I. ALGEMEEN | 2 | |
1. | Inleiding | 2 |
1.1. | Fiscaal Pakket 2004 | 4 |
1.2. | Indeling Belastingplan 2004 | 4 |
2. | Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid | 6 |
2.1. | Inleiding | 6 |
2.2. | Verhoging arbeidskorting | 6 |
2.3. | Intensivering combinatiekorting | 7 |
2.4. | Verhoging ouderenkorting | 7 |
2.5. | Verhoging kinderkorting | 8 |
2.6. | Aanpassing afdrachtvermindering kinderopvang | 8 |
2.7. | Belastingtarief eerste en tweede schijf | 8 |
2.8. | Afschaffing faciliëring vut- en prepensioenregelingen | 9 |
2.8.1. | Algemeen | 9 |
2.8.2. | Vergrijzing en participatie | 10 |
2.8.3. | Maatregelen | 11 |
2.8.4. | Overgangsrecht | 14 |
3. | Beleidsintensivering kenniseconomie | 14 |
3.1. | Aanpassingen afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk | 14 |
3.1.1. | Inleiding | 14 |
3.1.2. | Aanscherpen technostartersfaciliteit | 15 |
3.1.3. | Verruimen algemene afdrachtvermindering WBSO en S&O-aftrek | 15 |
4. | Maatregelen mobiliteit | 16 |
4.1. | Autopakket | 16 |
4.1.1. | Inleiding | 16 |
4.1.2. | Voorgestelde maatregelen | 16 |
4.1.3. | Vereenvoudiging | 18 |
4.2. | Overige maatregelen | 18 |
4.2.1. | Automatische indexering motorrijtuigenbelasting | 18 |
4.2.2. | Aanpassing accessoireregeling BPM | 18 |
5. | Maatregelen eigen woning | 19 |
5.1. | Inleiding | 19 |
5.2. | Gelijke fiscale behandeling verhuizers en zittenblijvers bij verhoging hypotheek | 19 |
5.3. | De bijleenregeling | 20 |
5.4. | Inwerkingtreding en overgangsrecht | 21 |
5.5. | Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld | 21 |
5.6. | Budgettaire effecten | 21 |
6. | Maatregelen pensioenfondsen en woningcorporaties | 23 |
6.1. | Belasten commerciële activiteiten pensioenfondsen | 23 |
6.2. | Belasten commerciële activiteiten woningcorporaties | 24 |
6.2.1. | Woningcorporaties | 24 |
6.2.2. | Woningbouwvennootschappen | 25 |
7. | Overige maatregelen | 25 |
7.1. | Reparatie waardering pensioenverplichtingen in eigen beheer | 25 |
7.2. | Afschaffing scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing | 27 |
7.2.1. | Inleiding | 27 |
7.2.2. | Afschaffing scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing | 27 |
7.3. | Heffings- en invorderingsrente | 27 |
7.3.1. | Wijziging percentage | 27 |
7.3.2. | Effecten op de Rijksbegroting | 28 |
7.4. | Verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten | 28 |
7.5. | Verhoging tabaksaccijns | 29 |
7.6. | Vervallen bijzondere tarieven duurzame elektriciteit en duurzaam gas | 29 |
7.7. | Verplichtstelling elektronische aangifte voor ondernemers | 31 |
7.7.1. | Inleiding | 31 |
7.7.2. | Verplichtstelling | 31 |
7.7.3. | Administratieve lastenbesparing | 33 |
8. | EU-aspecten | 33 |
9. | Budgettaire aspecten | 33 |
10. | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 35 |
11. | Administratieve lasten bedrijven | 36 |
II. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 37 |
Bij de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord was duidelijk dat Nederland in economisch en budgettair opzicht in zwaar weer terecht is gekomen. Helaas was het laagste punt nog niet bereikt, sinds het Hoofdlijnenakkoord zijn de overheidsfinanciën aanzienlijk verder verslechterd. De maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende pakket zijn, aansluitend bij het motto van dit kabinet «meer werk, minder regels, meedoen», gericht op gezonde en houdbare overheidsfinanciën, herstel van concurrentiekracht, optimale participatie van mensen, een meer slagvaardige overheid en vermindering van regelzucht en bureaucratie. Dit zijn ook de elementen die het profiel van het fiscale beleid in deze kabinetsperiode in belangrijke mate zullen bepalen.
Ervaringen uit het verleden leren dat niet tijdig en adequaat ingrijpen in dergelijke situaties – en hopen op betere tijden – uiteindelijk leidt tot jarenlange saneringsprocessen om de overheidsfinanciën weer op de rails te krijgen. Daarom neemt dit kabinet – evenals het destijds demissionaire kabinet Balkenende I voor het begrotingsjaar 2003 – zijn verantwoordelijkheid door ingrijpende maatregelen te treffen, gericht op het financieel en economisch gezond maken van Nederland. Bovenop het pakket opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet besloten tot een aanvullend pakket van ombuigingen. Daarmee wordt – net als in het Hoofdlijnenakkoord – perspectief geboden op vermindering van de overheidsschuld na deze kabinetsperiode en op een degelijke financiering van de vergrijzingslasten. Daarmee wordt voorts voorkomen dat Nederland Europese afspraken over het EMU-tekort niet nakomt.
In de eerste plaats zal het fiscale beleid zich richten op economische structuurversterking door enerzijds bevordering van het arbeidsaanbod via een intensivering van de arbeidskorting en een gerichte intensivering van de combinatiekorting voor uitsluitend de minstverdienende partner. Anderzijds wordt het arbeidsaanbod bevorderd door collectieve arrangementen in de fiscaliteit beter te richten op wat echt nodig is. Zo wordt in dit belastingplan voorgesteld de fiscale faciliëring van prepensioen en VUT-regelingen af te schaffen in het kader van een verhoging van de arbeidsparticipatie (van ouderen), loonkostenmatiging en een betaalbaar pensioensysteem in de toekomst. Voorts zal de mogelijkheid van de aftrek van hypotheekrente meer worden gericht op wat daadwerkelijk in verband met de aanschaf van de eigen woning noodzakelijk is. Uitgangspunt is dat de woningmarkt niet wordt verstoord en dat fiscaal gefacilieerd kan worden bijgeleend om een nieuwe woning te financieren. Om aanwending van eigen middelen voor de eigen woning te bevorderen wordt een wetsvoorstel voor een aflossingsaftrek geïntroduceerd. Hiermee wordt de doelstelling van het initiatiefwetsvoorstel Hillen bereikt. Deze maatregelen dragen bij tot een structurele economische groei, ook na deze kabinetsperiode.
Verder zal in het kader van het herstel van de concurrentiekracht en de versterking van het ondernemers- en vestigingsklimaat de komende periode worden bezien of en op welke wijze de fiscaliteit daaraan een bijdrage kan leveren. Omdat er in de komende periode vooralsnog geen budgettaire ruimte voor lastenverlichting is, zou alleen sprake kunnen zijn van herschikking en herprioritering van middelen. Een bijdrage kan ook liggen in het verminderen van administratieve lasten voor ondernemers als gevolg van fiscale wetgeving en het stroomlijnen van regelingen. Er is een nota in voorbereiding die ingaat op de fiscale aspecten bij bedrijfsopvolging. Als onderdeel van het pakket voor onderwijs en kennis is in het Hoofdlijnenakkoord een budgetintensivering voor de afdrachtvermindering Speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) opgenomen. In dit belastingplan wordt hieraan voor het jaar 2004 uitvoering gegeven.
In de tweede plaats zal het fiscale beleid mede in het teken staan van versterking van de structuur van de samenleving. Het kabinet vraagt iedereen een bijdrage te leveren aan het economische herstel van Nederland in 2007. Daarbij doet het kabinet een sterk beroep op de verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven. De koopkracht staat voor iedereen onder druk. Er zal echter sprake zijn van een evenwichtig koopkrachtbeeld. Om de eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid bij kwetsbare groepen zoveel mogelijk te waarborgen, heeft dit kabinet besloten tot gerichte inkomensondersteuning voor ouderen, gezinnen met kinderen en gehandicapten en chronisch zieken. Bij het debat over de regeringsverklaring is vanuit de Tweede Kamer expliciet aandacht gevraagd voor de positie van gehandicapten en chronisch zieken, mede in het licht van de pakketverkleining en de verhoging van de eigen risico's en bijdragen in de zorg. Het kabinet stelt daarom voor een subsidieregeling in te voeren voor mensen die een deel van hun buitengewone uitgaven voor ziekte niet kunnen verzilveren. Dit doet zich met name voor bij gehandicapten, chronisch zieken en mensen ouder dan 65 jaar.
Eigen verantwoordelijkheid en keuzevrijheid worden fiscaal ook ondersteund via de introductie van de levensloopregeling. Met deze regeling wordt de mogelijkheid geboden om zelf fiscaal gefaciliteerd een (aanvullende) inkomensvoorziening te treffen voor bepaalde situaties in het werkzame leven. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om alle vormen van verlof (zoals het opvoeden van kinderen, zorg, studie of vrijwilligerswerk), maar ook om deeltijdpensioen of periodes van werkeloosheid. Daarmee wordt rekening gehouden met aard van de verbanden waarin mensen leven en actief zijn. Naast maximale arbeidsparticipatie is ook een optimale arbeidsparticipatie van belang. Deze fiscale levensloopregeling is opgenomen in het wetsvoorstel Levensloopregeling.
De versterking van de structuur van de samenleving komt ook tot uitdrukking in de invoering per 2006 van het toeslagensysteem voor zorg en het stroomlijnen van de huidige lappendeken van inkomensafhankelijke maatregelen en loketten. Hierdoor wordt de effectiviteit van de ondersteuning versterkt, zowel in termen van inkomensbeleid als in aanpak van de armoedeval.
In de derde plaats zal de fiscaliteit een bijdrage leveren aan de vermindering van administratieve lasten. Een grote vereenvoudigingoperatie is in voorbereiding om het loonbegrip in de fiscale en werknemersverzekeringswetgeving te uniformeren. Het streven is erop gericht om dit per 1 januari 2005 te realiseren. Hierdoor wordt een aanzienlijke administratieve lastenvermindering voor werkgevers bereikt. De benodigde wetgeving is thans in behandeling bij de Tweede Kamer. In dit Belastingplan wordt een pakket aan automaatregelen voorgesteld gericht op vereenvoudiging van de fiscale regels voor het woon-werkverkeer. Dit pakket heeft tot doel te komen tot minder regels, minder administratieve lasten, betere naleving en begrijpelijkere regelgeving op het gebied van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer en de auto-van-de-zaak. Bij andere fiscale regelingen zal worden bezien of en op welke verantwoorde wijze tot verdere administratieve lastenvermindering kan worden gekomen.
In het kader van een meer slagvaardige overheid zal de Belastingdienst in de toekomst een grotere rol gaan spelen in de uitvoering van regelingen die nauw aansluiten op de taken en werkprocessen die de Belastingdienst op basis van de fiscale regelgeving reeds uitvoert. Zo zal de Belastingdienst met ingang van 2006 de premieheffing en -inning van werknemerverzekeringen gaan uitvoeren. Daarmee ontstaat één loket voor werkgevers voor de heffing en inning van loon/inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen. Ook zal een aan de Belastingdienst gelieerde instelling per 2006 het inkomensafhankelijke toeslagensysteem voor de zorg en andere inkomensafhankelijke regelingen gaan uitvoeren. Hiermee ontstaat één loket voor gerichte inkomensondersteuning op een aantal essentiële gebieden van het inkomensbeleid. Daarnaast zal in zowel het interne als het externe proces van heffing en invordering de ICT-ontwikkeling verder worden benut. Dit om enerzijds de service naar de burgers en bedrijven en anderzijds het werkproces binnen de Belastingdienst te optimaliseren. Voorbeelden daarvan zijn de voorstellen tot het doen van automatische voorlopige teruggaven, opgenomen in het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2004, en het doen van digitale aangifte door ondernemers, opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. De traditie van innovatie bij de Belastingdienst zelf op het gebied van aangifte, inning en controles wordt hiermee voortgezet.
Bij de verdere uitwerking van deze thema's voor de komende jaren geldt in zijn algemeenheid een aantal (praktische) voorwaarden. Een en ander zal moeten plaatsvinden binnen de budgettaire kaders van het Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende pakket. Voorts gaat het om doeltreffendheid en doelmatigheid bij de uitwerking. Dat stelt praktische grenzen aan de mate waarin inhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Doelstellingen worden pas gerealiseerd als de regelingen die er om heen gebouwd worden ook daadwerkelijk conform het beoogde doel werken. Dit zijn de uitgangspunten voor het fiscale beleidspakket 2003 en zullen ook de komende jaren de uitgangspunten blijven.
Dit belastingplan maakt onderdeel uit van het fiscale pakket 2004. Dit pakket bestaat uit de volgende wetsvoorstellen:
1. Belastingplan 2004;
2. Levensloopregeling;
3. Bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen);
4. Overige fiscale maatregelen 2004;
5. Implementatie van de interest- en royaltyrichtlijn;
6. Implementatie van de spaarrenterichtlijn;
7. Implementatie van de richtlijn factureren;
8. Implementatie van de energierichtlijn.
Het Belastingplan 2004 en het wetsvoorstel Levensloopregeling bevatten fiscale voorstellen die rechtstreeks samenhangen met de fiscale uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord en het fiscale deel van het aanvullende ombuigingspakket, waartoe het kabinet in augustus heeft besloten in verband met de verslechterende financieel-economische situatie. Met het wetsvoorstel Bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen geeft het kabinet uitvoering aan het voornemen in het Strategisch Akkoord om de strekking van het initiatiefwetsvoorstel Hillen in een regeringsvoorstel over te nemen. Het wetsvoorstel Bevorderen van de financiering van de eigen woning met eigen middelen (materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen) treedt in werking met ingang van 1 januari 2005. Gelet op de samenhang met de maatregelen inzake het eigenwoningbezit in het Belastingplan 2004 acht het kabinet het wenselijk dit separate wetsvoorstel tezamen met het Belastingplan 2004 in de Staten-Generaal te behandelen. Het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2004 ziet op fiscale voorstellen in het kader van het reguliere onderhoud aan de fiscale wetgeving. Daarnaast zijn er vier wetsvoorstellen gericht op het verplicht implementeren van een aantal Europese richtlijnen in onze nationale wetgeving. Zoals gezegd vormen deze wetsvoorstellen samen het fiscale pakket 2004.
1.2. Indeling Belastingplan 2004
De maatregelen in het Belastingplan 2004 zijn onderverdeeld in zes beleidsmatige clusters: arbeidsmarkt- en (flankerend) inkomensbeleid, beleidsintensivering kenniseconomie, maatregelen mobiliteit, maatregelen eigen woning, maatregelen pensioenfondsen en woningcorporaties en overige maatregelen. In het vervolg van deze toelichting worden de maatregelen nader toegelicht. Ook komen de EU-aspecten, de budgettaire aspecten, de administratieve lasten en de uitvoeringsaspecten met betrekking tot het Belastingplan 2004 aan de orde.
De maatregelen en de budgettaire effecten van het Belastingplan 2004 zijn in tabel 1 weergegeven. In deze tabel is voor zover van toepassing per maatregel het saldo-effect uit het Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende pakket opgenomen. In paragraaf 9 «Budgettaire aspecten» is een tabel opgenomen waarin de budgettaire effecten van een maatregel zijn opgebouwd op basis van het Strategisch Akkoord, Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende pakket. In dit wetsvoorstel wordt gerekend met een inflatie (tabelcorrectiefactor) van 2,6%. Inmiddels heeft het CBS aangegeven dat de inflatiecijfers van juni 2002 tot en met juni 2003 worden herzien waardoor de tabelcorrectiefactor voor 2004 mogelijk lager uitvalt. Wanneer de definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn zal, indien noodzakelijk, het wetsvoorstel door middel van een nota van wijziging worden aangepast.
Tabel 1 Fiscale maatregelen in het Belastingplan 2004 en de meerjarige budgettaire effecten, belasting en premies volksverzekeringen, niveaus op transactiebasis (in mln €)
a) In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken het AWBZ percentage te verhogen ten behoeve van de vermogenspositie van het AWBZ-fonds. Tegelijkertijd is afgesproken de belastingtarieven van de eerste en tweede schijf naar beneden te brengen. Om het verloop van het lastenbeeld beter te laten aansluiten op het gewenste verloop van het EMU-saldo, is later echter afgesproken de maatvoering van deze terugsluis over de jaren aan te passen. Voorts is ten behoeve van een evenwichtig inkomensbeeld voor 2004 afgesproken budgetneutraal het belastingtarief van de eerste schijf te verlagen, het belastingtarief van de tweede schijf te verhogen en de algemene heffingskorting te verhogen. Verderop in deze memorie van toelichting worden de diverse mutaties in de belastingtarieven gepresenteerd.
b) Op kasbasis is sprake van een incidentele budgettaire derving ten laste van de belastingopbrengst 2003/2004 van naar schatting € 350 mln. Deze wordt naar verwachting in de jaren 2005–2007 ingelopen door twee reparatiemaatregelen: vervallen van de premie-bij-indiensttreding-methode (€ 50 mln) en beperken van de leeftijdsterugstelling (€ 300 mln). Evenals de derving zijn de opbrengsten van de reparatiemaatregelen incidenteel. De budgettaire derving ten laste van de belastingopbrengst 2003/2004 wordt met de reparatiemaatregelen weliswaar niet voorkomen, maar zal door de reparatiemaatregelen naar verwachting in 2007 zijn ingelopen. Volgens de begrotingsregels zullen substantiële budgettaire gevolgen van gerechtelijke uitspraken zoveel mogelijk worden gecompenseerd, waarbij zowel de budgettaire gevolgen van de gerechtelijke uitspraak als van de compensatiemaatregelen niet tot de MLO worden gerekend.
c) In samenhang hiermee wordt de MEP-vergoeding voor binnenlandse producenten verhoogd. Een deel van de hiervoor vrijvallende middelen wordt ingezet voor de taakstelling van EZ.
2. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid
De arbeidskorting is een tegemoetkoming voor werkenden ter vervanging van het vroegere arbeidskostenforfait en is gelet op de vormgeving bedoeld om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken. De arbeidskorting is afhankelijk van het inkomen uit tegenwoordige arbeid en loopt tot 50% van het minimumloon op met 1,725% met een maximum van € 138 en daarboven met 10.7%. Bij 98,4% van het minimumloon inclusief vakantiegeld (WMLvg) wordt het maximum van de arbeidskorting van € 1104 bereikt in 2003.
In het Hoofdlijnenakkoord is in 4 jaar gefaseerd € 300 mln extra beschikbaar gesteld voor een verdere verhoging van de arbeidskorting waarbij het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd in de loop der jaren verlengd wordt tot iets boven de 100% van het minimumloon inclusief vakantiegeld. Deze maatregel heeft een positief effect op de armoedeval en de koopkracht voor werkenden, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, en vergroot het verschil tussen werk en uitkering (de replacement rate).
In dit belastingplan wordt voorgesteld de intensivering van de arbeidskorting uit het Hoofdlijnenakkoord voor de periode 2004–2007 vast te leggen. In tabel 2 is de exacte invulling (prijzen 2004) opgenomen.
Tabel 2: Maatregelen arbeidskorting voor de periode 2003–20071
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Intensivering | |||||
Belastingplan 2003 (€ mln) | 570 | 820 | 1 070 | 1 320 | 1 320 |
Hoofdlijnen Akkoord (€ mln) | 0 | 150 | 200 | 250 | 300 |
Totaal (€ mln) | 570 | 970 | 1 270 | 1 570 | 1 620 |
Invulling | |||||
Maximale arbeidskorting basis (€) | 989 | 1 1352 | 1 216 | 1 272 | 1 329 |
Intensivering SA (€) | 115 | 51 | 46 | 47 | 0 |
Intensivering HA (€) | 0 | 30 | 10 | 10 | 10 |
Totaal arbeidskorting (€) | 1 104 | 1 216 | 1 272 | 1 329 | 1 339 |
Maximum bereikt bij (% WMLvg) | 98,4% | 101,3% | 101,8 | 102,2 | 102,6 |
1 Voor 2003 zijn de bedragen opgenomen in lopende prijzen; de jaren 2004 en verder zijn weergegeven in constante prijzen 2004.
2 In 2004 inclusief indexering (tabelcorrectiefactor) van 2,6%.
2.3. Intensivering combinatiekorting
De combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Iedere werkende met jonge kinderen in de leeftijd tot 12 jaar, ook een alleenstaande, ontvangt deze combinatiekorting. De combinatiekorting bedraagt in 2003 € 214 en geldt voor de belastingplichtige die met zijn werkzaamheden meer verdient dan € 4206 en tot wiens huishouden een kind behoort dat bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt. De combinatiekorting kan, indien aan alle voorwaarden wordt voldaan, door beide partners worden genoten.
Op basis van het Hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld om een toeslag op de combinatiekorting voor de minstverdienende partner in te voeren. Dit betekent dat in geval van tweeverdieners, in tegenstelling tot de bestaande systematiek van de combinatiekorting, alleen de minstverdienende partner recht op de toeslag heeft. De toeslag op de combinatiekorting maakt het voor de minstverdienende ouder met jonge kinderen aantrekkelijker om (meer) betaald werk te verrichten. Een dergelijke gerichte verhoging heeft positieve effecten op de arbeidsparticipatie van thuiszittende partners en partners met een kleine baan. Voorts dient deze toeslag te worden gezien in relatie tot het koopkrachtbeeld voor gezinnen met jonge kinderen. In het licht van het bevorderen van de combinatie van arbeid en zorg wordt tevens voorgesteld de toeslag eveneens te richten op de werkende alleenstaande ouder. De toeslag op de combinatiekorting wordt vormgegeven door middel van de introductie van de aanvullende combinatiekorting. De aanvullende combinatiekorting bedraagt in 2004 € 290 en loopt op tot € 521 in 2007.
De ouderenkorting bedraagt € 346 in 2003 en is van toepassing op de belastingplichtige die aan het einde van het kalenderjaar 65 jaar of ouder is en een inkomen heeft van niet meer dan € 29 592. Deze tegemoetkoming is in 1995 in de vorm van een ouderenaftrek ingevoerd om de inkomenspositie van 65-plussers te verbeteren. Uit cijfers van het CBS/SCP1 blijkt dat de diverse verhogingen van de ouderenaftrekken/-kortingen succesvol zijn geweest bij de bestrijding van armoede onder ouderen. Bij alleenstaande 65-plussers is het aantal met een laag inkomen gedaald van circa 32% in 1995, naar 16% in 2002. Voor echtparen boven de 65 is dit een daling van 10% in 1995 naar 3½% in 2002.
Op basis van het Hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld de ouderenkorting te verhogen. Deze verhoging dient te worden gezien in relatie tot het koopkrachtbeeld voor ouderen. Een belangrijk motief voor de inkomensondersteuning van ouderen vormt het feit dat deze groep doorgaans geen mogelijkheid meer heeft zijn inkomenspositie via betaalde arbeid te verbeteren. Met ingang van 2004 wordt de ouderenkorting verhoogd met € 63.
De kinderkorting geldt voor belastingplichtigen met een kind in de leeftijd tot achttien jaar dat in belangrijke mate door de belastingplichtige of zijn partner wordt onderhouden. Voorwaarde daarbij is dat het kind in een jaar gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige behoort. De kinderkorting bedraagt in 2003 € 41 en is van toepassing indien het gezinsinkomen niet hoger is dan € 58 214. Voor belastingplichtigen die aanspraak kunnen maken op de kinderkorting geldt tussen bepaalde inkomensgrenzen de aanvullende en de extra aanvullende kinderkorting. De (algemene) kinderkorting en de (extra) aanvullende kinderkorting zijn van toepassing ongeacht het aantal kinderen en gelden zowel voor alleenstaanden als voor partners met dien verstande dat per gezin recht bestaat op eenmaal de kinderkorting. Voor belastingplichtigen die aanspraak kunnen maken op de extra aanvullende kinderkorting en een huishouden hebben van drie of meer kinderen geldt een verhoging van de extra aanvullende kinderkorting.
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat deze heffingskorting met ingang van 2004 wordt verhoogd. Deze verhoging dient te worden gezien in relatie tot het koopkrachtbeeld voor gezinnen met jonge kinderen. Ter uitwerking hiervan wordt de voorgestelde verhoging van de (algemene) kinderkorting in 2004 € 68, oplopend tot € 102 in 2005. Opgemerkt wordt dat in het kader van de extra ombuigingen, waartoe het kabinet noodgedwongen heeft besloten, het aanvankelijk in het Hoofdlijnenakkoord gereserveerde bedrag voor intensivering in de tijd is getemporiseerd. Dit betekent dat het budgettaire beslag voor de intensivering van de kinderkorting voor 2004 respectievelijk 2005 wordt gesteld op € 100 mln respectievelijk € 150 mln.
Verder heeft het kabinet besloten om het glijdend maken van de kinderkorting, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord intergraal te bezien in het kader van de stroomlijning van de kinderregelingen in 2006.
2.6. Aanpassing afdrachtvermindering kinderopvang
De afdrachtvermindering kinderopvang heeft betrekking op de kosten van opvang van kinderen (jonger dan 13 jaar) van werknemers. Indien een werkgever deze kinderopvangkosten maakt heeft hij recht op een vermindering van afdracht loonbelasting ter grootte van 30% van die kosten.
In het overbruggingsjaar 2004, naar de invoering van de WBK op 1 januari 2005, wil het kabinet bevorderen dat werkgevers (meer) kinderopvangplaatsen aanbieden aan hun werknemers. Met dit doel wordt in 2004 een extra schijf geïntroduceerd in de afdrachtvermindering kinderopvang waardoor het voor de werkgevers, met name in het MKB, aantrekkelijker wordt (een deel van de) kinderopvangkosten te bekostigen. De eenmalige intensivering wordt vormgegeven door over de eerste € 21 400 aan kinderopvangkosten een afdrachtvermindering toe te passen van 50% in plaats van 30%. Voor de kinderopvangkosten boven deze grens zal het tarief van 30% gehandhaafd blijven.
2.7. Belastingtarief eerste en tweede schijf
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken de AWBZ-premie per 1 januari 2004 0,5%-punt te verhogen ten behoeve van de vermogenspositie van het AWBZ-fonds. De opbrengst wordt nagenoeg één op één teruggesluisd door het belastingtarief van de eerste en tweede schijf met 0,5%-punt te verlagen. Om het verloop van het lastenbeeld beter te laten aansluiten op het gewenste verloop van het EMU-saldo, stelt het kabinet onder meer voor de maatvoering van de terugsluis over de jaren aan te passen. Ten behoeve van een evenwichtig inkomensbeeld wordt voor 2004 voorgesteld budgetneutraal het tarief van de eerste schijf te verlagen met 0,35%, het tarief van de tweede schijf te verhogen met 1,1% en de algemene heffingskorting met € 18 te verhogen. In worden de diverse mutaties in de belastingtarieven gepresenteerd.
Tabel 3: Overzicht mutaties belastingtarief 2004–2007
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Tarief eerste schijf basis | 1,70% | 1,70% | 1,00% | 1,50% | 1,25% |
AWBZ schuif | – 0,50% | ||||
Lastenschuif 2004–2007 | 0,15% | 0,50% | – 0,25% | – 0,40% | |
Inkomensbeeld 2004 | – 0,35% | ||||
Totaal eerste schijf | 1,00% | 1,50% | 1,25% | 0,85% | |
Tarief tweede schijf | 7,20% | 7,20% | 7,95% | 8,45% | 8,20% |
AWBZ schuif | – 0,50% | ||||
Lastenschuif 2004–2007 | 0,15% | 0,50% | – 0,25% | – 0,40% | |
Inkomensbeeld 2004 | 1,10% | ||||
Totaal tweede schijf | 7,95% | 8,45% | 8,20% | 7,80% |
2.8. Afschaffing faciliëring vut- en prepensioenregelingen
Op dit moment draagt de overheid via toepassing van de omkeerregel bij VUT- en prepensioenregelingen fiscaal bij aan het eerder stoppen met werken dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De omkeerregel houdt in dat de aanspraak onbelast is en dat de uitkeringen belast worden. Ingelegde premies ter financiering van deze regelingen zijn aftrekbaar. Toepassing van de omkeerregel leidt derhalve tot uitstel van belastingheffing.
VUT-regelingen worden op omslagbasis gefinancierd, zodat VUT-uitkeringen door middel van premies worden betaald uit de lopende ruimte voor arbeidsvoorwaarden door werknemers of werkgevers. Er is geen relatie tussen de door een werknemer afgedragen premie en de door deze werknemer in de toekomst eventueel te ontvangen uitkeringen. Voor de huidige werknemers is er geen enkele zekerheid dat zij in de toekomst eveneens uitkeringen als gevolg van de regeling zullen ontvangen. Bij deze regelingen worden – anders dan bij pensioenregelingen – geen onherroepelijke rechten opgebouwd. Eind jaren '70 en begin jaren '80 zijn VUT-regelingen op grote schaal ingevoerd om ouderen in de gelegenheid te stellen eerder te stoppen met werken om ruimte voor jongeren te creëren op de arbeidsmarkt. Hoewel VUT-regelingen bedoeld waren als tijdelijke maatregel om de toen hoge jeugdwerkloosheid te verminderen, zijn werknemers vervroegde uittreding als een verworven recht gaan beschouwen. Sindsdien is de arbeidsparticipatie van oudere werknemers in de leeftijd van 55 tot 65 jaar tot het midden van jaren negentig gestaag gedaald tot ongeveer 25%.
VUT-regelingen kennen een aantal nadelen. De werknemer ontvangt in het algemeen geen compensatie voor de «misgelopen» VUT-uitkeringen indien hij ook na de VUT-gerechtigde leeftijd doorwerkt. Hierdoor wordt een sterke prikkel tot zo vroeg mogelijk uittreden gegeven. Omdat werknemers bij verandering van werkgever hun uitzicht op VUT geheel of gedeeltelijk kunnen verliezen (afhankelijk van de door een nieuwe werkgever aangeboden VUT-regelingen), wordt de arbeidsmobiliteit van met name oudere werknemers belemmerd. Financiering op omslagbasis legt bij een vergrijzende bevolking bovendien een zware druk op de werkenden of op de arbeidskosten van de werkgever. VUT-regelingen zijn hierdoor op termijn onbetaalbaar.
Om de financiële druk van de VUT-regelingen bij een toenemende vergrijzing te verminderen, is in 1999 de mogelijkheid geïntroduceerd om versneld prepensioen op te bouwen voor de periode tussen het 60e en het 65e levensjaar. Ook dit wordt door de omkeerregel gefacilieerd, waarbij in ten minste 10 jaar jaarlijks maximaal 8,5% eindloon kan worden opgebouwd (in totaal maximaal 85% eindloon). Hoewel deze prepensioenregelingen minder nadelen kennen dan VUT-regelingen, wordt ook hiermee de mogelijkheid geboden om ruim voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te stoppen met werken. Hierdoor wordt de arbeidsparticipatie van ouderen sterk beperkt. Het grote verschil met VUT-regelingen is dat prepensioenregelingen op basis van kapitaaldekking worden gefinancierd. Hierbij is – in tegenstelling tot bij VUT-regelingen – wel sprake van een individueel toerekenbaar opgebouwd recht.
Het fiscale pensioenkader (Witteveenkader) stelt de normen waaraan een pensioenregeling moet voldoen om in aanmerking te komen voor fiscale faciliëring. Naast bovenstaande regelingen voor VUT en prepensioen biedt het Witteveenkader ook andere mogelijkheden om een fiscaal gefacilieerd pensioen op te bouwen dat ingaat voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Een van de normen die het Witteveenkader stelt, is de pensioenrichtleeftijd. De pensioenrichtleeftijd binnen het Witteveenkader is op dit moment 60 jaar. Vanaf deze leeftijd kunnen werknemers door de fiscale faciliëring van (pre)pensioenregelingen al een aanzienlijk pensioen hebben opgebouwd om daarmee te stoppen met werken. Indien men stopt met werken voor het bereiken van deze pensioenrichtleeftijd dient het pensioen op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te worden herrekend ten opzichte van die leeftijd. De pensioenuitkeringen worden hierdoor sterk verlaagd.
Daarnaast biedt het Witteveenkader de mogelijkheid om fiscaal gefacilieerd een overbruggingspensioen op te bouwen, dat dient ter aanvulling op het ouderdomspensioen in de periode voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. In deze periode wordt nog geen AOW ontvangen en zijn hogere premies voor de volksverzekeringen verschuldigd dan in de periode na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Door middel van het overbruggingspensioen kan het netto-pensioen in de periode tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op tenminste hetzelfde niveau worden gebracht als in de periode daarna.
2.8.2. Vergrijzing en participatie
Demografische en maatschappelijke ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in het Hoofdlijnenakkoord besloten is maatregelen te nemen met betrekking tot de fiscale faciliëring van regelingen die het mogelijk maken om te stoppen met werken voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
De verhouding tussen 65-plussers en 65-minners – de zogenaamde grijze druk – verdubbelt van 22% nu, tot 43% in 2040. Het aantal 65-plussers neemt in deze jaren toe met 1,5 miljoen. Niet alleen neemt het aantal ouderen toe, ook worden zij steeds ouder. Sinds de invoering van de AOW in 1957 is de levensverwachting in 2000 voor mannen met vier jaar en voor vrouwen met zeven jaar toegenomen. Voor mannen was de gemiddelde levensverwachting in 2000 daarmee 75 jaar en voor vrouwen 81 jaar. Verwacht wordt dat de levensverwachting in de jaren 2000–2050 nog verder zal stijgen naar 80 respectievelijk 83 jaar. Daarnaast is de gemiddelde leeftijd waarop werknemers met een (pre)pensioenregeling de arbeidsmarkt verlaten steeds lager geworden (nu ongeveer 62 jaar, versus 65 jaar bij invoering van de AOW). De gemiddelde toetredingsleeftijd tot de arbeidsmarkt is de afgelopen decennia juist fors gestegen.
In 2001 was de netto participatiegraad van 55–65-jarigen ongeveer 35%. Naarmate de vergrijzing vordert, wordt de participatieproblematiek van ouderen groter en daarmee ook de financieringslast van bijvoorbeeld pensioenen en zorg. De vergrijzingspiek binnen de potentiële beroepsbevolking wordt in 2020 bereikt, als de groep 60–64-jarigen 12% van de beroepsbevolking uitmaakt (versus 7% nu). Naar aanleiding van de Europese Raad in Stockholm (2001) heeft het kabinet zich ten doel gesteld de participatiegraad van ouderen in de leeftijd van 55 tot 65 jaar te verhogen naar 50%. De fiscale faciliëring van stoppen met werken voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is strijdig met doelstellingen gericht op de verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen sluit ook aan bij de beleidsaanbevelingen uit de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de EU. In internationaal verband wijzen ook de IMF en de OESO op het belang van het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen.
De combinatie van vervroegde pensionering, een gemiddeld hogere toetredingsleeftijd en een toegenomen levensverwachting leidt ertoe dat gedurende een kortere periode op de arbeidsmarkt, voor een langere uitkeringsperiode vermogen moet worden opgebouwd. De gemiddelde uitkeringsduur is gestegen van 14 naar 20 jaar. De financiering van de oudedagsvoorziening komt de komende jaren door de vergrijzing nog verder onder druk te staan. Als vuistregel wordt wel gehanteerd dat van de betaalde pensioenpremies een derde deel nodig is voor de financiering van vervroegde uittreding. De hogere kosten voor op omslagbasis gefinancierde regelingen moeten door een relatief kleinere groep worden opgebracht.
Om de gevolgen van de vergrijzing op te kunnen vangen, moeten nu structurele maatregelen worden genomen. Hiermee kan niet worden gewacht tot het hoogtepunt van de vergrijzing, omdat deze maatregelen dan niet meer het optimale effect kunnen sorteren. De huidige conjuncturele situatie doet niet af aan de noodzaak om nu maatregelen te nemen ter voorkoming van structurele problemen die zonder nadere maatregelen in de toekomst zouden ontstaan als gevolg van de vergrijzing. De inhoud van VUT- en (pre)pensioenregelingen wordt bepaald in het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen werkgevers en werknemers. De overheid stelt hierbij een aantal randvoorwaarden, waaronder de fiscale faciliëring.
Het kabinet stelt in dit kader voor de mogelijkheden om fiscaal gefacilieerd te stoppen met werken voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aanzienlijk te beperken. Eerder stoppen met werken wordt niet verboden, maar er wordt niet langer door middel van fiscale faciliëring door de overheid aan meebetaald.
De fiscale faciliëring wordt met onderstaande maatregelen in principe alleen nog geboden voor een ouderdomspensioen van maximaal 70% van het laatstverdiende inkomen dat niet eerder ingaat dan op 65-jarige leeftijd.
De omkeerregel voor VUT-regelingen en prepensioenregelingen waarbij versneld kan worden opgebouwd wordt afgeschaft. Dat geldt ook voor het overbruggingspensioen. Dit betekent voor deze vormen van vervroegde uittreding of pensionering terugkeer naar de fiscale hoofdregel: aanspraken belast, uitkeringen vrij. Voor wat betreft de werknemersverzekeringen zal in de Coördinatiewet Sociale Verzekering worden aangesloten bij de Wet op de loonbelasting. Overigens wordt in het kabinetsstandpunt Bevordering arbeidsdeelname oudere werknemers (Kamerstukken II 1999/2000, 27 046, nr. 1) dat 14 maart 2000 aan de Tweede Kamer is aangeboden, al voorgesteld de fiscale faciliëring van VUT-regelingen af te schaffen.
Met betrekking tot VUT-regelingen wordt voorgesteld de aanspraak niet bij het ontstaan van aanspraak te belasten, maar pas op het moment dat de uitkeringen ingaan en dan de gehele aanspraak in één keer in de heffing te betrekken. De waarde van de aanspraak wordt tot dat moment namelijk sterk bepaald door de onzekerheid of deze aanspraak daadwerkelijk tot uitkeringen zal leiden voor de betreffende werknemer. VUT-regelingen worden voor een vaak betrekkelijk korte looptijd (CAO-looptijd) vastgelegd en VUT-regelingen worden bovendien steeds vaker vervangen door (pre)pensioenregelingen. In tegenstelling tot bij (pre)pensioenregelingen, worden bij VUT-regelingen geen onherroepelijke rechten opgebouwd. Doordat het tot vlak voor het moment waarop de werknemer daadwerkelijk met de VUT gaat onzeker is of de aanspraak daadwerkelijk tot uitkeringen zal leiden, heeft deze aanspraak tot dat moment een zeer geringe of geen waarde. Indien de hoofdregel (aanspraken belast, uitkeringen vrij) onverkort zou worden toegepast, zou dit tot het ongewenste effect kunnen leiden dat dergelijke regelingen juist erg aantrekkelijk worden. De heffing over de aanspraak is dan immers minimaal, terwijl de uitkeringen onbelast blijven. Om dit te voorkomen, is het noodzakelijk om de belastingheffing uit te stellen tot het moment dat de uitkeringen ingaan en de waarde van de aanspraak op dat moment in één keer te belasten.
Bij prepensioen en overbruggingspensioen komt de door de werknemer betaalde premie in mindering op de in aanmerking te nemen waarde van de aanspraak. Als gevolg van de met betrekking tot VUT-regelingen voorgestelde wijze van heffen zou bij het hanteren van ditzelfde systeem voor door de werknemer betaalde VUT-premies gedurende tientallen jaren – tot het moment van ingaan van de uitkeringen – moeten worden bijgehouden hoeveel premie is betaald. Bovendien zou deze premie niet kunnen worden vergolden als de werknemer niet met de VUT gaat. Ten aanzien van VUT-regelingen wordt daarom voorgesteld om de werknemer de door hem betaalde premie op een andere wijze te laten vergelden, namelijk door de huidige regeling voor de aftrekbaarheid van de door de werknemer betaalde VUT-premie te handhaven.
Nadat de heffing in box 1 over de waarde van de VUT-aanspraak heeft plaatsgevonden, gaat de aanspraak over naar box 3. De aanspraak behoort vanaf dat moment tot de rendementsgrondslag, die als basis dient voor de berekening van het forfaitaire rendement van box 3. Deze overgang van box 1 naar box 3 geldt eveneens voor de aanspraken op prepensioen en overbruggingspensioen.
Voor het Witteveenkader worden de huidige opbouwpercentages (2% per jaar bij een eindloonstelsel) gehandhaafd. In plaats van de verlaging naar 1,75% die in het Strategisch Akkoord was afgesproken, wordt het maximaal op te bouwen pensioen verlaagd van 100% naar 70% eindloon. Hiermee wordt meer flexibiliteit in de opbouw behouden, wat met name gunstig is voor werknemers die een aantal jaren gestopt zijn met werken. Bij deze werknemers kan het gemis aan pensioenopbouw over die ontbrekende dienstjaren (gedeeltelijk) gecompenseerd worden door voor de gewerkte jaren een hoger opbouwpercentage te benutten. De aanpassing van deze maxima werkt uitsluitend voor de toekomst. Indien het opgebouwde pensioen bij inwerkingtreding van het nieuwe regime reeds hoger is dan 70% eindloon hoeft dit reeds opgebouwde pensioen niet te worden verlaagd.
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen wordt daarnaast voorgesteld de pensioenrichtleeftijd te verhogen van 60 naar 65 jaar. Fiscale faciliëring wordt geboden voor een ouderdomspensioen van maximaal 70% van het laatstverdiende inkomen dat niet eerder ingaat dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Een pensioen dat ingaat voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, is fiscaal gefacilieerd alleen mogelijk indien het pensioen op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen wordt herrekend ten opzichte van die leeftijd.
Om de doelstellingen met betrekking tot het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen te realiseren, moet nog een aantal aanvullende maatregelen worden genomen om alternatieve mogelijkheden af te sluiten om eerder dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar fiscaal gefacilieerd te stoppen met werken. Een van deze mogelijke alternatieven betreft de stamrechtvrijstelling. De stamrechtvrijstelling houdt in dat aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon zijn vrijgesteld. Deze stamrechtvrijstelling wordt op dit moment met name gebruikt voor gouden handdrukken en afvloeiings- en saneringsuitkeringen. Indien de stamrechtvrijstelling zou worden gehandhaafd, zou deze – gelet op de ruime formulering van deze vrijstelling – ook kunnen worden gebruikt voor een VUT-achtige regeling of prepensioenregeling. Zonder de afschaffing van de stamrechtvrijstelling, zou voor werkgevers en werknemers de weg open blijven staan om in onderling overleg VUT- en prepensioenregelingen zodanig vorm te geven, dat nog steeds fiscaal gefacilieerd vervroegd kan worden uitgetreden. Gelet op het belang dat het kabinet hecht aan het voorkomen van het gebruik van de stamrechtvrijstelling voor vervroegde uittreding, wordt voorgesteld de stamrechtvrijstelling af te schaffen en de aanspraken te belasten. Het kabinet realiseert zich dat hiermee meer situaties worden getroffen dan alleen situaties van vervroegde uittreding.
Ook de in de huidige wet opgenomen mogelijkheid om maximaal 10% van het loon op een later – ongebruikelijk – tijdstip te genieten (Reserve uitgesteld salaris), zou als alternatief kunnen worden gebruikt voor VUT-regelingen. Om die reden wordt voorgesteld om deze mogelijkheid te laten vervallen.
Met de hiervoor voorgestelde maatregelen met betrekking tot de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT- en prepensioenregelingen wordt in de sfeer van de dienstbetrekking (2e pijler) de mogelijkheid afgeschaft om fiscaal gefacilieerd te sparen voor een inkomensvoorziening voorafgaand aan het ingaan van de AOW of een pensioenregeling. De in het regime voor individuele inkomensvoorzieningen (3e pijler) opgenomen overbruggingslijfrenten bieden echter vergelijkbare mogelijkheden voor vervroegde uittreding. Overbruggingslijfrenten zijn tijdelijke lijfrenten die in de periode voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kunnen worden gebruikt. Met het oog op de verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen wordt voorgesteld ook de fiscale faciliëring van de overbruggingslijfrente af te schaffen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de fiscale faciliëring van lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort voor het overige in stand wordt gehouden. Het is alleen niet meer mogelijk om het in dat kader opgebouwde kapitaal te gebruiken voor een overbruggingslijfrente.
Samengevat worden derhalve de volgende maatregelen voorgesteld:
• Voor de fiscale faciliëring van pensioen wordt uitgegaan van een ouderdomspensioen dat niet eerder ingaat dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en niet meer bedraagt dan 70% eindloon;
• De fiscale faciliëring van prepensioen, overbruggingspensioen en VUT vervalt; bij VUT-regelingen vindt de heffing over de aanspraak in één keer plaats bij het ingaan van de uitkeringen;
• De stamrechtvrijstelling en de overbruggingslijfrente vervallen. De mogelijkheid om een deel van het loon op een later tijdstip te genieten (Reserve uitgesteld salaris) wordt aangepast.
In verband met de thans voorgestelde maatregelen wordt het eerder ter advisering aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 (aanpassing fiscale behandeling VUT) niet meer ingediend.
Om fiscale faciliëring te behouden, zal aan de – als gevolg van de hier genoemde voorstellen – aangepaste voorwaarden van het Witteveenkader moeten worden voldaan. Het kabinet wil nog tot 1 januari 2005 de gelegenheid bieden de hierdoor noodzakelijke aanpassingen aan CAO's en VUT- en pensioenregelingen te doen. Tot 1 januari 2005 kan binnen op 1 januari 2004 bestaande regelingen (door alle deelnemers) nog fiscaal gefacilieerd worden gespaard volgens de voorwaarden van het huidige regime voor VUT- en pensioenregelingen. Na 1 januari 2005 geldt de toepassing van de omkeerregel bij VUT- en prepensioenregelingen in beginsel alleen nog voor op dat moment reeds lopende uitkeringen. Voor VUT-uitkeringen die na 1 januari 2005 ingaan geldt, dat de totale waarde van de aanspraak ineens wordt belast bij het ingaan van de uitkeringen. Daar staat tegenover dat de nadien ontvangen VUT-uitkeringen onbelast zijn. Na de heffing over de waarde van de aanspraak in box 1, gaat de aanspraak over naar box 3. Omdat prepensioenregelingen (versnelde opbouw) nog relatief jong zijn, wordt een deel van de prepensioenuitkeringen feitelijk nog op omslagbasis gefinancierd. De premies die nog moeten worden betaald om het omslaggefinancierde deel van op 31 december 2004 reeds lopende prepensioenuitkeringen te financieren blijven op grond van het voorgestelde overgangsrecht aftrekbaar. De voorgestelde maatregelen hebben dus geen gevolgen voor werknemers die op 31 december 2004 reeds uitkeringen uit VUTof prepensioenregelingen ontvangen.
Voor (pre)pensioenrechten die reeds waren opgebouwd op het moment dat de fiscale faciliëring wordt afgeschaft, geldt dat deze nog kunnen worden ingezet voor het doel waarvoor deze waren opgebouwd. Met dit tegoed kan men dus nog een bepaalde periode voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar stoppen met werken. Het is ook mogelijk het opgebouwde tegoed toe te voegen aan het reguliere ouderdomspensioen.
In verband met het bovengenoemde overgangsrecht voor VUT- en prepensioenregelingen wordt voorgesteld ook de hiervoor genoemde wijzigingen met betrekking tot de stamrechtvrijstelling, de mogelijkheid om een deel van het loon op een later tijdstip te genieten (Reserve uitgesteld salaris) en de overbruggingslijfrente eerst met ingang van 1 januari 2005 in werking te laten treden.
3. Beleidsintensivering kenniseconomie
3.1. Aanpassingen afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk
De afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (hierna: WBSO) is van toepassing op werkgevers die werknemers in dienst hebben die direct betrokken zijn bij speur- en ontwikkelingswerk in een onderneming. De afdrachtvermindering bedraagt per inhoudingsplichtige (werkgever) 40% over maximaal € 90 756 van het S&O-loon van alle werknemers die S&O-werkzaamheden verrichten en 13% over het meerdere. Per inhoudingsplichtige mag de afdrachtvermindering maximaal € 7 941 154 bedragen. Met ingang van 2001 is de S&O-regeling uitgebreid met een extra faciliteit voor startende ondernemers, de zogenoemde technostarters. Voor deze technostarters geldt onder voorwaarden een percentage van 60% in plaats van de gebruikelijke 40%.
In de inkomstenbelasting is daarnaast een S&O-aftrek opgenomen voor (startende) zelfstandigen die zelf S&O-werkzaamheden verrichten. De S&O-aftrek bedraagt € 5331 voor een zelfstandige. Voor een startende zelfstandige wordt het bedrag van € 5331 verhoogd met € 2666.
In het Hoofdlijnenakkoord is € 100 mln voor de intensivering van de WBSO gereserveerd. In verband met de noodzakelijke extra lastenverzwaringen heeft het kabinet besloten deze intensivering in de tijd te temporiseren en de intensivering voor 2004 vast te stellen op€ 50 mln en voor 2005 op € 75 mln. Met betrekking tot de invulling van de intensivering vanaf 2005 zal de rapportage van het Innovatieplatform worden afgewacht, zodat bij die invulling de aanbevelingen van dit platform betrokken kunnen worden.
Daarnaast bestaan er op basis van het SA nog aanscherpingen en een beperkte taakstelling op de WBSO voor 2004. In de memorie van toelichting van het Belastingplan 2003 – deel I is namelijk aangegeven dat in 2004 de technostartersfaciliteit, met name waar het betreft de afbakening van de doelgroep, efficiënter zal worden vormgegeven. Daarnaast is aangegeven dat oneigenlijk gebruik van management B.V.'s voor zover mogelijk zal worden uitgesloten (geraamde opbrengst € 2 mln). Ten slotte resteerde er nog een taakstelling voor de WBSO van € 7,5 mln.
Het gesignaleerde oneigenlijke gebruik rond de management B.V. kan slechts in beperkte mate worden tegengegaan door het aanpassen van de berekeningswijze van het vereenvoudigde S&O-loon zoals dat in de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering is opgenomen. Gebleken is namelijk dat de daarin gehanteerde verdeelsleutel scherper kan worden vormgegeven, waardoor de urenverantwoording (onderdeel van de berekeningswijze van het vereenvoudigde S&O-loon) door met name directeur-grootaandeelhouders aan banden kan worden gelegd. Het betreft hier directeur-grootaandeelhouders, die naast hun reguliere werkzaamheden ook S&O werkzaamheden verrichten. De voorgestelde maatregel zal echter niet leiden tot de vooraf geraamde opbrengst van € 2 mln. Daarom wordt voorgesteld deze € 2 mln, alsmede de resterende taakstelling van € 7,5 mln, te salderen met de intensivering van de WBSO.
3.1.2. Aanscherpen technostartersfaciliteit
Gebleken is dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de afdrachtvermindering voor starters (technostartersfaciliteit). Op relatief eenvoudige wijze kunnen ondernemers (zowel natuurlijke als rechtspersonen) hun bestaande S&O-activiteiten overdragen aan een met hen verbonden rechtspersoon. Deze laatste claimt voor diezelfde activiteiten opnieuw de technostartersfaciliteit. Dit is ongewenst omdat materieel geen sprake is van een nieuwe activiteit of onderneming, maar van een voortgezette onderneming die slechts wat betreft haar juridische verschijningsvorm een wijziging heeft ondergaan. Het ligt dan niet voor de hand dat er startersfaciliteiten van toepassing zijn. Door de voorgestelde aanpassing wordt voorkomen dat in dergelijke situaties meerdere malen van de technostartersfaciliteit gebruik kan worden gemaakt. Voor zover echter in het verleden nog niet voor de volle periode van drie jaar van de technostartersfaciliteit gebruik is gemaakt, kan het nog resterende gedeelte alsnog in aanmerking worden genomen, mits aan alle overige voorwaarden wordt voldaan.
3.1.3. Verruimen algemene afdrachtvermindering WBSO en S&O-aftrek
Het kabinet stelt voor de intensivering in 2004 in te vullen door de S&O-loongrens te verhogen tot € 120 000, waardoor een inhoudingsplichtige op een groter gedeelte van het S&O-loon het percentage van de eerste schijf kan toepassen. Ook wordt voorgesteld het percentage van de eerste schijf te verhogen van 40% naar 42% en het percentage van de tweede schijf te verhogen van 13% naar 14%. Met de genoemde maatregelen beoogt het kabinet de investeringen in onderzoek en ontwikkeling verder te stimuleren. Verder zal voor zelfstandigen de S&O-aftrek in de inkomstenbelasting worden verhoogd tot € 11 000. Voor startende zelfstandigen wordt het bedrag van de huidige vermeerdering van € 2666 verhoogd tot € 5500. Met deze verhoging van de S&O-aftrek wordt beoogd de investeringen te bevorderen in onderzoek en ontwikkeling in de vorm van de door de (startende) zelfstandigen zelf te verrichten S&O-werkzaamheden.
In staan de in dit wetsvoorstel opgenomen lastenverlichtende maatregelen voor 2004 beschreven.
Tabel 4 Intensivering WBSO- en S&O-aftrek 2004 t.o.v. 2003
2003 | 2004 | |
---|---|---|
Percentage 1e schijf | 40% | 42% |
Lengte 1e schijf | 90 756 | 120 000 |
Percentage 2e schijf | 13 | 14% |
S&O-aftrek | 5 331 | 11 000 |
S&O-aftrek verhoging starters | 2 666 | 5 500 |
De diverse aanpassingen aan de regelgeving voor woon-werkverkeer hebben steeds meer weerstand opgeroepen. De huidige regeling sluit dan ook niet meer aan bij de maatschappelijke beleving van burgers en bedrijfsleven en bezorgt burgers en bedrijven veel administratieve lasten. Daarnaast brengt ook de gestaffelde bijtelling voor privé-gebruik met de auto van de zaak veel administratieve lasten met zich mee. Om in aanmerking te komen voor een lagere bijtelling dan 25% moet namelijk een sluitende rittenregistratie worden bijgehouden, waarin ook zakelijke kilometers en woon-werkverkeer zijn opgenomen.
In het Strategisch Akkoord van het kabinet Balkenende I is vereenvoudiging van de regelgeving voor het woon-werkverkeer voorgesteld. In het Belastingplan 2003 Deel I is aangekondigd te streven naar vereenvoudiging van de regelgeving voor woon-werkverkeer met ingang van 1 januari 2004. Vooruitlopend op vereenvoudiging is toen besloten de tweede tranche1 niet inwerking te laten treden. Woon-werkkilometers worden in 2003, net als in 2002, slechts voor eenderde en met een maximum van 5500 kilometers in de bijtelling betrokken. Indien geen vereenvoudiging van de regelgeving wordt gerealiseerd, zullen de tweede en derde tranche op grond van het gelijkheidsbeginsel met ingang van 1 januari 2004 in werking moeten treden. Zoals in het Belastingplan 2003 Deel I was toegezegd, heeft over de knelpunten van de huidige regelgeving en de mogelijkheden voor vereenvoudiging overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. Het hier voorgestelde pakket is mede gebaseerd op de uitkomsten van dit overleg.
4.1.2. Voorgestelde maatregelen
Sinds 1 januari 2002 wordt regelmatig woon-werkverkeer voor toepassing van de (gestaffelde) bijtelling voor de auto van de zaak (autokostenfictie) bij een afstand van niet meer dan 10 of meer dan 30 kilometer, als privé aangemerkt. Hiermee wordt aangesloten bij de vergoedingensystematiek voor regelmatig woon-werkverkeer met de eigen auto. Onbelaste vergoedingen kunnen worden gegeven voor enkele reisafstanden van meer dan 10 kilometer. De hoogte van dit bedrag wordt vastgesteld aan de hand van een tabel die voor afstanden tussen de 10 en 30 kilometer neer komt op € 0,15 per kilometer. Voor zakelijke kilometers geldt een onbelaste kilometervergoeding van € 0,28.
Vanuit het perspectief van minder regels, minder administratieve lasten, betere naleving en begrijpelijke regelgeving is een pakket aan maatregelen samengesteld voor vereenvoudiging van het woon-werkverkeer. Uitgangspunt is budgettaire neutraliteit geweest van een totaal pakket aan maatregelen gericht op auto's.
Tabel 5 Pakket aan maatregelen
Budgettair beslag (in mln. €) | |
---|---|
Verhogen maximum onbelaste vergoeding woon-werkverkeer naar maximaal € 0,17 per kilometer | – 500 |
Verlagen maximum onbelaste vergoeding zakelijke kilometers naar € 0,17 | 365 |
Uniform bijtelpercentage auto van de zaak van 20% (Geen bijtelling woon-werkverkeer) | – 40 |
Beëindigen stimuleringsmaatregel laagzwavelige brandstoffen | 175 |
Saldo | 0 |
Uniforme onbelaste kilometervergoeding
Vereenvoudiging van de regelgeving kan worden gerealiseerd door woon-werkverkeer geheel als zakelijk aan te merken, waardoor een maximumbedrag voor onbelaste kilometervergoedingen ontstaat dat, vanwege gelijkheidsaspecten, voor zowel woon-werkverkeer als overige zakelijke kilometers gelijk is.
Uitgangspunt van de huidige vergoedingensystematiek voor zakelijk verkeer is om op forfaitaire wijze de variabele kosten onbelast te kunnen vergoeden. Voorgesteld wordt om – ongeacht afstand of wijze van vervoer – het maximumbedrag voor de onbelaste zakelijke kilometervergoeding op € 0,17 te stellen. Vanuit de huidige regelgeving betekent dit een verlaging van de onbelaste vergoeding voor zakelijke kilometers van € 0,28. Daar staat tegenover dat de onbelaste vergoeding voor woon-werkkilometers wordt verhoogd en dat deze onbelaste vergoeding over het hele traject waarover woon-werkverkeer plaatsvindt kan worden gegeven. Met € 0,17 wordt meer aangesloten bij de gemiddelde variabele kosten van een middenklasse auto. Tevens gaat er van een lagere vergoeding een stimulans uit om in een zuinige auto te rijden met lagere variabele kosten, wat wenselijk is vanuit milieuoogpunt.
Voor het openbaar vervoer wordt een keuzeregime ingevoerd. Hierbij heeft de werkgever de keuze tussen het onbelast vergoeden van maximaal € 0,17 per kilometer of van de werkelijke kosten van het openbaar vervoer.
Uniforme bijtelling auto van de zaak
Daarnaast wordt voorgesteld de staffel voor de bijtelling voor overige privé-kilometers met de auto van de zaak af te schaffen. Indien op jaarbasis meer dan 500 kilometer wordt gereden, geldt een uniform bijtellingspercentage van 20. In tegenstelling tot onder de huidige regeling hoeft de werknemer die meer dan 500 en niet meer dan 8000 privé-kilometers rijdt geen rittenregistratie meer bij te houden, waardoor een aanzienlijke vereenvoudiging resulteert. Alleen indien men in aanmerking wil komen voor een bijtellingspercentage van nihil dient de belastingplichtige te laten blijken dat met de auto van de zaak niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. Dit kan – net als in de huidige regelgeving – door middel van een rittenregistratie, maar is onder omstandigheden ook mogelijk met behulp van een verklaring van de werkgever.
Stimuleringsregeling laagzwavelige brandstoffen
Op dit moment worden laagzwavelige brandstoffen gestimuleerd door lagere accijnzen. De stimuleringsregeling voor dieselolie dateert van 1 maart 2001, die voor benzine van 1 oktober 2002. Beide regelingen zijn effectief gebleken. Vanaf de data van invoering is bijna het gehele aanbod aan brandstoffen vervangen door laagzwavelig. In 2005 moet in verband met Europese regelgeving de stimuleringsmaatregel voor laagzwavelige brandstoffen worden afgeschaft. Het kabinet stelt voor het afschaffen van de stimuleringsmaatregel reeds met ingang van 1 januari 2004 te laten plaatsvinden, als onderdeel van het pakket automaatregelen. De penetratiegraad van laagzwavelige brandstoffen is – zoals gezegd – al geruime tijd 100%, waarmee het doel van deze stimuleringsregelingen al bereikt is.
Met het voorgestelde pakket aan maatregelen wordt een aanzienlijke vereenvoudiging van de regelgeving bereikt. Doordat woon-werkverkeer als zakelijk verkeer wordt aangemerkt, komt het ingewikkelde begrip «regelmatig woon-werkverkeer» voor niet per openbaar vervoer afgelegde kilometers te vervallen, en zullen ook de administratieve lasten afnemen. Het effect van de vereenvoudiging wordt nog versterkt doordat de uniforme onbelaste kilometervergoeding niet alleen van toepassing is op de eigen auto, maar ook op alle andere vormen van vervoer. Of er sprake is van regelmatig woon-werkverkeer hoeft niet langer vastgesteld te worden, waardoor de belastingplichtige (onder andere) niet meer hoeft bij te houden hoeveel dagen per jaar hij naar de zelfde werkplek reist (de 60-dagenregeling) en het hebben van verschillende arbeidsplaatsen geen rol meer speelt. De 10%-regeling voor bestelauto's vervalt. Als kan worden aangetoond dat de bestelauto alleen voor zakelijk en woon-werkverkeer wordt gebruikt blijft deze buiten de bijtelling. Ook de carpool- en de rayonregeling zijn niet meer nodig om bepaalde ritten als zakelijk dan wel privé aan te merken. Daarnaast vervalt de arbitraire 10–30 kilometer grens.
Doordat het mogelijk is om ongeacht afstand en de wijze van vervoer een onbelaste vergoeding per afgelegde kilometer te ontvangen wordt de stimulans om te carpoolen op het woon-werktraject nog vergroot ten opzicht van de huidige carpoolregeling. Niet alleen de chauffeur, maar ook zijn passagiers kunnen de vergoeding ontvangen.
Met een uniforme onbelaste kilometervergoeding voor zakelijk verkeer, waaronder woon-werkverkeer, en een uniform bijtellingspercentage in de autokostenfictie, wordt een forse afname van de administratieve lasten gerealiseerd (zie paragraaf 11). Niet alleen voor werkgevers en ondernemers, maar vooral ook voor de belastingplichtige die in veel gevallen geen ingewikkelde rittenregistratie meer hoeft bij te houden. De verlaging van de administratieve lasten bespaart niet alleen tijd, maar ook veel ergernis en onbegrip.
4.2.1. Automatische indexering motorrijtuigenbelasting
De tarieven van de motorrijtuigenbelasting worden niet automatisch aangepast aan de inflatie. Voor de inkomstenbelasting, de accijnzen op motorbrandstoffen en de belastingen op milieugrondslag is dit wel het geval. Door het ontbreken van automatische indexering dreigt uitholling in reële termen van de opbrengst. Door de tarieven van de MRB door middel van een indexeringsbepaling automatisch aan te passen aan de inflatie, wordt een extra opbrengst gerealiseerd van ruwweg € 180 mln in 2007. Voor de eigenaar van een middenklasser die rijdt op benzine zijn de effecten beperkt: een jaarlijkse stijging met ca. € 5 per jaar.
4.2.2. Aanpassing accessoireregeling BPM
In de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) worden sommige accessoires van personenauto's door middel van een vrijstelling buiten de grondslag van de heffing gehouden. Dat geschiedt tegen forfaitaire bedragen per soort accessoire. Naar nu uit overleg met de branche blijkt, zijn de werkelijke kosten van accessoires in sommige gevallen lager dan de geldende forfaitaire aftrekken. De betrokken forfaits zullen dan ook worden verlaagd. Hierover is met de branche overeenstemming. Bij gelijkblijvende verkopen betekent de verlaging een opbrengst van € 50 mln op jaarbasis. De maatregel zal worden genomen bij ministeriële regeling, met ingang van 1 januari 2004.
De huidige fiscale behandeling van de eigen woning is voor vele eigenaar-bewoners van belang voor de financiering van hun woning. Vooral de mogelijkheid om de betaalde rente over de eigenwoningschuld in mindering te brengen op het belastbaar inkomen in box 1 speelt hierbij een rol. De betaalde rente over de eigenwoningschuld is op dit moment de enige rente die in de particuliere sfeer aftrekbaar is van het inkomen uit werk en woning. In het verleden waren ook de rente op consumptief krediet en de rente op leningen ter financiering van andere beleggingen aftrekbaar. Vanaf 1997 is de mogelijkheid om de rente op consumptief krediet af te trekken gefaseerd afgebouwd. Vanaf 2001 is geen enkele rente-aftrek op dit punt meer mogelijk. De aftrek van rente op leningen die betrekking hebben op beleggingen is in 1999 beperkt; vanaf dat jaar mocht deze rente alleen nog worden afgetrokken voorzover daar positieve inkomsten tegenover stonden. Beide schuldvormen (die voor consumptieve bestedingen en die voor beleggingen) worden sinds de Belastingherziening 2001 in mindering gebracht op het vermogen in box 3. In samenhang hiermee mogen zittende eigenaar-bewoners de rente over een verhoging van hun hypotheek alleen aftrekken in box 1 als het geleende bedrag ook daadwerkelijk aangewend is voor verbetering of onderhoud van de eigen woning. Het financieren van andere doelen (beleggingen, consumptie) met een tweede hypotheek is wel mogelijk, maar de extra schuld wordt dan fiscaal niet als eigenwoningschuld aangemerkt en de rente is dan niet aftrekbaar. De schuld wordt dan in mindering gebracht op het vermogen in box 3. Daarnaast wordt vanaf 2001 de renteaftrek over een eigenwoningschuld nog slechts maximaal dertig jaar in box 1 in aanmerking genomen.
5.2. Gelijke fiscale behandeling verhuizers en zittenblijvers bij verhoging hypotheek
Voor eigenaar-bewoners die verhuizen bestaat indirect nog wel de mogelijkheid om rente af te trekken over een lening die indirect is gebruikt voor consumptie of financiering van beleggingen. De waarde van de woning is in de afgelopen jaren voor veel eigenaar-bewoners gestegen. Zij hebben dus vaak een lage eigenwoningschuld ten opzichte van de waarde van de woning. Bij verhuizing is het voor hen mogelijk om de hypotheek te verhogen tot de totale aankoopsom (+ kosten) van de nieuwe woning en de rente over die lening volledig af te trekken. Als men voor deze volledige financiering van de nieuwe woning kiest en de waarde van de oude woning hoger is dan de erop rustende hypotheekschuld, valt een bedrag vrij voor consumptie of belegging buiten de eigen woning. In fiscale zin is er dan weliswaar sprake van aftrekbare eigenwoningrente omdat de aankoopprijs van de woning uit de lening is voldaan, maar materieel heeft de betaalde rente (voor een deel) betrekking op consumptief krediet, dan wel beleggingen in ander vermogen dan de eigen woning. Door deze mogelijkheid worden verhuizende eigenaar-bewoners fiscaal bevoordeeld ten opzichte van zittende eigenaar-bewoners.
Deze bevoordeling van verhuizende eigenaar-bewoners draagt bij aan de verwachte sterke stijging van de belastingderving ten aanzien van de eigen woning (zie hierna in ).
Om aan bovenstaande ongelijkheid tussen zittende en verhuizende eigenaar-bewoners een einde te maken en fiscaal gestuurd handelen te voorkomen, wordt voorgesteld een maatregel te treffen waarbij als uitgangspunt geldt dat bij verhuizing de eigenwoningschuld (waarover de rente aftrekbaar is) mag worden verhoogd voorzover de hogere prijs van de aanschaf en eventuele verbetering van de nieuwe woning niet kan worden betaald uit de opbrengst van de oude woning. Door de vormgeving van deze bijleenregeling is het voor iedereen mogelijk om voldoende geld onder de eigenwoningschuld te brengen om na verkoop van de oude woning de nieuwe woning te financieren. De mogelijkheid voor verhuizende eigenaar-bewoners om daarenboven en zonder noodzaak voor de woningfinanciering fiscaal gefacilieerd geld vrij te spelen voor consumptie of andere beleggingen wordt hiermee beëindigd. En wordt tevens een eind gemaakt aan de bevoordeling van de verhuizende eigenaar-bewoner boven de zittende. Voor beiden gaan dezelfde fiscale regels gelden: het aangaan van een nieuwe hypotheek of het verhogen van een bestaande hypotheek wordt fiscaal gefacilieerd voor zover de (verhoging van de) schuld betrekking heeft op het verwerven of verbeteren van de eigen woning. Deze maatregel is een logische vervolgstap in het beleid om rente op leningen die consumptief of voor beleggingen worden aangewend niet meer voor fiscale aftrek in aanmerking te laten komen. Tenslotte is de voorgestelde maatregel passend in de specifieke fiscale behandeling van de eigen woning in box 1. Deze fiscale regeling ter stimulering van het eigenwoning bezit beoogt immers vermogensvorming in het eigen huis te bevorderen. Een logisch vervolg is dan om dit aldus fiscaal gefacilieerd opgebouwde vermogen ook in de eigen woning in box 1 vast te houden, ook bij de aanschaf van een nieuwe woning.
Een voorbeeld ter verduidelijking:
A heeft een eigen woning en besluit een andere woning te kopen. Deze woning kost inclusief kosten – zoals overdrachtsbelasting, kosten makelaar en notaris – € 350 000. A verkoopt zijn oude woning voor € 265 000, waarbij hij € 5000 aan kosten voor een makelaar maakt, zodat hij een opbrengst van € 260 000 realiseert.
Uitwerking: | |
Aankoop nieuwe woning: maximaal bijleenbedrag | |
Aankoopprijs nieuwe woning, incl kosten | € 350 000 |
Opbrengst oude woning | € 260 000 |
Maximaal bijleenbedrag (toegestane verhoging eigenwoningschuld) | € 90 000 |
Hij mag na deze transacties de schuld waarover hij de rente aftrekt maximaal verhogen met € 90 000.
Het voorstel heeft alleen betrekking op verhoging van de eigenwoningschuld bij verhuizing. Voor starters op de woningmarkt en zittende eigenaar-bewoners verandert er niets. Voor mensen die goedkoper gaan wonen mag binnen de grens van de aankoopprijs van de nieuwe woning de eigenwoningschuld ongewijzigd blijven, ongeacht de opbrengst van de oude woning. Als zij de eigenwoningschuld niet verhogen, is de voorgestelde maatregel niet van toepassing. Wel zullen maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat door tijdelijke verhuizing naar een goedkopere woning de effectiviteit van de maatregel wordt beperkt.
Het is ook mogelijk dat huishoudens zich enige tijd terugtrekken van de koopwoningmarkt. Dit kan het geval zijn bij een tijdelijk verblijf in het buitenland of indien men tijdelijk gaat huren. In deze gevallen wordt voorgesteld om het effect van de laatste verkooptransactie in aanmerking te nemen bij het bepalen van de eigenwoningschuld indien binnen 10 jaar na de verkoop van de vorige woning een nieuwe woning wordt aangekocht. Hiermee worden ontwijkingsconstructies van de nieuwe regeling ontmoedigd.
5.4. Inwerkingtreding en overgangsrecht
De bijleenregeling zal ingaan per 1 januari 2004. Er is voorzien in overgangsrecht. Voor huiseigenaren die voor 1 januari 2004 een onherroepelijke verplichting tot verkoop van de eigen woning of tot aankoop van een nieuwe woning zijn aangegaan, zal de regeling niet van toepassing zijn. Bij deze transacties konden de eigenaren immers nog geen rekening houden met het invoeren van de bijleenregeling.
5.5. Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
In 2001 heeft het lid van de Tweede Kamer Hillen een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat ertoe strekt dat huiseigenaren die geen of een lage eigenwoningschuld hebben, per saldo geen belasting hoeven te betalen over de inkomsten uit eigen woning1. Het kabinet Balkenende I heeft in het Strategisch Akkoord financiële ruimte gemaakt voor de invoering van dit wetsvoorstel. Ook het huidige kabinet wil de financiering van de eigen woning met eigen middelen – al dan niet bereikt door aflossing van de eigenwoningschuld – zo veel mogelijk bevorderen. Daarom dient het separaat een wetsvoorstel in dat de doelstellingen van het initiatiefwetsvoorstel Hillen realiseert. Om budgettaire redenen zal het voorstel 1 januari 2005 als ingangsdatum hebben. De maatregel kent positieve inkomenseffecten voor mensen die geen of een kleine eigenwoningschuld hebben. Bijna de helft van de lastenverlichting door deze maatregel komt terecht bij 65-plussers.
In Tabel 6 is de meerjarige ontwikkeling van de hypotheekrente en het eigenwoningforfait weergegeven. De ontwikkeling van de totale aftrekpost voor betaalde hypotheekrente is ook grafisch inzichtelijk gemaakt in Figuur 1. Tevens is een grafiek toegevoegd die de ontwikkeling van de hypotheekschuld als percentage van het BBP laat zien (Figuur 2). De aftrek aan hypotheekrente is van 1995 tot en met 2003 meer dan verdubbeld terwijl de ontwikkeling van het eigenwoningforfait hierbij achter bleef (+ 45%). In de tabel wordt inzichtelijk gemaakt welke budgettaire effecten de bijleenregeling uit dit Belastingplan heeft. Per saldo zal de belastinggrondslag als gevolg van de maatregelen in dit wetsvoorstel in 2007 toenemen met € 1,5 mld. Hiermee wordt de forse autonome groei slechts licht omgebogen.
Tabel 6 aftrek eigen woning (in € mld)1
1995 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Belastinggrondslagen eigen woning (€ mld) | |||||||||
Bij ongewijzigd beleid | |||||||||
Eigenwoningforfait (bijtelpost) | 3,1 | 4,2 | 4,4 | 4,4 | 4,5 | 4,8 | 4,9 | 5,2 | 5,3 |
Hypotheekrente (aftrekpost) | – 10,2 | – 17,5 | – 18,6 | – 20,0 | – 21,1 | – 22,6 | – 24,2 | – 25,9 | 27,2 |
Per saldo aftrek eigen woning | – 7,1 | – 13,3 | – 14,2 | – 15,6 | – 16,6 | – 17,8 | – 19,3 | – 20,6 | 21,8 |
Budgettaire effecten eigen woning (€ mld) | |||||||||
Per saldo budgettaire kosten eigen woning | – 3,44 | – 6,39 | – 6,07 | – 6,67 | – 7,08 | – 7,59 | 8,24 | – 8,79 | – 9,30 |
Effect maatregelen Belastingplan 2004 | |||||||||
belastingopbrengst bijleenregeling (box 1) | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,15 | 0,30 | 0,46 | 0,64 |
Derving box III door bijleenregeling | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | – 0,05 | – 0,10 | 0,16 | – 0,24 |
Per saldo opbrengst bijleenregeling | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,00 | 0,10 | 0,20 | 0,30 | 0,40 |
1 2003 en verder betreffen ramingen.
Figuur 1 Ontwikkeling hypotheekrenteaftrek
Figuur 2 Hypotheekschuld en schuld collectieve sector als percentage van het BBP
6. Maatregelen pensioenfondsen en woningcorporaties
6.1. Belasten commerciële activiteiten pensioenfondsen
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een aantal subjectieve vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben en een bijzonder maatschappelijk belang vertegenwoordigen. Eén daarvan betreft de vrijstelling voor pensioenfondsen. Deze vrijstelling is enerzijds gebaseerd op de gedachte dat pensioenfondsen naar hun aard geen winst maken omdat resultaten steeds ten goede komen aan de uitkeringsgerechtigden, hetzij in de vorm van lagere premies hetzij in de vorm van hogere uitkeringen. Anderzijds wordt de vrijstelling gedragen door de maatschappelijke functie die de fondsen kenmerkt: de verzorging van werknemers en gewezen werknemers voor de gevolgen van ouderdom en ziekte op basis van solidariteit en collectiviteit.
In de praktijk ontplooien pensioenfondsen echter ook activiteiten die geen rechtstreeks verband houden met deze functie. Dit betreft commerciële activiteiten die worden uitgeoefend met de toevertrouwde middelen alsmede dienstverlenende activiteiten die geen verband houden met het uitvoeren van pensioen- of VUT-regelingen.
Door de bestaande vrijstelling hebben pensioenfondsen met betrekking tot dergelijke activiteiten een concurrentievoordeel. Dit verhoudt zich niet goed met de achtergrond van de vrijstelling, die niet bedoeld is om commerciële of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. In het Strategisch Akkoord van het vorige kabinet is daarom aangegeven dat voorstellen zullen worden gedaan om te komen tot belastingheffing over de commerciële activiteiten van pensioenfondsen met ingang van 2004.
De thans voorgestelde wijziging houdt in dat pensioenfondsen in de belastingheffing worden betrokken voorzover zij commerciële activiteiten uitoefenen. Hiermee wordt het geconstateerde verschil in concurrentiepositie tussen vrijgestelde en belaste lichamen weggenomen. Voor het aanbieden van pensioenproducten blijven de fondsen vrijgesteld, mits zij in niet meer dan beperkte mate commerciële activiteiten verrichten.
In dit verband is van belang dat in het kader van de nieuwe Pensioenwet door het kabinet de Commissie conglomeraatvorming pensioenfondsen (Commissie Staatsen) is ingesteld. De commissie heeft in het kader van de Pensioenwet als opdracht gekregen om de nevenactiviteiten van pensioenfondsen te analyseren en concreet aan te geven welke werkzaamheden tot de kernactiviteiten van pensioenfondsen behoren. Het onderzoek heeft twee invalshoeken, de bescherming van de belangen van de pensioengerechtigden en het voorkomen van ongewenste concurrentievervalsing ten opzichte van bijvoorbeeld banken en verzekeraars. De tweede invalshoek heeft sterke raakvlakken met de redenen voor introductie van de belastingplicht voor commerciële activiteiten van pensioenfondsen. In overleg met de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ervoor gekozen om in dit stadium nog niet voor te sorteren op de invulling van commerciële activiteiten van pensioenfondsen. Uitgangspunt is dat via een nota van wijziging deze invulling alsnog plaats zal vinden aan de hand van de conclusies van de Commissie Staatsen. Mochten deze conclusies niet tijdig genoeg beschikbaar komen of niet voldoende helder zijn om de noodzakelijke concretisering van het begrip commerciële activiteiten van pensioenfondsen in dit wetsvoorstel te realiseren, dan zal het kabinet zelfstandig bij nota van wijziging invullen welke activiteiten van pensioenfondsen per 1 januari 2004 aan vennootschapbelasting onderworpen zullen worden.
6.2. Belasten commerciële activiteiten woningcorporaties
Woningcorporaties hebben een belangrijke rol op het gebied van het nationale volkshuisvestingsbeleid, met name – zij het niet uitsluitend – in de sociale woningbouw. Deze taak die in het kader van het algemene belang staat, is de rechtvaardiging voor de huidige vrijstelling van de vennootschapsbelasting.
De laatste jaren hebben ontwikkelingen als toegenomen welvaart, meer belangstelling voor koopwoningen1, individualisering en vergrijzing, de woningmarkt een ander aanzien gegeven. Onder meer hierdoor hebben de woningcorporaties hun activiteiten verbreed en zijn meer in concurrentie gaan treden met reguliere marktpartijen. Dit blijkt uit het rapport «Corporaties tussen vangnet en vrijhandel» van de MDW-werkgroep woningcorporaties, die onder meer concludeert dat de subjectieve vrijstelling voor woningcorporaties in de vennootschapsbelasting marktverstorend kan werken. Het toenmalige kabinet heeft bij brief van 8 februari 20002 aan de Tweede Kamer aangegeven dat het de conclusies van die werkgroep overneemt.
Bij brief van 18 februari 20023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen om de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties te doen vervallen. Vervolgens is bij brief van 23 december 20024 nader aangegeven dat het streven is om de woningcorporaties niet voor al hun activiteiten te belasten.
Het voorstel, zoals uitgewerkt in dit Belastingplan, houdt in de vrijstelling voor woningcorporaties, en daaraan op eigen verzoek gelijkgestelden, te beperken tot hun kernactiviteiten. Buiten de vrijstelling vallen de commerciële activiteiten, zoals de bouw van koopwoningen en de makelaardij. Het vervallen van de vennootschapsbelastingvrijstelling voor commerciële activiteiten draagt bij aan een gelijke concurrentiepositie ten opzichte van projectontwikkelaars.
6.2.2. Woningbouwvennootschappen
In de eerdergenoemde brief van 23 december 2002 is tevens melding gemaakt van het voornemen tot intrekking van het overgangsregime voor woningbouwvennootschappen. In artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950 is destijds een fiscale faciliteit gecreëerd voor van Rijkswege gesubsidieerde lichamen die de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van naoorlogse woningen ten doel hadden. In 1992 is genoemd artikel 10 vervallen, onder gelijktijdige invoering van een overgangsregime. Lichamen die de vrijstelling op 31 december 1991 genoten, behielden op dat moment hun vrijstelling. Deze wordt berekend over het gestorte kapitaal per 1 januari 1992, verminderd met de opbrengst van de sedert die datum vervreemde woningen. Hiermee wordt bereikt dat de omvang van de faciliteit afneemt naar mate men woningen vervreemdt.
Inmiddels leert de praktijk dat de afbouw van de faciliteit langer gaat duren dan was voorzien. Woningbouwvennootschappen zijn meestal deelnemingen van een verzekeringmaatschappij, vaak gehouden door middel van een tussenhoudster. Bij een dergelijke structuur blijkt het mogelijk om de afbouw van de faciliteit bij vervreemding van woningen te voorkomen door niet de woningen zelf maar aandelen van de tussenhoudster samen haar deelneming te vervreemden. Het als tijdelijk bedoelde overgangsregime dreigt op die manier een onbepaalde looptijd te krijgen.
Bovendien blijkt het overgangsregime uit een oogpunt van volkshuisvesting tot ongewenste effecten te leiden. Indien een gemeente woningen wil onteigenen in het kader van de sanering van een stadswijk, komt de aan een gefacilieerde woningbouwvennootschap te betalen vergoeding in mindering op de grondslag van haar faciliteit, waardoor de gemeente zich genoodzaakt ziet om naast de normale onteigeningsvergoeding nog een extra vergoeding te betalen voor het gedeeltelijk verval van die faciliteit. Dit blijkt een obstakel te zijn voor de stedelijke vernieuwing.
De twee gesignaleerde verschijnselen vormen aanleiding om dit inmiddels ruim elf jaar lopende overgangsregime in te trekken. Het daarmee gemoeide financiële belang bedraagt naar schatting € 20 mln per jaar.
7.1. Reparatie waardering pensioenverplichtingen in eigen beheer
Tot 1995 kon pensioen in eigen beheer, wat met name voorkomt bij pensioenen van directeuren-grootaandeelhouders, worden gewaardeerd volgens de lineaire methode, dat wil zeggen zonder rekening te houden met sterftekansen, noch met oprenting van het opgebouwde pensioenvermogen. Dit leidt tot een hogere waardering dan bij toepassing van een actuariële methode, die gebruikelijk (en zakelijk) is in situaties waarin het pensioen niet in eigen beheer wordt gehouden.
In 1995 is aan dit verschil een eind gemaakt. Toen werd in artikel 9b van de toenmalige wet IB voorgeschreven dat waardering moet plaatsvinden met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Aan dit wettelijke vereiste is hierbij echter geen nadere invulling gegeven. Nadien is er in de praktijk discussie ontstaan over de vraag welke methoden, naast de zogenoemde koopsommenmethode, voor de waardering van pensioenverplichtingen van een directeur-grootaandeelhouder concreet nog zouden zijn toegestaan. Over de toelaatbaarheid van twee methodes, namelijk de zogenoemde premie-koopsom-methode en de premie-bij-indiensttreding-methode, zijn procedures gevoerd.
In september 2001 heeft de Hoge Raad beslist dat bij de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer tegenover slechts enkele uitkeringsgerechtigden de zogenoemde premie-koopsom-methode aanvaardbaar is (HR 28 september 2001, nr. 36 206, BNB 2002/54c*). In augustus 2002 heeft de Hoge Raad beslist dat ook de zogenoemde premie-bij-indiensttreding-methode in zo'n situatie is toegestaan (HR 9 augustus 2002, nr. 36 578, BNB 2003/25c* en HR 9 augustus 2002, nr. 36 930, BNB 2003/26c*).
Gebruikmaking van de premie-koopsommethode leidt ertoe dat pensioenlasten in eigen beheer situaties naar voren gehaald kunnen worden. Ditzelfde geldt in versterkte mate voor de ook door de Hoge Raad toegelaten premie-bij-indiensttreding-methode. Zonder nadere maatregelen zal dit naar schatting in 2003/2004 tot eenmalig € 350 mln aan gederfde belastingopbrengsten leiden.
De hierboven geschetste ontwikkelingen vormden aanleiding tot een nadere beschouwing omtrent de pensioenregeling van de directeur-grootaandeelhouder in eigen beheer. Uitgangspunt hierbij is de gedachte dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij hetgeen tussen onafhankelijke partijen hierover zou zijn overeengekomen. Er is geen reden om het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder (hierna ook wel aangeduid met DGA-pensioen) gunstiger te behandelen dan het pensioen van een gewone werknemer. Hierbij zij bedacht dat in de eigen beheersituatie de pensioenpremies niet afgestort hoeven te worden.
In de situatie waarin het pensioen is ondergebracht bij een verzekeraar is de zuivere premie-methode niet ongebruikelijk. Ook de premie-koopsom-methode komt voor. Bezien vanuit de hierboven omschreven optiek zijn deze methoden bij eigen beheer thans dan ook aanvaardbaar. Dit geldt evenwel duidelijk niet voor de premie-bij-indiensttreding-methode. Het typische van deze methode is namelijk dat deze waarderingsmethode in de praktijk in relatie met derden (vrijwel) niet voorkomt. Dat betekent dat deze – voor de belastingplichtige zeer gunstige – methode uitsluitend zal worden toegepast in situaties waarin het pensioen in eigen beheer wordt gehouden. Zoals gezegd zien wij geen reden om het DGA-pensioen gunstiger te behandelen dan van een gewone werknemer. Dit geldt in het bijzonder wanneer, zoals hier, een omvangrijke budgettaire derving dreigt op te treden. Het voorstel strekt er daarom toe om de waarderingsstelsels die in eigen beheersituaties mogen worden toegepast beter in de pas te laten lopen met wat in de praktijk in relatie met professionele verzekeringsmaatschappijen als gangbaar kan worden beschouwd. Zoals gezegd is in de situatie waarin het pensioen is ondergebracht bij een onafhankelijke verzekeraar de premie-koopsom-methode niet ongebruikelijk. Dit geldt evenwel niet voor de premie-bij-indiensttreding-methode. Het niet langer toestaan van deze methode levert naar verwachting een eenmalige opbrengst op van € 50 mln in 2005–2007. Om het resterende budgettaire probleem zoveel mogelijk op te lossen, houdt het voorstel in om in de sfeer van de waardering van het DGA-pensioen in eigen beheer een aanvullende maatregel te treffen. De aanvullende maatregel houdt in het beperken van de zogenoemde leeftijdsterugstelling, en zal in de jaren 2005–2007 naar schatting € 300 mln opleveren.
In de praktijk is het gebruikelijk dat levensverzekeringsmaatschappijen een leeftijdsterugstelling toepassen bij de tariefstelling van lijfrenten. De terugstelling houdt verband met de ervaring dat personen die een lijfrente bij een verzekeringsmaatschappij verzekeren langer leven dan op grond van de overlevingstafel kan worden verwacht. Deze ervaring wordt wel aangeduid met de term: autoselectie. De Hoge Raad heeft onder andere in HR 13 maart 1996, nr. 30 705, BNB 1996/217, in eigen-beheersituaties van pensioen eenzelfde leeftijdsterugstelling aanvaardbaar geacht als in lijfrente-situaties bij professionele verzekeraars wordt toegepast. In de situatie waarin het pensioen echter in eigen beheer wordt opgebouwd, wordt – ofschoon dit wel tot de mogelijkheden behoort – nu juist geen lijfrente (pensioen) bij een onafhankelijke derde gekocht, zodat het verschijnsel van autoselectie zich daar niet voor kán doen. Het voorstel houdt dan ook in de beperking van de mogelijkheid om in de eigen beheersituatie een (correctie wegens) leeftijdsterugstelling toe te passen. Het voorschrift beperkt deze mogelijkheid in de eigen beheersituatie tot het toepassen van een leeftijdsterugstelling wegens technische correctie, omdat de gehanteerde overlevingstafel niet de meest actuele is. Leeftijdsterugstellingen uit anderen hoofde zijn niet langer toegestaan.
Zowel ten aanzien van het aanvullend kader voor de waardering van een pensioenverplichting als met betrekking tot de beperking van de leeftijdsterugstelling in de eigen beheersituatie geldt er een eerbiedigende werking voor een in eigen beheer gehouden pensioenverplichting die voor inwerkingtreding van de nieuwe bepaling is opgebouwd. Dit wordt bereikt aan de hand van de zogenoemde bevriezingsmethode, die inhoudt dat de nieuwe wettelijke waarderingsvoorschriften alleen effect hebben voorzover pensioenverplichtingen na het doorvoeren van de wetswijziging worden opgebouwd. Het bedrag van de verplichting dat tot die tijd is opgebouwd wordt «bevroren» zolang de op nieuwe wijze berekende waarde van die verplichtingen lager is dan de bevroren waarde. Tot dit moment kan dus niet worden gedoteerd.
7.2. Afschaffing scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing
Indien een ondernemer voor zijn personeel scholingskosten maakt en deze ten laste van zijn winst brengt, mag hij bovenop die scholingskosten nog een aanvullende aftrek toepassen, de zogenoemde scholingsaftrek. De scholingsaftrek bedraagt 20% van de scholingskosten. Als de totale scholingkosten lager zijn dan € 129 000 wordt voor de eerste € 31 000 de scholingsaftrek verhoogd met 20%. Tevens wordt de scholingsaftrek verhoogd met 20% van de scholingskosten die betrekking hebben op het op startkwalificatieniveau brengen van werknemers.
Voor de non-profitsector bestaat een vergelijkbare regeling in de vorm van de afdrachtvermindering scholing. De afdrachtvermindering scholing non-profit bedraagt in beginsel 12% van de scholingskosten. Als de totale scholingskosten lager zijn dan € 129 000 geldt voor de eerste € 31 000 een afdrachtvermindering van 19% in plaats van 12%. De afdrachtvermindering wordt tevens verhoogd met 7% voor scholing die is gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen.
7.2.2. Afschaffing scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing
Uit de evaluatie «Scholing van werkenden» van het Ministerie van Economische Zaken uit 2001 is gebleken dat de scholingsaftrek weinig invloed heeft op de scholingsuitgaven van bedrijven. Veel bedrijven doen zoveel aan scholing als zij zelf nodig achten, waarbij een financiële stimulans achteraf «mooi is meegenomen», maar geen rol speelt in de afweging. De doelstelling van de regeling, het stimuleren van investeringen in postinitiële scholing, wordt niet bereikt. In het Hoofdlijnenakkoord staat dat deze maatregelen per 2004 worden afgeschaft. De daardoor vrijvallende middelen zijn ingezet binnen het totale budgettaire kader van het Hoofdlijnenakkoord.
7.3. Heffings- en invorderingsrente
Het percentage van de door de Belastingdienst gehanteerde heffings- en invorderingsrente is gelijk aan de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor basisherfinancieringstransacties (de minimale biedrente) toegepaste interest, dan wel indien dit lager is, het met 0,5 procentpunt verminderde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext te Amsterdam genoteerde staatsleningen. Voorgesteld wordt de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 in die zin te wijzigen dat bij het vaststellen van de heffings- en invorderingsrente wordt uitgegaan van een percentage dat 1,50 procentpunt ligt boven de ECB-interestvoet of het aan het rendement op de staatsleningen gerelateerde rentepercentage.
Gebleken is dat het door de Belastingdienst gehanteerde rentepercentage veelal lager is dan de in de markt gehanteerde rentepercentages. Zo is het percentage voor de heffings- en invorderingsrente onlangs vastgesteld op 2,00 percent (voor het vierde kwartaal van 2003), terwijl het door verschillende bancaire instellingen berekende rentepercentage ter zake van debetstand in rekening-courant en voor direct opvraagbare internetspaarrekeningen belangrijk hoger was.
Onderhavige maatregel strekt ertoe het door de Belastingdienst toe te passen rentepercentage meer te doen aansluiten op de rentepercentages waarmee belastingplichtigen in de markt te maken hebben. Voorts wordt met deze maatregel een positief budgettair effect gerealiseerd. Door de verhoging van de in rekening te brengen heffings- en invorderingsrente zullen belastingplichtigen enerzijds minder genegen zijn om op kosten van de overheid te «lenen» door het betalen van belastinggelden zo lang mogelijk uit te stellen. Door de opslag te beperken tot 1,50%-punt wordt anderzijds voorkomen dat vanwege de verhoging van de te vergoeden heffingsen invorderingsrente massaal op kosten van de overheid zal worden «gespaard».
7.3.2. Effecten op de Rijksbegroting
Het budgettaire effect van de verhoging van het percentage van de heffings- en invorderingsrente voor het Rijk bedraagt structureel € 55 miljoen per jaar. De maatregel leidt tot een positief budgettair effect omdat de Belastingdienst per saldo meer heffings- en invorderingsrente in rekening brengt dan hij vergoedt. Het betreft overigens geen budgettair effect in de belastingontvangsten maar een effect op de uitgavenzijde van de Rijksbegroting. Het volledige budgettaire effect doet zich voor het eerst voor in 2007. De meerjarige oploop van het budgettaire effect kan worden verklaard uit het feit dat de rente veelal over langdurige periodes wordt berekend. De opslag van 1,50 procentpunt wordt toegepast bij de berekening van de heffings- en invorderingsrente die is verschuldigd over een periode die aanvangt op of na 1 januari 2004. Daardoor zal in de jaren 2004 tot en met 2006 nog een belangrijk deel van de in rekening te brengen en van de te vergoeden heffings- en invorderingsrente worden berekend op basis van de vóór 1 januari 2004 geldende renteregeling. De verhoging van het percentage van met name de invorderingsrente kan ook een positief budgettair effect hebben voor gemeenten en waterschappen omdat deze belastingen invorderen met toepassing van de Invorderingswet 1990.
Tabel 7 Overzicht budgettair effect verhoging heffings- en invorderingsrente met 1,50 procentpunt in mln €
2004 | 2005 | 2006 | 2007 e.v. | |
---|---|---|---|---|
Ontvangsten heffings- en invorderingsrente | 110 | 180 | 245 | 285 |
Uitgaven heffings- en invorderingsrente | 90 | 150 | 195 | 230 |
Saldo | 25 | 30 | 50 | 55 |
7.4. Verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten
Op 1 januari 2004 vervalt de tijdelijke mogelijkheid om op zogenoemde arbeidsintensieve diensten het verlaagde BTW-tarief toe te passen als de lidstaten niet, op voorstel van de Europese Commissie, hebben besloten tot verlenging. In Nederland gaat het daarbij om het herstellen van fietsen, schoenen en kleding, om kappersdiensten en om het schilderen en stukadoren van huizen ouder dan 15 jaar.
Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer over dit onderwerp zullen wij er met kracht naar streven om de huidige mogelijkheden betreffende het verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten te continueren. Daarom voorziet dit wetsvoorstel niet in het overbrengen van (een aantal) arbeidsintensieve diensten van het verlaagde naar het algemene BTW-tarief.
Het op 16 juli 2003 door de Commissie ingediende richtlijnvoorstel inzake verlaagde BTW-tarieven maakt het niet mogelijk op arbeidsintensieve diensten als zodanig het verlaagde BTW-tarief te blijven toepassen. Als het richtlijnvoorstel ongewijzigd wordt aangenomen zou dat overigens nog wel kunnen voor het schilderen en stukadoren van woningen ouder dan 15 jaar. Nu biedt de Europese BTW-richtlijn al de mogelijkheid om – kort gezegd – een verlaagd BTW-tarief te hanteren voor sociale woningbouw. Als het richtlijnvoorstel ongewijzigd wordt aangenomen, vervalt die beperking en kan het verlaagde BTW-tarief worden toegepast op alle vormen van woningbouw en -onderhoud.
Indien tijdens de onderhandelingen in Brussel over dit dossier onverhoopt zou blijken dat onze inspanningen niet het gewenste resultaat zullen opleveren, kan nog bij nota van wijziging op dit wetsvoorstel de noodzakelijke wijziging in de Wet op de omzetbelasting 1968 worden aangebracht.
Indien de situatie rond dit dossier lange tijd onzeker blijft kan – analoog aan de introductie van het verlaagde BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten – zelfs worden voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de toepassing van dat tarief op dergelijke diensten te beëindigen.
Als onderdeel van het aanvullend pakket op de ombuigingsmaatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord, wordt de tabakaccijns verhoogd met 46 cent. De verhoging betekent een prijsstijging van 55 cent, zowel voor een pakje sigaretten van 25 stuks als voor een pakje shag van 50 gram. Een dergelijke verhoging draagt bij aan het tabaksontmoedigingsbeleid. De prijs voor sigaretten blijft, ook na deze voorgestelde verhoging, onder het niveau van België en Duitsland. De Nederlandse prijs voor shag zal na de verhoging weliswaar hoger zijn dan die in België, maar blijft iets lager dan die in Duitsland. In het verkeer met België zullen zich mogelijk grenseffecten voordoen, maar deze zullen naar verwacht beperkt zijn. Bij deze vergelijking is rekening gehouden met de reeds bekende voornemens in beide landen wat betreft de accijns op tabaksproducten.
7.6. Vervallen bijzondere tarieven duurzame elektriciteit en duurzaam gas
In de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is een bijzonder tarief voor de regulerende energiebelasting (REB) opgenomen voor de levering van duurzame elektriciteit. Voorgesteld wordt dit bijzondere tarief gefaseerd af te schaffen. Analoog aan deze maatregel komt ook het bijzondere tarief voor duurzaam gas te vervallen. Als gevolg van deze maatregelen zullen duurzame elektriciteit en duurzaam gas vanaf 1 januari 2005 onderworpen zijn aan het schijventarief voor «normale» elektriciteit respectievelijk aan het schijventarief voor aardgas.
In het Belastingplan 2003 Deel I heeft een rationalisatie plaatsgevonden van de stimulering van duurzame energie in de REB. In samenhang daarmee is tevens een aanvang gemaakt met de stimulering van de binnenlandse productie van duurzame elektriciteit op niet fiscale wijze. Deze stimulering vindt plaats door middel van subsidies die worden toegekend krachtens de per 1 juli 2003 inwerking getreden Wet van 5 juni 2003 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (Stb. 2003, 235) (MEP). De aanleiding voor genoemde rationalisatie lag grotendeels in het feit dat de fiscale stimuleringsmaatregelen niet kosteneffectief bleken te zijn en onvoldoende zekerheid aan investeerders boden. Naast het ontbreken binnen de fiscaliteit van goede mogelijkheden tot differentiatie naar opwekkingsmethode van duurzame elektriciteit ging het daarbij om het weglekken van een deel van de belastingopbrengsten naar het buitenland zonder dat daar een aantoonbaar milieueffect tegenover stond. Eén van de maatregelen in het Belastingplan 2003 was het omzetten van het nihiltarief voor duurzame elektriciteit in een verlaagd tarief, voorzover het verbruik niet hoger is dan 10 000 kWh. Daarboven bleef het nihiltarief van toepassing.
Het bijzondere tarief voor duurzame elektriciteit heeft tot doel het verbruik van duurzame elektriciteit te bevorderen door het verschil in kostprijs tussen duurzame en «normale» elektriciteit (deels) weg te nemen. Het tarief maakt geen onderscheid naar herkomst uit binnenland of buitenland. Dit onderscheid is ook in de uitgebreide gedachtewisseling met de Tweede Kamer aan de orde geweest. Uiteindelijk heeft dit bij de behandeling van het wetsvoorstel MEP geresulteerd in de aanvaarding van een motie van de leden Crone, Hofstra en Giskes1 waarin wordt gepleit voor het afschaffen van het bijzondere tarief voor duurzame elektriciteit en een overheveling van de vrijvallende middelen naar de MEP. Het kabinet is alles afwegende eveneens tot het oordeel gekomen dat een generieke maatregel als het verlaagde REB tarief op dit moment niet het juiste instrument is om de beleidsdoelstellingen met betrekking tot duurzame energie na te streven. Het kabinet is voorts bereid aan de motie uitvoering te geven op zodanige wijze dat binnenlandse producenten van duurzame elektriciteit via de MEP in gelijke mate zullen worden ondersteund als thans nog langs fiscale weg het geval is.
De hiervoor beschreven verschuiving van vraagstimulering naar aanbodstimulering zal vorm krijgen door het bijzondere tarief voor duurzame elektriciteit in twee stappen te verhogen naar het reguliere tarief voor elektriciteit. Met ingang van 1 juli 2004 zal het tarief voor leveringen tot en met 10 000 kWh worden verhoogd met 1,4 cent per kWh tot € 0,0506 per kWh. Daarboven blijft het nihiltarief van toepassing. Het tarief voor duurzame elektriciteit in de eerste schijf wordt daardoor 1,5 cent per kWh lager dan het reguliere tarief in de eerste schijf. Vervolgens zal met ingang van 1 januari 2005 het reguliere schijventarief voor elektriciteit van toepassing zijn op duurzame elektriciteit. Reden voor deze tussenstap en dit tijdpad is onder meer om marktpartijen voldoende mogelijkheid te geven zich aan te passen aan de verschuiving in de wijze van stimuleren van de vraag- naar de aanbodzijde. Daarnaast is voor de eerste verhoging de datum van 1 juli gekozen om aan te sluiten bij de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor kleinverbruikers. Vanaf die datum hebben consumenten de mogelijkheid om niet alleen hun aanbieder van duurzame elektriciteit te kiezen, maar ook hun aanbieder van «normale» elektriciteit. Indien consumenten ervoor zouden kiezen over te stappen naar «normale» elektriciteit, zijn ze vanaf dat moment niet meer verplicht terug te keren naar hun oude leverancier. Ter financiering van de daartoe noodzakelijke verhoging van het MEP-budget zal de MEP-bijdrage bij ministeriële regeling in de jaren 2004 – 2007 extra verhoogd worden. Ten einde deze verhoging voor verbruikers lastenneutraal te laten verlopen wordt in dit Belastingplan voorgesteld de belastingvermindering per aansluiting in de REB in die jaren te verhogen tot achtereenvolgens € 181, € 194, € 197 en € 199 per jaar. Tegelijkertijd zal in artikel 72p, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 worden voorzien in een verhoging van het maximale subsidiebedrag ter stimulering van de MEP van 7 eurocent naar 10 eurocent. Daarmee kunnen de subsidiebedragen in de MEP aangepast worden op basis van de afschaffing van het verlaagde tarief voor groene stroom, maar blijft de – vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit – maximaal wenselijke stimulering voor onrendabelere duurzame energieopties in stand.
Het bijzondere tarief voor gas zal met ingang van 1 januari 2005 eveneens vervallen. Het Ministerie van Economische Zaken zal dit jaar laten onderzoeken wat het potentieel is voor duurzaam gas. Vervolgens zal een besluit worden genomen over verdere stimulering van initiatieven.
7.7. Verplichtstelling elektronische aangifte voor ondernemers
Met ingang van 1996 is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een wettelijke basis gecreëerd voor het doen van aangifte langs elektronische weg (internet) of via diskette. Voor de verschillende belastingmiddelen is de stand van zaken als volgt:
– Ruim 75% van de aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2002 van particulieren zijn inmiddels elektronisch gedaan (internet) of via diskette.
– Met betrekking tot de aangiften inkomstenbelasting voor ondernemers en de aangiften vennootschapsbelasting is met ingang van het belastingjaar 2000 een proef gestart waarbij via elektronische weg de aangifte kan worden gedaan. De resultaten van deze proef zijn positief. Knelpunten bij de proef waren de late oplevering van de software, installatieproblemen en de als omslachtig ervaren beveiligingsprocedure. Had men deze startproblemen eenmaal overwonnen, dan ervoer men de grote voordelen van elektronisch aangeven: snelheid, minder fouten.
– Met ingang van 1997 is elektronische aangifte mogelijk gemaakt voor de loonbelasting en de omzetbelasting. In het kader van de inwerkingtreding van de EU-richtlijn inzake BTW op elektronische diensten (e-commerce) per 1 juli 2003, is de overheid verplicht het doen van elektronische BTW-melding mogelijk te maken.
– Ingevolge de communautaire wetgeving op Douanegebied kunnen ondernemers zowel schriftelijk als elektronisch aangifte doen. Voor douanevervoer geldt deels een vergunningenstelsel. Aan de afgifte van een vergunning wordt nu al de voorwaarde gekoppeld dat de aangifte elektronisch plaatsvindt. Voor eerder afgegeven vergunningen is met ingang van 1 april 2004 ook de verplichting opgelegd tot het doen van elektronische aangifte. Thans wordt 97% van de invoeraangiften en 87% van de uitvoeraangiften elektronisch gedaan, waarbij bij de uitvoeraangiften nog steeds sprake is van groei.
In dit Belastingplan wordt voorgesteld om ondernemers – gefaseerd – te verplichten elektronisch aangifte doen. Hiermee wordt een vervolgstap gezet op de in 1996 ingeslagen weg waarbij in de Algemene wet inzake rijksbelastingen een wettelijke basis is gecreëerd voor het doen van aangifte op elektronische wijze en op het thans bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel Wet elektronisch bestuurlijk verkeer1, waarin duidelijkheid wordt gecreëerd over de toelaatbaarheid van elektronische gegevensverstrekking in het bestuurlijk verkeer. De snelle ontwikkelingen in de informatietechnologie en het gebruik van deze informatietechnologie maken deze vervolgstap mogelijk. Door op termijn voor bepaalde belastingen of bepaalde groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen de aangifte nog uitsluitend langs elektronische weg te laten plaatsvinden, wordt een structurele administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven van ten minste 50 mln bereikt. Bovendien wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de uit het Hoofdlijnenakkoord voortvloeiende volumetaakstelling voor de Belastingdienst (zie paragraaf 9).
Het voornemen bestaat de aangiften inkomstenbelasting voor ondernemers en de aangiften vennootschapsbelasting met ingang van 2005 (wat betreft de aangiften over het jaar 2004) uitsluitend nog elektronisch te laten plaatsvinden. Vervolgens is het de bedoeling de aangiften omzetbelasting over tijdvakken na 1 januari 2005, nog uitsluitend elektronisch te laten plaatsvinden en per 1 januari 2006 voor de aangiften loonbelasting over te gaan tot verplichtstelling van de elektronische aangifte. Voor alle douaneaangiften wordt gestreefd naar verplichtstelling per 1 januari 2005; dit is mede afhankelijk van communautaire ontwikkelingen.
Voor particulieren is geen verplichte elektronische aangifte voorzien. De cijfers laten weliswaar zien dat reeds 75% van de particulieren langs elektronische weg aangifte doet, maar er is altijd een groep particulieren die niet de overstap naar een elektronische aangifte maakt of kan maken. Verplichtstelling zou voor die groep belastingplichtigen te ver voeren.
Voor het doen van de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting maakt 95% van de ondernemers gebruik van een fiscaal intermediair; vrijwel alle intermediairs (meer dan 99%) maken bij hun werkzaamheden gebruik van automatiseringsondersteuning. Voorts heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek in zijn jaarverslag over 2002 in het dossier «De digitalisering van Nederland» vastgesteld dat eind 2002 meer dan 80% van de bedrijven beschikte over een internetaansluiting. Ten aanzien van de loonbelasting heeft in 2001 een onderzoek plaatsgevonden, waarbij onder andere is gevraagd naar de mate van beschikbaarheid van internet. Van de administratiekantoren gaf 84% aan over internet te beschikken; bij de inhoudingsplichtigen lag dat percentage zelfs al op 91. Aan diegenen die nog geen internetaansluiting hadden werd gevraagd of ze verwachtten daar binnen een jaar over te beschikken. Nog eens 6% van het totaal aantal administratiekantoren gaf aan dat te verwachten, terwijl onder de inhoudingsplichtigen 4% dat verwachtte. Als deze verwachtingen zijn uitgekomen, dan brengt dat de «scores» op 90 resp. 95%. Gelet op deze feiten, achten wij een verplichtstelling voor ondernemers gerechtvaardigd, met dien verstande dat bij ministeriële regeling wel een ontheffingsmogelijkheid wordt gecreëerd voor de ondernemer voor wie de verplichting tot elektronische aangifte «onredelijk bezwarend» wordt geacht. In die bijzondere gevallen waarin de aangifte niet elektronisch kan plaatsvinden en ontheffing wordt verleend kan worden volstaan met het invullen van een (op aanvraag bij de Belastingdienst verkrijgbare) papieren versie van de elektronische aangifte. Het aldus ingevulde formulier kan vervolgens door de Belastingdienst worden ingetoetst, zodat het zich voor de verdere verwerking in niets onderscheidt van de elektronische aangiften. Bij de invulling van het criterium «onredelijk bezwarend» wordt als uitgangspunt gehanteerd dat belanghebbenden geen ontheffing krijgen indien zij hun administratie geautomatiseerd voeren of hun aangifte laten opstellen door een derde die daarbij gebruik maakt van geautomatiseerde systemen.
De huidige aangiftebiljetten inkomstenbelasting voor ondernemers bevatten maar enkele vragen over de winst. De essentiële informatie wordt aangeleverd via jaarstukken. Met het oog op een doelmatige behandeling van de elektronische aangifte en het streven de keten van de administratie van de ondernemer naar verwerking door de Belastingdienst vloeiend te laten verlopen, zal voor de aangiften inkomstenbelasting voor ondernemers en de aangiften vennootschapsbelasting door de Belastingdienst een vaste structuur voor het aanleveren van winstgegevens worden vastgesteld1. Deze standaardstructuur, die door de Belastingdienst gratis ter beschikking wordt gesteld, kan door softwarebedrijven worden geïntegreerd in elektronische boekhoudprogramma's. Het streven is erop gericht een generieke, laagdrempelige voorziening te introduceren voor de aanpassing van de elektronische boekhoudprogramma's zodat fiscale intermediairs en zelfaangevende ondernemers hun administratie op relatief eenvoudige wijze zodanig kunnen inrichten dat deze de door de structuur gevraagde gegevens (aangifte) oplevert. De betrokken partijen zullen door de Belastingdienst tijdig worden geïnformeerd over de nieuwe structuur van de aan te leveren gegevens, zodat deze aanpassingen tijdig in de administratie kunnen worden gerealiseerd.
Daarnaast stelt de Belastingdienst met behulp van de eerder genoemde standaard de elektronische aangifte gratis via Internet ter beschikking, waarmee een laagdrempelige basisvoorziening wordt gecreëerd voor die ondernemers die niet bereid of in staat zijn gebruik te maken van een elektronisch programma dat de vereiste aangifte geautomatiseerd oplevert.
7.7.3. Administratieve lastenbesparing
Een verplichte elektronische aangifte levert niet alleen voor de Belastingdienst een belangrijke efficiencywinst op, maar ook voor bedrijven en adviseurs. In het recente verleden zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van elektronische communicatie tussen Belastingdienst en ondernemers, respectievelijk fiscale intermediairs. Uit deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat elektronisch aangeven leidt tot een structurele lastenverlichting voor het bedrijfsleven van ten minste € 50 mln per jaar. De kosten die samenhangen met de eenmalige omschakeling naar een voorgeschreven vaste standaard voor de aanlevering van winstgegevens zijn in deze studies niet meegenomen. Een administratieve-lastenverlichting kan onder meer worden gerealiseerd omdat computerbestanden elektronisch kunnen worden verzonden zonder dat de gegevens eerst op papier moeten worden gezet. Elektronisch berichtenverkeer gaat sneller, waardoor de fysieke logistieke inspanning minimaal is, en leidt tot een vereenvoudiging van het administratieve proces. Bovendien worden de gegevens zonder menselijke tussenkomst automatisch overgenomen waardoor de kans op fouten vrijwel tot nihil wordt beperkt. Voor de Belastingdienst geldt dat de handmatige selectie voor ondernemersaangiften, die nu nog een noodzakelijke aanvulling vormt op de geautomatiseerde selectie, geleidelijk overbodig wordt. Een meer geautomatiseerde selectie leidt bovendien tot een betere werkstroombeheersing.
Het voorstel bevat geen nieuwe steunregelingen of wijzigingen van goedgekeurde bestaande steunregelingen. Evenmin bevat het aanpassingen in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen.
Tabel 8 geeft de meerjarige budgettaire effecten weer van de fiscale maatregelen zoals in het Belastingplan 2004 worden voorgesteld. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen: 1) Belastingmaatregelen zoals reeds voorgenomen op basis van het Strategisch Akkoord, 2) Belastingmaatregelen zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord en 3) Belastingmaatregelen op basis van het Aanvullende Beleidspakket. Een aantal reserveringen uit het Hoofdlijnenakkoord die betrekking hebben op latere jaren worden nog nader ingevuld (zie voetnoten d, e en f bij Tabel 8). Een aantal belastingmaatregelen uit het Belastingplan 2003 hebben nog een budgettaire doorwerking in 2004 en in latere jaren van de huidige kabinetsperiode1. Deze maatregelen maken weliswaar geen onderdeel uit van het onderhavige Belastingplan 2004, maar zijn wel relevant voor de microlastenontwikkeling (MLO). De budgettaire effecten van deze overige MLO-relevante belastingmaatregelen worden (samen met een aantal overige MLO-relevante premiemutaties) apart in een bijlage van de Miljoenennota 2004 gespecificeerd in het overzicht van de effecten van (het totaal van) autonome beleids- en overige maatregelen op de belasting- en premieontvangsten.
Tabel 8 Meerjarige budgettaire effecten van de fiscale maatregelen in het Belastingplan 2004, belasting en premies volksverzekeringen, niveaus op transactiebasis (in mln €)
a) In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken het AWBZ percentage te verhogen ten behoeve van de vermogenspositie van het AWBZ-fonds. Tegelijkertijd is afgesproken de belastingtarieven van de eerste en tweede schijf naar beneden te brengen. Om het verloop van het lastenbeeld beter te laten aansluiten op het gewenste verloop van het EMU-saldo, is later echter afgesproken de maatvoering van deze terugsluis over de jaren aan te passen. Voorts is ten behoeve van een evenwichtig inkomensbeeld voor 2004 afgesproken budgetneutraal het belastingtarief van de eerste schijf te verlagen, het belastingtarief van de tweede schijf te verhogen en de algemene heffingskorting te verhogen.
b) De toename ten opzichte van de budgettaire effecten zoals weergegeven in het Hoofdlijnenakkoord vloeit voort uit de veranderde vormgeving van het overgangsrecht ten opzichte van de rekentechnische veronderstellingen die in het Hoofdlijnenakkoord waren gemaakt.
c) De invulling van de reservering uit het Hoofdlijnenakkoord voor de stroomlijning van de kinderkorting vanaf 2006 (ad € 150 mln) zal nog integraal worden bezien bij de stroomlijning van de kinderregelingen in het kader van de stelselherziening zorg.
d) Vanaf 2006 wordt de verdere reservering uit het Hoofdlijnenakkoord (ad € 50 mln) gehandhaafd in samenhang met de stelselherziening in de zorg.
e) Bij de invulling van de verdere reserveringen uit het Hoofdlijnenakkoord (van in totaal € 50 mln) vanaf 2005 zullen de aanbevelingen van het Innovatieplatform mede worden betrokken.
f) In samenhang hiermee wordt de MEP-vergoeding voor binnenlandse producenten verhoogd. Een deel van de hiervoor vrijvallende middelen wordt ingezet voor de taakstelling van EZ.
10. Uitvoeringskosten Belastingdienst
Het Belastingplan 2004 kent een scala aan maatregelen. Voor een belangrijk deel hebben deze maatregelen geen of slechts een beperkt effect op de werkprocessen van de Belastingdienst. Andere maatregelen kennen deze gevolgen wel in meer of mindere mate. Zo leidt de verplichtstelling van de elektronische aangifte voor ondernemers vanaf 2005 tot een aanzienlijke besparing voor de Belastingdienst, oplopend tot € 55 mln (waaronder 724 fte's) in 2007 en volgende jaren. Deze besparing ziet met name op de vereenvoudiging van de administratieve processen en de overgang op een geheel geautomatiseerde selectie in plaats van de handmatige selectie die nu nog een noodzakelijke aanvulling vormt op de geautomatiseerde selectie. Om de structurele besparingen te bereiken zijn incidentele uitgaven en investeringen noodzakelijk. Deze worden opgeroepen door de aanpassingen in de infrastructuur (€ 27 mln in 2004) alsmede door de communicatie en voorlichting die voor een goede en tijdige invoering een voorwaarde zijn. De kosten voor communicatie en voorlichting – inclusief de kosten voor een helpdesk – bedragen € 3 mln in 2003, € 10 mln in 2004 en € 7 mln in 2005.
Langs de weg van de verplichte elektronische aangifte kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de volumetaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord voor de Belastingdienst.
Een andere maatregel die de werkprocessen van de Belastingdienst raakt is de nieuwe regeling betreffende de eigen woning. Deze maatregel leidt tot een automatiseringsaanpassing. Tevens is een extra toets noodzakelijk bij belastingplichtigen in geval van aankoop in combinatie met verkoop van een eigen woning. De toename van werkzaamheden vergt aan extra menskracht € 3,5 mln structureel (45 fte's).
De intensivering van de combinatiekorting wordt ingevoerd per 1 januari 2004. De effectuering in de sfeer van de voorlopige teruggaven vindt plaats per 1 juli 2004. Dit geschiedt door middel van een correctie op de voorlopige teruggaaf. Deze intensivering is nog niet verwerkt in de formulieren en diskette voorlopige teruggave 2004. Om te bewerkstelligen dat het bedrag toch reeds in de loop van 2004 door de Belastingdienst via een voorlopige teruggaaf kan worden uitbetaald, zullen de computersystemen en de formulieren van de Belastingdienst moeten worden aangepast. Thans wordt in het verzoek om voorlopige teruggaaf niet uitgevraagd wie de minstverdiener is. Teneinde dit alsnog vast te stellen, zal de Belastingdienst eerst de betreffende groep belastingplichtigen moeten aanschrijven. Daarom kan de aanvullende combinatiekorting in 2004 niet eerder dan in juli worden uitbetaald. De uitvoeringskosten die aan deze tussentijdse actie zijn verbonden bedragen eenmalig € 5 mln in 2004. Vanaf 2005 loopt de intensivering mee in het reguliere voorlopige teruggaaftraject.
De maatregelen op het terrein van het belasten van commerciële activiteiten pensioenfondsen en het beperken van de Vpb-vrijstelling van woningbouwcorperaties leiden tot een geringe taakverzwaring voor de Belastingdienst. De maatregelen met betrekking tot mobiliteit en het afschaffen van de afdrachtvermindering scholing non-profit betekenen daarentegen een taakverlichting.
Per saldo is in 2003, 2004 en 2005 sprake van een toename van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst van respectievelijk € 8 mln, € 41,3 en € 4,8 mln, gevolgd door een afname in 2006 van € 17,2 mln en structureel vanaf 2007 van € 52,2 mln. In personele zin worden besparingen bereikt van 12 fte's in 2004, 28 fte's in 2005, 260 fte's in 2006 en 684 fte's vanaf 2007.
11. Administratieve lasten bedrijven
De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden gezamenlijk tot een structurele verlichting van de administratieve lasten met circa € 100 mln met ingang van 2006. Bij berekeningen is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de zogenaamde standaardkostenmodellen administratieve lasten.
De verlichting kan nagenoeg geheel worden toegerekend aan twee maatregelen, namelijk de wijzigingen in het fiscale regime in de loon- en inkomstenbelasting voor woon-werkverkeer respectievelijk de beoogde verplichtstelling van elektronische aangifte.
Met de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen met betrekking tot de behandeling van woon-werkverkeer wordt naar verwachting in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting met ingang van 2004 een verlichting van de administratieve lasten bereikt van bijna € 25 mln structureel; bij de werknemersverzekeringen is dat naar verwachting een verlichting van eveneens € 25 mln strucureel. Dit is met name het gevolg van een vereenvoudigde behandeling van woon-werkverkeer voor de werkgever, hetgeen een verlichting oplevert van circa € 20 mln. Daarnaast zal voor ondernemers in de sfeer van de inkomstenbelasting een verlichting optreden met betrekking tot de bijtelling privé-gebruik voor een ter beschikking staande auto. Deze verlichting bedraagt naar schatting € 4 mln. Het vervallen van de stimuleringsregeling laagzwavelige brandstof levert een additionele administratieve lastenverlichting op van circa € 1 mln.
De beoogde verplichtstelling van elektronische winstaangifte zal vanaf 2005 leiden tot verlichting van de administratieve lasten. In totaal gaat het hierbij naar verwachting om een structurele administratieve lastenverlichting van € 50 mln. Uitgaande van de geplande invoering zal in 2005 een verlichting optreden die naar verwachting de helft van het structurele effect bedraagt.
Als gevolg van andere maatregelen ontstaan daarnaast enkele kleinere effecten voor de administratieve lasten. Als uitvloeisel van de beperking van de subjectieve vrijstelling van vennootschapsbelasting voor woningcorporaties en daarmee gelijkgestelde lichamen dienen deze – evenals andere bedrijven in de marktsector – naast een commerciële ook een fiscale administratie te gaan voeren. Dit zal bij deze lichamen tot een lichte verzwaring van de administratieve lasten leiden. Die verzwaring wordt geraamd op bijna € 1 mln. Hetzelfde effect treedt tevens op met betrekking tot commerciële activiteiten van pensioenfondsen. De beoogde afschaffing van de scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing non-profit ten slotte leidt tot een structurele administratieve lastenverlichting van circa € 2,5 mln.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.7a Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 1.7a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aangevuld in verband met de introductie van de aanvullende combinatiekorting in artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001. In artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de term «tegenwoordige arbeid» op dezelfde wijze gebruikt als in artikel 8.14 Wet inkomstenbelasting 2001 (de combinatiekorting).
Artikel I, onderdeel B (artikel 1.10 Wet inkomstenbelasting 2001)
Het vervallen van artikel 1.10 hangt samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer. De definiëring van het begrip reisafstand en het onderscheid tussen regelmatig woon-werkverkeer en zakelijk verkeer zijn daardoor nog slechts van belang voor de in artikel 3.87 opgenomen regeling voor regelmatig woon-werkverkeer dat met openbaar vervoer is afgelegd. Vanuit wetsystematisch oogpunt wordt voorgesteld de definitie van reisafstand in het laatstgenoemde artikel op te nemen. Het eveneens in het vervallen artikel 1.10 opgenomen begrip regelmatig woon-werkverkeer is reeds zelfstandig gedefinieerd in artikel 3.87.
Artikel I, onderdeel C (artikel 2.6 Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging hangt samen met de in artikel V, onderdeel E, opgenomen wijziging van artikel 15a van de Wet op de loonbelasting 1964 (autopakket), waarin onderdeel k wordt verletterd tot onderdeel j.
Artikel I, onderdeel D (artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Ten behoeve van een evenwichtig inkomensbeeld wordt in 2004 budgetneutraal het tarief van de eerste schijf verlaagd met 0,7% en het tarief van de tweede schijf verhoogd met 0,75%. Deze mutatie werkt ook door naar de tarieven in 2005, 2006 en 2007. De in de tabel opgenomen schijflengtes zijn de schijflengtes nadat de zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2004 – zijnde 2,6% – is toegepast.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.15 Wet inkomstenbelasting 2001)
De verlaging van het zogenaamde normbedrag van artikel 3.15 hangt eveneens samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer. Zoals in onderdeel B is aangegeven komt het onderscheid tussen regelmatig woon-werkverkeer en zakelijk verkeer daarbij te vervallen. Dit betekent een verruiming van het regime voor de aftrek voor het woon-werkverkeer. Daar staat een verlaging van het aftrekbare bedrag voor zakelijke kilometers tegenover. Dit bedrag is ook van belang voor de bepaling van de hoogte van de aftrek van de in het eerste lid van artikel 3.15 genoemde kosten. Evenals in de voorgestelde tekst van artikel 3.17 geldt de beperking in artikel 3.15 niet alleen voor een auto, maar voor iedere vorm van privé-vervoer (fiets, motorfiets).
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.17 Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen verlaging van het zogenaamde normbedrag van artikel 3.17 hangt eveneens samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer. Zie voor een nadere toelichting de toelichting bij de wijziging van artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals opgenomen onder Artikel V, onderdeel F. Zoals bij de wijziging wordt toegelicht, geldt dit bedrag voortaan niet alleen voor vervoer per auto, maar ook voor andere vormen van vervoer (fiets, motorfiets). Op deze laatste wijziging is ook artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, aangepast.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.18 Wet inkomstenbelasting 2001)
Het vervallen van artikel 3.18 hangt eveneens samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer, op grond waarvan ook het regelmatige woon-werkverkeer als zakelijk verkeer wordt aangemerkt. Artikel 3.18 vervalt omdat dit bepaalt welk bedrag er in aftrek gebracht kan worden in verband met het met een tot het privé-vermogen behorende of in privé gehuurde personenauto afgelegde, regelmatige woon-werkverkeer. Voor zowel de woon-werkkilometers als de overige zakelijke kilometers geldt voortaan – bij ieder tot het privé-vermogen behorend of in privé gehuurd vervoermiddel – de aftrekbeperking zoals opgenomen in het gewijzigde artikel 3.17.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.20 Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de wijzigingen van artikel 3.20 wordt een vereenvoudiging gerealiseerd van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer met de auto van de zaak. Deze vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer wordt bereikt door alle woon-werkverkeer als zakelijk verkeer aan te merken. Daarom is in het voorgestelde zevende lid bepaald dat woon-werkverkeer wordt geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden, zodat de in dat kader gereden kilometers niet langer meetellen voor de bepaling van de omvang van de onttrekking.
Ook de bestelauto kan ten gevolge van deze wijziging voor woon-werkverkeer worden gebruikt, zonder dat dit tot een onttrekking leidt. Voor de overige kilometers die met een bestelauto voor privé-doeleinden worden afgelegd, geldt voortaan dezelfde regeling als voor personenauto's. De speciale regeling in het tweede lid voor bestelauto's die voldoen aan bepaalde vereisten, waardoor het percentage ter bepaling van de onttrekking ten gevolge van woon-werkverkeer beperkt bleef tot 2,5% en een maximumbedrag aan onttrekking kende, komt te vervallen. Ook de in dat lid opgenomen regeling voor bestelauto's die voldoen aan bepaalde vereisten, waardoor het percentage ter bepaling van de onttrekking beperkt bleef tot 10%, komt in dat kader te vervallen. Bestelauto's die voldoen aan de in het tot derde lid vernummerde vijfde lid genoemde voorwaarde blijven buiten de in artikel 3.20 opgenomen regeling vallen.
Verdere vereenvoudiging van de fiscale behandeling van de aan een ondernemer ter beschikking staande auto wordt bereikt door de zogenaamde staffel af te schaffen, waardoor het vierde lid kan vervallen. Daar staat een verlaging van het bijtellingpercentage tegenover van 25% naar 20%. Gevolg hiervan is dat de bijtelling 0% bedraagt indien niet meer dan 500 privé-kilometers gereden worden en 20% bedraagt indien meer dan 500 privé-kilometers gereden worden.
Artikel I, onderdeel I (artikelen 3.48, 3.49 en 3.50 Wet inkomstenbelasting 2001)
In het algemene deel van deze memorie is op de redenen voor de afschaffing van de scholingsaftrek – aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet – ingegaan. Als gevolg van de voorgenomen afschaffing van de scholingsaftrek vervallen de artikelen 3.48 tot en met 3.50. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat ingevolge de overgangsbepaling van artikel XXVI, onderdeel A, een scholingsbijtelling ook na 31 december 2003 toepassing kan vinden.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.51 Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in artikel 3.51 vloeit voort uit het vervallen van de scholingsaftrek.
Artikel I, onderdeel K (artikel 3.52 Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen in artikel 3.52 vloeien voort uit het vervallen van de scholingsaftrek.
Artikel I, onderdeel L (artikel 3.77 Wet inkomstenbelasting 2001)
De aanpassing van de bedragen van de aftrek S&O hangt samen met de intensivering S&O-faciliteiten. De aanpassingen liggen in het verlengde van de aanpassingen ter zake van S&O-afdrachtvermindering in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Artikel I, onderdeel M (artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in onderdeel A is aangegeven wordt voorgesteld om artikel 1.10 te laten vervallen en de daarin opgenomen definitie van reisafstand op te nemen in artikel 3.87, aangezien dit het enige overgebleven artikel is waarin het begrip reisafstand voorkomt. De twee overige wijzigingen in dit artikel hangen hier mee samen. Met deze wijzigingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel N (artikelen 3.119a en 3.119b Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemene deel van de toelichting is vermeld, is het uitgangspunt van de bijleenregeling dat de opbrengst van een eigen woning na aflossing van de op die woning betrekking hebbende schuld wordt aangewend ter verwerving van de volgende eigen woning. Hiertoe wordt geregeld dat een eigenwoningschuld bij de aankoop van een eigen woning mag worden verhoogd voorzover de hogere prijs van die woning niet kan worden betaald uit de opbrengst van de vorige eigen woning. Met andere woorden: bij aankoop van een duurdere woning mag de eigenwoningschuld niet meer gaan bedragen dan de aankoopprijs (incl. de aankoopkosten) verminderd met het verschil tussen de verkoopprijs van de oude woning en de eigenwoningschuld van die woning. Na een korte toelichting op een aantal kernbegrippen wordt ingegaan op de afzonderlijke leden van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Vervolgens wordt artikel 3.119b van de Wet IB 2001 toegelicht. Ten slotte wordt de werking van het artikel aan de hand van enige cijfervoorbeelden nader geïllustreerd.
Ter bepaling van het maximale bedrag van de (hypotheek)schuld ter zake waarvan de rente bij de bepaling van de belastbare inkomsten uit eigen woning in aftrek komt, wordt in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 een aantal nieuwe begrippen geïntroduceerd, te weten eigenwoningschuld, vervreemdingssaldo eigen woning en eigenwoningreserve.
In de huidige eigenwoningregeling worden, kort gezegd, renten van schulden die zijn aangegaan voor de verwerving, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning, aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De bijleenregeling brengt hierin in zoverre wijziging dat niet langer de renten van al die schulden zonder meer als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen. Aan het bijlenen in box I wordt een limiet gesteld. Met het oog hierop wordt in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 de term eigenwoningschuld geïntroduceerd. Hiermee worden de schulden aangeduid ter zake waarvan de renten als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen.
Vervreemdingssaldo eigen woning
Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt in beginsel verstaan de prijs waarvoor de woning is verkocht, verminderd met (i) de op dat moment nog resterende eigenwoningschuld en (ii) de kosten ter zake van de verkoop (bijv. makelaarscourtage). De regeling gaat ervan uit dat het vervreemdingssaldo eigen woning wordt geherinvesteerd in een eigen woning.
Opgemerkt wordt dat het begrip vervreemding in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 een ruimere inhoud heeft dan hetgeen daaronder in het spraakgebruik wordt verstaan. Een vervreemding is elke gebeurtenis waardoor een woning ten aanzien van de belastingplichtige niet meer als eigen woning wordt aangemerkt.
Voorts wordt opgemerkt dat een vervreemdingssaldo ook negatief kan zijn. Dit is het geval wanneer de belastingplichtige bij de verkoop van een eigen woning een restschuld overhoudt (m.a.w. de opbrengst bij verkoop is niet toereikend om de op die woning betrekking hebbende schuld volledig af te lossen).
Het vervreemdingssaldo eigen woning wordt opgenomen in een eigenwoningreserve. In het navolgende zal de eigenwoningreserve kortheidshalve ook worden aangeduid als de reserve. De stand van de reserve geeft het bedrag aan dat bij de verwerving van een eigen woning met eigen vermogen dient te worden gefinancierd; vindt toch financiering met vreemd vermogen plaats, dan valt in zoverre de schuld niet onder box I doch onder box III. Het maximale bedrag aan schulden ter zake waarvan de rente als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking kan worden genomen, wordt derhalve gevonden door op de aankoopprijs van de nieuwe woning (vermeerderd met de aankoopkosten) de reserve in mindering te brengen.
Starters op de woningmarkt hebben nog geen reserve, zodat zij nog het totale aankoopbedrag van een woning onder box I mogen financieren. Indien zo'n starter na enige jaren zijn huis verkoopt, wordt ter grootte van het vervreemdingssaldo eigen woning een reserve gevormd. Bij aankoop daarna van een nieuwe eigen woning dient tot het bedrag van de gevormde reserve eigen geld te worden aangewend voor de financiering van de nieuwe woning. Daarna wordt op de reserve afgeboekt het bedrag dat aan eigen geld aangewend had moeten worden, zodat na de aankoop van de nieuwe woning de stand van de reserve weer op nul staat. De hierna opgenomen cijfervoorbeelden maken dit verder inzichtelijk.
Opgemerkt wordt dat ook de term verwerven een ruimere inhoud heeft dan hetgeen daaronder in het spraakgebruik wordt verstaan. Een verwerving is elke gebeurtenis waardoor een woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt. Een verhuurde woning die onder box III valt, kan op het moment dat de huurovereenkomst eindigt voor de belastingplichtige een eigen woning worden, namelijk wanneer de belastingplichtige naar die woning verhuist. Ook in zo'n geval dient met een reserve rekening te worden gehouden.
Artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001
In het eerste lid is de term eigenwoningschuld omschreven. Onder de noemer eigenwoningschuld worden de schulden verstaan ter zake waarvan de renten als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen. In het huidige artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 is limitatief opgesomd welke kosten tot de aftrekbare kosten worden gerekend. Het betreft de periodieke erfpachtcanons alsmede de renten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of ter afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming van de eigen woning. Onderhavige wetswijziging leidt tot een limitering van voornoemde schulden. Schulden die zijn aangegaan ter verwerving of ter afkoop worden niet tot de eigenwoningschuld gerekend voorzover die schulden meer bedragen dan de kosten ter verwerving van de nieuwe eigen woning verminderd met een bedrag gelijk aan de eigen middelen die zijn vrijgekomen bij de verkoop van een eigen woning. De rente die betrekking heeft op het desbetreffende deel van de schuld is derhalve niet aftrekbaar van de voordelen uit eigen woning. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden schulden ter zake waarvan de renten van aftrek zijn uitgesloten, wel in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box III).
Artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001
In het tweede lid is een regeling opgenomen voor de verhuizing naar een goedkopere eigen woning, omdat de maatregel bedoeld is om onnodige schuldverhoging te voorkomen en niet verplicht tot aflossing van een bestaande eigenwoningschuld over te gaan. In afwijking van de hoofdregel behoeft de opbrengst van een eigen woning voorzover die meer bedraagt dan de op die woning betrekking hebbende eigenwoningschuld niet (volledig) te worden aangewend voor de financiering van de volgende, goedkopere eigen woning. Het in een eigen woning opgebouwde vermogen kan in zoverre vrij worden besteed. Voor een goedkopere eigen woning kan een eigenwoningschuld worden aangegaan tot een bedrag gelijk aan de vorige eigenwoningschuld, tenzij uiteraard de goedkopere eigen woning goedkoper is dan een bedrag gelijk aan die schuld. In het laatste geval bedraagt de eigenwoningschuld niet meer dan hetgeen is betaald voor de goedkopere eigen woning.
De eigenwoningschuld voor de vorige eigen woning mag alleen worden gehandhaafd indien sprake is geweest van een reële eigen woning. Hiervan is sprake als de belastingplichtige gedurende een periode van meer dan zes maanden in de vorige eigen woning heeft gewoond. Hiermee wordt een dam opgeworpen tegen onwenselijk gebruik van het tweede lid, bestaande in de tijdelijke verhuizing naar een (veel) duurdere eigen woning om de toekomstige eigenwoningschuld zoveel mogelijk te verhogen. Als de belastingplichtige minder dan zes maanden in de vorige woning heeft gewoond, geldt voor de toepassing van het tweede lid de laatste eigen woning die de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden ter beschikking heeft gestaan als de vorige woning.
Artikel 3.119a, derde lid, van de Wet IB 2001
Het derde lid bevat een uitbreiding van de eigenwoningschuld tot schulden die zijn aangegaan ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning alsmede voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover die schulden uitgaan boven het bedrag van de eigenwoningreserve. Zoals vermeld, kan bij een verhuizing naar een goedkopere eigen woning de eigenwoningschuld op hetzelfde niveau worden gehandhaafd, tenzij de goedkopere eigen woning goedkoper is dan een bedrag gelijk aan de vorige eigenwoningschuld. Het na aflossing van de vorige eigenwoningschuld resterende deel van de opbrengst dient de belastingplichtige aan te wenden bij afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning alsmede bij verbetering of onderhoud van de woning. Indien desondanks een schuld wordt aangegaan, wordt de rente niet als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking genomen.
Artikel 3.119a, vierde lid, van de Wet IB 2001
Op grond van het vierde lid wordt ter zake van de verkoop van een eigen woning een eigenwoningreserve gevormd. Het bedrag van het vervreemdingssaldo eigen woning wordt in de reserve opgenomen. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt in beginsel verstaan de prijs waarvoor de woning is verkocht, verminderd met (i) de ten tijde van de verkoop resterende eigenwoningschuld en met (ii) de kosten ter zake van de verkoop (bijv. makelaarscourtage).
Het vervreemdingssaldo eigen woning kan negatief zijn. In het geval waarin de reserve een negatief bedrag vertoont, wordt dit negatieve bedrag verrekend met een eventueel positief vervreemdingssaldo eigen woning dat de belastingplichtige in de toekomst kan behalen en zal op dat moment zijn (fiscale) leenmogelijkheden in zoverre onder het regime van box I niet beperken.
Voor de toepassing van het vierde lid wordt een uitbreiding gegeven aan de eigenwoningschuld. Het gaat in de eerste plaats om het bedrag van de verlaging ingevolge het negende lid. Door de werking van het negende lid kan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige worden verlaagd met de eigenwoningreserve van zijn partner. Als deze verlaging door zou werken in de berekening van het vervreemdingssaldo van de belastingplichtige, zou dit vervreemdingssaldo worden verhoogd met de eigenwoningreserve van zijn partner. Dit zou ertoe leiden dat de eigenwoningreserve van de partner tweemaal in aanmerking wordt genomen; eenmaal bij hemzelf en eenmaal bij de belastingplichtige via een hoger vervreemdingssaldo. Door de nu voorgestelde toevoeging wordt het vervreemdingssaldo van de belastingplichtige gesteld op het bedrag dat door hem daadwerkelijk is gerealiseerd. Bij de berekening van de eigenwoningschuld voor een volgende eigen woning, vindt het negende lid opnieuw toepassing, waarbij wordt beoordeeld in hoeverre de belastingplichtige opnieuw rekening dient te houden met de eigenwoningreserve van zijn partner.
Mede door de werking van het negende lid is het om vergelijkbare redenen noodzakelijk de schulden ter zake waarvan de renten ingevolge artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, niet tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden gerekend, voor de toepassing van het vierde lid wel tot de eigenwoningschuld te rekenen.
Ten slotte gaat het om schulden, bedoeld in artikel 3.120, achtste lid. Door deze toevoeging wordt de lijn die is gekozen voor op 31 december 1995 bestaande hypothecair verzekerde schulden voortgezet. Zonder deze toevoeging zouden de per 31 december 95 bestaande schulden voorzover zij niet feitelijk zijn aangegaan ter verwerving van de eigenwoning bij de berekening van het vervreemdingssaldo eigen woning buiten beschouwing blijven. Dit zou leiden tot een hoger vervreemdingssaldo eigen woning, terwijl de regeling van artikel 3.120, achtste lid, juist ertoe strekt het volledige bedrag van deze schulden in het kader van de eigenwoningregeling in aanmerking te nemen.
Artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001
In het vijfde lid is bepaald op welke wijze de eigenwoningreserve afneemt. De reserve neemt niet verder af dan tot nihil. In de eerste plaats neemt de reserve af bij verwerving van een eigen woning. De afneming bedraagt de aanschaffingsprijs van de nieuwe woning verminderd met het bedrag dat als eigen woningschuld van die woning wordt aangemerkt. Tot de aanschaffingsprijs behoren ook de makelaarscourtage, de overdrachtsbelasting (bestaande bouw) of omzetbelasting (nieuwbouw) en de kosten van de notaris vanwege de akte van levering. Bij nieuwbouw behoort tot de aanschaffingsprijs ook de zogenoemde bouwrente die betrekking heeft op de periode tot van het aangaan van de koop/aannemingsovereenkomst.
Bij afboeking wegens de verwerving van een eigen woning kan een aantal situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats de situatie van duurder wonen. In dat geval is de maximale eigenwoningschuld gelijk aan de aankoopprijs van de nieuwe woning verminderd met het vervreemdingssaldo van de oude eigen woning. De reserve neemt af tot nihil. In de tweede plaats de situatie van goedkoper wonen. Binnen deze situatie is een nadere onderverdeling mogelijk. Als de koopsom van de nieuwe woning lager is dan de opbrengst van de oude woning maar hoger dan het bedrag van de eigenwoningschuld voor die oude woning, is de hoogst mogelijke eigenwoningschuld gelijk aan die oude eigenwoningschuld. Als de koopsom van de nieuwe woning minder bedraagt dan de oude schuld, is de hoogst mogelijke schuld het bedrag gelijk aan de koopsom. In beide gevallen neemt de reserve (nog) niet af tot nihil.
In de situatie waarin de belastingplichtige goedkoper is gaan wonen, neemt de reserve na het moment van verwerving voorts af met de aflossingen op de eigenwoningschuld voorzover die schuld uitgaat boven de eigenwoningschuld die op basis van de hoofdregel (van het eerste lid) zou zijn vastgesteld. De achtergrond van deze afneming is dat door de toepassing van het tweede lid de reserve nog niet volledig is afgenomen ingevolge het vijfde lid, onderdeel a. Aldus kan door middel van aflossing alsnog in lijn met het doel van dit voorstel worden gekomen. De aflossing op de eigenwoningschuld is immers een verlate aanwending van de nog te herinvesteren middelen.
In de situatie waarin de belastingplichtige goedkoper is gaan wonen, neemt de reserve ten slotte af met de kosten voor verbetering of onderhoud van de woning. De reden voor deze afneming is gelegen in het volgende. Als de belastingplichtige een reserve heeft en kosten voor verbetering of onderhoud maakt, wordt hij geacht deze gefinancierd te hebben met eigen middelen. Ook als hij deze kosten financiert met vreemd vermogen, neemt de reserve af met de kosten, omdat de aangegane schuld ingevolge het derde lid niet kwalificeert als eigen woningschuld. De reserve neemt dan ook af met een bedrag gelijk aan de kosten voor verbetering of onderhoud van de woning. Hierbij is een doelmatigheidsdrempel opgenomen van € 5000.
Artikel 3.119a, zesde lid, van de Wet IB 2001
Op grond van het zesde lid vervalt het nog openstaande bedrag van de reserve tien jaren na de vervreemding ter zake waarvan de reserve is gevormd. In standaardgevallen staat de reserve op nihil. De situaties waarin de reserve niet op nihil staat zijn: bij verkoop van een woning waarbij de opbrengst minder is dan de eigenwoningschuld, goedkoper wonen en wanneer de belastingplichtige zich (tijdelijk) heeft teruggetrokken van de koopwoningmarkt (bijvoorbeeld huur of inwoning). De situaties kunnen samenlopen. Na tijdsverloop van tien jaren, begint de belastingplichtige weer met een schone lei. Een reserve die meer dan 10 jaar gelden is gevormd, staat in een te ver verwijderd verband met de verwerving van de nieuwe woning. Tegelijkertijd is een termijn van 10 jaar noodzakelijk om te voorkomen dat de regeling wordt ontweken. Als een korte termijn zou worden gesteld, zou de belastingplichtige door bijvoorbeeld tijdelijk in een huurwoning te gaan wonen bij aankoop van een volgende eigen woning niet meer met een kunnen bereiken dat bij een daaropvolgende aankoop van een eigen woning een eerder behaald vervreemdingssaldo eigen woning buiten aanmerking zou blijven, zodat hij de aankoop weer volledig met vreemd vermogen zou kunnen financieren.
Artikel 3.119a, zevende lid, van de Wet IB 2001
In het zevende lid zijn de begrippen verwerving en vervreemding nader ingevuld. Hierbij kan worden opgemerkt dat deze begrippen als volgt moeten worden opgevat: van verwerving is sprake wanneer een woning ten aanzien van de belastingplichtige als eigen woning wordt aangemerkt. Dit kan zijn bij aankoop van een derde, doch bijvoorbeeld ook bij overbrenging van box III naar box I en ingeval een bedrijfswoning niet langer tot het ondernemingsvermogen wordt gerekend. Van vervreemding is sprake in alle gevallen waarin een woning voor de belastingplichtige niet langer als een eigen woning wordt aangemerkt. Dit is bij verkoop aan een derde het geval, of bij schenking van de woning aan de kinderen, maar ook ingeval de woning wordt verhuurd. Dit laat overigens onverlet dat door dit ruime begrip verwerven niet een schuld ter verwerving kan worden aangegaan op een ander moment dan op het moment waarop de woning daadwerkelijk wordt verworven.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat bij vervreemding van een deel van de eigen woning alleen een eigenwoningreserve wordt gevormd voor dat deel.
Omdat een woning waarin de belastingplichtige woont tussen het moment van de obligatoire overeenkomst tot verkoop van de woning en de zakelijke levering van die woning in de praktijk nog wordt behandeld als eigen woning, gaat het bij de vervreemding van een eigen woning over de notariële akte van levering en niet om de zogenoemde voorlopige koopovereenkomst. Bij de verwerving van een nieuw te bouwen woning gaat het om de koop-/aannemingsovereenkomst.
De verwerving van een eigen woning is zo ruim omschreven dat daaronder in beginsel alle vormen van verkrijging vallen. De verwerving krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk wordt echter niet als verwerving aangelmerkt. Dit geldt niet alleen voor een algehele gemeenschap, maar ook voor een bij huwelijkse voorwaarden ingestelde huwelijksgemeenschap van onroerende zaken. Verder kan worden gedacht aan de overgang van uitsluiting van gemeenschap naar algemene gemeenschap staande het huwelijk.
De derde volzin van het zevende lid biedt ruimte voor een correctie tot de waarde in het economische verkeer. Voor de bepaling van de opbrengst van de eigen woning is een objectieve waardering maatgevend. Indien niet onder normale zakelijke omstandigheden is gehandeld (vervreemding met een bevoordeling; schenking) wordt als opbrengst aangenomen de waarde in het economische verkeer van de woning. Hetzelfde geldt indien de woning ten aanzien van de belastingplichtige niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, zonder dat de woning feitelijk wordt verkocht. De eigen woning wordt bijvoorbeeld een tweede woning.
Artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001
In het achtste lid is een regeling getroffen voor de gevallen waarin de belastingplichtige op enig moment twee eigen woningen heeft. Dit kan zich door het bepaalde in artikel 3.111, tweede, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001 voordoen in drie situaties: (i) voormalige eigen woning staat leeg in afwachting van verkoop, (ii) huidige woning wordt bewoond in afwachting van oplevering nieuwbouwwoning, en (iii) woning wordt bewoond door gewezen partner.
Op het moment waarop de belastingplichtige een andere eigen woning verwerft, kan een eigenwoningschuld worden aangegaan voor de volledige koopsom van de nieuwe woning. Als de belastingplichtige vervolgens de oude eigen woning verkoopt en ter zake een positieve reserve vormt, dient hij de ter beschikking gekomen eigen middelen in de nieuwe woning te steken. Hiertoe wordt de eigenwoningschuld opnieuw vastgesteld en neemt de reserve af volgens het vijfde lid. Het uiteindelijke resultaat is gelijk aan het resultaat dat zou zijn ontstaan indien eerst de woning was verkocht en geleverd en vervolgens een nieuwe woning was gekocht.
Indien de belastingplichtige voorafgaande aan de vervreemding van de eerste eigen woning schulden is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de volgende eigen woning dan wel ter afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning wordt na de vervreemding van de oude woning eerst de eigenwoningschuld met betrekking tot de verwerving van de nieuwe eigen woning bepaald en de reserve afgeboekt. Daarna worden – indien er nog een reserve resteert – de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud of ter afkoop verlaagd ingevolge het derde lid.
Artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001
Het negende lid opgenomen om te voorkomen dat partners die door in opvolgende eigen woningen een verschillende mate van gerechtigdheid te nemen, proberen onder de beperkingen van de eigenwoningreserve uit te komen.
Het negende lid bepaalt daartoe dat de belastingplichtige voor de berekening van de eigenwoningschuld onder omstandigheden rekening dient te houden met de reserve van zijn partner of degene die samen met de belastingplichtige de keuze voor de kwalificatie als partner kan maken. De bepaling is alleen van toepassing indien zij eerst samen hebben gewoond en vervolgens een eigen woning kopen. Het vervreemdingssaldo dat is behaald bij de vervreemding van de woning waarin zij hebben samengewoond dient te worden geherinvesteerd, ongeacht de eigendomsverhoudingen in de nieuwe woning. Als één van beiden geen eigenaar was in de woning waarin werd samengewoond behoeft met een door die persoon eventueel eerder behaald vervreemdingssaldo eigen woning alleen rekening te worden gehouden indien hij mede-eigenaar wordt in de nieuwe woning.
Gedurende de periode waarin een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd in de nieuwe woning geldt de verlaging van de eigenwoningschuld van de belastingplichtige met (het ongebruikte deel van) de reserve van zijn partner. Op het moment waarop die partner vertrekt, neemt de maximale eigenwoningschuld toe. Dit houdt in dat als de belastingplichtige eertijds een grotere lening is aangegaan ter verwerving van de nieuwe woning dan waarvoor hij renteaftrek genoot, een deel van die lening alsnog zal gaan behoren tot de eigenwoningschuld.
Artikel 3.119a, tiende lid, van de Wet IB 2001
In het tiende lid is een algemene bevoegdheid opgenomen tot het stellen van nadere regels voor de toepassing van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Een zodanige bevoegdheid op ministerieel niveau wordt voorgesteld om snel en adequaat te kunnen reageren op onvoorziene ontwikkelingen bij de uitvoering van onderhavige bepaling, uiteraard met inachtneming van doel en strekking van de wet.
Beschikking eigenwoningreserve
In artikel 3.119b van de Wet IB 2001 is voorzien in de mogelijkheid om een eigenwoningreserve bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. De belastingplichtige en de Belastingdienst kunnen de behoefte hebben aan zekerheid omtrent de hoogte van de reserve, die in de toekomst van invloed kan zijn bij de bepaling van de (maximale) omvang van de eigenwoningschuld. De inspecteur kan de beschikking op eigen initiatief nemen. Het voornemen bestaat een beschikking af te geven over het jaar waarin de belastingplichtige zijn eigen woning heeft verkocht, tenzij de eigenwoningreserve bij het einde van het bewuste kalenderjaar reeds op nihil staat.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid tot een verdeling van de eigenwoningreserve. De bepaling ziet op gevallen waarin op grond van een verrekenbeding de eigenaar een deel van de meerwaarde dient af te staan aan de ander. Onder die omstandigheden kan bij (latere) vervreemding van die woning een deel van het in de reserve opgenomen vervreemdingssaldo eigen woning aan de ander worden toegerekend. In geval van echtgenoten doet dit zich bijvoorbeeld voor indien zij buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de woning eigendom van een van hen is.
Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 3.119b van de Wet IB 2001 zijn ontleend aan artikel 3.151 van de Wet IB 2001 en bieden de inspecteur onder voorwaarden de gelegenheid tot herziening van de beschikking indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.
De werking van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 wordt hieronder aan de hand van een aantal voorbeelden geïllustreerd.
In jaar 1 koopt belastingplichtige A een eigen woning voor € 100 000 (hierna: woning 1). De kosten die direct verband houden met de verwerving van de woning belopen € 9 000 (overdrachtsbelasting, honorarium notaris en makelaarscourtage). A financiert de woning volledig met een aflossingsvrije hypotheek van € 109 000.
In jaar 5 verhuist A naar een andere eigen woning die hij heeft gekocht voor € 200 000 (hierna: woning 2). De aankoopkosten belopen € 18 000. Woning 1 staat leeg in afwachting van verkoop.
In jaar 6 verkoopt A woning 1 voor € 150 000. De makelaarscourtage bedraagt € 3000.
De schuld die A is aangegaan ter verwerving van woning 1 behoort volledig tot de eigenwoningschuld. Er is immers nog geen eigenwoningreserve.
In jaar 5 verwerft A woning 2. De kosten ter verwerving van woning 2 bedragen € 218 000. In de periode dat woning 1 van A nog niet is verkocht, bedraagt zijn maximale eigenwoningschuld € 109 000 (bestaande hypotheek woning 1) + € 218 000 (hypotheek woning 2 plus overbruggingskrediet), oftewel € 327 000.
In jaar 6 behaalt A bij verkoop van woning 1 een vervreemdingssaldo van € 38 000, te weten verkoopprijs € 150 000 -/- resterende hypotheek € 109 000 -/- makelaarscourtage € 3000; er ontstaat derhalve een eigenwoningreserve van € 38 000. Gevolg van deze realisatie is dat de maximale eigenwoningschuld van A vanaf dat moment € 218 000 -/- € 38 000 = € 180 000 bedraagt. Nadat het transport van de voormalige eigen woning van A heeft plaatsgevonden, de oude hypotheek is afgelost en het overbruggingskrediet is afgelost, resteert er een hypotheek van € 180 000 en een eigenwoningreserve van nihil.
Voorbeeld 1 illustreert dat de voorgestelde maatregel geen beletsel vormt voor de aankoop van woning 2. Het eigen vermogen dat in woning 1 aanwezig is, ongeacht of dit is ontstaan door eigen geld, aflossing of waardestijging, dient te worden aangewend voor de financiering van woning 2. De voorgestelde maatregel beperkt dus alleen de omvang van het bedrag dat onder het regime van box I geleend mag worden en verplicht niet tot aflossen. Dit laatste zal aan de hand van een volgend voorbeeld worden toegelicht.
Uitgangspositie is A uit voorbeeld 1. Nadat A in jaar 5 is verhuisd naar de duurdere woning 2, besluit hij om in jaar 15 opnieuw te verhuizen, nu naar een goedkopere woning. In jaar 15 koopt A een andere eigen woning voor € 200 000 (hierna: woning 3). De aankoopkosten bedragen € 18 000.
In jaar 16 verkoopt A woning 2 voor € 400 000. Hij verkoopt woning 2 zonder inschakeling van een makelaar. Uitgangspunt is wederom dat A maximaal wil financieren.
Op het moment dat A eigenaar wordt van woning 3, wordt zijn maximale eigen woningschuld verhoogd tot € 398 000, te weten € 180 000 bestaande hypotheek van woning 2 en aankoopprijs nieuwe woning 3 € 200 000 met aankoopkosten € 18 000.
Nadat A de eigendom van zijn woning 2 heeft overgedragen aan de koper, bedraagt zijn maximale eigenwoningschuld op grond van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 nihil. Dit is als volgt berekend. Het vervreemdingssaldo eigen woning bedraagt € 220 000. De kosten ter verwerving van de nieuwe eigen woning bedragen € 218 000. De maximale eigenwoningschuld bedraagt dus nihil, terwijl als eigenwoningreserve een bedrag resteert van € 2 000. Dit zou betekenen dat A in box I geen schuld kan aangaan voor woning 3. Omdat de maatregel bedoeld is om onnodige schuldverhoging te voorkomen en niet verplicht tot aflossing over te gaan, bepaalt artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 dat in deze situatie de maximale eigenwoningschuld € 180 000 bedraagt. Dit bedrag is de laagste van de vorige eigenwoningschuld en de kosten ter verwerving van de nieuwe eigen woning. Het verschil tussen de kosten ter verwerving van de nieuwe woning (€ 218 000) en de eigenwoningschuld (€ 180 000) komt in mindering op de eigenwoningreserve. De stand van de reserve bedraagt in dit geval € 220 000 – (€ 218 000 – € 180 000)= € 182 000.
De uitwerking van voorbeeld 2 laat zien dat de belastingplichtige in geval van goedkoper wonen niet verplicht wordt tot het aflossen van zijn bestaande eigenwoningschuld. Dit is geregeld in artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001. De regeling met betrekking tot het goedkoper wonen is ook van toepassing ingeval de belastingplichtige al een eigen woning bezat en tijdelijk een huurwoning betrekt in afwachting van de koop van een andere goedkopere woning.
Om te voorkomen dat het vervreemdingssaldo eigen woning tweemaal wordt meegenomen in geval van goedkoper wonen gevolgd door aflossing, is in artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaald dat aflossingen op de eigenwoningschuld die is vastgesteld met de toepassing van artikel 3.119a, tweede lid, van de Wet IB 2001 in mindering komen op de eigenwoningreserve. Het gaat hier alleen om de aflossingen op de eigenwoningschuld voorzover deze meer bedraagt dan de eigenwoningschuld die op grond van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 in aanmerking zou kunnen worden genomen. Cijfermatig werkt deze bepaling als volgt.
A, uit voorbeeld 2, heeft in jaar 20 als vermogen in box III een spaarsaldo van € 182 000. Dit komt overeen met het vervreemdingssaldo eigen woning dat hij heeft behaald bij de verkoop van zijn eigen woning 2, verminderd met hetgeen hij aan eigen geld heeft gestoken in woning 3. A besluit in jaar 20 € 80 000 af te lossen op zijn eigenwoningschuld, zodat deze daalt tot € 100 000. Vervolgens vervreemdt A in jaar 21 zijn eigen woning 3 en verhuist naar een huurwoning. Woning 3 wordt verkocht voor € 220 000; er zijn geen verkoopkosten.
Voor een goed begrip van de werking van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt allereerst de situatie geschetst die zou ontstaan indien deze bepaling niet zou zijn opgenomen.
De gedeeltelijke aflossing van de eigenwoningschuld in jaar 20 heeft tot gevolg dat de eigenwoningschuld met € 80 000 afneemt tot € 100 000 en het spaarsaldo in box III van € 182 000 afneemt tot € 102 000. De verkoop van woning 3 in jaar 21 heeft tot gevolg dat A een vervreemdingssaldo eigen woning behaalt van € 120 000 (€ 220 000 minus € 100 000). De eigenwoningreserve zou dan met dit bedrag toenemen, zodat de stand van de eigenwoningreserve na de verkoop € 182 000 plus € 120 000 zou bedragen; in totaal dus € 302 000. Aan vermogen bezit A op dat moment € 120 000 (de verkoopopbrengst van woning 3 verminderd met de resterende eigen woningschuld ad € 100 000) en zijn spaarsaldo in box III van € 102 000, in totaal € 222 000. Voor de aankoop van een nieuwe eigen woning beschikt A dus over € 222 000, terwijl hij volgens de stand van de eigenwoningreserve de beschikking zou hebben over € 302 000.
Om dit effect te voorkomen, is in artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 opgenomen dat de aflossing van de eigenwoningschuld met € 80 000 in mindering komt op de stand van de eigenwoningreserve. Na de aflossing met € 80 000 bedraagt de eigenwoningreserve € 182 000 – € 80 000 = € 102 000. Door de verkoop van de woning in jaar 21 behaalt A een vervreemdingssaldo eigen woning van € 120 000 zodat de reserve in totaal op € 222 000 komt, gelijk aan het vermogen waarover A in box III beschikt. Door de werking van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt dus bereikt dat de stand van de eigenwoningreserve in overeenstemming is met de daadwerkelijk beschikbare middelen voor de aankoop van een eigen woning.
In jaar 21 maakt A kosten voor verbetering van woning 3 tot een bedrag van € 10 000. Hij financiert de kosten uit eigen middelen.
Het na aflossing van de vorige eigenwoningschuld resterende deel van de opbrengst dient de belastingplichtige aan te wenden bij verbetering. A kan de eigenwoningschuld tot het bedrag dat er nog aan eigenwoningreserve staat, niet verhogen. Ingevolge artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 worden de kosten voor verbetering in mindering gebracht op de reserve. Hij investeert de opbrengst van zijn vorige woning ten slotte in de nieuwe eigen woning. De uitwerking zou niet anders zijn als hij besluit de kosten te financiering met vreemd vermogen. De rente ter zake van die lening zou immers niet in aftrek op het inkomen uit werk en woning kunnen worden gebracht.
P en Q zijn niet gehuwde partners en hebben gezamenlijk een woning van € 100 000. Ze zijn beiden voor de helft eigenaar. P heeft zijn deel van de woning voor de helft en Q zijn deel volledig gefinancierd met een geldlening. Zij zijn niet hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van een ander. Q besluit in jaar 5 zijn eigen weg te gaan en P neemt het aandeel van Q in de woning over. De waarde in het economische verkeer van de woning is dan € 120 000.
Als Q in jaar 5 zijn aandeel in de woning aan P verkoopt, is er voor P sprake van een vervreemdingssaldo eigen woning. Het vervreemdingssaldo bedraagt de helft van € 120 000 verminderd met de schuld die hij is aangegaan voor zijn aandeel in de woning. Q zal na het verlaten van de woning een eigenwoningreserve hebben van € 10 000 (= € 60 000 -/- € 50 000).
P die het aandeel van Q in de woning overneemt, behaalt geen vervreemdingssaldo eigen woning als Q zijn deel aan hem verkoopt. P kan dus het deel dat van Q wordt gekocht volledig financieren. De eigenwoningschuld van P bedraagt dan € 25 000 plus € 60 000 is € 85 000.
R en S zijn niet gehuwde partners. R is volledig eigenaar van woning 1. Hij heeft de woning voor € 50 000 gefinancierd. R en S besluiten een nieuwe woning 2 te kopen. Deze nieuwe woning zal echter volledig het eigendom van S zijn. De aankoopprijs van woning 2 bedraagt € 200 000 en de verkoopprijs van woning 1 bedraagt € 125 000.
De eigenwoningschuld wordt berekend met toepassing van het negende lid van artikel 3.119a van de Wet IB 2001.
Bij de verkoop van woning 1 wordt door R een vervreemdingssaldo van € 125 000 -/- € 50 000 behaald en ontstaat een eigenwoningreserve van € 75 000. Dit is een reserve van R. Bij het bepalen van de eigenwoningschuld die S voor woning 2 kan aangaan, wordt echter gekeken naar de reserve van S en het ongebruikte deel van zijn partner. In dit geval wordt dus voor de berekening van de eigenwoningschuld de totale eigenwoningreserve ad € 75 000 aan S toegerekend. Als S maximaal wil financieren mag hij € 200 000 -/- € 75 000 is € 125 000 als eigenwoningschuld aanmerken.
W en V (partners) hebben samen woning 1. W is voor 75% eigenaar en V is voor 25% eigenaar. W heeft zijn deel volledig gefinancierd met een geldlening (eigenwoningschuld van € 50 000) en V heeft haar deel uit eigen vermogen betaald. Ze besluiten een nieuwe woning 2 van € 300 000 te kopen. Woning 1 wordt verkocht voor € 200 000. Gelet op hun financiële situatie besluiten zij voor 25% respectievelijk voor 75% eigenaar van woning 2 te worden. W en V willen de nieuwe woning maximaal financieren met een geldlening . Het negende lid van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 is op hen van toepassing.
Het vervreemdingssaldo woning 1 voor W bedraagt € 100 000 (€ 150 000 minus € 50 000). V behaalt een vervreemdingssaldo van € 50 000.
De kosten ter verwerving voor W met betrekking tot woning 2 bedragen € 75 000 en hij moet rekening houden met een reserve van € 100 000, zodat hij geen eigenwoningschuld kan hebben. W kan, door het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 zijn schuld van € 50 000 handhaven. De reserve van W wordt afgeboekt met het bedrag dat hij in de nieuwe woning investeert. Dit is € 25 000. Het negende lid geldt alleen voor de berekening van de eigenwoningschuld. Dus dit heeft geen invloed op de stand van de reserve. Die wordt individueel bepaald en bijgehouden.
Voor V zijn de kosten ter verwerving van woning 2 € 225 000; hij moet rekening houden met een reserve van € 50 000. Daarnaast wordt de op grond van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 berekende eigenwoningschuld verlaagd met de reserve van W, te weten € 75 000. Dit is ook redelijk, want W en V hebben gezamenlijk € 150 000 beschikbaar uit de verkoop van woning 1 na aflossing van de op die woning betrekking hebbende schuld.
X en Y hebben gekozen voor partnerschap en hebben gezamenlijk eeneigen woning. Zij zijn elk voor de helft eigenaar. De aankoopprijs van de woning was € 100 000 en is volledig gefinancierd. De waarde in het economische verkeer van de woning is thans € 200 000. Y komt te overlijden en laat zijn aandeel in de woning bij testament na aan zijn kinderen (erfgenamen) die dat deel van de woning doorverkopen aan X.
Door het overlijden van Y houdt de woning voor Y op een eigen woning te zijn. Er wordt ten aanzien van Y een vervreemding aangenomen. Een door B behaald vervreemdingssaldo eigen woning zou volgens de regels van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 aan zijn eigenwoningreserve worden toegevoegd. Omdat Y is overleden, vervalt een eventuele reserve van Y en ontstaat er ook geen reserve met betrekking tot dat deel van de woning dat aan Y toebehoorde en door Y aan zijn erfgenamen is nagelaten. X kan dan ook een eigenwoningschuld van € 100 000 aangaan om het deel van de erfgenamen in de woning over te nemen.
A heeft een eigen woning (hierna: woning 1). Op enig moment trekt B bij A in. In jaar 2 verhuizen zij naar een eigen woning die volledig eigendom van B is (hierna: woning 2). Woning 1 wordt verkocht voor € 200 000. De schuld die betrekking heeft op woning 1 bedraagt op dat moment € 150 000. Woning 2 wordt gekocht voor € 300 000. B financiert de woning volledig met vreemd vermogen. In jaar 3 verhuizen zij wederom naar een eigen woning die eigendom van B is (hierna: woning 3). Woning 2 wordt verkocht voor € 350 000. Op de schuld is niet afgelost. Woning 3 wordt gekocht voor € 350 000. Afgezien wordt van eventuele transactiekosten.
Ter zake van de vervreemding van woning 1 behaalt A een vervreemdingssaldo eigen woning van € 50 000. Op grond van het negende lid wordt de maximale eigenwoningschuld van B bij de verwerving van woning 2 verlaagd met de eigenwoningreserve van A. De schuld van € 300 000 wordt voor een bedrag van € 250 000 aangemerkt als eigenwoningschuld en voor een bedrag van € 50 000 als box 3 schuld. Zonder nadere maatregelen zou B bij de vervreemding van woning 2 een vervreemdingssaldo behalen van € 100 000 (€ 350 000 minus € 250 000), waarvan € 50 000 voortvloeit uit de werking van het negende lid. Ter verwerving van woning 3 zou dan een maximale eigenwoningschuld kunnen worden aangegaan van € 200 000 (€ 350 000 minus eigenwoningreserve van B van € 100 000 minus de eigenwoningreserve van A van € 50 000). Hieruit blijkt dat de eigenwoningreserve van A tweemaal doorwerkt bij de berekening van de eigenwoningschuld van B. Om dit te voorkomen wordt bij de berekening van het vervreemdingssaldo bij de vervreemding van woning 2 de verlaging op grond van het negende lid buiten aanmerking gelaten waardoor het vervreemdingssaldo van B lager wordt (€ 50 000 in plaats van € 100 000). De maximale eigenwoningschuld bedraagt € 250 000, evenals voor de vorige woning. B kan dus niets bijlenen, hetgeen ook logisch is omdat de aankoopprijs van woning 3 gelijk is aan de verkoopprijs van woning 2.
Artikel I, onderdelen O, P en Q (artikelen 3.120, 3.122 en 3.123 Wet inkomstenbelasting 2001)
Voor de toelichting op artikelen 3.120, 3.122 en 3.123 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XXV.
Artikel I, onderdeel R (artikel 3.145 Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 3.145 is eveneens een onderdeel van de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer. Aangezien deze vereenvoudiging betekent dat al het woon-werkverkeer als zakelijk verkeer wordt aangemerkt, kan de in het tiende lid opgenomen carpoolregeling komen te vervallen. Door het toepassen van deze regeling kon de werknemer die carpoolde en aan de gestelde voorwaarden voldeed zijn woon-werkverkeer als zakelijke kilometers aanmerken. Het belang van deze regeling komt volledig te vervallen aangezien zowel de chauffeur als de passagiers de onbelaste vergoeding van € 0,17 kunnen ontvangen. Zie hiervoor de wijziging van artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals opgenomen in artikel V, onderdeel F. Hierdoor worden de mogelijkheden om onbelast te vergoeden verruimd, aangezien onder de carpoolregeling slechts de chauffeur € 0,28 onbelast kan ontvangen.
Zie voor een nadere toelichting op de overige wijzigingen van artikel 3.145 de toelichting bij de wijziging van de soortgelijke wijziging van artikel 3.20, zoals opgenomen in onderdeel H.
Artikel I, onderdeel S (artikel 8.2 Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met de introductie van de aanvullende combinatiekorting wordt deze heffingskorting toegevoegd aan artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat het bedrag van de standaardheffingskorting bepaalt op de som van de afzonderlijke heffingskortingen.
Artikel I, onderdeel T (artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aangevuld in verband met de introductie van de aanvullende combinatiekorting. Hierdoor wordt de nieuwe aanvullende combinatiekorting ook meegenomen bij het bepalen van een voor de minstverdienende partner geldende verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting.
Artikel I, onderdeel U (artikel 8.10 Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met de aanpassing van het percentage van de eerste en de tweede schijf, zoals opgenomen in artikel I, onderdeel D, wordt de algemene heffingskorting met ingang van 1 januari 2004 verhoogd met € 18.
Artikel I, onderdeel V (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de maximum arbeidskorting verhoogd wordt, waarbij tevens het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd, wordt verlengd. Dit wordt bereikt door het maximum van de arbeidskorting zoals opgenomen artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, Wet inkomstenbelasting 2001, evenals de andere relevante bedragen in dat artikel te verhogen met € 30.
Artikel I, onderdeel W, (artikel 8.12 Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in het eerste lid betreft het bedrag van de kinderkorting dat wordt verhoogd met € 68. De aanpassing in het tweede lid betreft een technische wijziging.
Artikel I, onderdeel X (artikel 8.13 Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze aanpassing betreft een technische wijziging.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001)
De introductie van de aanvullende combinatiekorting in artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord om in 2004 een meer gerichte toeslag op de combinatiekorting in te voeren. Deze toeslag is gericht op de minstverdienende partner en de alleenstaande ouder. Doel van de maatregel is de arbeidsparticipatie van deze groepen te verhogen. In artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bepaald dat belastingplichtigen die recht hebben op de combinatiekorting en die minder verdienen dan hun partner of geen partner hebben, recht hebben op de aanvullende combinatiekorting. Hetgeen de belastingplichtige verdient wordt bepaald door het totaal van de genoten winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden in het kalenderjaar te bepalen. Wanneer beide partners evenveel verdienen komt de aanvullende combinatiekorting toe aan de oudste partner. De uitbreiding van het partnerbegrip in het vierde lid voorkomt dat ongehuwde tweeverdieners door niet te kiezen voor partnerschap beiden in aanmerking komen voor de aanvullende combinatiekorting. De aanvullende combinatiekorting bedraagt in 2004 € 290 en wordt in 2005, 2006 en 2007 verder verhoogd, namelijk tot € 383 in 2005, tot € 441 in 2006 en tot € 521 in 2007.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat in het kader van flankerend inkomensbeleid de ouderenkorting verhoogd zal worden. Deze verhoging moet worden gezien in relatie tot het koopkrachtbeeld voor ouderen.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 9.3 Wet inkomstenbelasting 2001)
Aan artikel 9.3, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de aanvullende combinatiekorting toegevoegd. Bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf wordt hierdoor tevens rekening gehouden met de aanvullende combinatiekorting.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 10.1 Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 10.1 vindt plaats in verband met het vervallen van de scholingsaftrek, de introductie van de aanvullende combinatiekorting en de aanpassingen in de sfeer van de arbeidskorting.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 10.7 van de Wet IB 2001)
Deze wijziging is een uitwerking van de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord en heeft tot gevolg dat de percentages van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b en derde lid, zoals ook gold voor het jaar 2002, afhankelijk zijn van de hoogte van het maximum van de arbeidskorting en het wettelijk minimumloon. De tekst zoals die luidde in het jaar 2002 is op een aantal punten aangepast. Het maximumbedrag van de arbeidskorting wordt door deze aanpassingen in 2004 bij een inkomen van 101,3 % van het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld bereikt. Tot 2007 loopt dit verder op. Dit wordt bewerkstelligd door in het derde en vijfde lid een nominaal bedrag en een extra vermenigvuldigingspercentage op te nemen bij de berekening van de percentages van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b en derde lid.
Artikel II (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel II, onderdeel A (artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001)
In dit artikel worden voor 2005 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2005 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast
Artikel II, onderdeel B (artikel 3.125 Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging ziet op het afschaffen van de fiscale faciliëring voor overbruggingslijfrenten. Deze vorm van lijfrentevoorzieningen is opgenomen in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, Wet inkomstenbelasting 2001. Dit onderdeel c vervalt, de overige wijzigingen in dit artikel zijn het gevolg van het vervallen van dit onderdeel.
Overbruggingslijfrenten zijn tijdelijke lijfrenten die voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen op grond van een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet, worden genoten. Deze wijziging hangt samen met de wijzigingen in de Wet op de loonbelasting 1964 die voortvloeien uit de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT- en prepensioenregelingen. Op grond van die wijzigingen wordt in de tweede pijler van het stelsel van oudedagsvoorzieningen de mogelijkheid afgeschaft om fiscaal gefacilieerd te sparen voor een inkomensvoorziening voorafgaand aan het ingaan van de AOW of een pensioenregeling. Het is dan niet logisch om de daarmee vergelijkbare mogelijkheid in de derde pijler (de lijfrentepremieaftrek) in stand te houden. Wanneer in de derde pijler van het stelsel van oudedagsvoorzieningen een voorziening kan worden opgebouwd voor de periode voorafgaand aan het ingaan van de pensioen- of AOW-uitkeringen, kan alsnog fiscaal gefacilieerd een ruime periode voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar worden gestopt met werken. Het laten bestaan van die mogelijkheid zou derhalve betekenen dat de afschaffing van de fiscale faciliëring van overbruggingspensioenen niet de beoogde effecten zou hebben op de arbeidsparticipatie van ouderen. Derhalve kan de fiscale faciliëring van overbruggingslijfrenten niet in stand worden gelaten.
Artikel II, onderdeel C (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met de structurele aanpassing van de systematiek van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2004 (zie artikel I, onderdeel CC), zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord, stijgt de arbeidskorting in de jaren 2005 tot en met 2007 telkens met € 10.
Artikel II, onderdeel D (artikel 8.12 Wet inkomstenbelasting 2001)
Het bedrag van de kinderkorting wordt verhoogd met € 34.
Artikel II, onderdeel E (artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001)
Het Hoofdlijnenakkoord voorziet in een verhoging van de per 1 januari 2004 geïntroduceerde aanvullende combinatiekorting in de jaren 2005 tot en met 2007.
Artikel II, onderdeel F (artikel 10.7 Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel I, onderdeel CC is een wijziging opgenomen van artikel 10.7, derde en vijfde lid. Bij de in die artikelleden opgenomen berekening van de percentages van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b en derde lid wordt een nominaal bedrag bijgeteld voor de berekening van het minimumloon op jaarbasis. Door deze wijziging wordt dit nominale bedrag per 1 januari 2005 verhoogd met € 77.
Artikel III (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel III, onderdeel A (artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001)
In dit artikel worden voor 2006 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2006 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast.
Artikel III, onderdeel B (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met de structurele aanpassing van de systematiek van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2004 (zie artikel I, onderdeel CC), zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord, stijgt de arbeidskorting in de jaren 2005 tot en met 2007 telkens met € 10.
Artikel III, onderdeel C (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel I, onderdeel CC is een wijziging opgenomen van artikel 10.7, derde en vijfde lid. Bij de in die artikelleden opgenomen berekening van de percentages van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b en derde lid wordt een nominaal bedrag bijgeteld voor de berekening van het minimumloon op jaarbasis. Door deze wijziging wordt dit nominale bedrag per 1 januari 2006 verhoogd met € 77.
Artikel IV (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel IV, onderdeel A (artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001)
In dit artikel worden voor 2007 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2007 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze verhoging van de arbeidskorting komt voort uit de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 8.11 Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel I, onderdeel CC is een wijziging opgenomen van artikel 10.7, derde en vijfde lid. Bij de in die artikelleden opgenomen berekening van de percentages van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b en derde lid wordt een nominaal bedrag bijgeteld voor de berekening van het minimumloon op jaarbasis. Door deze wijziging wordt dit nominale bedrag per 1 januari 2007 verhoogd met € 77.
Artikel V (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel V, onderdeel A (artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964)
In dit onderdeel wordt voorgesteld een vierde lid aan artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 toe te voegen. Dit vierde lid regelt dat uitkeringen of verstrekkingen die voortkomen uit een aanspraak die op grond van de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 belast had moeten worden, maar niet is belast, belast kunnen worden. Deze bepaling wordt opgenomen om een langdurige onterechte toepassing van de omkeerregel achteraf te kunnen herstellen. Op grond van de omkeerregel worden (in afwijking van de hoofdregel) de aanspraken vrijgesteld en de uitkeringen belast. Het ten onrechte toepassen van de omkeerregel heeft tot gevolg dat de aanspraken onbelast blijven, terwijl op een later moment blijkt dat dit niet terecht was. In het algemeen kan dit dan niet meer volledig worden hersteld door middel van naheffing en/of navordering. Het ten onrechte toepassen van de omkeerregel kan onder de huidige wetgeving slechts worden gecorrigeerd voor zover de naheffings- en/of navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 20 respectievelijk artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen) nog niet is verstreken. In veel gevallen zal het bij de toepassing van de omkeerregel echter gaan om een langere periode dan vijf jaar. Dit probleem speelt met name bij pensioenen. De periode waarin de omkeerregel wordt toegepast, is daar in het algemeen 35 jaar of meer.
Het nieuwe vierde lid van artikel 10 voorkomt dat én de aanspraken niet worden belast (omdat de regeling destijds als zuiver werd gezien en mogelijk in eerste instantie ook zuiver is geweest) én de uitkeringen onbelast moeten blijven (omdat de regeling naderhand niet zuiver blijkt te zijn en er zonder de wijziging van artikel 10 dus geen grondslag is om de uitkeringen te belasten). Met deze bepaling wordt zeker gesteld dat of de aanspraken of de uitkeringen worden belast, zodat belastingheffing niet meer vermeden kan worden.
Artikel V, onderdeel B (artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964)
In het eerste lid van artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 vervalt onderdeel d. Dit onderdeel d bepaalt dat de aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, die voldoen aan de in of op grond van de artikelen 18i en 19f Wet op de loonbelasting 1964 gestelde beperkingen, niet tot het loon behoren. Het vervallen van dit onderdeel hangt samen met de afschaffing van de fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding. De fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding bestaat uit de toepassing van de zogenoemde omkeerregel. Op grond van de omkeerregel worden (in afwijking van de hoofdregel) de aanspraken vrijgesteld en de uitkeringen belast. Tevens zijn de ingevolge een dergelijke regeling betaalde premies aftrekbaar. De faciliteit bestaat hierdoor uit uitstel van belastingheffing (rentevoordeel en een mogelijk progressievoordeel). Het vervallen van onderdeel d van het eerste lid van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft tot gevolg dat aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding niet meer zijn vrijgesteld, maar tot het loon behoren. Het moment waarop deze aanspraken geacht worden te worden genoten (en derhalve worden belast), wordt in het nieuwe artikel 13b Wet op de loonbelasting 1964 bepaald.
De in het eerste lid, onderdeel j, onder 1°, van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting opgenomen bepaling dat bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding niet tot het loon behoren, wordt gehandhaafd. Voor een evenwichtig systeem is het noodzakelijk dat de door de werknemer betaalde premie op enigerlei wijze kan worden vergolden. In andere situaties is dit mogelijk door de door de werknemer betaalde premie in mindering te laten komen op de in de heffing te betrekken waarde van de aanspraak. Als gevolg van het omslagstelsel zou dit bij VUT-regelingen echter onvoldoende soelaas bieden. Macrofiscaal bezien zou niet alle premie kunnen worden vergolden, aangezien werknemers die om welke reden dan ook zelf geen VUT-uitkeringen gaan genieten bij die systematiek niet aan de vergelding van de betaalde premies toekomen. Een ander bezwaar is dat tientallen jaren zou moeten worden bijgehouden hoeveel premie in het verleden is betaald. Om die reden er voor gekozen de vergelding van de premie te laten plaatsvinden door deze op het moment van betaling in aftrek te laten komen op het loon.
De overige wijzigingen in artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 zijn verletteringen naar aanleiding van het vervallen van onderdeel d in het eerste lid.
Artikel V, onderdeel C (artikel 11a Wet op de loonbelasting 1964)
Het vervallen van het tweede lid van artikel 11a hangt samen met het vervallen van het tweede lid van artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals opgenomen in artikel I, onderdeel R.
Artikel V, onderdeel D (artikel 13b Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de in onderdeel B voorgestelde aanpassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel d, behoren aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding voortaan tot het loon. De waarde van deze aanspraken wordt in sterke mate bepaald door de onzekerheid met betrekking tot de vraag of uit deze aanspraken daadwerkelijk uitkeringen zullen voortvloeien voor de desbetreffende werknemer. Regelingen voor vervroegde uittreding worden in het algemeen slechts voor een betrekkelijk korte looptijd vastgelegd. Bovendien worden deze regelingen in toenemende mate vervangen door (pre)pensioenregelingen. Verder is van belang dat een werknemer in het algemeen slechts recht heeft op een uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, indien hij tot de ingangsdatum van de uitkeringen werkzaam is gebleven bij een aan die regeling deelnemende werkgever. Anders dan bij een (pre)pensioenregeling worden bij een regeling voor vervroegde uittreding geen onherroepelijke rechten opgebouwd. Als gevolg van de hiervoor genoemde aspecten is de waarde van een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in het algemeen nog zeer gering in de periode voorafgaande aan de dag waarop de werknemer de VUT-leeftijd bereikt. Aangezien het belasten van een aanspraak op grond van de hoofdregel betekent dat de uitkeringen niet meer tot het loon behoren, zou het onverkort toepassen van deze hoofdregel dergelijke regelingen heel aantrekkelijk maken. Om dit te voorkomen wordt in dit onderdeel voorgesteld een nieuw artikel op te nemen (artikel 13b), waarin wordt bepaald dat de aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uitreding geacht wordt pas te worden genoten bij het ingaan van de uitkeringen. Eerst op dat moment wordt ook de waarde vastgesteld. De waarde is op dat moment gelijk aan de contante waarde van de uitkeringen, die – rekening houdend met sterftekansen – naar verwachting zullen worden genoten. Na de heffing over de waarde van de aanspraak, gaat deze aanspraak over naar box 3. In box 3 wordt de waarde van de aanspraken jaarlijks in de rendementsgrondslag betrokken. Hierbij wordt in beginsel jaarlijks 4% van de gemiddelde waarde van de aanspraken in de heffing betrokken. Als gevolg van het tarief van 30% is tijdens de looptijd van de uitkeringen jaarlijks derhalve maximaal 1,2% van de gemiddelde waarde van de aanspraken verschuldigd. Voor de waardering van deze aanspraken gelden de in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen regels voor de waardering van periodieke uitkeringen in geld.
In het tweede lid van artikel 13b is een aantal bepalingen overgenomen uit artikel 19b. Met deze bepalingen wordt beoogd te voorkomen dat een werknemer de aanspraak geheel of gedeeltelijk kan verzilveren voordat het in het eerste lid genoemde moment zich voordoet en derhalve geen belastingheffing zou kunnen plaatsvinden.
In het derde lid is de definitie opgenomen van het begrip regeling voor vervroegde uittreding. Deze definitie komt in de plaats van de definitie die is opgenomen in het huidige artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964, dat op grond van dit wetsvoorstel komt te vervallen. Op grond van de in het derde lid opgenomen definitie vallen hier alle regelingen onder die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel hebben voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Daarnaast vallen ook regelingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel hebben uitkeringen ingevolge een pensioenregeling aan te vullen onder de definitie. Regelingen die voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden worden slechts niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt, voorzover de daaruit voortvloeiende aanspraak kan worden aangemerkt als een pensioentoezegging in de zin van het bepaalde bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet. Bij dergelijke pensioentoezeggingen doen de hiervoor geschetste complicaties bij de waardering van de aanspraak zich niet voor en is het derhalve niet nodig om het moment van heffing uit te stellen tot het moment waarop de uitkeringen ingaan.
Bij regelingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel hebben uitkeringen ingevolge een pensioenregeling aan te vullen kan worden gedacht aan een situatie waarin de ingangsdatum van de pensioenregeling wordt vervroegd en het effect van de bijbehorende actuariële herrekening op de hoogte van de uitkeringen wordt gecompenseerd door middel van een aanvullende regeling.
Artikel V, onderdeel E (artikel 15a Wet op de loonbelasting 1964)
Het vervallen van artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, hangt samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer in samenhang met de aanpassing van artikel 16a. Onder de huidige regeling was de in artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, opgenomen bepaling nodig om- naast de vergoeding van de werkelijke kosten van de plaatsbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand – de kosten van vervoer van en naar de opstapplaats voor openbaar vervoer onbelast te kunnen vergoeden. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 16a laat dit artikel – anders dan onder de huidige tekst – reeds de ruimte om de kosten van vervoer van en naar de opstapplaats voor openbaar vervoer onbelast te vergoeden naast de vergoeding van de werkelijke kosten van de plaatsbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand. Bij de vergoeding van de kosten van vervoer van en naar de opstapplaats dient uiteraard wel de in artikel 15b opgenomen begrenzing in acht te worden genomen.
Artikel V, onderdeel F (artikel 15b Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 15b hangt samen met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer. In het kader van deze vereenvoudiging wordt ook het regelmatige woon-werkverkeer met een niet door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel als zakelijk verkeer aangemerkt. Dit betekent dat voor zowel het regelmatige als het niet-regelmatige woon-werkverkeer met een dergelijk vervoermiddel dezelfde onbelaste vergoeding gegeven kan worden als voor overige zakelijke kilometers. Dit betekent een verruiming van het regime voor vergoedingen voor het regelmatige woon-werkverkeer. Daar staat de in dit onderdeel opgenomen verlaging voor de overige zakelijke kilometers tegenover. Voor zover die zakelijke kilometers niet per auto worden afgelegd, maar bijvoorbeeld per fiets, leidt de verlaging van het forfaitaire bedrag overigens niet tot een beperking ten opzichte van de huidige situatie. Zonder de voorgestelde aanpassing zou immers niet meer mogen worden vergoed dan de werkelijke kosten. Voor deze verruiming is gekozen om ook op dit punt zoveel mogelijk vereenvoudiging te bereiken. De inhoudingsplichtige hoeft als gevolg van de voorgestelde regeling in het algemeen niet meer te toetsen op welke wijze de kilometers zijn afgelegd, aangezien in beginsel voor alle vervoermiddelen hetzelfde forfaitaire bedrag geldt. Dit leidt tot een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten.
De in de huidige tekst van artikel 15b opgenomen uitzondering voor vervoer per taxi blijft gehandhaafd. Voor zover het zakelijke vervoer per taxi plaatsvindt, kunnen derhalve de werkelijke kosten worden vergoed. Het niet handhaven van de taxi als uitzondering zou een verhoging van de administratieve last betekenen, omdat in dat geval de per taxi afgelegde kilometers vastgesteld zouden moeten worden om te berekenen welk deel van de taxinota onbelast te vergoeden is. Ook is vervoer per luchtvaartuig en schip uitgezonderd en kan dit vervoer derhalve uitsluitend voor de werkelijke kosten in aanmerking genomen worden. Met name bij langere afstanden kunnen bij deze vormen van vervoer de werkelijke kosten aanmerkelijk lager komen te liggen dan € 0,17 per kilometer. Bovendien zijn de werkelijke kosten bij deze vormen van vervoer in het algemeen eenvoudig vast te stellen, omdat deze blijken uit de ticketprijs. Daarentegen zijn de afgelegde kilometers in het algemeen niet exact bekend. Het uitzonderen van luchtvaartuigen en schepen vormt overigens geen inperking ten opzichte van de huidige wetgeving waarbij ook de werkelijke kosten onbelast vergoed kunnen worden.
Artikel V, onderdeel G (artikel 16 Wet op de loonbelasting 1964)
Met de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van het woon-werkverkeer komt artikel 16 vanwege wetsystematische redenen te vervallen. De definiëring van reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer zijn met de voorgestelde regeling namelijk niet meer nodig. De nog wel benodigde definities van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige en kinderopvang worden opgenomen in de artikelen 17a respectievelijk 16c.
Artikel V, onderdeel H (artikel 16a Wet op de loonbelasting 1964)
Met de wijziging van artikel 16a wordt bewerkstelligd, dat ook voor de vraag of aan de in dat artikel genoemde administratieve verplichtingen moet worden voldaan geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen regelmatig woon-werkverkeer en andere reizen, waarbij de afstand per openbaar vervoer wordt afgelegd. Indien aan de genoemde administratieve verplichtingen is voldaan, kunnen steeds de werkelijke kosten onbelast worden vergoed.
Op grond van het voorgestelde derde lid mag echter voor reizen per openbaar vervoer – in plaats van gebruik te maken van de in het eerste lid genoemde bepaling – ook gebruik worden gemaakt van de bepaling in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a. Deze keuzemogelijkheid is met name van belang voor situaties, waarin het bezwaarlijk wordt gevonden om te voldoen aan de in artikel 16a, eerste lid, genoemde administratieve verplichtingen. Daarnaast biedt dit inhoudingsplichtigen de mogelijkheid om een hogere vergoeding te verstrekken indien de prijs van het vervoerbewijs lager is dan op grond van artikel 15b als vrije vergoeding zou mogen worden verstrekt.
Artikel V, onderdeel I (artikel 16b Wet op de loonbelasting 1964)
Omdat de vereenvoudiging van de fiscale behandeling van de auto van de zaak wordt bereikt door het woon-werkverkeer als zakelijk verkeer aan te merken, kan artikel 16b vervallen. De in onderdeel F gewijzigde tekst van artikel 15b geeft aan in welke mate het zakelijke verkeer en daarmee het woon-werkverkeer onbelast vergoed kan worden.
Artikel V, onderdeel J (artikel 16c Wet op de loonbelasting 1964)
Het toevoegen van de definitie van kinderopvang is nodig vanwege het vervallen van artikel 16.
Artikel V, onderdeel K (artikel 17a Wet op de loonbelasting 1964)
De in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen vrijstelling bewerkstelligt dat de werkgever het genot van parkeergelegenheid vrij kan verstrekken aan zijn werknemers, indien deze parkeergelegenheid zich bevindt op of bij de plaats van werkzaamheden. Zonder deze vrijstelling dient voor het beantwoorden van de vraag of deze verstrekking in natura al dan niet een vrije verstrekking vormt, de waarde van het genot van de verstrekte parkeergelegenheid vastgesteld te worden en vervolgens dient vastgesteld te worden of dit samen met de eventuele vergoedingen en andere verstrekkingen ter zake van vervoer binnen de grenzen blijft van het forfaitaire kilometerbedrag van € 0,17. Bij de plaats van werkzaamheden kan in de nabije omgeving van de vaste werkplaats van de werknemer zijn, maar ook in de nabije omgeving van andere werkplaatsen, zoals bij het adres van een klant. Het opnemen van deze vrije verstrekking betekent een formalisering van de praktijk waarin ter beschikking gestelde parkeergelegenheid in of bij het gebouw van de werkgever al buiten de heffing wordt gelaten. Deze heffing is achterwege gebleven wegens het waarderingsprobleem met betrekking tot de ter beschikking gestelde parkeergelegenheid en omdat het gebruik van deze parkeergelegenheid door de werknemer niet als loon ervaren wordt.
Indien de parkeergelegenheid zich in of bij de woning van de werknemer bevindt, en er derhalve sprake is van een parkeerplaats als bedoeld in het tot onderdeel r vernummerde onderdeel s van artikel 15b, eerste lid, dan is deze vrijstelling niet van toepassing. In een dergelijke situatie overheerst het privé-aspect van de verstrekking.
Het toevoegen van de definitie van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige is nodig vanwege het vervallen van artikel 16, waarin die definitie was opgenomen. In verband met het vervallen van artikel 16b is de definitie op een onderdeel aangepast. Er is namelijk geen uitzondering opgenomen voor het woon-werkverkeer van de werknemer die als bestuurder een of meer collega's mede vervoert. Voor de toepassing van artikel 17a is die uitzondering niet van belang, zodat deze kan vervallen.
Artikel V, onderdeel L (hoofdstuk IIB Wet op de loonbelasting 1964)
In samenhang met de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT-regelingen verdwijnen VUT-regelingen uit hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. Derhalve wordt de titel van dit hoofdstuk gewijzigd.
Artikel V, onderdeel M (artikel 18 Wet op de loonbelasting 1964)
De in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen afschaffing van de fiscale faciliëring van prepensioen wordt onder andere vormgegeven door de afschaffing van de fiscale faciliëring van overbruggingspensioen. In artikel 18 Wet op de loonbelasting 1964 vervalt daardoor de definitie van deze pensioenvorm.
Artikel V, onderdeel N (artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964 zijn de normen opgenomen waaraan een ouderdomspensioen moet voldoen. De in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen afschaffing van de fiscale faciliëring van prepensioen heeft voor ouderdomspensioen tot gevolg dat de zogenoemde pensioenrichtleeftijd van 60 jaar uit het zesde lid wordt vervangen door 65 jaar. In het huidige zesde lid van artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat wanneer het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, het pensioen herrekend wordt ten opzichte van die leeftijd (of van de in de pensioenregeling opgenomen latere ingangsdatum) met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. De voorgestelde wijziging bewerkstelligt dat deze herrekening moet plaatsvinden wanneer het pensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Bestaande ouderdomspensioenregelingen met een pensioendatum die vóór 65 jaar ligt, zullen zodanig moeten worden aangepast dat bij de verdere opbouw wordt uitgegaan van een ouderdomspensioen dat – bij handhaving van die eerdere pensioendatum – wordt gekort ten opzichte van het maximaal toegestane ouderdomspensioen bij de richtleeftijd van 65 jaar. De tweede volzin van de huidige tekst van artikel 18a, zesde lid, is niet overgenomen in de voorgestelde tekst van artikel 18a, aangezien dit meer mogelijkheden zou blijven bieden om voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar met pensioen te gaan dan wenselijk wordt geacht.
In het huidige zevende lid van artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat het ouderdomspensioen (inclusief de minimaal in te bouwen AOW) niet meer dan 100 procent van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang van het pensioen mag bedragen. Deze bepaling heeft tot gevolg dat in pensioenregelingen voor het verkrijgen van de fiscale faciliëring een bepaling moet zijn opgenomen dat geen uitkeringen worden gedaan die de 100%-grens overschrijden. Het zevende lid wordt samen met het zesde lid omgevormd tot een nieuw vierde lid.
De inperking van de opbouwpercentages binnen het Witteveenkader die zou plaatsvinden op grond van de bepalingen in het Belastingplan 2003 wordt niet doorgezet. In het Belastingplan 2003, deel I, was een inperking van de opbouwpercentages binnen het Witteveenkader van 2% naar 1,75% bij een eindloonstelsel (en bij de andere stelsels een overeenkomstige inperking) opgenomen. Deze maatregel zou op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Besloten is deze maatregel niet door te zetten. In artikel XXIII van dit wetsvoorstel wordt deze inperking van de opbouwpercentages uit het Belastingplan 2003, deel I, verwijderd. Ter vervanging van deze maatregel wordt de maximumnorm voor ouderdomspensioen aangepast en verlaagd naar 70% van het pensioengevend loon op het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen is aangegeven dat 70% als een wenselijke pensioennorm werd gezien, terwijl de 100% grens het karakter van een absolute bovengrens had. Voordeel van de aanpassing van het pensioenmaximum (ten opzichte van de inperking van de opbouwpercentages) is dat bij ontbrekende dienstjaren over de wel aanwezig dienstjaren extra opgebouwd kan worden en op deze wijze toch nog een pensioen kan worden gerealiseerd dat meer in de buurt komt van het hiervoor genoemde maximumpensioen van 70%.
Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, mag het pensioen op grond van het tot zesde lid vernummerde vijfde lid – evenals onder de huidige regeling – worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, tot maximaal 100% van het pensioengevend loon. Deze bepaling is onder de voorgestelde regeling uitsluitend van belang voor situaties, waarin na het bereiken van de leeftijd van 65 wordt doorgewerkt. Zonder deze bepaling zou het uitermate onaantrekkelijk worden om langer door te werken, aangezien in dat geval in feite afstand zou worden gedaan van een deel van de opgebouwde pensioenrechten. Om dezelfde reden komt in het tot vijfde lid vernummerde vierde lid onderdeel 3° te vervallen.
De overige wijzigingen in artikel 18a hangen samen met het overbrengen van de bepalingen uit het huidige zesde en zevende lid naar het vierde lid. Afgezien van de hiervoor genoemde wijzigingen wordt hiermee geen materiële wijziging beoogd.
Artikel V, onderdeel O (artikel 18b Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 18b hangt samen met de in onderdeel N opgenomen vernummering van een aantal leden van artikel 18a.
Artikel V, onderdeel P (artikel 18c Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 18c hangt samen met de in onderdeel N opgenomen vernummering van een aantal leden van artikel 18a.
Artikel V, onderdeel Q (artikel 18e Wet op de loonbelasting 1964)
Zoals bij artikel II, onderdeel B, is aangegeven, wordt in het kader van de beëindiging van de fiscale faciliëring van prepensioen de in artikel 18e Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen pensioenvorm «overbruggingspensioen» afgeschaft. Overbruggingspensioen is een pensioen dat ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De bedoeling van overbruggingspensioen is het bieden van een aanvullende inkomensvoorziening wanneer gebruik wordt gemaakt van ouderdomspensioen in de periode voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Tot deze leeftijd bestaat er nog geen recht op AOW, dat echter wel is ingebouwd bij het ouderdomspensioen, en moet een hoger bedrag aan premies volksverzekeringen worden betaald. Hierdoor is het pensioen in de periode tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar lager. Overbruggingspensioen bood de mogelijkheid om voor en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een gelijke inkomensvoorziening te hebben.
Artikel V, onderdeel R (artikel 18g Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het vervallen van de artikelen 18i en 38a Wet op de loonbelasting 1964 (zie onderdeel S en onderdeel EE) vervallen de verwijzingen naar deze artikelen in artikel 18g Wet op de loonbelasting 1964. Tevens vervalt de in artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen term «diensttijd», aangezien deze term niet meer wordt gebezigd in de in het gewijzigde artikel 18g genoemde artikelen.
Artikel V, onderdeel S (artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964)
De fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding wordt op grond van het Hoofdlijnenakkoord afgeschaft. Dientengevolge vervalt artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964. De fiscale behandeling van regelingen voor vervroegde uittreding die in stand worden gehouden (zonder fiscale faciliëring) wordt voortaan bepaald door het nieuwe artikel 13b Wet op de loonbelasting 1964, waarin tevens een nieuwe definitie van regeling voor vervroegde uittreding is opgenomen.
Artikel V, onderdeel T (artikel 19 Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 19 Wet op de loonbelasting 1964 vervalt in samenhang met het vervallen van artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 de term «regeling voor vervroegde uittreding» en de verwijzing naar deze term in artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel V, onderdeel U (artikel 19a Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de afschaffing van de fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding is artikel 19a Wet op de loonbelasting 1964 niet meer van belang voor dergelijke regelingen.
Artikel V, onderdeel V (artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de afschaffing van de fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding is artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 niet meer van belang voor dergelijke regelingen.
Artikel V, onderdeel W (artikel 19c Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het vervallen van de fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding is het derde lid van artikel 19c Wet op de loonbelasting 1964 niet meer van belang voor dergelijke regelingen.
Artikel V, onderdeel X (artikel 19d Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de afschaffing van de fiscale faciliëring van regelingen voor vervroegde uittreding is artikel 19d Wet op de loonbelasting 1964 niet meer van belang voor dergelijke regelingen.
Artikel V, onderdeel Y (artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Ten behoeve van een evenwichtig inkomensbeeld wordt in 2004 budgetneutraal het tarief van de eerste schijf verlaagd met 1,1% en het tarief van de tweede schijf verhoogd met 0,75%. Deze mutatie werkt ook door naar de tarieven in 2005, 2006 en 2007. De in de tabel opgenomen schijflengtes zijn de schijflengtes nadat de zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2004 – zijnde 2,6% – is toegepast.
Artikel V, onderdeel Z (artikel 22 Wet op de loonbelasting 1964)
In samenhang met de aanpassing van het percentage van de eerste en de tweede schijf, zoals opgenomen in artikel V, onderdeel Y, wordt de algemene heffingskorting met ingang van 1 januari 2004 verhoogd met € 18.
Artikel V, onderdeel AA (artikel 22a Wet op de loonbelasting 1964)
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de maximum arbeidskorting verhoogd wordt, waarbij tevens het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd wordt verlengd. Dit wordt bereikt door het maximum van de arbeidskorting zoals opgenomen artikel 22a, tweede lid, tweede volzin, Wet op de loonbelasting 1964, evenals de bedragen in het derde lid, onderdelen a tot en met c, van dat artikel te verhogen met € 30.
Artikel V, onderdeel BB (artikel 22b Wet op de loonbelasting 1964)
Deze verhoging van de ouderenkorting komt voort uit de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord.
Artikel V, onderdeel CC (artikel 36a Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 36a komt een onjuiste verwijzing naar artikel 11 voor. De verwijzing naar onderdeel t moet zijn een verwijzing naar onderdeel r.
In verband met het vervallen van de onderdeel d van artikel 11, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 en de verlettering van onderdeel r tot onderdeel q moet voortaan in artikel 36a worden verwezen naar onderdeel q.
Artikel V, onderdeel DD (artikel 36b Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het vervallen van artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2004 wordt in artikel 36b Wet op de loonbelasting 1964 aangegeven dat het in dit artikel gaat om de tekst van artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat artikel luidde voor het vervallen van dit artikel.
Artikel V, onderdeel EE (artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964)
Dit betreft een aanpassing van de verwijzing naar artikel 11, eerste lid, nu in dat lid een verlettering plaatsvindt.
Artikel V, onderdeel FF (artikel 38a Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van het huidige artikel 38a mag een pensioenregeling, in afwijking van de in of krachtens hoofdstuk IIB opgenomen begrenzingen, tevens een zogenoemde prepensioenregeling omvatten. Voorwaarde is dat deze prepensioenregeling dient of mede dient ter vervanging van een regeling voor vervroegde uittreding. Indien aan die voorwaarde is voldaan, gelden aanzienlijk ruimere mogelijkheden voor een opbouw van een pensioen. Dit pensioen mag in beginsel niet eerder ingaan dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd en eindigt uiterlijk bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voorgesteld wordt om de in dit artikel opgenomen ruime opbouwmogelijkheden te laten vervallen. Dat betekent dat een pensioenregeling volledig dient te voldoen aan de in of krachtens hoofdstuk IIB opgenomen begrenzingen.
Artikel V, onderdeel GG (artikel 38b Wet op de loonbelasting 1964)
De voorgestelde wijziging van artikel 38b hangt samen met het vervallen van artikel 38a.
Artikel V, onderdeel HH (artikel 38c Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van het voorgestelde artikel 38c blijven de huidige bepalingen met betrekking tot op 31 december 2003 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding tot en met 31 december 2004 ongewijzigd van kracht.
In het tweede lid is bepaald dat artikel 13b met ingang van 1 januari 2005 ook van toepassing is op aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uitreding die voor 1 januari 2005 zijn ontstaan, behoudens indien de werknemer voor 1 januari 2005 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze aanspraken heeft genoten.
Artikel V, onderdeel II (artikel 38d Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van het voorgestelde artikel 38d blijven ook voor op 31 december 2003 bestaande prepensioenregelingen in de zin van het huidige artikel 38a de huidige bepalingen in 2004 ongewijzigd van kracht. Op grond van het tweede lid blijven die bepalingen voor deze prepensioenregelingen ook na 31 december 2004 nog van kracht, indien ingevolge deze prepensioenregelingen na 31 december 2004 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan ingevolge aanspraken die voor 1 januari 2005 zijn opgebouwd. De achtergrond voor dit tweede lid is gelegen in de omstandigheid, dat ook deze regelingen in het algemeen nog grotendeels op omslagbasis zijn gefinancierd, zodat de uitkeringen bij deze regelingen in het algemeen nog grotendeels worden gefinancierd uit de premies die worden ingehouden op het loon van de werkenden. Om te voorkomen dat lopende uitkeringen moeten worden stopgezet, zullen deze premies ook na 1 januari 2005 moeten worden ingehouden op het loon van de werkenden en aftrekbaar blijven. De in dit onderdeel opgenomen overgangsregeling maakt het tevens mogelijk om in situaties waarin de uitkeringen op 31 december 2004 nog niet zijn ingegaan, het op dat moment opgebouwde prepensioenkapitaal binnen de grenzen van het huidige artikel 38a op een later moment alsnog aan te wenden voor prepensioenuitkeringen.
Op grond van het derde lid kan een op 31 december 2004 bestaande aanspraak ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in het huidige artikel 38a echter ook worden omgezet in een ouderdomspensioen zonder dat daarbij hoeft te worden getoetst aan de in artikel 18a opgenomen maxima.
Artikel V, onderdeel JJ (artikel 38e Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van het voorgestelde artikel 38e blijven voor op 31 december 2003 bestaande regelingen voor ouderdomspensioen de huidige wettelijke bepalingen ongewijzigd van kracht tot en met 31 december 2004. Dat betekent derhalve dat de pensioenopbouw in 2004 ongewijzigd kan worden voortgezet. Met ingang van 1 januari 2005 gelden de nieuwe begrenzingen. Voor een werknemer die op dat moment een pensioen heeft opgebouwd dat hoger is dan 70% van het pensioengevend loon op het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt, is behoudens het bepaalde in artikel 18d verder gefacilieerde opbouw niet langer mogelijk. Op grond van artikel 18d kan het ouderdomspensioen meer bedragen dan de in artikel 18a opgenomen maxima voor zover de overschrijding van deze maxima het gevolg is van een aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling, variatie – binnen een bepaalde bandbreedte – in de hoogte van de uitkeringen, waardeoverdracht van pensioenaanspraken en gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van nabestaandenpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen.
Artikel V, onderdeel KK (artikel 38f Wet op de loonbelasting 1964)
Op grond van het voorgestelde artikel 38f blijven voor op 31 december 2003 bestaande regelingen voor overbruggingspensioen de huidige wettelijke bepalingen ongewijzigd van kracht tot en met 31 december 2004.
Op grond van het tweede lid kan een op 31 december 2004 bestaande aanspraak ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in het huidige artikel 18e worden omgezet in een ouderdomspensioen zonder dat daarbij hoeft te worden getoetst aan de in artikel 18a opgenomen maxima.
Artikel VI (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel VI, onderdeel A (artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964)
In het eerste lid van artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 vervalt het per 1 januari 2004 tot onderdeel f vernummerde onderdeel g. In de tekst van het huidige onderdeel g wordt bepaald dat aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon niet tot het loon behoren wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan. Deze vrijstelling wordt veelal de stamrechtvrijstelling genoemd. Deze stamrechtvrijstelling wordt op dit moment in de praktijk met name gebruikt om de heffing over een schadeloosstelling bij ontslag, uit te stellen. De stamrechtvrijstelling zou echter ook kunnen worden gebruikt voor een VUT-achtige regeling of voor een (pre)pensioenregeling. Zonder de afschaffing van de stamrechtvrijstelling zou voor werkgevers en werknemers derhalve de weg open blijven staan om op eenvoudige wijze in onderling overleg VUT- of prepensioenregelingen zodanig vorm te geven, dat nog steeds fiscaal gefacilieerd vervroegd kan worden uitgetreden.
Artikel VI, onderdeel B (artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 13a is een anti-misbruikbepaling opgenomen die is bedoeld om te voorkomen dat werknemers onbeperkt hun salaris (en daarmee de belastingheffing) naar de toekomst konden verschuiven. Met name directeuren-grootaandeelhouders maakten voor de invoering van deze bepaling gebruik van deze mogelijkheid. In de huidige tekst van artikel 13a wordt nog een marge van 10% gehanteerd. In deze tekst is namelijk bepaald dat alleen geen rekening wordt gehouden met het verschuiven van het loon als het loon «geheel of voor een meer dan bijkomstig gedeelte» op een ongebruikelijk tijdstip wordt genoten. In fiscale zin is sprake van een meer dan bijkomstig gedeelte als dat meer is dan 10%. Hoewel deze bepaling daar uiteraard niet voor is bedoeld, biedt deze marge van 10% tevens ruimte om maximaal 10% van het loon (en de belastingheffing daarover) door te schuiven naar bijvoorbeeld het moment waarop de werknemer 60 jaar wordt en het uitgestelde loon vervolgens over de periode tot het ingaan van het ouderdomspensioen gespreid over de jaren te laten uitkeren. Dit zou de mogelijkheid bieden VUT-regelingen te vervangen door regelingen die worden gebaseerd op dit artikel, zodat de VUT-regelingen de facto zonder fiscale gevolgen ongewijzigd kunnen worden voortgezet. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld de marge van 10% in deze regeling te laten vervallen en de bepaling voortaan te laten gelden in alle situaties, waarin loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip wordt genoten.
Artikel VI, onderdeel C (artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964)
De in het zesde lid van artikel 19b opgenomen bepaling wordt in aangepaste vorm opgenomen in artikel 37.
Artikel VI, onderdeel D (artikel 20a Wet loonbelasting 1964)
In dit artikel worden voor 2005 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2005 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast.
Artikel VI, onderdeel E (artikel 22a Wet op de loonbelasting 1964)
In samenhang met de structurele aanpassing van de systematiek van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2004 (zie artikel I, onderdeel CC), zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord, stijgt de arbeidskorting in de jaren 2005 tot en met 2007 telkens met € 10.
Artikel VI, onderdeel F (artikel 36a Wet op de loonbelasting 1964)
Deze wijziging houdt verband met en verlettering in artikel 11, eerste lid.
Artikel VI, onderdeel G (artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 37, eerste lid, wordt bepaald dat artikel 19b van overeenkomstige toepassing is voor een op 31 december 2004 bestaande aanspraak welke naar of krachtens de tekst van artikel 11, zoals dat op 31 december 2004 luidde, is aan te merken als een aanspraak op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Een soortgelijke bepaling is thans nog opgenomen in het huidige zesde lid van artikel 19b. Na de aanpassing van artikel 11 zou deze in artikel 19b opgenomen bepaling niet meer kunnen worden toegepast als gevolg van de daarin opgenomen verwijzing naar een onderdeel van artikel 11 dat op grond van dit wetsvoorstel komt te vervallen. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld deze bepaling voor op 31 december 2004 bestaande aanspraken zodanig aan te passen, dat wordt verwezen naar de op 31 december 2004 geldende tekst van artikel 11. Aangezien dit daarmee feitelijk een onderdeel van het overgangsrecht wordt, wordt voorgesteld deze bepaling op te nemen in artikel 37.
In artikel 37, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt bij het overgangsrecht voor op 31 december 1994 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon bepaald dat deze aanspraken niet hoeven te voldoen aan de voorwaarden die waren opgenomen in de tekst van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, onder 1° en 2°, Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004. Deze wijziging hangt samen met het vervallen van dit onderdeel f per 1 januari 2005. Voor de in het tweede lid genoemde aanspraken blijft artikel 19b eveneens van overeenkomstige toepassing.
Artikel VII (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel VII, onderdeel A (artikel 20a Wet op de loonbelasting 1964)
In dit artikel worden voor 2006 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2006 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast
Artikel VII, onderdeel B (artikel 22a Wet op de loonbelasting 1964)
In samenhang met de structurele aanpassing van de indexatiesystematiek van de arbeidskorting met ingang van 1 januari 2004 (zie artikel I, onderdeel CC), zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord, stijgt arbeidskorting in de jaren 2005 tot en met 2007 telkens met € 10.
Artikel VIII (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 20a Wet op de loonbelasting 1964)
In dit artikel worden voor 2007 de percentages van de eerste en de tweede tariefschijf van de tarieftabel gewijzigd zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven. Vervolgens wordt per 1 januari 2007 op de tarieftabel de inflatiecorrectie toegepast.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 22a Wet op de loonbelasting 1964)
Deze verhoging van de arbeidskorting komt voort uit de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord.
Artikel IX (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel IX, onderdeel A (artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijziging van het eerste lid van artikel 16 (zie onderdeel E) is aangegrepen om in het nieuwe onderdeel e van het eerste lid de definitie van kinderopvang op te nemen. Aangezien de tekst overeenkomt met de voorheen in het eerste lid van artikel 16 opgenomen tekst, betreft het hier geen inhoudelijke wijziging.
Het vervallen van het eerste lid, onderdeel f, De wijziging in artikel 1 houdt verband met het vervallen van de afdrachtvermindering scholing per 1 januari 2004. Vernummering en verlettering die normaliter bij het vervallen van leden en onderdelen worden aangebracht, zijn net als in het Belastingplan 2003 deel I uit overweging van overzichtelijkheid en duidelijkheid nog niet aangebracht. Het voornemen is dat te doen per 1 januari 2006, wanneer ook de afdrachtvermindering lage lonen volledig zal zijn verdwenen uit de wetgeving.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 3 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen in artikel 3 houden verband met het vervallen van de afdrachtvermindering scholing per 1 januari 2004. Zie verder de toelichting op onderdeel A (artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).
Artikel IX, onderdeel C (artikel 5 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijziging in artikel 5 houdt verband met het vervallen van de afdrachtvermindering scholing per 1 januari 2004. Zie verder de toelichting op onderdeel A (artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen).
Artikel IX, onderdeel D (Hoofdstuk VA Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het algemene deel van deze memorie is op de redenen voor de afschaffing van de afdrachtvermindering scholing – aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet – ingegaan. Als gevolg van de voorgenomen afschaffing van de afdrachtvermindering scholing vervalt Hoofdstuk VA van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 2004. Dit betekent dat de afdrachtvermindering scholing vanaf genoemde datum niet meer kan worden toegepast.
Artikel IX, onderdeel E (artikel 16 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Ingevolge deze wijziging wordt de afdrachtvermindering kinderopvang met ingang van 1 januari 2004 verhoogd van 30% naar 50% van de kosten van die opvang voorzover de kosten per kalenderjaar niet hoger zijn dan € 21 400. Vanaf het moment dat de kosten voor kinderopvang in het desbetreffende kalenderjaar het bedrag van € 21 400 overstijgen, bedraagt de afdrachtvermindering 30% van de kosten van de kinderopvang. De verhoging geldt alleen voor het kalenderjaar 2004.
Artikel IX, onderdeel F (artikel 21 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De aanpassing van het eerste lid van artikel 21 ziet op de verlenging van de eerste schijf en de verhoging van beide percentages van de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk. Onderhavige aanpassing leidt ertoe dat de lengte van de eerste schijf wordt verhoogd van € 90 756 tot € 120 000 en dat de percentages worden verhoogd tot 42 en 14 met ingang van 1 januari 2004.
De aanpassing van het tweede lid heeft tot doel te voorkomen dat de verhoogde S&O-afdrachtvermindering die geldt voor startende ondernemers op eenvoudige wijze voor een langere periode kan worden benut. Om dit te voorkomen is artikel 21, tweede lid, aangepast. Hierin wordt bepaald dat de verhoogde S&O-afdrachtsvermindering niet van toepassing is ingeval sprake is van een onderneming die wordt voortgezet door een inhoudingsplichtige, terwijl die onderneming voorheen direct of indirect is gedreven door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap danwel voor rekening van een persoon die thans een aanmerkelijk belang heeft in de inhoudingsplichtige. Voor zover echter van de startersfaciliteit nog niet de volledige periode van drie jaar gebruik is gemaakt, kan het nog resterende gedeelte in aanmerking worden genomen bij de «voortzettende» inhoudingsplichtige.
Artikel IX, onderdeel G (artikel 24 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Aan artikel 24, lid 7, is de mogelijkheid toegevoegd om een S&O-verklaring te wijzigen indien de in artikel 25 bedoelde administratie niet aan de gestelde eisen voldoet. Tot nu toe vermeldde dit artikellid slechts de mogelijkheid de S&O-verklaring volledig in te trekken bij geconstateerde gebreken. In de praktijk is gebleken dat een volledige intrekking soms onredelijk is in verhouding tot de geconstateerde omissie in de administratie. Aan een gedeeltelijke intrekking kan gedacht worden indien bijvoorbeeld een deel van de werkzaamheden binnen een project niet uit de administratie blijkt en een ander deel wel of indien de uren van sommige medewerkers niet uit de administratie blijken en van andere wel. Het is in zo'n geval niet redelijk om de hele S&O-verklaring in te trekken, maar het is ook niet wenselijk om de hele S&O-verklaring in stand te houden.
Artikel X (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel X (artikel 16 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met deze wijziging wordt de voor het kalenderjaar 2004 geldende verhoging van de afdrachtvermindering kinderopvang tot 50% voorzover de kosten per kalenderjaar niet hoger zijn dan € 21 400 weer ongedaan gemaakt.
Artikel XI (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel XI, onderdeel A (Artikel 5 Wet op vennootschapsbelasting 1969)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5, onderdeel b, wordt bewerkstelligd dat de commerciële activiteiten van pensioenfondsen voortaan in de belastingheffing worden betrokken.
De vrijstelling voor pensioenfondsen blijft gehandhaafd voor de kernactiviteiten van lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de uitvoering van pensioen- of VUT-regelingen. Wel wordt thans voorgesteld om resultaten die worden behaald met werkzaamheden die buiten deze kerntaak vallen, in de heffing te betrekken. Hiertoe wordt een werkzaamhedentoets voorgesteld. Dit betekent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen vrijgestelde en belaste werkzaamheden. Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, zal dit onderscheid nog worden geconcretiseerd aan de hand van de conclusies van de Commissie conglomeraatvorming pensioenfondsen. Indien deze conclusies onverhoopt te laat beschikbaar komen of onvoldoende helder zijn dan zal het kabinet zelfstandig bij nota van wijziging invullen welke activiteiten van pensioenfondsen per 1 januari 2004 aan vennootschapsbelasting onderworpen zullen worden.
Het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 5 beogen geen inhoudelijke wijziging aan te brengen ten opzichte van het bestaande artikel 5, onderdeel b, maar beogen een redactionele vereenvoudiging tot stand te brengen.
De wijzigingen in het eerste, tweede en vierde lid vloeien voort uit het feit dat de vrijstelling voor pensioenfondsen wordt aangepast.
De wijziging in het derde lid heeft betrekking op het volgende. Artikel 5, onderdeel d, van de Wet opent de mogelijkheid lichamen die zijn toegelaten om op de voet van de Woningwet werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting alsmede daarmee gelijkgestelde lichamen vrij te stellen van vennootschapsbelasting. Het voorstel is dit onderdeel zodanig aan te passen dat deze lichamen slechts zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting voorzover hun werkzaamheid bestaat uit de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van anders dan tijdelijk door hen verhuurde woningen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de vrijstelling geldt voor het zelf ontwikkelen van een project dat bestaat uit woningen bestemd voor duurzame verhuur. Onder de vrijstelling valt niet de verwerving van woningen die bestemd zijn om te worden verhuurd in afwachting van een geschikt moment van verkoop. Ook strekt de vrijstelling zich niet uit tot de bouw van koopwoningen of het beheer van bedrijfspanden.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Tot 1995 kon pensioen in eigen beheer, wat met name voorkomt bij pensioenen van directeuren-grootaandeelhouders, worden gewaardeerd volgens de lineaire methode, dat wil zeggen zonder rekening te houden met sterftekansen, noch met oprenting van het opgebouwde pensioenvermogen. Dit leidt tot een hogere waardering dan bij toepassing van een actuariële methode, die gebruikelijk (en zakelijk) is in situaties waarin het pensioen niet in eigen beheer wordt gehouden.
In 1995 is aan dit verschil een eind gemaakt. Toen werd in artikel 9b van de toenmalige wet IB voorgeschreven dat waardering moet plaatsvinden met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Aan dit wettelijke vereiste is hierbij echter geen nadere invulling gegeven. Nadien is er in de praktijk discussie ontstaan over de vraag welke methoden, naast de zogenoemde koopsommenmethode, voor de waardering van pensioenverplichtingen van een directeur-grootaandeelhouder concreet nog zouden zijn toegestaan. Over de toelaatbaarheid van twee methodes, namelijk de zogenoemde premie-koopsom-methode en de premie-bij-indiensttreding-methode, zijn procedures gevoerd.
In september 2001 heeft de Hoge Raad beslist dat bij de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer tegenover slechts enkele uitkeringsgerechtigden de zogenoemde premie-koopsom-methode aanvaardbaar is (HR 28 september 2001, nr. 36 206, BNB 2002/54c*). In augustus 2002 heeft de Hoge Raad beslist dat ook de zogenoemde premie-bij-indiensttreding-methode in zo'n situatie is toegestaan (HR 9 augustus 2002, nr. 36 578, BNB 2003/25c* en HR 9 augustus 2002, nr. 36 930, BNB 2003/26c*).
Gebruikmaking van de premie-koopsommethode leidt ertoe dat pensioenlasten in eigen beheer situaties naar voren gehaald kunnen worden. Ditzelfde geldt in versterkte mate voor de ook door de Hoge Raad toegelaten premie-bij-indiensttreding-methode. Zonder nadere maatregelen zal dit naar schatting in 2003/2004 tot eenmalig € 350 mln aan gederfde belastingopbrengsten leiden.
De hierboven geschetste ontwikkelingen vormden aanleiding tot een nadere beschouwing omtrent de pensioenregeling van de directeur-grootaandeelhouder in eigen beheer. Uitgangspunt hierbij is de gedachte dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij hetgeen tussen onafhankelijke partijen hierover zou zijn overeengekomen. Er is geen reden om het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder (hierna ook wel aangeduid met DGA-pensioen) gunstiger te behandelen dan het pensioen van een gewone werknemer. Hierbij zij bedacht dat in de eigen beheersituatie de pensioenpremies niet afgestort hoeven te worden.
In de situatie waarin het pensioen is ondergebracht bij een verzekeraar is de zuivere premie-methode niet ongebruikelijk. Ook de premie-koopsom-methode komt voor. Bezien vanuit de hierboven omschreven optiek zijn deze methoden bij eigen beheer thans dan ook aanvaardbaar. Dit geldt evenwel duidelijk niet voor de premie-bij-indiensttreding-methode. Het typische van deze methode is namelijk dat deze waarderingsmethode in de praktijk in relatie met derden (vrijwel) niet voorkomt. Dat betekent dat deze – voor de belastingplichtige zeer gunstige – methode uitsluitend zal worden toegepast in situaties waarin het pensioen in eigen beheer wordt gehouden. Zoals gezegd zien wij geen reden om het DGA-pensioen gunstiger te behandelen dan van een gewone werknemer. Dit geldt in het bijzonder wanneer, zoals hier, een omvangrijke budgettaire derving dreigt op te treden. Het voorstel strekt er daarom toe om de waarderingsstelsels die in eigen beheersituaties mogen worden toegepast beter in de pas te laten lopen met wat in de praktijk in relatie met professionele verzekeringsmaatschappijen als gangbaar kan worden beschouwd. Zoals gezegd is in de situatie waarin het pensioen is ondergebracht bij een onafhankelijke verzekeraar de premie-koopsom-methode niet ongebruikelijk. Dit geldt evenwel niet voor de premie-bij-indiensttreding-methode. Het niet langer toestaan van deze methode levert naar verwachting een eenmalige opbrengst op van € 50 mln in 2005–2007. Om het resterende budgettaire probleem zoveel mogelijk op te lossen, houdt het voorstel in om in de sfeer van de waardering van het DGA-pensioen in eigen beheer een aanvullende maatregel te treffen. De aanvullende maatregel houdt in het beperken van de zogenoemde leeftijdsterugstelling, en zal in de jaren 2005–2007 naar schatting € 300 mln opleveren.
In de praktijk is het gebruikelijk dat levensverzekeringsmaatschappijen een leeftijdsterugstelling toepassen bij de tariefstelling van lijfrenten. De terugstelling houdt verband met de ervaring dat personen die een lijfrente bij een verzekeringsmaatschappij verzekeren langer leven dan op grond van de overlevingstafel kan worden verwacht. Deze ervaring wordt wel aangeduid met de term: autoselectie. De Hoge Raad heeft onder andere in HR 13 maart 1996, nr. 30 705, BNB 1996/217, in eigen-beheersituaties van pensioen eenzelfde leeftijdsterugstelling aanvaardbaar geacht als in lijfrente-situaties bij professionele verzekeraars wordt toegepast. In de situatie waarin het pensioen echter in eigen beheer wordt opgebouwd, wordt – ofschoon dit wel tot de mogelijkheden behoort – nu juist geen lijfrente (pensioen) bij een onafhankelijke derde gekocht, zodat het verschijnsel van autoselectie zich daar niet voor kán doen. Het voorstel houdt dan ook in de beperking van de mogelijkheid om in de eigen beheersituatie een (correctie wegens) leeftijdsterugstelling toe te passen. Het voorschrift beperkt deze mogelijkheid in de eigen beheersituatie tot het toepassen van een leeftijdsterugstelling wegens technische correctie, omdat de gehanteerde overlevingstafel niet de meest actuele is. Leeftijdsterugstellingen uit anderen hoofde zijn niet langer toegestaan.
Zowel ten aanzien van het aanvullend kader voor de waardering van een pensioenverplichting als met betrekking tot de beperking van de leeftijdsterugstelling in de eigen beheersituatie geldt er een eerbiedigende werking voor een in eigen beheer gehouden pensioenverplichting die voor inwerkingtreding van de nieuwe bepaling is opgebouwd. Dit wordt bereikt aan de hand van de zogenoemde bevriezingsmethode, die inhoudt dat de nieuwe wettelijke waarderingsvoorschriften alleen effect hebben voorzover pensioenverplichtingen na het doorvoeren van de wetswijziging worden opgebouwd. Het bedrag van de verplichting dat tot die tijd is opgebouwd wordt «bevroren» zolang de op nieuwe wijze berekende waarde van die verplichtingen lager is dan de bevroren waarde. Tot dit moment kan dus niet worden gedoteerd.
Het nieuwe zevende lid van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hangt samen met het afschaffen van de fiscale faciliëring van VUT- en prepensioenregelingen. De verwachting is dat als gevolg van de nieuwe systematiek regelingen gericht op vervroegde uittreding in veel geringer mate zullen voorkomen. Dit kan evenwel anders zijn bij een directeur-grootaandeelhouder.
Voor directeuren-grootaandeelhouders kan het zelfs aantrekkelijk zijn om naar wegen te zoeken om in hun BV voor een VUT-regeling te reserveren. Een dergelijke VUT-reservering zou namelijk kunnen fungeren als een soort RUS (Reserve Uitgesteld Salaris). In de loonbelastingsfeer vindt bij een niet toegestane VUT namelijk pas heffing plaats vlak voordat de uitkeringen gaan vloeien terwijl de BV in de vennootschapsbelastingsfeer gedurende de aanloopfase naar de VUT-regeling al direct de tegenwaarde in de vorm van een voorziening of egalisatiereserve kan passiveren ten laste van de winst. Tegen de tijd dat de VUT-uitkeringen zouden moeten gaan vloeien, kan de directeur-grootaandeelhouder afzien van de VUT-regeling waardoor de gepassiveerde middelen vrijvallen. Deze mogelijke vorm van belastinguitstel die zich normaliter alleen in de verhouding tussen een directeur-grootaandeelhouder en zijn BV zal voordoen, is ongewenst. Daarom wordt voorgesteld om het ten aanzien van werknemers die een aanmerkelijk belang hebben niet mogelijk te maken om een voorziening of egalisatiereserve ten laste van de winst te vormen die samenhangt met een regeling voor vervroegde uittreding.
Wat betreft huidige eventuele VUT-voorzieningen of VUT-egalisatiereserves ten behoeve van directeuren-grootaandeelhouders kan worden opgemerkt dat deze bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel vrijvallen, behalve voorzover deze zien op VUT-regelingen die onder het overgangsrecht in de loonbelastingsfeer vallen. Wat betreft VUT-reserves en VUT-voorzieningen ter zake van overige werknemers kan worden opgemerkt dat deze in beginsel in stand kunnen blijven. Wel wordt als gevolg van de aanpassingen in de loonbelastingsfeer bezien of het besluit van 28 december 1998, BNB 1999/84, bijvoorbeeld op het punt van de deelnamekans, nog moet worden bijgesteld.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 18 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze aanpassing hangt samen met het invoegen van een nieuw zesde en zevende lid in artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel XI, onderdeel D (artikel 23a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing in de Wet op de loonbelasting 1964 op het punt van de fiscale behandeling van aanspraken ingevolge regelingen voor vervroegde uittreding en de daarmee samenhangende aanpassing van de fiscale behandeling van aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Artikel XI, onderdeel E (artikel 31d Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De waardering van bestaande pensioenverplichtingen in eigen beheer dient met ingang van 1 januari 2004 op de voet van het nieuwe artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de pas te lopen met een methode die bij een belangrijk deel van bij professionele verzekeraars ondergebrachte pensioenovereenkomsten als uitgangspunt dient voor de bepaling van de premies ingevolge die overeenkomsten. Voorts zijn leeftijdsterugstellingen anders dan ter correctie van de overlevingstafel (sterftetafel) vanwege veroudering van die tafel niet meer mogelijk. In het nieuwe artikel 31d is met het oog hierop overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht heeft tot doel te voorkomen dat de belastingplichtige winst moet nemen als de waarde van de pensioenverplichtingen volgens het nieuwe artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uitkomt op een bedrag dat lager is dan de in aanmerking genomen waarde aan het einde van 2003. Dit wordt bereikt door voor die situatie een zogenoemde bevriezingsmethode voor te schrijven. Deze houdt in dat in plaats van die lagere, nieuwe waarde, in aanmerking wordt genomen de waarde volgens het oude waarderingsstelsel of de eerder toegepaste leeftijdsterugstelling aan het einde van 2003. Zolang van deze laatste«bevroren» waarde dient te worden uitgegaan, kunnen ten laste van de fiscale winst ter zake van de verplichtingen waarop deze waardering betrekking heeft geen bedragen meer ten laste van de winst worden gebracht. Pas in het jaar dat de waarde van de verplichtingen volgens het nieuwe artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uitkomt op een hoger bedrag dan het«bevroren» bedrag, kunnen bij de fiscale winstbepaling pensioenlasten in aanmerking worden genomen, en wel ten belope van het verschil tussen de hogere voorziening bepaald volgens het nieuwe artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de bevroren voorziening. In de jaren daarna wordt voor de winstbepaling vervolgens uitgegaan van de voorziening gewaardeerd met inachtneming van artikel 8, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel XII (Artikel 27 van de Wet op de accijns)
Artikel XII (artikel 27 Wet op de accijns)
Door de wijziging van het eerste lid, onderdelen a en b, vervalt voor ongelode lichte olie (benzine) en diesel de tariefdifferentiatie op basis van het zwavelgehalte. Deze wijziging is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting. Voor zowel benzine als diesel wordt het tarief zoals dat van toepassing is voor de «gewone» brandstof, andere dan laagzwavelige, het algemeen geldende tarief.
De in het achtste en negende lid van artikel 27 opgenomen definities van respectievelijk laagzwavelige diesel en benzine hebben hun belang verloren en kunnen derhalve vervallen.
Artikel XIII (Accijns op minerale oliën)
Artikel XIII (accijns op minerale oliën)
In artikel 84a van de Wet op de accijns is bepaald dat bij een verhoging van de accijns heffing van accijns plaatsvindt (ter hoogte van de verhoging) over de voorraden brandstoffen die zich reeds in het vrije verkeer bevinden en commercieel voorhanden zijn. De wijziging van artikel 27 van de Wet op de accijns heeft tot gevolg dat de accijns op laagzwavelige brandstof wordt verhoogd, door de afschaffing van de stimuleringsregeling laagzwavelige brandstoffen. Ingevolge artikel 84a van de Wet op de accijns zou dit aanleiding moeten zijn tot een heffing over de reeds in het vrije verkeer gebrachte hoeveelheden laagzwavelige brandstof. Artikel XIII strekt ertoe deze heffing achterwege te laten.
Met ingang van 1 januari 2004 worden er verschillende wijzigingen doorgevoerd in de accijnstarieven op minerale oliën. Naast de onderhavige wijziging betreft dat de in het wetsvoorstel implementatie richtlijn energiebelastingen opgenomen invlechting van de brandstoffenbelasting in de accijnstarieven en indexering van deze tarieven. Omdat de feitelijke verhoging in dat kader alleen de indexering betreft is daarbij afgezien van de toepassing van artikel 84a, zoals gebruikelijk bij een tariefverhoging door indexering in een dergelijke orde van grootte. In samenhang daarmee en gezien de eveneens beperkte betekenis van de onderhavige accijnsverhoging voor laagzwavelige brandstoffen wordt voorgesteld ook hiervoor artikel 84a buiten toepassing te laten. Hiermee wordt voorkomen dat de naheffing van artikel 84a alleen over een deel van de per saldo resulterende totale accijnsverhoging zou worden toegepast, dan wel ook zou worden nageheven over de verhoging door de indexering.
Uit de in dit artikel neergelegde regeling vloeit de verhoging voort van de accijnstarieven voor sigaretten en rooktabak (voornamelijk shag), zoals die met ingang van 1 februari 2004 dient te zijn. Zowel voor de sigaretten als voor rooktabak wordt een accijnsverhoging gerealiseerd van 46 eurocent per pakje van de meest gevraagde prijsklasse (van 25 stuks sigaretten of van 50 gram rooktabak; respectievelijk € 18,40 per 1000 stuks en € 9,20 per 1000 gram). Voor beide tabaksproducten geldt een prijseffect als gevolg van deze verhoging van 55 eurocent.
Artikel XV (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Artikel XV, onderdelen A, B en C (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Dit wetsvoorstel voorziet in indexatie van het tarief van de motorrijtuigenbelasting vanaf 1 januari 2004. Daartoe wordt, overeenkomstig de indexatietechniek die wordt toegepast in andere belastingen, het tarief bij het begin van elk kalenderjaar vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor van de inkomstenbelasting, die op haar beurt wettelijk wordt afgeleid uit de prijsindexcijfers van consumentenprijzen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De indexatie heeft betrekking op het tarief van de motorrijtuigenbelasting, zowel de hoofdsom als de zogenoemde brandstoftoeslagen, van alle categorieën voertuigen waarvan motorrijtuigenbelasting wordt geheven. De indexatie heeft geen betrekking op de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting.
Artikel XVI (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag)
Op grond van dit onderdeel wordt het in het zesde lid van artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) genoemde tarief in de energiebelasting voor zogenoemde duurzame elektriciteit in de eerste schijf verhoogd met € 0,0140 tot € 0,0506.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 36j Wet belastingen op milieugrondslag)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 36j Wbm betreft de verhoging van de vermindering van verschuldigde energiebelasting met € 2 tot € 181 per 1 januari 2004.
Artikel XVII (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag)
Op grond van het tweede lid van dit onderdeel komen het zesde, zevende en tiende lid van artikel 36i Wbm te vervallen. Hierdoor verdwijnen de bijzondere tarieven in de energiebelasting voor zogenoemde duurzame elektriciteit en duurzaam gas. Dit heeft tot gevolg dat met ingang van 1 januari 2005 op de levering van duurzame elektriciteit het schijventarief van artikel 36i, eerste lid, onderdeel g, Wbm van toepassing is en op de levering van duurzaam gas het schijventarief van artikel 36i, eerste lid, onderdeel d, Wbm. Het thans vervallen tiende lid van artikel 36i Wbm bevat een delegatiebepaling voor het stellen van voorwaarden en beperkingen aan de toepassing van de hiervoor bedoelde bijzondere tarieven. Met het vervallen van het zesde en zevende lid is hieraan geen behoefte meer.
Het eerste, derde en vierde lid van dit onderdeel bevatten technische aanpassingen in het vijfde en, vóór vernummering, negende en elfde lid van artikel 36i Wbm die verband houden met het vervallen van het voormalige zesde en zevende lid van artikel 36i Wbm.
Artikel XVII, onderdeel B (artikel 36j Wet belastingen op milieugrondslag)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 36j Wbm betreft de verhoging van de vermindering van verschuldigde energiebelasting tot € 194 per 1 januari 2005.
Artikel XVII, onderdeel C (artikel 37a Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 37a Wbm bevat een indexeringsvoorschrift voor in de Wbm opgenomen tarieven. Met het laten vervallen van de bijzondere tarieven voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas in artikel 36i Wbm kan het indexeringsvoorschrift van artikel 37a Wbm voorzover het van toepassing is op die tarieven eveneens vervallen. Daarnaast wordt in dit onderdeel rekening gehouden met de vernummering van het achtste lid van artikel 36i Wbm tot zesde lid.
Artikel XVIII en XIX (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XVIII en XIX (artikel 36j Wet belastingen op milieugrondslag)
De in deze artikelen opgenomen wijzigingen van artikel 36j Wbm betreffen verhogingen van de voor de jaren 2006 en 2007 vastgelegde niveaus van de vermindering van de energiebelasting. Per 1 januari 2006 wordt de vermindering verhoogd tot € 197 en per 1 januari 2007 wordt de vermindering verhoogd tot € 199.
Artikel XX (Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Artikel XX, onderdeel A (artikel 8 Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 8 wordt de mogelijkheid gecreëerd bij ministeriële regeling te bepalen voor welke belastingen en voor welke groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen de aangifte uitsluitend kan worden gedaan via elektronische weg. Daarbij wordt tevens de mogelijkheid geboden bij ministeriële regeling te bepalen onder welke voorwaarden de inspecteur ontheffing kan verlenen van de verplichting tot het doen van elektronische aangifte. Deze ontheffing zal worden verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beperking tot administratieplichtigen sterkt ertoe daarmee tot uitdrukking te brengen dat de verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg slechts kan worden opgenomen voor ondernemers en niet voor particulieren.
Artikel XX, onderdeel B (artikel 30f, vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Het percentage van de door de Belastingdienst in rekening te brengen en te vergoeden heffingsrente wordt thans vastgesteld op basis van de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor basisfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, dan wel, indien dit lager is, het met 0,5 procentpunt verminderde gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext effectenbeurs te Amsterdam genoteerde, staatsleningen. In het bij koninklijke boodschap van 4 september 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal belastingwetten en enige daarmee samenhangende wetten, wijzigingen, bijstellingen alsmede enkele technische verbeteringen (Technische herstelwet 2003) (Kamerstukken II 2002/03, 29 026) wordt de verwijzing naar het door de ECB gehanteerde rentetarief aangepast. In dat wetsvoorstel wordt verwezen naar de door de ECB gehanteerde interestvoet voor basisherfinancieringstransacties en meer specifiek naar het voor de zogenoemde minimale biedrente geldende rentepercentage. Met die aanpassing wordt overigens geen inhoudelijke wijziging van de berekeningswijze van het rentepercentage van de heffingsen invorderingsrente beoogd.
Als gevolg van de voorgestelde aanpassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de wijze waarop het percentage van de door de Belastingdienst toe te passen heffingsrente wordt vastgesteld wel gewijzigd. Voortaan zal worden uitgegaan van een percentage dat 1,50 procentpunt hoger ligt dan het aan de basisherfinancieringstransacties (de minimale biedrente) of het aan het rendement op de staatsleningen gerelateerde rentepercentage.
Artikel XXI (Invorderingswet 1990)
Artikel XXI (artikel 29 Invorderingswet 1990)
Het percentage van de door de Belastingdienst te vergoeden en te betalen invorderingsrente wordt overeenkomstig de voor de heffingsrente, bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorgestelde wijze berekend.
Artikel XXII (Coördinatiewet Sociale Verzekering)
Artikel XXII, onderdelen A en B (artikel a5 en 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering)
In de huidige tekst van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) behoren de aanspraken op grond van een VUT-regeling niet tot het loon. Afschaffing van de fiscale faciliëring voor de VUT betekent in het kader van de CSV, dat de aanspraken op grond van deze regeling tot het loon gaan behoren en niet langer vrijgesteld zijn van premieheffing voor de werknemersverzekeringen. Evenals voor de belastingheffing wordt bepaald dat de aanspraak op grond van een VUT-regeling geacht wordt pas te worden genoten bij het ingaan van de uitkeringen. In lijn met het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt per 1 januari 2005 eveneens de vrijstelling van de aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Artikel XXII, onderdelen C en D (artikelen 18e en 19 Coördinatiewet Sociale Verzekering)
Artikel 6, derde lid, CSV regelt wat voor de toepassing van die wet wordt verstaan onder een pensioenregeling respectievelijk een VUT-regeling. Op grond van het in de voorgestelde artikelen 38a, 38c en 38f van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht zijn de daarin genoemde regelingen voor die wet gedefinieerd als VUT-regelingen respectievelijk pensioenregelingen. Dat betekent dat ze op grond van artikel 6, derde lid, CSV voor de CSV ook zijn gedefinieerd als VUT- respectievelijk pensioenregelingen. Aangezien in de CSV niets wordt gewijzigd inzake de aftrekbaarheid van bijdragen ingevolge pensioenregelingen en het niet tot het loon behoren van de aanspraken op grond van pensioenregelingen is het niet noodzakelijk om met betrekking tot prepensioen en overbruggingspensioen specifiek overgangsrecht te regelen. Voorzover prepensioenregelingen en overbruggingspensioenregelingen in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 als pensioenregeling worden behandeld zijn de aanspraken op grond daarvan en de op grond van die regelingen ingehouden bijdragen vrijgesteld van de premieheffing werknemersverzekeringen.
Voor de VUT-regelingen dient evenwel een specifieke overgangsregeling te worden gemaakt in verband met het vervallen van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, CSV. Op grond van het in onderdeel D voorgestelde overgangsartikel, aanhef en onderdeel a, blijft het huidige artikel 6, eerste lid, onderdeel b, CSV met betrekking tot op 31 december 2003 bestaande VUT-regelingen tot en met 31 december 2004 ongewijzigd van kracht. Dit betekent dat tot 1 januari 2005 de aanspraken op grond van een VUT-regeling niet onderworpen worden aan premieheffing voor de verplichte werknemersverzekeringen. Op grond van dit voorgestelde artikel, aanhef en onderdeel b, blijft artikel 6, eerste lid, onderdeel b, CSV ook na 31 december 2004 nog van kracht voor de regelingen die uiterlijk op 31 december 2004 zodanig zijn aangepast, dat daar met ingang van 1 januari 2005 uitsluitend uitkeringen uit kunnen voortvloeien aan werknemers die op dat moment reeds een uitkering op grond van die regeling genoten. Indien op grond van de regeling na 31 december 2004 ook nog uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers die op dat moment nog niet een dergelijke uitkering ontvingen, valt die regeling met ingang van 1 januari 2005 niet meer onder het overgangsrecht. Dat betekent dat de aanspraak niet meer onder de vrijstelling valt.
In onderdeel C wordt artikel 18e CSV aangepast in verband met het vervallen van artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van die wet. Op 31 december 2004 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon blijven vrijgesteld van premieheffing werknemersverzekeringen mits ze voldoen aan de voorwaarden zoals die op 31 december 2004 zijn opgenomen in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, CSV. Een wetswijziging kan immers geen gevolgen hebben voor situaties, waarin het heffingsmoment ligt voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Met betrekking tot op 31 december 1994 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon blijft het reeds bestaande overgangsrecht, te weten dat niet hoeft te worden voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, CSV, gehandhaafd.
Artikel XXIII (Belastingplan 2003)
Artikel XXIII (artikel VI Belastingplan 2003 deel I)
Artikel VI, onderdelen B, C en D, van het Belastingplan 2003, deel I, bevatten de inperkingen van de opbouwpercentages binnen het Witteveenkader. Deze wijziging zal niet inwerkingtreden en wordt derhalve verwijderd uit het Belastingplan 2003, deel I. De inperking van de opbouwpercentages binnen het Witteveenkader wordt vervangen door een aanpassing van het maximale pensioen (zie artikel V, onderdeel N van dit wetsvoorstel). Artikel VI, onderdeel N, van het Belastingplan 2003, deel I bevat het overgangsrecht voor de inperking van de opbouwpercentages binnen het Witteveenkader. Omdat de inperking van de opbouwpercentages uit het Belastingplan 2003, deel I vervalt, is het bijbehorende overgangsrecht niet meer nodig.
Artikel XXIV (Wet van 12 december 1991 tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen)
Artikel XXIV (artikel III Wet van 12 december 1991 tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen)
In het verleden is een fiscale faciliteit (artikel 10 Wet Belastingherziening 1950) gecreëerd voor van Rijkswege gesubsidieerde lichamen die de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van naoorlogse woningen ten doel hadden. De faciliteit hield in dat men slechts vennootschapsbelasting behoefde te betalen over een beperkt deel van de fiscale winst. Met ingang van 1992 is deze regeling afgeschaft met gelijktijdige invoering van een overgangsregime. Dit regime, dat inmiddels ruim elf jaar van toepassing is, blijkt in de praktijk een belemmering te vormen voor de herstructurering van stadswijken en wordt daarom ingetrokken.
Artikel XXV (Wet inkomstenbelasting 2001 en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdelen O, P en Q (artikelen 3.120, 3.122 en 3.123 Wet inkomstenbelasting 2001) en artikel XXV, onderdeel A (onderdeel AKac Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de invoering van de begrippen eigenwoningschuld en een eigenwoningreserve in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 worden schulden aangegaan ter verwerving van de eigen woning en de schulden aangegaan ter afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning voortaan samengevoegd tot één eigenwoningschuld. Voorheen werden deze schulden afzonderlijk genoemd. De aanpassing van de artikelen 3.120, 2.122 en 3.123 van Wet IB 2001 alsmede onderdeel AKac van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 dient om de verwijzingen naar de genoemde schulden in overeenstemming te brengen met deze samenvoeging.
Artikel 3.123 van de Wet IB 2001 bevat de voorwaarden waar aan moet zijn voldaan om kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking te laten komen als eigenwoningschuld, als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet IB 2001.
Artikel XXV, onderdeel B (onderdeel ATa Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
In dit artikel wordt een technische wijziging doorgevoerd.
Artikel XXVI, onderdeel A (overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge deze overgangsbepaling kan een scholingsbijtelling voor kosten waarvoor scholingsaftrek is genoten ook na 31 december 2003 toepassing vinden. Als gevolg van het van toepassing blijven van artikel 3.51, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, vindt de scholingsbijtelling namelijk plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin de desbetreffende kosten en lasten van scholing in aftrek zijn gekomen bij het bepalen van de winst.
Artikel XXVI, onderdeel B (overgangsrecht ter zake van vorming eigenwoningreserve)
In overgangsrecht is voorzien. In gevallen waarin verkoop of aankoop nog voor 1 januari 2004 liggen, is de voorgestelde regeling nog niet van toepassing omdat bij die verkoop of aankoop nog geen rekening kon worden gehouden met de gewijzigde wetgeving. Hierbij kan een aantal situaties worden onderscheiden. Het gaat om belastingplichtigen die voor 1 januari 2004 een nieuwe eigen woning obligatoir hebben gekocht of civielrechtelijk reeds geleverd hebben gekregen, maar hun oude eigen woning nog niet hebben verkocht of wel hebben verkocht doch nog niet civielrechtelijk hebben geleverd. Ook valt onder het overgangsrecht de belastingplichtige die vóór 1 januari 2004 zijn woning obligatoir heeft verkocht, doch nog niet geleverd en nog geen andere woning heeft gekocht. In alle gevallen geldt dat sprake moet zijn van reële overeenkomsten waardoor betrokken partijen onherroepelijk gebonden zijn. Het ontmoet echter geen bezwaar als dergelijke overeenkomsten een normale ontbindingsclausule bevatten (financieringsvoorbehoud).
Artikel XXVI, onderdeel C (overgangsrecht Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Als gevolg van deze overgangsbepaling geldt het zevende lid van artikel 8 van de Wet Vpb niet voor voorzieningen of egalisatiereserves voor VUT-regelingen voorzover daarop het overgangsrecht in de loonbelastingsfeer van toepassing is
Artikel XXVII (samenloopbepaling implementatie richtlijn Energiebelastingen)
Met deze bepaling wordt de samenloop geregeld tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel implementatie richtlijn Energiebelastingen op het punt van de tariefdifferentiatie in de brandstofaccijnzen.
Artikel XXVIII (samenloopbepaling Technische herstelwet 2003)
Het wetsvoorstel tot wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003) (Kamerstukken II 2002/03, 29 026) bevat een wijziging van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarbij een verwijzing wordt opgenomen naar artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en 19b, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Met het onderhavige wetsvoorstel vervalt artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964. Hetzelfde geldt voor het zesde lid van artikel 19b van die wet, dat in aangepaste vorm wordt opgenomen in artikel 37. De onderhavige samenloopbepaling beoogt artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan deze wijzigingen aan te passen. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogt.
Artikel XXIX (Elektriciteitswet)
Artikel XXIX (artikel 72p van de Elektriciteitswet 1998)
In artikel 72p, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 staat dat het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie ten hoogste 7 eurocent per opgewekte en op een net of een installatie ingevoede kilowattuur bedraagt. Dit is het subsidieniveau dat noodzakelijk is om het potentieel van elektriciteit uit windenergie (op land en op zee) en biomassa tot ontwikkeling te brengen. Een hogere subsidie per kilowattuur voor onrendabelere duurzame energieopties wordt vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit van de regeling niet wenselijk geacht. Dit principe blijft ongewijzigd. Echter, bij de vaststelling van dit maximum in 2003 is, op grond van de toen geldende tekst van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag, rekening gehouden met een voordeel voor duurzame elektriciteit ten opzichte «gewone» elektriciteit van 2,9 €ct/kWh. Aangezien het voordeel van duurzame elektriciteit uit hoofde van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag per 1 juli 2004 gedeeltelijk en per 1 januari 2005 geheel komt te vervallen, wordt het maximum in artikel 72p, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 nu met dit bedrag verhoogd en – naar boven afgerond – vastgesteld op 10 eurocent per kilowattuur.
In een tijd, waarin veel regelgeving tot stand komt, is het mogelijk dat in samenloop met wijzigingen aangebracht in één of meer belastingwetten onvolkomenheden ontstaan in de aanduiding van artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de desbetreffende wetten. Dit artikel beoogt het herstel van genoemde onvolkomenheden bij ministeriële regeling mogelijk te maken.
Artikel XXXI (Inwerkingtreding)
Artikel XXX (Inwerkingtredingsbepaling)
In afwijking van de hoofdregel van de Tijdelijke referendumwet bevat dit artikel de bepaling, dat deze wet in werking treedt op 1 januari 2004. De toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet laat zich in dit geval motiveren door het feit dat het budgettaire maatregelen betreft en derhalve inwerkingtreding per 1 januari 2004 noodzakelijk is.
Onderdeel a van het eerste lid regelt dat ter zake van hetgeen is opgenomen in artikel I, onderdeel D, eerst de zogenoemde automatische inflatiecorrectie wordt toegepast en daarna de tarieftabel wordt vervangen door de tarieftabel die in dit wetsvoorstel is opgenomen. De tarieftabel die in dit wetsvoorstel is opgenomen is derhalve de tabel die volgend jaar geldt. Verder wordt geregeld dat bij de aanpassing van de arbeidskorting, de verhoging van de kinderkorting en de ouderenkorting en de introductie van de aanvullende combinatiekorting eveneens de vervanging van de bedragen plaatsvindt nadat de automatische inflatiecorrectie aan het begin van het kalenderjaar is toegepast.
Onderdeel b van het eerste lid bepaalt dat de regelingen betreffende de vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties en daarmee gelijkgestelden en intrekking van het overgangsregime voor woningbouwvennootschappen plaatsvinden met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2004.
Met het tweede lid wordt bereikt dat de tarieven in de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 vanaf 1 januari 2005 jaarlijks worden geïndexeerd. De indexatie voor 2004 is opgenomen in de tarieven van artikel XV, onderdeel A. Tevens wordt in het tweede lid bepaald dat de afschaffing van de stamrechtvrijstelling in de CSV per 1 januari 2005 in werking treedt conform de afschaffing van de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting.
Het derde lid regelt dat in afwijking van het gestelde in het eerste lid, de wijziging in het tarief conform artikel XVI, onderdeel A inwerking treedt per 1 juli 2004, in verband met de gefaseerde afschaffing van artikel 36i, lid 6 in de Wet Belasting op Milieugrondslag.