Waarborgfondsen verzekeren kredietverstrekkers tegen wanbetaling. Dat leidt tot lagere financieringskosten en kan zo marktfalen voorkomen. Een achterborgstelling bij een waarborgfonds vormt de tweede of derde laag van zekerheid. Eerst spreekt een waarborgfonds het eigen vermogen aan en daarna de soms verplichte aanvullende bijdrage van deelnemers, het zogenoemde obligo. De vormgeving van een achterborgstelling verschilt daarmee aanzienlijk van een normale kredietgarantie. Ten opzichte van een directe garantie is een achterborgstelling zodoende een getrapte verplichting voor het Rijk.
Het Rijk heeft drie waarborgfondsen een achterborgstelling verleend, te weten het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), het Waarborgfonds Eigen Woning (WEW) en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ). Sinds de financiële crisis besteedt het kabinet meer aandacht voor de risicobeheersing bij deze voorwaardelijke verplichtingen van de overheid. Uiteindelijk kunnen achterborgstellingen immers leiden tot budgettaire schade.
De totale achterborgstelling van het Rijk bedroeg eind vorig jaar 285,2 miljard euro. Dat betekent een stijging van ruim 2 procent ten opzichte van de stand eind 2015, toen de totale achterborgstelling van het Rijk 279,3 miljard euro bedroeg. Het Rijk zag de achterborgstelling bij het WFZ dalen van 8,3 miljard euro tot 8,0 miljard euro. Bij het WSW daalde de achterborgstelling met 1,6 miljard euro tot 82,2 miljard euro. De achterborgstelling van de collectieve sector voor het WEW bedroeg in totaal 193,0 miljard euro. Dat is een stijging van 5,8 miljard euro ten opzichte van een jaar eerder.
Het Rijk heeft tijdens de financiële crisis ook leningen verstrekt. Het uitstaande bedrag aan leningen daalde vorig jaar. Er resteert nog 4,0 miljard euro aan enerzijds het restant van de lening van de overheid aan het voormalige Fortis en anderzijds de bilaterale lening van Nederland aan Griekenland. Het huidige ABN Amro heeft in 2016 950 miljoen euro afgelost op deze lening, waardoor de financiële instelling nu nog voor 800 miljoen euro in het krijt staat bij de overheid. De lening aan Griekenland bedroeg eind 2016 net als een jaar eerder 3,2 miljard euro.
Er bestaat altijd een kans dat een partij een lening niet terugbetaalt. Dit kredietrisico moet worden meegeteld in de rentevoorwaarden. Met andere woorden: hoe groter het risico op wanbetaling, hoe hoger de te betalen rente op de lening. Ook leningen vormen daarmee een risicoregeling voor de rijksbegroting. Voor (nieuwe) leningen geldt daarom ook het principe van «nee, tenzij».
Soms is een lening expliciet beleid, bijvoorbeeld bij het studievoorschot. In dat geval heeft het kabinet gekozen voor een studielening in plaats van een generieke basisbeurs. Bij het studievoorschot heeft het kabinet er rekening mee gehouden dat een deel van de verstrekte leningen niet terugbetaald wordt. Bijvoorbeeld omdat studenten na hun studie onvoldoende inkomen hebben.27