In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 22 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 22bis
-
1. In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
-
2. Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
-
3. Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige behoeven niet te worden gemeld.
-
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde mededeling door de houders van pandrechten of overige derden moet worden gedaan.
-
5. Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, mag de pandhouder of overige derde die de mededeling heeft gedaan, zijn rechten op de bodemzaak niet uitoefenen alsmede geen andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak.
-
6. Indien de ontvanger na een mededeling als bedoeld in het tweede lid besluit geen beslag te leggen op de bodemzaak, doet hij de pandhouder of de overige derde, bedoeld in dat lid, daarvan zo spoedig mogelijk kennisgeving. Gedurende vier weken na de dagtekening van de kennisgeving zijn de houders van pandrechten of de overige derden, bedoeld in het tweede lid, tot wie die kennisgeving is gericht, bevoegd hun rechten met betrekking tot die bodemzaak uit te oefenen, dan wel enigerlei handeling te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Na verloop van vier weken na de dagtekening van de kennisgeving is op handelingen die door de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, worden verricht dit artikel onverkort van toepassing. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien de ontvanger geen kennisgeving doet, waarbij de termijn van vier weken aanvangt na afloop van de in het vijfde lid genoemde termijn.
-
7. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die in gebreke is gebleven om de mededeling, bedoeld in dat lid, te doen, dan wel die handelt in strijd met het vijfde lid, is op vordering van de ontvanger verplicht een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de zaak, bedoeld in het tweede lid, en vervolgens verplicht die waarde aan de ontvanger af te dragen tot maximaal het bedrag van de materieel bestaande belastingschulden van de belastingschuldige ter zake van de rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, op het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Bij weigering verklaring te doen, is de ontvanger bevoegd de executiewaarde te schatten. Bij weigering de vordering van de ontvanger te voldoen, vordert de ontvanger de in de eerste volzin bedoelde waarde in bij dwangbevel ten laste van de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, als ware die waarde een rijksbelasting.
-
8. Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaak bij het aangaan van de overeenkomst tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministeriële regeling vast te stellen drempel blijft.
-
9. Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode.
ARTIKEL X
Ingeval de samenloop van wetten die in 2012 in het Staatsblad zijn of worden gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in één of meer belastingwetten, niet of niet juist is geregeld, of indien als gevolg van die samenloop onjuistheden ontstaan in de aanduiding van artikelen, artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de desbetreffende wetten, kunnen die wetten op dit punt bij ministeriële regeling worden gewijzigd.
ARTIKEL XI
-
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met dien verstande dat:
-
a. artikel V, onderdelen M, N en O, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot in het kalenderjaar 2013 aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren;
-
b. artikel VI voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013;
-
c. artikel IX voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingschulden die zijn ontstaan na 31 december 2012, en tot 1 april 2013 niet van toepassing is met betrekking tot pandrechten en de andere rechten, bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.
-
-
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel V, onderdelen C, F, I en R, en artikel VIII in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en vinden deze artikelen en onderdelen voor het eerst toepassing met betrekking tot het eerstvolgende studiejaar na het tijdstip van inwerkingtreding.
-
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V, onderdelen G en J, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld.
-
4. Artikel VII, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 september 2012.