Periodiek OnderhoudsRapport gemeentefonds 2000
1. | INLEIDING EN SAMENVATTING | 47 |
1.1. Inleiding | 47 | |
1.2. Samenvatting | 47 | |
2. | RAPPORTAGE OVER DE AGENDA VAN HET POR1999 EN ACTUELE ONTWIKKELINGEN | 49 |
2.1. Inleiding | 49 | |
2.2. Stand van zaken | 49 | |
3. | SCAN | 57 |
3.1. Inleiding | 57 | |
3.2. Conclusies | 57 | |
3.3. Ontwikkelingen in de scan | 57 | |
3.4. Trendanalyses/scannen | 59 | |
4. | DE INVENTARISATIE VAN BELEIDSVOORNEMENS VAN HET RIJK | 67 |
4.1. Inleiding | 67 | |
4.2. Beleidsvoornemens per ministerie | 67 | |
5. | WERKPROGRAMMA VOOR DE RAAD VOOR DE FINANCIËLE VERHOUDINGEN | 81 |
5.1. Kader en achtergrond | 81 | |
5.2. Lijst van onderwerpen voor advisering | 81 | |
Opgenomen figuren | ||
1. Agenda voor 2000 | 48 | |
2. Overige onderwerpen van de agenda 1999 | 55 | |
3. Kostenniveau 1999 per inwoner (kaart) | 60 | |
4. De inkomstenmaatstaf 1999 per inwoner (kaart) | 61 | |
5. Netto-uitgaven per cluster in 1997, 1998 en 1999 | 62 | |
6. Verschil tussen netto-uitgaven en algemene uitkering per cluster in 1997, 1998 en 1999 (alle gemeenten) | 63 | |
7. Verschil tussen netto-uitgaven en algemene uitkering per cluster in 1997, 1998 en 1999 (zonder G4 en waddengemeenten) | 64 | |
Bij de parlementaire behandeling van de Financiële-verhoudingswet is vastgesteld dat het nodig is het verdeelstelsel van het gemeentefonds voortdurend op zijn werking te bezien. Op deze wijze zouden grote schoksgewijze veranderingen als in 1997 kunnen worden vermeden.
Jaarlijks voeren de beheerders van het gemeentefonds dit zogenaamde onderhoud uit. Het onderhoud mondt uit in een Periodiek OnderhoudsRapport (POR). Dat rapport wordt als bijlage bij de begrotingsstukken van het gemeentefonds aan de Tweede Kamer aangeboden.
Het verslag aan de Tweede Kamer heeft ten doel de Kamer inzicht te bieden in de agenda van de beheerders van het gemeentefonds.
Het voorliggende POR2000 is het derde in de reeks. Het zwaartepunt ligt bij de agenda voor 2000, die aan het eind van dit hoofdstuk is weergegeven. De agenda wordt samengesteld uit zaken die voortvloeien uit de agenda van de afgelopen jaren (hoofdstuk 2), de bevindingen uit de «scan» (het onderzoek op basis van gemeentebegrotingen en -rekeningen om mogelijke tekortkomingen in de verdeling van het gemeentefonds op de sporen; hoofdstuk 3) en de beleidsvoornemens van het Rijk met gevolgen voor de gemeentelijke financiën (hoofdstuk 4). Het POR wordt afgesloten met het werkprogramma voor de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv), dat grotendeels is afgeleid van de agenda en van de beleidsvoornemens in hoofdstuk 4.
Belangrijk onderwerp op de agenda van 1999 is de voorgenomen aanpassing van het verdeelstelsel in verband met de opgestelde ijkpunten voor infrastructuur, openbare orde en veiligheid, fysiek milieu, bestuursorganen en bevolkingszaken. Met de afronding van deze ijkpunten kan het verzamelcluster verdwijnen en zullen de genoemde uitgavenclusters als aparte clusters daarvoor in de plaats komen. De aanpassing van het verdeelstelsel zal met ingang van het uitkeringsjaar 2001 kunnen worden doorgevoerd.
Uit de scan blijkt dat de algemene uitkering over het algemeen goed blijft aansluiten bij de begrote netto-uitgaven van gemeenten. Voor enkele clusters geldt dat de netto-uitgaven meer dan tien gulden per inwoner afwijken van het deel van de algemene uitkering dat wij aan het cluster verbinden. Ook treden (hierbij) voor enkele clusters tekenveranderingen op. Gelet op de omstandigheden met betrekking tot deze clusters en in afwachting van de uitsplitsing van het verzamelcluster achten wij het nu niet nodig over te gaan tot het (laten) verrichten van nader onderzoek.
Beleidsvoornemens van het Rijk
In hoofdstuk 4 van het POR2000 wordt een overzicht gegeven van de beleidsvoornemens van het Rijk met financiële gevolgen voor gemeenten. Het hoofdstuk laat de veelheid aan onderwerpen zien waarbij het Rijk en de gemeenten gezamenlijk zijn betrokken.
Conform artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet is in de meeste gevallen duidelijk welke de financiële gevolgen voor de gemeenten zijn en op welke wijze deze gevolgen worden opgevangen. Soms is echter nog geen structurele oplossing voorhanden (bijvoorbeeld bij het leerlingenvervoer) en in enkele gevallen (zoals bij de bodemsanering) is er nog niet duidelijk wat de financiële gevolgen voor de gemeenten zullen zijn.
Het komt ook voor (bijvoorbeeld bij breedtesport) dat voor de bekostiging mede een beroep wordt gedaan op de algemene middelen van de gemeenten. De gevolgen hiervan voor de gemeentelijke financiën zullen in de komende scan meer duidelijk worden.
Onderwerp | Onderhoudsfase agenda voor 2000 | Informatietijdstip Tweede Kamer | Vindplaats POR2000 | Onderhoudsfase* agenda voor 1999 |
---|---|---|---|---|
Infrastructuur | aanpassing | najaar 1999 | 2.2.1 | aanpassing |
Groeikernen en onderwijshuisvesting | onderzoek | september 1999 | 2.2.2 | onderzoek |
Verzamelcluster | aanpassing | najaar 1999 | 2.2.3 | aanpassing |
Leerlingmaatstaf | aanpassing | 2.2.5 | aanpassing | |
Precariobelasting | aanpassing | voorjaar 2000 | 2.2.6 | onderzoek |
Cluster Bijstand/Sociale Dienst i.v.m. FWI | aanpassing | voorjaar 2000 | 2.2.8 | |
Integratie FSV | aanpassing | najaar 1999 | 2.2.9 | aanpassing |
Sociaal vervoer AWBZ-instellingen | aanpassing | 2.2.17 | aanpassing | |
BTW-compensatiefonds | aanpassing | voorjaar 2000 | 4.2 Fin-1 | |
Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) | aanpassing | eind 1999 | 4.2 VROM-1 | signalering |
Gdu kleine infrastructuur | aanpassing | 4.2 V&W-1 |
* Waar niets is ingevuld betreft het een nieuw onderwerp ten opzichte van het POR1999.
2. RAPPORTAGE OVER DE AGENDA VAN HET POR1999 EN ACTUELE ONTWIKKELINGEN
Een belangrijk onderdeel van het onderhoudsconcept betreft de rapportage over de onderwerpen op de agenda van het voorafgaande jaar. De rapportage geeft inzicht in de vorderingen die zijn geboekt en vormt de basis voor de agenda van het komende jaar.
Allereerst worden de onderwerpen besproken die in het POR1999 op de agenda stonden. Het betreft in belangrijke mate onderwerpen die naar voren zijn gebracht ten tijde van de parlementaire behandeling van de Financiële-verhoudingswet. Zij worden kort ingeleid, waarna de stand van zaken wordt weergegeven. Nogal wat onderwerpen zijn de aanleiding voor de komende aanpassing van het verdeelstelsel per 2001; concreet gaat het om het inpassen van de nieuwe ijkpunten voor infrastructuur (wegen en water), openbare orde en veiligheid, fysiek milieu, bestuursorganen en bevolkingszaken. Deze uitgavenclusters vormen nu nog te zamen het verzamelcluster. Tevens worden daarbij diverse andere onderwerpen betrokken.
Vervolgens worden enkele nieuwe onderwerpen op de agenda opgevoerd, zoals het ijkpunt rioleringen.
Zoals aangekondigd in het POR1999 is er een ijkpunt infrastructuur gemaakt. Op basis van dit ijkpunt wordt het verdeelstelsel van het gemeentefonds aangepast, te zamen met het inpassen in het verdeelstelsel van de andere uitgavenclusters waarvoor recent ijkpunten zijn opgesteld.
Daarmee zal de evaluatie van het gemeentefonds en de invoering van het nieuwe verdeelstelsel volledig zijn.
In het ijkpunt infrastructuur zijn de gemeentelijke uitgaven en inkomsten voor wegen en water onderzocht. Zoals eerder al is afgesproken naar aanleiding van ons onderzoek naar de financiële positie van enkele Zuid-Limburgse gemeenten in het nieuwe verdeelstelsel, is daarbij expliciet gekeken naar de mogelijke invloed van geaccidenteerdheid van het terrein op kostenverschillen tussen gemeenten. De resultaten van het ijkpuntonderzoek geven echter geen aanleiding tot aanpassing van het verdeelstelsel voor dit aspect. Er zijn geen hogere kosten gevonden, terwijl de totale effecten voor de Zuid-Limburgse gemeenten overwegend positief zijn.
Het ijkpunt infrastructuur zou naar verwachting ook meer duidelijkheid geven over de positie van de gemeente Haarlemmermeer in het verdeelstelsel. Uit eerder onderzoek naar de financiële positie van deze gemeente was immers de vraag naar voren gekomen in hoeverre de aanwezigheid van een groot net van (lange) wegen alsmede een grote hoeveelheid (al dan niet beweegbare) bruggen voldoende in het verdeelstelsel is verdisconteerd. Het ijkpuntonderzoek heeft aangetoond dat factoren als meerkernigheid en oeverlengte een rol moeten spelen in het verdeelstelsel. De totale effecten voor de gemeente Haarlemmermeer zijn beperkt positief.
De voorstellen tot aanpassing van het verdeelstelsel op basis van de recent opgestelde ijkpunten (waarbij het dus gaat om ijkpunten voor infrastructuur, voor (openbare) orde en veiligheid, voor fysiek milieu, voor bestuursorganen en voor bevolkingszaken) zullen binnenkort om advies naar de Raad voor de financiële verhoudingen worden verzonden.
Naar verwachting zullen ze dit najaar in de Tweede Kamer aan de orde kunnen komen. De gemeenten zullen daarna per circulaire worden geïnformeerd over de stand van zaken.
Mede op basis van het oordeel van de Kamer zal ook de algemene maatregel van bestuur worden opgesteld met de juridische vertaling van de aanpassingen. Deze zal naar verwachting medio volgend jaar bij de Tweede Kamer kunnen worden voorgehangen, zodat de gemeenten rond de zomer van 2000 definitieve duidelijkheid kunnen krijgen over hun financiële positie vanaf het jaar 2001.
Het onderwerp infrastructuur zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
2. Groeikernen en onderwijshuisvesting
Zoals aangegeven in het POR1999 is er een vooronderzoek gedaan naar de decentralisatie van de onderwijshuisvesting en de financiële positie van groeigemeenten. Bij niet (sterk) groeiende gemeenten blijken de inkomsten uit het gemeentefonds om verschillende redenen min of meer parallel te lopen aan de kosten in verband met de onderwijshuisvesting; de uitkering uit het gemeentefonds biedt een structurele compensatie voor de gemeentelijke uitgaven voor onderwijshuisvesting. Anders ligt het bij gemeenten die (sterk) groeien. Daar is gedurende een bepaalde periode (afhankelijk van de duur van de groei) sprake van een negatief financieel effect omdat de gemiddeld jongere leeftijd van de voorraad schoolgebouwen tijdens de groei tot een cumulatie van kapitaallasten leidt die niet door het gemeentefonds wordt vergoed. Er is eind vorig jaar besloten om vervolgonderzoek te doen naar de geldigheid van de bevindingen uit het vooronderzoek voor alle of voor bepaalde typen groeigemeenten. Onderzoeksbureau Cebeon heeft inmiddels opdracht gekregen tot het doen van dat vervolgonderzoek. Daarnaast heeft Kolpron Consultancy bv opdracht gekregen de mogelijkheden en onmogelijkheden rondom het vraagstuk van de grondexploitatie in relatie met onderwijshuisvesting in beeld te brengen.
De resultaten van beide onderzoeken zullen naar verwachting in september van dit jaar beschikbaar komen.
Dit onderwerp zit in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud.
3. IJkpunt onderdelen verzamelcluster
Bij de invoering van het nieuwe verdeelstelsel van het gemeentefonds per 1997 waren nog niet alle uitgavenclusters geijkt. De nog niet geijkte clusters zijn samengevoegd in een zgn. verzamelcluster. Het bevat de uitgavenonderdelen infrastructuur (wegen en water), openbare orde en veiligheid, fysiek milieu, bestuursorganen en bevolkingszaken.
In de afgelopen maanden zijn voor elk van deze uitgavenclusters ijkpunten gemaakt. Op basis van deze ijkpunten wordt het verdeelstelsel per 2001 aangepast (zie ook onderdeel 1). Na advisering door de Raad voor de financiële verhoudingen zal het voorstel voor aanpassing aan de Tweede Kamer worden verzonden. In dat verband zal tevens inzicht worden gegeven in de financiële effecten. Daarbij zal tevens aandacht worden geschonken aan de samenloop met de financiële effecten uit hoofde van andere beleidsvoornemens (cumulatie herverdeeleffecten).
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
Voor gemeentelijke uitgaven voor brandweer is ook een ijkpunt opgesteld. Daarnaast is er nog een onderzoek gaande naar de verdere ontwikkeling van de bekostiging in regionaal verband in de vorm van een specifieke uitkering. Met ingang van 2000 kan de nieuwe specifieke uitkering van kracht worden.
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
In het kader van de totstandkoming van de Wet primair onderwijs is met ingang van 1999 een technische wijziging aangebracht in de leerlingmaatstaf in het gemeentefonds. In de wetgeving is het beleid van Weer Samen Naar School geformaliseerd. Het voortgaande proces op dat terrein maakt het nodig te bezien of ook verdergaande wijzigingen in de maatstaf nodig zijn (zie ook hoofdstuk 4).
Met ingang van 2000 wordt de maatstaf opnieuw aangepast in verband met de positie van gemeenten met scholen voor extra duur (voortgezet) speciaal onderwijs. De Tweede Kamer is over de financiële effecten van de aanpassing op 18 april 1999 geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de staatssecretaris van Financiën en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Mw. K.Y.I.J. Adelmund.
Dit onderwerp zit in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud.
Op 15 december 1998 is een groot aantal artikelen van de nieuwe Telecommunicatiewet in werking getreden. Als gevolg hiervan is er een gedoogplicht voor ondergrondse kabels ontstaan; gemeenten kunnen dus geen precariobelasting meer heffen op omroepkabels.
Ter compensatie zijn vanaf 1998 bedragen aan het gemeentefonds toegevoegd; voor de jaren 1998 t/m 2001 worden deze middelen in de vorm van integratie-uitkeringen uitgekeerd. Met ingang van 2002 wordt de integratie-uitkering zo mogelijk geïntegreerd in de algemene uitkering.
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
7. Wet voorzieningen gehandicapten
Bij de decentralisatie van de Wet voorzieningen gehandicapten is een uitgebreide evaluatie afgesproken. Voor wat het gemeentefonds betreft gaat het om de omvang en de verdeling van het gemeentefonds.
In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) is in 1999 de verdeling van het gemeentefonds gewijzigd. Bij de derde evaluatie (in 2000) zal worden bezien of deze gewijzigde verdeling voldoet, dan wel dat deze nog een nadere aanpassing behoeft.
In het Regeerakkoord zijn intensiveringen aangekondigd oplopend van 50 miljoen gulden in 1999 naar 225 miljoen gulden in 2002 voor gehandicapten en chronisch zieken. Met het oog op het verhoogde beroep op de Wvg heeft het kabinet besloten deze intensiveringsmiddelen volledig te bestemmen voor de Wvg. Een deel van de extra middelen zal worden toegevoegd aan het gemeentefonds: in 1999 is f 25 mln toegevoegd, in 2000, 2001 en 2002 wordt ten opzichte van 1999 respectievelijk f 59,6, f 99,6 en f 174,6 mln toegevoegd.
Dit onderwerp zit in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud.
Naar verwachting zal per 1-1-2001 het Fonds Werk & Inkomen starten. Dit fonds bestaat uit een werkcompartiment en een inkomenscompartiment.
Voor het gemeentefonds is relevant dat het inkomenscompartiment wordt gevuld met uitkeringsgelden ABW. Daarbij zal ook het 10% gemeentelijk aandeel worden betrokken. Op welke wijze dit zal geschieden zal in het kader van het FWI nog nader worden uitgewerkt. Vooralsnog zal ook onder het nieuwe regime een substantieel deel van de ABW-uitkeringen op declaratiebasis aan de gemeenten worden vergoed.
In samenhang met het FWI kan eveneens worden bezien welke aanpassingen binnen het resterende cluster Bijstand/Sociale Dienst moeten worden overwogen.
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
9. Integratie Fonds sociale vernieuwing
Het ligt in ons voornemen om de huidige integratie-uitkering in verband met het Fonds Sociale Vernieuwing per 2001 te integreren in de algemene uitkering. Dit wordt betrokken bij de aanpassing van het verdeelstelsel uit hoofde van de opsplitsing van het verzamelcluster (zie onder 1).
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
In het POR1999 is aangegeven dat wij ons zouden beraden op de betekenis van de resultaten van het onderzoek naar afwijkende dynamiek voor het cluster groen in het gemeentefonds en de mogelijke effecten daarvan voor het verdeelstelsel van het gemeentefonds.
Noch uit de scan, noch uit andere onderzoeken is gebleken dat er aanleiding is tot aanpassing van het gemeentefonds voor het onderdeel groen van het gemeentefonds.
Dit onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.
11. Herindeling (gewenningsbijdrage)
Mede naar aanleiding van signalen van recent heringedeelde gemeenten heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Kamer toegezegd een onderzoek te doen naar de frictiekosten van deze gemeenten. Dit onderzoek is inmiddels verricht. De Rfv is op 31 augustus 1999 advies gevraagd over een voorstel om de bestaande maatstaf gewenningsbijdrage te vervangen door een nieuwe maatstaf herindeling. De adviesaanvraag gaat vergezeld van het onderzoeksrapport over de frictiekosten. Het traject is er op gericht om gemeenten in de septembercirculaire van 1999 te kunnen berichten over de nieuwe maatstaf.
Dit onderwerp zit in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud.
In het POR 1997 is aangegeven dat het onderwerp jonge monumenten op de onderhoudsagenda 2000 kon worden opgenomen in de fase van nader onderzoek. De reden is dat het Monumenten Registratie Project eind 1999 gereed zou zijn. Om objectief te kunnen bepalen wat wel en wat niet als monument wordt aangeduid, is een dergelijke lijst onontbeerlijk.
Inmiddels is duidelijk geworden dat het MRP een jaar vertraging heeft opgelopen1. Dit betekent dat nu naar verwachting in de loop van het jaar 2001 kan worden onderzocht of, en zo ja in welke mate gemeenten met (veel) jonge monumenten hogere kosten hebben dan gemeenten zonder jonge monumenten. Op basis van een dergelijk onderzoek kan vervolgens worden beoordeeld of aanpassing van het verdeelstelsel in verband met jonge monumenten noodzakelijk is.
Dit onderwerp zit in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud; het uit te voeren onderzoek wordt op de onderhoudsagenda voor 2001 geplaatst.
13. Monitor onderwijshuisvesting
De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. T. Netelenbos, heeft de Tweede Kamer op 14 november 1996 bericht over de wijze waarop uitvoering zal worden gegeven aan de aan de Tweede Kamer toegezegde monitoring2. De monitoring omvat drie kerngebieden: de fysieke aspecten van de huisvesting, de gemeentelijke werkwijzen en de financiële aspecten. Met name dit laatste deel van de monitoring is relevant voor het verdeelstelsel van het gemeentefonds; het wordt via een enquête bij alle gemeenten vormgegeven.
In september 1999 kan voor de jaren 1997 en 1998 een volledige monitoring over alle drie de kerngebieden plaatsvinden, waarover de Tweede Kamer zal worden gerapporteerd.
In aansluiting op de monitor houden wij de ontwikkelingen in de gemeentelijke inkomsten en uitgaven voor onderwijshuisvesting in het oog (zie paragraaf 3.3).
Het onderwerp onderwijshuisvesting is onderdeel van de reguliere scan en zit in de onderzoeksfase van het periodiek onderhoud.
In opdracht van de beheerders heeft het adviesbureau Andersson Elfers Felix (AEF) deze zomer een vooronderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden en wenselijkheden om beter zicht te krijgen op de Eigen Inkomsten van de gemeenten, met name ten aanzien van wat in het verdeelstelsel wordt aangeduid als Overige Eigen Middelen (OEM). Dit vooronderzoek is onlangs afgerond. Voor het einde van het jaar wordt door de fondsbeheerders een conclusie ten aanzien van een mogelijk vervolgonderzoek getrokken. Dat kan leiden tot een aanpassing en verdere invulling van de zogenaamde scan, waarover in het POR verslag wordt gedaan. De beheerders zullen de Kamer hierover zo spoedig mogelijk berichten.
Dit onderwerp zit in de onderzoeksfase van het periodiek onderhoud.
Onlangs heeft Cebeon in opdracht van de fondsbeheerders een voorstudie verricht naar het onderdeel Rioleringen in de algemene uitkering van het gemeentefonds. De aanleiding voor deze voorstudie was enerzijds de aandacht die er vanuit de Tweede Kamer was voor rioleringen in relatie tot lokale lasten (motie Noorman-den Uijl). Daarnaast heeft de Rfv op 28 december 1998 geadviseerd om, uit oogpunt van een gelijkmatige lokale lastenverdeling, de maatstaven van het cluster riolering nader te bezien. Voorts is het zo, dat het bestaande ijkpunt rioleringen is gebaseerd op oude gegevens inzake de bodemgesteldheid. Bovendien is destijds (1994) al aangegeven dat de uitgaven voor riolering in de toekomst nog zullen stijgen. De ijkformule is destijds daarom niet gebaseerd op de toen aangetroffen situatie, maar op (een inschatting van) de toekomstige situatie.
Tegen deze achtergrond is daarom gevraagd te onderzoeken in hoeverre de «voorspellende» ijkformule op basis van de situatie in 1992 voldoet wanneer wordt gekeken naar de feitelijke uitgaven van 1999, uitgaande van nieuwe gegevens over slechte bodem. Tevens is gevraagd of er aanleiding is tot herijking, en zo ja op welk moment, en of er aanleiding is tot aanpassing van het verdeelstelsel, bijv. het ophogen van de 50%-vergoeding in verband met slechte boden of het betrekken van andere gevonden indicatoren (zoals oppervlakte land buiten de bebouwde kom).
Deze voorstudie heeft opgeleverd, dat er aanwijzingen zijn om het ijkpunt riolering aan te passen. De feitelijke uitgavenpatronen geven aan dat bepaalde onderdelen moeten worden aangepast; bovendien bieden nieuwe gegevens en inzichten (inzake bodemgesteldheid in bebouwd en niet-bebouwd gebied) de mogelijkheid om bij een aanpassing een andere differentiatie aan te brengen. In het onderzoek worden twee «logische» momenten voor actualisering/herijking genoemd: het voorbereiden van een actualisatie over 1 à 2 jaar en het meer definitief beoordelen/ herijken op langere termijn (over 7 à 10 jaar, wanneer de uitgaven voor rioleringen meer zullen zijn uitgekristalliseerd).
Dit onderwerp zit in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud en wordt op de onderhoudsagenda voor het jaar 2001 geplaatst.
16. Functie en betekenis lokaal belastinggebied
Bij de behandeling van de nota Gemeentelijk herindelingsbeleid op 1 februari 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd in het periodiek onderhoudsrapport aandacht te besteden aan de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 331, nr. 6, pag. 45, 3e kolom).
Inmiddels heeft de Minister van BZK, conform afspraak in het Regeer- akkoord, een adviesaanvraag verzonden aan de Raad voor het openbaar bestuur en de Raad voor de financiële verhoudingen met de vraag de mogelijkheden ten aanzien van verdere decentralisatie van taken te bezien. De beide Raden is gevraagd daarover in juni 2000 adviseren.
Het kabinet geeft er de voorkeur aan het gevraagde advies te betrekken bij de toegezegde beschouwing. Hiertoe bestaat aanleiding aangezien de rol en de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied moet worden bezien in het geheel aan taken en verantwoordelijkheden van de gemeenten. Dit betekent dat de toegezegde beschouwing zal worden opgenomen in de reactie op het te ontvangen advies.
Naast bovengenoemde onderwerpen bevat de agenda van het POR1999 nog enkele onderwerpen in verband met verwachte mutaties in de omvang van het gemeentefonds. De stand van zaken daarover is als volgt.
Figuur 2. Overige onderwerpen van de agenda 1999
Onderwerp | Stand van zaken | |
---|---|---|
1 | Bijstand | Zie het onderwerp Fonds werk en inkomen. |
2 | Toeslagenbudget | Er wordt bezien of het wetsvoorstel Toeslagenbudget moet worden doorgezet. |
3 | Investeringsfonds stedelijke vernieuwing | De bekostiging zal grotendeels plaatsvinden via een specifieke uitkering. |
4 | Sociaal vervoer AWBZ-instellingen | De overheveling naar het gemeentefonds is uitgesteld. De specifieke uitkering is ook voor het jaar 2000 van toepassing. |
In het kader van het onderhoud aan het verdeelstelsel van het gemeentefonds hebben de beheerders aangegeven veranderingen in de gemeentelijke kostenstructuur voortaan op een stelselmatige wijze en vanuit een geobjectiveerd referentiekader te gaan volgen. Het instrumentarium dat wordt gebruikt om die veranderingen te volgen heet de «scan». Het doel van de scan is wijzigingen in de kostenstructuur te signaleren die mogelijk consequenties voor de verdeling kunnen hebben. Hierdoor kan in het nieuwe verdeelstelsel scheefgroei worden voorkomen.
De scan is bedoeld als een «eerste lijn diagnose», die correspondeert met de eerste fase van het periodiek onderhoud: de signalering. Op basis van de scan wordt een oordeel gevormd over de vraag of een signaal van een bepaalde verandering in de kostenstructuur noodzaakt tot de volgende onderhoudsfase: de fase van nader onderzoek. Op die fase kan een fase van aanpassing volgen. De scan bestaat uit drie beelden: één van de gemeentelijke uitgaven, één van het verdeelstelsel van het gemeentefonds en één van een confrontatie van de gemeentelijke uitgaven met het verdeelstelsel. In het POR1998 is in hoofdstuk 3 uitgebreid ingegaan op de achtergrond en de functies van de scan.
De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. Paragraaf 3.2. bevat de conclusies van dit hoofdstuk. Paragraaf 3.3. besteedt aandacht aan de ontwikkelingen in de scan. In paragraaf 3.4. worden de resultaten van de scan voor de jaren 1997, 1998 en 1999 gegeven.
Over het algemeen blijft de algemene uitkering goed aansluiten op de begrote netto uitgaven van gemeenten. Voor enkele clusters geldt dat de netto uitgaven meer dan tien gulden per inwoner afwijken van het deel van de algemene uitkering dat wij aan het cluster verbinden. Ook treden (hierbij) voor enkele clusters tekenveranderingen op. Gelet op de omstandigheden met betrekking tot deze clusters en in afwachting van de uitsplitsing van het verzamelcluster achten wij het nu niet nodig over te gaan tot het (laten) verrichten van nader onderzoek.
3.3. Ontwikkelingen in de scan
Zoals in het POR1999 is aangekondigd, is het instrumentarium van de scan ook het afgelopen jaar bijgesteld en getest. Hierover merken wij het volgende op.
a) ontwikkeling instrumentarium
In het afgelopen jaar is het overzicht van naar het gemeentefonds overgehevelde middelen bijgewerkt tot het jaar 2000. Ten behoeve van de scan zijn de gegevensbestanden voor de jaren 1997 en 1998 geactualiseerd. Verder is in het kader van de uitsplitsing van het verzamelcluster begonnen met het inpassen van de toekomstige nieuwe clusters binnen het instrumentarium.
b) ontwikkeling scan-methodiek
In het afgelopen jaar is gewerkt aan het verder ontwikkelen van de scan-methodiek. Hierbij is een begin gemaakt met het naar maatstaven indelen van gemeenten op clusterniveau. Hiermee wordt het mogelijk aansluitverschillen tussen gemeentelijke uitgaven en algemene uitkering meer cluster-specifiek te volgen.
Het CBS is al enige tijd bezig de kwaliteit van de gegevens over de gemeentelijke rekeningen, die onder meer gebruikt worden bij de scan, te verbeteren. De kwaliteit was teruggelopen doordat de gemeenterekeningen steeds minder informatie bieden over categorieën uitgaven en inkomsten. Verbetering vindt plaats in het kader van het EFLO-project. Het CBS heeft in dat kader direct toegang tot de geautomatiseerde boekhoudingen van gemeenten, waardoor zowel de «enquêtedruk» bij gemeenten afneemt als de kwaliteit van de gegevens toeneemt. Inmiddels zijn de gegevens van ongeveer 170 gemeenten langs die weg beschikbaar. In de komende jaren zal dit aantal worden uitgebreid. Gedurende de looptijd van het EFLO-project zal de kwaliteit van de data steeds beter worden.
De beheerders ondersteunen het project uit het onderzoeksartikel van het gemeentefonds.
In het POR1999 is een afsplitsing van het onderdeel onderwijs uit het cluster zorg aangekondigd. De Rfv heeft in zijn reactie1 op het POR1999 zich negatief uitgesproken over deze afsplitsing, omdat zijns inziens het monitoren van een enkele gemeentelijke taak afdoet aan de autonomie van gemeenten. Wij kunnen ons vinden in de opvatting van de Rfv en komen daarom terug op het aangekondigde voornemen. Wij houden overigens onverminderd vast aan ons voornemen om in de eerste jaren na de decentralisatie in de scan bijzondere aandacht te blijven besteden aan de onderwijshuisvesting. Binnen het gemeentefonds volgen wij daartoe de mutaties in verband met deze gemeentelijke taak. Wat de gemeentelijke uitgaven betreft streven wij met het CBS naar een heldere en volledige verslaglegging in de gemeentelijke begrotingen (zie voorts paragraaf 2.2, nr. 13 voor de monitor onderwijshuisvesting).
In het POR1999 is de uitsplitsing van het verzamelcluster aangekondigd. Binnen het verzamelcluster zijn nu nog de clusters wegen en water, openbare orde en veiligheid, fysiek milieu, bestuursorganen en bevolkingszaken opgenomen. Voor deze vijf clusters zijn in het afgelopen jaar afzonderlijke ijkpunten ontwikkeld, waarna een omzetting naar maatstaven heeft plaatsgevonden. De Tweede Kamer zal naar verwachting in het najaar van 1999 over de resultaten worden geïnformeerd.
e) samenloop met de overgangsfase van het nieuwe verdeelstelsel
De eerste vier jaren van het nieuwe verdeelstelsel, dus tot en met het jaar 2000, kunnen gezien worden als een overgangsfase tussen het oude en het nieuwe stelsel gekenmerkt door trapsgewijze veranderingen. Door de geleidelijke overschakeling op het nieuwe verdeelmodel kunnen mogelijke nieuwe signalen minder goed zichtbaar zijn. In de loop van de tijd zal dit effect kleiner worden. Wij verwachten dat de uitsplitsing van het verzamelcluster het kleiner worden van verstoringen door overgangsfasen nog enkele jaren zal doen vertragen. Wel zullen de beschikbare meerjarige cijferreeksen in het komend jaar gebruikt kunnen worden voor trendanalyses.
Kostenstructuur en belastingcapaciteit
De nieuwe verdeling van de algemene uitkering uit het gemeentefonds sluit aan bij verschillen in de kostenstructuur tussen gemeenten die het gevolg zijn van verschillen in sociale en fysieke structuurkenmerken en centrumfunctie. Zowel de begrote netto uitgaven van gemeenten alsook de algemene uitkering zijn ingedeeld in negen clusters. Bij de uitgaven is hierbij rekening gehouden met de eigen inkomsten van gemeenten en met de specifieke baten. De eigen inkomsten bestaan voor een groot deel uit de opbrengsten van de onroerende-zaakbelastingen en voor een kleiner deel uit leges, tarieven en parkeergelden.
Uit figuur 3.4.1 blijken de verschillen in kostenstructuur tussen gemeenten. In de figuur is per gemeente aangegeven van welk kostenniveau wordt uitgegaan bij de verdeling. Dit niveau, het bedrag dat uit de algemene middelen wordt bekostigd, is uitgedrukt in algemene uitkering plus OZB-inkomsten in guldens per inwoner. Duidelijk herkenbaar zijn de gemeenten met een zwakke sociale structuur: hoge werkloosheid en dus veel bijstandsgerechtigden. Ook duidelijk herkenbaar zijn de gemeenten met een centrumfunctie voor de omringende gemeenten en gemeenten met een bijzondere kostenstructuur zoals de waddengemeenten.
In het nieuwe verdeelstelsel wordt rekening gehouden met de capaciteit van de onroerende zaakbelastingen van gemeenten. Figuur 3.4.2 geeft de hoogte van de hieraan gerelateerde inkomstenmaatstaf weer in guldens per inwoner.
Een globale vergelijking1 van figuur 3.4.1 met figuur 3.4.2 laat zien dat waar de inkomsten vanuit de onroerende zaakbelasting relatief laag zijn, de uitgaven van gemeenten veelal relatief hoog zijn. Dit is onder andere een gevolg van de zwakke sociale structuur. Daarom is voor deze gemeenten de algemene uitkering relatief hoog.
Wanneer de figuren 3.4.1. en 3.4.2 worden vergeleken met de figuren uit het POR19992 dan blijkt dat zich in het afgelopen jaar weinig veranderingen hebben voorgedaan3. Wel is voor bijna alle gemeenten een stijging in de algemene uitkering zichtbaar.
Het periodiek onderhoud richt zich in de scan met name op de verdeling van de algemene uitkering over gemeenten zoals afgebeeld in figuur 3.4.1. De centrale vraag hierbij is of de algemene uitkering aan gemeenten nog voldoende aansluit op de verschillen in kostenstructuur tussen gemeenten.
In de scan wordt onderzocht of ontwikkelingen in de netto uitgaven ook werkelijk gevolgd worden door ontwikkelingen in de algemene uitkering. In deze paragraaf wordt eerst een overzicht gegeven van de begrote netto uitgaven per cluster voor de jaren 1997, 1998 en 1999. De begrote uitgaven van gemeenten zijn hierbij ingedeeld in negen uitgaven clusters. Dit zijn de clusters zorg, sociale dienst/ bijstand, kunst en ontspanning, groen, volkshuisvesting/ruimtelijke ordening/stadsvernieuwing, oudheid, reiniging, riolering en het verzamelcluster.
Figuur 3.4.3 bevat de begrote netto-uitgaven per cluster voor de jaren 1997, 1998 en 1999.
In figuur 3.4.31 is te zien dat gemeenten voor 1999 voor bijna alle clusters verwachten meer uit te gaan geven dan in 1998. Dit geldt vooral voor het cluster zorg en het verzamelcluster. Ook voor de clusters bijstand, kunst en ontspanning en groen is een duidelijke stijging in de netto uitgaven te zien. Voor de meeste van deze clusters geldt dat deze stijging die tussen 1997 en 1998 overtreft.
Tegenover de stijging van de netto uitgaven staat een stijging van de algemene uitkering. Deze stijging komt voort uit veranderingen in het accres, de volume mutaties voor taakoverhevelingen en taakintensivering. Wanneer een specifieke uitkering wordt gesaneerd en decentralisatie naar gemeenten plaatsvindt, worden middelen toegevoegd aan het gemeentefonds. Ook stijgt de algemene uitkering wanneer het Rijk geld toevoegt aan het gemeentefonds voor de intensivering voor een taak. Idealiter sluit de ontwikkeling van de netto uitgaven aan op de ontwikkelingen in de algemene uitkering.
Figuur 3.4.4 geeft het verschil tussen de netto-uitgaven en de algemene uitkering voor 1997, 1998 en 1999 weer. Hierbij is aan elk van de negen clusters een deel van de algemene uitkering toegerekend, waarbij rekening is gehouden met de specifieke baten en de eigen inkomsten van gemeenten. Specifieke baten bestaan voornamelijk uit specifieke uitkeringen. De eigen inkomsten bestaan voor een groot deel uit de opbrengsten van de onroerende zaakbelastingen. Daarnaast zijn er ook overige eigen inkomsten zoals leges, tarieven en parkeergelden.
Geen rekening is gehouden met de suppletie-uitkeringen en de vaste bedragen voor de G4 en de waddengemeenten.
In figuur 3.4.4 wordt het verschil tussen de algemene uitkering en de netto begrotingsuitgaven in guldens per inwoner gegeven voor alle negen uitgavenclusters afzonderlijk voor de jaren 1997, 1998 en 1999 voor alle gemeenten1. Een klein aantal begrotingen zijn hierbij door het CBS geraamd, omdat per jaar niet over alle gemeentelijke begrotingen beschikt kon worden.
Vooral de G4 hebben een sterke invloed op de verschilscores in figuur 3.4.4. Figuur 3.4.5 geeft het macrobeeld exclusief de gemeenten waarvan de begrotingen zijn geraamd, de vier grootste gemeenten en de waddengemeenten.
Uit figuur 3.4.5 valt af te leiden dat na uitsluiting van de G4 en de waddengemeenten vanuit het macrobeeld de clusters kunst & ontspanning en vhrosv redelijk binnen de bandbreedte van f 10,– per inwoner blijven. Voor beide clusters werden de afwijkingen in figuur 3.4.4. vooral door de G4 veroorzaakt. De achterliggende oorzaak is hier de bijzondere positie die de G4 inneemt binnen het verdeelstelsel van het gemeentefonds. De vaste bedragen voor de G4 zijn van de verschilscores uitgesloten1 en ook zijn deze gemeenten niet meegenomen bij de ijkpunten die ten grondslag liggen aan de herziening van het gemeentefonds in 1997. Voor het cluster vhrosv geldt dat, op de groep allerkleinste gemeenten na, de algemene uitkering hoger ligt dan de netto begrotingsuitgaven. Gemiddeld houden de meeste groottegroepen gemeenten op dit cluster over. Zonder de G4 en de waddengemeenten blijft het verschil in de buurt van de plus tien gulden per inwoner.
In figuur 3.4.5. is te zien dat het verschil tussen de algemene uitkering en de netto begrotingsuitgaven in guldens per inwoner voor het cluster bijstand van teken is veranderd. Hielden gemeenten in 1998 gemiddeld nog 10 gulden per inwoner «over» op dit cluster, in 1999 is dit gedaald tot een «tekort» van gemiddeld 1 gulden per inwoner. Dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door gemeenten met hogere percentages uitkeringsgerechtigden en huishoudens met een laag inkomen.
Het komend jaar zal worden bezien of deze daling zich doorzet.
In afwachting hiervan zien wij op dit moment voor het cluster bijstand geen aanleiding tot nader onderzoek over te gaan.
Uit figuur 3.4.5. valt voor het cluster zorg af te leiden dat het verschil tussen de algemene uitkering en de netto begrotingsuitgaven kleiner wordt en voor 1999 binnen de gekozen bandbreedte valt. Het verschil van twaalf gulden positief in 1998 en drie gulden negatief in 1999 wordt binnen het cluster zorg voornamelijk veroorzaakt door hogere begrote netto uitgaven voor onderwijshuisvesting in 1999. Voor de rest van het cluster blijven de begrote uitgaven onder de algemene uitkering. Zoals werd genoemd in het POR1999 kan een na-ijl-effect van het begroten van uitgaven na decentralisatie van onderwijshuisvesting een verklaring bieden voor de verschillen tussen jaren. Het is daarnaast aannemelijk dat gemeenten bezig zijn met het herschikken van accommodaties, hetgeen uiteraard initieel uitgaven met zich meebrengt.
Uitgaven die met het cluster reiniging te maken hebben worden binnen de algemene uitkering niet gehonoreerd. Dit omdat wordt verondersteld dat de reinigingsheffing kostendekkend is in elke gemeente. Wanneer er toch onderdekking wordt geconstateerd wordt van een relatie met de tarieven voor de OZB uitgegaan. In figuur 3.4.5. valt te zien dat het verschil tussen de algemene uitkering en de netto begrotingsuitgaven gemiddeld groter wordt en sinds 1998 de -10 gulden grens overschrijdt. Nadere beschouwing van de gegevens geeft aan dat het vooral de gemeenten met de hoogste adressendichtheid zijn die hogere uitgaven begroten dan zij aan algemene uitkering voor dit cluster ontvangen.
Wanneer per cluster alleen zou worden gekeken naar het macro-beeld, zou scheefgroei van de verdeling op meso-niveau onzichtbaar kunnen blijven. Daarom wordt in de scan ook altijd onderzocht of de verdeling van de algemene uitkering nog goed aansluit bij de gemeentelijke uitgaven op meso-niveau. Standaard is hierbij een groepsindeling van gemeenten op basis van het inwoneraantal. Aanvullend wordt ook gekeken naar indelingen van gemeenten op andere kenmerken zoals bijvoorbeeld sociale structuur, fysieke structuur, centrumfunctie of, zoals in het voorgaande, op basis van clustermaatstaven. Op meso-niveau zijn in de jaren 1997, 1998 en 1999 geen andere belangrijke afwijkingen gebleken tussen de netto-uitgaven en de algemene uitkering anders dan de ontwikkelingen die ook al op macro-niveau zijn gesignaleerd of die op meso-niveau in het bovenstaande zijn genoemd.
4. DE INVENTARISATIE VAN BELEIDSVOORNEMENS VAN HET RIJK
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de beleidsvoornemens van het Rijk die kunnen leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten van gemeenten, en die daarmee van invloed kunnen zijn op de financiën van de gemeenten1. Bezien vanuit het perspectief van het onderhoudsconcept van het POR is er behoefte aan een integraal beeld van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten. Het betreft daarom niet alleen de beleidsvoornemens die tot een mutatie in het gemeentefonds leiden. De inventarisatie strekt zich ook uit tot beleidsvoornemens waarin specifieke uitkeringen, belastingen of (overige) eigen inkomsten aan bod komen. Kwalitatief goed onderhoud vereist naast deze «verbreding» ook vervroeging. Idealiter komt een beleidsvoornemen twee à drie jaar voor de implementatie in beeld (zie het POR1998).
Inzicht in de beleidsvoornemens is ook belangrijk voor het overleg tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën enerzijds en de minister van een vakministerie anderzijds. Artikel 2, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet schrijft voor dat tijdig overleg moet plaatsvinden over relevante beleidsvoornemens die de gemeenten raken. Het overzicht vormt in belangrijke mate de agenda voor dit overleg.
In hoofdstuk 1 is in de agenda voor 2000 de selectie van beleidsvoornemens opgenomen waarvoor wij als fondsbeheerder (mede)verantwoordelijk zijn. Daarnaast is mede op basis van het overzicht een werkprogramma voor de Rfv opgesteld (hoofdstuk 5).
4.2 Beleidsvoornemens per ministerie
• Ministerie van Justitie
Zie VWS.
• Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1. C 2000, een integrale communicatie-infrastructuur voor brandweer, politie en ambulancediensten
In het jaar 2004 zal naar verwachting een gezamenlijk mobiel communicatienetwerk voor politie, brandweer, ambulancediensten, Korps Landelijke Politiediensten en de Koninklijke marechaussee operationeel zijn.
De totale projectkosten zijn begroot op f 1 071 miljoen. Hiervan dient de gemeentelijke brandweer uit de algemene middelen f 79 miljoen bij te dragen voor de vervanging van de randapparatuur. Bij deze f 79 miljoen gaat het om investeringsuitgaven, die al naar gelang de afschrijvings- termijnen van de apparatuur periodiek terugkeren.
De proef in de Startregio Amsterdam-Amstelland, waarvan de evaluatie in augustus 2001 zal worden afgerond, dient inzicht te verschaffen in de totale kosten voor de verschillende gebruikersorganisaties. Geen van de gebruiksorganisaties krijgt compensatie, daar het gaat om kosten die vergelijkbaar zijn met de kosten die men maakt voor de huidige netwerken.
De Tweede Kamer wordt twee maal per jaar op de hoogte gebracht over de voortgang van C2000.
Op 20 mei 1999 is er een Algemeen Overleg met de Tweede Kamer geweest (onderliggende stukken BZK99–314 en BZK99–477). Medio oktober zal de Tweede Kamer weer geïnformeerd worden.
2. Integraal Veiligheidsprogramma
Juni 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het integraal veiligheidsprogramma (IVP) namens het kabinet aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 345, nr. 1). Het IVP is samen met de Minister van Justitie opgesteld. Ook andere ministers zijn daarbij betrokken geweest. In het IVP is de inzet van het kabinet bij het integrale veiligheidsbeleid voor de komende jaren aangegeven.
De spilfunctie bij het veiligheidsbeleid ligt bij de lokale overheid. Zij streeft in samenwerking met de verschillende veiligheidspartners naar een resultaatgericht veiligheidsbeleid. De samenhang met het rijksbeleid wordt met name gezocht in veiligheidsafspraken in het bestuursakkoord- nieuwe-stijl en de stadsconvenanten in het kader van het grotestedenbeleid.
De voortgang van het IVP zal regelmatig worden geëvalueerd. De Tweede Kamer zal daarover worden geïnformeerd onder meer via de Integrale Veiligheidsrapportages die in 2000 en in 2002 zijn voorzien.
Er is niet voorzien in een financiële compensatie voor gemeenten. Het IVP zal leiden tot ondermeer een versterking van het bestuurlijk instrumentarium en het verruimen van de mogelijkheden tot bestuurlijke handhaving voor gemeenten en in die zin het gemeentelijk veiligheidsbeleid kunnen ondersteunen.
In december 1998 heeft het Rijk een doorstartconvenant gesloten met de G4 en de G21. De pijlers sociale infrastructuur, economie en werken en fysieke infrastructuur staan daarbij centraal. In december 1999 worden er op basis van ontwikkelingsprogramma's, opgesteld door de steden, stadsconvenanten gesloten tussen steden en rijk. Het rijk stelt tot en met 2003 middelen beschikbaar aan de G25. Deze zijn opgenomen in het zogenaamde «extra-comptabele overzicht» dat als bijlage 14 bij de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgenomen. Het gaat om een bedrag van circa f 3 miljard per jaar. De steden zullen in hun ontwikkelingsprogramma's doelstellingen formuleren. In de stadsconvenanten zullen vervolgens resultaatsafspraken worden vastgelegd.
4. Regeling sociale integratie en veiligheid (Van Montfrans/oudkomers/ leefbaarheid)
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord 1998–2002 opgenomen dat een forse impuls zal worden gegeven aan het grotestedenbeleid.
Ter versterking van de sociale infrastructuur wordt een regeling sociale integratie en veiligheid ingesteld. Daarin wordt een viertal geldstromen gebundeld: leefbaarheid en inburgering oudkomers vanaf 1999 en de Van Montfransgelden en middelen voortijdig schoolverlaten vanaf 2000. Hiermee wordt een eerste stap gezet in de richting van een grotere beleidsvrijheid voor de G25 op het gebied van het oplossen van knelpunten voor de kwetsbare groepen. De doelstellingen die in de beoogde regeling worden opgenomen zijn verbonden met de achterliggende budgetten.
Om voor deze bedragen in aanmerking te komen zullen de steden in hun ontwikkelingsprogramma's doelstellingen moeten formuleren, in de stadsconvenanten zullen vervolgens resultaatsafspraken worden vastgelegd (december 1999). Voor 1999 tot en met 2003 is een bedrag van f 693,7 miljoen beschikbaar. De Tweede Kamer is hierover in de voortgangsbrief grotestedenbeleid (Kamerstukken II, 21 062, nr. 77) geïnformeerd. De bedragen zijn tevens opgenomen in het zogenaamde «extra-comptabele overzicht» dat als bijlage 14 bij de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgenomen. De regeling sociale integratie en veiligheid zal in de staatscourant worden gepubliceerd. De adviesaanvraag aan de Raad voor de financiële verhoudingen wordt in augustus 1999 verzonden.
Het kabinet heeft in november 1998 de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 333, nr. 1) naar de Kamer gestuurd waarin de voornemens voor het integratiebeleid 1999–2002 zijn uitgewerkt. Daarbij is aandacht voor jeugdigen, bestrijding van werkloosheid, voorkoming en bestrijding van discriminatie en communicatie. Met name wordt ingegaan op de regiefunctie van gemeenten bij het tot stand brengen van ketenmanagement. Doel is het garanderen van een doorgaande ontwikkelingslijn, van consultatiebureau – GGD – voorschoolse voorzieningen – basisschool – voortgezet onderwijs. Het streven is om afspraken te maken met gemeenten over gekwantificeerde resultaten en termijnen in het kader van bestuursakkoord-nieuwe-stijl en de doorstartconvenanten GSB. In de nota «Kansen krijgen, kansen pakken» is gesteld dat voor wat betreft de positie van minderheden het grotestedenbeleid zichtbaar succes moeten boeken. Bij de beoordeling van de meerjarige ontwikkelingsprogramma's G25 wordt uitdrukkelijk bekeken of wordt ingegaan op de positie van minderheden.
Er is niet voorzien in een financiële compensatie voor gemeenten. De nota «Kansen krijgen, kansen pakken» gaat uit van de bestaande financiële middelen. Op Prinsjesdag zal de Tweede Kamer middels het Jaaroverzicht Integratiebeleid minderheden verder worden geïnformeerd.
In de motie Wagenaar (Kamerstukken II 1998–1999, 26 200 VII, nr. 15) heeft de Tweede Kamer er bij de regering op aangedrongen in overleg met andere overheden mogelijkheden te scheppen om f 145 miljoen voor de versterking van de rampenbestrijding beschikbaar te krijgen.
Het rijksaandeel in de rampenbestrijding zal, samen met de extra middelen die reeds vorig jaar en dit jaar zijn vrijgemaakt, in 2003 zijn toegenomen tot f 85 miljoen structureel (zie BZK-begroting). Deze middelen worden via specifieke uitkeringen verdeeld waarbij niet uit het oog wordt verloren dat deze middelen later, naar bevind van zaken, worden toegevoegd aan het gemeentefonds.
De gemeenten hebben in de afgelopen jaren aangetoond dat zij hun verantwoordelijkheid nemen. Zo hebben de gemeenten in de periode 1997–1999 tussen f 55 miljoen en f 65 miljoen extra besteed voor brandweerzorg en rampenbestrijding, waarvan een deel voor de versterking van de rampenbestrijding. Dit blijkt uit een extern onderzoek dat in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Brandweervereniging is verricht.
Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de voorgestane versterking van de rampenbestrijding de komende jaren geleidelijk kan worden gerealiseerd.
7. Uitvoering WW overheidspersoneel
Ingaande 1-1-2001 zal USZO voor het gehele overheidspersoneel de WW uitvoeren (Brief van de minister van BZK aan de Tweede Kamer d.d. 15 juli 1999, kenmerk AB1999/U77393). De huidige wachtgeldregelingen worden omgezet in een wettelijk en een bovenwettelijk deel. Onderzocht wordt of de zelfdoeners (waaronder provincies en gemeenten) administratieve lasten zullen ondervinden i.v.m. de overdracht aan USZO van de gegevens van de op dat moment lopende uitkeringen.
• Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Op 21 mei 1999 is het Plan van Aanpak Voortijdig Schoolverlaten aan de Tweede Kamer toegezonden (brief met kenmerk OCW99–509). In het Plan worden maatregelen aangekondigd om het voortijdig schoolverlaten te voorkomen en terug te dringen. Onderstreept wordt het grote belang van een coördinerende functie van de gemeente temidden van de onderwijsinstellingen, de jeugdzorg en de instanties voor de uitvoering van de Wet inschakeling Werkzoekenden. Besloten is om de tijdelijke specifieke uitkering voor de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) om te zetten in een structurele regeling. Een wetsvoorstel is hiervoor in voorbereiding. Extra middelen worden verstrekt aan enerzijds de contactgemeenten in gebieden ingedeeld conform de Wet Gemeenschappelijke Regeling voor de RMC-functie (f 12 miljoen, dit is een verdubbeling van de huidige rijksbijdrage) en anderzijds in het kader van het grotestedenbeleid. De G 25 ontvangen hiervoor f 48 miljoen via de bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid.
Via de voortgangsrapportages GSB en de indiening van het wetsvoorstel inzake Regionale Meld- en Coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten wordt de Tweede Kamer geïnformeerd. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in september voor advies naar de Raad van State worden gezonden. Ook is een adviesaanvraag aan de Raad voor de financiële verhoudingen in voorbereiding.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verzorgen van leerlingenvervoer voor leerlingen in het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs, zodat leerlingen in de gelegenheid worden gesteld om op passende wijze de «dichtstbij gelegen en toegankelijke school» van de door de ouder(s) gewenste richting te bereiken. Gemeenten kunnen in hun verordening ouders een tegemoetkoming in de reiskosten aanbieden, dan wel zelf het vervoer aanbieden. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen uit het gemeentefonds.
Voor 1999 en 2000 is er f 9 miljoen extra in het gemeentefonds gestort ter tegemoetkoming aan de hogere kosten in verband met de zitplaatsregeling (circulaire van 18 december 1998, FO98/U62518), die onder meer voorschrijft dat gehandicapte leerlingen recht hebben op een stoel per persoon. Voor de jaren daarna moet nog een oplossing gevonden worden.
In aanvulling hierop is een nieuwe regeling in voorbereiding voor leerlingenvervoer in het voorbereidend speciaal onderwijs, waarbij de keuze wordt gemaakt dat alleen leerlingen die naar het praktijkonderwijs gaan recht hebben op leerlingenvervoer. Dit voorstel is in juni naar de Raad van State voor advies verzonden.
3. Leerlingmaatstaf in het gemeentefonds
Het in gang gezette beleid rondom integratie van vbo, mavo en vso en de nieuwe Wet op het primair onderwijs (dit is de formalisering van het Weer Samen Naar School beleid) zal leiden tot een vermindering van het aantal leerlingen dat naar het speciaal onderwijs gaat. De consequenties voor de leerlingmaatstaf in het gemeentefonds zullen bezien moeten worden (zie ook Hoofdstuk 2). Dit geldt eveneens voor de invoering van leerlinggebonden financiering voor gehandicapte leerlingen (het rugzakje). De invoering hiervan is inmiddels uitgesteld tot 1 augustus 2001.
Het kabinet is voornemens om de omroepbijdrage per 1 januari 2000 af te schaffen (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 VIII, nr. 101). De Mediawet zal daartoe gewijzigd worden. In plaats van het innen van de omroep- bijdrage door de Dienst Omroepbijdrage (DOB), zal er belasting geheven worden. De DOB verzorgt momenteel ook de provinciale en gemeentelijke opslagen op de omroepbijdrage ten behoeve van de regionale en lokale radio en televisie (bedrag van circa f 84,0 miljoen in 1998). Deze opslagen kunnen niet meer geheven worden als de omroepbijdrage is afgeschaft. De provincies en de gemeenten zullen hiervoor gecompenseerd worden via een toevoeging van rijksmiddelen aan het provinciefonds respectievelijk het gemeentefonds. De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel en de nadere uitwerking hiervan voor provincies en gemeenten worden nader bezien in overleg met VNG en IPO.
Het vorige kabinet heeft op het onderwijsterrein een aantal taken gedecentraliseerd, zoals de huisvesting, het onderwijs in allochtone levende talen, schoolbegeleidingsdiensten en onderwijsachterstandenbeleid. De huisvesting wordt bekostigd via het gemeentefonds.
De uitgaven van gemeenten worden via een monitor gevolgd. De resultaten van de monitor kunnen mogelijk te zijner tijd leiden tot aanpassing van de verdeelmaatstaven in het gemeentefonds. De andere drie gedecentraliseerde taken worden via specifieke uitkeringen bekostigd. Deze uitkeringen zijn vastgelegd tot 2002. De evaluaties die voor deze taken zijn afgesproken kunnen mogelijk leiden tot een andere bekostiging of verdeling van de middelen over gemeenten.
• Ministerie van Financiën
Bij brief van 3 mei 1999 hebben de bewindslieden van Financiën de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken omtrent hun voornemen een BTW-compensatiefonds in te voeren. Voor het gemeentefonds is met name de voorziene uitname relevant. Er wordt gestreefd naar een invoering met ingang van 2001.
• Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
1. Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing
Met het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) stelt de rijksoverheid de gemeenten voor een langere periode een omvangrijk budget in het vooruitzicht ter stimulering en ondersteuning van de stedelijke vernieuwing (Tweede Kamer, 1997–1998, 25 427 nr. 3 en 1998–1999, 25 427 nr. 17). In het ISV worden vrijwel alle geldstromen op het gebied van wonen, milieu, ruimte en groen gebundeld. Gemeenten kunnen op grond van de «Wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing» (Wet stedelijke vernieuwing) die naar verwachting in het eerste kwartaal van 2000 in werking treedt (in mei 1999 met een spoedaanvraag bij de Raad van State ingediend) in aanmerking komen voor een rijksbijdrage als ze voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt. Van belang is ook de samenhang van het ISV met het grotestedenbeleid. In december 1999 worden met de G25 stadsconvenanten gesloten worden op grond waarvan het investeringsbudget voor deze gemeenten wordt toegekend.
In het eerste ISV-tijdvak (2000 t/m 2004) gaat het om f 4 275 miljoen (waarvan f 1 122 miljoen. afkomstig is uit het Regeerakkoord). Het ISV is een groeimodel, en zal in de tweede periode waarschijnlijk omvangrijker zijn. Eind juni 1999 zal een indicatieve verdeling van de ISV-gelden bekend gemaakt worden. Bekostiging zal grotendeels plaatsvinden door middel van een specifieke uitkering, ca. 7,5 % eigen bijdrage (op dit moment gecompenseerd via het gemeentefonds).
2. Wetsvoorstel meldingen Wet Milieubeheer
Als gevolg van de deregulering in het kader van het MDW1 -project «Aanpassing Besluit Inrichtingen en Vergunningen wet Milieubeheer» zijn in plaats van 45% slechts 25% van de bedrijven nog vergunningplichtig en wordt 75% meldingsplichtig.
De kosten voor de gemeenten zullen daardoor afnemen, omdat er aan de meldingsplicht minder kosten vastzitten dan aan de vergunningsplicht. Ruwweg betekent dit een besparing van 75% per niet-vergunningsplich- tig bedrijf. Het wetsvoorstel is inmiddels gezonden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 552 nr. 1).
De inschatting is dat een vermindering van de lastendruk snel zal leiden tot een besparing van enkele miljoenen guldens. Bij het traject van invoering c.q. evaluatie van het wetsvoorstel zal het verkrijgen van nader inzicht in de werkelijke lastenbesparing één van de aspecten zijn waaraan aandacht zal worden besteed.
3. Modernisering instrumentarium geluidshinder
Het instrumentarium voor het bestrijden van geluidshinder wordt vernieuwd naar aanleiding van het MDW-project (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 036). Hierdoor kunnen gemeenten op lokaal niveau maatwerk bieden door het ontwikkelen van gebiedsgericht geluidsbeleid.
Voor het opzetten en uitvoeren van het gemeentelijke geluidbeleid worden van rijkswege geen extra middelen ter beschikking gesteld, met uitzondering van de decentralisatie van de rijksmiddelen voor de sanering van woningen. Het gemeentelijk geluidbeleid wordt als een normaal onderdeel van het totale gemeentelijk milieubeleid beschouwd. De lastenverzwaring ten gevolge van MIG zal grotendeels kunnen worden gecompenseerd door de afname van de administratieve lastendruk ten gevolge van het vervallen van de wet geluidhinder. De uitvoering van het decentrale geluidbeleid wordt gefaciliteerd door bijvoorbeeld een nog te ontwikkelen handreiking (Start project eind 1999).
Ook de uitvoering van de saneringsoperatie wegverkeer- en spoorweglawaai, nu nog gebaseerd op de Wet Geluidhinder zal worden aangepast. De middelen voor gevelisolatie tot 2010 zullen in het ISV worden ondergebracht (zie 1-ISV).
4. Heroverweging bodemsanering
Het bodemsaneringsbeleid wordt op basis van bevindingen van de Evaluatiecommissie Wet Milieubeheer, de beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) en het interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering gewijzigd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 411, nr. 6). Kernwoorden hierbij zijn functiegerichtheid, vergroting van de marktdynamiek, verbreding van het saneringsdraagvlak en externe integratie. Daarnaast is er sprake van een verdere ontwikkeling van een flankerend financieel, fiscaal en juridisch instrumentarium, en van een veranderde organisatie en verdeling van taken tussen overheden. Er vindt een overdracht plaats van taken en bevoegdheden naar provincies (generiek) en gemeenten (specifiek/maatwerk). De bestuurslasten voor de mede-overheden zijn nog onduidelijk. In het najaar 1999 zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de algemene aspecten van de decentralisatie. Daarna kan het traject ingezet worden om de bestuurslasten nader te bepalen. Een deel van de beschikbare middelen zal vanaf 2000 in het ISV worden ingebracht (zie 1-ISV).
• Ministerie van Verkeer & Waterstaat
1. Gebundelde doeluitkering (gdu) voor kleine infrastructuurprojecten
De voorziene overheveling van deze middelen naar provincie- en gemeentefonds is conform de motie Remkes (Kamerstukken II, 1997/98, 25 337, nr. 9) uitgesteld. Eerst is het ijkpuntenonderzoek naar de kostenstructuur van gemeenten op het terrein van de infrastructuur afgerond. Op basis daarvan wordt een keuze voor verdeling van deze middelen gemaakt, die vervolgens aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd. Overheveling zal derhalve op zijn vroegst per 1 januari 2001 aan de orde zijn.
2. Gemeentelijke baggerproblematiek/sanering waterbodems
Onderzoek heeft uitgewezen dat aan de sanering van waterbodems, waaronder die van gemeenten, hoge kosten zijn verbonden. Het kabinet heeft daarvoor in het Regeerakkoord voor de periode van 1999 tot en met 2002 f 115 miljoen uitgetrokken. Hiervan is tot 2002 f 15 miljoen ingezet voor de programmering van waterbodemsanering in gemeentelijke wateren. Na de programmering zullen de gemeenten vermoedelijk financieel betrokken worden bij de uitvoering.
3. Decentralisatie en marktwerking Openbaar Vervoer
De rijksbijdrage in de exploitatie Openbaar Vervoer wordt verdeeld volgens de systematiek van de regiobekostiging, een prestatiebekostiging, die met ingang van het jaar 1998 van kracht is. De bijdrage wordt verstrekt aan de decentraal bevoegde overheden.
De komende vier jaar moet, zo staat in het Regeerakkoord, de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor mensen met een handicap daadwerkelijk verbeteren. Structureel is in de rijksbijdrage een bedrag van f 18 miljoen opgenomen.
Het kabinet is voornemens de komende jaren de verantwoordelijkheid voor het regionaal spoorvervoer gefaseerd te decentraliseren en de bijbehorende budgetten te integreren in de regiobekostiging (Nota 3e eeuw spoor, Kamerstukken II 1998–1999, 26 464).
In de komende kabinetsperiode zal het systeem van «rekening rijden» worden geïntroduceerd. Rekening rijden is een systeem van elektronische tolheffing. Met het systeem wordt een gedifferentieerde vorm van prijsbeleid geïntroduceerd in het Nederlandse verkeer. Door het instellen van een heffing wil het kabinet de bereikbaarheid verbeteren. Het kabinet heeft besloten rekeningrijden gefaseerd in te voeren. In de eerste fase zal rekeningrijden in één regio worden ingevoerd. Deze fase start in september 2001 en duurt twee jaar. Na evaluatie van het systeem volgt eventuele landelijke invoering. De opbrengst van rekening rijden zal dan, conform het Regeerakkoord, worden ingezet voor lastenverlichting.
De regio waar het rekeningrijden als eerste wordt ingevoerd ontvangt gedurende 2 jaar een bedrag dat overeen komt met de opbrengst van rekening rijden op het hoofdwegennet. Dit bedrag dient besteed te worden aan openbaar vervoer en infrastructuur. In nauw overleg met de verschillende stadsregio's zal de Minister van Verkeer en Waterstaat beslissen waar rekening rijden als eerste wordt ingevoerd. Gemeenten, provincies en waterschappen kunnen zelf beslissen hoe zij het sluipverkeer bestrijden. De investeringskosten komen voor rekening van het Rijk. Wanneer overheden besluiten om betaalpoorten te plaatsen mogen zij de opbrengst daarvan besteden aan OV en infrastructuur.
• Ministerie van Economische Zaken
1. Structuurfondsen Europese Unie 2000–2006 (met medeverantwoordelijkheid van de minister voor LNV en GSI)
De Europese Commissie heeft in de agenda 2000 voorstellen gepresenteerd voor het complete pakket van EU-financiën in de periode 2000–2006. Vanuit doelstelling 2 zal voor de steden f 422miljoen beschikbaar komen. De verdeling van deze middelen vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de minister van GSI. De geselecteerde steden zijn de G4, alsmede Eindhoven, Maastricht, Enschede, Arnhem en Nijmegen. Gemeenten zullen de programma's die de EU gaat subsidiëren uit eigen middelen voor ten minste een zelfde bedrag mee moeten financieren (cofinanciering).
Naar verwachting zullen de steden hiervoor gebruik maken van o.a. het stadseconomiebudget. De Tweede Kamer wordt in september nader geïnformeerd over de gebiedsaanwijzing (naast de steden komen ook een deel van het Noorden (EZ) en de reconstructiegebieden van LNV voor Doelstelling 2 in aanmerking).
2. Tender Investeringsprogramma's Provincies (TIPP)
De TIPP bouwt voort op de StiREA-regeling (Nota Ruimtelijk Economisch Beleid, Kamerstukken II, 1998–1999, 26 570). Ook de TIPP zal zich richten op ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen. Van 2000 tot en met 2010 is er een budget van f 550 miljoen beschikbaar. De TIPP zal een specifieke uitkering voor gemeenten en provincies worden.
De intensivering van stedelijke economische structuur krijgt vorm in een stadseconomiebudget (bundeling middelen EZ en VROM). Het budget kent een fysiek deel (zie VROM, ISV) en een niet-fysiek deel (f 220 miljoen t/m 2010). Voor dit deel zal een regeling worden ontwikkeld ter stimulering van ondernemerschap en kansrijke economische sectoren en clusters in de grote steden (Nota Ruimtelijk Economisch Beleid, Kamerstukken II, 1998–1999, 26 570).
• Sociale Zaken en Werkgelegenheid
1. FWI: Financiële decentralisatie bijstand
In het Regeerakkoord is aangegeven dat gemeenten meer financiële verantwoordelijkheid voor de Bijstand zullen krijgen. Dit zal naar de huidige inzichten per 2001 vorm krijgen via het Fonds Werk (bundelen reïntegratiegelden) en Inkomen (budgetteren bijstandsgelden).
De verwachting is dat het kabinetsstandpunt nog dit najaar (1999) zal worden verzonden naar de Tweede Kamer.
Met de stimuleringsregeling SWI-centra (Staatscourant, december 1997) wordt de totstandkoming van Centra voor Werk en inkomen (CWI's) bevorderd. De budgettaire dekking van deze regeling is gevonden in de besparingen die de CWI's naar verwachting opleveren, oplopend tot f 100 miljoen in 2002 (zie Regeerakkoord). De besparingen zijn vanaf 2001 ingeboekt, waarvan een deel bij gemeenten (f 45 miljoen). Aan deze besparing is een nacalculatie verbonden.
In het kabinetsstandpunt SUWI (Tweede Kamer 1998–1999, 26 448 nr. 1) is het CWI niet langer een samenwerkingsverband tussen de drie kolommen maar een zelfstandig werkende organisatie met eigen taken, landelijk aangestuurd door een ZBO. De basisdienstverlening van Arbvo wordt geïntegreerd in het CWI. Daarnaast worden (bepaalde) gemeenten verantwoordelijk voor het instellen van een regionaal overlegplatform voor betrokken partijen.
3. Specifiek inkomensbeleid (bijzondere bijstand)
Als onderdeel van een intensivering voor specifiek inkomensbeleid zijn in het Regeerakkoord extra middelen uitgetrokken voor bijzondere bijstand, oplopend naar f 150 miljoen in 2002. Met de gemeenten wordt overlegd hoe in het lokale inkomensondersteuningsbeleid rekening kan worden gehouden met het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt. Naast de bijzondere bijstand speelt daarin ook een minder belemmerende toepassing van het kwijtscheldingsbeleid een rol. Deze afspraak is opgenomen in het Bestuurakkoord Nieuwe Stijl (BZK99–447).
In het Regeerakkoord is opgenomen dat de Regeling Extra Werkgelegen- heid Langdurig Werklozen (EWLW, instroom) wordt uitgebreid met 20 000 banen en dat met ingang van 2000 nieuwe, hoger gekwalificeerde banen mogelijk worden gemaakt in de collectieve en non-profit sector (doorstroom). Daarnaast zal een uitstroompremie worden verstrekt bij uitstroom naar een baan buiten de regeling. De uitvoering van de I/D-banen komt met ingang van 2000 geheel bij de gemeenten te liggen (overheveling zorgbanen).
Oplopend tot 2002 is uiteindelijk f 800 miljoen bruto per jaar beschikbaar (bovenop de f 1 600 miljoen voor de 40 000 banen). De instroombanen en de uitstroompremies worden volledig bekostigd. De doorstroombanen zullen voor een beperkt deel mede worden bekostigd door de lokale overheid en betrokken instellingen. De bestaande regeling EWLW zal vanaf 2000 worden vervangen door een Amvb.
Om langdurige werkloosheid te voorkomen is in het Regeerakkoord opgenomen dat aan nieuwe werklozen binnen 12 maanden een reïntegratietraject worden aangeboden in de vorm van scholing, werkervaring of werk. Deze aanpak is onderdeel van het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid dat voortvloeit uit Europese afspraken over het terugdringen van de werkloosheid. Voor de financiering zijn structureel extra middelen uitgetrokken (f 250 miljoen). Daarnaast worden bespaarde uitkeringen en ESF-gelden ingezet. Voor 2000 is Arbvo nog verantwoordelijk voor de reïntegratie van de niet-uitkeringsgerechtigden. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de reïntegratie van de nieuwe instroom in de Abw en ontvangen daarvoor middelen via het scholings- en activeringsbudget van de Wiw.
6. Wet sociale werkvoorziening (WSW)
In het Regeerakkoord zijn extra middelen voor de WSW beschikbaar gesteld, oplopend naar f 200 miljoen bruto in 2002 om meer mensen met een handicap een kans te bieden op een arbeidsplaats. Met de extra beschikbare middelen kunnen in 2002 tussen de 4000 en 5000 extra WSW-plaatsen worden gerealiseerd.
7. Voorzieningen Gehandicapten
In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) is in 1999 de verdeling van het gemeentefonds gewijzigd (zie hoofdstuk 2). Bij de derde evaluatie (in 2000) zal worden bezien of deze gewijzigde verdeling voldoet, dan wel dat deze nog een nadere aanpassing behoeft (Kamerstukken II, 1998–1999, 25 847, nr. 1).
Het kabinet onderzoekt of de tijdelijke regeling voor sociaal vervoer bewoners AWBZ-instellingen, die thans via de SZW-begroting wordt bekostigd, kan worden overgeheveld naar het gemeentefonds.
• Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bij brief van 25 juni 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 211, nr. 11) is de Tweede Kamer geïnformeerd over verschillende onderzoeken naar de kwaliteit, structuur en toegankelijkheid van de Ouder en Kindzorg (0–4 jaar) in Nederland en de relatie tot de jeugdgezondheidszorg (4–19 jaar). De ouder-kindzorg wordt nu uitgevoerd onder de hoede van thuiszorginstellingen door consultatiebureaus. De jeugdgezondheidzorg wordt uitgevoerd door gemeentelijke gezondheidsdiensten. In de brief aan de Tweede Kamer wordt aangegeven dat uitgangspunt van beleid een kwalitatief hoogwaardige integrale JGZ 0–19 jaar is waarvan financiering «eenvormig» plaatsvindt. Onderzoek zal worden verricht naar de (on-)mogelijkheden van bovenstaande, uitgaande van budgettair neutraal beleid. Financiering van de gemeentelijke gezondheidsdiensten loopt via het gemeentefonds (ca f 676 miljoen in 1998), financiering van de ouder-kindzorg via de AWBZ (f 309,6 miljoen in 1999).
De Tweede Kamer zal eind 1999 worden geïnformeerd over de stand van zaken.
In het Regeerakkoord is een nieuwe Wet op de jeugdzorg aangekondigd ter vervanging van de Wet op de jeugdhulpverlening. De nieuwe Wet op de jeugdzorg dient de sturingsproblemen op te lossen. Er is de afgelopen jaren gestreefd naar één toegang tot de jeugdzorg per regio in de vorm van regionale bureaus jeugdzorg. Deze Bureaus jeugdzorg zouden onder één planning en financiering moeten komen.
Voor 1999 en volgende jaren komen extra middelen beschikbaar voor de verdere implementatie van deze structuur en het meer vraaggericht maken en vernieuwen van het zorgaanbod. Een betere aansluiting bij de lokale voorzieningen en het gemeentelijke beleid is een belangrijk aandachtspunt.
De middelen zijn afkomstig uit verschillende clusters uit het Regeerakkoord: de versterking van de sociale infrastructuur (oplopend tot f 50 miljoen in 2002), de cluster «Politie en overige justitiële keten» (oplopend tot f 19 miljoen in 2002) en uit de afschaffing van de omroepbijdragen (oplopend tot f 55 miljoen in 2002).
Voor het bepalen van het bestuurlijk kader voor de Wet op de jeugdzorg is de Adviescommissie Wet op de jeugdzorg (cie Günther) ingesteld (Kamerstukken II 1998–1999, 26 211, nr. 7). Deze commissie brengt volgens de planning voor 1 oktober 1999 haar advies uit. Voor eind 1999 wordt hierover door de regering een standpunt bepaald.
3. Kinderopvang en Buitenschoolse opvang
Het kabinet heeft in de beleidsnota kinderopvang (Tweede Kamer 1998–1999, 26 587 nr. 1 en 2) een verdere uitwerking en concretisering van haar voorstellen in deze neergelegd. Het kabinet beschouwt kinderopvang als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, overheid en werkgevers. Het stimuleringsbeleid dat de rijksoverheid voert, gaat daarom uitdrukkelijk uit van een inbreng van deze drie partijen. De Wet basisvoorziening kinderopvang zal een adequaat wettelijk kader bieden voor de sector kinderopvang na deze nieuwe fase van uitbreiding.
De planning is erop gericht een wetsontwerp eind 2000 bij de Tweede Kamer in te dienen. Er wordt gestreefd naar een uitbreiding van de kinderopvangcapaciteit met circa 71 000 plaatsen in de periode 1999–2002 met een accent op opvang voor 4–12 jarigen. Onderdeel van deze uitbreiding is een structurele voortzetting van de plaatsen buitenschoolse opvang die via de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang worden gerealiseerd. Instrument voor deze capaciteitsuitbreiding is een subsidieregeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang.
De regeling richt zich op gemeenten.
In de stimuleringsperiode (1999–2002) is jaarlijks een bedrag, oplopend tot f 268 miljoen in 2002, beschikbaar voor de uitbreiding van de kinderopvang en buitenschoolse opvang. Het is de bedoeling dat deze middelen in 2003 worden toegevoegd aan het gemeentefonds.
4. Maatschappelijke opvang, verslavingszorg en vrouwenopvang
Over de verdeelsleutel van de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid over de centrumgemeenten is advies aangevraagd bij de Raad voor de financiële verhoudingen. Bij brief van 15 juli 1999 (Kenmerk GVM/Vz/993 135) heeft de minister van VWS aangegeven dat het kabinetsstandpunt op het advies aan de Tweede Kamer zal worden gezonden na de besluitvorming in het kabinet rond de begroting in augustus.
De Rfv heeft de minister van VWS geadviseerd over de verdeelsleutel van de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid over de centrumgemeenten.
Uitvoering van het advies (kosten: f 34,1 miljoen) is mogelijk gemaakt doordat het kabinet vanaf het jaar 2000 structureel een bedrag van f 35 miljoen beschikbaar heeft gesteld voor de maatschappelijke opvang. Daarvan wordt f 19,1 miljoen aan de begroting van VWS toegevoegd en een bedrag van f 15,9 miljoen aan de begroting van BZK.
Van het voor VWS beschikbaar gekomen bedrag van f 19,1 miljoen wordt f 17,4 miljoen toegevoegd aan de specifieke uitkeringen voor de maatschappelijke opvang en het verslavingsbeleid. Hieraan toegevoegd wordt een bedrag van f 16,7 miljoen dat vrijvalt door het beëindigen van de projecten van de Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO). In totaliteit is er dan een bedrag van f 34,1 miljoen beschikbaar dat verdeeld kan worden over de centrumgemeenten.
Door het betrekken van de SVO middelen bij de verdeling zijn er gemeenten die er per saldo toch nog op achteruit gaan. Daar dit niet de bedoeling is zullen de betreffende gemeenten worden gecompenseerd.
Gemeenten die niet tot de G25 horen worden via de VWS begroting gecompenseerd. Het gaat hierbij om een bedrag van f 1,7 miljoen.
Gemeenten die wel tot de G25 behoren kunnen voor de compensatie een beroep doen op de Regeling Sociale Integratie en Veiligheid G25 bij BZK. Daarvoor wordt f 7,2 miljoen van de extra middelen ingezet. Het restant van de f 15,9 miljoen extra op de BZK-begroting zal worden ingezet voor een verruiming van de capaciteit van de zogenaamde 24-uursopvang.
Via de nota «Zicht op Zorg» (Kamerstukken II 1998–1999, 26 631, nr. 1) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de modernisering van de AWBZ. Doel is te komen tot een meer klantgericht zorgaanbod in de AWBZ. Dit gebeurt onder andere door het (regionale) zorgkantoor meer mogelijkheden te geven om het gecontracteerde zorgaanbod af te stemmen op de wensen van de cliënten. Deze modernisering leidt op termijn tot een andere taakverdeling tussen zorgkantoor, provincie en de G4.
In de benadering van «Zicht op Zorg» zijn de provincies en de G4 verantwoordelijk voor het periodiek uitbrengen van een regiovisie voor de AWBZ zorg. Deze regiovisie heeft het karakter van een richtinggevend kader dat moet passen binnen het rijksbeleid.
De gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor aanpalende gebieden, zoals wonen, welzijn en Wvg. Daarnaast zijn zij verantwoordelijk voor de instelling van indicatieorganen.
De rol van de provincies en G4 in het kader van de regiovisie komt in de plaats van de huidige rol bij de bouwactualisatie ziekenhuisvoorzieningen. Met de taken zijn daarom geen extra middelen gemoeid. In september 1999 is overleg met de Tweede Kamer voorzien.
6. Wet Inburgering Nieuwkomers
Ook voor 2000 heeft VWS een bedrag van ongeveer f 104 miljoen beschikbaar voor WIN-uitkeringen aan gemeenten. Dit bedrag wordt via specifieke uitkeringen aan gemeenten ter beschikking gesteld. Met ingang van het jaar 2000 verandert de wijze van verdeling van de middelen over de gemeenten (Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers, Staatsblad d.d. 21 juli 1998, nr. 441). Tot en met 1999 werden de middelen verdeeld op grond van onder andere ramingen van het aantal nieuwkomers (gebaseerd op ramingen van Justitie) en op de instroom in het laatst bekende jaar. Vanaf 2000 zullen de prestaties van de gemeenten bepalend worden voor de verdeling. Dit houdt in dat de middelen in 2000 gebaseerd worden op grond van prestaties in 1998, in 2001 op grond van prestaties in 1999 etc. Prestaties worden gemeten aan de hand van twee criteria: het aantal door een gemeente afgegeven beschikkingen inzake een inburgeringsprogramma en het aantal door de educatieve instelling afgegeven verklaringen dat het educatieve deel is afgerond. Er wordt een landelijke optelling gemaakt en iedere gemeente ontvangt naar rato van de eigen prestatie een aandeel uit het landelijk beschikbare budget.
In het Regeerakkoord is een gefaseerde verhoging van het sportbudget afgesproken. Deze verhoging wordt voor driekwart besteed aan het stimuleren van de breedtesport. In dit verband is een stimuleringsregeling lokale breedtesport voor gemeenten ontwikkeld. Op basis hiervan kunnen gemeenten subsidies ontvangen voor projecten gericht op impulsen voor de breedtesport. De Tweede Kamer is bij brief van 29 juni 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 632, nr. 1.) geïnformeerd dat deze stimuleringsregeling lokale breedtesport voor gemeenten per 1 oktober 1999 in werking treedt.
De stimuleringsregeling staat open voor elke gemeente in Nederland. Gezien de omvang van het beschikbare budget dat fasegewijs zal groeien wordt voorzien dat het budget in het begin onvoldoende zal zijn om alle gemeenten in Nederland gelijktijdig te kunnen ondersteunen. Daarom kunnen in de eerste tranche in 1999 gemeenten met meer dan 50 000 inwoners plus de provinciale hoofdsteden aanvragen indienen. In 2000 kunnen alle gemeenten een aanvraag indienen. Gemeenten met minder dan 10 000 inwoners kunnen alleen een aanvraag indienen in samenwerking met een of meerdere gemeenten.
Het betreft een tijdelijke regeling die voorlopig voor 8 jaar zal gelden. De financiële omvang loopt op van f 5,5 miljoen in 1999 naar f 30 miljoen in 2002. De bijdrage bedraagt 50% van de werkelijk gemaakte en subsidiabel gestelde kosten en varieert tussen circa f 50 000,– en f 750 000,– op jaarbasis. Bij een gezamenlijke aanvraag van buurgemeenten gaat het om 55%.
5. WERKPROGRAMMA VOOR DE RAAD VOOR DE FINANCIËLE VERHOUDINGEN
Op grond van de Kaderwet adviescolleges verschijnt gelijktijdig met de begroting van het gemeentefonds het werkprogramma van de Rfv.
Op 5 juli 1999 hebben de fondsbeheerders een voorlopig werkprogramma aan de Rfv voorgelegd. De Rfv heeft daarop gereageerd bij brief van 16 juli 1999, waarin de Raad ook een concept-werkprogramma presenteert. In zijn brief stelt de Rfv dat het door de fondsbeheerders gepresenteerde voorlopige werkprogramma beperkt van omvang is en geen onderwerpen bevat die de samenwerking met de Raad voor het openbaar bestuur bevordert. Daarom heeft de Rfv in zijn concept-werkprogramma enkele onderwerpen opgenomen, die zich bij uitstek lenen voor deze samenwerking. Concreet noemt de Rfv in dit verband enkele vraagstukken met een algemeen karakter, zoals decentralisatie, bandbreedtes, kwaliteit van functionele besturen, nieuwe infrastructuur en Europese geldstromen.
In reactie hierop merken wij op dat wij deze onderwerpen niet in onderstaand werkprogramma hebben opgenomen omdat wij geen voornemens hebben over deze thema's de komende tijd voorstellen te ontwikkelen, waarover wij de Rfv om advies zouden willen vragen.
Aandachtspunt blijft de relatieve onbekendheid van de Rfv binnen het Rijk. Als onderdeel van zijn coördinerende functie blijft BZK in zijn contacten met de vakministeries extra aandacht besteden aan de rol van de Rfv bij de advisering over beleid.
5.2. Lijst van onderwerpen voor advisering
Onderstaand is een lijst met adviesaanvragen van het werkprogramma opgenomen. De lijst met adviesaanvragen is in hoofdzaak afgeleid van de onderhoudsagenda voor 2000 (zie hoofdstuk 1) en de lijst met geïnventa- riseerde beleidsvoornemens (zie hoofdstuk 4). De lijst bevat tevens de onderwerpen aangaande de provincies.
I. Gemeentefonds en provinciefonds
Periodiek OnderhoudsRapport 2001
Het POR2001, dat in het jaar 2000 zal verschijnen, geeft de stand van zaken ten aanzien van het periodieke onderhoud van het verdeelstelsel van het gemeentefonds weer. Vanzelfsprekend zal daarover het advies van de Rfv worden gevraagd. Naar analogie geldt hetzelfde voor het POR2001 voor het provinciefonds.
Evaluatie decentralisatie onderwijshuisvesting
De uitgaven van gemeenten voor onderwijshuisvesting worden via een monitor gevolgd. De resultaten van de monitor kunnen mogelijk te zijner tijd leiden tot aanpassing van de verdeelmaatstaven van het gemeentefonds. Indien er inderdaad aanleiding is tot aanpassing dan zal de Rfv om advies worden gevraagd.
Onderwijshuisvesting en groeigemeenten
Het vervolgonderzoek naar onderwijshuisvesting en de financiële positie van groeigemeenten zal naar verwachting eind augustus van dit jaar worden afgerond. Op basis van de resultaten van dat onderzoek zal worden bezien of, en zo ja welke aanpassing van het verdeelstelsel noodzakelijk wordt geacht. Indien er inderdaad aanleiding is tot aanpassing dan zal de Rfv om advies worden gevraagd.
Evaluatie Wet voorzieningen gehandicapten
In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten is in 1999 de verdeling van het gemeentefonds gewijzigd. Bij de derde evaluatie (in 2000) zal worden bezien of er aanleiding is deze verdeling aan te passen. Indien er inderdaad aanleiding is tot aanpassing dan zal de Rfv om advies worden gevraagd.
II. Beleidsvoornemens ex artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet
Trekkingsrechten (conform Bestuursakkoord Nieuwe Stijl)
In het Bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS) wordt aangekondigd dat er prestatiegericht gewerkt moet gaan worden. Prestatie-afspraken tussen overheden gaan bijna altijd gepaard met financiële consequenties, waarbij het zaak is een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds de gezamenlijke verantwoordelijkheid van verschillende overheden voor bepaalde taken en anderzijds de zelfstandige positie van provincies en gemeenten.
Om in dit evenwicht te voorzien moeten nieuwe financiële instrumenten worden ontwikkeld, waarbij één veelbelovend instrument concreet wordt genoemd: de trekkingsrechten. Trekkingsrechten geven de beoogde ontvangers van de middelen een vast recht op een bepaald maximum bedrag, dat aan de hand van een projectplan wordt uitgekeerd.
Hierover zal het advies van de Rfv worden gevraagd.
De overheveling van de middelen van de gdu kleine infrastructuur naar het gemeentefonds en het provinciefonds is uitgesteld totdat er meer duidelijkheid zou zijn over het gemeentelijke ijkpunt voor wegen en water. Inmiddels is het ijkpunt gereed, zodat een voorstel tot overheveling van de gdu naar de fondsen kan worden voorbereid. Hierover zal de Rfv om advies worden gevraagd.
Tijdelijke regeling sociaal vervoer bewoners AWBZ-instellingen
Het kabinet onderzoekt of de middelen die horen bij de tijdelijke regeling voor sociaal vervoer bewoners AWBZ-instellingen kunnen worden overgeheveld naar het gemeentefonds. Indien dit leidt tot concrete voorstellen dan zal de Rfv om advies worden gevraagd.
Het kabinet heeft met de gemeenten afgesproken dat per 2001 het FWI zal starten. Dit fonds zal bij de start behalve werkmiddelen 25% van de uitkeringslasten bevatten voor alle gemeenten. Het Toeslagenbudget wordt hierin geïntegreerd. Op termijn zal het percentage budgettering waarschijnlijk toenemen. Verdeling geschiedt op basis van historische kostenaandelen. Over dit voorstel zal het advies van de Rfv worden gevraagd.