1 | Algemeen | 2 |
1 | Inleiding | 2 |
Tabel maatregelen belastingplan | 4 | |
2 | Modernisering arbeidsmarkt | 4 |
2.1 | Verhogen arbeidskorting | 6 |
2.2 | Aanvullende maatregelen voor AOW-ers en sociale minima | 7 |
2.3 | Verlagen tarief IB eerste en tweede schijf | 8 |
2.4 | Afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) | 8 |
2.5 | Afdrachtvermindering langdurig werklozen (VLW) | 10 |
2.6 | Toetrederskorting | 10 |
3 | Combinatie van werk en levensloop | 11 |
4 | Milieu en mobiliteit | 13 |
4.1 | Milieu en energie stimuleren op maat | 13 |
4.1.1 | Efficiënter stimuleren in de REB en op maat stimuleren in de regeling MEP | 13 |
4.1.2 | Niet invoeren van voorgenomen regeling Boscertificaten en DOA | 16 |
4.1.3 | Rationaliseren EPR, EIA en VAMIL | 17 |
4.2 | Beëindiging regelingen tot stimulering schone en zuinige auto's | 19 |
4.3 | Mobiliteit | 20 |
4.3.1 | Bevriezen fiscale regeling auto van de zaak | 20 |
4.3.2 | Fietsaftrek | 21 |
5 | Overige maatregelen | 21 |
5.1 | Spaarloonregeling | 21 |
5.2 | Basisaftrek lijfrente | 22 |
5.3 | Belastingsubsidies beleggen | 23 |
5.4 | Vrijstelling overdrachtsbelasting woningcorporaties | 24 |
5.5 | Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden, continentaal plat | 25 |
5.5.1 | Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden | 25 |
5.5.2 | Willekeurige afschrijving continentaal plat | 26 |
5.5.3 | Willekeurige afschrijving immateriële activa | 27 |
5.6 | Afschrijvingssystematiek onroerende zaken | 27 |
5.7 | Feestdagenregeling | 28 |
5.8 | Scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing | 28 |
5.9 | Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) | 29 |
6 | EU-aspecten | 30 |
7 | Budgettaire aspecten | 30 |
8 | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 32 |
9 | Administratieve lasten bedrijven | 32 |
9.1 | Afdrachtvermindering lage lonen en langdurig werklozen | 33 |
9.2 | Fietsaftrek | 33 |
9.3 | Spaarloonregeling | 33 |
9.4 | Afschrijvingssystematiek onroerende zaken | 33 |
9.5 | Feestdagenregeling | 33 |
Artikelsgewijze toelichting | 33 |
Het onderhavige wetsvoorstel bevat de wettelijke uitwerking van de fiscale beleidsmaatregelen voor 2003 uit het Strategisch Akkoord en uit het zogenoemde aanvullende beleidspakket. Het totale pakket bestaat enerzijds uit een lastenverlichting in de vorm van onder meer een verhoging van de arbeidskorting en anderzijds uit grondslagverbreding.
Het fiscale beleidspakket dient mede te worden gezien in de context van een scherpere prioriteitstelling en een efficiëntere en effectievere werking van het fiscale stelsel. Bij de keuze van de maatregelen zowel in de sfeer van de grondslagverbreding als van de lastenverlichting hebben de effectiviteit en de doelmatigheid mede een rol gespeeld. Nadrukkelijk is gekeken in welke mate maatregelen nog op een effectieve wijze bijdragen aan het bereiken van doelstellingen, in hoeverre sprake is van free ridersgedrag of overstimulering, en op welke wijze maatregelen efficiënter en effectiever kunnen worden ingezet of worden vormgegeven, gegeven de huidige vooruitzichten met betrekking tot de arbeidsmarkt, met name ook in structureel perspectief. Het voorliggende pakket leidt tot een grotere transparantie en eenvoud van het fiscale stelsel en tot minder regelgeving. Ook in de uitvoeringssfeer leidt dit pakket tot een aanzienlijke vereenvoudiging; de besparing op de uitvoeringskosten bedraagt € 28 mln in 2003 oplopend tot € 32 mln structureel. Bovendien wordt met dit pakket een substantiële administratieve lastenverlichting bereikt. Per saldo leiden de maatregelen in dit wetsvoorstel vanaf 2003 tot een structurele verlaging van de administratieve lasten met circa € 100 mln.
Uitwerking Strategisch Akkoord
Het huidige beeld van de Nederlandse economie is gemengd. De werkloosheid is de afgelopen jaren teruggedrongen, meer mensen zijn aan de slag en de welvaart van velen is gestegen. Niettemin bestaan er forse knelpunten op het gebied van zorg, onderwijs, veiligheid, verkeer en vervoer. Maar ook problemen op het terrein van de economische en sociale structuur vergen de aandacht van het kabinet. Zo staan de internationale concurrentiepositie en de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven onder druk. Daarnaast is de problematiek van de armoedeval nog steeds groot, dat wil zeggen dat het voor sommige mensen nog onvoldoende loont om vanuit een uitkeringspositie aan het werk te gaan.
Het aanpakken van deze problemen in een economisch minder gunstige periode, betekent dat er duidelijke keuzes zullen moeten worden gemaakt. Door de minder gunstige economische ontwikkeling zijn de budgettaire uitgangspunten voor de komende kabinetsperiode in korte tijd aanzienlijk verslechterd. Zoals in het Strategisch Akkoord is aangegeven, hecht het kabinet aan een solide financiële basis: aflossing van de staatsschuld in één generatie om toekomstige kosten zoals die van de vergrijzing te kunnen opvangen. Van vrije budgettaire ruimte voor beleidsvernieuwing, uitgavenintensiveringen en structuurversterkende lastenverlichtingen is de komende kabinetsperiode dan ook geen sprake. Die ruimte moet eerst worden verdiend.
In 2003 is per saldo lastenverzwaring onvermijdelijk om perspectief te houden op aflossing van de staatsschuld in één generatie. De invulling van het lastenpakket voor het komende jaar staat in dit Belastingplan. Het kabinet legt daarbij het accent op een scherpe prioriteitstelling, mede aan de hand van een kritische doorlichting van bestaande fiscale regelingen. Een van de uitgangspunten is zoals hierboven aangegeven, een verbetering van doeltreffendheid en doelmatigheid van het fiscale beleid.
Aanvullend fiscaal beleidspakket
Het economische beeld is sinds de opstelling van het Strategisch Akkoord aanmerkelijk verslechterd. Door deze minder gunstige financieel economische vooruitzichten zijn de budgettaire uitgangspunten voor de komende kabinetsperiode in korte tijd verslechterd. Om deze nieuwe situatie enigszins het hoofd te kunnen bieden wordt een aanvullend beleidspakket met zowel voorstellen aan de uitgavenkant als belasting- en premiemaatregelen voorgesteld. Het gaat dan om ombuigings- en grondslagverbredende voorstellen en om lastenverlichtende maatregelen. Zo wordt werken meer lonend gemaakt door additionele verhoging van de arbeidskorting en is, tegen de achtergrond van het totstandkomen van loonmatiging, een bedrag van € 500 mln gereserveerd voor lastenverlichting. In dit wetsvoorstel zijn ook de aanvullende fiscale maatregelen opgenomen. Dit aanvullend fiscaal pakket behelst – naast de hiervoor genoemde additionele verhoging van de arbeidskorting – onder meer het afschaffen van de regelingen schone en zuinige auto's, de versobering van de scholingsaftrek, de begrenzing van de afschrijving op onroerende zaken, het vervallen van de toetrederskorting en het afschaffen van de feestdagenregeling. Tevens wordt voorgesteld om de spaarloontegoeden per 1 januari 2003 te deblokkeren. Als gevolg hiervan vervalt ook de vrijstelling in de heffing voor box III (vermogensrendementsheffing).
Een van de prioriteiten van het kabinet is de bevordering van de arbeidsparticipatie. Dit is van groot belang voor een versterking van de economische en sociale structuur, mede met het oog op de vergrijzing. Dit vergt onder andere een meerjarige aanpak van de armoedeval, ondersteund door het streven om tot één (uitvoerings)loket voor inkomensafhankelijke subsidies te komen. Dit maakt het mogelijk de armoedevalproblematiek beter te monitoren waardoor de transparantie van het inkomensondersteunend beleid toeneemt. Fiscale regelingen die zich richten op het stimuleren van de arbeidsvraag, zullen gefaseerd plaatsmaken voor regelingen die zich richten op het arbeidsaanbod, zoals de arbeidskorting. Deze accentverschuiving binnen het fiscale arbeidsmarktbeleid maakt onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen om het terrein van de arbeidsmarkt te moderniseren. Naast de fiscale maatregelen in het Belastingplan 2003, zal het kabinet maatregelen voorstellen om meer ruimte aan gemeenten te geven om werkzoekenden te begeleiden.
De introductie van de levensloopfaciliteit is ook bedoeld om bij te dragen aan de (blijvende) inzetbaarheid van bijvoorbeeld vrouwen en ouderen in het arbeidsproces. Deze niet fiscale faciliteit – die de combinatie van werk en zorg gedurende het leven facilieert – past, net als de verhoging van de arbeidskorting, in het sociaal-economische beleid gericht op bevordering van de arbeidsparticipatie, een beheerste loonkostenontwikkeling en een stijging van de arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Hierdoor wordt ook het ondernemingsklimaat versterkt.
Het Belastingplan 2003 bestaat uit twee wetsvoorstellen. Het Belastingplan 2003 Deel I vormt de uitwerking van de fiscale maatregelen uit het Strategisch Akkoord en de maatregelen uit het aanvullende beleidspakket. De overige maatregelen uit het fiscaal pakket 2003 zijn opgenomen in Deel II van het Belastingplan 2003. De verdeling brengt een scheiding aan tussen maatregelen voortvloeiend uit het Strategisch Akkoord en het aanvullend beleidspakket, en (overige) structuurmaatregelen en technische aanpassingen. Dit neemt niet weg dat deze twee wetsvoorstellen tezamen het integrale fiscale pakket voor 2003 vormen.
De maatregelen in dit deel van het Belastingplan 2003 zijn onderverdeeld in vier clusters: modernisering arbeidsmarkt, combinatie van werk en levensloop, milieu en mobiliteit, en overige maatregelen. In het vervolg van deze toelichting wordt hier verder op ingegaan. Ook komen de EU-aspecten, de budgettaire aspecten, de administratieve lasten en de uitvoeringsaspecten met betrekking tot dit deel van het Belastingplan 2003 aan de orde.
Tabel 1 Maatregelen Belastingplan 2003 Deel I
Modernisering arbeidsmarkt |
• Verhogen arbeidskorting |
• Verhogen ouderenkorting |
• Verlagen tarief inkomstenbelasting eerste en tweede schijf |
• Afschaffen afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) |
• Afschaffen afdrachtvermindering langdurig werklozen (VLW) |
• Afschaffen toetrederskorting |
Combinatie van werk en levensloop |
• Introductie levensloopfaciliteit in combinatie met:- |
• afschaffen afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof |
• inperken Witteveenkader |
Milieu en mobiliteit |
Beperking freerider-effect fiscaal milieu en energiepakket: |
• Groene stroom: – efficiënter stimuleren in de REB – op maat stimuleren in de MEP |
• Aanpassen regelingen producentenvergoedingen |
• Niet invoeren regelingen boscertificaten REB en niet invoeren duurzame ondernemersaftrek (DOA) |
• Rationaliseren EnergiePremieRegeling (EPR), EnergieInvesteringsAftrek (EIA) en Willekeurige Afschrijving Milieu-investeringen (VAMIL) |
• Beëindiging regelingen tot stimulering schone en zuinige auto's |
Mobiliteit: |
• Bevriezen regeling auto van de zaak |
• Afschaffen fietsaftrek |
Overige maatregelen |
• Afschaffen spaarloonregeling |
• Afschaffen basisaftrek lijfrente |
• Afschaffen belastingsubsidies beleggen |
• Afschaffen vrijstelling overdrachtsbelasting woningcorporaties |
• Afschaffen willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden, continentaal plat en immateriële activa |
• Begrenzen afschrijvingssystematiek onroerende zaken |
• Afschaffen feestdagenregeling |
• Versoberen scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing |
• Versoberen afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) |
In de afgelopen periode is de economische groei gedragen door een forse arbeidsaanbodgroei en een daling van de werkloosheid. Naar verwachting zal de arbeidsaanbodgroei de komende jaren vertragen door de vergrijzing van de beroepsbevolking en door het geleidelijk verminderen van inhaaleffecten bij de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van vrouwen1.
Een verhoging van de arbeidsparticipatie blijft ook in de komende kabinetsperiode van belang. Dit ondersteunt een beheerste loonkostenontwikkeling en versterkt het draagvlak voor de belasting- en premieheffing. Daarnaast vermindert een grotere arbeidsparticipatie het beroep op collectieve voorzieningen. Het streven naar vergroting van de arbeidsparticipatie draagt daarmee bij aan de beoogde ontwikkeling van de overheidsfinanciën.
De knelpunten op de arbeidsmarkt zijn verschoven van de vraagzijde naar de aanbodzijde. Ondanks de recente conjunctuurontwikkelingen, blijft de arbeidsmarktsituatie krap. Vanwege de vergrijzing wordt verwacht dat ook op de langere termijn rekening gehouden moet worden met structurele krapte op de arbeidsmarkt. Gezien deze structurele verandering heeft het kabinet in het Strategisch Akkoord ervoor gekozen om het accent meer te leggen op stimulering van arbeidsaanbod dan op de stimulering van de arbeidsvraag om de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid te vergroten.
De marginale druk aan de onderkant van de arbeidsmarkt is hoog. Een toename van het bruto inkomen door acceptatie van een baan of een toename van het inkomen leidt hierdoor nauwelijks tot een toename van het netto besteedbare inkomen. Deze zogeheten armoedeval kan de beslissing om werk te aanvaarden of te investeren in doorstroming op de arbeidsmarkt negatief beïnvloeden.
Het bestrijden van de armoedeval is een essentieel onderdeel van een beleid dat is gericht op een goed functionerende arbeidsmarkt. Bevordering van de arbeidsparticipatie vergt onder meer het stimuleren van uitstroom uit uitkeringen door de armoedeval aan te pakken. Werk moet lonen om mensen vanuit een uitkeringspositie aan het werk te krijgen of meer werk te aanvaarden. Bestrijding van de armoedeval vergt een meerjarige aanpak op fiscaal en op niet-fiscaal terrein.
In de fiscale sfeer zal in vier stappen een verhoging van de arbeidskorting voor werkenden plaatsvinden. In samenhang hiermee zullen onder meer de afdrachtvermindering voor werkgevers voor werknemers met lage lonen (de SPAK) en de afdrachtvermindering langdurig werklozen (VLW) gefaseerd worden afgeschaft. Hiermee wordt meer het accent gelegd op stimulering van arbeidsaanbod in plaats van op de stimulering van de arbeidsvraag om de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid te vergroten.
Daarnaast is een verbetering van de mogelijkheden om werk en zorg te kunnen combineren en werk aan te kunnen passen aan de levensfase waarin men verkeert van belang voor de bevordering van de arbeidsparticipatie. Dit beleid zal worden ondersteund door de levensloopfaciliteit.
De hier besproken voorstellen maken onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen om het terrein van de arbeidsmarkt te moderniseren. Naast de fiscale maatregelen in het Belastingplan 2003, zal het kabinet maatregelen voorstellen om meer ruimte en verantwoordelijkheid aan gemeenten te geven om werkzoekenden op persoonsgerichte wijze te begeleiden.
In het Strategisch Akkoord is € 250 mln per jaar beschikbaar gesteld voor een verhoging van de arbeidskorting. In het kader van het inkomensbeeld 2003 is in het aanvullend beleidspakket besloten voor 2003 nog een extra bedrag van € 340 mln beschikbaar te stellen voor verhoging van de arbeidskorting. Dit betekent dat voor 2003 de arbeidskorting wordt verhoogd met afgerond € 600 mln.
Verhoging van de arbeidskorting heeft een positief effect op de koopkracht en vergroot ook het verschil tussen werk en uitkering (de replacement rate). Op het traject tussen 92%–100% WML, wordt een substantiële verlaging van de marginale druk van 10%-punt bereikt, een inkomenstraject waarop de marginale druk in veel gevallen zeer hoog is. Het maximum van de arbeidskorting wordt bereikt door mensen met een voltijdbaan (100% WML). Ook onderzoek van het CPB bevestigt de positieve effecten van (het verhogen van) de arbeidskorting op de armoedeval1.
Vormgeving verhoging arbeidskorting
In figuur 1 worden de huidige opbouwtrajecten van 0%–50% WML en 50%–100% WML weergegeven (en de vormgeving van de verhoging in de periode 2003–2006). Het maximaal te realiseren bedrag van de arbeidskorting is afhankelijk van het inkomen. De bedragen die thans in de wet zijn opgenomen zijn berekend op 12 maal 50% en 100% van het minimumloon op maandloonbasis in januari, exclusief de vakantietoeslag. Feitelijk kunnen mensen met een deeltijdbaan in de huidige situatie het maximum van de arbeidskorting reeds bereiken bij circa 92% WML inclusief vakantietoeslag (= jaarloonbasis).
Toelichting stapsgewijze verhoging 2003–2006
In figuur 1 zijn de diverse stappen voor de jaren 2003–2006 weergegeven. In 2003 kan met de verhoging uit het Strategisch Akkoord van € 250 mln en de extra inzet van € 340 mln het opbouwtraject van de arbeidskorting verlengd worden van 92% tot circa 98% WML (inclusief vakantietoeslag) en het maximum worden verhoogd met € 119.
In 2004 wordt de arbeidskorting verder verlengd en verhoogd waardoor het maximum behaald wordt bij 100% WML inclusief vakantietoeslag. In 2005 en 2006 wordt de jaarlijkse € 250 mln ingezet voor een verhoging van het maximum bij 100% WML inclusief vakantietoeslag.
Figuur 1 Huidige arbeidskorting en vormgeving 2003–2006 (prijzen 2003)
De vier tranches voor de verhoging van de arbeidskorting zijn in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de cumulatieve budgettaire effecten in de komende vier jaar van de (gefaseerde) verhoging van de arbeidskorting. De verhoging van de arbeidskorting kost in totaal ruim € 1404 mln. Hiervan vloeit € 1064 mln voort uit het Strategisch Akkoord en € 340 mln uit het aanvullende pakket.
Tabel 2 Cumulatieve budgettaire effect van de verhoging van de arbeidskorting (bedragen in mln euro)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|
Fasering verhoging arbeidskorting (Strategisch Akkoord) | – 258 | – 522 | – 791 | – 1 064 |
Extra verhoging arbeidskorting (aanvullend pakket) | – 340 | 0 | 0 | 0 |
Totaal | – 598 | – 862 | – 1 131 | – 1 404 |
2.2 Aanvullende maatregelen voor AOW-ers en sociale minima
Vanwege de inkomensontwikkeling van sociale minima en van AOW-ers met een klein of geen aanvullend pensioen in relatie tot het totale koopkrachtbeeld worden – in aanvulling op de voorstellen uit het Strategisch Akkoord – een aantal additionele maatregelen voorgesteld.
Ter verbetering van de koopkracht van AOW-ers zonder aanvullend pensioen wordt de ouderenkorting met € 46 verhoogd. Daarnaast wordt voorgesteld om de algemene heffingskorting te verhogen met € 50. Dit mede gelet op de koopkrachtontwikkeling van sociale minima.
Voorgesteld wordt om deze lastenverlichting – gelet op het totale inkomensbeeld – te financieren via een verlaging van de aanvullende ouderenkorting met € 24 euro, een verhoging van de nominale ZFW-premie met € 2,90 en een verhoging van het tarief van de eerste schijf inkomstenbelasting met 0,45%-punt.
2.3 Verlaging tarief eerste en tweede schijf inkomstenbelasting
Met het oog op het tekort in de AWBZ, vindt een lasten- en koopkrachtneutrale schuif plaats tussen het belastingtarief van de eerste en tweede schijf en de AWBZ-premie. Het belastingtarief van de eerste en tweede schijf wordt met 1,70%-punt verlaagd en de AWBZ-premie wordt met 1,70%-punt verhoogd. De AWBZ1 vertoont door deze schuif in 2006 geen tekort meer; er is dan sprake van een lastendekkende premiestelling.
2.4. Afdrachtvermindering lage lonen (SPAK)
De afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) is in 1996 ingevoerd om de vraag te stimuleren naar werknemers die (in een baan van 36 uur) niet meer verdienen dan 115% van het wettelijk minimumloon.2 Werkgevers ontvangen een vermindering op de loonheffing die zij afdragen3.
Naar de effectiviteit van de SPAK zijn in het verleden diverse studies verricht, waarbij de geschatte omvang van de effectiviteit sterk varieert. In het Interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) Toekomst van het arbeidsmarktbeleid (op 5 september 2001 door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer aangeboden) is de SPAK onderwerp van onderzoek geweest. Een van de aanbevelingen in het eindrapport van de IBO Toekomst van het arbeidsmarktbeleid was om een omzetting van de SPAK in een stimulering van het arbeidsaanbod door verhoging van de arbeidskorting te overwegen.4
In het eindrapport van deze IBO is geconcludeerd dat het effect van de SPAK op de werkgelegenheid niet groot is (minder dan 8% van de laagbetaalden zou anders niet aan het werk zijn gekomen). Een betrouwbare uitspraak over een exacte waarde blijkt echter niet goed mogelijk te zijn. De zogenoemde deadweight-loss (als faciliteiten terecht komen bij personen die ook zonder deze faciliteit aan een baan zouden zijn gekomen) lijkt niettemin fors. Een verhoging van de arbeidskorting gaat weliswaar ook met deadweight-loss gepaard, maar deze laat een gunstiger ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit zien dan de SPAK. Dit komt omdat de SPAK – in tegenstelling tot de arbeidskorting – boven een bepaald inkomen niet van toepassing is.
Becijferingen van het CPB, opgenomen in een bijlage bij het eindrapport van deze IBO, geven aan dat de SPAK beperkte economische effecten heeft; ongeveer 20 000 extra banen op het lager betaalde niveau ten koste van circa 10 000 aan hoger betaalde werkgelegenheid. De SPAK impliceert immers een relatieve subsidie op laagbetaalde (vaak laaggeschoolde) arbeid ten opzichte van hooggeschoolde arbeid. De kostenreductie aan de onderkant van de arbeidsmarkt gaat via compenserende belastingen gepaard met hogere lasten aan de bovenkant.
Een verschuiving van middelen van de SPAK naar de arbeidskorting leidt volgens de CPB-berekeningen bij het eindrapport van de IBO Toekomst van het arbeidsmarktbeleid tot een lichte stijging van de werkgelegenheid en tot een vermindering van de algehele werkloosheid, omdat de maatregel werk voor uitkeringsgerechtigden meer lonend maakt. In tegenstelling tot de SPAK komt de arbeidskorting rechtstreeks aan werkenden ten goede, hetgeen de individuele beslissingen van mensen die over een «uitkeringsalternatief» beschikken direct beïnvloedt. Doordat de arbeidskorting – in tegenstelling tot de SPAK – alle werkenden bereikt en daarmee ook meer productieve arbeid stimuleert, neemt de productie toe. Zoals in het Strategisch Akkoord is aangegeven, is een stijging van de arbeidsproductiviteitsontwikkeling, net als de bevordering van de arbeidsparticipatie, een belangrijke voorwaarde voor een versterking van het ondernemingsklimaat. Deze aanpassing leidt voor het bedrijfsleven tot een vermindering van de administratieve lastendruk met € 15 mln.
De hoogte van de SPAK hangt af van de leeftijd van de werknemer. Voor werknemers tot 23 jaar (Jongeren-SPAK) loopt de afdrachtvermindering op met de leeftijd: van € 209 bij 15 jaar tot € 591 bij 22 jaar (bedragen 2002). Voor werknemers van 23 jaar en ouder (Volwassenen-SPAK) bedraagt de SPAK € 2011 (2002). De SPAK is destijds ook voor jongeren ingevoerd om te voorkomen dat de loonkosten te veel zouden verschillen van die voor volwassenen, wat de baankansen van jongeren zou verslechteren. Veel van de werkzame jongeren zijn echter werkende scholieren en studenten die niet tot de SPAK-doelgroep van laagproductieve werknemers horen. Voorgesteld wordt om de Jongeren-SPAK al in 2003 volledig af te schaffen. Gegeven de in het Strategisch Akkoord vastgelegde grondslagverbreding maakt dit in 2003 een beperktere verlaging van de Volwassenen-SPAK mogelijk. Het allereerst volledig afschaffen van de Jongeren-SPAK strookt met de gedachte de arbeidsparticipatie van ouderen zo lang mogelijk te blijven stimuleren. Dit heeft overigens slechts een bescheiden loonkostenverhoging voor deze groep werknemers tot gevolg, omdat de hoogte van het bedrag van de Jongeren-SPAK slechts 10% tot 30% van de Volwassenen-SPAK bedraagt.
De rest van de afbouw van de Volwassenen-SPAK wordt gespreid over de jaren 2004–2006. Voor 2003 betekent dit dat werkgevers geen SPAK krijgen voor werknemers jonger dan 23 jaar. Het bedrag voor werknemers van 23 jaar en ouder bedraagt dan € 1629. Voor 2004 bedraagt de Volwassenen-SPAK € 1104 euro en voor 2005 € 552. Per 1 januari 2006 is de SPAK volledig afgebouwd. De vier tranches voor de afschaffing van de SPAK zijn in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de cumulatieve budgettaire opbrengst in de komende vier jaar als gevolg van de (gefaseerde) afschaffing van de SPAK. In totaal levert het afschaffen van de SPAK circa € 957 mln op.
Tabel 3 Cumulatieve budgettaire effect van de afschaffing van de SPAK (bedragen in mln euro)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|
Fasering SPAK | 237 | 469 | 716 | 957 |
Totaal | + 237 | + 469 | + 716 | + 957 |
2.5 Afdrachtvermindering langdurig werklozen (VLW)
De VLW geeft werkgevers een tijdelijke fiscale tegemoetkoming, als zij een langdurig werkloze1 in dienst nemen die niet meer verdient dan 130% van het bruto minimumloon. De VLW levert een werkgever maximaal 2400 euro per werknemer op, voor maximaal vier jaar.
Net als over de SPAK bestaan over de effectiviteit van de Afdrachtvermindering langdurig werklozen (VLW) twijfels. De IBO Toekomst van het arbeidsmarktbeleid vermeldt dat het netto-effect van de VLW aanzienlijk groter lijkt dan dat van de SPAK, maar dat dit voornamelijk komt door de sterke samenloop met gesubsidieerd werk. De VLW is weliswaar een generieke fiscale regeling (waarop ook particuliere werkgevers een beroep kunnen doen), maar deze wordt voornamelijk (circa 88%) ingezet als additionele financieringsbron voor gesubsidieerde arbeid. Het netto-effect ten aanzien van regulier werk lijkt in dezelfde orde van grootte te liggen als de SPAK, maar ook hier is geen echt betrouwbare schatting mogelijk.
Per 1 januari 2003 wordt de VLW afgeschaft. Omdat de VLW faciliëring slechts voor ten hoogste 48 maanden wordt toegekend, loopt deze na 1 januari 2003 nog hooguit 4 jaar door voor bestaande gevallen. Op deze wijze vindt een natuurlijke afbouw plaats van de regeling. Voor werknemers die al vóór 1 januari 2003 in dienst waren en voor wie de werkgever de VLW al toepaste, blijft de huidige regeling van toepassing.
De toetrederskorting is een fiscale tegemoetkoming voor de belastingplichtige die een uitkering (zoals bijstand of WAO, WAZ en Wajong) heeft of gesubsidieerd werk verricht en niet-gesubsidieerd werk gaat verrichten. Deze korting heeft tot doel met name uitkeringsgerechtigden een extra financiële stimulans te geven om (weer) te gaan werken. De korting bedraagt maximaal € 2269, verdeeld over drie jaren (€ 1361 in het eerste jaar en € 454 in het tweede en derde jaar). Voor toekenning van deze korting moet de belastingplichtige gedurende de 3 jaar waarover de toetrederskorting wordt verdeeld aan een aantal voorwaarden voldoen.
Als onderdeel van het aanvullende beleidspakket wordt de toetrederskorting met ingang van 2003 afgeschaft. De maatregel dient gezien te worden in de context van enerzijds het streven zo dicht mogelijk bij een begrotingsevenwicht te blijven en anderzijds ruimte te creëren voor lastenverlichting als ondersteuning voor loonkostenmatiging. De afschaffing is mede ingegeven door het feit dat deze regeling – in tegenstelling tot bijvoorbeeld de voorgestelde verhoging van de arbeidskorting – geen generieke en structurele bijdrage levert aan een verkleining van de armoedeval. Voorts is de regeling in de uitvoeringssfeer complex gebleken. Afschaffing van deze regeling leidt daardoor tot een vereenvoudiging van regelgeving en uitvoering.
Voor belastingplichtigen die in 2002 uitstromen uit een uitkeringssituatie naar een werksituatie en voldoen aan de voorwaarden van de toetrederskorting, blijft de huidige regeling doorlopen. Wanneer zij aan de voorwaarden blijven voldoen, komen zij op grond van een overgangsregeling in 2003 en 2004 in aanmerking voor de toetrederskorting. Hierdoor kunnen zij gebruik maken van de laatste tranches van de korting (€ 454 in het tweede en derde jaar waarin recht bestaat op de korting).
Dit overgangsrecht geldt ook voor belastingplichtigen die in 2002 wel uitstromen uit een uitkeringssituatie, maar pas in 2003 in aanmerking zouden komen voor de toetrederskorting omdat zij in 2002 niet aan de voor de toetrederskorting gestelde zesmaandseis en inkomenseis voldoen. Dit betekent dat deze toetreders in 2003, 2004 en 2005 in aanmerking blijven komen voor de toetrederskorting (mits zij aan de voorwaarden blijven voldoen)
Voor belastingplichtigen die in 2003 uitstromen uit een uitkeringssituatie naar een werksituatie, geldt geen overgangsregeling.
3. COMBINATIE VAN WERK EN LEVENSLOOP
Introductie levensloopfaciliteit.
De behoeften en wensen van mensen ten aanzien van werken, de zorg voor kinderen, gezin of ander levensverband, en leren kunnen per levensfase wisselen. In bepaalde periodes van het leven kan de behoefte bestaan om tijd te besteden aan de zorg of studie zonder hiervoor de plaats in het arbeidsproces op te geven. In de Bouwstenennota financiering langdurend zorgverlof1 wordt de periode tussen 30 en 50 jaar aangeduid als het«spitsuur» van het leven. Om werknemers meer mogelijkheden te geven om te variëren in de combinatie van werk en andere activiteiten is in het Strategisch Akkoord een levensloopfaciliteit voorgesteld. Met deze levensloopfaciliteit worden de mogelijkheden voor het opnemen van onbetaald verlof over de gehele levensloop heen, dus ook gedurende deze en andere drukke perioden in het leven, vergroot.
De financiële ruimte voor de opbouw van de levensloopfaciliteit wordt in het Strategisch Akkoord deels gezocht in het beperken en laten vervallen van de huidige fiscale en niet fiscale levensloop- en verlofregelingen. Fiscaal wordt de financiële ruimte gecreëerd door een beperking van het Witteveenkader (opbouwpercentage 1,75% bij eindloonregeling) en het laten vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Een maatschappelijke gangbare pensioenregeling van 70% wordt met deze beperking opgebouwd in 40 jaar in plaats van in 35 jaar. Bij een arbeidsparticipatie tussen het 25ste en 65ste levensjaar kan derhalve nog steeds een pensioen van 70% worden opgebouwd.
Een van de speerpunten van het kabinetsbeleid is de mogelijkheden van verlof gedurende de arbeidzame periode verder te flexibiliseren en de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen. Dit vindt onder meer zijn neerslag in de voorstellen voor de introductie van een levensloopfaciliteit in samenhang met een beperking van het Witteveenkader. Hierdoor wordt het accent in het beleid verschoven richting meer verlofmogelijkheden tijdens de arbeidzame periode. Doel van deze voorstellen is dat mensen meer gebruik kunnen maken van verlof in de periode tussen 30 en 50 jaar (vaak het «spitsuur» van het leven genoemd). Daarnaast wordt beoogd dat mensen langer blijven deelnemen aan het arbeidsproces. Gelet op de vergrijzingsproblematiek is stimulering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, allochtonen en ook ouderen van belang. De huidige fiscale mogelijkheden van pensioenopbouw passen minder in een beleid om mensen te stimuleren (langer) aan het werk te gaan.
Het huidige fiscale regime voor pensioenen (ook wel aangeduid als het «Witteveenkader») voorziet in de mogelijkheid van een pensioenopbouw tot een maximaal op te bouwen pensioen van 2% eindloon (2,25% middelloon) per jaar. Dat betekent dat in 35 jaar een pensioen van 70% van het eindloon kan worden bereikt. De overweging om een dergelijke ruime norm te creëren was ingegeven door de overweging om een grote mate van flexibiliteit te creëren voor de invulling van verlofmogelijkheden na afloop van de arbeidzame periode. Met de invoering van het Witteveenkader in juni 1999 hebben individuele deelnemers steeds meer de gelegenheid gekregen verbeteringen in hun pensioenregeling aan te brengen die zijn afgestemd op de individuele behoefte. Bij de doelstelling van het kabinet om de mogelijkheden voor verlof tijdens de arbeidzame periode verder te flexibiliseren en de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen past, zoals hiervoor is aangegeven, een heroverweging van deze ruime norm. Dit is de reden waarom thans wordt voorgesteld de pensioennorm, evenals in de lijfrentesfeer, te beperken tot een maatschappelijk gangbare pensioenregeling.
Gelet op het bovenstaande wordt thans voorgesteld de maximale begrenzingen van de opbouw van een ouderdomspensioen van 2% eindloon per dienstjaar en 2,25% middelloon per dienstjaar bij te stellen naar respectievelijk 1,75% en 2%. De mogelijkheden voor de opbouw van een beschikbare-premiepensioen worden eveneens navenant beperkt.
Voor lopende pensioenregelingen is voorzien in een overgangsregeling voor op 31 december 2002 bestaande pensioenregelingen. Voor deze regelingen blijft de huidige regelgeving van toepassing tot uiterlijk 1 januari 2005. Op deze wijze hebben sociale partners nog twee jaar de gelegenheid om nadere afspraken te maken over een aanpassing van lopende pensioenregelingen. Uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 moeten ook dergelijke pensioenregelingen aan het nieuwe regime voldoen voor wat de aanspraken betreft die vanaf dat moment ontstaan. In samenhang met deze overgangsregeling wordt met het oog op de uitvoerbaarheid en de eenvoud de looptijd van de nog lopende overgangsregeling die gold voor op 1 juni 1999 bestaande pensioenregelingen verlengd tot 1 januari 2005.
Afschaffen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof
Met de introductie van de Basisregeling levensloop wordt een ruime regeling voor de financiering van verlof gecreëerd. Stroomlijning van de huidige regelingen alsmede het creëren van financiële ruimte voor de nieuwe ruimere Basisregeling levensloop brengt met zich mee dat de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof komt te vervallen. Voor werknemers die op 31 december 2002 al ouderschapsverlof genoten kan de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in 2003 nog toegepast worden. Daarnaast kan de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in 2003 ook toepassing vinden voor werknemers waarvan het ouderschapsverlof na 31 december 2002 ingaat mits het recht op doorbetaling van loon tijdens het ouderschapsverlof, op 31 december reeds bestond.
4.1 Milieu en energie stimuleren op maat
In het Strategisch Akkoord is voorgesteld de fiscale faciliteiten op het gebied van milieu en energie efficiënter vorm te geven en te rationaliseren. De huidige voorzieningen leiden tot een weglek van financiële middelen naar het buitenland en zijn te generiek om verschillende opwekkingswijzen op maat te kunnen stimuleren. Bovendien bieden de huidige fiscale faciliteiten onvoldoende zekerheid voor investeerders. Het kabinet stelt een pakket aan maatregelen voor dat erop is gericht de bestaande doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en emissies van broeikasgassen op een meer efficiënte manier te realiseren. Dit heeft in de periode 2003–2006 jaarlijks een positief budgettair effect van € 500 mln (zie tabel 5).
Het pakket bestaat uit een aantal maatregelen in met name de regulerende energiebelasting (REB) en voor een deel in de inkomstenbelasting (IB) en vennootschapsbelasting (Vpb). De voorstellen van het kabinet bestaan uit drie categorieën. Ten eerste doet het kabinet voorstellen het bestaande instrumentarium efficiënter in te zetten en een deel van de generieke fiscale faciliteiten in de REB af te schaffen en tegelijkertijd een specifieke – niet-fiscale – regeling voor de stimulering van de milieukwaliteit in de elektriciteitsproductie (regeling MEP) in te voeren. Daarnaast stelt het kabinet voor enkele eerder voorgestelde maatregelen niet in te voeren (regeling boscertificaten en de duurzame ondernemers aftrek, DOA). Ten slotte wordt voorgesteld de uitwerking van enkele maatregelen (EPR, EIA en Vamil) te rationaliseren.
Overigens is de regeling MEP niet in dit wetsvoorstel opgenomen, maar zal door de minister van Economische Zaken via een wijziging van Electriciteitswet 1998 worden voorgesteld.
4.1.1. Efficiënter stimuleren in de REB en op maat stimuleren in de regeling MEP
Al bij de introductie van de regulerende energiebelasting (REB) in 1996 werden duurzame energie en reductie van CO2-emissies gestimuleerd. De stimulering had initieel de vorm van een afdrachtkorting voor geleverde duurzame energie, mits deze korting werd doorgegeven aan de producent (de producentenvergoeding). Op vergelijkbare wijze is vanaf 1999 elektriciteit die is opgewekt in afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) en vanaf 2001 het gebruik van installaties voor warmtekrachtkoppeling (WKK) gestimuleerd.
Voor duurzame elektriciteit die onder een specifiek contract aan de eindverbruiker wordt geleverd, is in 1998 de producentenvergoeding aangevuld met een nihiltarief. Deze contracten worden onder verschillende namen aangeboden, bijvoorbeeld: groene energie, groene stroom, ecostroom, natuurstroom. Omdat beide regelingen gecombineerd mogen worden, bedraagt het belastingvoordeel voor duurzaam opgewekte elektriciteit ten opzichte van niet-duurzaam opgewekte elektriciteit in 2002 8,01 cent per kWh voor leveringen tot een jaarlijks verbruik van 10 000 kWh. De huidige fiscale vormgeving heeft een generiek karakter. Dit leidt voor sommige van de opties tot relatieve overstimulering ten opzichte van andere, omdat er grote kostenverschillen zijn tussen de diverse manieren om duurzame elektriciteit op te wekken.
Per 1 juli 2001 is de binnenlandse consumentenmarkt voor duurzame elektriciteit geliberaliseerd. Door deze liberalisering werd het voor consumenten mogelijk zelf hun leverancier van duurzame elektriciteit te kiezen. Na de liberalisering nam de distributie van duurzame elektriciteit een grote vlucht. In juli 2002 werd de miljoenste klant geregistreerd1. Van het totale elektriciteitsverbruik is inmiddels ongeveer 4% uit duurzame bronnen afkomstig.
De Nederlandse productie van duurzame elektriciteit is echter niet voldoende om aan deze toenemende vraag te voldoen. Een deel van de in Nederland verbruikte duurzame energie is dan ook uit het buitenland afkomstig. In het buitenland kunnen de geografische en economische voorwaarden voor duurzame opwekking van energie gunstiger zijn dan in Nederland. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een navenant lagere kostprijs. Het is bovendien relatief eenvoudig voor landen die elektriciteit exporteren om een deel van de duurzame productie naar Nederland uit te voeren en dat deel voor binnenlands gebruik aan te vullen met fossiele of nucleaire productie. Doordat Nederland meer elektriciteit importeert, daalt weliswaar de nationale uitstoot van broeikasgassen, maar het effect op de Europese emissies is nihil.
Bovenstaande leidt tot de volgende overwegingen. In de eerste plaats kunnen door het hoge generieke stimuleringsniveau van duurzame elektriciteit op bepaalde opwekkingsmethoden hoge inkomsten worden gerealiseerd ten laste van de REB belastingopbrengsten. In de tweede plaats vloeien belastingopbrengsten weg naar het buitenland, zonder dat daar een gegarandeerd milieueffect tegenover staat. Deze ontwikkeling is al door het vorige kabinet gesignaleerd in het Energierapport 20022. In de laatste plaats bestaat het gevaar dat door de toenemende import van goedkope duurzame elektriciteit de concurrentiepositie van binnenlandse opwekking onder druk komt te staan. Over de mate van belastingderving door de huidige regelingen heeft het vorige kabinet mededeling gedaan in een brief van 13 juni jl. van de toenmalige minister van Financiën.3
Om deze problemen het hoofd te bieden heeft het kabinet een pakket van maatregelen ontwikkeld dat erop is gericht de bestaande doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en emissies van broeikasgassen op een meer efficiënte manier te realiseren. Met dit pakket zal de grondslag van de REB substantieel worden verbreed.
Efficiënter stimuleren in de REB door omzetten nihiltarieven in verlaagde tarieven
Het kabinet stelt voor het nihiltarief voor duurzame elektriciteit voor een verbruik tot en met 10 000 kWh om te zetten in een verlaagd tarief. Het verlaagde tarief zal in 2003 2,9 cent/kWh lager zijn dan het reguliere tarief voor de genoemde verbruikscategorie. Het verschil tussen deze twee tarieven komt meer overeen met de geldende normen voor kosten van CO2-emissiereductie en met wat in Europees verband gangbaar is. Zowel de CO2-grondslag van de REB als het Europese speelveld voor duurzame-energieaanbieders wordt hierdoor versterkt. Bovendien wordt de eerder geschetste relatieve overstimulering van duurzame elektriciteit verminderd.
Voorts wordt voorgesteld om het nihiltarief voor duurzaam gas voor een verbruik tot en met 5 000 m3 – overeenkomstig het tarief voor duurzame elektriciteit – om te zetten in een verlaagd tarief. Het verlaagde tarief zal in 2003 8,3 cent/m3 lager zijn dan het reguliere tarief voor de genoemde verbruikscategorie.
Het kabinet stelt daarnaast voor de reikwijdte van het verlaagde tarief voor duurzame elektriciteit uit te breiden met elektriciteit opgewekt door middel van golfenergie en getijdenenergie. Deze twee methodes van energieopwekking zijn in tegenstelling tot andere vormen van waterkracht, in Europa niet overwegend rendabel. Dit argument was doorslaggevend voor het uitsluiten van alle elektriciteit opgewekt uit waterkracht per 1 januari 2002. Door onderscheid aan te brengen tussen golf- en getijdenenergie en ander vormen van waterkracht, wordt het mogelijk de niet rendabele opties toch te stimuleren.
Stimuleren op maat nieuwe wetsvoorstel Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP)
Het kabinet stelt een nieuwe niet-fiscale regeling voor in de Elektriciteitswet 1998 ter stimulering van de milieukwaliteit in de elektriciteitsproductie (regeling MEP). Deze komt in de plaats van de producentenvergoedingen in de REB. Een voorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 zal door de minister van Economische Zaken gelijktijdig met dit Belastingplan worden ingediend.
De regeling zal allereerst het binnenlandse aanbod van duurzame elektriciteitsopwekking stimuleren. Reden daartoe is dat het tariefsverschil in de REB (2,9 cent/kWh in 2003) vaak onvoldoende is om het kostenverschil met fossiele energie te overbruggen. Uitgangspunt is dat in het bijzonder het nationale potentieel van biomassa en wind, zowel op land als op zee, wordt gestimuleerd. Door de regeling uit de generieke fiscale sfeer te halen wordt het beter mogelijk om de stimulering af te stemmen op de werkelijke meerkosten van de verschillende productievormen van duurzame elektriciteit. Daarnaast stelt het kabinet voor ook de verminderingen voor elektriciteit die is opgewekt door bij- of meestook van biomassa in elektriciteitscentrales te vervangen door deze niet-fiscale regeling. Met de invoering van deze niet-fiscale regeling wordt tevens een oplossing geboden voor de fiscale beperkingen om in aanmerking te komen voor faciliteiten in het geval elektriciteit via de elektriciteitsbeurs APX verhandeld wordt.
Het kabinet stelt eveneens voor ook de huidige producentenvergoeding voor elektriciteit, die is geproduceerd met behulp van warmtekrachtkoppeling, in de nieuwe regeling MEP te laten opgaan. De stimulering van WKK wordt gekoppeld aan een in te voeren CO2-index. Omdat het budget kosteneffectiever kan worden ingezet, wordt voorgesteld het budget voor WKK met 20% te korten. Eveneens wordt voorgesteld de in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid aangekondigde regeling voor klimaatneutrale fossiele energiedragers buiten de fiscaliteit vorm te geven.
De producentenvergoeding in de REB voor elektriciteit geproduceerd in afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) wordt niet voortgezet. Eventuele stimulering van stroomopwekking uit de verbranding van afval zal plaatsvinden via de hierboven genoemde niet-fiscale aanbodregeling.
Compenseren in de REB van de regeling Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP)
De regeling MEP bestaat uit een tegemoetkoming voor producenten van elektriciteit die is opgewekt door middel van opwekking uit duurzame energiebronnen, door middel van warmtekrachtkoppeling of door middel van klimaatneutrale fossiele energiedragers.
De regeling MEP zal worden gefinancierd uit een toeslag van maximaal € 34 in 2003 per elektriciteitsaansluiting die de beheerders van het elektriciteitsnetwerk in rekening brengen aan de eindverbruikers. De omzetting van de faciliteiten uit de REB naar de MEP leidt in beginsel tot een lastenverzwaring voor verbruikers van elektriciteit. Het kabinet stelt voor deze lastenverzwaring te compenseren in de REB. Daartoe zal het bedrag van de bestaande belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting in de REB worden verhoogd. In 2003 is dat de genoemde € 34. In de jaren daarna zal het bedrag licht oplopen (zie tabel 4). Afgezien van de doorvoering van deze aanpassing zal geen financiële band bestaan tussen de nieuwe regeling MEP en de fiscaliteit.
Tabel 4 Voorgestelde vaste belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting in de regulerende energiebelasting (in Euro's)
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|
Geldende belastingvermindering per aansluiting zonder compensatie | 142 | 142 | 142 | 142 |
Compensatie voor de regeling MEP | 34 | 37 | 39 | 40 |
Nieuwe belastingvermindering in de REB | 176 | 179 | 181 | 182 |
Effecten van de wijzigingen in de stimulering van duurzame elektriciteit
Door de combinatie van een verlaagd generiek niveau van stimulering en de voorgestelde stimulering voor specifieke opwekkingsmethoden zal er naar verwachting de komende jaren voldoende duurzame elektriciteit beschikbaar komen om aan de vraag te voldoen. Bovendien wordt in geval van op duurzame wijze opgewekte elektriciteit en elektriciteit uit klimaatneutrale fossiele energiedragers meerjarige zekerheid geboden in de vorm van een contract voor een vaste tegemoetkoming. Tegelijkertijd zal de weglek van belastingopbrengsten naar rendabele opwekkingsmethoden in binnen- en buitenland verminderen (vermindering «free riders»). Daardoor blijven bij een kleinere belastingderving de doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen bereik. Gezien de liberalisering van de energiemarkten wordt van dit gehele pakket een marginaal prijseffect verwacht.
4.1.2 Niet invoeren van voorgenomen regelingen Boscertificaten en DOA Niet invoeren REB-vermindering voor boscertificaten
In het Belastingplan 2001 is het voornemen tot een REB-vermindering voor boscertificaten geïntroduceerd. Het Nationaal Groenfonds geeft boscertificaten uit voor nieuw aangelegd bos. Energiedistributiebedrijven kunnen een korting van € 4538 op hun verschuldigde REB krijgen voor elk boscertificaat van 1 ha, waarvoor zij eenzelfde bedrag hebben uitgekeerd aan het Nationaal Groenfonds. Deze regeling is tot nu toe nog niet in werking getreden, omdat nog geen goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. De Europese Commissie staat zeer kritisch ten opzichte van de boscertificaten om redenen van de periode waarop de maatregel betrekking heeft (50 jaar) en het feit dat een exploitatieregeling is vormgegeven als staatssteun. Vanwege de – binnen de Europese context – problematische invoering en gezien het feit dat deze bepaling te weinig relatie heeft met de grondslag van de REB stelt het kabinet voor om deze bepaling te schrappen.
Niet invoeren Duurzame Ondernemers Aftrek (DOA)
In het Belastingplan 2000 is het voornemen tot introductie van een duurzame ondernemersaftrek (DOA) opgenomen. Deze regeling heeft in eerste instantie tot doel door middel van een tegemoetkoming een duurzame bedrijfsvoering in de landbouw te stimuleren.
Evenals de hierboven genoemde regeling in de REB met betrekking tot boscertificaten, is de DOA nog niet in werking getreden. De reden is dat nog geen goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Zoals in de notitie «Fiscaliteit, Landbouw en Natuurbeleid»1 is vermeld, biedt Europese regelgeving vooral steunmogelijkheden voor de landbouw op het gebied van (generieke) investeringssteun en zijn de mogelijkheden voor exploitatiesteun, zoals de DOA, beperkt. De Europese Commissie staat daarom zeer kritisch ten opzichte van de toepasbaarheid van de DOA voor de duurzame landbouw, waaronder de biologische landbouw. Gebleken is dat DOA in zijn huidige fiscale vorm niet mogelijk is. Daarom stelt het kabinet voor de DOA te schrappen.
4.1.3 Rationaliseren EPR, EIA en VAMIL
Defiscaliseren en rationaliseren energiepremieregeling (EPR)
Met ingang van 1 januari 2000 is in de REB een energiepremieregeling ingevoerd. Deze regeling houdt in dat huishoudens die energiezuinige apparaten kopen en eigenaren en verhuurders van woningen die energiebesparende voorzieningen aan hun woning aanbrengen, van het energiebedrijf een premie kunnen krijgen. Het energiebedrijf kan deze uitgekeerde premies in mindering brengen op de af te dragen REB. Het vorige kabinet heeft een evaluatie laten uitvoeren van deze regeling. Van de resultaten daarvan is verslag gedaan in een brief van de toenmalige staatssecretaris van Financiën van 28 juni 20022. Uit dit evaluatieonderzoek is gebleken dat in de jaren 2000 en 2001 cumulatief € 159 mln aan energiepremies is uitbetaald. Het grootste deel van dit bedrag is betaald voor de aanschaf van witgoedapparaten. Mede door de energiepremieregeling is het marktaandeel energiezuinige apparaten (A-labels) fors gestegen. Dit marktaandeel is in Nederland beduidend hoger dan in andere landen van Europa. Door de aangekochte apparaten en aangebrachte voorzieningen is in 2002 een reductie van de uitstoot van CO2 met 0,2 Mton bereikt.
De energiepremieregeling kent echter ook bezwaren. De uitvoeringskosten zijn zeer hoog. Om bovengenoemde € 159 mln aan premies uit te keren, is in dezelfde periode (2000 en 2001) een bedrag van cumulatief € 42 mln aan uitvoeringskosten uitgegeven. Deze uitvoeringskosten overschrijden sinds 2001 de oorspronkelijke raming. Bovendien zijn er aanwijzingen dat er voor bepaalde maatregelen op de energiepremielijst een groot aantal «free riders» is ontstaan. Het overgrote deel van degenen die een premie hebben ontvangen, gaf aan ook zonder premie voor hetzelfde apparaat of dezelfde voorziening te hebben gekozen. Dit aandeel «free riders» kan samenhangen met het toegenomen marktaandeel voor efficiënte apparaten. Ten slotte heeft de regeling slechts een indirecte relatie met de grondslag van de regulerende energiebelasting. De premies zijn niet direct gerelateerd aan verwachte besparingen of andere criteria voor energieverbruik.
Het voorgaande brengt het kabinet tot een aantal voorstellen. In de eerste plaats wordt voorgesteld de energiepremieregeling te richten op haar meest effectieve onderdelen. Tot deze categorie behoren niet per definitie alle apparaten met een A-label. Per productcategorie wordt voorgesteld voortaan alleen een premie te verbinden aan het topsegment van de markt op het terrein van energie-efficiëntie. Duurzame energie achter de meter, waarvan de ondersteuning om praktische redenen in de energiepremieregeling is ondergebracht, en energieadviezen (EPA) blijven in dit voorstel financieel ondersteund. In de tweede plaats wordt voorgesteld de regeling te defiscaliseren. Dit houdt in dat zij wordt omgezet in een normale subsidieregeling via de uitgavenkant van de rijksbegroting. De regeling zal worden opgenomen in de begroting van het ministerie van VROM. De middelen daarvoor ten bedrage van € 64 mln in 2003 tot€ 82 mln in 2006 , inclusief € 10 mln voor de uitvoeringskosten, worden aan deze begroting toegevoegd. Bovendien zal door de omzetting een einde komen aan de lange weg van de premie via energiebedrijf en Belastingdienst en zal op de uitvoeringskosten worden bespaard. Wat de uitvoering betreft zal, via een gesloten tender, concurrerend worden aanbesteed onder verscheidene uitvoeringsorganisaties van de Rijksoverheid.
Rationaliseren energie-investeringsaftrek (EIA) en willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL)
De regelingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die ten doel hebben om de aanschaf van energiebesparende (waaronder productiemiddelen voor duurzame energie) en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen te stimuleren, dienen naar de mening van het kabinet eveneens te worden gerationaliseerd. Het betreft de energie-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen.
Zoals elders in deze toelichting is vermeld, wordt voorgesteld andere instrumenten in te zetten om duurzame energie en energiebesparing te bevorderen. De rationalisatie van de regelingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting ligt in de lijn hiervan. Energie-investeringen worden door de energie-investeringsaftrek gestimuleerd. Daarnaast kan voor energie-investeringen ook VAMIL worden verkregen. Gelet op het voorgaande kan deze cumulatie vervallen. Voorgesteld wordt energie-investeringen niet langer voor de VAMIL te laten kwalificeren.
De EIA is in 2002 reeds aangepast naar aanleiding van het IBO-onderzoek naar energiesubsidies. Tijdens dit onderzoek is gekeken naar de kosteneffectiviteit en het free ridergehalte van een aantal regelingen. Er bleek dat de regeling een hoog free riders effect heeft. De aanpassing van de EIA in 2002 was dan ook gericht op een beperking van free ridereffecten. Ook de komende jaren wordt gewerkt aan het verbeteren van de kosteneffectiviteit en het verminderen van free riders effecten. Dit wordt bewerkstelligd door in de ministeriële regeling de aangewezen energie-investeringen te beperken tot meer doelmatige investeringen. Deze rationalisering werkt ook door naar investeringen op de Nederlandse Antillen en Aruba waarvoor EIA kan worden genoten.
Door de voornoemde rationaliseringen zal de belastingderving op grond van de genoemde regelingen in de IB en VpB met ruwweg 20% afnemen. Door de voorgestelde beperking zal het (netto-)investeringsplafond voor de VAMIL in 2003 afnemen tot circa € 0,65 miljard (2002: € 0,78 miljard). Voor de EIA correspondeert de beoogde rationalisatie met een verlaging in het investeringsplafond tot € 0,9 miljard in 2003 (2002: €1,06 miljard).
In tabel 5 zijn de maatregelen uit het milieu- en energiepakket weergegeven die een budgettair effect tot gevolg hebben.
Tabel 5 Budgettaire effecten van het milieu- en energiepakket (in mln. euro)
Prijzen 2003 | Strategisch akkoord (prijzen 2002) | ||||
---|---|---|---|---|---|
2003 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
4.1.1. Efficiënter stimuleren in de REB | |||||
Omzetting nihiltarieven in verlaagde tarieven | 201 | 195 | 219 | 244 | 269 |
Subtotaal producentenvergoedingen | 148 | 143 | 130 | 123 | 115 |
Defiscaliseren producentenvergoedingen (36o) | 237 | 230 | 240 | 250 | 260 |
Defiscaliseren stimulering WKK (36 t) | 122 | 118 | 118 | 118 | 118 |
Defiscaliseren kolenconvenant (36u) | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 |
Niet verlengen/defiscaliseren fiscale AVI-regeling (36r) | 26 | 25 | 25 | 25 | 25 |
Defiscaliseren regeling klimaatneutraal fossiel | 24 | 23 | 23 | 23 | 23 |
Verhoging REB-vermindering per aansluiting elektriciteit | – 266 | – 258 | – 281 | – 298 | – 316 |
4.1.2. Niet invoeren van voorgenomen regelingen | |||||
Niet-invoeren regeling boscertificaten (36s) | 9 | 9 | 9 | 9 | 9 |
Niet-invoeren DOA | 28 | 27 | 27 | 27 | 27 |
4.1.3. Rationaliseren EPR, EIA en VAMIL | |||||
Afschaffen fiscale EPR | 126 | 122 | 122 | 122 | 122 |
Rationaliseren VAMIL | 29 | 28 | 28 | 26 | 18 |
Rationaliseren EIA | 31 | 30 | 22 | 14 | 12 |
Totaal fiscale maatregelen energie en milieupakket | 572 | 554 | 557 | 565 | 572 |
Energiepremieregeling huishoudens (uitgaven op begroting VROM) | – 56 | – 54 | – 57 | – 65 | – 72 |
Totaal maatregelen energie en milieupakket | 516 | 500 | 500 | 500 | 500 |
Overigens is de regeling MEP niet in tabel 5 opgenomen, omdat hieraan geen budgettaire gevolgen zijn verbonden.
4.2 Beëindigen regelingen tot stimulering schone en zuinige auto's
Als gevolg van Europese wetgeving1 worden met ingang van 1 januari 2005 voor personenauto's en bestelauto's nieuwe emissiegrenswaarden van toepassing. Met ingang van 1 juli 2001 is de Wet tot tijdelijke fiscale stimulering van de aankoop van schone personenauto's en bestelauto's van toepassing. Deze wet strekt er toe om door middel van een fiscale stimulering in de vorm van een vermindering van de motorrijtuigenbelasting de gunstige effecten van de nieuwe emissiegrenswaarden al zoveel mogelijk in de periode 2001–2004 merkbaar te doen zijn. De in voornoemde wet voorziene verminderingen van de motorrijtuigenbelasting worden jaarlijks verlaagd en de regeling eindigt met ingang van 1 januari 2005, de datum waarop de emissiegrenswaarden verplicht worden.
Met ingang van 1 januari 2002 is een wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 van toepassing geworden die voorziet in een gedeeltelijke teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor personenauto's die op basis van het energie-etiket als bedoeld in het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's zijn voorzien van een zogenoemd A- of B-label. Het betreft auto's die respectievelijk 20% en 10–20% zuiniger zijn dan gemiddeld voor hun grootte.
Beide regelingen zijn in het licht van de in de inleiding van deze memorie genoemde kritische doorlichting van bestaande fiscale regelingen nader bezien, in het bijzonder op «free-rider» effecten.
Schone personenauto's en bestelauto's
De stimuleringsregeling voor schone auto's diende om het beperkte marktaandeel van de benzinepersonenauto's die voldoen aan de 2005-normen uit te breiden. Inmiddels voldoet bijna de helft van het aantal benzinepersonenauto's op de Nederlandse markt aan de emissiegrenswaarden die met ingang van 1 januari 2005 van toepassing zullen worden. Het marktaandeel schone benzinepersonenauto's en de daarin te verwachten groei heeft nu reeds een zodanige omvang bereikt dat verdere stimulering niet langer noodzakelijk wordt geacht.
Voor dieselpersonenauto's en bestelauto's is het effect van de stimuleringsregeling beperkt gebleken. Het aantal verkochte voertuigen waarvoor een premie kon worden toegekend is aanzienlijk minder dan geraamd. Bovendien zullen de te verlenen premies jaarlijks worden verlaagd waardoor het veronderstelde effect van de stimuleringsregeling nog beperkter zou worden.
In het licht van het vorenstaande wordt voorgesteld de stimuleringsregeling voor schone personenauto's en bestelauto's met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen.
In het kader van de kritische doorlichting van de fiscale regelingen stelt het kabinet voor om de stimuleringsregeling voor zuinige auto's eveneens met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen. Hierbij heeft mede een rol gespeeld het feit dat de verwachte significante toename van het marktaandeel zuinige personenauto's volgens de eerste realisatiecijfers niet zal worden gerealiseerd. Signalen uit het veld bevestigen dit beeld. Deze houden in dat de gedeeltelijke teruggaaf van de BPM voor auto's die zuiniger zijn dan het gemiddelde in hun grootteklasse nauwelijks aanleiding heeft gegeven tot een verschuiving van het aankoopgedrag van de consument.
4.3.1 Bevriezen fiscale regeling auto van de zaak
Met ingang van 1 januari 2002 is de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak (autokostenfictie) gewijzigd. Het woon-werkverkeer met de auto van de zaak werd tot deze wijziging niet meegenomen bij het vaststellen van de hoogte van de bijtelling voor privé-gebruik bij de werknemer. Voor werknemers die met de eigen auto naar het werk rijden en daarvoor een vergoeding van de werkgever ontvangen, is dit niet in alle situaties onbelast. Met de wijziging werd beoogd het verschil in behandeling tussen woon-werkverkeer met de auto van de zaak en de eigen auto weg te nemen. Door de wijziging wordt het woon-werkverkeer met de auto van de zaak deels als privé aangemerkt; een deel van de woon-werkkilometers telt mee bij het bepalen van de bijtelling voor privé-gebruik.
Deze wijzigingen hebben grote bezwaren bij burgers opgeroepen. Uit reacties is gebleken dat het deels als privé aanmerken van het woon-werkverkeer met de auto van de zaak niet aansluit bij de maatschappelijke beleving. Ook is de regeling zeer complex geworden.
Om aan de belangrijkste knelpunten tegemoet te komen is bij brief van 29 maart 2002, in antwoord op Kamervragen, met terugwerkende kracht een tweetal versoepelingen aangekondigd. Codificatie hiervan vindt plaats in het Belastingplan 2003 Deel II.
Vereenvoudiging woon-werkverkeer
In aanvulling op de hiervoor genoemde versoepelingen, opgenomen in het Belastingplan 2003 Deel II, wordt in het Strategisch Akkoord vereenvoudiging van de regelgeving voor het woon-werkverkeer voorgesteld. Onderzocht wordt hoe deze vereenvoudiging per 1 januari 2004 zou kunnen worden vormgegeven. In de komende periode zal hierover overleg met werkgevers- en werknemersorganisaties worden gevoerd. Voor- en nadelen, zoals risico's uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel, van verschillende opties voor vereenvoudiging zullen goed worden geanalyseerd.
Bevriezen autokostenfictie in 2003
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2002 in de Tweede Kamer is bij amendement aangenomen de aanpassing van de autokostenfictie in drie tranches in te voeren, om de inkomenseffecten te verzachten. De eerste tranche is met ingang van 1 januari 2002 ingevoerd en de tweede tranche zou met ingang van 1 januari 2003 in werking treden. Zonder wijziging van de regelgeving zou vanaf 1 januari 2004 met de inwerkingtreding van de derde tranche de voorgestelde aanpassing van de autokostenfictie compleet zijn.
Mede gelet op de negatieve inkomenseffecten die zouden voortvloeien uit de inwerkingtreding van de tweede tranche, acht het kabinet het niet wenselijk de tweede tranche in werking te laten treden. Vooruitlopend op het streven per 1 januari 2004 de regelgeving te vereenvoudigen, zal de autokostenfictie voor het jaar 2003 worden bevroren op het huidige niveau.
Een werknemer die ten minste drie dagen per week een woon-werkafstand van meer dan 10 kilometer per fiets aflegt heeft recht op een fietsaftrek. Een eventueel van de werkgever ontvangen reiskostenvergoeding wordt op de fietsaftrek in mindering gebracht.
De fietsaftrek kent een grote bewijslastproblematiek; het is moeilijk vast te stellen of de werknemer daadwerkelijk met de fiets naar zijn werk gaat. In verband met de fraudegevoeligheid is de zogenaamde fietsverklaring ingevoerd, die door de werkgever afgegeven dient te worden. Hiermee wordt een zelfstandige rol aan werkgevers toegekend. Met name werkgevers die veel werknemers in dienst hebben, ervaren het afgeven van de fietsverklaring als een grote administratieve last. Daarnaast is de werkgever gehouden het fietsgedrag van zijn werknemer te controleren. Voor veel werkgevers is dit feitelijk onmogelijk. Dit is in principe een privé aangelegenheid van de werknemer en gaat buiten de normale arbeidsrelatie om.
Mede met het oog op de lasten die de fietsaftrek met zich meebrengt voor de werkgever wordt voorgesteld de regeling af te schaffen.
Sinds 1 januari 1994 is de spaarloonregeling (inclusief de winstdelings- en premiespaarregeling) in de wet opgenomen. Uitkeringen op grond van een van deze regelingen zijn onbelast voor de werknemer, waarbij een blokkering van het spaarloon van 4 jaar geldt. Het spaarloon kan binnen deze periode van 4 jaar slechts onbelast gedeblokkeerd worden voor specifieke doeleinden, zoals de aanschaf van een eigen woning en scholingsuitgaven.
De belangrijkste doelstelling van de spaarloonregeling was het verlagen van de lastendruk op arbeid, om daarmee een bijdrage te leveren aan loonkostenmatiging. De achtergrond van deze regelingen was het bevorderen van de werkgelegenheid, het bijdragen aan bezitsvorming van werknemers, het stimuleren van werknemersparticipaties en winstdeling onder werknemers en het bevorderen van een grotere flexibiliteit in de loonsfeer.
Uit de analyse van de Verkenning Belastingen en Premies 2001 blijkt dat de spaarloonregeling (inclusief winstdelings- en premiespaarregelingen) geen effect heeft op de marginale druk en daardoor een beperkt effect op de replacement rate. Ook slaan de positieve inkomenseffecten vooral neer bij hogere inkomens.
Gelet op het bovenstaande wordt, mede gezien de begrotingsafspraken in het Strategisch Akkoord, voorgesteld om de spaarloonregeling (inclusief de winstdelings- en premiespaarregeling) af te schaffen.
Zonder nadere regelgeving zouden geblokkeerde tegoeden per 1 januari 2003 nog 4 jaar geblokkeerd blijven, met uitzondering van de vrijval voor specifieke doeleinden. Voorgesteld wordt om voor geblokkeerde tegoeden een overgangsregeling te treffen waardoor tegoeden van vóór 2002 met ingang van 1 januari 2003 zonder fiscale gevolgen kunnen worden opgenomen.
Indien in het kalenderjaar 2002 opgebouwde tegoeden ook per 1 januari 2003 zouden vrijvallen, zou dit een grote aanzuigende werking kunnen hebben, met de daaraan verbonden budgettaire consequenties en een onbedoeld gebruik gezien de doelstellingen. Voor in het kalenderjaar 2002 opgebouwde tegoeden van ingehouden besparingen of gespaard loon wordt daarom voorgesteld de blokkering gedurende het kalenderjaar 2003 in stand te houden. Deze tegoeden kunnen per 1 januari 2004 zonder fiscale gevolgen worden opgenomen.
Dit overgangsrecht voor ge(de)blokkeerde tegoeden wordt doorgetrokken naar de vrijstelling in box III. Spaartegoeden opgebouwd vóór 2002 vallen vanaf 1 januari 2003 niet meer onder de vrijstelling in box III. Spaartegoeden opgebouwd in het kalender 2002 vallen in het kalenderjaar 2003 nog wel, maar vanaf 1 januari 2004 niet meer onder de vrijstelling in box III.
De doelstelling van het lijfrenteregime is een ieder de mogelijkheid te bieden een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. De jaarruimte is de beschikbare ruimte van een belastingplichtige voor aftrekbare lijfrentepremiebetalingen die dienen ter compensatie van een pensioentekort. De basisruimte voor de aftrek van lijfrentepremies maakt onderdeel uit van deze jaarruimte. De basisruimte voor de aftrek van lijfrentepremies (basisaftrek lijfrente) biedt een beperkte lijfrentepremieaftrek ter grootte van € 1069 (voor het jaar 2002). Elke belastingplichtige kan zonder nadere toetsing gebruik maken van de basisaftrek lijfrente.
Afschaffen basisaftrek lijfrente
In het Strategisch Akkoord is voorgesteld de basisruimte voor lijfrentepremieaftrek met ingang van 1 januari 2003 af te schaffen. De mogelijkheid van ongetoetste realisatie van de basisaftrek doet afbreuk aan de doelstelling om uitsluitend in situaties van een daadwerkelijk pensioentekort de basisaftrek lijfrente toe te staan. Veelal wordt door hogere inkomensgroepen van de basisaftrek lijfrente gebruik gemaakt om een extra aftrekpost te creëren. Dit zijn over het algemeen groepen die reeds een solide pensioenvoorziening hebben.
Het afschaffen van de basisaftrek heeft geen gevolgen voor de omvang van de totale jaarruimte. De mogelijkheid van aftrek van lijfrentepremies die dienen ter compensatie van een pensioentekort blijft onverkort gehandhaafd. Het slechts toestaan van getoetste aftrek voorkomt free ridergedrag, wat past in de structurele aanpak van fiscale maatregelen waarbij sprake is van free ridergedrag.
Om de belastingplichtige te ondersteunen bij het berekenen van het maximale bedrag aan lijfrentepremies dat afgetrokken kan worden staat op de internetsite van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl) een rekenprogramma Lijfrentepremie. Dit programma zal een prominentere plaats krijgen op de website, waardoor het toegankelijker wordt voor de belastingplichtige.
5.3 Belastingsubsidies beleggen
Ter stimulering van onder andere milieuvriendelijke initiatieven en ter ondersteuning van startende ondernemers zijn maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal fiscaal vrijgesteld.
Door de invoering van de vermogensrendementsheffing werd het belastingvoordeel voor de vrijgestelde beleggingen relatief lager ten opzichte van de andere beleggingen, waarvoor die vrijstelling niet geldt. Het toenmalige kabinet heeft mede gelet hierop bij het Belastingplan 2001 voor dergelijke vrijgestelde beleggingen een extra heffingskorting van 1,3% van het belegde vermogen ingevoerd. Als gevolg hiervan geldt voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal, naast een vrijstelling in box III, tevens een specifieke heffingskorting van 1,3% van het vrijgestelde vermogen in deze beleggingen.
Kaderregelingen maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal
Onder de maatschappelijke beleggingen vallen de vrijstellingen voor groene beleggingen en sociaal-ethische beleggingen. Onder de beleggingen in durfkapitaal vallen op dit moment de directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal (de oude Tante Agaath-leningen).
Beide kaderregelingen kennen elk een algemene vrijstelling in box III tot een maximum van € 48 441 (2002) en de bovengenoemde heffingskorting. Dit maximumbedrag is een gezamenlijk maximum van alle maatschappelijke beleggingen of beleggingen in durfkapitaal die tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige behoren. Dit maximum wordt jaarlijks geïndexeerd. Door het fiscale voordeel kan de belegger genoegen nemen met een kleiner rendement op zijn belegging. Hierdoor kan tegen een lagere rente kapitaal verschaft worden aan milieuvriendelijke initiatieven of aan startende ondernemers.
De inhoud van beide kaderregelingen wordt hieronder kort weergegeven.
Groen beleggen geschiedt in zogenoemde groenfondsen. Deze fondsen lenen geld uit aan projecten die, als zij voldoen aan de criteria van de Regeling groenprojecten, van het Ministerie van VROM een zogenoemde groenverklaring hebben verkregen. Het belegde vermogen van de groenfondsen moet voor ten minste 70% bestaat uit beleggingen in deze groenprojecten.
Ook bij de vrijstelling voor sociaal-ethische beleggingen is de fondsenstructuur ingevoerd. De projecten moeten als sociaal-ethisch door de overheid zijn aangemerkt. Hierbij wordt gekeken of zij in het belang zijn van de voedselzekerheid en voedselverbetering in ontwikkelingslanden of van de economische, sociale en culturele ontwikkeling van ontwikkelingslanden.
De vrijstelling voor directe beleggingen in durfkapitaal is een voortzetting van de Tante Agaath-leningen en uitgebreid met directe leningen aan rechtspersonen (venture capital). De vrijstelling beoogt de startende ondernemer te ondersteunen in de beginfase van zijn onderneming. Het zogenoemde venture capital is met name bedoeld voor startende ondernemers met een hoog risicoprofiel.
Beleggingen in durfkapitaal zien specifiek op achtergestelde geldleningen verstrekt aan de beginnende ondernemer die de lening gebruikt ter financiering van bestanddelen die tot het ondernemingsvermogen behoren.
Bij indirecte vrijstelling van directe beleggingen in durfkapitaal, wordt de achtergestelde geldlening niet direct aan de beginnende ondernemer verstrekt, maar belegd in fondsen die geld uitlenen aan startende ondernemers.
Afschaffing heffingskorting maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal
Het kabinet stelt voor de stimulering van maatschappelijke beleggingen en van beleggingen in durfkapitaal te versoberen door een deel van de stimuleringsregeling, namelijk de heffingskorting van 1,3% van het vrijgestelde vermogen, af te schaffen. Door de versobering van de bestaande regelingen kan budgettaire ruimte gevonden worden, die noodzakelijk is om de budgettaire afspraken uit het Strategisch Akkoord na te kunnen komen.
De vrijstelling in box III wordt gehandhaafd. Maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal worden nog steeds bevoordeeld ten opzichte van overige beleggingen, al is de omvang van de fiscale stimulans wel kleiner. De essentie van de stimuleringsregelingen wordt derhalve niet aangetast.
Verwacht wordt dat door de afschaffing van de heffingskortingen er meer gelet zal worden op het rendement en de efficiëntie van projecten.
5.4 Vrijstelling overdrachtsbelasting woningcorporaties
Afschaffen vrijstelling overdrachtsbelasting
Voor woningcorporaties bestaat op dit moment een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Eenzelfde subjectieve vrijstelling geldt ook in de vennootschapsbelasting.
In het kader van het traject Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) is de werkgroep woningcorporaties ingesteld. In het rapport «Corporaties tussen vangnet en vrijhandel»1 heeft deze werkgroep geconcludeerd dat de subjectieve vrijstellingen voor woningcorporaties in de overdrachtsbelasting en vennootschapsbelasting een concurrentievoordeel opleveren ten opzichte van de reguliere marktpartijen en dus een marktverstorende werking kunnen hebben. Deze conclusies zijn door het vorige kabinet overgenomen en bij brief van 8 februari 20002 aan de Tweede Kamer medegedeeld. Door de toenmalige Ministers van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken is op 18 februari 20023 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over te treffen maatregelen in het kader van de MDW Woningcorporaties en de Wet bevordering Eigenwoningbezit (BEW). Hierin is aangegeven te streven naar het afschaffen van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties met ingang van 1 januari 2003. In dit Belastingplan wordt voorgesteld de vrijstelling van overdrachtsbelasting per 1 januari 2003 te laten vervallen.
Bijzondere positie stedelijke herstructurering
In het kader van stedelijke herstructureringsprojecten komt het voor dat tijdelijke organisaties opgericht worden waarin door verschillende woningcorporaties (en andere betrokken partijen) onroerende zaken worden ingebracht. Deze tijdelijke organisaties voeren de feitelijke herstructurering uit.
Zonder nadere regelgeving zou het afschaffen van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties tot gevolg hebben dat zowel bij inbreng in de tijdelijke organisatie als bij de verdeling over deelnemende organisaties na voltooiing van de herstructurering heffing van overdrachtsbelasting plaatsvindt. In de brief van 18 februari 2002 is reeds aangegeven dat deze dubbele heffing niet wenselijk wordt geacht.
Voorgesteld wordt om voor stedelijke herstructureringsprojecten te voorzien in een eenmalige vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de inbreng in de tijdelijke organisatie. Daarmee wordt gerealiseerd dat slechts eenmaal wordt geheven. Nadere invulling van deze vrijstelling zal plaatsvinden bij ministeriële regeling, die in samenwerking met de ministers van VROM en BZK wordt opgesteld.
Uit het oogpunt van verbetering van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid zal het kabinet, zoals aangekondigd in de brief van 18 februari 2002, nog nader onderzoek doen naar het geheel aan belemmeringen van en maatregelen voor het stimuleren van herstructurering in aandachtswijken. Daarbij zullen ook de aanbevelingen van de Taskforce Woningbouw worden betrokken. Mocht hieruit blijken dat ook fiscale belemmeringen (bij met name overdrachtsbelasting, vennootschapsbelasting en BTW) relevant zijn, dan zal nader worden bezien of oplossingen binnen randvoorwaarden – zoals het gelijke speelveld en budgettaire inpasbaarheid – mogelijk zijn.
5.5 Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden, continentaal plat en immateriële activa
5.5.1 Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden
Sinds 1996 is het toegestaan om willekeurig af te schrijven op nieuwe (bedrijfs)gebouwen in aangewezen regio's met een zwakke economische structuur. Deze regio's zijn specifiek aangewezen gemeenten. Gebouwen die ter beschikking worden gesteld aan de non-profit sector zijn uitgesloten. De achtergrond van het toestaan om willekeurig af te schrijven op gebouwen in bepaalde gebieden was de motie-Ybema c.s. van 4 oktober 1995 waarin de regering werd verzocht om een voorstel te doen voor een tijdelijk experiment in de vorm van een fiscale vrije afschrijving voor regio's die kampen met structurele economische problemen. Aanvankelijk gold de regeling voor investeringen in 1996, 1997 en 1998. De faciliteit is enkele malen verlengd. Thans is bepaald dat de verplichtingen moeten zijn aangegaan voor 1 januari 2007 maar na 1 januari 2000. Van de kwalificerende investeringen kan 50% willekeurig worden afgeschreven indien het economische eigendom bij een aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam berust. Het gedeelte van aanschaffings- of voortbrengingskosten dat niet willekeurig mag worden afgeschreven (de overige 50%) wordt op de gebruikelijke wijze afgeschreven. In de inkomstenbelasting is geen willekeurige afschrijving voor gebouwen in aangewezen gebieden mogelijk. Het minimale investeringsbedrag bedroeg bij de invoering € 2 269 000 (f 5 mln) maar is in 2000 verlaagd naar € 908 000 (f 2 mln).
Afschaffing willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden
De willekeurige afschrijving kan alleen worden toegepast indien de geldelijke steun uit hoofde van de willekeurige afschrijving samen met uit andere hoofde vanwege de overheid of de Commissie van de Europese Gemeenschap verstrekte geldelijke steun niet meer bedraagt dan het totale bedrag aan geldelijke steun dat ingevolge de communautaire regelgeving mag worden verstrekt (het zogenoemde steunplafond).
De bovengenoemde geldelijke steun kan bestaan uit subsidieregelingen van het ministerie van Economische Zaken, de provinciale overheden1, locale overheden en Europese gelden met dezelfde doelstelling. Deze subsidieregelingen – waarmee forse bedragen gemoeid zijn – zijn vaak veel gerichter dan de willekeurige afschrijving. Het is dan weinig efficiënt om daarnaast in de fiscale sfeer de regeling voort te laten bestaan.
Het hierboven al genoemde Europese steunplafond is niet voor heel Nederland hetzelfde maar is afhankelijk van de regio waarin de investering plaatsvindt. Daardoor is de willekeurige afschrijving onder invloed van Europese regelgeving complexer geworden dan bij de invoering in 1996 voor ogen stond. Zo mag bij een vervangingsinvestering niet van de willekeurige afschrijving gebruik worden gemaakt en is voorts een aantal sectoren uitgesloten van de regeling. Voorts kennen de subsidieregelingen andere tijdstippen om subsidieaanvragen te beoordelen: de voorlopige toekenning vindt voorafgaande aan het project plaats en de eindafrekening volgt na afloop van het project. De toetsing door de belastingdienst of aan alle vereisten is voldaan, is complex en vergt daardoor veel afstemming met andere subsidieverstrekkers.
Voorgesteld wordt om met het oog op de vereenvoudiging van het belastingregime en gelet op de begrotingsafspraken uit het Strategisch Akkoord, deze maatregel te laten vervallen. Met deze wetswijziging vervalt ook de wettelijke bevoegdheid tot het aanwijzen van kansenzones; van deze bevoegdheid is sinds de introductie nog geen gebruik gemaakt.
5.5.2 Willekeurige afschrijving Continentaal plat
Met ingang van 1 januari 1995 geldt voor bepaalde investeringen op het continentaal plat de faciliteit van de willekeurige afschrijving. De regeling biedt de mogelijkheid om willekeurig af te schrijven op investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen die bestemd zijn voor de winning van aardolie en aardgas op het continentale plat. De regeling geldt niet voor bedrijfsmiddelen die worden gebruikt ten behoeve van de verkenning opsporing.
Met het oog op de vereenvoudiging van het belastingregime en conform de afspraken uit het Strategisch Akkoord wordt voorgesteld de regeling af te schaffen. De effecten van deze maatregel zullen gedurende een periode van twee jaar worden gevolgd en vervolgens worden geëvalueerd.
5.5.3 Willekeurige afschrijving immateriële activa
Sinds 1 januari 1996 geldt voor investeringen in bepaalde immateriële activa de faciliteit van de willekeurige afschrijving. Het betreft concessies, vergunningen van privaatrechtelijke aard, rechten van intellectuele eigendom en goodwill. Om in aanmerking te komen voor de willekeurige afschrijving dienen de immateriële activa te worden verkregen in het kader van de verwerving van een buitenlandse onderneming. Een andere voorwaarde is dat de aanschaffingskosten van de bedoelde bedrijfsmiddelen per verwerving van een onderneming niet meer bedragen dan € 4 537 000. Daarbij dienen de bedrijfsmiddelen ook direct voorafgaand aan de verkrijging tot de buitenlandse onderneming te behoren.
Het doel van deze regeling is om het Nederlandse vestigingsklimaat te verbeteren bij reorganisaties van concerns binnen Europa. Dergelijke reorganisaties gaan vaak gepaard met een concentratie van bedrijfsactiviteiten in bepaalde landen. Bij de keuze voor een vestigingsland wordt dan ook gekeken naar het fiscale regime zoals de afschrijvingen op immateriële activa.
Afschaffing willekeurige afschrijving immateriële activa
In de praktijk wordt niet of nauwelijks gebruik gemaakt van deze regeling. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld de regeling willekeurige afschrijving immateriële activa geheel af te schaffen. Dit is in overeenstemming met de begrotingsafspraken uit het Strategisch Akkoord en eveneens in lijn met de beoogde vereenvoudiging van de fiscale regelgeving.
5.6 Afschrijvingssystematiek onroerende zaken
Afschrijvingen op bedrijfsmiddelen worden normaal gesproken volgens goed koopmansgebruik gedaan. Dit houdt in dat de lasten van het gebruik worden gespreid over de jaren waaraan het gebruik kan worden toegerekend. De jaarlijkse afschrijvingslast is afhankelijk van de aanschafkosten, de gebruiksduur en de restwaarde van het bedrijfsmiddel.
Afschrijvingsproblematiek onroerende zaken
In praktijk brengt de afschrijving op onroerende zaken een aantal problemen met zich mee. Ten eerste is de restwaarde van onroerende zaken moeilijk in te schatten. Door prijsontwikkelingen blijkt de restwaarde bij verkoop vaak hoger te zijn dan werd verondersteld bij het vaststellen van de hoogte van de afschrijvingen. Ook de verwachte gebruiksduur wordt in veel gevallen niet juist ingeschat.
Achteraf kan als gevolg hiervan blijken dat de totale afschrijvingslast tijdens de gebruiksduur hoger is geweest dan de werkelijke waardedaling van de onroerende zaak. Bij met name onroerende zaken, die als belegging worden aangehouden, ligt een waardestijging zelfs meer in de lijn der verwachting.
Begrenzing afschrijvingen op onroerende zaken
Voorgesteld wordt om onroerende zaken die als belegging worden aangehouden fiscaal gelijk te behandelen als effecten en andere beleggingen. Op deze manier wordt een coherente wetgeving op dit terrein geformuleerd.
Overigens is in het rapport «vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» deze begrenzing van de afschrijving op onroerende zaken ook voorgesteld. In verband met het creëren van budgettaire ruimte is in het aanvullend beleidspakket besloten tot begrenzing van afschrijving op onroerende zaken die als belegging worden aangehouden.
Het gevolg van dit voorstel is dat er niet wordt afgeschreven op onroerende zaken die ter belegging worden gehouden, maar dat de boekwaarde jaarlijks wordt vastgesteld op de kostprijs of lagere waarde in het economisch verkeer. Bij latere waardestijging dient dan ook opwaardering plaats te vinden, met dien verstande dat dit de kostprijs nooit te boven kan gaan.
De wet op de loonbelasting 1964 biedt een werkgever de mogelijkheid aan zijn werknemers ter gelegenheid van bepaalde feestdagen belastingvrij een geschenk te geven. Deze regeling is bedoeld om geschenken zoals kerstpakketten buiten de heffing te laten en is uitsluitend bedoeld ingeval er daadwerkelijk sprake gift van de kant van de werkgever.
In de praktijk blijkt het veelvuldig voor te komen, dat het «geschenk» mondeling of schriftelijk tussen werkgever en werknemers bedongen is en dat het vaak een gift in contanten betreft. Op deze wijze wordt door werkgevers en werknemers belastbaar loon of een belastbare extra uitkering volgens een «stilzwijgende afspraak» omgezet in een belastingvrije «gift». Afspraken over «geschenken», bijvoorbeeld in het kader van de arbeidsvoorwaarden, zijn volledig onderworpen aan de normale belasting- en premieheffing. De regeling, die oorspronkelijk bedoeld is als een praktische maatregel om in de loonbelasting geschenken in natura van de werkgever te behandelen, is verworden tot een vrij algemeen toegepaste vorm van goedkoop loon. Dit staat op gespannen voet met de achtergrond en de bedoeling van de regeling.
In het kader van de noodzakelijke additionele fiscale maatregelen wordt derhalve voorgesteld deze regeling af te schaffen.
Overigens blijft de mogelijkheid bestaan voor de werkgever op geschenken het regime van de eindheffing toe te passen, mits voldaan wordt aan de daartoe gestelde grenzen.
5.8 Scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing
Indien een ondernemer voor zijn personeel scholingskosten maakt en deze ten laste van zijn winst brengt, mag hij boven op die scholingskosten nog een aanvullende aftrek op zijn winst plegen, de zogenoemde scholingsaftrek. Deze aftrek bedraagt 20% van de gemaakte scholingskosten.
Voor scholingskosten gemaakt ten behoeve van ouderen (werknemers van 40 jaar en ouder) is de scholingsaftrek uitgebreid met 40% van de gemaakte scholingskosten.
De afdrachtvermindering scholing geldt voor werkgevers in de non-profitsector en is de tegenhanger van de scholingsaftrek in de winstsfeer. De afdrachtvermindering scholing bedraagt 12% van de scholingskosten. De afdrachtvermindering wordt verhoogd met 14% van de scholingskosten voor werknemers van 40 jaar en ouder.
Versobering scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing
Uit de evaluatie «Scholing van werkenden» uit 2001 van het Ministerie van Economische Zaken is gebleken dat de scholingsaftrek weinig invloed heeft op de scholingsuitgaven bij bedrijven. «Bedrijven doen zoveel aan scholing als zij nodig achten, waarbij een financiële stimulans achteraf «mooi is meegenomen», maar geen rol speelt in deze afweging. Financiële knelpunten is maar één van de factoren die bedrijven als knelpunt kunnen ervaren om meer in scholing te investeren.» Uit deze evaluatie blijkt dat met name de effecten van de extra aftrekmogelijkheid voor werknemers van 40 jaar en ouder gering zijn. «Eerder lijkt sprake van een negatief effect, omdat de scholing van werknemers net beneden de 40 soms lijkt te worden «uitgesteld».» Als gevolg van het zeer geringe effect van deze maatregel zal de afschaffing waarschijnlijk geen negatieve gevolgen hebben op het algemene beleid van het zolang mogelijk stimuleren van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Gelet op de noodzakelijke additionele fiscale maatregelen wordt voorgesteld de extra aftrekmogelijkheid c.q. afdrachtvermindering scholing voor werknemers ouder dan 40 jaar af te schaffen.
5.9 Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)
De afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (hierna: WBSO) is van toepassing op werknemers die direct betrokken zijn bij speur- en ontwikkelingswerk. De afdrachtvermindering bedraagt 40% van het S&O-loon van die werknemers. Als het S&O-loon per kalenderjaar meer bedraagt dan € 90 756, dan bedraagt de vermindering 13% van het loon. Per inhoudingsplichtige mag de afdrachtvermindering maximaal € 7 941 154 bedragen. Per 1 januari 2001 is de S&O-regeling uitgebreid voor startende ondernemers, de zogenaamde technostarters. Deze technostarters komen onder voorwaarden in aanmerking voor een S&O-tegemoetkoming van 70% in plaats van de gebruikelijke 40%.
Uit de recente evaluatie van de WBSO (Juni 2002) en uit de IBO-technologiebeleid is gebleken dat de WBSO op een aantal punten efficiënter kan worden ingericht. Gebleken is ondermeer dat het thans mogelijk is om voor haalbaarheidsonderzoeken die niet gekoppeld zijn aan een verder ontwikkelingstraject gebruik te maken van deze afdrachtvermindering. In dergelijke situaties is geen sprake van daadwerkelijk speur- en ontwikkelingswerk. Het gebruik van de WBSO zou hier dan ook niet mogelijk moeten zijn. Per 2003 worden daarom haalbaarheidsonderzoeken die niet gekoppeld zijn aan een verder ontwikkelingstraject uitgesloten van de WBSO. Verder is gebleken dat veel technostarters de WBSO niet volledig kunnen verrekenen met de af te dragen loonbelasting. Dit geldt met name voor bedrijven die weinig personeel in dienst hebben. Zij betalen te weinig loonbelasting om de verkregen vermindering te kunnen verrekenen. Om overstimulering te voorkomen wordt per 2003 tevens de verhoging van het percentage voor technostarters beperkt van 70% naar 60%. Deze twee maatregelen die in het Belastingplan worden verwerkt leveren € 17 mln op. Buiten dit Belastingplan om zal het ministerie van Economische Zaken in de Afbakeningsregeling speur-en ontwikkelingswerk 1997 voor 2003 een aangescherpte afbakening van speur-en ontwikkelingswerk doorvoeren. De aanscherping van de afbakeningsregeling levert € 14 miljoen op. De totale maatregelen voor de WBSO komen hiermee op € 31 mln.
Per 1 januari 2004 zal de technostartersfaciliteit, na de eerste stap in 2003, verder efficiënter worden ingericht. Dit betreft vooral de afbakening van de doelgroep. De technostartersfaciliteit wordt efficiënter ingericht omdat gebleken is dat bedrijven die geen deel uitmaken van de doelgroep gebruik maken van deze regeling. Voorts zullen de S&O-werkzaamheden van management bv's. worden uitgesloten van de WBSO. Dit om oneigenlijk gebruik te voorkomen. De regeling biedt thans de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor dubbele afdrachtvermindering, éénmaal op het niveau van de werkmaatschappij en éénmaal op het niveau van de management bv, dit is onwenselijk. Deze wijzigingen en een resterende taakstelling voor de WBSO van € 7½ mln zullen op zijn laatst in het Belastingplan 2004 worden verwerkt en leveren gezamenlijk ruim € 19 mln op in 2004.
In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de budgettaire opbrengst in de komende twee jaar als gevolg van de voorgenomen wijzigingen in de WBSO. In totaal levert dit circa € 37 mln op.
Tabel 6 budgettaire effecten van de taakstelling in de WBSO (bedragen in mln euro)
2003 | 2004 | 2004 | 2004 | |
---|---|---|---|---|
Belastingplan (2003+2004) | 17 | 36 | 36 | 36 |
Afbakeningsregeling | 14 | 14 | 14 | 14 |
Totaal | + 31 | + 50 | + 50 | + 50 |
Met het oog op de totstandkoming van de Europese gemeenschappelijke markt hebben lidstaten de plicht wijzigingen in de wetgeving te melden aan de Europese Commissie, als deze wetgeving zou kunnen leiden tot staatssteun. Deze verplichting geldt niet alleen voor nieuwe maatregelen, maar ook voor de wijziging van bestaande maatregelen.
In dit wetsvoorstel is dit voor een aantal onderdelen aan de orde. Op het terrein van de staatssteun zal de Europese Commissie op de hoogte worden gesteld van het beëindigen van maatregelen waarvoor goedkeuring is verleend. Dit geldt voor onderdelen van de afdrachtskorting voor de levering van op duurzame wijze geproduceerde energie (artikel 36o Wbm), de afdrachtskorting voor afvalverbrandingsinstallaties (artikel 36r), de afdrachtskorting voor de WKK (artikel 36t Wbm) en de willekeurige afschrijving van gebouwen in aangewezen gebieden (artikel 3.34 Wet IB 2001). Voorts zal het verzoek tot goedkeuring van de maatregelen die niet nog niet in werking zijn getreden en waarvoor nog geen goedkeuring is verleend, worden ingetrokken. Dit geldt voor de Duurzame Ondernemers Aftrek (DOA) en de regeling boscertificaten.
Het wijzigen van bestaande, reeds goedgekeurde of niet als steun aangemerkte, maatregelen zal indien nodig worden gemeld en ter goedkeuring worden voorgelegd. Dit geldt voor het omzetten van het nihiltarief voor groene stroom (artikel 36i Wbm) en de rationalisatie van de VAMIL.
Onderstaande tabel geeft de budgettaire effecten weer van de fiscale maatregelen die in het BP2003 worden voorgesteld. De maatregelen BP2003 Deel I behelzen de grondslagverbreding, lastenverlichting en lastenverschuiving voor het jaar 2003 zoals opgenomen in het Strategisch Akkoord, het aanvullende beleidspakket en een additioneel koopkrachtpakket. Voorts wordt in het kader van de invulling van de taakstelling op de EZ-technologiesubsidies de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk versoberd met € 16 mln in 2003, oplopend naar € 37 mln in 20061. Deze wijziging is onderdeel van het aanvullende beleidspakket. In onderstaande tabel wordt aangegeven welke maatregelen tot de bovenstaande pakketten horen.
Tabel 7 Budgettaire effecten van het Belastingplan (bedragen in mln euro)
Strategisch Akkoord, cijfers 2002, kasbasis | Belastingplan, cijfers 2003, transactiebasis | ||
---|---|---|---|
Bel en ph | bel en ph | ||
Maatregelen Belastingplan 2003 deel I | 2 181 | ||
1. | Strategisch Akkoord | 1 330 | 2 086 |
a. | Grondslagverbredende maatregelen | 1 740 | 2 344 |
Afschaffen spaarloon | 800 | 826 | |
Afschaffen basisaftrek lijfrente | 0 | 279 | |
Gefaseerde afschaffing SPAK | 230 | 237 | |
Afschaffen afdrachtvermindering langdurig werklozen | 50 | 52 | |
Fiscaal milieu- en energiepakket | 500 | 572 | |
Afschaffen belastingsubsidies beleggen | 0 | 86 | |
Afschaffen vrijstelling overdrachtsbelasting woningcorporaties | 50 | 52 | |
Fiscale subsidies voor verlof | 110 | 91 | |
– wv inperken Witteveenkader | 65 | 59 | |
– wv afschaffen afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof | 45 | 32 | |
Overige maatregelen | 0 | 151 | |
– wv afschaffen fietsaftrek | 0 | 5 | |
– wv afschaffen faciliteiten vervroegde afschrijvinga | 0 | 145 | |
b. | Lastenverlichting | – 450 | – 258 |
Gefaseerde verhoging arbeidskorting | – 250 | – 258 | |
Invoering levensloopregelingb | – 200 | 0 | |
2. | Aanvullend pakket | 118 | |
a. | Grondslagverbredende maatregelen | 538 | |
Afschaffen faciliteiten schone en zuinige auto's | 125 | ||
Vervallen vrijstelling spaarloon Box III | 15 | ||
Afschaffen «feestdagenregeling» | 135 | ||
Afschaffen toetrederskorting & introductie overgangsregeling | 56 | ||
– wv afschaffen toetrederskorting | 80 | ||
– wv overgangsregeling | – 24 | ||
Begrenzing afschrijvingssystematiek onroerende zaken | 70 | ||
Beperken scholingsaftrek (40-plus) | 90 | ||
Beperken afdrachtvermindering scholing non-profit (40-plus) | 30 | ||
Beperking afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)c | 17 | ||
b. | Lastenverlichting | – 420 | |
Extra verhoging arbeidskorting met € 69 | – 340 | ||
Overgangsregeling inperking Witteveenkader | – 59 | ||
Overgangsregeling afdrachtsvermindering ouderschapsverlof | – 21 | ||
3. | Koopkrachtpakket / Sociale fondsen | – 23 | |
a. | Voorkomen tekort in 2006 bij AWBZ-fondsd | 0 | |
Verlaging belastingtarieven eerste en tweede schijf met 1,7%-punt | 0 | ||
b. | Inkomensverbetering gehuwde bejaardene | – 23 | |
Verlaging aanvullende ouderenkorting met € 24 | 18 | ||
Verhoging ouderenkorting met € 24 | – 41 | ||
c. | Inkomensverbetering sociale minima alleenstaand | 1 | |
Verhogen belastingtarief eerste schijf met 0,45%-punt | 636 | ||
Verhoging ouderenkorting met € 22 | – 38 | ||
Verhogen algemene heffingskorting met € 50 | – 598 | ||
Maatregelen BP2003 deel II | 0 | ||
Reeds besloten maatregelen (verwerkt in deel II) | – 8 | ||
Afdrachtvermindering VMBO | – 8 | ||
Totaal belastingplan 2003 | + 2 174 |
a In de raming van het Belastingplan is voor deze post tevens een ramingbijstelling verwerkt. b De levensloopregeling wordt een uitgavenregeling in plaats van een fiscale regeling. Derhalve is het budgettaire belang in deze tabel op nihil gesteld. c Via aanpassingen in de afbakeningsregeling van EZ zal daarnaast nog met betrekking tot de WBSO in 2003 € 14 mln aan extra belastingopbrengsten resulteren. d Aangezien in het AWBZ-fonds in 2006 – bij gelijkblijvende tarieven – een tekort zou optreden, is besloten om het AWBZ-percentage te verhogen en tegelijkertijd de belastingtarieven met eenzelfde percentage naar beneden bij te stellen. Het gehele pakket is derhalve budgettair en lastenneutraal. e Naast een aanpassing van de ouderenkorting, is ook de nominale ZFW-premie verhoogt. Per saldo is het pakket derhalve budgettair neutraal.
8. UITVOERINGSKOSTEN BELASTINGDIENST
Enkele van de maatregelen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel, zullen de uitvoeringskosten verlagen. Daarbij gaat het met name om de afschaffing van de afdrachtvermindering lage lonen (SPAK) en langdurig werklozen (VLW) en de energiepremieregeling (EPR). Naar verwachting nemen de uitvoeringskosten van de Belastingdienst daardoor af met € 28,3 mln in 2003 en € 22,85 mln in 2004. Daarna loopt de vermindering van de uitvoeringskosten op tot structureel € 32,1 mln in 2009. Hierbij moet worden aangetekend dat in deze vermindering is begrepen een structureel bedrag van € 18 mln vanaf 2004 in verband met het defiscaliseren van de EPR. In 2003 betreft dit een bedrag van € 26 mln Voorts leidt de gefaseerde afschaffing van de afdrachtvermindering lage lonen eerst in 2009 tot volledige vermindering van de uitvoeringskosten ad € 8,2 miljoen.
Om de invoering van het Belastingplan te begeleiden worden de incidentele uitvoeringskosten voor extra voorlichting en aanpassing van systemen geraamd op € 0,9 miljoen (jaar 2003).
De overige maatregelen hebben geen of nauwelijks effect op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Het betreft o.a. regelingen die nog niet waren ingevoerd (duurzame ondernemersaftrek, boscertificaten) of gelden voor een zeer beperkt aantal gebruikers (producenten groene stroom; regeling auto's schoon en zuinig; willekeurige afschrijvingen).
9. ADMINISTRATIEVE LASTEN BEDRIJVEN
In dit wetsvoorstel zijn verschillende maatregelen opgenomen die effect hebben op de hoogte van de administratieve lasten voor bedrijven. Met dit effect is rekening gehouden bij het vormgeven van de maatregelen. Bij de vormgeving van de maatregelen zijn mogelijke alternatieven in beeld gebracht en rekening houdend met de hoogte van de administratieve lasten afgewogen tegen de uiteindelijk voorgestelde vormgeving.
De maatregelen leiden vanaf 2003 tot een structurele verlaging van de administratieve lasten met circa € 100 mln Hierna worden deze maatregelen met effecten op de administratieve lasten kort toegelicht.
9.1 Afdrachtvermindering lage lonen en langdurig werklozen
Het vervallen van deze afdrachtverminderingen zal – zij het op termijn – leiden tot een vermindering van de administratieve lasten met circa € 15 mln. De vermindering bedraagt voor de afdrachtvermindering lage lonen ruim € 13 mln en de afdrachtvermindering langdurig werklozen € 1,5 mln. Deze effecten zullen overigens gelet op de gekozen gefaseerde afschaffing eerst vanaf 2005 substantieel gaan optreden.
De afschaffing van de fietsaftrek heeft tot gevolg dat werkgevers geen verklaring inzake het woon-werkverkeer per fiets meer hoeven af te geven. Hierdoor nemen de administratieve lasten voor werkgevers af met circa € 0,5 mln.
De spaarloonregeling (inclusief winstdelings- en premiespaarregeling) brengt voor werkgevers aanzienlijke administratieve lasten met zich mee. Deze zijn met name verbonden aan de vormgeving van de spaarloonregeling, reguliere verwerking van de regeling in de salarisadministratie en toetsing op deblokkering van spaartegoeden. Deze administratieve lasten bedragen naar schatting bijna € 55 mln per jaar. Als gevolg van het afschaffen van de spaarloonregeling nemen de administratieve lasten structureel met dit bedrag af.
9.4 Afschrijvingssystematiek onroerende zaken
Over het algemeen zullen onroerende zaken die ter belegging worden aangehouden in waarde stijgen. Deze waardestijging hoeft pas bij vervreemding in aanmerking te worden genomen. Een waardedaling zal niet vaak aan de orde zijn. Deze maatregel zal dus naar verwachting geen administratieve lastenverzwaring meebrengen voor de ondernemer. Een administratieve verlichting is denkbaar, omdat niet meer jaarlijks behoeft te worden afgeschreven.
De feestdagenregeling brengt voor werkgevers aanzienlijke administratieve lasten met zich mee. Deze zijn met name verbonden aan de registratie van kosten en uitgaven en het bewaken van de grensbedragen voor werknemers die onder de feestdagenregeling vallen. De administratieve lasten verbonden aan de loonheffing bedragen naar schatting bijna € 40 mln per jaar. Als gevolg van het afschaffen van de feestdagenregeling en het onder de eindheffing brengen van dergelijke loonbestanddelen nemen de administratieve lasten structureel met € 30 mln af.
Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1.7a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 houdt verband met het afschaffen van de toetrederskorting per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 2.10 strekt ertoe het belastingtarief van de eerste tariefschijf te verlagen met 1,25 procentpunt. Dit is een resultaat van de lastenneutrale schuif met de AWBZ-premie, zoals ook wordt toegepast op het tarief van de tweede tariefschijf, en een verhoging van 0,45 procentpunt in het kader van een budgettair neutrale koopkrachtreparatie. Deze tariefverlaging heeft een aanpassing van de in kolom III van artikel 2.10, eerste lid, genoemde bedragen tot gevolg. De in de tabel opgenomen schijflengtes zijn de schijflengtes nadat de zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2003 – zijnde 3,6% – is toegepast.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.29a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 een nieuw artikel 3.29a in te voegen dat een waarderingsvoorschrift geeft voor onroerende zaken die als belegging worden gehouden. De achtergrond daarvan is dat het bestaande afschrijvingsregime in die gevallen tot onevenwichtige uitkomsten kan leiden. Afschrijven op een bedrijfsmiddel dient op een zodanige wijze plaats te vinden dat de lasten in verband met het gebruik van een bedrijfsmiddel op de juiste wijze worden toegerekend aan de jaren waarin het bedrijfsmiddel wordt aangewend. Die lasten bestaan uit de waardevermindering van het activum gedurende de aanwending in de onderneming. De omvang van de afschrijvingen wordt bepaald aan de hand van de aanschaffingskosten, de gebruiksduur en de restwaarde.
In het rapport van de Studiegroep «Van Rooy»1 is hierover het volgende opgemerkt: «De praktijk leert dat met name bij de afschrijving op onroerende zaken de restwaarde in veel gevallen lager wordt vastgesteld dan de waarde die zij als gevolg van de prijsontwikkeling in de toekomst – bij verkoop – blijkt op te brengen. Ook de verwachte gebruiksduur blijkt achteraf vaak niet juist te zijn. Dit leidt tot afschrijvingen die achteraf bezien groter zijn dan de werkelijke waardedaling van het bedrijfsmiddel tijdens de gebruiksduur van de ondernemer. Deze problematiek klemt te meer daar bij een uiteindelijke vervreemding van de onroerende zaak de afschrijvingen uit het verleden per saldo «niet worden teruggedraaid», doordat een herinvesteringsreserve kan worden gevormd.» De geschetste problematiek komt het scherpst tot uiting bij onroerende zaken die als belegging worden gehouden. Deze hebben voor de belegger dezelfde functie als effecten of andersoortige beleggingen. Met andere woorden, de onroerende zaak wordt in dat geval veeleer gehouden met het oog op lopende opbrengsten en toekomstige waardestijging dan dat het als bedrijfsmiddel in de onderneming wordt aangewend. Er is dan ook geen reden de onroerende zaken anders te behandelen dan andere beleggingen. Beleggingen worden volgens goed koopmansgebruik gewaardeerd op de kostprijs of lagere marktwaarde. Voorgesteld wordt in de wet vast te leggen dat dit systeem ook dient te worden gehanteerd voor als belegging gehouden onroerende zaken. In het eerste lid is dit waarderingsvoorschrift opgenomen. Vanzelfsprekend is dit artikel niet alleen van toepassing indien de belastingplichtige de juridische eigendom van een onroerende zaak bezit, maar ook als deze alleen de economische eigendom bezit.
Volgens de in het eerste lid voorgeschreven waarderingssystematiek vindt, indien de marktwaarde beneden de kostprijs daalt, een afwaardering plaats ten laste van het resultaat. Indien de onroerende zaak vervolgens weer in waarde stijgt, dient de opwaardering tot de kostprijs tot het resultaat gerekend te worden.
In dat lid wordt overigens in plaats van marktwaarde (waarde in het economische verkeer) gesproken van gecorrigeerde waarde in het economische verkeer. Daaronder wordt hier, volgens het tweede lid onderdeel c, verstaan de waarde in het economische verkeer vermeerderd met de eventuele passiefposten voor toekomstige kosten. De achtergrond daarvan is dat bijvoorbeeld achterstallig of nog te verrichten onderhoud een drukkende werking heeft op de waarde in het economische verkeer. Zonder correctie zouden de kosten van toekomstig onderhoud daardoor twee keer tot uitdrukking kunnen komen in de fiscale winstbepaling. Eén keer via de waardering van de onroerende zaak enéén keer via de vorming van een passiefpost voor toekomstige kosten. De correctie voorkomt zo'n mogelijke doublure.
Een consequentie van het waarderingsvoorschrift is dat op onroerende zaken die als belegging worden gehouden, geen afschrijving meer wordt toegestaan. Dit is opgenomen in het derde lid. Volledigheidshalve merken wij op dat de regelingen voor willekeurige afschrijvingen dus ook geen toepassing vinden op onroerende zaken die als belegging worden gehouden. Wel mag ter zake van de boekwinst die wordt gerealiseerd bij de vervreemding van een onroerende zaak een herinvesteringsreserve in de zin van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gevormd, mits aan de in dat artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat voor de toepassing van dit artikel de samenstellende onderdelen van een gebouw met aanhorigheden en de daarbij behorende ondergrond als één onroerende zaak worden beschouwd. De samenstellende onderdelen kunnen zowel zelfstandige als onzelfstandige onderdelen zijn. Zonder deze bepaling zou de belastingplichtige onder omstandigheden wellicht kunnen stellen dat de ondergrond en het gebouw ieder afzonderlijk gewaardeerd zouden moeten worden. Door deze splitsing zou bereikt kunnen worden dat een stijging van de waarde van de ondergrond de afwaardering op het gebouw (of andere opstal) niet beperkt. Indien het gebouw en de ondergrond als geheel in waarde stijgen zou dan toch afwaardering op het gebouw mogelijk zijn en dat is ongewenst. Voorts is bepaald dat het waarderingsvoorschrift ook geldt voor de rechten die behoren bij een als belegging gehouden onroerende zaak. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het erfpachtsrecht bij een gebouw dat op grond in erfpacht staat.
Een onroerende zaak die is bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden personen, wordt in het eerste lid ook als een belegging aangemerkt. Dit sluit aan bij het begrip belegging dat is opgenomen in artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Voor het begrip verbonden persoon wordt aangesloten bij artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook indien sprake is van ter beschikkingstelling door een aanmerkelijk belanghouder aan zijn BV is sprake van een verbonden persoon.
In artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt bepaald dat voor de toepassing van die wet een verbonden persoon moet worden opgevat conform artikel 10a, vierde lid, van die wet.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 3.31 regelt de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen (VAMIL). In het derde lid van artikel 3.31 is daartoe aangegeven welke bedrijfsmiddelen uitsluitend als milieubedrijfsmiddelen kunnen worden aangewezen. Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, zal de VAMIL niet langer van toepassing zijn op energiezuinige investeringen.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.34, tweede lid, is het kader aangegeven waarbinnen aanwijzing van bedrijfsmiddelen voor willekeurige afschrijving kan plaatsvinden. De aanwijzing van bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de ontwikkeling van aangewezen gebieden met een zwakke economische structuur vervalt. Van deze aanwijzing is alleen gebruik gemaakt voor de regeling voor nieuwe gebouwen in aangewezen regio's. In het Strategisch Akkoord is opgenomen dat deze regeling vervalt met ingang van 2003. Het voorstel is dan ook de bevoegdheid voor aanwijzing van bedrijfsmiddelen in gebieden met een zwakke economische structuur met ingang van 2003 te laten vervallen. Tevens leidt deze wijziging tot de aanpassing in artikel 3.34, eerste lid, waarin de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties is vermeld vanwege de mogelijkheid van aanwijzing van kansenzones. Het afschaffen met ingang van 1 januari 2003 van de willekeurige afschrijving voor investeringen op het Continentaal Plat en het afschaffen per die datum van de willekeurige afschrijving op immateriële activa zal worden gerealiseerd door wijziging van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze aanpassing vloeit voort uit onderdeel E.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze aanpassing vloeit voort uit onderdeel E.
Artikel I, onderdelen H en I (artikelen 3.48 en 3.49 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het vierde lid van artikel 3.48 ziet op een verhoging van de scholingsaftrek indien de scholing betrekking heeft op in de onderneming werkzame personen van 40 jaar of ouder. Het voorstel houdt in deze verhoging van de scholingsaftrek te schrappen.
Het tiende lid van artikel 3.48 behelst een maximering voor het totaal aan verhogingen van de scholingsaftrek dat per persoon mogelijk is. De maximering beperkt dit totaal tot maximaal 70%. Als gevolg van de voorgestelde schrapping van het vierde lid kan het totaal van de verhogingen echter niet hoger uitkomen dan maximaal 40%, zodat het tiende lid overbodig wordt.
De aanpassingen van artikel 3.49, onderdelen a en c, houden verband met het schrappen van de verhoging van de scholingsaftrek voor personen van 40 jaar en ouder.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze aanpassing vloeit voort uit onderdeel E.
Artikel I, onderdelen K en L (artikelen 3.85 en 3.86 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in artikel 3.86 van de Wet IB 2001 opgenomen fietsaftrek vervalt. Daarmee vervalt de fietsaftrek ook in de opsomming van artikel 3.85. Het vervallen van de fietsaftrek maakt het nodig dat redactionele wijzigingen worden aangebracht in de artikelen 3.87 en 3.88. Daar deze laatste twee artikelen in het Belastingplan 2003 deel II – overig fiscaal pakket – om redenen van wijziging van de omschrijving van «reisaftrek» en «regelmatig woon-werkverkeer» worden gewijzigd, is er voor gekozen in Belastingplan 2003 deel I de redactionele wijzigingen van de artikelen 3.87 en 3.88 niet op te nemen, doch die mee te nemen bij de wijzigingen in deel II.
Artikel I, onderdeel M (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 3.127 van de Wet IB 2001 houden verband met het afschaffen van de ongetoetste lijfrentepremieaftrek van € 1069 (basisruimte) per 1 januari 2003. Hierdoor vervalt het eerste lid en worden de overige leden vernummerd. De wijzigingen in het nieuwe eerste en vierde lid houden verband met het afschaffen van het regime van gefacilieerde premiespaarregelingen en spaarloonregelingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel I, onderdeel N (artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 3.129, derde lid, van de Wet IB 2001 houden verband met het afschaffen van de basisruimte voor de lijfrentepremieaftrek.
Artikel I, onderdeel O (artikel 3.130 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in artikel 3.130 van de Wet IB 2001 houdt verband met de vernummering in artikel 3.127 van de Wet IB 20 001 als gevolg van het vervallen van de basisruimte voor de lijfrentepremieaftrek.
Artikel I, onderdeel P (artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001 houdt verband met de vernummering in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 als gevolg van het vervallen van de basisruimte voor de lijfrentepremieaftrek.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 5.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 5.11 van de Wet IB 2001 vervalt in verband met het afschaffen van de gefacilieerde premiespaarregelingen en spaarloonregelingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. In verband hiermee is in artikel XXVII, onderdeel C, een overgangsregeling opgenomen.
Artikel I, onderdeel R (artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging artikel 8.2 heeft een technisch karakter en houdt verband met het vervallen van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen, de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal en met het afschaffen van de toetrederskorting per 1 januari 2003
Artikel I, onderdeel S (artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging heeft een technisch karakter en houdt verband met het vervallen van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen en de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal.
Artikel I, onderdeel T (artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 8.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 houdt verband met het afschaffen van de toetrederskorting per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel U (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het kader van een evenwichtiger invulling van het inkomensbeeld 2003 wordt in artikel 8.10 de algemene heffingskorting verhoogd met € 50.
Artikel I, onderdeel V (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met deze wijziging wordt beoogd het bedrag van het maximum van de arbeidskorting en de maxima van de arbeidskorting voor ouderen van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 te verhogen. Het percentage van de hoge arbeidskorting (artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, van de Wet IB 2001 en artikel 22a, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964) en de percentages van de arbeidskorting voor ouderen (artikel 8.11, derde lid van de Wet IB 2001 en artikel 22a, derde lid van de Wet op de loonbelasting 1964) zullen in de kalenderjaren 2003 en 2004 worden aangepast (zie hierna de toelichting op onderdeel AB). Hierdoor blijft het opbouwtraject van de arbeidskorting gelijk. In samenhang met een hoger maximum van de arbeidskorting betekent dit dat het maximum in die jaren wordt bereikt bij een oplopend hoger inkomen, namelijk (in 2003) bij circa 98% WML, dan in de huidige situatie, namelijk bij 92% WML, het geval is.
Voor het lage percentage en het lage maximum van de arbeidskorting en de arbeidskorting voor ouderen geldt dat het oude systeem in stand blijft. Het lage maximum wordt niet meer verhoogd dan met de inflatiecorrectie, als opgenomen in artikel 10.1 Wet IB 2001. Het percentage is het resultaat van de berekening in artikel 10.7, tweede lid jo. vierde lid Wet IB 2001. Aanpassing op dit punt was niet nodig aangezien de voordelen van deze aanpassing van de arbeidskorting behaald worden bij inkomens vanaf 100% WML Tevens worden het percentage van de hoge arbeidskorting (artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b) en de percentages van de arbeidskorting voor ouderen vastgesteld op een getal met één decimaal.
De arbeidskorting wordt zodanig verhoogd dat dit leidt tot een budgettair beslag van € 250 mln per jaar.
Artikel I, onderdeel W (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 8.17 voorziet in samenhang met een evenwichtige koopkrachtontwikkeling in 2003 in een verhoging van de ouderenkorting met € 46.
Artikel I, onderdeel X (artikel 8.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 8.18 voorziet in samenhang met de verhoging van de ouderenkorting in een verlaging van de aanvullende ouderenkorting.
Artikel I, onderdeel Y (artikelen 8.19 en 8.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met deze wetswijziging wordt bereikt dat de heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.21 Wet inkomstenbelasting 2001)
De in artikel 8.21 opgenomen toetrederskorting vervalt per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in het eerste lid heeft een technisch karakter en houdt verband met het vervallen van de fietsaftrek (zie onderdeel L hiervoor).
De wijziging in het tweede lid heeft eveneens een technisch karakter en houdt verband met het vervallen van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen en de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal en met het afschaffen van de toetrederskorting per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel AB (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging is van technische aard en vloeit voort uit het niet invoeren van de duurzame ondernemingsaftrek, het afschaffen van de fietsaftrek en de toetrederskorting per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel AC (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 10.7 zijn bepalingen opgenomen betreffende de indexering van de inkomensgrens en het vaststellen van de percentages van de arbeidskorting en de arbeidskorting voor ouderen zoals opgenomen in artikel 8.11.
In de voorgestelde bepaling wordt voor de kalenderjaren 2003 en 2004 het percentage van de hoge arbeidskorting en de percentages van de hoge arbeidskorting voor ouderen (zie onderdeel U) gefixeerd. Dit wordt bereikt door voor die jaren artikel 10.7 te vervangen door een aangepast artikel 10.7 waarin de aanpassingen ter zake van de percentages (het derde en het vijfde lid) niet zijn opgenomen en overigens, als gevolg daarvan, een aantal kleine technische aanpassingen zijn doorgevoerd. Dit aangepaste artikel 10.7 geldt alleen voor de jaren 2003 en 2004. Na die jaren is artikel 10.7 zoals dat op 31 december 2002 luidde weer ten volle van toepassing. Dit betekent dat de in 2003 en 2004 gefixeerde percentages met ingang van 1 januari 2005 weer jaarlijks worden aangepast aan de hoogte van het hoge maximum en het wettelijke minimumloon.
Artikel I, onderdeel AD (artikel 10.7a Wet inkomstenbelasting 2001)
Het vervallen van artikel 10.7a van de Wet IB 2001 houdt verband met het afschaffen van de toetrederskorting per 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel AE (artikel 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 10.10, eerste lid, is de faciliteit van de willekeurige afschrijving op nieuwe gebouwen in aangewezen regio's van overeenkomstige toepassing verklaard op nieuwe gebouwen die worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting op de Nederlandse Antillen of Aruba. Aangezien genoemde faciliteit vervalt, dient het eerste lid van artikel 10.10 eveneens te vervallen.
Artikelen II, III en IV (Wet inkomstenbelasting 2001)
In het Strategisch Akkoord is opgenomen dat de arbeidskorting tot en met het jaar 2006 jaarlijks wordt verhoogd met € 250 mln. Om die reden is een verdere verhoging van het hoge maximum van de arbeidskorting en de daaruit voortvloeiende hogere maxima van de arbeidskorting voor ouderen opgenomen. Deze bepalingen treden gefaseerd in werking. Op deze wijze wordt geleidelijk de arbeidskorting in de loon- en inkomstenbelasting verhoogd. In aansluiting hierop wordt ook de arbeidskorting voor ouderen verhoogd. Op deze wijze houdt de arbeidskorting voor ouderen gelijke tred met de reguliere arbeidskorting.
Artikel V (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel V, onderdeel A ((hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel I, onderdeel Ra)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van onderdeel Ra, eerste lid, houdt verband met de vernummering in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 als gevolg van het vervallen van de basisruimte voor de lijfrentepremieaftrek.
Artikel V, onderdeel B (hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel I, onderdeel AV)
Deze wijziging heeft een technisch karakter en houdt verband met het vervallen van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen en de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal.
Artikel VI (Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel VI, onderdelen A, eerste lid, J, K en L (artikelen 11, 31, 31a en 32 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 31, 31a en 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 houden verband met het afschaffen van het regime van de gefacilieerde premiespaarregelingen en spaarloonregelingen in de zin van deze wet. In verband hiermee is in artikel XXVII een overgangsregeling opgenomen.
Artikel VI, onderdeel A, tweede en derde lid (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen geschenkenregeling vervalt. Met deze afschaffing behoren met ingang van 1 januari 2003 tot het loon geschenken ter gelegenheid van algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nicolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, dan wel de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer. De bestaande vrijstelling van dergelijke geschenken met een waarde in het economische verkeer tot € 136 per jaar komt hiermee te vervallen. Geschenken in natura bij dergelijke gelegenheden komen met ingang van 1 januari 2003 te vallen onder de mogelijkheid (niet de plicht) hierop het regime van de eindheffing toe te passen, zodat de werknemer van deze wetswijziging geen gevolgen behoeft te ondervinden. Het geschonkene moet dan overigens wel blijven binnen de grenzen die zijn gesteld in artikel 82, eerste lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (per jaar niet meer dan € 272 en per verstrekking niet meer dan € 23). Het voornemen is de specifieke regeling van artikel 82, eerste lid, onderdelen b en c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2003 te laten vervallen.
De wijziging in het zesde lid betreft een technische aanpassing als gevolg van het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel p.
Artikel VI, onderdeel B (Artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 18a van de Wet op de loonbelasting zijn de voorwaarden en begrenzingen opgenomen met betrekking tot ouderdomspensioenen gebaseerd op een eindloonstelsel, een middelloonstelsel en een beschikbare-premiestelsel. Ingevolge de wijziging van het eerste lid wordt de maximaal toegestane opbouw van een ouderdomspensioen in een eindloonstelsel verlaagd van 2% naar 1,75% van het pensioengevend loon per dienstjaar. Ingevolge de wijziging van het tweede lid wordt de maximaal toegestane opbouw in een middelloonstelsel verlaagd van 2,25% naar 2% van het pensioengevend loon per dienstjaar. Met de wijziging van het derde lid wordt bewerkstelligd dat de mogelijkheid van tijdsevenredige opbouw in een beschikbare-premiestelsel wordt verlaagd van een pensioen dat na 35 jaar niet meer bedraagt dan 70% naar een tijdsevenredige opbouw van een pensioen dat na 40 jaar niet meer bedraagt dan 70% van het loon op dat tijdstip. De wijziging van het zesde lid vloeit voort uit de wijziging van het eerste lid.
Artikel VI, onderdeel C (Artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn regels gesteld met betrekking tot het niveau van het nabestaandenpensioen. De begrenzingen in het nabestaandenpensioen zijn afgeleid van het ouderdomspensioen (70% van het ouderdomspensioen). De beperkingen in de maximaal toegestane opbouw van een ouderdomspensioen hebben derhalve ook gevolgen voor de maximaal toegestane opbouw van een nabestaandenpensioen. De in het eerste en tweede lid genoemde opbouwpercentages zijn daarom verlaagd van 1,4% naar 1,23% voor een nabestaandenpensioen gebaseerd op een eindloonstelsel en van 1,58% naar 1,4% voor een nabestaandenpensioen gebaseerd op een middelloonstelsel.
Artikel VI, onderdeel D (Artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het niveau van het wezenpensioen. Het wezenpensioen bedraagt 14% van het ouderdomspensioen. In lijn met de beperkingen in de opbouwmogelijkheden van een ouderdomspensioen worden de opbouwmogelijkheden voor een wezenpensioen verlaagd van 0,28% naar 0,25% voor een wezenpensioen gebaseerd op een eindloonstelsel en van 0,32% naar 0,28% voor een wezenpensioen gebaseerd op een middelloonstelsel.
Artikel VI, onderdeel E (artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de in artikel 20a voorgestelde wijziging wordt het belastingtarief van de eerste tariefschijf verlaagd met 1,25 procentpunt. Dit is een resultaat van de lastenneutrale schuif met de AWBZ-premie, zoals ook wordt toegepast op het tarief van de tweede tariefschijf, en een verhoging van 0,45 procentpunt in het kader van een budgettair neutrale koopkrachtreparatie. Deze tariefverlaging heeft een aanpassing van de in kolom III genoemde bedragen tot gevolg. De in de tabel opgenomen schijflengtes zijn de schijflengtes nadat de zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2003 – zijnde 3,6% – is toegepast.
Artikel VI, onderdeel F (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het kader van een evenwichtiger invulling van het inkomensbeeld 2003 wordt in artikel 22 de algemene heffingskorting verhoogd met € 49. Het verschil van € 1 met het onder Artikel I, onderdeel B. vermelde bedrag beoogt het als gevolg van het belastingplan 2002 bestaande verschil tussen de heffingskorting in de inkomstenbelasting en de loonbelasting weg te nemen.
Artikel VI, onderdeel G (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Zie voor de toelichting op deze wijziging de toelichting op de wijziging van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 in dit wetsvoorstel.
Artikel VI, onderdeel H (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het kader van een evenwichtiger invulling van het inkomensbeeld 2003 wordt in artikel 22 de algemene heffingskorting verhoogd met € 49. Het verschil van € 1 met het onder Artikel I, onderdeel B. vermelde bedrag beoogt het als gevolg van het belastingplan 2002 bestaande verschil tussen de heffingskorting in de inkomstenbelasting en de loonbelasting weg te nemen.
Artikel VI, onderdeel I (artikel 22c van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 22c voorziet in samenhang met de verhoging van de ouderenkorting in een verlaging van de aanvullende ouderenkorting.
Artikel VI, onderdeel M (Artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat een overgangsregeling voor op 1 juni 1999, de datum van inwerkingtreding van de Wet fiscale behandeling van pensioenen, bestaande pensioenregelingen. De looptijd van deze overgangsregeling wordt verlengd tot 1 januari 2005 zodat de in de artikelen 38b en 38c opgenomen overgangsregelingen dezelfde looptijd hebben.
Artikel VI, onderdeel N (Artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 is een overgangsregeling getroffen voor op 31 december 2002 bestaande pensioenregelingen. Voor die regelingen blijven de artikelen 18a, 18b en 18c, zoals die luidden op 31 december 2002, tot 1 januari 2005 van toepassing. Uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 moeten ook dergelijke pensioenregelingen aan het nieuwe regime voldoen voor wat de aanspraken betreft die vanaf dat moment ontstaan. Dit geldt ook voor verbeteringen van het pensioen, bijvoorbeeld als gevolg van salarisstijgingen die vanaf dat moment plaatsvinden (back-service in eindloonregelingen). Ook in dat geval betreft het immers aanspraken die na de inwerkingtreding van het nieuwe regime ontstaan. Voor aanspraken die zijn ontstaan onder het oude regime (inclusief de in dit artikel opgenomen overgangsregeling voor op 31 december 2002 bestaande pensioenregelingen) blijven de destijds geldende begrenzingen van toepassing.
De overgangsregeling is gekoppeld aan het bestaan van de pensioenregeling op 31 december 2002 en geldt voor alle werknemers die aan die pensioenregeling (gaan) deelnemen. De overgangsregeling geldt derhalve ook voor werknemers die eerst na 31 december 2002 (voor het eerst) gaan deelnemen aan een dergelijke op 31 december 2002 bestaande pensioenregeling.
Artikelen VII, VIII en IX (Wet op de loonbelasting 1964)
Voor de toelichting op artikelen VII, VIII en IX wordt verwezen naar de toelichting op artikelen II, III en IV.
Artikel X (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijziging van artikel 8 houdt verband met de invoering van artikel 3.29a in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel XI (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel XI, onderdelen A en B (artikelen 1 en 3 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen in de artikelen 1 en 3 houden verband met het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen per 1 januari 2003, alsmede met het vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof per die datum. Vernummering en verlettering die normaliter bij het vervallen van leden en onderdelen worden aangebracht, zijn thans uit overweging van overzichtelijkheid en duidelijkheid nog niet aangebracht. Het voornemen is dat te doen per 1 januari 2006, wanneer ook de afdrachtvermindering lage lonen volledig zal zijn verdwenen uit de wetgeving.
Onder speur- en ontwikkelingswerk wordt in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, thans ook verstaan daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek. Het voorstel houdt in de definitie van speur- en ontwikkelingswerk aan te scherpen door het haalbaarheidsonderzoek daaruit te schrappen. In verband hiermee vervalt tevens de noodzaak van de omschrijving die is opgenomen in onderdeel artikel 1, eerste lid, onderdeel p.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In onderdeel a, van het eerste lid, wordt de tabel vervangen door een bedrag voor werknemers van 23 jaar en ouder. De afdrachtvermindering lage lonen voor werknemers die jonger zijn dan 23 jaar wordt afgeschaft. Het bedrag voor de afdrachtvermindering lage lonen is vervangen door een lager bedrag. Dit houdt verband met de gefaseerde beëindiging van deze afdrachtvermindering. De afdrachtvermindering lage lonen vervalt met ingang van 1 januari 2006. De thans voorgestelde bedragen zijn niet de bedragen die in feite gelden in 2003, omdat deze bedragen nog de bijstelling ondergaan zoals geregeld in artikel 30a.
Onderdeel b van het eerste lid vervalt in verband met het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen per 1 januari 2003.
Het vierde lid vervalt in verband met het vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof per 1 januari 2003.
Artikel XI, onderdeel D (artikel 7 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Deze wijziging houdt verband met het afschaffen van de afdrachtvermindering lage lonen voor werknemers die de leeftijd van 23 jaren nog niet hebben bereikt.
Artikel XI, onderdeel E (hoofdstuk IV van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Deze wijziging houdt verband met het met ingang van 1 januari 2003 vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen voor werknemers, die vanaf die datum bij een inhoudingsplichtige in dienst treden. Voor werknemers die op die datum reeds in dienst zijn en waarvoor de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering al toepast, is overgangrecht opgenomen in het hierna toe te lichten artikel 33.
Artikel XI, onderdeel F (artikel 15a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de aanpassing in het eerste lid van artikel 15a vervalt de verhoging van 14% van de afdrachtvermindering scholing voor scholing die betrekking heeft op personen die ouder zijn dan 40 jaar met ingang van 1 januari 2003. De overige aanpassingen in artikel 15a houden verband met het vervallen van deze verhoging.
Artikel XI, onderdeel G (hoofdstuk VIA van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Deze wijziging houdt verband met het met ingang van 1 januari 2003 vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Met betrekking tot werknemers waarvoor de inhoudingsplichtige op die datum reeds de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof geniet, is overgangsrecht opgenomen in het hierna toe te lichten artikel 41a.
Artikel XI, onderdeel H (artikel 21 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Het tweede lid van artikel 21 verhoogt de S&O-afdrachtvermindering over de eerste schijf voor startende ondernemers van 40% naar 70%. De onderhavige aanpassing leidt ertoe dat deze verhoging met ingang van 1 januari 2003 wordt teruggebracht van 70% tot 60%.
Artikel XI, onderdeel I (artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Het vervallen van het zesde lid van artikel 30 houdt verband met het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen met ingang van 1 januari 2003.
Artikel XI, onderdeel J (artikel 31 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen in artikel 31 houden verband met het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen per 1 januari 2003, alsmede met het vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof per die datum.
Omdat de afdrachtvermindering lage lonen gefaseerd wordt beëindigd en per 1 januari 2006 vervalt, is er voor gekozen voor de tussenliggende periode het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen niet jaarlijks meer bij te stellen. Dit betekent dat het toetsloon zoals dat gold voor 2002, blijft gehandhaafd.
Artikel XI, onderdeel K (artikel 33 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het vervangen artikel 33 wordt voor de per 1 januari 2003 afgeschafte afdrachtvermindering langdurig werklozen een overgangsregeling geïntroduceerd met betrekking tot werknemers die bij de inhoudingsplichtige vóór die datum in dienst waren en voor wie de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering reeds toepaste. De afdrachtvermindering is met betrekking tot die werknemers gedurende ten hoogste 48 maanden van toepassing, tot uiterlijk 1 januari 2007. Dit betekent dat de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering met betrekking tot werknemers, die in 2002 bij hem in dienst zijn getreden en waarvoor hij de afdrachtvermindering reeds toepaste en bovendien aan overige voorwaarden werd voldaan, onder de tot en met 31 december 2002 geldende voorwaarden kan blijven toepassen. Gedurende de periode tot 1 januari 2007 blijven de regels van de wet en de krachtens de wet uitgevaardigde regelingen zoals die luidden op 31 december 2002 inzake de afdrachtvermindering langdurig werklozen, van toepassing.
Artikel XI, onderdeel L (artikel 35 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 35 vervalt omdat dit artikel mede in verband met het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen geen belang meer heeft.
Artikel XI, onderdeel M (artikel 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het nieuwe artikel 41a wordt voor de per 1 januari 2003 afgeschafte afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof een overgangsregeling geïntroduceerd voorzover het doorbetaalde loon voortvloeit uit op 31 december 2002 reeds bestaande rechten van de werknemer. De afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof is in dat geval onder de in 2002 geldende voorwaarden nog van toepassing tot uiterlijk 1 januari 2004.
Concreet betekent deze overgangsregeling dat ten aanzien van werknemers die op 31 december 2002 al ouderschapsverlof genoten, de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in 2003 nog toegepast kan worden. Daarnaast kan de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in 2003 ook toepassing vinden voor werknemers waarvan het ouderschapsverlof na 31 december 2002 ingaat mits het recht op doorbetaling van loon tijdens het ouderschapsverlof, op 31 december reeds bestond.
Gedurende de periode tot 1 januari 2004 blijven de regels van de wet en de krachtens de wet uitgevaardigde regelingen zoals die luidden op 31 december 2002 inzake de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof, van toepassing.
Artikel XI, onderdeel N (artikel 52 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Het eerste en het tweede lid van artikel 52 hebben als gevolg van het vervallen van de afdrachtvermindering langdurig werklozen geen belang meer en komen daarom te vervallen.
Artikel XII (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel XII, (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De afdrachtvermindering lage lonen voor werknemers die de leeftijd van 23 jaren nog niet hebben bereikt, wordt afgeschaft. Verder wordt de afdrachtvermindering lage lonen voor werknemers die de leeftijd van 23 jaren hebben bereikt, gefaseerd verlaagd. Per 1 januari 2006 komt de regeling te vervallen. In het kader van die gefaseerde verlaging wordt de tabel van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, vervangen door een bedrag van de afdrachtvermindering voor 2004 en 2005. Deze bedragen zijn gebaseerd op het bedrag voor 2003 en bedragen respectievelijk ongeveer tweederde en ongeveer éénderde ten opzichte van dat bedrag.
Artikel XIII (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel XIII (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel XII.
Artikel XIV (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel XIV, onderdelen A tot en met E (artikelen 3, 5, 6, 30a en Hoofdstuk III van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen houden verband met het vervallen van de afdrachtvermindering lage lonen met ingang van 1 januari 2006. Tot die datum kan de afdrachtvermindering lage lonen nog worden toegepast waarbij de bedragen van deze afdrachtvermindering gedurende de periode 2003–2005 per kalenderjaar wordt verlaagd.
Vernummering die normaliter bij het vervallen van onderdelen wordt aangebracht, is thans uit overweging van overzichtelijkheid en duidelijkheid nog niet aangebracht. Het is de bedoeling deze vernummering aan te brengen nadat per 1 januari 2006 de afdrachtvermindering lage lonen is vervallen.
Artikel XV (Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Artikel XV (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Zoals in het algemene deel van deze memorie is aangegeven vervalt de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij verkrijgingen door woningcorporaties. Om te voorkomen dat deze corporaties in gevallen van stedelijke herstructurering twee maal met heffing van overdrachtsbelasting worden geconfronteerd, wordt die vrijstelling vervangen door een vrijstelling bij verkrijgingen door lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben. Om te bereiken dat de vrijstelling slechts toepassing vindt in de gevallen waarvoor zij is bedoeld, wordt voorgesteld deze gevallen en de voorwaarden voor toepassing ervan vast te leggen in een ministeriële regeling die in overeenstemming met de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal worden vastgesteld. De voorwaarden zullen onder meer betrekking hebben op de doelstelling van het lichaam en de wijze waarop door partijen in het lichaam wordt geparticipeerd. Ook zullen voorwaarden worden gesteld aan de vorm van de stedelijke herstructurering. Er zal een plan moeten zijn ontwikkeld dat is goedgekeurd door de gemeente en is vastgelegd in een bestemmingsplan. Het plan zelf zal eveneens moeten voldoen aan bepaalde criteria, de gedachten gaan daarbij uit naar eisen terzake van de omvang en de duur van het project. Voorts zal erin worden voorzien dat de vrijstelling vervalt indien het project tussentijds wordt stopgezet of niet wordt uitgevoerd.
Artikel XVI (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De belangrijkste wijziging van artikel 36i betreft het omzetten van het in het zesde en zevende lid opgenomen nihiltarief voor bepaalde vormen van duurzame elektriciteit onderscheidenlijk duurzaam gas voor een verbruik tot en met 10 000 kWh onderscheidenlijk 5000 m3 in een verlaagd tarief ten opzichte van het reguliere tarief. Deze wijziging maakt deel uit van het door het kabinet ontwikkelde pakket van maatregelen dat erop gericht is de bestaande doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en emissies van broeikasgassen op een meer efficiënte manier te realiseren. Voor duurzame elektriciteit bedraagt de verlaging € 0,0280 per kWh. Dit zou leiden tot een tarief van € 0,0321 per kWh (prijzen 2002). Na indexatie komt het verlaagde tarief neer op € 0,0333 per kWh en wordt het tariefsverschil met het reguliere tarief € 0,0290. Voor duurzaam gas bedraagt de verlaging € 0,0803 per m3 . Dit leidt tot een tarief van € 0,0437, hetgeen na indexatie neerkomt op een tarief van € 0,0453 per m3 en een tariefsverschil van € 0,0832. Voorzover leveringen van duurzame elektriciteit onderscheidenlijk duurzaam gas de eerste schijf van het reguliere tarief te boven gaan, geldt een nihiltarief. De bijzondere tarieven voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas worden, zoals nu reeds het geval is voor toepassing van het nihiltarief, slechts toegepast voor zover de belastingplichtige ter zake van de levering een specifiek contract heeft gesloten met de verbruiker en, voorzover het duurzame elektriciteit betreft, beschikt over een hoeveelheid groencertificaten die overeenkomt met de hoeveelheid geleverde elektriciteit. De wijziging van de gebruikte terminologie ten aanzien van duurzaam gas, te weten stortgas, rioolwaterzuiveringsgas of biogas, houdt verband met het opnemen van de definitie van het begrip hernieuwbare energiebronnen in artikel 36a Wet belastingen op milieugrondslag per 1 januari 2003 (zie het Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket).
In de tweede volzin van artikel 36i, zesde lid, worden waterkracht en biomassa die niet als zuivere biomassa kan worden aangemerkt uitdrukkelijk uitgesloten, evenals thans het geval is. Wel is het zo dat als gevolg van een wijziging in het Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket, in artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag per 1 januari 2003 een onderscheid geldt tussen waterkracht, golfenergie en getijdenenergie. Dit onderscheid werkt door in het zesde lid van artikel 36i. Het betekent dat het hiervóór bedoelde verlaagde tarief ook wordt toegepast op groencertificaten ter zake van elektriciteit die is opgewekt door middel van golfenergie alsmede op groencertificaten ter zake van elektriciteit die is opgewekt door middel van getijdenenergie.
Het eerste, vierde en vijfde lid van onderdeel A bevatten technische aanpassingen in het vijfde, negende en tiende lid van artikel 36i die verband houden met de wijzigingen in het zesde lid en het zevende lid van artikel 36i. Daarnaast wordt in het negende lid van artikel 36i een technische wijziging aangebracht in verband met het introduceren per 1 januari 2000 van een bijzonder tarief voor aardgas ten behoeve van de glastuinbouwsector. Het betreft het van toepassing verklaren van het negende lid van artikel 36i op deze bijzondere regeling. Het negende lid bepaalt dat de hoeveelheidsgrenzen voor de toepassing van de tarieven naar evenredigheid worden verlaagd dan wel verhoogd indien de verbruiksperiode korter dan wel langer dan 12 maanden is. In de praktijk wordt door belastingplichtigen en de belastingdienst reeds sinds 1 januari 2000 gehandeld alsof deze bepaling van toepassing was op de regeling voor de glastuinbouwsector. Deze wijziging heeft dan ook geen gevolgen voor de wijze waarop belastingplichtigen of de belastingdienst met de regeling omgaan. De wijziging die is opgenomen in het eerste lid van onderdeel A bevat eveneens een technische aanpassing. Deze wijziging strekt ertoe om de aanpassing van het tarief voor aardgas in gevallen waarin de bovenste verbrandingswaarde afwijkt van de waarde van 35,17 megajoule per m3, eveneens van toepassing te doen zijn op het bijzondere tarief voor stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft een verhoging van het in het eerste lid opgenomen bedrag van de vermindering van verschuldigde regulerende energiebelasting ad € 142 tot € 176 per 1 januari 2003.
Artikel XVI, onderdeel C (hoofdstuk Va van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In dit onderdeel komen de afdelingen 8, 9, 11 en 13 te vervallen. De artikelen die daarmee eveneens komen te vervallen zijn onderscheidenlijk artikel 36o, artikel 36p, artikel 36r en artikel 36t. Zoals in het algemeen deel is uiteengezet, maakt het vervallen van deze artikelen, waarin achtereenvolgens de producentenvergoeding voor duurzame energie, de energiepremieregeling, de tegemoetkoming voor afvalverbrandingsinstallaties en de regeling voor installaties voor warmtekrachtkoppeling zijn opgenomen, deel uit van het pakket van maatregelen dat het kabinet heeft ontwikkeld om de bestaande doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en emissies van broeikasgassen op een meer efficiënte manier te realiseren.
Artikel XVI, onderdeel D (artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 37a bevat een indexeringsvoorschrift voor in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen tarieven. Dit geldt ook voor het tarief voor duurzame elektriciteit, dat is opgenomen in het zesde lid van artikel 36i, alsmede voor het tarief voor duurzaam gas, dat is opgenomen in het zevende lid van artikel 36i. Met het laten vervallen van de artikelen 36o en 36r kan het indexeringsvoorschrift van artikel 37a voor zover het van toepassing is op tarieven die opgenomen zijn in artikel 36o en artikel 36r eveneens vervallen.
Artikelen XVII, XVIII en XIX (Wet belastingen op milieugrondslag)
De in deze artikelen opgenomen wijziging van artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft een verhoging van het in het eerste lid opgenomen bedrag van de vermindering van verschuldigde regulerende energiebelasting tot € 179 per 1 januari 2004, € 181 per 1 januari 2005 en € 182 per 1 januari 2006. Deze wijziging is een onderdeel van het pakket maatregelen zoals is uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XX (Wet tijdelijke fiscale stimulering van de aankoop van schone personenauto's en bestelauto's)
Dit artikel strekt tot intrekking van de Wet tijdelijke fiscale stimulering van de aankoop van schone personenauto's en bestelauto's. De intrekking treedt in werking met ingang van 1 januari 2003. In onderdeel a is bepaald dat het tiende lid van artikel 2 van die wet nog blijft bestaan ten aanzien van toegepaste verminderingen van de motorrijtuigenbelasting op basis van die wet. Dat lid bepaalt dat de vermindering niet wordt verleend als voor het motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting hoeft te worden betaald omdat een nihiltarief of een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting van toepassing is. Het komt incidenteel voor dat de vermindering al is toegekend, terwijl pas daarna blijkt dat voor het motorrijtuig geen belasting is verschuldigd. In die gevallen wordt het betaalde bedrag weer teruggevorderd. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om ook na de jaarwisseling het geld terug te halen als achteraf blijkt dat hierop geen recht bestond.
Voor alle duidelijkheid is in onderdeel b van het onderhavige artikel bepaald dat geen vermindering wordt toegekend na 1 januari 2003. Voor motorrijtuigen die bij de aanvraag van het kenteken (deel I) weliswaar gekwalificeerd zijn, maar pas na 1 januari 2003 worden tenaamgesteld (deel II), komt de houder derhalve niet meer in aanmerking voor de vermindering van de motorrijtuigenbelasting. Dit onderdeel ziet niet op uitbetalingen van een reeds (in 2002) toegekende vermindering.
Door de intrekking vervalt van rechtswege de op die wet gebaseerde Uitvoeringsregeling tijdelijke fiscale stimulering van de aankoop van schone personenauto's en bestelauto's.
Artikel XXI (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
Het eerste lid strekt tot het intrekken van hoofdstuk VB van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Dit hoofdstuk, bestaande uit artikel 35a, had betrekking op de stimuleringsregeling voor zuinige personenauto's. De intrekking treedt in werking met ingang van 1 januari 2003. In onderdeel a is bepaald dat het vijfde tot en met het zevende lid van artikel 35a van die wet nog blijft bestaan ten aanzien van verleende gedeeltelijke teruggaven van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) op basis van dat artikel. Dit ziet op situaties waarin achteraf blijkt dat geen recht op teruggaaf bestaat. Het vijfde lid bepaalt dat de teruggaaf niet wordt verleend als voor de personenauto geen bpm hoeft te worden betaald omdat een nihiltarief, een vrijstelling of teruggaafregeling ter zake van de bpm van toepassing is. Het komt incidenteel voor dat de teruggaaf al is toegekend, terwijl pas daarna blijkt dat voor de auto geen belasting is verschuldigd. In die gevallen wordt het betaalde bedrag weer teruggevorderd. Het zesde lid regelt dat dan een reeds aan de koper uitgekeerd bedrag wordt verrekend met het bedrag waarvoor algehele teruggaaf van de bpm wordt verleend. Het zevende lid ten slotte ziet op de situatie dat de auto wel wordt tenaamgesteld maar niet door die houder wordt gebruikt. De teruggaaf kan dan worden nageheven.
Voor alle duidelijkheid is in onderdeel b van het onderhavige artikel bepaald dat geen teruggaaf wordt toegekend na 1 januari 2003. Kopers van personenauto's die bij de aanvraag van het kenteken deel I weliswaar gekwalificeerd zijn, maar pas na 1 januari 2003 worden tenaamgesteld (deel II), komen derhalve niet meer in aanmerking voor de teruggaaf van bpm. Dit onderdeel ziet niet op uitbetalingen van een reeds (in 2002) toegekende teruggaaf.
Artikel XXII (Wet van 14 december 2000 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001)) (Stb. 567)
In het Belastingplan 2000 (wet van 22 december 1999 tot wijziging van belastingwetten c.a., Stb 579) is een duurzame ondernemersaftrek (DOA) opgenomen, waarvan de inwerkingtreding zou plaatsvinden bij koninklijk besluit. De Wet ondernemerspakket 2001 voorzag in de wetstechnische doorwerking naar de Wet IB 2001 waarbij de duurzame ondernemersaftrek werd omgedoopt tot duurzame ondernemingsaftrek. Ook in deze wet is de inwerkingtreding gekoppeld aan een koninklijk besluit. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, zal de duurzame ondernemingsaftrek niet worden ingevoerd. In theorie behoeft de Wet ondernemerspakket 2001 niet te worden aangepast. Uit een oogpunt van duidelijkheid is het voorstel dat toch te doen, nu in Stb. 2001, nr. 1 – het Staatsblad waarin de Wet IB 2001 is opgenomen – het artikel met de duurzame ondernemingsaftrek is opgenomen met daarbij een noot dat dit artikel nog niet in werking is getreden.
Artikel XXIII (De wet van 14 december 2000 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) (Stb. 569)
Artikel XXIII, onderdelen A en D, eerste lid (wijziging van de wet van 14 december 2000, Stb. 569)
Aangezien de duurzame ondernemingsaftrek niet wordt ingevoerd, kunnen deze bepalingen vervallen.
Artikel XXIII, onderdelen B, C en D, tweede lid (artikel XI, onderdelen F.3 en O, en artikel XXII, vierde lid, van de Wet van 14 december 2000, Stb. 569)
In het Belastingplan 2001 is in de Wet belastingen op milieugrondslag een bijzondere regeling voor de stimulering van CO2-vastlegging door bosaanleg opgenomen, waarvan de inwerkingtreding zou plaatsvinden bij koninklijk besluit. De regeling is bij de Europese Commissie aangemeld in het kader van de zogenoemde staatssteunprocedure en is nog niet in werking getreden omdat zij nog niet is goedgekeurd door de Europese Commissie. Zoals in het algemeen deel is uiteengezet, wordt afgezien van deze maatregel. De desbetreffende bepalingen kunnen vervallen.
Artikel XXIV (Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer) (Stb. 642)
Artikel XXIV, onderdelen A, B en D (artikel III, onderdelen N en O, en artikel X, zevende lid, van de Wet van 14 december 2001 (Stb. 642))
In het Belastingplan 2002-III is artikel 36u in de Wet belastingen op milieugrondslag geïntroduceerd. Artikel 36u betreft een bijzondere regeling om de inzet van biomassa begrepen in mengstromen van elektriciteitscentrales te vergroten en daarmee de CO2-emissies bij de productie van elektriciteit te verminderen. De regeling is nog niet in werking getreden omdat er nog geen regels zijn gesteld ten behoeve van het bepalen van het aandeel biomassa in gemengde brandstoffen en omdat zij nog niet is goedgekeurd door de Europese Commissie. Zoals in het algemeen deel is uiteengezet wordt deze maatregel gedefiscaliseerd. In de Elektriciteitswet 1998 wordt een wijziging voorgesteld voor de introductie van een bijzondere regeling met het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. In verband hiermee kunnen de desbetreffende bepalingen in het Belastingplan 2002-III vervallen.
Artikel XXIV, onderdeel C (artikel IXC van de Wet van 14 december 2001 (Stb. 642))
Door wijziging van de onderdelen A, B, C en D van artikel IXC van de Wet van 14 december 2001 tot wijziging van Belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer) in combinatie met het vervallen van de onderdelen E, F, G en H van dat artikel van die Wet wordt bewerkstelligd dat het in de genoemde onderdelen A, B, C en D opgenomen overgangsrecht ook geldt voor het kalenderjaar 2003. Het gaat hier om de voor het bepalen van de bijtelling als privé-kilometers in aanmerking te nemen woon-werkkilometers met de auto van de zaak.
Artikel XXV (Coördinatiewet Sociale Verzekeringen)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 6 van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) houden verband met het afschaffen van het regime van de gefacilieerde premiespaarregelingen en spaarloonregelingen in zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
In het nieuwe artikel 18g van de CSV is in verband hiermee een overgangsregeling opgenomen.
Het overgangsrecht komt overeen met het overgangsrecht voor de loonbelasting.
Het vervallen van artikel 6, eerste lid, onderdeel v en de wijziging in het eerste lid, onderdeel w, van de CSV betreffen een technische wijziging in verband met het vervallen van de geschenkenregeling, zoals opgenomen in Artikel VI, onderdeel A, tweede lid.
Voor een toelichting op het eerste lid van artikel 18g, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XXVII onderdeel F. Voor een toelichting op het tweede en derde lid (waarbij enkele artikelen van de op artikel 6 van de CSV gebaseerde Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen van toepassing blijven) wordt eveneens verwezen naar de toelichting bij artikel XXVII, onderdeel F.
Artikel XXVI (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6 van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag (WML) houdt verband met het afschaffen van het regime van de gefacilieerde premiespaarregelingen en spaarloonregelingen in zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
In het nieuwe artikel 23a van de WML is in verband hiermee een overgangsregeling opgenomen.
Het overgangsrecht komt overeen met het overgangsrecht voor de loonbelasting.
Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XXVII, onderdeel F.
Artikel XXVII (Overgangsrecht)
Artikel XXVII, onderdeel A (overgangsrecht inkomstenbelasting 2003)
Ingevolge het voorgestelde nieuwe artikel 3.29a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden onroerende zaken die als belegging worden aangehouden, vanaf 1 januari 2003 te boek gesteld voor de kostprijs of lagere waarde in het economische verkeer. Indien tot die datum op een onroerende zaak reeds is afgeschreven, is het mogelijk dat deze op 1 januari 2003 te boek staat voor een lagere waarde dan de kostprijs of de waarde in het economische verkeer. Voorgesteld wordt om de historische kostprijs van de onroerende zaak, verminderd met de reguliere afschrijvingen, of eventuele willekeurige afschrijvingen die tot 1 januari 2003 op die zaak zijn gepleegd als vertrekpunt te nemen voor de nieuwe regeling, door deze waarde als de kostprijs aan te merken. Daarmee wordt voorkomen dat zulke in het verleden gedane afschrijvingen moeten worden teruggenomen. Indien bovenop de reguliere afschrijvingen een extra afwaardering van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden, dient deze waardedaling bij latere waardestijging wel terug te worden genomen tot de hiervoor gedefinieerde gecorrigeerde kostprijs.
In het tweede lid is voor de volledigheid opgenomen dat artikel 3.39 niet van toepassing is op onroerende zaken die als belegging worden gehouden. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat op grond van 3.29a na 1 januari 2003 niet meer mag worden afgeschreven op onroerende zaken die als belegging worden gehouden, ook als deze vóór 1 januari 2003 verkregen zijn.
Artikel XXVII, onderdeel B (overgangsrecht inkomstenbelasting)
Met deze bepaling wordt bereikt dat artikel 3.127, tweede lid, tweede volzin en vijfde lid, onderdeel a, nog van toepassing blijven op opnemingen na 31 december 2002 van spaarpremies en besparingen ingevolge een premiespaarregeling en gespaard loon ingevolge een spaarloonregeling.
Zonder deze bepaling zouden spaargelden en spaarpremies die na 31 december 2002 opgenomen worden ter voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling, niet de jaarruimte aan aftrekmogelijkheid van lijfrentepremies als bedoeld in artikel 3.127, tweede lid, Wet IB 2001 verminderen. Per saldo zou dit ten opzichte van de bestaande situatie een ongewenste verruiming betekenen.
Verder zou de vermindering als bedoeld in artikel 3.127, vijfde lid, onderdeel a, tot een te hoog bedrag worden vastgesteld. Dit zou een ongewenste beperking van de jaarruimte betekenen.
Artikel XXVII, onderdeel C (overgangsrecht inkomstenbelasting 2003)
Zoals in de toelichting op artikel I, onderdeel Q, is uiteengezet, komt artikel 5.11 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2003 te vervallen in verband met het afschaffen van gefacilieerde spaar(loon)regelingen. De onderhavige overgangsbepaling voorziet erin dat de in artikel 5.11 opgenomen vrijstelling in 2003 nog wel van toepassing is op bezittingen die verband houden met recente besparingen, te weten uit 2002. Deze bezittingen moeten in 2003 namelijk nog worden aangehouden volgens het stramien van de premiespaarregeling of spaarloonregeling. Het voorstel is namelijk – zie hierna onderdeel F – op deze recente besparingen het sanctieregime uit de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen in 2003 nog van toepassing te laten zijn. Voor besparingen van vóór 2002 is het voorstel dit sanctieregime met ingang van 1 januari 2003 te laten vervallen. Om die reden is voor die wat oudere besparingen de vrijstelling van artikel 5.11 Wet IB 2001 niet gecontinueerd.
Artikel XXVII, onderdeel D (overgangsrecht inkomstenbelasting tot en met 2005)
Het in dit onderdeel opgenomen overgangsrecht voorziet in het in stand laten van de toetrederskorting voor belastingplichtigen die in het kalenderjaar 2002 reeds in aanmerking kwamen voor de eerste tranche van de toetrederskorting. Dit overgangsrecht geldt tevens voor belastingplichtigen die in 2002 nog niet gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden arbeid (niet zijnde gesubsidieerde arbeid) hebben verricht of niet aan de in onderdeel e opgenomen inkomenseis, voldoen maar in het kalenderjaar 2002 wel aan de overige voorwaarden voor de toetrederskorting voldoen. Belastingplichtigen die in het kalenderjaar 2002 niet aan deze eisen voldoen, maar pas in 2003 aan alle voorwaarden voor toekenning van de toetrederskorting voldoen, mochten erop vertrouwen dat zij de toetrederskorting in 2003 zouden gaan genieten. Voor deze belastingplichtigen blijft de mogelijkheid bestaan om alle tranches van de toetrederskorting te ontvangen wanneer zij aan de voorwaarden van artikel 8.21 Wet IB 2001, zoals dat luidde in 2002, blijven voldoen. Niet alleen artikel 8.21 Wet IB 2001 zoals dit artikel luidde op 31 december 2002 blijft voor deze belastingplichtigen van toepassing, maar tevens de overige regelgeving die van belang is voor de toepassing van de toetrederskorting, zoals deze artikelen op 31 december 2002 luidden.
Artikel XXVII, onderdeel E (overgangsrecht loonbelasting tot en met 2007)
In deze bepaling is opgenomen, dat voor spaarpremies ter zake van ingehouden besparingen op de voet van een premiespaarregeling die worden uitgekeerd na 31 december 2002, het eindheffingsregime van artikel 31, eerste lid, onderdeel g, en artikel 31, derde lid, onderdeel c, onder 2°, zoals dat luidde tot 31 december 2002, tot en met het kalenderjaar 2007 van toepassing blijft. Zonder deze bepaling zouden in het kalenderjaar 2003 of later uitgekeerde spaarpremies ter zake van ingehouden besparingen op de voet van een premiespaarregeling, voor de heffing van loonbelasting ten volle belast zijn (progressief tarief). Immers, per 1 januari vervallen alle bepalingen ter zake van de werknemerspaarregelingen. Door deze bepaling blijven met betrekking tot de besparingen van vóór 1 januari 2003 de eindheffingsbepalingen van toepassing tot uiterlijk 31 december 2007.
Artikel XXVII, onderdeel F (overgangsrecht loonbelasting 2003)
Met ingang van 1 januari 2003 vervallen alle bepalingen ten aanzien van de premiespaarregeling en de spaarloonregeling. Dit betekent dat ook de sanctie op het in strijd met de voorwaarden deblokkeren van het spaartegoed per die datum komt te vervallen.Deze voorwaarden zijn opgenomen in de overeenkomst tussen werkgever en werknemer ter zake van de premiespaarregeling en de spaarloonregeling. Per 1 januari 2003 kunnen daarom alle tegoeden op de premiespaarrekening of spaarloonrekening zonder fiscale gevolgen worden opgenomen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat werknemers alsnog in 2002 een premiespaar- of spaarloonregeling met hun werkgever overeenkomen met de bedoeling gebruik te maken van de mogelijkheid in 2003 meteen de tegoeden op te nemen zonder fiscale consequenties. Een dergelijk aanzuigende werking is niet gewenst. In deze bepaling is daarom opgenomen dat de sanctie op het in strijd met de (deblokkerings)voorwaarden in de premiespaarregeling of spaarloonregeling opnemen van het spaartegoed ter zake van ingehouden besparingen of gespaard loon in het kalenderjaar 2002, in het kalenderjaar 2003 van kracht blijft. Dit betekent feitelijk dat de blokkering voor die tegoeden zoals opgenomen in de premiespaarregeling en de spaarloonregeling gedurende het kalenderjaar 2003 in stand blijft. Na 1 januari 2004 geldt deze overgangsbepaling niet meer waardoor dan alsnog zonder een fiscale sanctie gedeblokkeerd kan worden Ingevolge het derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in dit artikel opgenomen overgangsrecht. Of van deze delegatiemogelijkheid gebruik zal worden gemaakt is op dit moment niet duidelijk.
Artikel XXVIII (samenloopbepaling)
In een tijd, waarin veel regelgeving tot stand komt, is het mogelijk dat in samenloop met wijzigingen aangebracht in één of meer belastingwetten onvolkomenheden ontstaan in de aanduiding van artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijk in de desbetreffende wetten. Dit artikel beoogt het herstel van genoemde onvolkomenheden bij ministeriële regeling mogelijk te maken.
Artikel XXIX (ontheffing van artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Bij ministeriële regeling kan de willekeurige afschrijving buiten toepassing worden gesteld of per kalenderjaar worden beperkt. Op grond van het bepaalde in artikel 3.52, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient zo'n ministeriële regeling achteraf bij wet te worden goedgekeurd. In het algemene deel van de toelichting is aangegeven dat de willekeurige afschrijving op investeringen op het Continentaal Plat, de willekeurige afschrijving op investeringen in nieuwe gebouwen in aangewezen gemeenten alsmede de willekeurige afschrijving op immateriële activa zullen vervallen met ingang van 1 januari 2003. De onderhavige bepaling komt in de plaats van de wettelijke goedkeuring achteraf van deze drie wijzigingen.
Artikel XXX (inwerkingtreding)
In afwijking van de hoofdregel van de Tijdelijke referendumwet bevat dit artikel de bepaling, dat deze wet in werking treedt op 1 januari 2003. De toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet laat zich in dit geval motiveren door het feit dat het budgettaire maatregelen betreft en derhalve inwerkingtreding per 1 januari 2003 noodzakelijk is.
Onderdeel a regelt dat ter zake van hetgeen is opgenomen in artikel I, onderdeel B, en artikel VI, onderdeel E, eerst de zogenoemde automatische inflatiecorrectie wordt toegepast en daarna de tarieftabel wordt vervangen door de tarieftabel die in dit wetsvoorstel is opgenomen. De tarieftabel die in dit wetsvoorstel is opgenomen is derhalve de tabel die volgend jaar geldt. Onderdeel a regelt voorts dat de in artikel I, onderdelen U, V, W en X, en artikel VI, onderdelen F, G, H en I, opgenomen wijzigingen, plaatsvinden nadat de indexatie zoals die voortvloeit uit artikel 10.1 is toegepast.
Onderdeel b regelt dat ten aanzien van de in artikel XVI opgenomen tarieven in de eerste schijf voor duurzame elektriciteit en duurzaam gas de indexatie zoals die voortvloeit uit artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag niet van toepassing is, aangezien bij de tariefstelling al rekening is gehouden met de indexatie.