Base description which applies to whole site

nr. 2NOTA OVER DE TOESTAND VAN 'S RIJKS FINANCIËN

Aangeboden 19 september 2000

Bijlagen bij de Miljoenennota 2001

1 BUDGETTAIRE KERNGEGEVENS

Tabel 1. Budgettaire kerngegevens; in miljoenen guldens/euro's of in % geharmoniseerd BBP
 Rekening 1999VermoedelijkeUitkomsten 20001Ontwerp-begroting 2001Ontwerp-begroting 2001 (EUR)
Netto uitgaven van de collectieve sector    
Netto uitgaven rijksbegroting in enge zin172 103182 193187 32785 005
Netto uitgaven sociale zekerheid en arbeidsmarkt101 442104 915111 21250 465
Netto uitgaven zorg55 47059 62663 86628 981
(Netto uitgaven Budgettair Kader Zorg)(64 501)(69 333)(74 262)(33 699)
Financieringstekort Rijk    
Totale begrotingsuitgaven– 340 253– 303 895– 295 063– 133 894
Totale niet-belastingontvangsten155 06994 46660 17627 307
Belastingen193 393207 452227 341103 163
Uitgavenreserve00– 250– 113
KTV-rente– 7 606– 2 238– 1 801– 817
Aflossing en uitgifte vaste schuld en muntslag– 6 46517910 4754 753
Overig6 8737 080– 926– 420
Feitelijk financieringssaldo– 12 735– 11 116– 48– 22
Idem in % BBP– 1,5– 1,3%– 0,0% 
Overige tekorten van de collectieve sector    
Vorderingensaldo centrale overheid– 0,5%– 0,7%0,4% 
Vorderingensaldo sociale fondsen1,3%1,4%0,1% 
Vorderingensaldo lokale overheid0,2%0,2%0,2% 
EMU-saldo1,0%1,0%0,7% 
Schuld en schuldquoten (in % geharmoniseerd BBP)    
Staatsschuld (conform EMU-definitie)421 147407 019406 384184 409
Staatsschuldquote51,1%46,0%42,6% 
EMU-schuldquote62,9%56,6%52,3% 
Microlastenontwikkeling (mld gld)1,4– 2,0– 6,6 
waarvan belastingen Rijk0,2– 2,28,4 
waarvan premies1,20,2– 15,0 
waarvan belastingen lokale overheid– 0,10,00,0 
Geharmoniseerd BBP823 983885 050954 100432 952

1Exclusief de opbrengsten van de UMTS-veiling van 0,7%-punt BBP.

2 DE UITGAVEN EN NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 1999–2005

Tabel 2.1 Uitgaven begrotingen1; in miljoenen guldens/euro's
Begrotingen199920002001
  RekeningVermoedelijke uitkomstenOntwerpbegroting I
CONConsolidatie– 10 985,7– 12 880,2– 13 358,0
Totaal 340 252,9303 894,8295 063,4
Totaal (EUR)154 400,0137 901,4133 893,9

1In deze tabel zijn de uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord.De totale uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld.

 
2002200320042005Begrotingen
Meerjarenramingen14,7
– 13 379,9– 14 219,9– 12 624,7– 12 624,7CON
324 797,2317 266,0312 202,1313 594,0 
147 386,5143 969,0141 671,1142 302,8 
Tabel 2.2 Niet-belastingontvangsten begrotingen1; in miljoenen guldens/euro's
Begrotingen199920002001
  RekeningVermoedelijke uitkomstenOntwerpbegrotingII
CONConsolidatie– 10 985,7– 12 880,2– 13 358,0
Totaal 155 068,594 465,660 176,1
Totaal (EUR)70 367,042 866,627 306,7

1In deze tabel zijn de niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord.De totale niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld.

 
2002200320042005Begrotingen
Meerjarenramingen    9,0
– 13 379,9– 14 219,9– 12 624,7– 12 624,7CON
83 646,270 609,667 131,664 042,3 
37 957,032 041,230 463,029 061,1 

2.3 Rijksbegroting in enge zin

Tabel 2.3.1 Raming netto-uitgaven vallend onder de ijklijn; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.Totale begrotingsuitgaven340 253303 895295 063324 797
2.Totale niet-belastingontvangsten– 155 069– 94 466– 60 176– 83 646
3.Gasbaten (excl. FES)2 4193 5684 0363 685
4.Aflossing en uitgifte vaste schuld en muntslag6 460– 135– 10 431– 4 021
5.Sociale zekerheid RBG– 25 798– 27 058– 29 843– 31 153
6.Onderlinge betalingen sociale zekerheid224– 91– 28– 5 674
7.Zorg RBG– 1 767– 1 855– 1 831– 1 827
8.Onderlinge betalingen zorg– 6 647– 6 901–10 699–12 207
9.Correcties:    
 EU-Landbouwheffingen550583583583
 VAW/Balansverkorting– 984– 1 234– 404– 404
 Debudgetteringen2000
 Nettoverstrekking studieleningen– 1 320– 1 595– 1 496– 1 255
 FES-saldo– 1 144– 1 812– 1 370– 1 134
 Nettoverkoop staatsbezit3 4137 7761 5561 785
 BTW-compensatie– 142– 401– 1 000– 1 116
 Winstafdracht DNB1 2089942 4001 600
 Saldo heffings/invorderingsrente + fiscale boetes550565615615
 Collectieve lasten (milieuheffingen)1 495320344341
 Rente sociale fondsen en AOW-spaarfonds480– 3837416
 Restitutie omroepbijdrage– 80– 420  
 Vermogensconversie agentschappen8 000843  
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn172 103182 193187 327191 384
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn (EUR)78 09782 67685 00586 846
Tabel 2.3.2 De opbouw van de reële ijklijn; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.Totale begrotingsuitgaven274 943283 870286 500290 492
2.Totale niet-belastingontvangsten– 84 039– 90 753– 90 301– 88 116
3.Gasbaten (excl. FES)2 1782 1922 1492 047
4.Aflossing en uitgifte vaste schuld en muntslag13 58618 26518 59817 157
5.Sociale zekerheid RBG– 26 439– 27 175– 27 831– 28 633
6.Onderlinge betalingen sociale zekerheid344318297274
7.Zorg RBG– 1 471– 1 579– 1 595– 1 617
8.Onderlinge betalingen zorg– 6 689– 6 807– 6 926– 7 054
9.Correcties:    
 EU-Landbouwheffingen550550550550
 VAW/Balansverkorting– 1 129– 1 025– 400– 400
 Debudgetteringen2000
 Nettoverstrekking studieleningen– 1 320– 1 678– 1 385– 1 174
 FES-saldo– 1 586– 1 790– 1 165– 885
 Nettoverkoop staatsbezit1 8291 6731 6801 744
 BTW-compensatie– 507– 711– 710– 697
 Winstafdracht DNB1 5251 4751 7001 775
 Saldo heffings/invorderingsrente + fiscale boetes494694694694
 Collectieve lasten (milieuheffingen)1 5071 6051 7481 750
 Rente sociale fondsen en AOW-spaarfonds236354507705
 KTV-rente– 194– 262– 482180
Totaal netto-uitgaven173 819179 214183 628188 793
BBP-deflator MEV 1999/Regeerakkoord1,01631,03851,06131,0845
Reële ijklijn171 033172 570173 021174 085
Reële ijklijn (EUR)77 61178 30978 51478 997
Tabel 2.3.3 Toetsing actuele netto-uitgaven aan de ijklijn; in miljoenen guldens
 1999200020012002
Reële ijklijn171 033172 570173 021174 085
BBP-deflator1,01601,04611,08421,1058
Aanwending uitgavenreserve131430430430
Overboekingen– 1 278– 1 189– 2 220– 2 364
Statistisch– 1951996189
Uitgavenkader in lopende prijzen172 427179 785185 896190 758
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn172 103182 193187 327191 384
Over-/onderschrijding– 3232 4081 431626

Toelichting

Tabel 2.3.1 geeft een toelichting op de opbouw van de actuele netto-uitgaven onder de ijklijn Rijksbegroting in enge zin. De netto-uitgaven omvatten de totale begrotingsuitgaven minus de totale niet-belastingontvangsten. De verdeling van de uitgaven en niet-belastingontvangsten over de begrotingen is terug te vinden in de tabellen 2.1 en 2.2 van deze bijlage.

Om de totale netto-begrotingsuitgaven te herleiden tot de netto-uitgaven vallend onder de ijklijn Rijksbegroting in enge zin, worden er diverse correcties aangebracht, weergegeven in de regels 3 tot en met 9. Deze correcties hebben ten eerste tot doel om dubbeltellingen tussen de verschillende budgetdisciplinesectoren te voorkomen (dit betreft de uitgaven van de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en de sector Zorg op de rijksbegroting en de onderlinge betalingen). Daarnaast wordt gecorrigeerd voor een aantal incidentele factoren die het zicht op de structurele ontwikkeling vertekenen en daarmee een stabiel begrotingsbeleid bemoeilijken. Ten opzichte van vorig jaar is de correctiereeks als gevolg van een lening aan het ABP vervallen, aangezien deze lening pas in latere jaren nodig zal zijn.

Tabel 2.3.2 geeft de opbouw van de ijklijn weer. De ijklijn is de weerslag van de uitgavenvoornemens uit het Regeerakkoord.

In tabel 2.3.3 is weergegeven hoe de actuele raming van de uitgaven zich verhoudt tot de ijklijn in lopende prijzen. De ijklijn in lopende prijzen is te bepalen door de reële ijklijn te corrigeren voor de huidige raming van de prijsontwikkeling van het BBP. Daarnaast wordt gecorrigeerd voor de aanwending van de uitgavenreserve, de overboekingen tussen de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en de sector Zorg enerzijds en de Rijksbegroting in enge zin anderzijds en tot slot voor statistische factoren. Door deze correcties kan een zinvolle vergelijking tussen de actuele uitgaven en de ijklijn worden gemaakt.

De uitgavenreserve is een extra buffer die als aparte post is toegevoegd onder het totaal van de uitgavenkaders. De aanwending van de uitgavenreserve tranche 1999 en tranche 2000 vindt grotendeels plaats binnen het uitgavenkader Rijksbegroting in enge zin. De overboekingen bestaan grotendeels uit een overboeking van de EWLW-banen (Extra Werkgelegenheid voor Langdurig Werklozen) naar de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en uit een overboeking van middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingszorg naar de sector Zorg. Vanaf 2001 vindt er bovendien een overboeking naar de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt plaats als gevolg van de overheveling van het Fonds voor Werk en Inkomen. De correcties als gevolg van statistische factoren betreffen met name de budgettair neutrale verwerking van de afschaffing van de omroepbijdrage, waarvoor ook de ijklatten zijn gecorrigeerd.

2.4 Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt

Tabel 2.4.1 Raming netto-uitgaven vallend onder de ijklijn; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.AOW40 77542 35144 97046 345
2.ANW3 4513 3883 4413 421
3.WAO20 65521 37022 24122 854
4.WAZ1 1431 1551 1811 197
5.Wgf1 6771 7671 8881 878
6.AWF5 1914 9194 6124 694
7.Vangnet2 7522 9073 0363 105
8.Subtotaal fondsen75 64477 85781 36883 492
9.Begroting SZW25 79827 05829 84331 153
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn101 442104 915111 212114 645
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn (EUR)46 03347 60950 46652 024
Tabel 2.4.2 De opbouw van de reële ijklijn; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.AOW41 03242 39043 73244 971
2.ANW3 4773 4373 3673 275
3.WAO19 84520 53021 04721 603
4.WAZ1 0881 1001 1081 116
5.Wgf1 8341 8561 8761 848
6.AWF6 5576 5446 5386 624
7.Vangnet2 5642 6852 7832 874
8.Subtotaal fondsen76 39778 54180 45182 312
9.Begroting SZW26 43927 17527 83128 633
Totaal netto-uitgaven102 836105 716108 282110 945
BBP-deflator MEV 1999/Regeerakkoord1,01631,03851,06131,0845
Reële ijklijn SZA101 187101 797102 028102 301
Reële ijklijn SZA (EUR)45 91746 19346 29846 422
Tabel 2.4.3 Toetsing actuele netto-uitgaven aan de ijklijn; in miljoenen guldens
 1999200020012002
Reële ijklijn101 187101 797102 028102 300
BBP-deflator1,01601,04611,08421,1058
Aanwending uitgavenreserve77000
Overboekingen8981 3022 3582 535
Statistisch231851 168836
Uitgavenkader in lopende prijzen103 804107 977114 145116 494
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn101 442104 915111 212114 645
Over-/onderschrijding– 2 361– 3 061– 2 933– 1 850

Toelichting

Tabel 2.4.1 geeft de actuele ramingen weer van de netto-uitgaven die vallen onder de ijklijn Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt. Deze ramingen komen overeen met de ramingen in de Sociale Nota 2001.

In tabel 2.4.2 staat de ijklijn Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt. De ijklijn komt overeen met de uitgavenraming van de verschillende regelingen in de Miljoenennota 1999 en de Sociale Nota 1999.

In tabel 2.4.3 is weergegeven hoe de actuele uitgaven zich verhouden tot de ijklijn in lopende prijzen. De ijklijn in lopende prijzen is te bepalen door de reële ijklijn te corrigeren voor de huidige raming van de prijsontwikkeling van het BBP. Verder is ook hier gecorrigeerd voor de overboekingen van en naar de overige budgetdisciplinesectoren en statistische factoren. Door genoemde correcties kan een zinvolle vergelijking gemaakt worden tussen de actuele uitgaven en de ijklijn.

Bij de overboekingen zijn de belangrijkste mutaties de overboeking van de EWLW-banen (Extra Werkgelegenheid voor Langdurig Werklozen) vanuit zowel de sector Rijksbegroting in enge zin als de sector Zorg en de overboeking als gevolg van de overheveling van het Fonds voor Werk en Inkomen vanuit de sector Rijksbegroting in enge zin. Voorts zijn de zogenaamde bruteringseffecten van de uitkeringen herberekend en als statistische mutatie verwerkt.

2.5 Zorg

Tabel 2.5.1 Raming netto-uitgaven vallend onder het Budgettair Kader Zorg; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.Premiegefinancierde uitgaven62 73367 47872 43275 577
2.Begrotingsgefinancierde uitgaven1 7671 8551 8311 827
Totaal netto-uitgaven onder het BKZ64 50169 33374 26277 404
3.Particuliere verzekeringen/WTZ– 9 030– 9 707– 10 397– 10 837
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn55 47059 62663 86666 568
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn (EUR)25 17127 05728 98130 207
Tabel 2.5.2 De opbouw van het reëel Budgettair Kader Zorg; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.Premiegefinancierde uitgaven62 92066 35669 37272 716
2.Begrotingsgefinancierde uitgaven1 4711 5791 5951 617
Totaal netto-uitgaven onder het BKZ64 39167 93570 96774 333
BBP-deflator MEV 1999/Regeerakkoord1,01631,03851,06131,0845
Reëel BKZ63 35765 41666 86868 541
Reëel BKZ (EUR)28 75029 68430 34331 103
Tabel 2.5.3 De opbouw van de reële ijklijn Zorg; in miljoenen guldens/euro's
  1999200020012002
1.Totaal netto-uitgaven onder het BKZ64 39167 93570 96774 333
2.Particuliere verzekeringen/WTZ– 9 015– 9 511– 9 935– 10 407
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn Zorg55 37658 42461 03263 926
BBP-deflator MEV/Regeerakkoord1,01631,03851,06131,0845
Reële ijklijn Zorg54 48756 25857 50658 946
Reële ijklijn Zorg (EUR)24 72525 52926 09526 749
Tabel 2.5.4 Toetsing actuele netto-uitgaven aan het Budgettair Kader Zorg en de ijklijn Zorg; in miljoenen guldens
 1999200020012002
Reëel BKZ63 35765 41666 86868 541
BBP-deflator1,01601,04611,08421,1058
Aanwending uitgavenreserve49818181
Overboekingen396– 119– 120– 151
Statistisch411303579
BKZ in lopende prijzen64 85768 52472 49475 802
Totaal netto-uitgaven onder het BKZ64 50169 33374 26277 404
Over-/onderschrijding– 3568091 7681 603
IJklijn Zorg in lopende prijzen55 77758 93062 34565 189
Totaal netto-uitgaven onder de ijklijn55 47059 62663 86666 568
Over-/onderschrijding– 3066961 5201 378

Toelichting

Tabel 2.5.1 geeft de raming van de actuele netto-uitgaven weer die vallen onder het Budgettair Kader Zorg. De netto-BKZ-uitgaven bestaan uit premiegefinancierde en begrotingsgefinancierde uitgaven. De premiegefinancierde uitgaven zijn uitgaven betreffende het basiszorgpakket, waarvan de regering vindt dat het voor iedereen toegankelijk moet zijn (AWBZ- en ZFW-pakket). De begrotingsgefinancierde uitgaven betreffen uitgaven van de begroting van VWS, verminderd met de niet-belastingontvangsten, voor zover relevant voor het BKZ. Het verschil tussen de uitgaven vallend onder het BKZ en de uitgaven vallend onder de ijklijn Zorg bestaat uit de niet-belastingontvangsten voor het particulier verzekerde ziekenfondspakket en de uitgaven voor de WTZ-omslagpremie.

In tabel 2.5.2 is het Budgettair Kader Zorg weergegeven, in tabel 2.5.3 staat de ijklijn Zorg. De ijklijn Zorg bestaat uit het collectief gefinancierde gedeelte van het BKZ.

Tabel 2.5.4 geeft weer hoe de actuele uitgaven zich verhouden tot het Budgettair Kader Zorg en de ijklijn Zorg, beide in lopende prijzen. Hiertoe is gecorrigeerd voor de actuele prijsontwikkeling van het BBP. Daarnaast is gecorrigeerd voor de aanwending van de uitgavenreserve, de overboekingen en statistische factoren. De twee grootste overboekingen betreffen een overboeking van de sector Rijksbegroting in enge zin voor de uitgaven voor maatschappelijke opvang en verslavingszorg, die omwille van de beheersbaarheid onder het BKZ zijn gebracht en een overboeking van de EWLW-banen (Extra Werkgelegenheid voor Langdurig Werklozen) naar de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt. De belangrijkste statistische mutatie betreft de terugontvangsten verzorgingshuizen. Tegenover de terugontvangsten verzorgingstehuizen in 1999 staan extra verplichtingen in 2000 als gevolg van de overgangswet verzorgingshuizen. Hierdoor is de ijklijn in 1999 neerwaarts gecorrigeerd, onder gelijktijdige ophoging van de ijklijn in 2000.

2.6 Agentschappen

Tabel 2.6.1 Agentschapsbegrotingen 2001; in miljoenen guldens
Naam AgentschapMoederministerieingesteld perlasten 1998baten 1998lasten 1999baten 1999lasten 2000baten 2000lasten 2001baten 2001
Centrum tot Bevordering van de Import uit OntwikkelingslandenBZ199819,119,318,518,522,922,922,922,9
Immigratie- en NaturalisatiedienstJustitie1994391,3398,0519,6497,3609,46 09,4597,0566,5
Dienst Justitiële InrichtingenJustitie19951 926,31 949,02 393,22 442,62 525, 62 502,02 627,82 627,8
Centraal Justitieel Incasso BureauJustitie199650,654,867,970,893,493,698,698,8
Korps Landelijke PolitiedienstenBZK1998458,7452,7512,0503,8569,9572,6582, 4585,5
Informatievoorziening OverheidspersoneelBZK199554,836,021,121,234,133,429,929,2
Centrale ArchiefselectiedienstBZK199711,111,613,614,212,412,513,013,1
Basisadministratie Persoonsgegevens en ReisdocumentenBZK199824,027,862,864,376,476,9122,5122,5
IT-organisatieBZK199869,878,9155,9161,1222,6217,8165,0158,9
Centrale Financiën InstellingenOCW1996102,595,8108,9107,594,794,788,288,2
RijksarchiefdienstOCW199652,550,254,953,978,678,669,96 9,9
Defensie Telematica OrganisatieDefensie1998318,0322,2532,4533,0375,4380,4481 ,0487,6
Dienst Gebouwen, Werken en TerreinenDefensie1996169,5170,7173,8174,8168,0168,8159,3159,9
RijksgebouwendienstVROM19991 838,71 861,91 871,71 905, 41 975,81 913,3
Koninklijk Nederlands Meteorologisch InstituutV en W199583,384,598,292,6105,790,694,690,1
Rijksdienst voor RadiocommunicatieV en W199656,261,859,462,861,759,762,158,7
SenterEZ199466,474,874,481,079,281,984,384,7
Economische VoorlichtingsdienstEZ2001      45,245,8
Plantenziektenkundige DienstLNV199436,836,841,239,841,241,242,242,2
Bureau HeffingenLNV199835,834,151,752,161,361,398,298,2
LaserLNV1999143,3144,6101,0101,092,692,6
College ter Beoordeling van GeneesmiddelenVWS199625,624,226,828,327,027,027,928,6
Inspectie Gezondheidsbescherming Waren en Veterinaire ZakenVWS2000    130,7132,4125,0126,7
Totaal  3 952,33 983,26 968,37 026,17 362,97 364,17 705,47 611,7
Totaal (EUR)  1 793,51 807,53 162,13 188,33 341,13 341,73 496,63  454,0
Tabel 2.6.2 Agentschapsbegrotingen 2001: saldi voor consolidatie in kasgegevens; in miljoenen guldens
 Consolidatiesaldo 1999Consolidatiesaldo 2000Consolidatiesaldo 2001
Totaal consolidatiesaldo349,8403,7710,4
Totaal consolidatiesaldo (EUR)158,7183,2322,4

Toelichting

Agentschappen werken op basis van het stelsel van baten en lasten. Omdat dit stelsel afwijkt van het kasstelsel moeten de begrotingen van agentschappen in kastermen worden vertaald om zo de invloed op het EMU-saldo te kunnen bepalen. Deze vertaling komt erop neer dat lasten tot uitgaven en baten tot ontvangsten moeten worden herleid, waarbij alleen de uitgaven aan derden en ontvangsten van derden relevant zijn voor het EMU-saldo. Deze boekhoudkundige bewerking levert bovenstaande tabel op, waarin is opgenomen het geconsolideerde saldo van uitgaven aan derden minus ontvangsten van derden van alle agentschappen.

Uit tabel 2.6.2 blijkt dat de agentschappen, in aanvulling op de belasting van het EMU-saldo door alle begrotingen, het EMU-saldo in 2000 en 2001 respectievelijk belasten met ruim 400 miljoen en ruim 700 miljoen gulden. Het totaal geconsolideerde saldo van de agentschappen is opgenomen in de berekening van het EMU-saldo in bijlage 10.

Tabel 2.6.3 Beroep van agentschappen op de leenfaciliteit; in miljoenen guldens/euro's
Naam agentschapLening voor de overdracht vermogensbestanddelenLening voor nieuwe investeringenAflossingen op leningen
  200020012000200120002001
1Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden0,600,00,00,0– 0,1
2Immigratie- en Naturalisatiedienst71,3056,221,1– 29,2– 36,1
3Dienst Justiële Inrichtingen202,9085,087,8– 48,7– 63,8
4Centraal Justieel Incasso Bureau5,903,421,8– 4,5– 5,7
5Korps Landelijke Politiediensten152,2090,881,1– 47,7– 56,9
6Informatievoorziening Overheidspersoneel0,000,00,00,00,0
7Centraal Archiefselectiedienst3,000,00,0– 0,8– 0,8
8Basisadm. Persoonsgegevens en Reisdocumenten1,000,00,8– 0,6– 0,8
9IT-organisatie16,108,69,0– 7,3– 9,0
10Centrale Financiën Instellingen14,3012,210,0– 4,1– 6,5
11Rijksarchiefdienst14,004,03,0– 6,7– 4,6
12Defencie Telematica Organisatie214,3038,840,0– 31,7– 32,8
13Dienst gebouwen, werken en terreinen54,808,36,5– 6,1– 6,1
14Rijksgebouwendienst0,00800,0800,0– 184,4– 257,8
15Kon. Ned. Meteorologisch Instituut30,6011,011,0– 8,8– 9,0
16Rijksdienst voor de Radiocommunicatie20,6011,99,0– 9,9– 10,4
17Senter0,000,00,00,00,0
18Economische Voorlichtingsdienst0,01,20,02,00,0– 0,9
19Plantenziektenkundige Dienst3,901,01,0– 1,0– 1,1
20Bureau Heffingen14,6014,69,1– 6,1– 8,9
21Laser4,608,510,6– 3,5– 2,2
22College ter Beoordeling van Geneesmiddelen0,000,00,00,00,0
23Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken10,0010,69,1– 3,6– 5,2
Totalen83 4,71,21 164,91 132,9– 404,7– 518,7
Totalen (EUR)378,80,5528,6514,1– 183,6– 235,4

Toelichting

Tabel 2.6.3 geeft een overzicht van het beroep op de leenfaciliteit door de verschillende agentschappen. Daarbij is onderscheid gemaakt in een beroep op de leenfaciliteit uit hoofde van de overdracht van vermogensbestanddelen en het beroep uit hoofde van nieuwe investeringen. Beide zijn het gevolg van de in 2000 doorgevoerde veranderingen in de financieringswijze van agentschappen. De leningen zullen worden aangewend voor het doen van investeringen. Aangenomen wordt dat deze investeringen leiden tot uitgaven bij derden. Deze uitgaven zijn betrokken in het consolidatiesaldo in tabel 2.6.2.

In de departementale begrotingen is voor het desbetreffende agentschap het geraamde beroep op de leenfaciliteit opgenomen.

3 DE BELASTING- EN PREMIEONTVANGSTEN EN DE IJKLATTEN VOOR DE INKOMSTEN

Deze bijlage bevat in de paragrafen 3.1 tot en met 3.4 een toelichting op de raming van de belastingontvangsten voor 2000 en 2001. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting in begroting IX-B. Daar wordt de raming nader kwantitatief onderbouwd. In paragraaf 3.5 is een belastingraming voor de jaren 2002 tot en met 2005 opgenomen, waarin ook de gevolgen van het voorgenomen fiscale beleid zijn verwerkt. In paragraaf 3.6 wordt de raming van premieontvangsten vermeld. In paragraaf 3.7 worden de totale geraamde overheidsinkomsten in 2001 getoetst aan de inkomstenijklat 2001 en wordt de inkomstenmeevaller 2001 toegelicht.

3.1 Belastingramingen voor 2000 en 2001

Tabel 3.1.1 Belastingopbrengsten op kasbasis voor 1999, 2000 en 2001; in miljoenen guldens/euro's
  Realisatie 1999Ontwerpbegroting 2000Voorjaarsnota 2000Vermoedelijke Uitkomsten 2000Ontwerpbegroting 2001
IKostprijsverhogende belastingen102 051106 382110 190111 730126 645
 Invoerrechten3 3853 2603 5753 6654 040
 Omzetbelasting58 01060 81762 53063 14573 700
 Belasting op personenauto's en motorrijwielen6 2325 7446 3456 4156 925
 Accijnzen16 86617 38017 68517 67518 720
 – Accijns van lichte olie6 9407 2957 2457 2457 515
 – Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie4 5664 7004 8604 9105 290
 – Tabaksaccijns3 5323 4153 6803 6053 905
 – Alcoholaccijns845910880885920
 – Bieraccijns616660640645670
 – Wijnaccijns367400380385420
 Belastingen van rechtsverkeer7 6387 6588 0758 9709 160
 – Overdrachtsbelasting5 8595 8136 2006 4956 720
 – Assurantiebelasting1 0831 2401 2401 3901 435
 – Kapitaalsbelasting6966056351 0851 005
 Motorrijtuigenbelasting4 3594 5754 5754 8755 000
 Belastingen op milieugrondslag4 8876 7386 7156 2658 360
 – Afvalstoffen- en grondwaterbelasting539752725725726
 – Regulerende energiebelasting3 0034 2084 3103 9605 915
 – Waterbelasting0269270220245
 – Belasting op brandstoffen1 3451 5091 4101 3301 385
 Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten460445470500510
 Belasting op zware motorrijtuigen214215220220225
IIBelastingen op inkomen, winst en vermogen91 27589 85193 67094 963100 616
 Inkomstenbelasting– 2 609– 3 004– 3 095– 2 397– 1 092
 Loonbelasting47 90550 13151 55051 41055 103
 Dividendbelasting6 6604 6555 3155 5655 635
 Kansspelbelasting262265270300310
 Vennootschapsbelasting34 49033 22134 80035 12537 115
 Vermogensbelasting1 7231 7501 7951 875165
 Successierechten2 8442 8333 0353 0853 380
IIINiet aan afzonderlijke belastingsoorten toe te rekenen belastingontvangsten689576076080
IVTotaal generaal193 393196 778204 620207 453227 341
Aandeel van het Gemeentefonds23 69824 23025 50425 50825 689
Aandeel van het Provinciefonds1 8181 9312 0572 0712 125
Aandeel van de Europese Unie     
1.in de invoerrechten13 3853 2603 5753 6654 040
2.in de omzetbelasting3 9374 0914 2114 2654 629
Ten bate van begroting IX-B160 555163 266169 273171 944190 858
Ten bate van begroting IX-B (EUR)72 85774 08776 81378 02586 608

1Bruto-afdracht inclusief perceptievergoedingen.

In tabel 3.1.1 staan in de laatste twee kolommen per belastingsoort de actuele belastingramingen voor 2000 en 2001 weergegeven. Voor 2000 zijn ook de eerdere ramingen bij de Ontwerpbegroting 2000 en de Voorjaarsnota 2000 opgenomen. De eerste kolom laat de gerealiseerde kasontvangsten in 1999 zien.

3.2 Belastingontvangsten in 2000

In tabel 3.2.1 zijn voor 2000 de belangrijkste mutaties ten opzichte van de Voorjaarsnota 2000 vermeld.

Tabel 3.2.1 Raming belastingopbrengsten 2000 op kasbasis; in miljoenen guldens/euro's
 Voorjaarsnota 2000Vermoedelijke uitkomsten 2000Verschil
Kostprijsverhogende belastingen110 190111 7301 540
Omzetbelasting62 53063 145615
Accijnzen17 68517 675– 10
Belastingen van rechtsverkeer8 0758 970895
Motorrijtuigenbelasting4 5754 875300
Overig17 32517 065– 260
Belastingen op inkomen, winst en vermogen194 43095 7231 293
Inkomstenbelasting– 3 095– 2 397698
Loonbelasting51 55051 410– 140
Dividendbelasting5 3155 565250
Vennootschapsbelasting34 80035 125325
Overig15 8606 020160
Totaal generaal204 620207 4532 833
Totaal generaal (EUR)92 85394 1381 286

1Inclusief niet aan afzonderlijke belastingsoorten toe te rekenen belastingontvangsten.

De raming voor het totaal aan belastingontvangsten is voor 2000 ten opzichte van de Voorjaarsnota 2000 met 2,8 miljard verhoogd. Deze mutatie vloeit voort uit bijstellingen in het economisch beeld in de MEV 2001 ten opzichte van het CEP 2000, uit inzichten vanuit de kas- en aanslag ontwikkeling tot en met juli en nieuwe inzichten ten aanzien van het effect van beleidsmaatregelen bij de verschillende belastingsoorten.

De raming voor de omzetbelasting is ten opzichte van de raming bij Voorjaarsnota 2000 opwaarts bijgesteld met 0,6 miljard. De hogere raming is het gevolg van hoger geraamde particuliere consumptie in de MEV 2001 ten opzichte van het CEP 2000 in samenhang met de kasontvangsten tot en met juli. Bij de belastingen van rechtsverkeer laat de overdrachtsbelasting en de kapitaalsbelasting een veel gunstigere ontwikkeling zien dan bij Voorjaarsnota werd verwacht. Deze gunstige kasontwikkeling is bij de overdrachtsbelasting het gevolg van de aanhoudend sterke volume- en prijsontwikkeling op de markt voor onroerend goed. De raming van de overdrachtsbelasting is dientengevolge met 0,3 miljard verhoogd. Bij de kapitaalsbelasting spelen enerzijds de kasrealisaties tot en met juli en anderzijds een verscherpte controle bij de Belastingdienst een rol. Deze factoren leiden tezamen tot een opwaartse bijstelling van 0,4 miljard. De raming van de motorrijtuigenbelasting is met 0,3 miljard verhoogd in samenhang met de hoger dan verwachte kasontwikkeling tot en met juli. De raming voor de overige kostprijsverhogende belastingen is neerwaarts bijgesteld met 0,3 miljard. Deze bijstelling is het saldo van een aantal opwaartse en neerwaartse aanpassingen. De belangrijkste neerwaartse bijstelling wordt veroorzaakt door een tegenvaller bij de regulerende energiebelasting. In samenhang met de lager dan verwachte kasrealisatie is de raming neerwaarts aangepast met 0,4 miljard. Deze tegenvallende ontwikkeling is vooral een gevolg van de relatief warme winter die heeft geleid tot een lager energieverbruik.

De raming voor de inkomstenbelasting is opwaarts bijgesteld met 0,7 miljard. Deze opwaartse bijstelling wordt volledig veroorzaakt door nieuwe inzichten ten aanzien van de verwachte nabetaling over 1996 in 2000. De raming voor de loonbelasting is neerwaarts bijgesteld met 0,1 miljard. Deze bijstelling heeft te maken met een aanpassing van de nabetaling over 1998 in 2000 aan de sociale fondsen. De raming van de dividendbelasting is met 0,3 miljard opwaarts bijgesteld. Deze bijstelling is in lijn met de sterke kasontwikkeling tot en met juli. De raming voor de vennootschapsbelasting is opwaarts bijgesteld met 0,3 miljard. Een gunstige winstontwikkeling en hogere olie- en gasprijzen veroorzaken deze opwaartse bijstelling. De raming voor de overige belastingen op inkomen, winst en vermogen is opwaarts bijgesteld met 0,2 miljard. Deze bijstelling is in lijn met de kasrealisatie tot en met juli bij met name de vermogensbelasting en de successierechten.

3.3 Invloed van maatregelen op de belastingontvangsten 2001

Als gevolg van maatregelen neemt in 2001 de belastingopbrengst per saldo toe met 5,9 miljard ten opzichte van 2000. Deze toename is het gevolg van fiscale maatregelen met een omvang van 3,8 miljard en overige maatregelen met een totaal van 2,2 miljard. De fiscale maatregelen hebben met name betrekking op de belastingherziening die in 2001 centraal staat. De overige maatregelen betreffen vooral maatregelen in de uitvoeringssfeer.

Bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK)

Alhoewel in 2001 sprake is van een lastenverlichting van 6,6 miljard nemen de belastingopbrengsten in 2001 toe. Dit wordt veroorzaakt door een verschuiving van premies naar belastingen, met name als gevolg van de omzetting van de belastingvrije som en het arbeidskostenforfait in de heffingskorting en de arbeidskorting. Omdat de kortingen in het nieuwe stelsel voor een kleiner deel ten laste komen van de belastingen dan de belastingvrije som en het arbeidskostenforfait nu, zijn de belastingopbrengsten hoger dan in het oude stelsel het geval was. De ontvangsten van de volksverzekeringsfondsen (AOW, ANW, AWBZ) nemen evenredig af. Om de volksverzekeringen hiervoor te compenseren wordt een Bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) ingevoerd, die gefinancierd wordt uit de algemene middelen. De volksverzekeringsfondsen ontvangen ieder een BIKK ter grootte van de gederfde premie-inkomsten als gevolg van het invoeren van de kortingen. De BIKK wordt structureel lager vastgesteld om de exploitatieoverschotten bij de volksverzekeringen te voorkomen. Daarnaast wordt de BIKK in 2001 en 2002 eenmalig lager vastgesteld om ook de vermogensoverschotten bij de volksverzekeringen af te bouwen.

Kas-/Transverschillen van de fiscale maatregelen

In tabel 3.3.1 staan de kaseffecten van verschillende maatregelen uitgesplitst. Zoals uit de tabel kan worden afgeleid is het kaseffect van de maatregelen niet altijd overeenkomstig het effect op transactiebasis. In 2001 bedraagt het kaseffect van de totale fiscale maatregelen 3,8 miljard, terwijl op transactiebasis het totale effect op de belastingopbrengsten op 8,4 miljard wordt geraamd. Dit verschil tussen kas- en transactieffect is aanzienlijk groter dan vorig jaar (in 2000 bedroeg het verschil 0,6 miljard, in 2001 is dit verschil 4,6 miljard), hetgeen wordt veroorzaakt door de belastingherziening 2001.

Met name bij de beperking van de aftrekposten en de invoering van de forfaitaire rendementsheffing wijkt het kasbedrag in 2001 af van het bedrag dat op transactiebasis wordt toegerekend aan het jaar 2001. Door de beperking en afschaffing van het aantal aftrekposten wordt een verbreding van de belastinggrondslag gegenereerd. De extra belastingopbrengst als gevolg van deze grondslagverbreding wordt op transactiebasis toegerekend aan het jaar 2001. Deze maatregel zal echter niet direct leiden tot een hogere kasopbrengst in 2001 aangezien de aangifteformulieren over 2001, waar de beperking van de aftrekposten daadwerkelijk tot uitdrukking komen, pas volgend jaar zullen worden verwerkt. Dit geldt ook voor de forfaitaire rendementsheffing. De maatregel leidt tot een verhoging van de belastingopbrengst in 2001 op transactiebasis. Gegeven de uitvoeringstechnische mogelijkheden zullen de aangifteformulieren pas in 2002 worden verwerkt en in dat jaar leiden tot een hogere kasopbrengst.

Omdat voor de microlastenontwikkeling de effecten op transactiebasis relevant zijn, sluit het saldo van de fiscale maatregelen op kasbasis niet aan bij de microlastenontwikkeling zoals deze neerslaat bij het Rijk (hoofdstuk 3, tabel 3.6.3). Daarnaast is ook onder meer de microlastenontwikkeling bij de sociale premies relevant voor het totale lastenbeeld. Daarom wordt ter vergelijking in de rechter kolom van tabel 3.3.1 het effect op transactiebasis van belastingen en sociale premies weergegeven. Het totaal van 6,6 miljard sluit aan bij de lastenverlichting in de fiscale sfeer in tabel 3.6.2. in hoofdstuk 3.

Tabel 3.3.1 Effect op de belastingopbrengst 2001 van maatregelen; mutaties ten opzichte van 2000; in miljoenen guldens/euro's
 kas 2001 belastingtrans 2001 belastingtrans 2001 belasting en premies
Belastingherziening: Wet IB 2001   
Financiering10 01915 27419 703
Beperking en afschaffing aftrekposten9602 3033 154
Invoering forfaitaire rendementsheffing/afschaffen vermogensbelasting– 3131 475649
Maatregelen in het kader van oudedagsvoorzieningen en beperking lijfrenteregime6811 8331 950
Afschaffen arbeidskostenforfait en inactievenforfait4 1034 5598 844
Verhoging BTW-tarief van 17,5% naar 19%4 4204 8004 800
Verhoging tabak- en shagaccijns i.v.m. BTW-verhoging140155155
Overige maatregelen28149150
Aanwending– 6 070– 6 752– 25 968
Aanpassingen tariefstructuur exclusief 3e tranche vergroening– 5 572– 6 191– 15 062
Invoering arbeidskorting (1942 gulden)– 752– 836– 9 675
Invoering kinderkorting (83 gulden)– 10– 14– 135
Invoering combinatiekorting (228 gulden)– 37– 41– 430
Premieverlaging AWF met 0,9% incl. grondslageffect300329– 665
Vergroeningspakket 3e tranche30220501
Vergroening1 6731 8591 859
– Verhoging energiebelasting1 3231 4701 470
– Overige milieubelastingen inclusief BTW en indexatie350389389
Terugsluis gezinnen– 1 214– 1 349– 1 349
– Verlaging tarieven IB/LB– 1 156– 1 284– 1 284
– Positieve prikkels 3e tranche– 59– 65– 65
Terugsluis bedrijven– 158– 305– 395
– Positieve prikkels 3e tranche– 45– 90– 100
– Overige terugsluismaatregelen– 113– 215– 295
Totaal Wet IB 20014 2508 727– 6 150
Ondernemerspakket 21e eeuw 2e tranche– 263– 318– 300
Aanpassing ondernemersbegrip IB106212265
Vervallen bijzondere tarieven90300300
Omvorming vervangingreserve in herinvesteringreserve– 110– 220– 250
Verlaging kapitaalsbelasting (– 0,35%)– 184– 260– 260
Extra overgangsregeling films en zeeschepen– 60– 120– 120
Overige maatregelen ondernemerspakket– 102– 230– 235
Pakket Arbeidsmarkt en armoedeval– 28– 69– 285
Verhoging arbeidskorting (met 85 gulden tot 2027 gulden)– 35– 39– 450
Afschaffing doorstroom SPAK315350350
Afdrachtsvermindering ouderschapsverlof– 23– 25– 60
Maatregelen zorgverlof– 235– 2350
Fiscale intensivering kinderopvang– 10– 70– 75
Overige maatregelen– 40– 50– 50
Milieupakket overig– 388– 374– 383
Beleidsintensivering Warmtekrachtkoppeling en Zonne-PV– 100– 200– 200
Euro 3 vrachtwagens onder Vamil– 215– 98– 98
Extra lastenverlichting voor schone auto's– 30– 35– 35
Overige maatregelen– 43– 41– 50
Pakket overige maatregelen221390480
Afrekening over lopende termijnen75375500
Verhoging WTZ-premie00248
Verlaging WGF-premie met 0,18%-punt00– 450
Verhoging WAO-premie met 0,1%-punt (i.v.m. WGF-verlaging)00300
Verlaging rijksleges paspoorten00– 45
Andere maatregelen146– 15– 73
Totaal fiscale maatregelen (incl. niet-belastingmaatregelen)3 7858 352– 6 638
Totaal overige belastingmaatregelen2 1631 159 
Totaal maatregelen5 9489 511 
Totaal maatregelen (EUR)2 6994 316 

1Inclusief compensatie werkgevers in de collectieve sector.

3.4 Belastingontvangsten in 2001

Tabel 3.4.1. bevat een beknopt overzicht van de belastingramingen voor 2000 en 2001. Een uitgebreid overzicht is opgenomen in tabel 3.1.1 aan het begin van deze bijlage.

Tabel 3.4.1 Raming belastingopbrengsten 2001 op kasbasis; in miljoenen guldens/euro's
 Vermoedelijke uitkomsten 2000Ontwerpbegroting 2001Verschil
Kostprijsverhogende belastingen111 730126 64514 915
Omzetbelasting63 14573 70010 555
Accijnzen17 67518 7201 045
Belastingen van rechtsverkeer8 9709 160190
Motorrijtuigenbelasting4 8755 000125
Overig17 06520 0653 000
Belastingen op inkomen, winst en vermogen 195 723100 6164 973
Inkomstenbelasting– 2 397– 1 0921 305
Loonbelasting51 41055 1033 693
Dividendbelasting5 5655 63570
Vennootschapsbelasting35 12537 1151 990
Overig16 0203 935– 2 085
Totaal belastingopbrengsten207 453227 34119 888
Totaal belastingopbrengsten (EUR)94 139103 1639 025

1Inclusief niet aan afzonderlijke toe te rekenen belastingontvangsten.

De totale opbrengst aan rijksbelastingen in 2001 zal naar verwachting 227,3 miljard bedragen. De opbrengst stijgt met 19,9 miljard ten opzichte van 2000 (stand Vermoedelijke Uitkomsten 2000). Deze stijging is het gevolg van 5,9 miljard aan maatregelen en 13,9 miljard aan endogene groei. De belangrijkste maatregelen zijn opgenomen in tabel 3.3.1. Voor de afzonderlijke belastingsoorten volgt hieronder een korte toelichting. De endogene groei van 13,9 miljard is het gevolg van de groei van de bestedingen, de toename van de werkgelegenheid en de winstontwikkeling.

De geraamde opbrengst van de omzetbelasting bedraagt 73,7 miljard voor 2001. Dit is een toename van 10,6 miljard ten opzichte van de vermoedelijke uitkomst voor 2000. Deze stijging wordt voor 5,3 miljard veroorzaakt door de prijs- en volumeontwikkeling van de consumptieve bestedingen. De stijging in 2001 is voor de andere helft (5,3 miljard) het gevolg van maatregelen, waaronder de verhoging van het algemeen BTW-tarief naar 19% in het kader van de belastingherziening 2001. De geraamde opbrengst van de accijnzen in 2001 neemt toe met 1,0 miljard. Deze toename is met name het gevolg van de geraamde volumestijging. De geraamde opbrengst van de belastingen van rechtsverkeer neemt van 2000 op 2001 toe met 0,2 miljard. Deze stijging is voornamelijk het gevolg van de verwachte volume- en prijsstijging op de woningmarkt in 2001.

De opbrengst van de motorrijtuigenbelasting stijgt ten opzichte van de vermoedelijke uitkomsten 2000 met 0,1 miljard. Deze stijging is het gevolg van de groei van het wagenpark. De raming van de overige kostprijsverhogende belastingen bedraagt 20,1 miljard, een toename van 3,0 miljard ten opzichte van 2000. Deze stijging hangt in belangrijke mate samen met de afspraak uit het Regeerakkoord om de belastingen op milieu gefaseerd te verhogen.

De geraamde opbrengst voor de inkomstenbelasting voor 2001 bedraagt – 1,1 miljard. Dit is een toename met 1,3 miljard ten opzichte van de vermoedelijke uitkomst over 2000. Deze stijging is voor 1,2 miljard het gevolg van maatregelen. Daarbij spelen met name de maatregelen in het kader van de belastingherziening 2001 een rol. De endogene groei is per saldo 0,1 miljard. De opbrengst voor de loonbelasting voor 2001 wordt geraamd op 55,1 miljard. Dit is een toename van 3,7 miljard ten opzichte van de vermoedelijke uitkomst over 2000. Deze stijging is het saldo van maatregelen met een omvang van – 0,7 miljard in het kader van de belastingherziening 2001 en de endogene stijging van de totale loonsom als gevolg van de loon- en de werkgelegenheidsontwikkeling (4,4 miljard).

De geraamde opbrengst van de dividendbelasting neemt in 2001 0,1 miljard toe ten opzichte van 2000. De geraamde opbrengst van de vennootschapsbelasting neemt in 2001 toe met 2,0 miljard ten opzichte van het niveau in 2000 (35,1 miljard). Deze toename is het volledig het gevolg van een opwaartse endogene bijstelling. Deze endogene aanpassing hangt samen met een gunstige winstontwikkeling ten opzichte van 2000. De raming van de opbrengst voor 2001 voor de overige belastingen op inkomen, winst en vermogen ligt 2,1 miljard lager dan het geraamde eindniveau voor 2000. Deze daling doet zich met name voor bij de vermogensbelasting, hetgeen wordt veroorzaakt door de afschaffing van deze belastingsoort in 2001 in het kader van de belastingherziening 2001.

3.5 Meerjarige belastingramingen

De meerjarige belastingraming zoals gepresenteerd in tabel 3.5.1 is voor de jaren 2000 en 2001 in het voorgaande toegelicht. De raming voor 2002 is gebaseerd op het behoedzame scenario voor de middellange termijn van het Centraal Planbureau na verwerking van het Regeerakkoord. Tevens is het voorgenomen fiscale beleid in de raming verwerkt en is rekening gehouden met het lastenbeeld voor 2001 zoals geschetst in hoofdstuk 3 (tabel 3.6.2). De belastingramingen voor 2003–2005 hebben bij gebrek aan een macro-economisch beeld voor dat jaar een louter technisch karakter.

Tabel 3.5.1 Meerjarige belastingraming op kasbasis; in miljarden guldens/euro's
 200020012002200320042005
Totaal nominale belastingopbrengsten207,5227,3239,9246,4254,3262,0
Totaal nominale belastingopbrengsten (EUR)94,1103,1108,9111,8115,4118,9

3.6 Premieontvangsten in 2001

Tabel 3.6.1 bevat de ramingen voor de premie-inkomsten voor 2000 en 2001. Deze ramingen zijn conform de ramingen van het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenning 2001.

Een uitgebreid overzicht van deze ramingen is opgenomen in de Sociale Nota 2001 (voor wat betreft de sociale zekerheidsfondsen) en het Zorgnota 2001 (voor wat betreft de zorgfondsen).

Tabel 3.6.1 Raming van de premieontvangsten 2000 en 2001; in miljarden guldens/euro's
 20002001
Sociale zekerheidsfondsen  
AOW44,539,2
ANW3,63,2
WAZ1,41,4
WAO23,625,6
WGF2,52,2
AWF11,611,2
Zorgfondsen  
AWBZ29,125,9
ZFW22,823,2
Totaal139,1132,0
Totaal (EUR)63,159,9

3.7 Toetsing overheidsinkomsten aan de inkomstenijklatten

De regering heeft in de zogeheten mee- en tegenvallerformule afgesproken dat eventuele mee- of tegenvallers bij de overheidsinkomsten volgens een bepaalde sleutel ten gunste respectievelijk ten laste komen van het EMU-tekort en de ruimte voor lastenverlichting. Bij een EMU-tekort beneden de ¾% BBP worden meevallende overheidsinkomsten voor 50% gebruikt om het tekort te verlagen en voor 50% gebruikt voor extra lastenverlichting. Is het EMU-tekort hoger dan ¾% BBP, dan wordt 75% van de meevaller ingezet voor het verlagen van het tekort en 25% voor extra lastenverlichting. Bij een inkomstentegenvaller werkt de formule symmetrisch. De ruimte die ontstaat voor lastenverlichting als gevolg van een meevaller kan in het opvolgende jaar waarin de meevaller wordt geconstateerd worden ingezet of in de jaren daarna binnen de kabinetsperiode.

Om te beoordelen of er inderdaad sprake is van inkomstenmee- of tegenvallers zijn in de Miljoenennota 1999 ijklatten voor de overheidsinkomsten opgesteld voor de jaren 1999 tot en met 2002. Daarbij wordt gekeken naar de belastingopbrengsten van het Rijk, milieu- en landbouwheffingen, sociale premies, en het niet-belastinggedeelte van de aardgasbaten (exclusief FES-deel). De geraamde belasting- en premieopbrengsten voor 2001 zijn gebaseerd op de ramingen in tabel 3.1.1 respectievelijk 3.6.1. De raming van de gasbaten is gebaseerd op de begroting van het ministerie van Economische Zaken.

Toetsing van de geraamde overheidsinkomsten in 2001 aan de inkomstenijklat voor 2001 levert een geraamde inkomstenmeevaller op van 20,7 miljard (tabel 3.7.1). Deze meevaller wordt met name veroorzaakt door hogere belasting- en premie-inkomsten dan bij Miljoenennota 1999 geraamd.

Tabel 3.7.1 Toetsing actuele stand overheidsinkomsten aan de inkomstenijklat 2001; in miljarden guldens/euro's
 Belastingen c.s.PremiesGasbatenTotaalTotaal (EUR)
 BelastingenMilieu- en landbouwheffingen    
Reële ijklat 2001185,62,0125,62,0315,3143,1
BBP-deflator MEV 200115,60,210,60,226,512,0
Correctiepost12,4– 1,2– 9,70,41,90,9
IJklat 2001 in lopende prijzen213,61,0126,52,6343,7156,0
Actuele raming inkomsten227,31,0132,04,0364,3165,3
Overschrijding13,80,05,51,420,79,4

In tabel 3.7.1 is de reële inkomstenijklat uit de Miljoenennota 1999 met behulp van de BBP-deflator 2001 (conform MEV 2001) nominaal gemaakt, waarbij gecorrigeerd is voor beleidsmatige wijzigingen in het inkomstenbeeld. Op deze manier hebben alleen (structurele) endogene ontwikkelingen van de belasting- en premie-inkomsten invloed op de inkomstenmee- en tegenvallers. Daarom is bijvoorbeeld de belastingherziening 2001 (een beleidsmaatregel) in de correctiepost verwerkt, zowel bij de belastingen als bij de premies. Verder is in het Regeerakkoord afgesproken dat resterende inkomstenmeevallers over 1998 volledig worden benut voor extra tekortreductie, inclusief de doorwerking naar latere jaren.

4 BELASTINGUITGAVEN

4.1 Inleiding

In deze bijlage wordt allereerst een actualisering gegeven van het budgettaire overzicht van belastinguitgaven, zoals dat met ingang van de Miljoenennota 1999 standaard wordt gepresenteerd. Daarnaast wordt uitvoering gegeven aan de toezegging om voortaan ook meerjarencijfers te presenteren en aan de toezegging om een toetsingskader voor fiscale instrumenten te ontwikkelen. Ook wordt nader ingegaan op de betekenis van de Belastingherziening 2001 voor de belastinguitgaven.

In het kader van de Financiële Verantwoording 1999 is bij brief van 9 juni 2000 (AFP 2000–00504 M) toegezegd dat in de Miljoenennota 2001 meerjarenramingen van de belastinguitgaven zullen worden gepresenteerd. In paragraaf 4.6 van deze bijlage is uitvoering gegeven aan deze toezegging. Zoals ook al in de brief van 9 juni 2000 is opgemerkt, is de waarde van deze cijfers echter beperkt, aangezien zij het karakter hebben van een ophoging aan de hand van een beperkt aantal macro-economische factoren.

In de miljoenennota van vorig jaar is melding gemaakt van het rapport van de Algemene Rekenkamer Belastingen als beleidsinstrument (Kamerstukken II, 1998/99, 26 452, nrs. 1–2) en de naar aanleiding van dat rapport gedane toezegging om een toetsingskader voor fiscale instrumenten te ontwikkelen. Als eerste aanzet voor de uitvoering van deze toezegging is een notitie opgesteld, die integraal is opgenomen in paragraaf 4.8 van deze bijlage. Hoewel het begrip fiscale stimuleringsregeling – zoals gedefinieerd in bedoelde notitie – strikt genomen iets beperkter is dan het begrip belastinguitgave (voor een fiscale stimuleringsregeling geldt als aanvullende eis dat de regeling gericht is op een specifieke gedragsverandering), loopt de discussie over fiscale stimuleringsregelingen en belastinguitgaven praktisch gezien vrijwel parallel. Voor de meer algemene vraagstukken met betrekking tot belastinguitgaven, zoals bijvoorbeeld de afweging tussen een belastinguitgave en een subsidie en de budgettaire beheersbaarheid van belastinguitgaven, wordt daarom verwezen naar deze notitie.

De Belastingherziening 2001 is op diverse manieren van invloed op de belastinguitgaven. Allereerst neemt het budgettaire belang van veel belastinguitgaven af als gevolg van de integrale verlaging van de inkomstenbelastingtarieven. Daarnaast heeft de nieuwe structuur van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot gevolg dat er belastinguitgaven zullen verdwijnen dan wel van karakter zullen veranderen en dat er volledig nieuwe belastinguitgaven bij zullen komen. Dit laatste is weer afhankelijk van het antwoord op de vraag hoe de primaire heffingsstructuur van de Wet inkomstenbelasting 2001 moet worden gedefinieerd. In paragraaf 4.5 van deze bijlage wordt nader op dit vraagstuk ingegaan. Voor de meer algemene overwegingen die een rol kunnen spelen bij de beoordeling of een bepaalde regeling wel of niet als belastinguitgave kan worden gezien, wordt voorts verwezen naar de hiervoor vermelde toetsingskadernotitie.

4.2 Overzicht van belastinguitgaven

Tabel 4.2.1 geeft een overzicht van het budgettaire belang op transactiebasis van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in 2000. De belastinguitgaven zijn daarbij gerangschikt naar de categorieën ondernemingen, arbeid, inkomsten uit vermogen en overige regelingen. Het totale budgettaire belang van iedere belastinguitgave is uitgesplitst naar de verschillende heffingswetten: loon- en inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en premies volksverzekeringen. Om een indicatie te geven van de omvang van het met bepaalde categorieën van belastinguitgaven gemoeide budgettaire belang zijn in tabel 4.2.1 tussentellingen opgenomen. Hierbij moet wel worden bedacht dat de budgettaire bedragen van afzonderlijk geraamde belastinguitgaven niet zonder meer bij elkaar opgeteld kunnen worden, aangezien de uitgangspositie van de daaraan ten grondslag liggende ramingen verschilt van die van een raming die betrekking heeft op een aantal regelingen tegelijk. Zo heeft de progressieve tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting tot gevolg dat de raming van een totaalpakket van (bestaande) belastinguitgaven hoger uit zal vallen dan de som van de ramingen van de desbetreffende belastinguitgaven afzonderlijk.

Tabel 4.2.1 Overzicht van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in 2000; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis
 LB/IBVpBTotaal belastingPremiesTotaal 2000
Verlaging lastendruk op ondernemingen (winstsfeer; niet-arbeid)2 4808903 3701 7805 150
a) Algemeen     
Zelfstandigenaftrek1 0551 0551 2452 300
Extra zelfstandigenaftrek starters8080100180
Meewerkaftrek40402060
FOR, niet omgezet in een lijfrente305305125430
Vrijstelling stakingswinst15515520175
Doorschuiving stakingswinst505050
Doorschuiving winst aanmerkelijk belang bij aandelenfusie757575
Landbouwvrijstelling15050200200
b) Investeringen in het algemeen     
Investeringsaftrek255230485180665
Willekeurige afschrijving immateriële bedrijfsmiddelen< 10
Willekeurige afschrijving investeringen continentaal plat454545
Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden656565
Willekeurige afschrijving starters30303060
Willekeurige afschrijving S&O-gebouwen (laboratoria)101010
Willekeurige afschrijving arbobedrijfsmiddelen202020
Willekeurige afschrijving films909090
Willekeurige afschrijving zeeschepen
Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)252525
S&O zelfstandigenaftrek555
c) Investeringen ten behoeve van het milieu     
VAMIL202252455250
Energie-investeringsaftrek12022034020360
Milieu-investeringsaftrek50503585
Bosbouwvrijstelling<10
Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer<5
Verlaging lastendruk op arbeid4 7052104 9151 6306 545
a) Gericht op werkgevers     
Afdrachtvermindering lage lonen1 7301 7301 730
Doorstroomvermindering lage lonen315315315
Afdrachtvermindering langdurig werklozen180180270450
Afdrachtvermindering onderwijs130130195325
Afdrachtvermindering kinderopvang115115115
Afdrachtvermindering zeevaart606095155
Afdrachtvermindering S&O650650650
Afdrachtvermindering scholing110110110
Scholingsaftrek2521023525260
Tabel 4.2.1 Overzicht van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in 2000; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis (Vervolg)
 LB/IBVpBTotaal belastingPremiesTotaal 2000
b) Gericht op werknemers     
Spaarloonregeling c.a.1 1901 1908252 015
Carpoolregeling15151530
Feestdagenregeling959595190
Zeedagenaftrek-<10
Vakantiebonnen9090110200
Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen1 5521 5525482 100
Groen beleggen505050
Inkomsten bosbezit<1
Vrijstelling van rente in bepaalde kapitaalsuitkeringen25025075325
Rentevrijstelling bij begrafenisuitkeringen<10
Gedeeltelijke vrijstelling inkomsten uit kamerverhuur15152035
Aftrek kosten monumentenwoning55551065
Saldovrijstelling ontvangen rente8258253751 200
Dividendvrijstelling26026065325
Tante Agaathregeling909090
Vrijstelling premies Jeugdspaarwet77310
Overige regelingen1 665201 6852 0453 730
Vrijstelling bepaalde uitkeringen (o.a. huursubsidie)2702709801 250
Kostenforfait niet-actieven3703707001 070
Aftrek pensioenen voormalig huispersoneel<5
Aftrek afkoopsommen echtscheidingsuitkeringen<10
Aftrek voor studiekosten110110110220
Giftenaftrek37020390120510
45%-tarief300300300
20%-tarief120120120
10%-tarief909090
Invorderingsvrijstelling3535135170
Totaal generaal10 4021 12011 5226 00317 525
Totaal generaal (EUR)4 7205085 2282 7247 952

In tabel 4.2.2 en 4.2.3 worden de belastinguitgaven uitgesplitst naar verschillende inkomenscategorieën casu quo naar verschillende doelen die zij dienen. Bij dit laatste dient te worden opgemerkt dat niet alle belastinguitgaven bedoeld zijn als stimuleringsregelingen ten behoeve van het bereiken van bepaalde doelstellingen. Zo is de zelfstandigenaftrek per 1-1-2000 verhoogd in verband met de terugsluis van de vergroening en is de huursubsidie om uitvoeringstechnische redenen gedefiscaliseerd.

Tabel 4.2.2 Budgettair belang belastinguitgaven in 1999 en 2000, naar inkomenscategorie; in miljarden guldens/euro's
 Oorspronkelijke raming 19992000
Verlaging lastendruk op ondernemingen4,55,2
Verlaging lastendruk op arbeid6,46,5
Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen2,02,1
Overige regelingen3,63,7
Totaal16,617,5
Totaal (EUR)7,57,9
Tabel 4.2.3 Budgettair belang belastinguitgaven, in 1999 en 2000 naar doel; in miljarden guldens/euro's
 Oorspronkelijke raming 19992000
Bevordering werkgelegenheid4,74,8
Bevordering ondernemerschap4,04,2
Behoud van natuur en milieu0,40,8
Versterking technologische infrastructuur/scholing1,61,6
Bevordering sparen1,91,9
Overige regelingen4,14,2
Totaal16,617,5
Totaal (EUR)7,57,9

Uit tabel 4.2.2. valt af te leiden dat bij verdeling van de belastinguitgaven naar inkomenscategorie de verlaging van lastendruk op arbeid in budgettaire termen het omvangrijkst is, gevolgd door de verlaging van lastendruk op ondernemingen. De categorieën bevordering van werkgelegenheid en bevordering van ondernemerschap vormen naar budgettair belang de meest belangrijke doelstellingen. De omvang van belastinguitgaven ter behoud van natuur en milieu vormt op dit moment weliswaar een relatief geringe post, maar is in de loop der jaren in belangrijke mate gestegen (van 2,8 % van het budgettaire belang in 1998 naar 4,6% in 2000).

Het totale budgettaire belang van belastinguitgaven bestaat voor circa 60% uit loon- en inkomstenbelasting, voor circa 35% uit premies volksverzekeringen en voor circa 5% uit vennootschapsbelasting. Indien men de omvang van de belastinguitgaven afzet tegen de totale opbrengst van deze belastingen in 2000, ontstaat het volgende beeld. Het budgettaire belang van belastinguitgaven in de loon- en inkomstenbelasting komt overeen met 12% van de opbrengst loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en het budgettaire belang van belastinguitgaven in de vennootschapsbelasting met 3% van de opbrengst vennootschapsbelasting.

4.3 Ontwikkeling tussen 1999 en 2000

Het budgettaire belang van de verschillende belastinguitgaven (inclusief premies volksverzekeringen) bedraagt in 2000 in totaal 17,5 miljard. Ten opzichte van de oorspronkelijke raming voor 1999 betekent dit dat het totale budgettaire belang per saldo gestegen is met ongeveer 0,9 miljard. Hiervan valt circa 0,5 miljard toe te schrijven aan inhoudelijke wijzigingen in de verschillende belastinguitgaven. Ongeveer driekwart daarvan houdt verband met het pakket maatregelen in het kader van de terugsluis van de vergroening uit het Belastingplan 2000.

Tabel 4.3.1 bevat een overzicht van de wijzigingen die na 1999 zijn aange- bracht en die het budgettaire belang van de desbetreffende regelingen beïnvloeden.

Tabel 4.3.1 Maatregelen tussen 1999 en 2000; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis
 LB/IBVpBTotaal belastingPremiesTotaal
Voortzetting budget milieu-investeringsaftrek 1999 ten behoeve van landbouwsector15151025
Verbreding milieu-investeringsaftrek in verband met terugsluis vergroening35352560
Feitelijke inwerkingtreding willekeurige afschrijving S&O-gebouwen (laboratoria)101010
Verhoging zelfstandigenaftrek met f 1090 in verband met de terugsluis vergroening8585100185
Verruiming energie-investeringsaftrek in verband met terugsluis vergroening85851095
Verhoging budget willekeurige afschrijving arbobedrijfsmiddelen101010
Combineren afdrachtvermindering werklozen en afdrachtvermindering onderwijs10102030
Tijdelijke verruiming budget VAMIL euro3-motoren656565
Totaal24075315165480
Totaal (EUR)1103514575220

In Brussel is het voornemen aangemeld tot de introductie van een duur- zame ondernemersaftrek. Aangezien de Europese Commissie hiervoor nog niet het groene licht heeft gegeven is deze regeling niet in de tabel opgenomen.

Naast de toename van het budgettaire belang van belastinguitgaven als gevolg van de in tabel 4.3.1 opgenomen maatregelen staan wijzigingen van het budgettaire belang als gevolg van bepaalde specifieke endogene ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de willekeurige afschrijving voor zeesche- pen. Tenslotte is van belang dat als gevolg van nieuwe inzichten het budgettaire belang van een beperkt aantal ramingen thans anders wordt geraamd. Dit geldt onder andere voor de willekeurige afschrijving film en de FOR.

4.4 Maatregelen per 2001

De lijst met belastinguitgaven ondergaat per 1 januari 2001 een aantal wijzigingen. Dit wordt niet alleen veroorzaakt door het jaarlijks terugkerende belastingplan, maar vooral ook door de ingrijpende veranderingen die de introductie van de Wet inkomstenbelasting 2001 met zich brengt. Als gevolg van de belastingherziening komen er aan de ene kant nieuwe belastinguitgaven bij en zullen er aan de andere kant belastinguitgaven verdwijnen dan wel van karakter veranderen. Voorts heeft de integrale verlaging van de inkomstenbelastingtarieven tot gevolg dat het budgettaire belang van een aantal belastinguitgaven in de loon- en inkomstenbelasting afneemt.

Tabel 4.4.1 bevat een overzicht van de wijzigingen die voortvloeien uit het Belastingplan 2001 en uit de belastingherziening per 2001.

Tabel 4.4.1 Wijzigingen per 2001; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis
 LB/IBVpBTotaal belastingPremiesTotaal
Belastingplan 2001     
Verhoging scholingsaftrek/afdrachtvermindering laaggeschoolden151530535
Verruiming afdrachtvermindering langdurig werkloze ouderen20203050
Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof25253560
Afdrachtvermindering arbo-investeringen (non-profit)151515
Defiscalisering werkaanvaardingspremies22810
Afschaffing doorstroomvermindering lage lonen– 350– 350– 350
Persoonsgebonden aftrekpost groen beleggen505050
Persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal454545
Verruiming persoonsgebonden aftrekpost bij verlies voor durfkapitaal555
Intensivering investeringsaftrek105151025
Intensivering energie-investeringsaftrek3040701080
Verhoging budget milieu-investeringsaftrek20201535
Verruiming afdrachtvermindering S&O909090
Belastingherziening 2001     
Verdwijnende belastinguitgaven c.q. beperkingen     
Saldovrijstelling ontvangen rente– 825– 825– 375– 1 200
Dividendvrijstelling– 260– 260– 65– 325
Vrijstelling premies Jeugdspaarwet– 7– 7– 3– 10
45%-tarief– 300– 300– 300
20%-tarief– 120– 120– 120
10%-tarief– 90– 90– 90
Invorderingsvrijstelling– 10– 10– 40– 50
Aanpassing zelfstandigenaftrek– 225– 225– 400– 625
Introductie samentelbepaling investeringsaftrek– 30– 30– 30– 60
Aanpassing spaarloonregeling– 465– 465– 465
Kostenforfait niet-actieven– 370– 370– 700– 1 070
Beperking vrijstelling stakingswinst– 115– 115– 115
Beperking landbouwvrijstelling– 45– 5– 50– 50
Uitbreiding belastinguitgaven     
Doorschuiving stakingswinst mede-ondernemers555555
Algemeen heffingsvrij vermogen forfaitair rendement1 7401 7401 740
Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap<10
Vrijstelling vermogen premiespaar- en spaarloonregeling200200200
Doorschuiving stakingswinst overheidsingrijpen454545
Totaal– 84555– 790– 1 500– 2 290
Totaal (EUR)– 38325– 358– 681– 1 039

4.5 Belastingherziening 2001

Bij de overgang van de Wet inkomstenbelasting 1964 naar de Wet inkomstenbelasting 2001 dient zich de vraag aan welke regelingen, in het bijzonder welke van de nieuw in te voeren regelingen, als belastinguitgave kunnen worden aangemerkt. Er is voor gekozen hierbij pragmatisch te werk te gaan. Met de Wet inkomstenbelasting 2001 is geen integrale herijking van alle afzonderlijke regelingen van de Wet inkomstenbelasting 1964 beoogd. Veel regelingen worden dan ook vrijwel ongewijzigd overgenomen en worden ook in de Wet inkomstenbelasting 2001 als belastinguitgaven aangemerkt.

Daarnaast brengt de Wet inkomstenbelasting 2001 ten aanzien van de belastinguitgaven echter ook fundamentele veranderingen met zich mee. Zo verandert de primaire heffingsstructuur van de inkomstenbelasting ingrijpend door de introductie van het boxensysteem. Dit speelt in het bijzonder bij de inkomsten uit vermogen, waar van een progressieve heffing wordt overgestapt op een forfaitaire rendementsheffing. Als gevolg hiervan is een aantal belastinguitgaven komen te vervallen (bijvoorbeeld de rente- en dividendvrijstelling) of vervangen door min of meer vergelijkbare regelingen. Zo wordt bijvoorbeeld de vrijstelling van inkomsten uit bosbezit vervangen door de vrijstelling van bosgebied in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing.

Over de vraag of een regeling als belastinguitgave beschouwd moet worden zal in een deel van de gevallen discussie mogelijk blijven. Van belang hierbij is wat de primaire heffingsgrondslag is.

Onder de Wet inkomstenbelasting 1964 wordt in ieder geval als primaire heffingsstructuur aangemerkt:

• de progressieve tariefstructuur

• het heffingspercentage voor winst uit aanmerkelijk belang

• verrekening van de verschillende inkomensbronnen (synthetisch inkomensbegrip)

• de tariefgroepindelingen met bijbehorende belastingvrije sommen

• de aftrekbaarheid van arbeidskosten

• de verliesverrekening

In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden inkomsten uit vermogen niet langer progressief belast, maar op forfaitaire wijze. Ook vindt er in beginsel geen verrekening tussen de verschillende inkomensbronnen meer plaats. De belastingvrije sommen worden vervangen door verschillende heffingskortingen en de aftrek van arbeidskosten wordt geschrapt.

Deze veranderingen leiden voor de Wet inkomstenbelasting 2001 tot de volgende primaire heffingsstructuur:

• de progressieve tariefstructuur van box 1

• het heffingspercentage voor winst uit aanmerkelijk belang van box 2

• de forfaitaire rendementsheffing van box 3

• geen verrekening van de verschillende inkomensbronnen (analytisch inkomensbegrip)

• de tariefgroepindelingen met bijbehorende heffingskortingen

• de verliesverrekening

Of een regeling als belastinguitgave moet worden aangemerkt en wat hiervan het budgettaire belang is, moet met ingang van 2001 worden beoordeeld aan de hand van de gewijzigde primaire heffingsstructuur. Aangezien er een grijs gebied bestaat waarin discussie mogelijk is over de vraag of er sprake is van een belastinguitgave, dienen hierbij keuzes gemaakt te worden.

4.6 Meerjarenraming 1999–2005

In het kader van de Financiële Verantwoording 1999 is bij brief van 9 juni 2000 (AFP 2000–00504 M) toegezegd dat in de Miljoenennota 2001 meerjarenramingen van de belastinguitgaven zullen worden gepresenteerd. In deze paragraaf worden ramingen gegeven voor de jaren 1999 tot en met 2005. De in de kolom 1999 opgenomen bedragen zijn de oorspronkelijke ramingen uit de Miljoenennota 2000. Deze bedragen zijn derhalve niet aangepast aan nadien verkregen informatie of ramingsinzichten. De ramingen voor 2001 worden beïnvloed door de belastingherziening: bepaalde belastinguitgaven verdwijnen, voor bepaalde belastinguitgaven zal de wijziging van het marginale tarief van invloed zijn en er zullen nieuwe belastinguitgaven bij komen. Voor de ramingen van 2002 tot en met 2005 zijn de ramingen van 2001 opgehoogd aan de hand van een aantal macro-economische factoren zoals deze ook worden gebruikt bij de meerjarenramingen van de belasting- en premieontvangsten en bijgesteld voor een aantal autonome wijzigingen. Het zijn geen budgetten, maar de cijfers zijn wel nuttig als toets ter vergelijking bij latere realisatiecijfers en in samenhang daarmee als grondslag voor evaluatie en effectiviteitstoets.

Tabel 4.6.1 Meerjarenraming van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de jaren 2000–2005; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis
 1999 (oorspr. raming)200020012002200320042005
Verlaging lastendruk op ondernemingen (winstsfeer; niet-arbeid)4 5055 1504 4104 1954 2254 4054 530
a) Algemeen       
Zelfstandigenaftrek2 0852 3001 6751 7251 7651 8701 945
Extra zelfstandigenaftrek starters135180160165170180185
Meewerkaftrek60604040404545
FOR, niet omgezet in een lijfrente500430285295300320330
Vrijstelling stakingswinst150175150135125115115
Doorschuiving stakingswinst5050145150150160165
Doorschuiving winst aanmerkelijk belang bij aandelenfusie75757575808585
Landbouwvrijstelling200200150155160170175
        
b) Investeringen in het algemeen       
Investeringsaftrek670665505525540565585
Willekeurige afschrijving immateriële bedrijfs- middelen<10<10<10<10<10<10< 10
Willekeurige afschrijving investeringen continentaal plat55453525
Willekeurige afschrijving gebouwen aangewezen gebieden40656560605555
Willekeurige afschrijving starters95604040404040
Willekeurige afschrijving S&O-gebouwen (laboratoria)101010101010
Willekeurige afschrijving arbobedrijfsmiddelen 152020151055
Willekeurige afschrijving films25909025252525
Willekeurige afschrijving zeeschepen35
Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)25252525253030
S&O zelfstandigenaftrek5555555
c) Investeringen ten behoeve van het milieu       
VAMIL90250355140130130130
Energie-investeringsaftrek195360460460460460460
Milieu-investeringsaftrek85120125130135140
Bosbouwvrijstelling<10<10<10<10<10<10<10
Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer<1<5<5<5<5<5<5
Verlaging lastendruk op arbeid6 4456 5456 0956 2206 4006 5656 750
a) Gericht op werkgevers       
Afdrachtvermindering lage lonen1 7051 7301 7951 8601 9452 0352 125
Doorstroomvermindering lage lonen265315
Afdrachtvermindering langdurig werklozen540450525545570595620
Afdrachtvermindering onderwijs325325335350365375 395
Afdrachtvermindering kinderopvang100115120125130135140
Afdrachtvermindering zeevaart155155155160170175185
Afdrachtvermindering S&O650650740740740740740
Afdrachtvermindering scholing110110125130135140145
Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof6080115135160
Afdrachtvermindering arbo-investeringen (non-profit)1515151520
Scholingsaftrek260260280290300315325
b) Gericht op werknemers       
Spaarloonregeling c.a.1 9002 0151 5501 5501 5501 5501 550
Carpoolregeling30303030303035
Feestdagenregeling190190180185195205215
Zeedagenaftrek<10<10<10<10<10<10<10
Vakantiebonnen21520017515513010580
Werkaanvaardingspremies1010101010
Tabel 4.6.1 Meerjarenraming van belastinguitgaven in de loonbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de jaren 2000–2005; in miljoenen guldens/euro's, budgettair belang op transactiebasis (Vervolg)
 1999 (oorspr. raming)200020012002200320042005
Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen2 0302 1002 5352 6102 6852 8302 945
Groen beleggen35505055555560
Inkomsten bosbezit<1<1
Vrijstelling van rente in bepaalde kapitaalsuitkeringen325325300310320335350
Rentevrijstelling bij begrafenisuitkeringen<10<10
Gedeeltelijke vrijstelling inkomsten uit kamerverhuur35354040454545
Aftrek kosten monumentenwoning40656060656570
Saldovrijstelling ontvangen rente1 1651 200
Dividendvrijstelling360325
Tante Agaathregeling (durfkapitaal)60904545455050
Vrijstelling premies Jeugdspaarwet1010
Algemeen heffingsvrij vermogen forfaitair rendement1 7401 7951 8351 9452 020
Vrijstelling bos- en natuurterreinen van het forfaitair rendement<5<5<5<5<5
Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap van het forfaitair rendement<10<10<10<10<10
Persoonsgebonden aftrekpost groen beleggen5050555560
Persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal5050555555
Vrijstelling vermogen spaarloon- en premiespaarregeling200205210225230
Overige regelingen3 6303 7302 0752 1252 1852 2652 325
Vrijstelling bepaalde uitkeringen (o.a. huursubsidie)1 1701 2501 2651 3101 3651 4301 490
Kostenforfait niet-actieven1 1001 070
Aftrek pensioenen voormalig huispersoneel<5<5<5<5<5<5<5
Aftrek afkoopsommen echtscheidingsuitkeringen<10<10<10<10<10<10<10
Aftrek voor studiekosten215220200205210225230
Giftenaftrek510510495510525550575
45%-tarief300300
20%-tarief120120
10%-tarief9090
Invorderingsvrijstelling125170115100856030
Totaal generaal16 61017 52515 11515 15015 49516 06516 550
Totaal generaal (EUR)7 5377 9526 8596 8757 0317 2907 510

Uit tabel 4.6.1 blijkt dat het totale met de belastinguitgaven gemoeide budgettaire beslag in 2001 met ruim 2,4 miljard gulden afneemt ten opzichte van 2000. Meer toegespitst op de afzonderlijke categorieën van belastinguitgaven kan dit als volgt worden toegelicht. De categorie Verlaging lastendruk op ondernemingen daalt in totaal met ruim f 700 miljoen. Hierbij zijn met name van belang de aanpassing van de zelfstandigenaftrek, de introductie van de samentelbepaling in de investeringsaftrek en het effect van de tariefverlaging, als gevolg waarvan het budgettair beslag van faciliteiten in de vorm van een aftrekpost of een vrijstelling in de inkomstenbelasting vermindert. De categorie Verlaging lastendruk op arbeid geeft een daling te zien van bijna f 500 miljoen. Per saldo komt deze daling geheel voor rekening van de aanpassing van de spaarloonregeling en de afschaffing van de doorstroomvermindering lage lonen in de Belastingherziening 2001 en het tariefeffect van de faciliteiten gericht op werknemers. Het budgettaire beslag van de afdrachtverminderingen in de loonbelasting neemt toe als gevolg van endogene groeifactoren en wat de afdrachtvermindering S&O betreft een verhoging van het budget. Het budgettaire belang van de categorieVerlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen neemt per saldo toe. Tegenover het vervallen van de rente- en dividendvrijstelling (f 1525 miljoen) staat de introductie van het heffingsvrije vermogen in de forfaitaire rendementsheffing (f 1740 miljoen). Daarbij moet worden bedacht dat het effect van de grondslagverbreding het effect van de tariefverlaging – van tabeltarief naar vast tarief van 30% – overstijgt. Tenslotte zullen er als gevolg van de Belastingherziening 2001 een aantal budgettair omvangrijke belastinguitgaven vervallen. Het gaat hierbij vooral om de bijzondere tarieven in de inkomstenbelasting en het kostenforfait voor niet-actieven (f 1070 miljoen).

4.7 Korte toelichting op de verschillende belastinguitgaven

Deze paragraaf bevat een toelichting op de verschillende belastinguitgaven. Daarbij wordt in het kort aangegeven wat de verschillende regelingen inhouden naar de situatie per 1 januari 2000. De bedragen en percentages die golden voor 1999 zijn tussen haakjes vermeld. Voor de indeling wordt uitgegaan van de volgorde van de belastinguitgaven in tabel 4.2.1. De in 2001 ingevoerde belastinguitgaven worden aansluitend toegelicht.

Verlaging lastendruk op ondernemingen

Zelfstandigenaftrek

Een belastingplichtige tussen de 18 en 65 jaar die op jaarbasis tenminste 1225 uur werkt in een voor zijn rekening gedreven onderneming geniet de zelfstandigenaftrek. Sinds 1 januari 1998 geldt als aanvullende eis, dat de in de onderneming gestoken tijd tenminste 50% bedraagt van de totale hoeveelheid tijd die is besteed aan het drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid (al dan niet in dienstbetrekking). Deze laatste eis geldt niet indien men korter dan vijf jaar een onderneming drijft. De zelf- standigenaftrek bedraagt per 1 januari 2000 maximaal f 13 110 (f 11 815) bij een winst minder dan f 96 170 (f 94 560) en neemt geleidelijk af tot f 8730 (f 7515) bij een winst groter dan f 108 395 (f 106 575). Per 2001 wordt de zelfstandigenaftrek in omvang beperkt.

Extra zelfstandigenaftrek starters

Starters genieten een extra zelfstandigenaftrek van f 3840 (f 3775) indien ze in de vijf eraan voorafgaande jaren niet meer dan 2 maal de zelfstan- digenaftrek hebben genoten.

Meewerkaftrek

Indien de partner van een ondernemer meewerkt in diens onderneming zonder hiervoor een vergoeding te ontvangen, heeft de ondernemer recht op de meewerkaftrek. Deze aftrek varieert, naar gelang het aantal uren dat door de partner in de onderneming gewerkt wordt, van 1,25% van de winst bij ten minste 525 uur tot maximaal 4% van de winst bij ten minste 1750 uur.

FOR, niet omgezet in een lijfrente

De fiscale oudedagsreserve biedt ondernemers de mogelijkheid in eigen beheer een oudedagsvoorziening op te bouwen. Bij staking van de onderneming kan deze fiscale oudedagsreserve belastingvrij worden omgezet in een lijfrente. Voorzover dat niet gebeurt, omdat er geen behoefte bestaat aan een dergelijke oudedagsvoorziening, werkt de regeling als een belastinguitgave.

Vrijstelling stakingswinst

Van met een gehele of gedeeltelijke staking van een onderneming behaalde winst is maximaal f 20 000 vrijgesteld van belastingheffing. Voor belastingplichtigen die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, is de vrijstelling hoger, namelijk f 45 000 in geval van gehele staking. De vrijstelling wordt per afzonderlijke onderneming toegepast. Het is mogelijk de stakingsvrijstelling in gedeelten verspreid over verschillende jaren te benutten.

In de belastingherziening 2001 wordt de vrijstelling stakingswinst beperkt tot f 8000 en mag een belastingplichtige de vrijstelling slechts eenmaal in haar of zijn leven gebruiken.

Doorschuiving stakingswinst

Op verzoek is doorschuiving van stakingswinst zonder belastingheffing mogelijk in het kader van overdracht van (een deel van) de onderneming in geval van overlijden, echtscheiding, overdracht van de onderneming aan kinderen na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar dan wel bij arbeidsongeschiktheid, overdracht van de onderneming aan de echtgenoot mits deze jonger is dan 55 jaar of in geval van inbreng van de onderneming in een naamloze vennootschap of besloten vennootschap. De belastingplichtige voor wiens rekening de onderneming zal worden voortgezet, is verplicht de oude boekwaarden van de overgedragen vermogensbestanddelen over te nemen. Per 1 januari 2001 worden, als onderdeel van de belastingherziening, de doorschuifregelingen verruimd tot alle mede-ondernemers die gedurende drie jaar een gezamenlijke onderneming drijven. De specifieke vrijstelling in de familiesfeer zal dan komen te vervallen, maar blijft op grond van het overgangsrecht nog enige tijd bestaan.

Doorschuiving winst uit aanmerkelijk belang bij aandelenfusie

Over het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie hoeft bij aanmerkelijkbelanghouders geen belasting te worden geheven. De bij de aandelenfusie verkregen aandelen of winstbewijzen worden geacht tot een aanmerkelijk belang te horen. Als verkrijgingsprijs van de verworven aandelen geldt de verkrijgingsprijs van de vervreemde aandelen.

Landbouwvrijstelling

Op grond van de landbouwvrijstelling worden voordelen uit landbouwbedrijf die verband houden met de waardeverandering van de grond niet tot de fiscale winst gerekend, tenzij deze waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan. De vrijstelling is niet van toepassing indien de waardeverandering verband houdt met de omstandigheid dat de grond binnenkort niet meer in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. In het kader van de belastingherziening wordt deze vrijstelling per 1 januari 2001 beperkt.

Investeringsaftrek

De investeringsaftrek is een extra aftrek van een gedeelte van het investeringsvolume. Het maximumniveau bedraagt 27% bij een investeringsvolume tussen f 3900 (f 3800) en f 65 000 (f 64 000), geleidelijk afnemend tot nihil bij een investeringsvolume van meer dan f 566 000 (f 556 000) per jaar. Voor bepaalde investeringsvolumes is de investeringsaftrek tijdelijk met 3% verhoogd als tijdelijke maatregel die is bedoeld om met name kleine bedrijven tegemoet te komen in de kosten van de invoering van de euro en geldt alleen voor 1999 en 2000. In de belastingherziening 2001 wordt de samentelbepaling ingevoerd. Dit houdt in dat indien een onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, voor bepaling van het percentage van de investeringsaftrek uit wordt gegaan van het investeringsbedrag van het samenwerkingsverband.

Willekeurige afschrijving immateriële bedrijfsmiddelen

Op grond van deze regeling kan willekeurig worden afgeschreven op immateriële activa, die worden verkregen in het kader van de verwerving van een voordien buiten Nederland gedreven zelfstandig deel van een onderneming.

Willekeurige afschrijving investeringen continentaal plat

Deze regeling biedt aan olie- en gasproducenten de mogelijkheid om willekeurig af te schrijven op investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen die bestemd zijn ten behoeve van de winning van aardolie en aardgas op het continentale plat.

Willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen gebieden

Op basis van deze regeling kan ter zake van investeringen van meer dan f 5 miljoen in de jaren 1996, 1997 en 1998 tot maximaal 50% van de voortbrengings- of aanschaffingskosten willekeurig worden afgeschreven op nieuwe bedrijfsgebouwen in aangewezen regio's met een zwakke economische structuur. Deze regeling geldt voor aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen. Inmiddels is aan de Europese Commissie om toestemming gevraagd om deze maatregel te verlengen.

Willekeurige afschrijving starters

Startende ondernemers/natuurlijke personen kunnen op basis van deze regeling willekeurig afschrijven op bedrijfsmiddelen. De regeling geldt niet voor onder meer investeringen in bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan derden, investeringen in gronden, in personenauto's en in effecten en is bovendien alleen van toepassing voor starters die feitelijk een onderneming drijven.

Willekeurige afschrijving S&O-gebouwen (laboratoria)

Deze regeling biedt de mogelijkheid gedeeltelijk (maximaal 35%) willekeurig af te schrijven op gebouwen indien daarin hoofdzakelijk daarin speur- en ontwikkelingswerk plaatsvindt. De hoogte van de willekeurige afschrijving is afhankelijk van het beschikbare budget en wordt jaarlijks vastgesteld. Nadat de Europese Commissie onlangs toestemming heeft verleend om de regeling in te voeren, is deze met ingang van 2000 ook feitelijk in werking getreden.

Willekeurige afschrijving arbobedrijfsmiddelen

Op grond van deze regeling, die per 1 januari 1998 is ingevoerd, kan een ondernemer willekeurig afschrijven op aangewezen bedrijfsmiddelen die de arbeidsomstandigheden verbeteren.

Willekeurige afschrijving films

Op grond van deze regeling, die met terugwerkende kracht per 1 januari 1998 is ingevoerd, kan een ondernemer die investeert in de productie van bioscoopfilms willekeurig afschrijven op deze investering.

Willekeurige afschrijving zeeschepen

Deze regeling biedt de mogelijkheid om vervroegd af te schrijven op zeeschepen. Deze regeling kan uitsluitend worden toegepast indien niet wordt gekozen voor de forfaitaire winstbepaling en bedraagt per jaar maximaal 20% van de af te schrijven aanschaffings- en voortbrengingskosten.

Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)

Op verzoek van de belastingplichtige wordt, in afwijking van het algemene systeem van winstbepaling, de winst uit zeescheepvaart op basis van deze regeling forfaitair bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald.

Extra zelfstandigenaftrek speur- en ontwikkelingswerk (S&O)

Op grond van deze regeling hebben ondernemers recht op een verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 10 802 (f 10 621) indien een bepaald deel van de tijd die in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming wordt besteed aan speur- en ontwikkelingswerk.

Vervroegde afschrijving milieu-investeringen (VAMIL)

Op basis van deze regeling mag willekeurig worden afgeschreven op aangewezen milieu-investeringen. Deze regeling leidt, evenals de andere regelingen voor vervroegde afschrijving, voor de belastingplichtige in beginsel tot een liquiditeits- en rentevoordeel, maar niet tot een belastingvoordeel.

Energie-investeringsaftrek

Op grond van deze regeling wordt een extra aftrek op de fiscale winst verleend voor aangewezen investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen en voor de kosten van advies over energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen. Het tegemoetkomingspercentage bedraagt maximaal 52% bij energie-investeringen tussen f 3900 (f 3800) en f 65 000 (f 64 000) in een kalenderjaar en neemt af tot 40% naarmate de omvang van de betreffende investeringen toeneemt. Per belastingplichtige wordt maximaal f 208 miljoen (f 205 miljoen) aan investeringen in aanmerking genomen.

Bosbouwvrijstelling

Deze regeling houdt in dat voor- en nadelen uit bosbouwbedrijf niet tot de winst worden gerekend. Er kan worden geopteerd voor het buiten toepassing laten van deze vrijstelling. Dit laatste is aantrekkelijk in jaren waarin ter zake van deze activiteiten verliezen worden geleden. Indien gebruik wordt gemaakt van de optie geldt dit voor ten minste 10 jaar.

Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer

Deze regeling strekt ertoe de op grond van aan te wijzen regelingen en overeenkomsten door de overheid verstrekte subsidies voor de kosten van aanleg en instandhouding van bos en natuur gedeeltelijk vrij te stellen van belastingheffing. De Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer en zeven proefprojecten zijn aangewezen voor deze vrijstelling. De omvang van het vrij te stellen deel is op forfaitaire wijze vastgesteld op 90%.

Verlaging lastendruk op arbeid

Afdrachtvermindering lage lonen

Werkgevers genieten de afdrachtvermindering lage lonen voor werknemers van wie het loon in het desbetreffende loontijdvak niet meer bedraagt dan het toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen bedraagt voor werknemers die de leeftijd bereikt hebben van 23 jaar per kalenderjaar f 35 721 (f 34 673). De afdrachtvermindering lage lonen bedraagt daarbij maximaal f 4080 (f 3980) per kalenderjaar.

Doorstroomafdrachtvermindering lage lonen

De doorstroomafdrachtvermindering lage lonen geldt voor werknemers van 23 jaar en ouder waarvoor de werkgever door het overschrijden van de inkomensgrens geen recht meer heeft op de afdrachtvermindering lage lonen. Het recht op de doorstroomafdrachtvermindering bestaat alleen indien het recht op de afdrachtvermindering lage lonen niet langer dan 24 maanden voor het desbetreffende loontijdvak is geëindigd. Voorts mag het loon in het desbetreffende loontijdvak niet hoger zijn dan het toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon bedraagt f 40 150 (f 38 976) per kalenderjaar. De doorstroomafdrachtvermindering bedraagt f 2040 (f 1990) per kalenderjaar. Per 2001 komt de doorstroomafdrachtvermindering te vervallen.

Afdrachtvermindering langdurig werklozen

De afdrachtvermindering langdurig werklozen komt toe aan werkgevers die werknemers in dienst nemen die beschikken over een Verklaring langdurig werkloze en van wie het loon in het desbetreffende loontijdvak niet meer bedraagt dan het toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen bedraagt f 40 150 (f 38 976) per kalenderjaar. De afdrachtvermindering bedraagt f 4880 (f 4750) per kalenderjaar. Per 2001 geldt voor personen van 50 jaar en ouder geen minimale werkloosheidsduur meer. Daarnaast wordt het toetsloon voor deze groep opgetrokken van 130% naar 150% WML.

Afdrachtvermindering onderwijs

Ook de afdrachtvermindering onderwijs bedraagt f 4880 (f 4750). Deze geldt voor leerlingen die de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg volgen (vroeger: het leerlingwezen), bepaalde studenten in het hoger beroepsonderwijs met wie een leer-werkovereenkomst is gesloten en bepaalde categorieën assistenten en onderzoekers in opleiding. Verder geldt in het algemeen de voorwaarde dat het loon van deze werknemer niet meer bedraagt dan het toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon is ook hier op f 40 150 (f 38 976) per kalenderjaar gesteld. De laatstgenoemde voorwaarde geldt onder andere niet voor werknemers die op het inhoudingstijdstip de 25-jarige leeftijd reeds hebben bereikt.

Afdrachtvermindering kinderopvang

Indien een werkgever kosten maakt voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 13 jaar van zijn werknemers, heeft hij recht op een vermindering van afdracht loonbelasting ter grootte van 30% (30%) van die kosten.

Afdrachtvermindering zeevaart

Deze vermindering beloopt met betrekking tot zeevarenden die aan de loonbelasting zijn onderworpen 40% (40%) van het in het loontijdvak verdiende loon, en 10% (10%) voor zeevarenden die niet zijn onderworpen aan de loonbelasting maar wel premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen.

Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O)

De vermindering speur- en ontwikkelingswerk is van toepassing op werknemers die direct betrokken zijn bij speur- en ontwikkelingswerk. De afdrachtvermindering bedraagt 40% van het S&O-loon van die werknemers. Voor zover het S&O-loon per kalenderjaar meer bedraagt dan f 150 000 bedraagt de vermindering 13% (13%) van het loon. Per inhoudingsplichtige bedraagt de vermindering maximaal f 15 000 000 per kalenderjaar.

Afdrachtvermindering scholingskosten non-profitsector

Deze faciliteit geldt voor werkgevers die niet zijn onderworpen aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting en die kosten van scholing hebben gemaakt ten behoeve van bij hen werkzame personen.

De afdrachtvermindering scholing non-profit bedraagt in beginsel 7% van de scholingskosten. Als de totale scholingskosten lager zijn dan f 260 000 geldt voor de eerste f 63 000 een afdrachtvermindering van 14% in plaats van 7%. De afdrachtvermindering wordt verhoogd met 14% van de scholingskosten die betrekking hebben op personen van 40 jaar of ouder. De afdrachtvermindering bedraagt per werkgever maximaal f 1 750 000 per kalenderjaar.

Scholingsaftrek

Deze regeling geeft ondernemingen recht op een extra aftrek op de fiscale winst ter hoogte van 40% (40%) van de eerste f 63 000 (f 62 000) aan gemaakte kosten en lasten van scholing, mits de kosten en lasten in totaal niet meer bedragen dan f 260 000 (f 256 000). Voor de overige kosten en lasten van scholing geldt een verlaagd tegemoetkomingspercentage van 20% (20%). Het tegemoetkomingspercentage wordt verhoogd met 40% (40%) indien de kosten van scholing betrekking hebben op in de onderneming werkzame personen van 40 jaar en ouder. De scholingsaftrek bedraagt maximaal f 5 000 000 (f 5 000 000).

Spaarloonregeling c.a.

Uitkeringen op grond van een spaarloonregeling of een winstdelingsregeling zijn voor de werknemer onbelast. Spaarloon moet gedurende ten minste 4 jaar geblokkeerd zijn. De vrijstelling geldt voor de spaarloonregeling en winstdelingsregeling tezamen en bedraagt maximaal f 1736 (f 1706) per jaar. De werkgever is hierover 10% belasting verschuldigd.

Premies op besparingen van de werknemer, verstrekt door de werkgever in het kader van een premiespaarregeling, blijven onbelast tot een bedrag van f 1158 (f 1138) per jaar indien de besparingen ten minste 4 jaar geblokkeerd zijn. Per 2001 wordt het maximaal vrij te stellen bedrag voor spaarloon- en premiesspaarregelingen bevroren. De loonheffing wordt dan verhoogd van 10% tot 15% en geldt ook voor premiespaarregelingen.

Carpoolregeling

De meerijders houden hun recht op toepassing van het reiskostenforfait of de in dit verband van toepassing zijnde onbelaste vergoeding van de werkgever. Daarboven kan de werkgever een bepaald bedrag per inzittende onbelast uitkeren, afhankelijk van de reisafstand, tot een maximum van f 1040 (f 1024). De regeling geldt voor werknemers die in het kalenderjaar tenminste 120 dagen voor woon-werkverkeer hebben gereisd met een personenauto en daarmee over minimaal 15 kilometer één of meer werknemers vervoeren. Men kan onder bepaalde voorwaarden ook kiezen voor de tot en met 1997 geldende meerijregeling.

Feestdagenregeling

Deze regeling biedt de mogelijkheid om ter gelegenheid van algemeen erkende feestdagen, het sinterklaasfeest, een jubileum van de werkgever en/of de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer onbelast geschenken toe te kennen voor zover de waarde van deze geschenken niet meer bedraagt dan f 300 (f 300) per jaar.

Zeedagenaftrek

De zeedagenaftrek is een naast het normale arbeidskostenforfait bestaande forfaitaire kostenaftrek voor zeelieden die in verband met werkzaamheden doorgaans tenminste 180 dagen per jaar aan boord van een zeeschip of in een buitenlandse haven hebben doorgebracht. Deze aftrek bedraagt f 10 (f 9) per zeedag.

Vakantiebonnen

De waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen en vakantietoeslagbonnen werd tot 1997 gesteld op 75% van de waarde van die bonnen zelf. Dit is nu in beginsel niet meer mogelijk. Op grond van overgangsrecht blijven uit deze regeling voorlopig echter nog belastingdervingen voortvloeien.

Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen

Groen beleggen

Op grond van deze regeling wordt het rendement dat wordt behaald op zogenoemde groene beleggingen, indien als zodanig erkend, vrijgesteld van belastingheffing. Na de belastingherziening is het in groen beleggen geïnvesteerde vermogen vrijgesteld van de forfaitaire rendementsheffing.

Vrijstelling voordelen uit bosbezit

Deze regeling stelt de voordelen vrij die een particuliere belegger behaalt uit in Nederland gelegen bosbezit. Deze regeling wordt per 2001 vervangen door een vrijstelling in de forfaitaire rendementsheffing.

Vrijstelling van rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering bij leven

Rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn, is vrijgesteld indien de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan f 210 000 (f 207 000) en gedurende ten minste 20 jaar jaarlijks premie is betaald. Is gedurende ten minste 15 jaar premie betaald dan zijn kapitaalsuitkeringen tot f 62000 (f 61 000) vrijgesteld. In de belastingherziening 2001 wordt deze vrijstelling vervangen door een vrijstelling van aan de woning gebonden kapitaalverzekeringen.

Rentevrijstelling bij kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering bij overlijden («begrafenisuitkering»)

Rente begrepen in overlijdensuitkeringen uit levensverzekeringen ten gevolge van overlijden is vrijgesteld indien het overlijden plaatsvindt voor het bereiken van de leeftijd van 72 jaar en indien het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar en ten minste 15 jaar premie is voldaan. Indien het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar is de rente eveneens vrijgesteld indien uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en deze kapitaalsuitkering tezamen met andere kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering ten gevolge van het overlijden niet meer dan f 12 400 (f 12 200) beloopt. Deze regeling wordt per 2001 vervangen door een vrijstelling in de forfaitaire rendementsheffing.

Gedeeltelijke vrijstelling inkomsten uit kamerverhuur

Inkomsten uit kamerverhuur zijn vrijgesteld indien de opbrengst niet meer dan f 7300 (f 7000) per jaar bedraagt en zowel huurder als verhuurder in het bevolkingsregister zijn ingeschreven op het woonadres.

Aftrek kosten monumentenwoning

Alle kosten, lasten en afschrijvingen van monumentenwoningen kunnen, in tegenstelling tot bij overige eigen woningen, in aftrek worden gebracht voor zover ze zowel f 300 (f 300) als 1,75% van de waarde van de monumentenwoning overtreffen. Deze drempel bedraagt maximaal f 24 000 (f 24 000).

Saldovrijstelling ontvangen rente

Het saldo van ontvangen en betaalde rente is tot ten hoogste f 1000 (f 1000) vrijgesteld van heffing. Voor twee partners bedraagt deze vrijstelling gezamenlijk f 2000 (f 2000). Voor de aan een ouder toegerekende rente van minderjarige kinderen geldt daarnaast een vrijstelling van ten hoogste f 500 (f 500) per kind. Verder is rente ontvangen op spaartegoeden in het kader van een premiespaarregeling of een spaarloonregeling vrijgesteld tot f 1000 (f 1000) en voor partners tot f 2000 (f 2000). In de belastingherziening 2001 wordt deze vrijstelling vervangen door de algemene vrijstelling van een deel van het vermogen in de forfaitaire rendementsheffing.

Dividendvrijstelling

Ontvangen dividend is tot een bedrag van ten hoogste f 1000 (f 1000) vrijgesteld van heffing. Voor twee partners bedraagt deze vrijstelling f 2000 (f 2000). Daarnaast is dividend ontvangen op aandelen of winstbewijzen in het kader van een premiespaarregeling of een spaarloonregeling vrijgesteld tot f 1000 (f 1000) en voor partners tot f 2000 (f 2000). In de belastingherziening 2001 komt deze vrijstelling te vervallen en wordt zij vervangen door de algemene vrijstelling van een deel van het vermogen in de forfaitaire rendementsheffing.

Tante Agaathregeling (durfkapitaal)

Op grond van deze regeling geldt tot een bedrag van f 5000 (f 5000) per persoon een extra belastingvrijstelling van de rente ter zake van leningen die (direct of indirect) zijn verstrekt aan startende ondernemers, dan wel een extra dividendvrijstelling. Bovendien kan het eventuele verlies dat op deze leningen wordt geleden tot een bedrag van f 50 000 (f 50 000) per persoon in aftrek worden gebracht op het inkomen. In de belastingherziening 2001 wordt de Tante Agaathregeling vervangen door een vrijstelling in de forfaitaire rendementsheffing voor durfkapitaal tot een bedrag van f 100 000.

Vrijstelling premies Jeugdspaarwet

Premies ontvangen op grond van de inmiddels vervallen Jeugdspaarwet zijn vrijgesteld van heffing. Op grond van overgangsrecht bleven uit deze regeling nog enige jaren belastingdervingen voortvloeien. Per 2001 zijn inkomsten uit vermogen niet langer progressief belast en komt deze vrijstelling te vervallen.

Overige regelingen

Vrijstelling bepaalde uitkeringen

Van heffing zijn vrijgesteld bepaalde uitkeringen waaronder bijzondere bijstandsuitkeringen en individuele huursubsidie.

Kostenforfait niet-actieven

Voor inkomsten uit vroegere arbeid geldt een forfaitaire arbeidskostenaftrek van f 1073 (f 1055). Het kostenforfait niet-actieven komt per 2001 te vervallen.

Aftrek pensioenen voormalig huispersoneel

Betaalde termijnen van pensioenen die niet reeds als kosten van een onderneming aftrekbaar zijn, zijn aftrekbaar als persoonlijke verplichting. Dit komt thans alleen nog voor met betrekking tot voormalig huispersoneel.

Aftrek afkoopsommen echtscheidingsuitkering

Betaalde afkoopsommen ter zake van de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen echtgenoot worden als persoonlijke verplichtingen voor aftrek in aanmerking genomen.

Aftrek voor studiekosten

Uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep zijn aftrekbaar als buitengewone lasten voor zover zij meer bedragen dan een bedrag van f 800 of, indien dit minder is, 2% van het onzuiver inkomen.

Giftenaftrek

Met schriftelijke bescheiden gestaafde giften aan binnen het Rijk gevestigde kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar. De aftrek bedraagt maximaal 10% (10%) van het onzuiver inkomen (inkomstenbelasting) of 6% (6%) van de winst (vennootschapsbelasting). Voor giften in de vorm van lijfrenten geldt geen maximum (inkomstenbelasting). Hierbij is echter vereist dat de gift geschiedt op basis van een bij notariële akte vastgelegde verplichting om gedurende ten minste vijf jaren schenkingen te doen.

Het 45%-tarief

Voor een aantal limitatief opgesomde inkomensbestanddelen geldt een vast bijzonder tarief van 45%. Het bijzondere tarief van 45% vervalt per 2001.

Het 20%-tarief

Voor een aantal limitatief opgesomde inkomensbestanddelen geldt een vast bijzonder tarief van 20%. Het bijzondere tarief van 20% vervalt per 2001.

Het 10%-tarief bij herkapitalisatie

Inkomsten in de vorm van bonusaandelen, uitgereikt in het kader van een herkapitalisatie worden belast tegen een tarief van 10% indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het bijzondere tarief van 10% vervalt per 2001.

Invorderingsvrijstelling

De regeling komt er in grote lijnen op neer dat in de aanslagsfeer in een inkomensgebied tot circa 132% van de belastingvrije som minus de bovenbasisaftrek vrijstelling van belastingbetaling wordt verleend, en in het traject van 132% tot 196% van de belastingvrije som minus de bovenbasisaftrek een tot nihil aflopende gedeeltelijke vrijstelling, een en ander voor zover de belasting niet reeds als loonbelasting of dividendbelasting is ingehouden. Deze regeling vervalt per 2001. Tijdelijk geldt er een overgangsregeling.

Milieu-investeringsaftrek

De milieu-investeringsaftrek is een extra aftrek van een gedeelte van het volume van milieu-investeringen die bij ministeriële regeling worden aangewezen. Bij een investeringsvolume van tenminste f 3746 bedraagt het niveau van de aftrek 30% voor investeringen in categorie I en 15% in categorie II. Een accountantsverklaring is verplicht. Deze regeling is per 2000 ingevoerd.

Nieuwe Belastinguitgaven per 2001

Duurzame ondernemersaftrek

De duurzame ondernemersaftrek is een extra aftrek voor ondernemers wier omzet hoofdzakelijk bestaat uit producten die op duurzame, niet-gangbare wijze zijn voortgebracht. De aftrek bedraagt f 15 000 (€ 68061) bij een milieuvriendelijke productiewijze uit klasse A en f 7500 (€ 3404) bij klasse B. De ondernemer moet voldoen aan het urencriterium en beschikken over een verklaring over de aard van de wijze van produceren. Deze regeling maakt deel uit van het ondernemerspakket en wordt ingevoerd zodra hiervoor toestemming wordt verkregen van de Europese Commissie.

Doorschuiving stakingswinst overheidsingrijpen

Op verzoek is doorschuiving van stakingswinst zonder belastingheffing mogelijk in het kader van staking van de onderneming als direct gevolg van bepaalde gevallen van overheidsingrijpen, mits de stakingswinst binnen 12 maanden wordt geherinvesteerd in een andere onderneming van de belastingplichtige. De doorgeschoven stakingswinst wordt in mindering gebracht op de kosten van bedrijfsmiddelen van deze andere onderneming. Deze regeling maakt deel uit van het ondernemerspakket. In de meerjarenramingen is het budgettaire belang van deze post samen met andere regelingen voor het doorschuiven van stakingswinst opgenomen onder de post Doorschuiving stakingswinst.

Algemeen heffingvrij vermogen

Vermogen tot een bedrag van ten hoogste f 37 463 (€ 17 000) is vrijgesteld van de forfaitaire rendementsheffing. Op gezamenlijk verzoek kan een belastingplichtige zijn heffingvrij vermogen aan zijn partner overdragen. Het heffingvrij vermogen van ouders die het gezag uitoefenen over een minderjarig kind wordt per minderjarig kind verhoogd met f 5000 (€ 2269). Indien de ouder een partner heeft, wordt deze verhoging bij een van beiden toegepast. Indien men aan het einde van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en de heffingsgrondslag voor het forfaitaire rendement na aftrek van het heffingvrij vermogen niet meer bedraagt dan f 495 835 (€ 225 000), wordt het heffingvrij vermogen verhoogd. De hoogte van deze ouderentoeslag is afhankelijk van de hoogte van het inkomen uit werk en woning en varieert van maximaal f 49 583 (€ 22 500) tot nihil bij een inkomen uit werk en woning van meer dan f 35 259 (€ 16 000).

Vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen

Deze regeling dient ter vervanging van de vrijstelling van inkomsten uit bosbezit, en houdt in dat van de grondslag voor de forfaitaire rendementsheffing de volgende bezittingen zijn uitgezonderd: bossen, bepaalde natuurterreinen, en als zodanig aangewezen landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet met uitzondering van gebouwde eigendommen.

Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap

Voorwerpen van kunst en wetenschap zijn vrijgesteld van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing, tenzij zij hoofdzakelijk als belegging dienen.

Vrijstelling vermogen premiespaarregeling en spaarloonregeling

(Geblokkeerde) spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen of winstbewijzen in het kader van een premiespaarregeling of spaarloonregeling behoren (de eerste vier jaar na inhouding van de besparing) tot maximaal f 37 518 (€ 17 025) tot het vrijgesteld vermogen.

Persoonsgebonden aftrekposten groen beleggen en durfkapitaal

Voor vermogen geïnvesteerd in groene beleggingen en in durfkapitaal geldt een jaarlijkse persoonsgebonden aftrekpost in box 1 van 2,5% van het ingelegde vermogen.

Defiscalisering werkaanvaardingspremies

Personen die minimaal 1 jaar een bijstandsuitkering hebben gekregen kunnen bij aanvaarding van een reguliere baan van de gemeente eenmalig belastingvrij een werkaanvaardingspremie ontvangen van maximaal f 4000 (uit te keren in vier tranches van f 1000 per half jaar).

Verhoogde scholingsaftrek/Afdrachtvermindering laaggeschoolden

Binnen de huidige scholingsaftrek en afdrachtvermindering scholing in de non-profitsector worden extra stimulansen ingebouwd. Met ingang van 2001 geldt een extra aftrek van 20% van bepaalde scholingskosten en in de non-profitsector een extra afdrachtvermindering van 7% van die scholingskosten. Het gaat hierbij om scholingskosten voor werknemers die een middelbare beroepsopleiding tot een bepaald niveau (niveau 2) volgen. Opleidingen die daarvoor in aanmerking komen, staan in het zogenoemde bestaande CREBO-register van het ministerie van OCenW. De verruiming is ook van toepassing op beroepsgerichte taalopleidingen of cursussen.

Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof

Werkgevers hebben in geval van betaald ouderschapsverlof onder bepaalde voorwaarden recht op de afdrachtvermindering ouderschapsverlof. Deze afdrachtvermindering bedraagt 50% van de loondoorbetaling tussen de 70% en 100% WML. Is de loondoorbetaling lager, dan vindt geen compensatie plaats. Bij doorbetaling van meer dan 100% WML is de compensatie 50% van het WML.

Afdrachtvermindering arbo-bedrijfsmiddelen non-profitsector

Werkgevers in de non-profitsector hebben onder voorwaarden recht op de afdrachtvermindering arbo-bedrijfsmiddelen indien zij investeren in bedrijfsmiddelen in het belang van de arbeidsomstandigheden van werknemers. De afdrachtvermindering beloopt 3,5% van het bedrag dat de inhoudingsplichtige heeft betaald ter zake van de aanschaffing, verbetering of voortbrenging van arbo-bedrijfsmiddelen, verminderd met de door de inhoudingsplichtige van derden ontvangen of nog te ontvangen bedragen ter zake van deze arbo-bedrijfsmiddelen.

4.8 Toetsingskader fiscale instrumenten

Inleiding en achtergrond

Op 18 maart 1999 heeft de Algemene Rekenkamer haar rapport Belastingen als beleidsinstrument (kamerstukken II 1998/99, 26 452, nrs. 1–2) aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit rapport doet verslag van een onder- zoek naar de inzet van fiscale stimuleringsregelingen en fiscale ontmoedigingsregelingen in de periode 1988–1998. Op grond van haar onderzoeksbevindingen beveelt de Rekenkamer in het rapport aan dat (1) er meer consensus moet komen over de interpretatie van de begrippen fiscale stimuleringsregeling en fiscale ontmoedigingsregeling, (2) de inzet van belastingen als beleidsinstrument zorgvuldig en expliciet moet worden afgewogen, waarbij naast de voordelen ook de nadelen aan de orde moeten komen, (3) het van belang is dat periodiek inzicht wordt verkregen in de belasting- en premiederving, de uitvoeringskosten, de administratieve lasten en de naleving van voorwaarden van regelingen, (4) het van belang is dat de ministeries bij de invoering van regelingen voorwaarden creëren om de effectiviteit van regelingen op termijn te kunnen onderzoeken en (5) de effectiviteit van bestaande regelingen meer dient te worden onderzocht.

Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Rekenkamer heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën toegezegd een toetsingskader voor fiscale instrumenten te zullen ontwikkelen, met behulp waarvan kan worden afgewogen of een fiscale maatregel al dan niet de voorkeur verdient. In deze notitie wordt hiertoe een eerste aanzet gegeven.

Over de relatie tussen het in deze notitie beschreven toetsingskader en het fiscale en begrotingsbeleid moet tenslotte nog het volgende worden opgemerkt. Het toetsingskader vormt een onderdeel van het geheel aan afspraken en afwegingen in het kader van het fiscale en begrotingsbeleid. Het is dus niet zo dat het toetsingskader in de plaats treedt van andere afwegingen. Zo zal het enkele feit dat er voor een subsidie geen ruimte is onder het uitgavenkader niet mogen betekenen dat er een fiscale oplossing wordt voorgesteld. Een op basis van het toetsingskader gemaakte afweging zou immers aanleiding kunnen geven om geen fiscale oplossing na te streven. Andersom mag echter het enkele feit dat in onderscheiden gevallen een subsidie ingevolge een op basis van het toetsingskader gemaakte afweging geschikter is dan een fiscale faciliteit er ook weer niet toe leiden dat zonder meer voor een subsidie wordt gekozen. Voor die afweging is immers mede de beschikbare ruimte binnen het uitgavenkader van belang.

Terminologie

Hoewel hieronder nog in detail wordt ingegaan op de definities voor fiscale stimuleringsregeling en fiscale ontmoedigingsregeling, wordt voor een goed begrip eerst een algemene toelichting gegeven op de in deze notitie gebruikte begrippen. Onder fiscale instrumenten of fiscale instrumentele regelingen worden in deze notitie verstaan fiscale maatregelen die een specifieke gedragsverandering beogen. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen fiscale stimuleringsregelingen (positieve prikkels) en fiscale ontmoedigingsregelingen (negatieve prikkels). Het begrip fiscale stimuleringsregeling vertoont grote gelijkenis met het begrip belastinguitgave, maar is strikt genomen beperkter. Van een belastinguitgave is sprake indien een regeling niet past in deprimaire heffingsstructuur van de belastingwet. In tegenstelling tot een fiscale stimuleringsregeling is dus niet vereist dat met de regeling een specifieke gedragsverandering wordt beoogd. Zo vormen de verhoging van de zelfstandigenaftrek per 1-1-2000 in verband met de terugsluis van de vergroening en de defiscalisering van de huursubsidie bijvoorbeeld belastinguitgaven, zonder dat sprake is van fiscale stimuleringsregelingen. Fiscale stimuleringsregelingen zijn derhalve per definitie belastinguitgaven, maar omgekeerd is niet iedere belastinguitgave een fiscale stimuleringsregeling. Praktisch gezien is er echter een zodanige overlap tussen fiscale stimuleringsregelingen en belastinguitgaven dat beide begrippen in het spraakgebruik doorgaans synoniem worden gebruikt. Vanuit die optiek vormt het toetsingskader voor fiscale instrumenten dus praktisch gezien – althans wat de fiscale stimuleringsregelingen betreft – tevens een toetsingskader voor belastinguitgaven.

Vergelijkbaar met de relatie tussen de begrippen belastinguitgave en fiscale stimuleringsregeling is de relatie tussen de begrippen overheidsuitgave en subsidie. In deze notitie wordt het begrip subsidie gebruikt in de beperkte betekenis van overheidsuitgave die gericht is op een specifieke gedragsverandering. Aldus opgevat vormt een subsidie de niet-fiscale tegenhanger van een fiscale stimuleringsregeling. De keuze van de te gebruiken begrippen is meestal – ook in deze notitie – afhankelijk van de aard van de te voeren discussie. Wanneer het gaat over de vormgeving en de effectiviteit van maatregelen, dan wordt meestal gesproken van fiscale stimuleringsregelingen respectievelijk subsidies. In meer begrotingstechnisch getinte discussies, waarbij de nadruk ligt op het onderscheid tussen de uitgavenkant en de inkomstenkant van de begroting, wordt daarentegen veelal gesproken van belastinguitgaven respectievelijk gewone uitgaven.

Opzet toetsingskader

Voortbouwend op het al bestaande toetsingskader, zoals dat onder meer in de Miljoenennota 1996 is beschreven, is mede op basis van de aanbevelingen van de Rekenkamer een uit zes onderdelen bestaand toetsingskader opgesteld:

Toetsingskader fiscale instrumenten:

1. Typering fiscale maatregel

2. Toelichting en uitwerking instrumentele doeleinden

3. Motivering instrumentskeuze

4. Inpasbaarheid in fiscale structuur

5. Verenigbaarheid met EU-recht

6. Budgettaire en inkomensgevolgen, uitvoeringsaspecten, monitoring en ex-post evaluatie

Hieronder worden de verschillende onderdelen van dit toetsingskader nader toegelicht.

1. Typering fiscale maatregel

Algemeen

Een van de aanbevelingen van de Rekenkamer is dat er meer consensus moet komen over de interpretatie van de begrippen fiscale stimuleringsregeling en fiscale ontmoedigingsregeling. In gevallen waarin bij regelingen expliciet wordt aangegeven dat ze bedoeld zijn om bepaalde activiteiten te stimuleren of te ontmoedigen zal er in de regel geen misverstand over bestaan dat dergelijke regelingen als fiscale stimuleringsregeling respectievelijk fiscale ontmoedigingsregeling moeten worden aangemerkt. Vaak zal bijvoorbeeld het enkele feit dat een regeling getooid gaat met de (roep)naam «fiscale faciliteit voor ...» of iets dergelijks al voldoende aanwijzing zijn dat sprake is van een stimuleringsregeling. Maar niet altijd zal het even duidelijk zijn. Zo zullen bijvoorbeeld belastinguitgaven die primair algemene inkomenspolitieke doeleinden dienen, zoals bijvoorbeeld het heffingsvrije bedrag in box III in de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als stimuleringsregeling kwalificeren.

Definities

Voor fiscale stimuleringsregelingen en fiscale ontmoedigingsregelingen bestaan geen vastomlijnde definities. In algemene zin kunnen fiscale stimuleringsregelingen worden omschreven als fiscale regelingen ter stimulering van bepaald gedrag door de kosten van bepaalde gewenste activiteiten te verlagen, en fiscale ontmoedigingsregelingen als fiscale regelingen gericht op ontmoediging van bepaald gedrag door de kosten van bepaalde ongewenste activiteiten te verhogen. De vraag is vervolgens hoe ruim of beperkt deze algemene omschrijvingen moeten worden geïnterpreteerd. Met een beetje goede wil valt aan bijna iedere fiscale maatregel wel een instrumenteel doel of instrumenteel gevolg toe te schrijven. Zo heeft een algemene verlaging of verhoging van het tarief van de inkomstenbelasting bijvoorbeeld – al dan niet beoogde – werkgelegenheidseffecten. Een eerste aan te leggen beperking is daarom dat het moet gaan om specifieke gedragsveranderingen.

Wat betreft een operationele definitie voor fiscale stimuleringsregelingen kan in beginsel worden aangesloten bij de definitie die de Rekenkamer – op basis van de in het rapport Belastinguitgaven in de Nederlandse inkomstenbelasting en de loonbelasting (Ministerie van Financiën, 1987) gegeven definitie voor belastinguitgaven – heeft geformuleerd in het rapport Belastingen als beleidsinstrument. Deze definitie luidt: een overheidsuitgave in de vorm van een derving of een uitstel van belastingontvangsten die voortvloeit uit een voorziening in de wet voorzover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet en die is gericht op stimulering van specifieke activiteiten van burgers, instellingen en bedrijven. De toevoeging «voorzover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet» heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld wijzigingen in de belastingvrije sommen (vanaf 2001 heffingskortingen), de tariefstructuur en andere regelingen die gericht zijn op het realiseren van een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk (draagkrachtbeginsel) niet als instrumentele regeling worden gekwalificeerd, hoewel dergelijke wijzigingen op zich ook – meer algemene – instrumentele doeleinden kunnen hebben. Zoals in bijlage 5 van de Miljoenennota 1999 (blz. 114) wordt opgemerkt, kan het begrip primaire heffingsstructuur echter op diverse manieren worden ingevuld en is het bovendien een begrip dat zich in de loop van de tijd voortdurend ontwikkelt. Er bestaat derhalve een grijs gebied van regelingen die door sommigen wel en door anderen niet als belastinguitgaven worden gezien. Ook in OESO-verband is het – ondanks herhaaldelijke pogingen daartoe – niet mogelijk gebleken om tot een gemeenschappelijk aanvaarde definitie van het begrip belastinguitgave te komen.

Ook voor de operationalisering van het begrip fiscale ontmoedigingsregeling kan worden aangesloten bij de door de Rekenkamer gegeven definitie: een belastingheffing of een verhoging van een belastingheffing die is gericht op ontmoediging van specifieke activiteiten van burgers, instellingen en bedrijven. Hierin ligt besloten dat belastingen of regelingen die meer in het algemeen activiteiten van burgers, instellingen en bedrijven ontmoedigen maar die niet specifiek daarop gericht zijn buiten de definitie vallen. Zeker in het licht van de veranderende maatschappelijke inzichten moet immers ook bij andere dan de meer geijkte heffingen de vraag aan de orde komen of de heffing niet primair bedoeld is als financieringsbron voor overheidsuitgaven. Dat met name aan de heffingenkant onduidelijkheid kan ontstaan over het instrumentele karakter blijkt bijvoorbeeld uit de inventarisatie die de Rekenkamer heeft gemaakt in het rapport Belastingen als beleidsinstrument. In deze inventarisatie heeft de Rekenkamer zes (clusters van) fiscale ontmoedigingsregelingen opgenomen. Op bladzijde 46 van het rapport wordt echter opgemerkt dat de geïnventariseerde ontmoedigingsregelingen – met uitzondering van de Regulerende Energiebelasting en de accijnsverhoging voor brandstof per 1 juli 1997 – primair als doelstelling het genereren van financiële middelen hebben. De heffing grijpt dus weliswaar aan bij ongewenst milieuonvriendelijk gedrag, maar het bestaansrecht ervan is primair gebaseerd op de budgettaire functie. In dergelijke gevallen zou dus geoordeeld kunnen worden dat de heffing weliswaar een gewenste instrumentele functie heeft, maar dat toch geen sprake is van een instrumentele regeling. De hierboven gegeven definities zullen in veel gevallen voldoende richting en houvast bieden. Niettemin zullen er altijd gevallen blijven waarin dat niet het geval is. Hierbij speelt een rol dat het fiscale beleid geïntegreerd onderdeel uitmaakt van het algemene overheidsbeleid. Als algemene leidraad kan worden aangehouden dat in ieder geval sprake is van een instrumentele maatregel indien de regeling wordt gemotiveerd met specifieke instrumentele doelstellingen of indien de regeling dient ter vervanging van een subsidieregeling dan wel duidelijk het equivalent vormt van een subsidieregeling.

2. Toelichting en uitwerking instrumentele doeleinden

Van belang is dat de doelstellingen van instrumentele regelingen zoveel mogelijk expliciet en toetsbaar zijn geformuleerd. Het adequaat toelichten en uitwerken van de instrumentele doeleinden is met name ook van belang indien sprake is van het grijze gebied van gevallen waarin een op zich specifieke instrumentele maatregel tevens onderdeel vormt van meer algemeen inkomensbeleid. Het is denkbaar om in dergelijke gevallen minder stringente eisen te stellen aan de (toetsbaarheid van de) specifieke instrumentele doelstellingen, dan wanneer sprake is van regelingen die uitsluitend zijn gericht op specifieke instrumentele doelstellingen. Vergelijk in dit verband ook de opmerking op bladzijde 8 van het rapport Belastingen als beleidsinstrument, dat waar sprake is van fiscale stimuleringsregelingen, regelingen derhalve gericht op een specifieke doelstelling, er hogere eisen gesteld dienen te worden aan het verkrijgen van inzicht in de (verwachte) effecten, dan wanneer sprake is van meer generiek werkende regelingen die primair gericht zijn op lastenverlichting. Een aandachtspunt is voorts dat er een zekere evenredigheid moet zijn tussen de geformuleerde doelstellingen en de middelen die benodigd zullen zijn om deze doelstellingen adequaat te kunnen toetsen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat aan budgettair omvangrijke fiscale maatregelen zwaardere eisen gesteld kunnen worden dan aan budgettair minder omvangrijke fiscale maatregelen.

3. Motivering instrumentskeuze

Algemeen

Bij de motivering van de instrumentskeuze gaat het in principe om de vraag of het gekozen fiscale instrument het meest optimale beleidsinstrument is om de geformuleerde instrumentele doeleinden te realiseren. In de praktijk zullen de eisen die realiter aan de motivering van de instrumentskeuze kunnen worden gesteld minder ambitieus moeten worden geformuleerd. In de beleidsvoering spelen immers zoveel verschillende factoren en omstandigheden een rol dat het een illusie is om te denken dat het mogelijk is om het optimale beleidsinstrument – of de optimale combinatie van beleidsinstrumenten – te isoleren. In de beleidswetenschap wordt dan ook algemeen aanvaard dat een allesomvattende instrumententheorie niet bestaat. Tevens moet worden bedacht dat niet alleen de formulering van doelstellingen van overheidsbeleid, maar ook de keuze van de beleidsinstrumenten om die doelstellingen te realiseren, uiteindelijk berust op afwegingen van politieke aard. Doel van het toetsingskader is dan ook de gehanteerde afwegingen te identificeren en zoveel mogelijk expliciet te maken. Om dit doel te kunnen realiseren zal er zoveel mogelijk naar gestreefd moeten worden om (1) de verschillende beleidsalternatieven te inventariseren, (2) de gevolgen van de verschillende beleidsalternatieven in kaart te brengen en (3) met behulp van inzichtelijke waarderingscriteria en evaluatiemethoden een prioritering van de verschillende beleidsalternatieven aan te brengen.

Fiscale stimuleringsregeling of subsidie

De afweging tussen een fiscale stimuleringsregeling en een subsidie maakt op zich geïntegreerd deel uit van het hierboven bedoelde proces van inventarisatie, afweging en selectie van beleidsalternatieven. In de discussie over de toetsing van fiscale stimuleringsregelingen wordt de afweging fiscale regeling of subsidieregeling echter dikwijls als centrale vraag naar voren geschoven. Om die reden wordt hieronder nader op dit vraagpunt ingegaan. Op het eerste gezicht is de overeenkomst tussen een fiscale stimuleringsregeling en een subsidieregeling groot. In beide gevallen is immers sprake van een financieel sturingsinstrument, waarmee beoogd wordt om door middel van een positieve financiële prikkel het gedrag van een bepaalde doelgroep te beïnvloeden. In de meer algemene beleidsinstrumentatieliteratuur bestaat er dan ook niet zozeer een tegenstelling tussen fiscale stimuleringsregelingen en subsidies, maar wordt het fiscale instrument veelal opgevat als een van de mogelijke vormgevingsmodaliteiten van een subsidie. In dit verband wordt ook wel gesproken van fiscale subsidies. Ook wat betreft de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden bestaan er geen principiële verschillen tussen een fiscale maatregel en een subsidie. De relevante vraag is dan ook welke elementen dan wel precies van belang zijn in de afweging tussen fiscale stimuleringsregelingen en subsidies.

Allereerst rijst de vraag of fiscale stimuleringsregelingen a priori anders moeten worden gewaardeerd dan subsidieregelingen. Zo wordt bijvoorbeeld wel de zienswijze verdedigd dat de belastingheffing primair een budgettaire functie heeft en dat om die reden alleen in uitzonderingsgevallen een inbreuk mag worden gemaakt op de primaire heffingsstructuur. Deze zienswijze voert vervolgens tot het uitgangspunt dat bij positieve financiële prikkels in eerste instantie moet worden gedacht aan een subsidieregeling en dat alleen in uitzonderingsgevallen naar een fiscale maatregel mag worden uitgeweken (bijvoorbeeld alleen in de gevallen waarin aan een fiscale maatregel aanzienlijke voordelen verbonden zijn). Uitgangspunt van het toetsingskader is echter neutraliteit tussen de verschillende beleidsinstrumenten. De relatieve wenselijkheid van de verschillende beleidsinstrumenten is louter afhankelijk van de uitkomst van de integrale afweging van de verschillende beleidsalternatieven, waarbij aspecten als doeltreffendheid en doelmatigheid in de regel centraal zullen staan.

Indien uitsluitend wordt gekeken naar de omvang van de positieve financiële prikkel, dan is in de meeste gevallen in principe zowel een fiscaal als een subsidie-instrument denkbaar. Een technische complicatie aan de subsidiekant is dat subsidies in de regel belast zijn. Om het gewenste netto-effect te verkrijgen zullen subsidies dus veelal hetzij moeten worden gebruteerd, hetzij worden gedefiscaliseerd. Aan de fiscale kant bestaat op zich alleen de beperking dat binnen de doelgroep voor wie de financiële prikkel bedoeld is, voldoende belasting verschuldigd moet zijn om die financiële prikkel uit te kunnen financieren. Om die reden zal, indien beoogd wordt om een financiële prikkel te doen toekomen aan personen met een (zeer) laag inkomen, een tegemoetkoming in de sfeer van de inkomstenbelasting bijvoorbeeld niet of niet in alle gevallen volledig geëffectueerd kunnen worden (en dus niet effectief zijn). Bij de afweging tussen een fiscale maatregel en een subsidie zal het in de regel daarom primair gaan om aspecten als eenvoud, adequaatheid van de vormgeving en uitvoerbaarheid van de maatregel.

Indien wordt gekeken naar de vormgeving van de financiële prikkel, dan zal bij een subsidie in de regel steeds sprake zijn van een – al dan niet periodiek – rechtstreeks door de overheid uit te keren geldbedrag. Bij een fiscale regeling zijn er daarentegen verschillende modaliteiten. Gedacht kan worden aan een bijzonder tarief, een vrijstelling, een aftrekpost, de mogelijkheid van willekeurige afschrijving of een afdrachtvermindering (in de loonbelasting). In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voorts nog de variant van de heffingskorting geïntroduceerd. Indien bijvoorbeeld beoogd wordt om langs fiscale weg een vast bedrag toe te kennen, dan zal in eerste instantie kunnen worden gedacht aan een afdrachtvermindering of een heffingskorting. Indien de faciliteit daarentegen rechtstreeks gerelateerd is aan het inkomen of aan kosten die gemaakt worden voor de verwerving van inkomen, dan zal eerder gedacht moeten worden aan een vrijstelling (bijvoorbeeld de kamerverhuurvrijstelling) respectievelijk een aftrek (bijvoorbeeld de investeringsaftrek), opdat rekening kan worden gehouden met het effect van het marginale tarief. Afhankelijk van de doelstelling van de te verlenen faciliteit zal bezien moeten worden in hoeverre een van deze bijzondere fiscale modaliteiten de voorkeur geniet boven het rechtstreeks uitkeren van een vast bedrag of vaste bedragen.

In het rapport Belastingen als beleidsinstrument voert de Rekenkamer als punt van kritiek aan dat de keuze voor een fiscale stimuleringsregeling soms uitsluitend wordt gemotiveerd met een algemene opsomming van de voordelen van fiscale maatregelen en nadelen van subsidieregelingen. Uiteraard zal steeds van geval tot geval moeten worden bekeken in hoeverre een fiscale regeling dan wel een subsidieregeling de voorkeur verdient. Dit neemt echter niet weg dat er een aantal algemene aspecten zijn die vrijwel steeds in individuele gevallen van toepassing zijn. Zo geldt in zijn algemeenheid dat nieuwe fiscale maatregelen veelal kunnen meelopen in een reeds bestaand (administratief) proces en in reeds bestaande geldstromen. In die gevallen zullen de uitvoeringskosten van fiscale maatregelen in vergelijking met die van subsidieregelingen relatief laag zijn. Voorts leiden subsidieregelingen veelal tot een onnodige en gecompliceerde circulatie van overheidsmiddelen.

Een ander aspect waar de relatieve wenselijkheid van fiscale stimuleringsregelingen en subsidies aan kan worden afgemeten is de mate waarin de maatregel door de doelgroep wordt geapprecieerd. Uit onderzoek blijkt dat de beoogde doelgroep in veel gevallen een fiscale maatregel prefereert boven een subsidie (zie bijvoorbeeld Bartels/Bakkenist, Evaluatie Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO), 1996, Eindrapport uitgebracht aan het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Financiën). Aan de ene kant kan dat te maken hebben met het feit dat met een fiscale maatregel relatief minder administratieve verplichtingen gepaard gaan (veelal loopt de fiscale faciliteit mee in de belastingaangifte, die toch al op reguliere basis gedaan moet worden) maar aan de andere kant wellicht ook met het positievere imago dat belastingfaciliteiten hebben boven subsidies. Als om die redenen de toegankelijkheid tot een fiscale faciliteit in praktijk groter blijkt te zijn dan die tot een subsidie, dan is alleen al om die reden een subsidie minder effectief. Niettemin zal steeds van geval tot geval door middel van (ex- ante) evaluatie nagegaan moeten worden in welke mate hiervan daadwerkelijk sprake is.

Budgettaire beheersbaarheid van belastinguitgaven

Het vraagstuk van de afweging tussen belastinguitgaven en subsidies lijkt zich de laatste jaren steeds meer te concentreren rond de discussie over de budgettaire beheersbaarheid van belastinguitgaven en, in het verlengde daarvan, de vraag naar de wenselijkheid van een ijklijn voor belastinguitgaven. In grote lijnen blijkt het in deze discussie te gaan om drie afzonderlijk te beschouwen aspecten, te weten:

(1) de vaststelling van de omvang van de kosten van regelingen;

(2) de eventuele budgettering van de kosten van regelingen en

(3) de behandeling van regelingen binnen de begrotingsnormering.

De aspecten (1) en (2) houden rechtstreeks verband met de motivering van de instrumentskeuze en vormen daarmee een geïntegreerd onderdeel van het toetsingskader. Het zijn immers elementen die bij de nadere afweging tussen een specifiek subsidie-instrument en een specifiek fiscaal instrument een rol kunnen spelen. Het derde aspect, de behandeling van subsidies en belastinguitgaven binnen de begrotingsnormering, heeft niet zozeer betrekking op de toetsing en afweging van specifieke beleidsinstrumenten (toetsingskaderdiscussie) maar op de meer principiële vraag of er ook aan de inkomstenkant van de begroting een soort uitgavennorm zou moeten worden geïntroduceerd voor belastinguitgaven en zo ja op welke manier daaraan vorm gegeven zou moeten worden.

De vaststelling van de omvang van de kosten van regelingen

Een kenmerkend verschil tussen subsidies en belastinguitgaven is dat de kosten voor subsidies steeds de vorm hebben van exacte bedragen en dat de kosten voor belastinguitgaven de vorm hebben van belastingdervingen. Dit betekent dat – althans in theorie – de omvang van de met subsidies gemoeide kosten steeds exact kan worden vastgesteld, terwijl de omvang van de met belastinguitgaven gemoeide kosten in veel gevallen moet worden benaderd, omdat bijvoorbeeld veronderstellingen nodig zijn over het in aanmerking te nemen marginale inkomstenbelastingtarief. In de praktijk is dit verschil minder groot dan het lijkt. Om te beginnen staat of valt de aanname dat de omvang van de kosten voor subsidieregelingen steeds exact kan worden vastgesteld met de veronderstelling dat het administratieve proces rond de uitvoering van subsidieregelingen perfect is. In het verleden is gebleken dat dit niet altijd het geval is. Voorts zijn sommige subsidies fiscaal belast, waardoor het uiteindelijke netto-effect ervan weer afhankelijk wordt van de toepasselijke belastingtarieven. Omgekeerd leidt het «defiscaliseren» van een subsidie er overigens in beginsel toe dat er weer een nieuwe belastinguitgave ontstaat.

Daarnaast geldt dat ook voor veel belastinguitgaven de daarmee gemoeide belastingderving exact kan worden vastgesteld, namelijk in die gevallen waarin de tegemoetkoming bestaat uit een netto-belastingverrekening. Thans is dit bijvoorbeeld het geval bij de systematiek van de afdrachtverminderingen in de loonbelasting, en met ingang van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt daar de systematiek van de heffingskortingen bij. Voor belastinguitgaven in de vorm van een aftrekpost of vrijstelling in de sfeer van de inkomstenbelasting geldt dat veronderstellingen gemaakt zullen moeten worden over het marginale tarief waartegen de desbetreffende aftrekpost of vrijstelling in aanmerking wordt genomen. In de praktijk kan dit in veel gevallen echter vrij nauwkeurig geschieden, omdat gebruik gemaakt wordt van een representatieve steekproef van belastingplichtigen, waarbij door middel van microsimulatie de totale budgettaire opbrengst zonder het bestaan van een bepaalde belastinguitgave kan worden vergeleken met de totale budgettaire opbrengst inclusief de desbetreffende belastinguitgave. Wel moet bij het toerekenen van de belastingderving aan verschillende belastinguitgaven bij dergelijke microsimulaties tevens een veronderstelling worden gehanteerd over de volgorde waarin de desbetreffende belastinguitgaven in aanmerking worden genomen. Dit zogenoemde volgordeprobleem vormt ook de reden dat afzonderlijk berekende belastinguitgaven in de sfeer van de inkomstenbelasting niet zonder meer bij elkaar geteld mogen worden.

De eventuele budgettering van kosten van regelingen

Wat betreft de mogelijkheid om de kosten van regelingen te budgetteren bestaat er eigenlijk geen principieel verschil tussen een subsidieregeling en een fiscale regeling. Afhankelijk van de vormgeving kan zowel een subsidieregeling als een fiscale regeling aan de ene zijde van het spectrum een volledig openeindekarakter (geen beheersing) en aan de andere zijde van het spectrum een volledig gesloten karakter (volledige beheersing) hebben. Uiteraard zijn allerlei tussenvarianten denkbaar. In oplopende volgorde van budgettaire beheersbaarheid kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een systematiek waarbij (1) een geconstateerde overschrijding voor een bepaald jaar wordt geaccepteerd, maar een zodanige aanpassing van de regeling plaatsvindt dat overschrijdingen voor toekomstige jaren worden voorkomen, (2) een geconstateerde overschrijding voor een bepaald jaar intertemporeel wordt gecompenseerd door middel van een zodanige aanpassing van de regeling dat het bedrag van de overschrijding wordt gekort op het budget van toekomstige jaren, (3) gebruik wordt gemaakt van het «op-is-op»-principe, zodat alleen degenen die zich tijdig hebben aangemeld van de regeling gebruik kunnen maken, dan wel (4) een systematiek waarbij na sluiting van de aanmeldingstermijn de omvang van de tegemoetkoming wordt bepaald.

In tabel 4.8.1 wordt indicatief tot uitdrukking gebracht op welke wijze de genoemde vier budgetteringstechnieken zich tot elkaar verhouden, indien zij worden beoordeeld op basis van vier algemene criteria. Deze criteria betreffen achtereenvolgens de budgettaire beheersbaarheid, de uitvoeringskosten voor de belastingdienst, de aan belastingplichtigen op te leggen administratieve verplichtingen en de mate waarin belastingplichtigen vooraf zekerheid hebben over de vraag of en zo ja in welke omvang zij voor een bepaalde tegemoetkoming in aanmerking komen (rechtszekerheid). Het aantal toegekende stippen representeert de mate waarin een bepaalde systematiek relatief gunstig scoort. Hoe hoger derhalve het aantal stippen des te groter zijn de budgettaire beheersbaarheid respectievelijk rechtszekerheid en des te geringer zijn de uitvoeringskosten respectievelijk de administratieve verplichtingen.

Tabel 4.8.1 Waardering budgetteringssystematieken
 budgettaire beheersbaarheiduitvoeringskostenadministratieve verplichtingenrechtszekerheid
systematiek 1•••••••••••
systematiek 2••••••••••••
systematiek 3•••••••••
systematiek 4••••••

Toelichting:

Systematiek 1: Een voor een bepaald jaar geconstateerde overschrijding wordt geaccepteerd. De regeling wordt zodanig aangepast dat overschrijdingen voor toekomstige jaren worden voorkomen.

Systematiek 2: Een voor een bepaald jaar geconstateerde overschrijding wordt intertemporeel gecompenseerd door middel van het korten van de overschrijding op het budget voor toekomstige jaren.

Systematiek 3: Er wordt gebruik gemaakt van het «op-is-op»-principe, zodat alleen degenen die zich tijdig hebben aangemeld van de regeling gebruik kunnen maken.

Systematiek 4: De omvang van de tegemoetkoming wordt pas bepaald nadat na sluiting van de aanmeldingstermijn duidelijk is in welke mate van de regeling gebruik gemaakt zal worden.

De onder (1) bedoelde methode wordt gehanteerd bij de WVA/S&O in die zin dat de hoogte van de tegemoetkoming voor een bepaald jaar wordt afgestemd op het gebruik van de regeling in het voorafgaande jaar. Inherent aan deze methode is wel dat bij een incidenteel hoog beroep op de regeling in een bepaald jaar, een daaruit voortvloeiende overschrijding van het budget niet automatisch kan worden voorkomen. De onder (3) genoemde systematiek is terug te vinden bij de VAMIL, waarbij binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen casu quo het maken van de kosten gemeld dient te worden dat een bedrijf voornemens is van de regeling gebruik te maken. De regeling kan vervolgens worden gesloten indien het aangemelde bedrag het vooraf vastgestelde plafond dreigt te overschrijden. De onder (4) bedoelde methode zal worden gehanteerd bij de regeling voor willekeurige afschrijving op S&O-gebouwen (laboratoria). Bij deze methode dient de melding uiterlijk enkele weken voor aanvang van het volgende kalenderjaar te worden gedaan, zodat de hoogte van de tegemoetkoming kan worden afgestemd op de aanmeldingen.

Bij de beantwoording van de vraag of en zo ja op welke manier budgettering van regelingen wenselijk is, spelen afhankelijk van het individuele geval verschillende factoren een rol. Aan de ene kant zal een strakkere budgettering van regelingen in de regel gepaard gaan met een toename van uitvoerings- en compliancekosten, aangezien afzonderlijke aanmeldings- en goedkeuringsprocedures in het leven geroepen moeten worden. Dit aspect speelt evenwel niet, of althans in verminderde mate, indien een dergelijk administratief kader al bestaat, zodat een nieuwe regeling desgewenst in dat al bestaande kader kan meelopen. Aan de andere kant zal een strakkere budgettering van regelingen meer gewenst zijn naarmate de budgettaire gevolgen van regelingen slechter kunnen worden ingeschat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij regelingen waarvan enerzijds verwacht kan worden dat relatief weinig belastingplichtigen ervoor in aanmerking zullen komen, maar anderzijds verwacht kan worden dat het met die regeling gemoeide budgettaire belang in individuele gevallen aanzienlijk kan zijn. In die gevallen zal het nadeel van een toename van administratieve verplichtingen en uitvoeringskosten in de regel niet opwegen tegen de wens om de budgettaire beheersbaarheid van de regeling te vergroten. Wat dit betreft kan worden gewezen op de evaluatie van de regeling willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen gemeenten, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat het wenselijk is om in de regeling een aanmeldingsverplichting op te nemen.

Als algemeen uitgangspunt kan worden aangehouden dat een relatief strakke vorm van budgettering wenselijk is in die gevallen waarin de raming van de budgettaire gevolgen van een maatregel met relatief veel onzekerheden is omgeven en waarbij eerst na verloop van enige jaren inzicht ontstaat in de werkelijk met de desbetreffende regeling gemoeide belastingderving. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan faciliteiten in de sfeer van de inkomsten- en vennootschapsbelasting met betrekking tot relatief nieuwe – en daardoor op de korte termijn niet goed in te schatten – economische activiteiten, zoals bijvoorbeeld activiteiten in de sfeer van de informatie- en communicatietechnologie. Door middel van een aanmeldingsverplichting is gewaarborgd dat in dergelijke gevallen al in een vroeg stadium duidelijkheid ontstaat over de mate waarin van een faciliteit gebruik zal worden gemaakt.

De behandeling van regelingen binnen de begrotingsnormering

Zoals hiervoor is aangegeven bestaat er wat betreft de mogelijkheid van budgettering geen principieel verschil tussen subsidieregelingen en fiscale regelingen. Wel is er een verschil voor de vraag welke begrotingstechnische spelregels van toepassing zijn indien het gebudgetteerde of geraamde bedrag wordt overschreden. Voor de uitgavenkant van de begroting is een reëel uitgavenkader vastgesteld en zijn er spelregels opgesteld voor de behandeling van uitgavenoverschrijdingen (de zogenaamde regels budgetdiscipline). Volgens deze spelregels moeten dreigende overschrijdingen tijdig worden gesignaleerd en moeten passende maatregelen worden genomen ter voorkoming respectievelijk compensatie. Compensatie dient in eerste instantie specifiek gezocht te worden, dat wil zeggen binnen de eigen begroting. Indien specifieke compensatie niet mogelijk is dient een overschrijding generaal te worden gecompenseerd.

Voor afzonderlijke belastinguitgaven geldt niet zo een op een dergelijke manier geformuleerd correctiemechanisme. Door de systematiek van de inkomstenijklatten en de mee- en tegenvallerformule geldt er ook aan de inkomstenkant van de begroting macro wel een soort begrenzing voor belastinguitgaven. De bestaande belastinguitgaven vormen een onderdeel van de ontvangsten die meetellen voor de meevallerformule. Dit betekent bijvoorbeeld dat een groter gebruik van de belastinguitgaven leidt tot lagere ontvangsten. Lagere ontvangsten leiden vervolgens tot een kleinere beschikbare ruimte voor lastenverlichting. Daarnaast tellen nieuwe belastinguitgaven dan wel een beleidsmatige verhoging van het budget van bestaande belastinguitgaven volledig mee in de toegestane ruimte voor lastenreductie. Zij concurreren hier met generieke lastenverlichting. De specifieke lastenverlichting (de belastinguitgaven) en de generieke lastenverlichting (tariefverlaging) bepalen immers samen de invulling van deze ruimte.

Mede naar aanleiding van de voorstellen in het tiende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte (Op weg naar begrotingsevenwicht, Kamerstukken II, 1996/97, 25 400, nr. 1) is in het regeerakkoord van 1998 aangekondigd dat zal worden bezien of het wenselijk is een ijklijn te introduceren voor belastinguitgaven. Samenvattend wordt daarover in paragraaf 4.5. (Een ijklijn voor belastinguitgaven) van de miljoenennota voor het jaar 2000 het volgende gemeld: «Samenvattend: naar het oordeel van de regering zal de introductie van een ijklijn niet wezenlijk bijdragen aan een grotere beheersbaarheid van belastinguitgaven. Ook biedt de huidige aanpak ten aanzien van belastinguitgaven het parlement voldoende mogelijkheden om ter zake van de budgettaire gevolgen van belastinguitgaven goede afwegingen te maken. Daarnaast zijn er uitvoeringsproblemen en zal de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven toenemen. Op deze gronden, en ook rekening houdend met het belang van belastinguitgaven als instrument voor het voeren van een adequaat koopkrachtbeleid en als terugsluisinstrument, verdient een ijklijn voor belastinguitgaven geen aanbeveling.» Hierbij moet wel worden bedacht dat deze conclusie betrekking heeft op de ongedifferentieerde groep belastinguitgaven als geheel. Dit staat los van het feit dat voor afzonderlijke belastinguitgaven budgettering in enigerlei vorm mogelijk zal zijn. Wel zal daarbij steeds van geval tot geval moeten worden afgewogen welke vorm van budgettering het meest wenselijk is.

4. Inpasbaarheid in fiscale structuur

Het uitgangspunt dat de fiscaliteit een naar zijn aard globaal en generiek werkend instrument van overheidsbeleid is, brengt met zich dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden. Dit betekent dat voor een in de fiscaliteit opgenomen maatregel uitsluitend op basis van objectieve criteria mag worden vastgesteld of een bepaalde belastingplichtige wel of niet voor een bepaalde fiscale tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Dit zijn immers de kaders die de rechter bij de toetsing van de toepassing van belastingmaatregelen hanteert. Andere aspecten die in de afweging nadrukkelijk dienen te worden betrokken zijn de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, controleerbaarheid en fraudegevoeligheid van een regeling. Concrete vragen die daarbij een rol spelen zijn: in hoeverre introduceert een regeling nieuwe elementen in de fiscale wetgeving, in hoeverre is bij de belastingdienst relevante contra-informatie aanwezig, in hoeverre kunnen de wettelijke regels worden omgezet in duidelijke, in de praktijk toepasbare criteria, etcetera. In dit verband is de vraag relevant welke nieuwe werkstromen bij belastingplichtigen en de belastingdienst zullen ontstaan bij invoering van een nieuwe regeling. Een belangrijk onderdeel van de toetsing is daarom de vraag of de uitvoering van nieuwe regelgeving zoveel mogelijk ingepast kan worden in reeds bestaande werkprocessen.

Naast de meer algemene en uitvoeringsaspecten spelen ook elementen van wetssystematische aard een rol bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde instrumentele regeling past binnen de fiscale structuur. Deze vraag zal met name op kunnen komen in die gevallen waarin het idee voor een bepaalde stimuleringsregeling is ontleend aan een buitenlandse regeling. Steeds zal dan apart moeten worden bezien in hoeverre de desbetreffende buitenlandse fiscale structuur vergelijkbaar is met de Nederlandse. Zo gaat het bijvoorbeeld niet uitsluitend om de vraag of een bepaalde vormgeving van een fiscale regeling wetstechnisch realiseerbaar is – dit zal op zichzelf beschouwd vrijwel steeds het geval zijn – maar ook of die vormgeving in overeenstemming is met bepaalde wetssystematische uitgangspunten. Hierbij moet echter weer worden bedacht dat ook deze wetssystematische uitgangspunten in de loop der tijd kunnen veranderen (al dan niet onder invloed van buitenlandse rechtsstelsels). Een voorbeeld hiervan is de systematiek van de heffingskorting in de inkomstenbelasting. In de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 is deze systematiek nog onbekend. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vormt de techniek van de heffingskorting daarentegen een van de dragende elementen van de stelselwijziging, hetgeen op zich een verruiming betekent van de mogelijkheden om de inkomstenbelasting instrumenteel in te zetten.

5. Verenigbaarheid met EU-recht

Steeds zal moeten worden nagegaan of een voorgenomen fiscale maatregel verenigbaar is met het recht van de Europese Unie. Referentiekader daarbij is het EG-Verdrag, de op dit verdrag gebaseerde regelgeving en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

In algemene zin dienen lidstaten zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag in gevaar brengen. Dit beginsel van de gemeenschapstrouw (art. 9 EG-Verdrag) is ook op fiscale maatregelen van toepassing.

De Europese Gemeenschap heeft zich ten doel gesteld een interne markt tot stand te brengen. Om deze doelstelling te bereiken zijn in het EG-verdrag een groot aantal specifieke regels opgenomen die van invloed kunnen zijn op de door lidstaten te nemen fiscale maatregelen. Het betreft hier allereerst de regels die betrekking hebben op het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Voor fiscale stimuleringsregelingen zijn met name de regels betreffende staatssteun van belang. Algemeen uitgangspunt daarbij is dat regelingen niet in werking treden voordat EU-goedkeuring is verkregen. Ook de voorschriften inzake notificatie van technische voorschriften vormen een belangrijk toetsingskader voor de fiscaliteit.

6. Budgettaire en inkomensgevolgen, uitvoeringsaspecten, monitoring en ex-postevaluatie

Algemeen

De budgettaire en inkomensgevolgen, de uitvoeringsaspecten en de elementen monitoring en (ex-post) evaluatie zullen in de regel al groten- deels aan de orde zijn geweest bij de motivering van de instrumentskeuze. Deze laatste stap van het toetsingskader bevat een aantal aanvullende aandachtspunten met betrekking tot deze elementen, teneinde te kunnen beoordelen of zij in voldoende mate aan de orde zijn gesteld.

Budgettaire en inkomensgevolgen

Bij iedere fiscale maatregel wordt standaard een overzicht gegeven van de budgettaire gevolgen en voor zover het op burgers gerichte maatregelen betreft in het algemeen ook de inkomensgevolgen. Dit overzicht is doorgaans opgenomen in een afzonderlijke paragraaf van de memorie van toelichting. De nauwkeurigheid waarmee de budgettaire effecten kunnen worden geraamd zal van geval tot geval verschillen. Het meest nauwkeurig zullen in de regel zijn de ramingen die op basis van microsimulatie van geautomatiseerde gegevensbestanden kunnen worden uitgevoerd. In die gevallen waarin dit niet of minder goed mogelijk is, zal steeds duidelijk moeten worden gemaakt welke veronderstellingen bij de raming zijn gehanteerd. Hierbij gaat het vooral om een goede schatting van het te verwachten gebruik of de te verwachten toepassing van een regeling.

Een andere vraag is in welke mate bij de ramingen rekening gehouden moet worden met indirecte effecten van de te ramen maatregel (ook wel «in- en uitverdieneffecten»). Bij de indirecte effecten gaat het niet om de (directe) budgettaire effecten van de maatregel zelf, maar om de verdere doorwerking van de maatregel op de economie of – iets concreter – op andere belastingopbrengsten. Algemeen uitgangspunt is dat de opbrengst casu quo kosten van fiscale maatregelen worden gepresenteerd zonder in- of uitverdieneffecten. Reden hiervoor is dat in de macro-economische ramingen van het CPB al rekening wordt gehouden met de indirecte effecten van fiscaal beleid. Het macro-economisch beeld van het CPB dient vervolgens als input voor de raming van de belastingontvangsten, zodat de gevolgen van de indirecte effecten van fiscale maatregelen langs deze weg reeds in het budgettaire beeld worden verwerkt. Een goed inzicht in de indirecte effecten van een afzonderlijke fiscale maatregel vereist een integrale macro-economische doorrekening. Zelfs dan blijft het echter zo dat weliswaar alle gevolgen van de ene maatregel in kaart worden gebracht, maar dat de gevolgen van de interactie met andere maatregelen die tegelijkertijd of kort daarna worden ingevoerd buiten beeld blijven. Indien bij het ramen van de budgettaire effecten van maatregelen partieel zou worden gecorrigeerd voor de effecten van gedragsreacties zonder dat een integrale doorrekening beschikbaar is, is het gevaar aanwezig dat deze effecten nogmaals (gedeeltelijk) worden ingeboekt bij de doorrekening van de budgettaire effecten van het macro-economisch beeld van het CPB. Op deze wijze zouden dubbeltellingen ontstaan.

Als vuistregel kan worden aangehouden dat de indirecte effecten van belastingmaatregelen buiten beschouwing gelaten moeten worden, tenzij er sterke aanwijzingen zijn dat deze indirecte effecten buiten beschouwing worden gelaten in de CPB-modellen. In de praktijk zal dit erop neerkomen dat slechts in uitzonderlijke gevallen waarin gedragseffecten partieel te berekenen zijn, ondubbelzinnig kwantitatief in kaart kunnen worden gebracht en zich binnen een relatief kort tijdsbestek materialiseren, de opbrengsten of de kosten van fiscale maatregelen voor gedragseffecten worden gecorrigeerd. In die gevallen wordt bij het inboeken van de gevolgen van het eerstvolgende integrale CPB-beeld gecorrigeerd voor de reeds partieel ingeboekte effecten. Niettemin zal steeds in gevallen waarin indirecte effecten te verwachten zijn, zoveel mogelijk getracht moeten worden om in kwalitatieve zin aan te geven welke effecten dit zijn.

Uitvoeringsaspecten

Bij iedere fiscale maatregel wordt – eveneens veelal in een afzonderlijke paragraaf van de memorie van toelichting – standaard inzicht gegeven in de uitvoeringskosten en andere relevante uitvoeringsaspecten. Een algemene handleiding voor een uitvoeringstoets – zowel wat betreft de fiscaal-technische aspecten als de organisatorische aspecten – is neergelegd in het «Handboek advisering en implementatie wetgeving» van de Belastingdienst (1997), dat handvatten geeft voor de toetsing op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In de praktijk verloopt deze toetsing langs de in dit handboek beschreven lijnen. Opgemerkt moet echter worden dat de te hanteren uitvoerbaarheids/handhaafbaarheidstoets steeds zeer breed is geformuleerd aangezien de toets geldt voor het totale scala van fiscale wet- en regelgeving. Inherent hieraan is dat de toets per regeling verschillend is, waarbij de verschillende aspecten steeds een andere gewicht hebben en dus wel of geen aandacht moeten krijgen (variërend per doelgroep, controlemogelijkheden etcetera). Basis is dat de uit te voeren toets voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. Beoordeling van de uitvoerbaarheid via de algemene toets bevordert dit. De beoordeling resulteert vervolgens in een afgewogen (vast te leggen) toets die aandacht besteedt aan alle relevante onderdelen. Aldus wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de bestaande diversiteit in de regelgeving.

Monitoring en ex-postevaluatie

Monitoring en ex-postevaluatie zijn van belang om inzicht te krijgen in de effecten en de werking van fiscale maatregelen. Per individueel geval zal steeds moeten worden bezien hoe diepgaand het onderzoek moet zijn en welke aspecten precies in de evaluatie moeten worden betrokken. Het ligt voor de hand dat de te leveren evaluatie-inspanningen in verhouding zullen staan tot het belang van de te evalueren maatregel. Dat kan, naast het budgettaire belang, ook zijn gelegen in de gewenste effectiviteit of bijvoorbeeld de fraudegevoeligheid van de maatregel. Ook moet worden bedacht dat de praktijk leert dat inzicht in de effectiviteit van fiscale regelingen in de regel veelal pas kan worden verkregen nadat deze tenminste enige tijd – 3 à 5 jaar – in werking zijn geweest. Om de effectiviteit van maatregelen ook op de langere termijn te kunnen beoordelen, zal de evaluatie in voorkomende gevallen van tijd tot tijd moeten worden herhaald. Om evaluatie mogelijk te maken zullen reeds bij de invoering van maatregelen adequate voorwaarden moeten worden geschapen (informatievoorziening, nulmeting). Thans is het gebruikelijk dat bij de invoering van nieuwe fiscale instrumentele regelingen een voornemen tot evaluatie wordt aangekondigd. Met de meerjarenramingen voor belastinguitgaven, die met ingang van de Miljoenennota 2001 standaard in de bijlage over belastinguitgaven worden gepresenteerd, wordt voorts periodiek een indicatie gegeven van het budgettaire verloop van fiscale instrumentele regelingen.

5 HORIZONTALE TOELICHTING 2000–2005

Per begroting (of begrotingsfonds dan wel aanvullende post) wordt in deze bijlage een toelichting gegeven op het verloop van de uitgaven en niet-belastingontvangsten vanaf 2000 tot en met 2005 volgens de huidige inzichten. Ook het verloop van de meerjarencijfers van de sectoren Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en Zorg wordt op hoofdlijnen toegelicht.

De ontwikkeling in de uitgaven en niet-belastingontvangsten wordt in principe toegelicht per hoofdbeleidsterrein. Indien de cijfers geen stijging of daling van betekenis (in verhouding tot het begrotingstotaal) laten zien, wordt over het algemeen geen toelichting gegeven.

Op diverse begrotingen is een daling te zien van de uitgaven op het beleidsterrein Algemeen. Deze daling is veelal het gevolg van de doelmatigheidstaakstelling uit het Regeerakkoord en wordt niet apart toegelicht. Als zich op het hoofdbeleidsterrein in totaal niet, maar op artikelniveau wél substantiële stijgingen of dalingen voordoen, worden deze aangegeven en toegelicht. Voor een meer gedetailleerde toelichting op artikelniveau wordt verwezen naar de desbetreffende begrotingen, respectievelijk de Sociale Nota en de Zorgnota.

De uitgaven voor internationale samenwerking worden separaat als totaal gepresenteerd. De totalen per begroting zijn derhalve exclusief de bedragen die onder de homogene groep Internationale Samenwerking (hgIS) vallen. In het kader van de eurogewenning worden de meerjarige totaalstanden zowel in gulden als in euro weergegeven: de totalen per beleidsterrein zijn vermeld in guldens.

De cijfers van de afzonderlijke begrotingen luiden in constante prijzen van het jaar 2000. Via aanvullende posten voor loon- en prijsbijstelling wordt een reservering opgenomen voor toekomstige loon- en prijsstijgingen.

I HUIS DER KONINGIN: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal141515151515
Totaal (EUR)677777
Algemeen141515151515

II HOGE COLLEGES VAN STAAT EN KABINET DER KONINGIN: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal356361354358351351
Totaal (EUR)162164161162159159
Staten-Generaal 196189187186186186
Raad van State 789493939393
Algemene Rekenkamer 494948484848
Nationale ombudsman 171412121212
Algemeen/overige colleges 181514191212

Na 2000 nemen de uitgaven bij de Raad van State toe doordat het voor reguliere vreemdelingen en asielzoekers onder de Nieuwe Vreemdelingenwet mogelijk wordt in hoger beroep te gaan bij de Raad.

Bij de Nationale Ombudsman beïnvloeden investeringen voor herhuisvesting de uitgaven in 2000.

Het ongelijkmatige verloop in de uitgavenramingen bij het beleidsterrein Algemeen/overige colleges wordt verklaard door de afkoop van opgebouwde pensioenrechten van met name (ex-)Tweede-Kamerleden die na verkiezingen een nieuwe baan vinden.

IIHOGE COLLEGES VAN STAAT EN KABINET DER KONINGIN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal899999
Totaal (EUR)444444

III ALGEMENE ZAKEN: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal737473737474
Totaal (EUR)333433333333
IIIALGEMENE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal91010101010
Totaal (EUR)455555

IV KONINKRIJKSRELATIES: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal261269271273273273
Totaal (EUR)118122123124124124
Algemeen 655555
Ontwikkelingssamenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba 255264266268268268
IVKONINKRIJKSRELATIES: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal182728252628
Totaal (EUR)81213111213
Ontwikkelingssamenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba 182728252628

V BUITENLANDSE ZAKEN: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal3 9094 6456 7186 6718 1288 315
Totaal (EUR)1 7742 1083 0483 0273 6883 773
Europese Unie 3 9094 6456 7186 6718 1288 315

De stijging van de uitgaven aan de Europese Unie (=BNP-afdrachten) is een gevolg van een stijging van het EU-uitgavenniveau, alsmede van een verschuiving van BTW-afdrachten naar BNP-afdrachten in 2002 en 2004, waartoe tijdens de top van Berlijn is besloten.

De overige uitgaven op de begroting van Buitenlandse Zaken vallen onder hgIS.

VBUITENLANDSE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal12100000
Totaal (EUR)5500000
Overige ontvangsten IS 12100000

De Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden heeft het per 31 december 1999 op de rekening-courantfaciliteit bij het ministerie van Financiën bestaande negatieve saldo in 2000 aangezuiverd.

VI JUSTITIE: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal9 5929 6899 3118 8418 4558 432
Totaal (EUR)4 3534 3974 2254 0123 8373 826
Algemeen 459461434436445446
Internationale aangelegenheden en vreemdelingenbeleid 2 6322 6552 2691 7911 3871 387
Preventie, jeugd en sancties 3 7293 7133 7323 7133 7033 692
Wetgeving en rechtspleging 2 5112 5892 5922 6172 6372 623
Rechtshandhaving 261272283283284284

De incidenteel hogere uitgaven op het beleidsterrein Algemeen in de jaren 2000 en 2001 worden verklaard door de kosten voor de invoering van de euro. Deze middelen lopen in 2002 af.

De uitgaven op het beleidsterrein Internationale aangelegenheden en vreemdelingenzaken hebben betrekking op de uitgaven voor de opvang van asielzoekers en voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De raming van het opvangbudget voor asielzoekers is in 2000 en 2001 hoger dan in latere jaren. Dit wordt veroorzaakt door een lagere uitstroom als gevolg van het gewijzigde landenbeleid (minder statussen Voorlopige Vergunning tot Verblijf). Tevens zorgt het wegwerken van achterstanden in het begin van de keten voor een lagere doorstroom in het overige deel van de keten. Hierdoor wordt in 2000 en 2001 gerekend met een gemiddelde bezetting in de opvang van circa 75 500 asielzoekers. Door kortere doorlooptijden van de procedures onder de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 en door het inlopen van de achterstanden welke onder de oude wet zijn ontstaan, zal de gemiddelde bezetting in de opvang in latere jaren afnemen naar circa 30 000 asielzoekers in 2004.

De oploop in de uitgaven op het beleidsterrein Rechtshandhaving hangt voornamelijk samen met stijgende uitgaven ten behoeve van DNA-onderzoek.

VIJUSTITIE: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal2 0551 8041 7771 7881 8241 824
Totaal (EUR)932818806811828828
Algemeen 152011111111
Internationale aangelegenheden en vreemdelingenbeleid 461380370360 360360
Preventie, jeugd en sancties 2885640444545
Wetgeving en rechtspleging 1 1821 2331 2411 2571 2931 293
Rechtshandhaving 109115115115115115

Als gevolg van het wegvallen van de huisvestingsbijdrage van het ministerie van VROM dalen de ontvangsten vanaf 2002 op het beleidsterrein Algemeen.

Op de beleidsterreinen Internationale aangelegenheden en vreemdelingenbeleid en Preventie, jeugd en sancties zijn de ontvangsten in 2000 incidenteel hoger door de conversie van het eigen vermogen van agentschappen; het betreft het Centraal Justitieel Incassobureau en de Dienst Justitiële Inrichtingen.

Ten behoeve van de vergroting van de verkeersveiligheid en ter bescherming van het milieu (uitvoering klimaatnota) wordt het verkeerstoezicht geïntensiveerd, hetgeen resulteert in oplopende ontvangsten vanaf 2000 op het beleidsterrein Wetgeving en rechtspleging. Tevens wordt de stijging verklaard door de indexatie van de boeten en transacties.

VII BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal9 1028 5998 7098 7138 7408 713
Totaal (EUR)4 1303 9023 9523 9543 9663 954
Algemeen 190175222205175183
Openbaar bestuur 715461441439390401
Minderhedenbeleid 373342246198196153
Openbare orde en veiligheid 7 2427 1047 2907 3687 4927 495
Binnenlandse Veiligheidsdienst 111113115110110110
Management en personeelsbeleid 407316311310299293
Informatievoorziening en automatiseringsbeleid 356158585353
Algemene Bestuursdienst 677777
Constitutionele Zaken en Koninkrijksrelaties 232019181818

Het grillige verloop van de uitgaven op het beleidsterrein Algemeen is het gevolg van de uitfinanciering van de CAO Rijk.

Op het beleidsterrein Minderhedenbeleid dalen de uitgaven vanaf 2000, omdat de Zorgwet VVTV (Voorlopige Vergunning tot Verblijf) onder de nieuwe Vreemdelingenwet komt te vervallen.

De stijging van de uitgaven op het beleidsterrein Openbare orde en veiligheid hangt samen met de sterkte-uitbreiding politie uit hoofde van het Regeerakkoord, de verhoging van de normvergoeding aan de regionale politiekorpsen zoals in het Convenant Politie 1999 is overeengekomen en de versterking van de rampenbestrijding.

Op het beleidsterrein Management en Personeelsbeleid wordt in 2000 incidenteel meer uitgegeven als gevolg van de invoering per 1 januari 2001 van de Ziektewet en Werkloosheidswet voor overheidspersoneel. Na 2000 dalen de uitgaven door het natuurlijk verloop bij de gerechtigden van de pensioenregelingen van de stichting Administratie Indonesische Pensioenen.

De extra investeringen van de overheid in ICT verklaren de stijging van de uitgaven op het beleidsterrein Informatievoorziening en automatiseringsbeleid.

VIIBINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal1 589504477469476486
Totaal (EUR)721229217213216221
Algemeen 6731312121212
Openbaar bestuur 2259769565566
Minderhedenbeleid 444444
Openbare orde en veiligheid 527370373380388388
Binnenlandse Veiligheidsdienst 333000
Management- en personeelsbeleid 1481715151515
Informatievoorziening en automatiseringsbeleid 922222
Constitutionele Zaken en Koninkrjksrelaties 000000
       

De ontvangsten op het beleidsterrein Algemeen zijn in 2000 incidenteel hoger als gevolg van de verkoop van de 2e tranche aandelen Pink Roccade.

In 1999 is het budget van de Extra Werkgelegenheid Langdurig Werklozenbanen (EWLW) overgeheveld naar de begroting van SZW. De afrekening van in voorgaande jaren verstrekte voorschotten aan gemeenten komt in 2000 nog ten goede aan de BZK-begroting waardoor de ontvangsten op het beleidsterrein Openbaar bestuur in dat jaar hoger zijn.

Op het beleidsterrein Openbare orde en veiligheid leidt de conversie van het vermogen van het agentschap Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) in 2000 tot incidenteel hogere ontvangsten.

Op het beleidsterrein Management- en personeelsbeleid zijn de ontvangsten in 2000 incidenteel hoger aangezien het Landelijk Instituut voor Sociale Verzekeringen (Lisv) de uitvoeringskosten ten behoeve van de invoering van de Ziektewet en Werkloosheidswet voor overheidspersoneel terugbetaalt.

VIII ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal46 32046 32947 00247 68848 28048 746
Totaal (EUR)21 01921 02321 32921 64021 90922 120
Ministerie algemeen 986859856835838838
Primair onderwijs 12 03812 73713 17713 48613 56413 662
Voortgezet onderwijs 9 1959 4789 6379 7909 96910 135
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 4 9665 0995 0975 1115 1855 187
Hoger beroepsonderwijs 2 9403 0733 0473 1133 1203 133
Wetenschappelijk onderwijs 5 8525 8445 8735 9155 8635 902
Onderzoek en wetenschapsbeleid 1 4881 4871 5171 4881 4761 480
Huisvesting 600000
Studiefinancieringsbeleid 4 9744 6584 9065 0725 2445 346
Overige programma-uitgaven 869127– 159– 202– 69– 31
Cultuur 3 0052 9673 0503 0803 0903 096

De uitgaven op het beleidsterrein Algemeen zijn in 2000 relatief hoog door het doorschuiven van een aantal uitgaven van 1999 naar 2000, een eenmalige bijdrage in de kosten van de introductie van de euro en wijzigingen bij de Informatie Beheer Groep.

De stijging van de uitgaven op de beleidsterreinen Primair onderwijs en Voortgezet onderwijs is grotendeels het gevolg van hogere personele uitgaven. De stijging van deze personele uitgaven heeft een tweetal oorzaken. Allereerst nemen de uitgaven toe door stijgende lonen; de meerjarige doorwerking van de nieuwe CAO-afspraken is reeds overgeboekt vanuit het beleidsterrein Overige programma-uitgaven. Tevens leidt de incidentele looncomponent tot hogere uitgaven. Bij het primair onderwijs leiden onder andere de vervolgstappen klassenverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs, die in de jaren 2000 tot en met 2003 worden gezet, tot een oploop in de uitgaven.

Ook de uitgaven op het beleidsterrein Hoger beroepsonderwijs stijgen als gevolg van de ontwikkeling van de studentenaantallen. De uitgaven in het Wetenschappelijk onderwijs nemen eveneens toe in verband met de volumestijging en de toekenning van extra middelen voor verhoging van de numerus fixus voor genees-/tandheel- en diergeneeskunde, waartoe het kabinet heeft besloten.

Het uitgavenverloop bij het Studiefinancieringsbeleid is vooral het gevolg van de omzetting van de voorwaardelijke lening, die als prestatiebeurs is verstrekt, in een gift. De prestatiebeurs is ingevoerd in het studiejaar 1996/1997 en de oploop van de omzettingen wordt in deze meerjarenperiode zichtbaar.

Bij de Overige programma-uitgaven zijn de uitgaven in 2000 incidenteel hoger door hogere uitgaven voor ICT. De negatieve raming vanaf 2002 is het gevolg van de meerjarige verwerking van de CAO-2000–2002, terwijl alleen de loonbijstellingstranche 2000 aan de begroting van OCenW is toegevoegd. Voor de volgende jaren is dus vooruitgelopen op de nog te ontvangen tranche 2001.

VIIIONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal2 5482 5292 5012 4632 5152 558
Totaal (EUR)1 1561 1471 1351 1181 1411 161
Ministerie algemeen 3022222
Primair onderwijs 444340404040
Voortgezet onderwijs 533333
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 787474626262
Hoger beroepsonderwijs 555555
Wetenschappelijk onderwijs 222222
Onderzoek en wetenschapsbeleid 223246248213213213
Huisvesting 000000
Studiefinancieringsbeleid 1 5611 5691 5611 5591 6111 654
Overige programma-ontvangsten 0130100100100100
Ontvangsten cultuur 600455466477477477

De ontvangsten Ministerie algemeen zijn in 2000 incidenteel hoger door de rijksbrede conversie van de vermogens van de agentschappen; te weten de Rijksarchiefdienst (RAD) en de Centrale Financiën Instellingen (Cfi).

In de sector Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zijn de ontvangsten in 2000–2002 hoger dan in latere jaren door de middelen die voor technocentra uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) beschikbaar worden gesteld. Voor 2003 en latere jaren staan deze FES-middelen nog centraal geparkeerd op de FES-begroting om later toegedeeld te worden aan de verschillende begrotingen.

Op het beleidsterrein Onderzoek en wetenschapsbeleid wordt het niveau van de jaren 2000–2002 bepaald door de ontvangsten uit het FES voor enkele tijdelijke projecten.

De stijging van de ontvangsten bij Studiefinancieringsbeleid in 2004 is het effect van hogere lesgeldontvangsten als gevolg van een volumetoename en de aflossing van studieleningen.

De overige programma-ontvangsten betreffen de middelen uit het FES voor de intensivering ICT in het onderwijs.

De ontvangsten cultuur zijn in 2000 incidenteel hoger als gevolg van de veronderstelde verkoop van het Nederlands Omroep Bedrijf (NOB) in 2000.

IXA NATIONALE SCHULD (TRANSACTIEBASIS): UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal29 04627 42027 66128 11227 98327 192
Totaal (EUR)13 18012 44212 55212 75712 69812 339

De lagere rentelasten op de schuld vanaf 2001 zijn het gevolg van het tegen een lager rentepercentage en dus goedkoper herfinancieren van een gedeelte van de vaste schuld. De stijging van de rentelasten in de meerjarencijfers wordt veroorzaakt door een combinatie van een hoger rentepercentage op vaste schuld en de rentedonaties aan het AOW-fonds.

IXA NATIONALE SCHULD (TRANSACTIEBASIS): NIET-BELASTINGONTVANGSTEN

 200020012002200320042005
Totaal564381376359347333
Totaal (EUR)256173171163157151

De incidenteel hogere ontvangsten in 2000 zijn het gevolg van extra ont- vangen rente op debetsaldi van ZBO's die in rekening-courantverhouding staan tot de Staat der Nederland en vergoedingen op uitzettingen op de geldmarkt.

IXB FINANCIËN: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal7 3166 4356 2976 1716 1496 139
Totaal (EUR)3 3202 9202 8582 8002 7902 786
Algemeen 1 350608530446447447
Financiën binnenland 149234196735959
Financiën buitenland 230200244322322322
Fiscale Zaken en belastingen 5 5875 3935 3275 3305 3205 311

Het uitgavenverloop op het beleidsterrein Algemeen wordt beïnvloed door een tweetal factoren. Allereerst zijn de uitgaven in 2000 en in 2002 hoger door de restitutie samenhangend met het opheffen van de omroepbijdrage. Daarnaast zijn in de periode tot en met 2002 kosten geraamd voor de invoering van de euro. Deze middelen lopen af in 2002, wat de daling vanaf dat jaar op dit beleidsterrein verklaart.

Op het terrein Financiën binnenland zijn de uitgaven in 2001 incidenteel hoger door de kosten voor de publiekssets euromunten die iedere ingezetene van 6 jaar en ouder in december 2001 gratis kan afhalen. De uitgavendaling na 2002 wordt tevens verklaard door de voltooiing van de productie van euromunten.

Het lagere uitgavenniveau in 2000 tot en met 2002 op het terrein Financiën buitenland ten opzichte van latere jaren is het gevolg van een meevallende ontwikkeling bij de Exportkredietverzekering. Naar huidig inzicht blijven grote schades in deze jaren uit.

IXBFINANCIËN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal4 8665 6386 1415 4235 5665 629
Totaal (EUR)2 2082 5592 7872 4612 5262 554
Algemeen 1 381890898898822721
Financiën binnenland 1 2742 6201 9471 80320022 161
Financiën buitenland 553433392392385364
Fiscale Zaken en belastingen 1 6591 6962 9042 3302 3562 383

De fors hogere ontvangsten in 2000 op het beleidsterrein Algemeen ten opzichte van latere jaren zijn het gevolg van incidenteel hogere verkoopopbrengsten van onder meer landbouwgronden en overtollige goederen bij Domeinen. De lagere ontvangsten op dit beleidsterrein vanaf 2004 zijn het gevolg van het aflopen van de regeerakkoordtaakstelling voor de verkoop van landbouwgronden in dat jaar.

De grote fluctuaties in de raming op het beleidsterrein Financiën Binnenland zijn met name het gevolg van de invoering van een nieuwe ramingsmethodiek voor de winstafdracht van De Nederlandse Bank. De voorgeschreven waarderingsgrondslagen van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) betekenen dat balansposten gewaardeerd worden tegen marktprijzen, waardoor grotere waarderingswinsten- en verliezen dan voorheen kunnen optreden.

De hogere ontvangsten in 2000 en 2001 op het terrein Financiën buitenland ten opzichte van latere jaren zijn hoofdzakelijk het gevolg van goed betalingsgedrag van enkele debiteurenlanden in het kader van de Exportkredietverzekering.

Op het terrein Fiscale Zaken en Belastingen zal met ingang van 2001 de forfaitaire vergoeding voor de inning van EU-douanerechten op grond van de afspraken in Berlijn worden verhoogd van 10% naar 25% van de vastgestelde invoerrechten. Dit wordt in 2002 met terugwerkende kracht ingevoerd, hetgeen de hogere ontvangsten in dat jaar verklaart.

X DEFENSIE: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal14 56114 19314 29914 23614 25314 242
Totaal (EUR)6 6076 4416 4886 4606 4686 463
Algemeen 1 0471 2031 1891 1451 1301 161
Pensioenen en uitkeringen 1 7441 7581 7781 8121 8961 915
Koninklijke marine 3 0212 8422 8362 9052 8952 810
Koninklijke landmacht 4 6014 4474 6024 5594 5124 399
Koninklijke luchtmacht 2 4802 5122 5282 7552 8032 929
Koninklijke marechaussee 561606592585573574
Multi-serviceprojecten en activiteiten / Defensie Interservice Commando 1 108827774474444455

Op het beleidsterrein Algemeen worden naast de uitgaven voor personeel en materieel van het kerndepartement ook de reserveringen voor loon- en prijsbijstelling geraamd. De nog geparkeerde middelen op het artikel prijsbijstelling geven een verklaring voor de oploop in de cijfers van 2000 op 2001.

De oplopende uitgaven op het beleidsterrein Pensioenen en uitkeringen met ingang van 2003 hangen samen met de overgang van de militaire pensioenen naar financiering op basis van kapitaaldekking.

De uitgaven bij het krijgsmachtdeel Koninklijke Marine vertonen in de jaren 2000 tot en met 2002 een daling. Dit uitgavenpatroon hangt enerzijds samen met de voortgang van het project ter vervanging van de vier huidige fregatten door nieuwe schepen van de Zeven-Provinciënklasse en de daarmee samenhangende betalingsmomenten, en anderzijds met het beleid ingevolge de Defensienota.

De uitgaven van de Koninklijke Landmacht vertonen van 2000 op 2001 een daling. In 2002 stijgen de uitgaven, waarna de dalende tendens zich voortzet. Dit uitgavenpatroon hangt onder meer samen met de beperking van de omvang van het SHORAD-project (Short Range Air Defence) en de neerwaartse bijstelling van het project Verbetering Leopard 2. De in de Defensienota gemaakte keuzen versterken het patroon.

De uitgaven van de Koninklijke Luchtmacht vertonen vanaf 2000 een stijging onder meer door het project Vervanging van de F-16 en diverse projecten bij de artikelonderdelen Bewapening en Munitie.

De stijging van de uitgaven voor de Koninklijke Marechaussee van 2000 op 2001 wordt verklaard door de intensiveringen die op dit beleidsterrein gaan plaatsvinden, onder andere op het gebied van ICT en huisvesting.

De incidenteel hogere uitgaven in 2000 op het beleidsterrein Multi-serviceprojecten en activiteiten worden veroorzaakt door een eenmalige storting van 200 miljoen in het EVDB-fonds (Europees Veiligheids- en Defensiebeleid). Het dalende verloop na 2000 wordt voor het overgrote deel bepaald door de daling in de investeringsbudgetten van de Luchtmobiele brigade.

XDEFENSIE: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal762421420424421422
Totaal (EUR)346191190192191191
Algemeen 3414442454344
Pensioenen en uitkeringen 444444
Koninklijke marine 110104103102102102
Koninklijke landmacht 137123127128128128
Koninklijke luchtmacht 987777777777
Koninklijke marechaussee 121010101010
Multi-serviceprojecten en activiteiten/Defensie Interservice Commando 605956565655

Op het beleidsterrein Algemeen worden in 2000 eenmalig extra ontvangsten geboekt. Deze ontvangsten hangen samen met de vermogensconversie bij de agentschappen Defensie Telematica Organisatie (DTO) en Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGWT).

XI VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal8 8757 8337 5157 2447 3157 306
Totaal (EUR)4 0273 5543 4103 2873 3203 315
Algemeen 264256238233229235
Rijkshuisvesting 1841471131209997
Volkshuisvesting 7 1646 0695 8395 6225 7085 625
Ruimtelijke ordening 139151141141142143
Milieubeheer 1 1251 2101 1831 1281  1381 206

De uitgaven op het beleidsterrein Rijkshuisvesting lopen in de tijd af hetgeen met name wordt verklaard door het aflopen van een aantal investeringsprojecten bij onder andere het ministerie van Algemene Zaken en Hoge Colleges van Staat.

De forse daling van de uitgaven op het beleidsterrein Volkshuisvesting vanaf 2000 houdt verband met het aflopen van enkele afkoopregelingen van subsidies. Zo lopen in 2000 de afkoopoperaties van de hoogniveaurenovatiesubsidies en dynamische kostprijssubsidies af.

XIVOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal288359276129121120
Totaal (EUR)131163125585555
Algemeen 343537373737
Rijkshuisvesting 000000
Volkshuisvesting 150190198787070
Ruimtelijke ordening 111111
Milieubeheer 10313340131313

Het grillige verloop van de ontvangsten op het beleidsterrein Volkshuisvesting kan grotendeels worden verklaard door de ontvangsten uit hoofde van de afkoop van de objectsubsidies. Deze zijn na 2002, wegens het aflopen van diverse afkoopoperaties, nauwelijks meer van betekenis. Daarnaast zijn er met name in de periode 2000–2003 enige fluctuaties in de ontvangsten subjectsubsidies als gevolg van een nieuw incassobeleid en eerdere vertragingen bij de vermogenstoets. Dit leidt tot hogere ontvangsten in met name 2001 en 2002.

De forse daling van de ontvangsten op het beleidsterrein Milieubeheer na 2001 kan nagenoeg geheel worden verklaard door het aflopen van de bodemsanering op Vinex-locaties, waarvan de kosten worden gefinancierd uit het FES-fonds (en als ontvangsten op de VROM-begroting verschijnen).

XII VERKEER EN WATERSTAAT: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal12 08412 28212 27912 44512 63213 000
Totaal (EUR)5 4835 5735 5725 6475 7325 899
Algemeen 7 5387 9717 9908 1008 2908 602
Rijkswaterstaat 608546539548548548
Personenvervoer 3 1613 0233 0963 1023 1203 175
Luchtvaartaangelegenheden 369364304312285285
Goederenvervoer 298260246279285285
Telecommunicatie en postzaken 475643434343
Meteorologische aangelegenheden 626261616161

De meerjarige stijging van de uitgaven op het beleidsterrein Algemeen, waar de bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat aan het Infrastructuurfonds wordt verantwoord, zijn het gevolg van de jaarlijkse groei van het budget voor investeringen in infrastructuur.

De uitgavendaling in 2001 ten opzichte van 2000 op het beleidsterrein Rijkswaterstaat is voornamelijk het gevolg van een afname van indirecte uitvoeringsuitgaven (kosten die niet aan afzonderlijke producten zijn toe te rekenen).

Het verloop van de uitgaven op het beleidsterrein Luchtvaartaangelegenheden wordt veroorzaakt door twee ontwikkelingen. In de eerste plaats dalen de uitgaven door het via de tarieven kostendekkend maken van de luchtverkeersbegeleiding. In de tweede plaats zijn de uitgaven in 2000 en 2001 hoger als gevolg van de geluidsisolatiemaatregelen bij de luchthavens Schiphol en Maastricht.

Op het beleidsterrein Goederenvervoer zijn verschillende ontwikkelingen waar te nemen. Zo lopen vanwege de nieuwe sloopregeling binnenvaart de uitgaven vanaf 2000 af en vanaf 2003 weer op. Tevens worden na 2000 minder uitgaven gedaan voor het Project Mainport Rotterdam en wordt de oploop vanaf 2002 veroorzaakt door een intensivering van het flankerend beleid samenhangend met de invoering van de gebruiksvergoeding Spoor.

Op het beleidsterrein Telecommunicatie en postzaken zijn de uitgaven in 2001 eenmalig hoger ten behoeve van de voorbereidingskosten van het project Kenniswijk: een grootschalig ICT-experiment ter bevordering van innovatie van infrastructuur en diensten.

XIIVERKEER EN WATERSTAAT: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal7 5241 2011 1791 1281 1271 127
Totaal (EUR)3 414545535512511511
Algemeen 52584315105105
Rijkswaterstaat 343030303030
Personenvervoer 656887114117117
Luchtvaartaangelegenheden 151139143148152152
Goederenvervoer 816570566363
Telecommunicatie en postzaken 7 111842806766661661
Meteorologische aangelegenheden 3100000

De ontvangsten bij het beleidsterrein Algemeen zijn van 2000 tot en met 2002 hoger dan in 2003 als gevolg van een bijdrage uit het FES voor met name kennisinfrastructuurprojecten. De sterke toename van de ontvangsten vanaf 2004 wordt verklaard door de dividendraming over de staatsaandelen in de NV Westerscheldetunnel die in 2003 gereed zal komen.

De stijging van de ontvangsten op het beleidsterrein Personenvervoer wordt veroorzaakt door toenemende dividenden Nederlandse Spoorwegen en Verenigd Streekvervoer Nederland.

In 2000 is op het beleidsterrein Luchtvaartaangelegenheden sprake van een incidenteel hogere ontvangst uit hoofde van dividenden Schiphol. De oploop in de ontvangsten vanaf 2001 is het gevolg van de toename van de tariefopbrengsten voor het geluidsisolatieprogramma Schiphol.

Op het beleidsterrein Goederenvervoer is in 2000 sprake van hogere ontvangsten in verband met een bijdrage van het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam ten behoeve van de projectkosten Project Mainport Rotterdam. De daling in 2003 ten opzichte van 2002 wordt veroorzaakt doordat de EU-ontvangsten voor de sloopregeling binnenvaart aflopen. De oploop in de ontvangsten wordt vanaf 2003 veroorzaakt door de introductie van de gebruiksvergoeding Spoor en hogere ontvangsten uit zeehaventarieven.

De geraamde ontvangsten op het beleidsterrein Telecommunicatie en postzaken wijken in 2000 en 2001 als gevolg van de aflossing door KPN van een door de Staat verstrekte lening af van het structurele niveau. Het ontvangstenniveau 2000 wordt éénmalig opwaarts beïnvloed door de ontvangsten uit hoofde van de veiling van UMTS-frequenties. Vanaf 2004 gaat het voornamelijk nog om dividendontvangsten.

De ontvangsten in het jaar 2000 op het beleidsterrein Meteorologische aangelegenheden hebben betrekking op een eenmalige storting van het agentschap KNMI die voortvloeit uit de conversie van een deel van het agentschapsvermogen.

XIIIECONOMISCHE ZAKEN: VERPLICHTINGEN 
 200020012002200320042005
Totaal5 1524 3283 8293 9983 9273 805
Totaal (EUR)2 3381 9641 7371 8141 7821 727
Algemeen 790804763757743741
Industrieel en algemeen 1 2881 3141 2141 2961 1421 071
technologiebeleid      
Industrie- en dienstenbeleid 2352222232323
Ruimtelijk economisch beleid 1 061334293289313338
Ondernemerschap en marktwerking 1 0741 078929926927926
Energiebeleid 704775608707777706
       
Aansluiting verplichtingen-kas – 1 422– 1 008– 505– 667– 555– 518
Totaal uitgaven (kasbasis)3 7303 3203 3243 3313 3723 287

Bovenstaande ramingen betreffen verplichtingenbedragen. De toelichtingen richten zich op de ontwikkelingen in de verplichtingenramingen omdat deze het door EZ te voeren beleid het beste weerspiegelen.

Het hoge verplichtingenniveau in 2001 op het beleidsterrein Industrieel en algemeen technologiebeleid wordt veroorzaakt doordat meer geld ter beschikking wordt gesteld voor ICT-toepassingsprojecten. Daarnaast worden in 2001 meer verplichtingen aangegaan in het kader van internationale afspraken in het ruimtevaartprogramma. Het verdere verloop, met een piek in 2003, is het gevolg van een herschikking in het Economie-, ecologie- en technologieprogramma (EET), waarbij is aangesloten bij de gehanteerde tendersystematiek van één tender per acht maanden.

Op het beleidsterrein Industrie- en dienstenbeleid zijn in 2000 de verplichtingen incidenteel hoger door steun aan de scheepsbouw. Daarnaast is in 2000 een akkoord bereikt over de overname van de Koninklijke Schelde Groep. De Staat heeft een bijdrage geleverd om de overname mogelijk te maken.

Het beleidsterrein Ruimtelijk economisch beleid kent een hoog verplichtingenbedrag in 2000 ten opzichte van volgende jaren. Dit wordt met name verklaard door de verschuiving van 1999 naar 2000 van de Regeerakkoordintensivering voor bedrijventerreinen binnen het cluster vitaliteit steden. Deze gelden worden binnen het Grotestedenbeleid ingezet voor stadseconomie.

Het hogere verplichtingenniveau op het beleidsterrein Ondernemerschap en marktwerking in de jaren 2000 en 2001 wordt veroorzaakt door een tijdelijke verhoging van het garantieplafond voor verbetering van de financieringsvoorwaarden voor het midden- en kleinbedrijf. Deze verhoging wordt gefinancierd door het European Investment Fund (EIF).

Het verplichtingenbedrag op het beleidsterrein Energiebeleid is in 2001 aanmerkelijk hoger dan in 2002, omdat er verplichtingenruimte uit 2002 naar voren wordt gehaald om reeds in 2001 bepaalde programma's ter bevordering van duurzame energie (zon-photovoltaïsch, zon-thermisch, windenergie en energiewinning uit afval en biomassa) te kunnen starten. In 2004 worden wederom verplichtingen aangegaan voor de exploitatie van de Hoge Flux Reactor te Petten.

XIIIECONOMISCHE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal4 9204 9814 6734 2383 9023 926
Totaal (EUR)2 2332 2602 1201 9231 7701 781
Algemeen 928788898989
Industrieel en algemeen technologiebeleid 196272236186189171
Industrie- en dienstenbeleid 2632910426515722
Ruimtelijk economisch beleid 70221822
Ondernemerschap en marktwerking 196214237262282282
Wet investeringsrekening 500000
Energiebeleid 4 0994 3784 0073 4193 1843 360

Bovenstaande ramingen betreffen kasramingen.

De hogere ontvangsten op het beleidsterrein Industrieel en algemeen technologiebeleid in 2001 en 2002 ten opzichte van omliggende jaren worden hoofdzakelijk veroorzaakt door incidenteel hogere ontvangsten uit het FES. Tevens is er in 2001 een eenmalige ontvangst als gevolg van de beëindiging van de industriefaciliteit.

De ontwikkeling in de ontvangstenramingen op het beleidsterrein Industrie- en dienstenbeleid wordt bepaald door de financiële afwikkeling van NedCar. Deze is voor 2000 geraamd en leidt ook tot extra ontvangsten in periode 2002–2004.

De ontvangsten op het beleidsterrein Ruimtelijk economisch beleid zijn in 2000 hoger dan in latere jaren als gevolg van een terugbetaling van een verstrekte lening aan de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij in het kader van een kunstvezelproject. De hogere ontvangst in 2003 hangt samen met de verkoop van de gronden bij Beek.

De oploop in de ontvangsten op het beleidsterrein Ondernemerschap en marktwerking is het gevolg van toenemende afdrachten Holland Casino.

Het verloop van de ontvangsten op het beleidsterrein Energiebeleid wordt bepaald door de aardgasbatenontwikkeling. De hogere aardgasbaten in 2000–2002 zijn het gevolg van de vertraagde doorwerking van de hogere dollarkoers en de hogere olieprijs in 2000 en 2001.

XIV LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal4 7413 9903 9983 9093 9273 996
Totaal (EUR)2 1511 8111 8141 7741 7821 813
Algemeen 432410399401404404
Internationale aangelegenheden 1008281818181
Landbouw 821318313238229227
Natuur, groene ruimte en recreatie 1 3741 2801 3201 3411 3571 410
Visserijen 272918181818
Milieu, gezondheid en kwaliteit 317316319312315315
Wetenschap en kennisoverdracht 1 6701 5571 5481 5191 5221 541

De integratie van het internationaal agrarisch onderwijs en advies (IAC/ILRI) in het Wageningen Universiteits- en Researchcentrum (WUR) leidt na 2000 tot een daling van de uitgaven op het beleidsterrein Internationale aangelegenheden, aangezien het budget wordt overgeheveld naar het beleidsterrein Wetenschap en kennisoverdracht.

Op het beleidsterrein Landbouw zijn de uitgaven in 2000 incidenteel hoger. Dit hangt samen met de integrale aanpak mestproblematiek, waarvoor in het jaar 2000 extra middelen worden gestort in het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de landbouw. Deze middelen worden hoofdzakelijk ingezet voor de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Tevens heeft het kabinet voor het op te richten innovatiefonds extra geld uitgetrokken. De daling van de uitgaven in 2003 is het gevolg van het aflopen van tijdelijke programmagelden (1996 tot en met 2002) voor het beleid van de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid.

In 2000 en 2001 zijn extra middelen uitgetrokken op het beleidsterrein Visserij ten behoeve van de bouw van een door de EU medegefinancierd patrouillevaartuig. De uitgaven op het beleidsterrein Wetenschap en kennisoverdracht zijn in 2000 eenmalig hoger door een lening en een subsidie in verband met de verzelfstandiging van de proefstations voor praktijkonderzoek.

XIVLANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal733596770675668671
Totaal (EUR)333270349306303305
Algemeen 381212121212
Internationale aangelegenheden 7771255163163163
Landbouw 634548353133
Natuur, groene ruimte en recreatie.237226216230223225
Visserijen 14168888
Milieu, gezondheid en kwaliteit 271197203206209209
Wetenschap en kennisoverdracht 332928212121

De ontvangsten op het beleidsterrein Algemeen zijn in 2000 eenmalig hoger als gevolg van de conversie van het eigen vermogen van de agentschappen Laser, Bureau Heffingen en de Plantenziektekundige Dienst.

Op het beleidsterrein Internationale aangelegenheden stijgen de ontvangsten voor landbouwheffingen in 2001 als gevolg van de bij de EU-Top in Berlijn afgesproken verhoging van de perceptiekostenvergoeding. Deze verhoging dient ter invulling van de Regeerakkoordtaakstelling beperking EU-afdrachten van 1,3 mld gulden. De besparing van de Top van Berlijn voor de afdrachten van de Europese Unie – uit hoofde van de verhoging van de inningskostenvergoeding voor Nederland – wordt voor Landbouw voor een bedrag van 87 miljoen niet in 2001 gerealiseerd, maar extra in 2002.

De daling van de ontvangsten in 2001 op het beleidsterrein Landbouw hangt samen met de beëindiging van de tijdelijke bestemmingsheffing uit hoofde van de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid.

Het hogere ontvangstenniveau in 2000 op het beleidsterrein Milieu, gezondheid en kwaliteit is het gevolg van incidenteel hogere ontvangsten, die betrekking hebben op de declaratie bij de Europese Commissie van de gemaakte kosten ter bestrijding van de varkenspest in 1997.

De lagere ontvangsten op het beleidsterrein Wetenschap en kennisoverdracht vanaf 2003 hangen samen met het aflopen van via het FES gefinancierde kennisinfrastructuurprojecten.

XV SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal33 90235 06541 41542 66243 08843 522
Totaal (EUR)15 38415 91218 79319 35919 55219 749
Ministerie 461433423411401401
Arbeidsmarkt 9 5799 82910 35410 57110 57410 571
Sociale Verzekeringen 15 15115 42121 30822 34122 78723 233
Bijstandszaken 8 4139 1579 1069 1369 1679 191
Overig beleid 299225223202159125

De daling van de uitgaven op het beleidsterrein Ministerie is het gevolg van de uitvoering van de efficiencytaakstellingen voor departementen die in het Regeerakkoord zijn opgenomen.

De toename van de uitgaven op het beleidsterrein Arbeidsmarkt is het gevolg van de intensiveringen waartoe bij het Regeerakkoord besloten is. Het betreft de Wet sociale werkvoorziening (WSW), de sluitende aanpak en de instroom-/doorstroombanen.

De uitgaven op het beleidsterrein Sociale verzekeringen betreffen met name de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong), de rijksbijdrage aan de AOW en de financiering van het AOW-spaarfonds. De meerjarige uitgavenstijging op dit beleidsterrein wordt veroorzaakt door de jaarlijkse verhoging met 250 miljoen van de storting in het AOW-spaarfonds. Vanaf 2002 stijgen de uitgaven vanwege de Bijdrage in de kosten kortingen (BIKK).

De toename van de uitgaven in 2001 op het beleidsterrein Bijstandszaken vindt hoofdzakelijk zijn oorzaak in de invoering van het Fonds voor Werk en Inkomen (FWI). Momenteel wordt 10% van de bijstandsuitgaven gefinancierd uit het gemeentefonds. Vanaf 2001 staan deze uitgaven niet meer op de begroting van het gemeentefonds maar op de begroting van SZW.

De daling op het beleidsterrein Overig in 2001 wordt veroorzaakt door het aflopen van de stimuleringsregeling Samenwerking Werk en Inkomen. Daarnaast is voor 2000 een bedrag voor SUWI op de SZW-begroting opgenomen; voor latere jaren staan de SUWI-gelden nog op de aanvullende post Algemeen. De uitgavendaling in 2003 heeft betrekking op het arbeidsomstandighedenbeleid; deze regeling loopt af tot nul in 2006.

XVSOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal1 443949837837837837
Totaal (EUR)656431380380380380
Ministerie 622222
Arbeidsmarkt 42400000
Sociale verzekeringen 832818830830830830
Bijstandszaken 1771250000
Overig beleid 545555

De daling van de ontvangsten op het beleidsterrein Ministerie vanaf 2000 betreft het vervallen van de inkomsten van vergunningverlening door de sluiting van de kerncentrale Dodewaard.

De ontvangsten op het beleidsterrein Arbeidsmarkt betreffen voornamelijk de verwachte 350 miljoen uit het Europees Sociaal Fonds (ESF). In 1999 zijn ESF-gelden aan Arbvo bevoorschot. De gelden worden in 2000 terug ontvangen. Voor het overige betreft het restituties van te veel bevoorschotte middelen.

De ontvangsten op het beleidsterrein Bijstandszaken betreffen met name restituties van teveel bevoorschotte middelen voor bijstand en de verwerking van gemeentelijke jaarverantwoording.

XVI VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal12 08115 53616 82816 60616 65016 773
Totaal (EUR)5 4827 0507 6367 5367 5557 611
Algemeen 324299288282282284
Staatstoezicht volksgezondheid 646059606060
Welzijn 3 2903 3753 3923 1113 0753 075
Volksgezondheid 7 96211 36612 66312 73612 80812 929
Inspectie gezondheidsbescherming 128125121121121121
Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu 313312305296304304

De hogere uitgaven voor Welzijn in 2001 en 2002 ten opzichte van 2000 worden onder meer verklaard door de versnelde implementatie van de regeerakkoordintensiveringen op het gebied van kinderopvang. Het lagere uitgavenniveau na 2003 is onder andere te verklaren door de afname van de pensioenen en uitkeringen voor oorlogsgetroffenen en veranderingen in de financieringswijze van kinderopvang na 2003.

Op het beleidsterrein Volksgezondheid worden de hogere uitgaven na 2000 met name verklaard door de Bijdrage in de kosten kortingen (BIKK)

XVIVOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN 
 200020012002200320042005
Totaal298215204204203203
Totaal (EUR)1359893929292
Algemeen 544444
Staatstoezicht volksgezondheid 222222
Welzijn 363131303030
Volksgezondheid 822817171717
Inspectie gezondheidsbescherming 2022222
Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu 153150149149148148

De lagere ontvangsten vanaf 2001 op het beleidsterrein Welzijn zijn hoofdzakelijk het gevolg van de lagere ontvangsten uit ouderbijdragen.

Op het beleidsterrein Volksgezondheid zijn de ontvangsten in 2000 hoger dan in latere jaren door de afrekening van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten op onder meer extra banen in de zorgsector.

De conversie van het vermogen van het agentschap Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken (IW&V) leidt in 2000 tot een eenmalige ontvangst op het beleidsterrein Inspectie gezondheidsbescherming.

INTERNATIONALE SAMENWERKING: UITGAVEN
 200020012002200320042005
Totaal9 82210 50310 93811 10311 51211 947
Totaal (EUR)4 4574 7664 9635 0395 2245 421
Algemene Zaken 2500000
Buitenlandse Zaken 8 1618 7239 1309 4349 76710 218
Waaronder:      
– Algemeen 1 3171 3301 3851 3771 4 181 478
– Veiligheid, Mensenrechten, Conflictbeheersing en Democratie 574584589614614614
– Maatschappelijke Ontwikkeling 1 6141 6941 7391 7411 7691 798
– Macrosteun, Schuldverlichting en Speciale Landenfondsen 1 1631 5511 8192 0912 3272 674
– Overige IS-programma's 1 2851 2891 2641 2491 2441 244
– Economie, Werkgelegenheid en Regionale Ontwikkeling 9851 0491 0631 0611 0761 076
– Diversen 1 2231 2251 2711 3021 3 191 334
Justitie 51319191946
Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties 111111
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 108108108108108108
Financiën 455464388429431354
Defensie 455388383383383383
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu 14213313131313
Verkeer en Waterstaat 333338383838
Economische Zaken 492508502495484503
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 474747444444
Sociale Zaken en Werkgelegenheid 222222
Volksgezondheid, Welzijn en Sport 211111
Aanvullende Post IS 2538138224238

De uitgaven op de begroting van Algemene Zaken in het jaar 2000 hebben betrekking op de kosten van de Nederlandse deelname aan de wereldtentoonstelling in Hannover.

De gehele begroting van Buitenlandse Zaken wordt – met uitzondering van de afdrachten aan de Europese Unie uit hoofde van het vierde eigen middel – tot de homogene groep Internationale Samenwerking gerekend. De uitgavenontwikkeling op de begroting van Buitenlandse Zaken heeft de volgende oorzaken:

– Op het beleidsterrein Maatschappelijke ontwikkeling doet zich een gestage stijging van de uitgaven voor. Deze hangt samen met de koppeling van de uitgaven aan het medefinancieringsprogramma aan de omvang van het budget voor Official Development Assistance (ODA).

– De toename van de uitgaven op het beleidsterrein Macrosteun, schuldverlichting en speciale landenfondsen kent een tweetal oorzaken. In de eerste plaats is sprake van een oploop in de uitgaven voor macro-economische steun en schuldenbeleid, waaronder algemene begrotingssteun, betalingsbalanssteun en schuldverlichting worden gerekend. Het beleid terzake wordt bepaald aan de hand van een jaarlijke prioriteitenstelling van landen die in aanmerking komen voor macro-georiënteerde programmahulp. In de tweede plaats is vanaf 2001 sprake van een oploop in de geraamde uitgaven voor Suriname. Vooralsnog geldt overigens een committeringsstop op verdragsmiddelen die is ingesteld nadat voormalig president Wijdenbosch het overleg over de besteding van verdragsmiddelen opschortte.

– De uitgaven aan het beleidsterrein Economie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling zijn in 2000 lager dan in latere jaren. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de lagere uitgaven aan het ORET-programma in het jaar 2000. De lagere uitgaven aan dit programma volgen uit een gebrek aan voldoende aanbod van goed onderbouwde en volledige aanvragen.

De stijging van de uitgaven op de begroting van Justitie hangt samen met de kosten van de herhuisvesting van Europol.

De uitgaven op de begroting van het ministerie van Financiën vertonen een vrij grillig verloop. Dit wordt verklaard doordat in de raming van de uitgaven ten aanzien van de deelnemingen in het kapitaal van multilaterale instellingen, rekening wordt gehouden met de meest actuele inzichten in de kapitaalverhogingen en wijzigingen in verzilveringsschema's van de fondsen van regionale ontwikkelingsbanken.

Op de begroting van Defensie worden onder meer de uitgaven voor vredesoperaties geraamd. Deze vertonen per saldo een daling als gevolg van de terugtrekking van de Nederlandse strijdkrachten uit Kosovo en de versterking van de Nederlandse strijdkrachten in Bosnië van 2000 op 2001.

De uitgaven op de begroting van VROM zijn in 2001 en 2002 hoger. Dit hangt samen met het feit dat in die jaren de middelen voor het Clean Development Mechanism (CDM) op de begroting van VROM worden verantwoord.

De ontwikkeling van de totale omvang van de hgIS is gekoppeld aan de groei van het BNP. De reservering op de aanvullende post betreft de nog niet aan een van de begrotingen toegedeelde middelen en een aantal reserveringen voor geraamde uitgaven.

INTERNATIONALE SAMENWERKING: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal175191121117117117
Totaal (EUR)798755535353
Buitenlandse Zaken 126115114110110110
Financiën 22690000
Defensie 1533333
Economische Zaken 1144444

De stijging in de ontvangsten op de begroting van Financiën in 2001 wordt voornamelijk verklaard doordat in dat jaar een eenmalige terugstorting door de Europese Investeringsbank (EIB) plaatsvindt.

GEMEENTEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal25 50825 66725 74425 98926 00626 174
Totaal (EUR)11 57511 64711 68211 79311 80111 877
Algemeen 71717171717
Algemene uitkering 24 91125 23625 49225 85825 88526 063
Integratie-uitkeringen 59041423511410593

De stijging van de uitgaven van het gemeentefonds wordt onder andere bepaald door de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde uitgaven van het Rijk. Ontwikkelingen op de rijksbegroting werken aldus door naar het fonds. Bij Voorjaarsnota 2000 zijn de accresstanden gemeente- en provinciefonds voor de jaren 2000 en 2001 vastgesteld en hebben voor die jaren de bijbehorende overboekingen uit de aanvullende post Accres gemeente-/provinciefonds plaatsgevonden. De overboekingen vanuit de aanvullende post Accres gemeente-/provinciefonds voor de jaren na 2001 vinden in een later stadium plaats.

Naast deze toevoegingen worden uit hoofde van het Regeerakkoord middelen aan het gemeentefonds toegevoegd voor onder andere bijzondere bijstand, kwaliteit onderwijs en de Wet voorziening gehandicapten. Voor kinderopvang worden volgens de raming vanaf 2003 middelen in het gemeentefonds gestort. Met ingang van het jaar 2001 treedt het Fonds Werk en Inkomen in werking. In plaats van het 10%-aandeel van de gemeenten in de uitkeringslasten Algemene Bijstandswet komt de budgetteringsregeling van het FWI. De hiermee gemoeide middelen staan niet langer op de begroting van het gemeentefonds maar op de begroting van SZW.

De aflopende uitgaven voor integratie-uitkeringen worden veroorzaakt doordat diverse integratie-uitkeringen in de algemene uitkering van het gemeentefonds worden geïntegreerd. In 2001 betreft dat de integratie-uitkeringen afschaffing milieuleges en sociale vernieuwing. Per 2002 wordt de integratie-uitkering huisvesting onderwijs geïntegreerd. Het voornemen is de integratie-uitkering afschaffen precariobelasting omroepkabels per (uiterlijk) 2003 in de algemene uitkering te integreren.

PROVINCIEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal2 0712 1252 1252 1252 1252 099
Totaal (EUR)940964964964964953
Algemene uitkering 1 8111 9031 9411 9791 9791 979
Integratie-uitkeringen 260222184146146120

Toevoeging van het accres 2001 leidt na 2000 tot hogere uitgaven van het provinciefonds.

De daling van de uitgaven voor integratie-uitkeringen wordt veroorzaakt door de integratie-uitkering afschaffing provinciale opslagen omroepbijdragen, die vanaf 2001 in 3 jaar in de algemene uitkering wordt geïntegreerd. Tevens wordt, in verband met het bereiken van de einddatum van de financieringsperiode 1995–2004 voor de versnelling rivierdijkversterking, de integratie-uitkering rivierdijkversterking/hoofdwaterkeringen provinciefonds, met ingang van het uitkeringsjaar 2005 verlaagd.

ACCRES GEMEENTEFONDS/PROVINCIEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal0– 209761 9592 9834 042
Totaal (EUR)0– 94438891 3541 834

Bij Voorjaarsnota 2000 zijn de accressen 2000 en 2001 geheel overgeboekt naar het gemeente- en het provinciefonds. Sinds de stand Voorjaarsnota 2000 zijn de accresbedragen aangepast aan nieuwe opgaven van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven. Eventuele wijzigingen in het accres 2000 na de Voorjaarsnota 2000 worden verrekend met de behoedzaamheidsreserve op de aanvullende post Algemeen van het Rijk. Pas bij Voorjaarsnota 2001 zullen opnieuw accresstanden worden vastgesteld die voor de jaren 2001 en 2002 via de bijbehorende overboekingen uit de aanvullende post Accres gemeente-/provinciefonds zullen doorwerken naar de begrotingen van het gemeentefonds en het provinciefonds.

INFRASTRUCTUURFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal12 12312 17812 41812 97511 34111 105
Totaal (EUR)5 5015 5265 6355 8885 1465 039
Droge infrastructuur 6 9006 3086 4527 1336 8737 116
Natte infrastructuur 1 7941 6651 7221 7191 6781 801
Grote projecten 3 3133 8083 7813 7202 6972 096
Overige uitgaven 1163974634029392

Het grillige verloop van de uitgaven op het beleidsterrein Droge infrastructuur hangt voornamelijk samen met de uitvoeringsplanning voor de aanleg van wegen en openbaar vervoerprojecten.

Het uitgavenverloop op het beleidsterrein Grote projecten wordt grotendeels verklaard door de projecten Westerscheldetunnel, HSL-Zuid en Betuweroute. De Westerscheldetunnel wordt naar verwachting in 2003 opgeleverd. Bij de HSL-Zuid en de Betuweroute is er sprake van een investeringspiek van 2001 t/m 2004. De investeringen in beide projecten lopen daarna af.

De stijging van 2000 t/m 2002 op het beleidsterrein Overige uitgaven wordt verklaard door de storting van de rijksbijdragen in de regionale mobiliteitsfondsen die op dit beleidsterrein wordt verantwoord. De daling vanaf 2003 hangt samen met de aflopende programma's voor bodemsanering en voor multi- en intermodaal vervoer.

INFRASTRUCTUURFONDS: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal12 02712 28212 47212 97111 33911 105
Totaal (EUR)5 4585 5745 6605 8865 1465 039
Droge infrastructuur 17911116115419350
Natte infrastructuur 24320816315517035
Grote projecten 1846988774549
Overige ontvangsten 01081673300
Bijdrage departementen 11 42111 78611 89312 55310 93110 971
       

Het verloop van de ontvangsten op het beleidsterrein Droge infrastructuur wordt veroorzaakt door fluctuerende bijdragen van derden (waaronder de EU) in de kosten van aan te leggen en te verbeteren wegen, openbaar vervoer en van onderhoud.

De ontvangsten voor Natte infrastructuur zijn in de periode 2000–2001 hoger door de EU-bijdragen INTERREG Rijn-Maasactiviteiten (hoogwaterbescherming). De lagere geraamde ontvangsten in 2005 voor Droge en Natte infrastructuur zijn het gevolg van behoedzame aannamen ten aanzien van de bijdragen van derden (waaronder de EU en de provincies).

De daling bij het beleidsterrein Grote projecten hangt onder meer samen met afnemende EU-bijdragen in de kosten van de HSL-Zuid en de Betuweroute.

De Overige ontvangsten in 2001 tot en met 2003 worden veroorzaakt door de verwachte bijdrage uit de EU-structuurfondsen voor investeringen in stads- en streekvervoer.

De fluctuaties op het beleidsterrein Bijdrage departementen zijn voornamelijk het gevolg van het ritme waarin de FES-bijdragen voor infrastructuurprojecten beschikbaar komen. Dit is afhankelijk van enerzijds de financieringsbehoefte bij de projectrealisaties en anderzijds de mogelijkheden binnen het FES. Met name ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute en de HSL-Zuid wordt uit het FES in de periode 2000 – 2003 een hogere bijdrage ontvangen uit het totaal voor dit project beschikbare bedrag. Op de lange termijn is sprake van een stijging van de bijdragen aan het Infrastructuurfonds door de jaarlijks stijgende structurele bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat.

FONDS ECONOMISCHE STRUCTUURVERSTERKING: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal4 6314 9804 9835 7003 9183 679
Totaal (EUR)2 1012 2602 2612 5871 7781 669
Fonds Economische Structuurversterking 4 6314 9804 9835 7003 9183 679

Het Fonds Economische Structuurversterking (FES) is een verdeelfonds. Het kasritme van de FES-uitgaven wordt bepaald door de financieringsbehoefte van goedgekeurde FES-projecten, uiteraard passend binnen de budgettaire randvoorwaarden van de FES-wet.

De hoge uitgaven in 2000 tot en met 2003 worden veroorzaakt door het eerder beschikbaar stellen van middelen voor de aanleg van de HSL-Zuid en de Betuweroute. Met ingang van 2004 bestaan de uitgaven voornamelijk uit de Regeerakkoordimpuls 1998 voor bereikbaarheid zoals vastgesteld in het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport (MIT) 1999–2003 en de investeringen in het kader van de impuls 2001 voor bereikbaarheid, natuur, milieu, stedelijke ontwikkeling, kennis, onderzoek en innovatie.

FONDS ECONOMISCHE STRUCTUURVERSTERKING: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal2 8183 6113 8493 8473 8874 011
Totaal (EUR)1 2791 6381 7471 7461 7641 820
Fonds Economische Structuurversterking 2 8183 6113 8493 8473 8874 011

De voeding van het FES bestaat enerzijds uit een vast percentage (41,5%) van de totale NBM-gasbaten, anderzijds uit vrijvallende rentelasten als gevolg van het verlagen van de staatsschuld met de opbrengst verkoop staatsdeelnemingen (eventueel gecorrigeerd voor dividendderving) en veilingen. Het verloop in de meerjarencijfers wordt enerzijds veroorzaakt door oplopende ontvangsten als gevolg van de rentecomponent en anderzijds door het verloop van de ramingen voor de totale NBM-aardgasbaten en een positieve wijziging van de macrovariabelen (olieprijs en dollarprijs) in 2000 en 2001.

AOW-SPAARFONDS: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal5 3975 9446 5367 1897 8708 593
Totaal (EUR)2 4492 6972 9663 2623 5713 899

Ten behoeve van de toekomstige financiering van de AOW-lasten worden vanaf de begroting van SZW bijdragen geleverd in de vorm van jaarlijkse stortingen in het fonds. In het Wetsvoorstel premiemaximering AOW en introductie spaarfonds AOW is opgenomen dat de jaarlijkse storting in het AOW-spaarfonds vanaf 1999 jaarlijks met 250 miljoen wordt verhoogd. Het fonds ontvangt rentelasten over het totaal opgebouwde vermogen. Deze rentelasten worden aan het fondsvermogen toegevoegd.

ARBEIDSVOORWAARDEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal983 4145 3327 3779 77012 153
Totaal (EUR)441 5492 4193 3474 4335 515

Op de aanvullende post arbeidsvoorwaarden worden middelen gereserveerd die nodig zijn om de loongevoelige uitgaven op de rijksbegroting op het uitgavenpeil van het desbetreffende jaar te brengen. De oploop in de cijfers ontstaat doordat jaarlijks een structurele reservering wordt opgenomen teneinde de begrotingsuitgaven (zoals deze op de afzonderlijke begrotingen staan) van constante naar lopende prijzen te brengen. De reservering betreft een bijdrage voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de collectieve sector, bestaande uit onder andere de elementen primair loon, incidenteel loon en werkgeverspremies.

KOPPELING UITKERINGEN/NOMINALE BIJSTELLING AKW: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal06591 1041 5481 9312 368
Totaal (EUR)02995017038761 075

Op de aanvullende post Koppeling uitkeringen/nominale bijstelling AKW worden de kosten van de indexering van de begrotingsgefinancierde sociale zekerheidsuitgaven geraamd. De uitgavenraming neemt jaarlijks toe ten behoeve van een structurele tranche die benodigd is om de uitkeringen op het juiste prijspeil te krijgen.

PRIJSBIJSTELLING/INDEXERING WSF: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal01 6412 6573 3384 0534 762
Totaal (EUR)07451 2061 5151 8392 161
Prijsbijstelling 01 5462 4023 0023  6394 262
Indexering studiefinanciering 095255336415500

De aanvullende post prijsbijstelling bevat de meest actuele raming van de prijsstijgingen die zich voordoen op de Rijksbegroting. Als gevolg van de tranchegewijze opbouw (zo hebben de in het jaar 2002 voorziene uitgaven aan prijsbijstelling betrekking op zowel het jaar 2001 als 2002) ontstaat een in de tijd oplopend uitgavenniveau. De prijsbijstelling voor het jaar 2001 wordt naar verwachting in het voorjaar 2001 toegedeeld aan de departementale begrotingen.

De aanvullende post indexering studiefinanciering bevat de uitgavenraming voor de prijsstijgingen van de normbedragen in de studiefinanciering voor de kosten van levensonderhoud en ziektekosten.

BELASTINGAFDRACHTEN AAN DE EUROPESE UNIE: UITGAVEN

  200020012002200320042005
Totaal8 0068 7327 2067 4266 3526 520
Totaal (EUR)3 6333 9623 2703 3702 8822 959
Invoerrechten 3 6654 0404 1454 2654 3704 480
BTW-afdrachten 4 3414 6923 0613 1611 9822 040

De Nederlandse afdrachten aan de EU uit hoofde van de invoerrechten stijgen als gevolg van de toename van het volume van de goedereninvoer.

De Nederlandse BTW-afdrachten stijgen naar verwachting als gevolg van de groei van de binnenlandse bestedingen in Nederland. Vanaf 2002 worden de effecten zichtbaar van de in Berlijn overeengekomen verschuiving van BTW- naar BNP-afdrachten, alsmede van de korting die Nederland dan krijgt op de VK-compensatie.

ALGEMEEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal3922 0651 8742 5352 2181 930
Totaal (EUR)1789378501 1501 006876

De omvang van deze aanvullende post wordt in 2000 bepaald door de (negatieve) correctieve boekingen uit hoofde van de ramingstechnische veronderstelling rond de eindejaarsmarge 2000. Verder staan op deze aanvullende post gelden gereserveerd voor het CO2-reductieplan/klimaatbeleid, de behoedzaamheidsreserve GF/PF en BTW openbaar vervoer.

ALGEMEEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal1 1541 8901 639– 567– 684– 654
Totaal (EUR)524858744– 257– 311– 297

In het Regeerakkoord is op deze aanvullende post een stelpost opgenomen voor de verkoopopbrengsten van staatsdeelnemingen van gemiddeld 2 miljard per jaar tijdens deze kabinetsperiode. De rente-opbrengst die met deze verkopen samenhangt wordt aangewend ten behoeve van de (taakstellende) structurele voeding van het FES oplopend tot structureel 300 miljoen in 2002.

De dalende tendens in de ontvangsten wordt verklaard door de dividendderving voortvloeiend uit de verkoop van staatsdeelnemingen.

CONSOLIDATIE

 200020012002200320042005
Consolidatie Rijksbegroting– 12 880– 13 358– 13 380– 14 220– 12 625– 12 625
Consolidatie Rijksbegroting (EUR)– 5 845– 6 062– 6 072– 6 453– 5 729– 5 728

De post Consolidatie wordt gebruikt voor het corrigeren van de Rijksbegroting voor dubbeltellingen als gevolg van het «bruto-boeken» van bijdragen. Het bruto-boeken houdt in dat zowel het departement dat de betaling verricht als het departement dat bijdraagt de uitgaven in de begroting opneemt.

Het ontvangende departement raamt de te ontvangen bijdragen ook aan de ontvangstenkant van de begroting. Hierdoor wordt het rekenkundigniveau van de totale rijksuitgaven en de rijksontvangsten hoger dan het feitelijk niveau. Door de post Consolidatie wordt hiervoor gecorrigeerd.

De hoogte van de post wordt voornamelijk bepaald door de bijdrage van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan het Infrastructuurfonds.

SOCIALE ZEKERHEID EN ARBEIDSMARKT: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal106 350112 791116 371120 554123 620127 637
Totaal (EUR)48 26051 18252 80754 70556 09657 919
Begrotingsgefinancierd      
Arbeidsmarkt 9 5799 82910 35510 57110 47410 571
Sociale verzekeringen 10 26010 34210 33410 34510 39510 440
Bijstandszaken 8 4139 1979 1069 1369 1679 191
Overig 22617618416712896
Aanvullende posten 161 2812 0042 7443 3443 958
Premiegefinancierd      
Werknemersverzekeringen 30 96332 41333 42635 03235 86537 578
Volksverzekeringen 45 73948 41149 76651 34452 91354 549
Overige verzekeringen 1 1551 1801 1971 2151 2341 254

De toename van de uitgaven op het beleidsterrein Arbeidsmarkt vanaf 2000 is het gevolg van de intensiveringen in de WSW, in de sluitende aanpak en in de instroom/doorstroombanen waartoe in het Regeerakkoord besloten is.

De uitgaven op het beleidsterrein Sociale Verzekeringen betreffen met name de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

De toename van de uitgaven in 2001 op het beleidsterrein Bijstandszaken vindt hoofdzakelijk zijn oorzaak in de invoering van het Fonds voor werk en inkomen (FWI). Momenteel wordt 10% van de bijstandsuitgaven gefinancierd uit het gemeentefonds. Vanaf 2001 staan deze uitgaven niet meer op de begroting van het gemeentefonds maar op de begroting van SZW.

De daling op het beleidsterrein Overig in 2001 wordt veroorzaakt door het aflopen van de stimuleringsregeling Samenwerking Werk en Inkomen. De toename van de uitgaven in 2002 wordt met name veroorzaakt door het Arbeidsomstandighedenbeleid; deze regeling loopt tot 2002 op en loopt daarna af tot nul in 2006.

Op de aanvullende posten zijn reserveringen opgenomen voor de kosten van indexeringen van begrotingsgefinancierde socialezekerheidsregelingen en nog niet aan de begroting toegedeelde budgetten. De oploop in de uitgaven wordt voornamelijk veroorzaakt doordat jaarlijks een structurele tranche nodig is om de uitgaven op het juiste prijspeil te brengen. Daarnaast is voor de totale incidentele kosten van de SUWI-operatie een bedrag van 825 miljoen op de aanvullende posten opgenomen.

Bij de beoordeling van het uitgavenverloop van de premiegefinancierde uitgaven dient rekening te worden gehouden met het feit dat de premiegefinancierde uitgaven – in tegenstelling tot de begrotingsgefinancierde uitgaven – in lopende prijzen worden geadministreerd. Een gedeelte van de uitgavenstijging wordt derhalve veroorzaakt door de kosten van de koppeling van uitkeringen.

De uitgaven voor de werknemersverzekeringen lopen op in 2001. Het overheidspersoneel wordt (stapsgewijs) vanaf 1 januari 2001 onder de werknemersverzekering gebracht en hiervoor worden de uitgavenramingen van de werknemersverzekeringen opgehoogd. Verwacht wordt dat in 2003 het gehele overheidspersoneel bij de werknemersverzekeringen is ondergebracht. Daarnaast stijgen de uitgaven voor de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als gevolg van een toenemend WAO-volume.

De uitgaven voor de volksverzekeringen laten een oplopende ontwikkeling zien. Dit is, afgezien van de koppeling, met name het gevolg van een toenemend aantal AOW'rs.

SOCIALE ZEKERHEID EN ARBEIDSMARKT: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal1 4311 5801 7262 7782 7782 778
Totaal (EUR)6497177831 2611 2611 261
Ontvangsten begroting SZW 1 431943830830830830
Ontvangsten sociale verzekeringen 6378961 9481 9481 948

De ontvangsten op de begroting van SZW dalen in 2001 omdat voor dit jaar (en de daaropvolgende jaren) de ontvangsten bijstand en ontvangsten arbeidsmarkt nog niet zijn geraamd. De overige ontvangsten (vanaf 2001 min of meer constant) zijn voornamelijk anticumulatiebaten WAZ/WAO en WSW. Er is een samenloop tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de WSW. Hetzelfde geldt voor de WAO/WAZ en de Wajong. Deze samenlopen worden geanticumuleerd en op de ontvangstenbegroting van SZW verantwoord.

De ontvangsten Sociale verzekering hebben uitsluitend betrekking op het onder de werknemersverzekeringen brengen van overheidspersoneel. Dit gebeurt stapsgewijs. Verwacht wordt dat in 2003 het gehele overheidspersoneel bij de werknemersverzekeringen is ondergebracht.

ZORG: UITGAVEN

 200020012002200320042005
Totaal74 47079 45082 72986 99891 15195 496
Totaal (EUR)33 79336 05337 54139 47841 36343 334
Gezondheidsbevordering1 1371 1121 1161 1121 1131 113
Curatief somatische zorg29 60929 97230 07230 45130 72030 791
Genees- en hulpmiddelen9 2549 4579 84810 45311 37212 483
Geestelijke gezondheidszorg6 2516 4226 5366 7086 7546 780
Gehandicaptenzorg7 0397 2937 2937 4347 5097 544
Verpleging en verzorging17 88618 25118 35218 54818 60318 533
Beheer en diversen 3 0733 0803 0462 9992 9852 985
Aanvullende post 2223 8546 4669 29312 09515 267
ZORG: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005
Totaal5 1365 1875 3245 4135 4985 587
Totaal (EUR)2 3312 3542 4162 4562 4952 535
Gezondheidsbevordering 222222
Curatief somatische zorg 1 1871 1951 2011 2051 2051 205
Genees- en hulpmiddelen 208211211212212212
Geestelijke gezondheidszorg 290286286286286286
Gehandicaptenzorg 559560568568568568
Verpleging en verzorging 2 6142 6612 7002 7002 7002 700
Beheer en diversen 277234238238237237
Aanvullende post 038119203290378

Ten opzichte van de Miljoenennota 2000 is de presentatie van de horizontale toelichting zorg gewijzigd. Tot vorig jaar werden alle zorguitgaven gepresenteerd, inclusief de zorguitgaven die niet relevant zijn voor het Budgettair Kader Zorg (BKZ) en waarvoor de minister van VWS niet de primaire budgettaire verantwoordelijkheid draagt. In deze toelichting is er nu voor gekozen alleen de voor het BKZ relevante zorguitgaven te presenteren. De opschoning bestaat onder andere uit de volgende posten:

• de bijdrage van het ministerie van OCenW aan academische ziekenhuizen (2000: 972 miljoen)

• de gemeentelijke Gezondheidsdiensten (2000: 738 miljoen)

• het algemeen maatschappelijk werk (2000: 238 miljoen).

In het Regeerakkoord is afgesproken dat de volumegroei van de zorguitgaven in deze kabinetsperiode 5,66 miljard mag bedragen. Dit impliceert een jaarlijkse groei van 2,3%. Bij de bespreking van de Voorjaarsnota en de Kaderbrief heeft het kabinet besloten diverse intensiveringen uit het Regeerakkoord te vervroegen en tevens knelpunten in de zorgsector structureel aan te pakken. Hierbij is de nadruk gelegd op de prioriteiten werkdruk en wachtlijsten. Zo stijgen in de sector Curatieve somatische zorg de uitgaven als gevolg van het ontdooien van het aantal erkende specialistenplaatsen, uitbreiding van de ziekhuiscapaciteit, de uitbreiding van de opleidingscapaciteit van huisartsen en verloskundigen en als gevolg van verlaging van de normpraktijk van verloskundigen. In de sectoren Gehandicapten en Verpleging en verzorging stijgen de uitgaven als gevolg van de impulsen ten behoeve van de wachtlijstproblematiek en terugdringen van de werkdruk. Ook is voor de geneesmiddelen de groeiraming aangepast, hetgeen leidt tot een uitgavenverhoging.

Voor de beleidsmatige ontwikkelingen bij de uitgaven en ontvangsten wordt verwezen naar de verticale toelichting op de zorguitgaven in bijlage 6.

6 VERTICALE TOELICHTING 2000–2005

De verticale toelichting bevat een cijfermatig overzicht voor alle begrotingen van mutaties die zich hebben voorgedaan na de Miljoenennota 2000. Het betreft mutaties in de sectoren Rijksbegroting in enge zin, Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt, en Zorg (zowel begrotings- als premiegefinancierd). Alleen als mutaties op een begroting niet de rijksbegroting in enge zin betreffen, wordt dit expliciet in het cijfermatige overzicht aangegeven.

Per begroting wordt een cijfermatig overzicht gepresenteerd, gevolgd door een tekstuele toelichting op de grootste en beleidsmatig meest interessante mutaties voor 2000 en latere jaren. Voor een meer gedetailleerde toelichting op deze en andere mutaties wordt verwezen naar de begrotingen 2001 van de ministeries.

Ook in deze VT is ervoor gekozen een driedeling aan te brengen in de categorieën mutaties:

1. mee- en tegenvallers;

2. beleidsmatige mutaties;

3. technische mutaties.

Alle overboekingen, desalderingen, statistische correcties en mutaties die niet tot een ijklijn behoren, zijn in deze laatste categorie «technische mutaties» geclusterd. Van de categorieën mee- en tegenvallers en beleidsmatige mutaties worden de mutaties groter dan 25 miljoen separaat in de tabel gepresenteerd; van de categorie technische mutaties alleen de mutaties die groter zijn dan 50 miljoen.

Voor de kleinste begrotingen, waar alle mutaties onder de omschrijving diversen vallen, wordt volstaan met één totaalmutatie voor de drie categorieën tezamen.

De totalen per begroting worden in eerste instantie gepresenteerd exclusief de bedragen die onder de homogene groep Internationale Samenwerking (hgIS) vallen. Door middel van een aansluitregel wordt het deel van de begroting dat onder de hgIS valt, zichtbaar gemaakt. De laatste regel geeft per begroting de totaalstand inclusief hgIS aan. De mutaties die optreden binnen het hgIS-deel van de begroting worden gepresenteerd en toegelicht in de verticale toelichting van alle hgIS-uitgaven.

Louter technische mutaties, zoals de uitdeling van de loon- en prijsbijstelling en de toevoeging uit hoofde van de eindejaarsmarge worden wel in deze Verticale toelichting gepresenteerd, maar niet toegelicht. De post «diversen» is het saldo van mutaties die kleiner zijn dan 25 miljoen; deze post wordt niet toegelicht.

I HUIS DER KONINGIN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200014,314,314,314,314,3  
Extrapolatie     14,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20000,00,40,40,40,4  
STAND MILJOENENNOTA 200114,314,714,714,714,714,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)6,56,76,76,76,76,7 

II HOGE COLLEGES VAN STAAT EN KABINET DER KONINGIN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000319,1314,4311,4315,0308,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
nieuwe vreemdelingenwet 28,028,028,028,0  
diversen26,88,35,04,84,6  
 26,836,333,032,832,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen10,710,49,99,99,9  
 10,710,49,99,99,9  
Extrapolatie     351,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200037,447,043,042,842,6  
STAND MILJOENENNOTA 2001356,5361,4354,4357,8351,1351,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)161,8164,0160,8162,4159,3159,5 
II HOGE COLLEGES VAN STAAT EN KABINET DER KONINGIN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20007,27,27,27,27,2  
Extrapolatie     9,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20000,81,91,81,81,8  
STAND MILJOENENNOTA 20018,09,19,09,09,09,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)3,64,14,14,14,14,1 

Onder de Nieuwe Vreemdelingenwet wordt het voor vreemdelingen en asielzoekers mogelijk om bij afwijzing van hun verzoek tot verblijf in Nederland in hoger beroep te gaan bij de Raad van State. De begroting van de Raad van State wordt verhoogd om de te verwachten kosten op te vangen.

III ALGEMENE ZAKEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)61,756,455,555,555,5  
Extrapolatie     73,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200011,317,617,117,518,0  
Stand Miljoenennota 2001 (excl. IS)73,074,072,673,073,573,5 
Stand Miljoenennota 2001 (excl. IS) (EUR)33,133,632,933,133,433,4 
Totaal Internationale samenwerking25,00,00,00,00,00,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)98,074,072,673,073,573,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)44,533,632,933,133,433,4 
III ALGEMENE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20006,46,46,46,46,4  
Extrapolatie     9,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20002,33,73,63,63,5  
STAND MILJOENENNOTA 20018,710,110,010,09,99,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)3,94,64,54,54,54,5 

Om de rol van communicatie in het overheidsbeleid te versterken wordt de begroting van Algemene Zaken meerjarig opgehoogd. Met deze middelen wordt onder andere de informatievoorziening via Postbus 51 versterkt.

IV KONINKRIJKSRELATIES: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)282,3265,1266,9266,9266,9  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 21,2– 1,6– 1,6    
 – 21,2– 1,6– 1,6    
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 0,35,95,96,06,0  
 – 0,35,95,96,06,0  
Extrapolatie     273,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 21,54,34,46,06,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001260,8269,4271,3272,9272,9273,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)118,3122,2123,1123,8123,8123,9 
IV KONINKRIJKSRELATIES: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)25,027,128,024,525,8  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 6,5      
 – 6,5      
Extrapolatie     28,3 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 6,60,00,00,00,0  
STAND MILJOENENNOTA 200118,427,128,024,525,828,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)8,312,312,711,111,712,8 

V BUITENLANDSE ZAKEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)5 048,05 509,06 996,07 128,08 606,0  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
BNP-afdrachten aan EU– 1 139,0– 864,0– 278,0– 457,0– 478,0  
 – 1 139,0– 864,0– 278,0– 457,0– 478,0  
Extrapolatie     8 315,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 1 139,0– 864,0– 278,0– 457,0– 478,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)3 909,04 645,06 718,06 671,08 128,08 315,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)1 773,82 107,83 048,53 027,23 688,33 773,2 
Totaal Internationale samenwerking8 161,08 723,09 130,19 443,89 766,610 217,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)12 070,013 368,015 848,116 104,817 894,618 532,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)5 477,16 066,17 191,67 308,08 120,28 409,9 
V BUITENLANDSE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)0,00,00,00,00,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
tijdelijke financiering NIO121,1      
 121,1      
Extrapolatie     0,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000121,10,00,00,00,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)121,10,00,00,00,00,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)55,00,00,00,00,00,0 
Totaal Internationale samenwerking126,5115,0114,1110,3110,3110,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)247,6115,0114,1110,3110,3110,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)112,452,251,850,150,150,1 

De uitgavenmeevaller vanaf 2000 van de BNP-afdrachten aan de Europese Unie (EU), het Vierde Eigenmiddel, wordt grotendeels veroorzaakt door de opwaartse bijstellingen van de afdrachten BTW en Invoerrechten die op hun beurt worden verklaard door de hoger dan geraamde economische groei. Immers, met de hogere BTW- en Invoerrechtenafdrachten wordt het aandeel van het Vierde Eigen Middel, als «sluitpost», neerwaarts bijgesteld. Aangezien in de raming van de landbouwheffingen en invoerrechten het effect van de verhoging van de vergoeding van de perceptiekosten pas per 2002 is opgenomen, heeft dit verder tot gevolg dat de BNP-afdrachten in 2001 250 miljoen hoger zijn en in 2002 een zelfde bedrag lager.

De hier weergegeven mutaties geven een partieel beeld van de EU-afdrachten en dienen in samenhang te worden bezien met de wijzigingen op de aanvullende post belastingafdrachten aan de EU en de vergoeding voor de inning van deze belastingafdrachten die wordt verantwoord op de begrotingen van Financiën en LNV. Daarom is in bijlage 9 van deze Miljoenennota, «Nederland en de financiën van de Europese Unie», een integraal overzicht opgenomen van alle financiële relaties met de EU, alsmede een integrale toelichting op de mutaties ten opzichte van de stand Miljoenennota 2000.

De ontvangsten op de begroting van Buitenlandse Zaken zijn in 2000 incidenteel hoger. Oorzaak hiervan is het aanzuiveren door de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) van het negatieve saldo per ultimo 1999 op de rekening-courantfaciliteit bij het ministerie van Financiën. Dit negatieve saldo was eerder ten laste van de begroting 1999 van Buitenlandse Zaken gebracht.

VI JUSTITIE: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)9 362,39 442,99 370,49 128,69 132,1  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
asiel: alleenstaande minderjarige asielzoekers26,0      
voogdij/gerechtskosten/ambtshalve toevoegingen22,025,025,025,025,0  
oude gebouwenproblematiek 12,136,149,164,1  
diversen– 14,3– 1,41,01,01,0  
 33,735,762,175,190,1  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
forensische zorg12,825,025,025,025,0  
versnelling regeerakkoord: veiligheid34,477,3     
versterken openbaar ministerie/rechterlijke macht29,458,136,536,536,5  
dienst justitiële inrichtingen– 28,5– 1,838,415,42,0  
nieuwe vreemdelingenwet34,826,242,553,456,4  
asiel16,226,234,739,744,7  
opvang asielzoekers62,028,0– 271,0– 507,0– 912,0  
migratie regulier46,726,726,726,726,7  
diversen118,261,452,054,255,5  
 326,0327,1– 15,2– 256,1– 665,2  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000191,0195,6194,7192,6192,5  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 200083,984,584,180,380,4  
overdracht KLPD naar BZK– 438,4– 451,1– 451,3– 453,8– 456,1  
diversen34,054,066,374,381,0  
 – 129,5– 117,0– 106,2– 106,6– 102,2  
Extrapolatie     8 432,2 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000230,0246,1– 59,5– 287,7– 677,3  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)9 592,39 689,09 310,98 840,98 454,88 432,2 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)4 352,84 396,74 225,14 011,83 836,63 826,4 
Totaal Internationale samenwerking4,813,418,619,119,345,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)9 597,19 702,49 329,58 860,08 474,18 477,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)4 355,04 402,84 233,54 020,53 845,43 847,0 
VI JUSTITIE: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20002 140,61 681,41 665,61 667,31 698,3  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
boeten en transacties5,025,025,025,025,0  
diversen– 0,5– 0,5– 0,5– 0,5– 0,5  
 4,524,524,524,524,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen49,747,024,724,724,7  
 49,747,024,724,724,7  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen34,150,761,771,176,6  
Niet tot een ijklijn behorend       
overheveling conversiebedrag KLPD (naar BZK)– 154,3      
diversen– 19,6      
 – 139,850,761,771,176,6  
Extrapolatie     1 824,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 85,7122,2110,9120,3125,8  
STAND MILJOENENNOTA 20012 054,91 803,61 776,51 787,61 824,11 824,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)932,5818,4806,1811,2827,7827,7 

Voor de tegenvallers bij voogdij-instellingen (een toenemend aantal pupillen), bij de gerechtskosten en door een toename van het aantal op last van de rechter toegevoegde advocaten worden middelen aan de begroting van Justitie toegevoegd.

In reactie op de aandacht die gevraagd is door de Tweede Kamer heeft het kabinet besloten extra middelen uit te trekken voor de forensische zorg. Samen met de voor de zorgsector beschikbaar gestelde middelen voor uitbreiding van de vervolgvoorzieningen binnen de Geestelijke Gezondheidszorg wordt beoogd de recidive te verlagen, de behoefte aan intramurale TBS-capaciteit te beperken en de psychische hulp aan gedetineerden uit te breiden.

Tevens wordt in 2000 en 2001 een extra impuls gegeven aan de in het regeerakkoord opgenomen prioriteiten op het terrein van de rechterlijke organisatie, de sanctiecapaciteit en de aanpak jeugd en geweld door de intensiveringen op deze terreinen te versnellen. Ten behoeve van het versterken van het Openbaar Ministerie (OM) en de Zittende Magistratuur (ZM) zijn extra middelen uitgetrokken voor ICT-investeringen die de essentiële werkprocessen beter moeten stroomlijnen en om een aantal knelpunten bij het OM op te lossen (megazaken, invloed Europa, strafzaken minderjarigen).

De invoeringskosten van de nieuwe vreemdelingenwet bedragen voor Justitie in 2000 34,8 miljoen. Dit bedrag heeft met name betrekking op het aanpassen van automatiseringssystemen, het omzetten van statussen en het vervangen van verblijfsdocumenten en op het geven van juridische bijstand.

De raming van het opvangbudget voor asielzoekers is in 2000 en 2001 opwaarts bijgesteld. In de eerste jaren valt de uitstroom uit de opvang tijdelijk tegen als gevolg van het gewijzigde landenbeleid (minder VVTV-statussen) en omdat de IND zich in deze periode met name richt op het wegwerken van achterstanden in het begin van de keten, waardoor de doorstroom in het overige deel van de keten tijdelijk vertraagt. Hierdoor wordt in 2000 en 2001 gerekend met een gemiddelde bezetting in de opvang van circa 75 500 asielzoekers. Door kortere doorlooptijden van de procedures onder de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 en door het inlopen van de achterstanden die onder de oude wet zijn ontstaan, zal de gemiddelde bezetting in de opvang dalen naar circa 30 000 asielzoekers in 2004. De voorziene besparing loopt op tot 0,9 miljard in 2004.

Ten behoeve van de reguliere migratie worden extra middelen uitgetrokken voor DNA-onderzoek ten behoeve van gezinshereniging, ter vergroting van de capaciteit van de IND en de Vreemdelingenkamers.

Zoals in het Regeerakkoord is afgesproken, is het beheer van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) overgegaan van de minister van Justitie naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Derhalve gaat ook het door het moederdepartement gegenereerde niet-relevante ontvangstenbedrag over naar de begroting van BZK. De overgang is geëffectueerd met ingang van 1 januari 2000.

VII BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)7 528,57 574,97 744,67 805,97 958,9  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
asiel: VVTV66,0      
waterschade september/oktober 199831,0      
diversen– 17,6– 23,7– 14,1– 14,6– 14,8  
 79,4– 23,7– 14,1– 14,6– 14,8  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
vuurwerkramp enschede303,0      
inburgering oudkomers45,055,055,055,055,0  
nieuwe vreemdelingenwet2,513,8– 99,9– 161,3– 183,4  
versterken veiligheid170,051,525,528,028,0  
ict politie en overheid24,045,025,025,025,0  
criem6,036,036,036,036,0  
C2000– 6,8– 46,9 39,528,0  
EK voetbal30,9      
ruimen explosieven35,0      
diversen– 11,685,2118,484,649,3  
 598,0239,6160,0106,837,9  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000157,3162,2167,2169,2171,2  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 200053,051,952,552,254,1  
overdracht KLPD van Justitie438,4451,1451,3453,8456,1  
overdracht spoorwegpolitie van V&W55,055,055,055,055,0  
diversen192,987,792,184,821,6  
 896,6807,9818,1815,0758,0  
Extrapolatie     8.713,2 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20001 573,91 023,7963,9907,5781,2  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)9 102,48 598,68 708,58 713,48 740,18 713,2 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)4 130,53 901,93 951,73 954,03 966,13 953,9 
Totaal Internationale samenwerking0,50,50,50,50,50,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)9 102,98 599,18 709,08 713,98 740,68 713,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)4 130,73 902,13 952,03 954,23 966,33 954,1 
VII BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000683,1524,9553,4540,4553,6  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen34,7      
 34,7      
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 18,5– 4,7– 4,7– 4,7– 4,7  
 – 18,5– 4,7– 4,7– 4,7– 4,7  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
rijksleges paspoorten – 47,0– 77,0– 61,0– 60,0  
diversen80,430,75,7– 5,4– 12,6  
Niet tot een ijklijn behorend       
overheveling conversie bedrag KLPD (van Justitie)154,3      
vervreemding 2e tranche roccade657,3      
diversen– 1,8      
 890,2– 16,3– 71,3– 66,4– 72,6  
Extrapolatie     486,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000906,3– 21,1– 76,1– 71,1– 77,3  
STAND MILJOENENNOTA 20011 589,4503,8477,3469,3476,3486,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)721,2228,6216,6213,0216,1220,8 

Als gevolg van het gewijzigde landenbeleid worden veel VVTV (Voorlopige Vergunning Tot Verblijf)-statussen voor asielzoekers ingetrokken. Veel VVTV-ers gaan hiertegen in bezwaar en beroep. Dit leidt tot een tegenvaller op het VVTV-budget in 2000. Tot het moment waarop hierover rechtens een onaantastbare beslissing is genomen, kunnen betrokkenen gebruik blijven maken van de voorzieningen op grond van de Zorgwet VVTV.

Het kabinet heeft besloten 270 miljoen aan Enschede ter beschikking te stellen als werkkapitaal in de kosten voor wederopbouw van de getroffen wijk. In het nog te sluiten wederopbouw convenant zal worden geformuleerd waarvoor de rijksbijdrage is bestemd en onder welke condities de middelen worden verstrekt. Tevens vergoedt het kabinet de kosten die door vakdepartementen en de gemeente Enschede worden gemaakt als direct gevolg van de ramp. Met name VROM en VWS krijgen middelen voor bijvoorbeeld de psychosociale nazorg. BZK en de gemeente Enschede krijgen 33 miljoen in 2000.

Voor inburgering van oudkomers worden extra middelen ter beschikking gesteld. De middelen worden ingezet in 55 gemeenten: de g 25 en 30 gemeenten met meer dan 7% etnische minderheden binnen hun gemeentegrenzen.

Op grond van de nieuwe Vreemdelingenwet krijgen asielzoekers recht op een aantal voorzieningen (o.a. bijstand en huursubsidie). Hiermee vervalt de Zorgwet VVTV waardoor de voor de uitvoering van deze wet beschikbare financiële middelen in latere jaren niet meer nodig zijn. Tevens nemen de politie-uitgaven asiel in latere jaren af, omdat de gemiddelde bezetting van asielzoekers in de opvang op termijn daalt. Dit is het gevolg van kortere procedures onder de nieuwe Vreemdelingenwet en het inlopen van achterstanden die onder de bestaande wet zijn ontstaan.

Ten behoeve van het veiligheidsbeleid worden de regeerakkoord-middelen versneld ingezet voor vernieuwing van het politie-onderwijs en de oplossing van de financiële knelpunten bij de regionale politiekorpsen. Tevens komen extra middelen beschikbaar voor de oplossing van de arbeidsmarktknelpunten bij de politie. Naast de extra gelden voor de politie investeert het kabinet ook in de rampenbestrijding, de veiligheid in de wijk en de buitenlandtaak van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

Verder komen er extra middelen voor ICT bij de overheid. Hiermee wordt o.a. geïnvesteerd in een goede elektronische toegankelijkheid van de overheid, een betere dienstverlening en een verbeterde bedrijfsvoering. Ook de reeds voorziene regeerakkoordintensivering voor ICT-politie wordt versneld. Daarmee wordt een stimulans gegeven aan een verdere versterking van de politietaken.

Om de criminaliteit onder etnische minderheden terug te dringen heeft het kabinet besloten de in 1999 gestarte CRIEM-pilots tot en met 2004 voort te zetten. Op basis van de inmiddels opgedane ervaring worden de pilots op gedifferentieerde wijze toegepast in gemeenten met relatief veel etnische minderheden.

Zoals in het Regeerakkoord is afgesproken, is het beheer van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) overgegaan van de minister van Justitie naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De overgang is geëffectueerd met ingang van 1 januari 2000.

Tevens is per 1 januari 2000 de spoorwegpolitie overgegaan van de NS naar het KLPD.

Ten slotte heeft het kabinet besloten de rijksleges op reisdocumenten terug te brengen naar een kostendekkend niveau. Dit zal gelijktijdig met de invoering van de nieuwe generatie reisdocumenten vorm krijgen.

VIII ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)43 142,243 666,844 183,944 926,845 539,1  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
leerlingen-/studentenaantallen71,3333,7444,0515,3527,5  
gemiddelde personeelslasten– 58,1– 145,3– 99,4– 126,6– 122,9  
IB-groep30,0      
studiefinanciering– 35,057,024,222,646,0  
diversen6,448,625,78,1– 26,2  
 14,6294,0394,5419,4424,4  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
CAO185,0335,0355,0355,0355,0  
schoolspecifieke budgetten34,0120,060,0    
arbeidsmarktknelpunten HO55,055,055,055,055,0  
zij - instromers beroepsonderwijs25,025,0     
achterstandsscholen30,030,030,030,030,0  
onderwijsachterstanden/voor- en vroegschoolse educatie70,0145,0195,0195,0195,0  
zorgbudget50,080,080,080,080,0  
impuls beroepsopleidingen75,075,0     
leermiddelen/inventaris (versnelde modernisering)200,0      
interne verbouwing/inventaris100,0      
versnelling regeerakkoord: ict/wts175,050,0     
moties Tweede Kamer98,085,075,075,075,0  
amendementen tweede kamer97,0      
restauratie rijksmuseum100,0      
kennisnet bve65,0      
betaling OV-bedrijven162,0– 156,0– 6,0    
controle/afrekening onderwijsnummer 25,0– 15,0– 30,0– 30,0  
vervangingsfonds50,0      
wetenschapsbudget52,05,05,05,05,0  
monumenten (kanjers)40,0      
numerus fixus (dier)geneeskunde/tandheelkunde4,014,023,031,040,0  
nieuwe vreemdelingenwet 47,852,649,9– 9,6  
diversen232,391,891,187,141,2  
 1 899,31 027,61 000,7933,0836,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000894,5931,9946,9965,4978,6  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 2000201,9206,4206,8206,7207,8  
ict in het onderwijs130,0130,0100,0100,0100,0  
indexering studiefinanciering35,438,151,252,057,1  
media reclameopbrengsten45,066,077,088,088,0  
diversen– 81,0– 38,4– 38,8– 43,75,1  
Niet tot een ijklijn behorend       
indexering studiefinanciering65,859,544,442,336,7  
studiefinanciering– 28,1– 52,935,6– 2,36,9  
 1 263,51 340,61 423,11 408,41 480,2  
Extrapolatie     48 746,2 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20003 177,52 662,12 818,02 760,92 741,2  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)46 319,746 328,947 001,947 687,748 280,348 746,2 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)21 019,021 023,121 328,521 639,721 908,622 120,1 
Totaal Internationale samenwerking107,8107,9107,8108,2108,2108,2 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)46 427,546 436,847 109,747 795,948 388,548 854,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)21 067,921 072,121 377,421 688,821 957,722 169,2 
VIII ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20002 288,72 192,72 197,72 123,32 133,7  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
europees sociaal fonds18,526,026,026,026,0  
gespreide betaling lesgelden       
studiefinanciering20,685,463,364,086,7  
diversen– 15,1– 16,7– 18,3– 18,9– 5,6  
 24,094,771,071,1107,1  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen6,3– 18,5– 18,5– 18,5– 18,5  
 6,3– 18,5– 18,5– 18,5– 18,5  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
ict in het onderwijs 130,0100,0100,0100,0  
media reclameopbrengsten45,066,077,088,088,0  
diversen25,041,137,832,632,6  
Niet tot een ijklijn behorend       
studiefinanciering– 2,322,736,466,372,4  
uitstel verkoop NOB155,0      
diversen6,6      
 229,3259,8251,2286,9293,0  
Extrapolatie     2 558,4 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000259,6336,0303,8339,6381,7  
STAND MILJOENENNOTA 20012 548,32 528,72 501,52 462,92 515,42 558,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)1 156,41 147,51 135,11 117,61 141,41 161,0 

De komende jaren wordt een sterke toename van de leerlingen- en studentenaantallen verwacht. In verband hiermee heeft het kabinet besloten de budgetten voor middelbaar, hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs en studiefinanciering te verhogen. Ook worden er meer studenten tot de studies algemene geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde toegelaten: de numerus fixus voor die studierichtingen wordt verhoogd. De toename van de leerlingenaantallen in het hoger onderwijs na 2002 is onderwerp van nader onderzoek. De budgettaire oploop is ook beperkt door korting van de overheidsbijdragen in de uitgaven voor studenten die al een opleiding in het hoger onderwijs succesvol afgerond hebben en een tweede of derde studie volgen.

Bovenop de extra bekostiging vanwege hogere leerlingen- en studentenaantallen heeft het kabinet besloten tot extra uitgaven voor onderwijs en cultuur.

Hoge prioriteit wordt daarbij gegeven aan de verbetering van de positie van onderwijsgevenden en het aantrekkelijker maken van het beroep van docent. Voor de CAO 2000–2002 voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroeps onderwijs en volwassenen educatie zijn extra middelen ter beschikking gesteld, o.a. voor schoolspecifieke budgetten. Daarmee kan onder andere functiedifferentiatie worden ingevoerd, het ziekteverzuim worden aangepakt, de positie van directeuren in het PO verbeterd en kinderopvang worden gerealiseerd.

Voor arbeidsmarktknelpunten in het hoger onderwijs is er eveneens extra geld. Dit wordt in het wetenschappelijk onderwijs ingezet voor een betere beloning van assistenten in opleiding en voor de professionalisering van het personeel in het hoger beroepsonderwijs.

Om het aantrekken van zij-instromers in het beroepsonderwijs op gang te brengen is voor de jaren 2000 en 2001 een bedrag van 25 miljoen beschikbaar, waarmee het docententekort in die sector wordt aangepakt.

Ook trekt het kabinet extra middelen uit voor zorg en achterstanden in het onderwijs.

Om de kwaliteit van het onderwijs en de positie van de docent op achterstandsscholen te verbeteren wordt structureel 30 miljoen uitgetrokken. Dit geld kan onder andere worden gebruikt voor functiedifferentiatie. Via de OCenW-begroting worden extra middelen beschikbaar gesteld voor het onderwijsachterstandenbeleid. Daarbij zal een sterk accent komen te liggen op de voor- en vroegschoolse eduactie voor allochtone en autochtone kinderen van 2 tot 5 jaar oud met een aanzienlijke (taal) achterstand. Voor de versterking van de zorgcomponent in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO), de aanpak van de wachtlijsten in het speciaal onderwijs en ten behoeve van leerlinggebonden financiering in het primair onderwijs wordt 50 miljoen, oplopend naar structureel 80 miljoen vanaf 2001, uitgetrokken.

Een andere prioriteit is het beroepsonderwijs. Ook daar gaat extra geld naar toe. Onder meer voor uitgaven voor doorlopende leerlijnen en de aansluiting tussen VMBO, secundair beroepsonderwijs en HBO. De toegankelijkheid van het beroepsonderwijs wordt vergroot door betere voorlichting en facilitering van nieuwe groepen. Ook wordt gestreefd naar verhoging van het rendement en naar verdergaande flexibilisering van de opleidingen in het HBO. In 2000 wordt 100 miljoen extra beschikbaar gesteld voor inventaris en interne verbouwingen van schoolgebouwen. De inventarispositie van het VMBO vormt hier een onderdeel van. Ter verbetering van de inventarispositie van het VMBO is 20 miljoen beschikbaar. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het amendement van kamerlid Hindriks c.s. Ten behoeve van de vervangingsproblematiek wordt 50 miljoen extra beschikbaar gesteld. Hierdoor worden oplopende premies voor scholen voorkomen.

Met de extra ruimte voor leermiddelen kan versneld tot vernieuwing en aanpassing van het gebruik van ICT over worden gegaan. Met het deel dat voor het beroepsonderwijs bestemd is, zal gestreefd worden naar een verbetering van het rendement van beroepsopleidingen. Tot slot is vanuit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) structureel geld uitgetrokken voor een verdere versterking van ICT in het onderwijs en het vernieuwingsfonds voor onderzoek.

Naast nieuwe intensiveringen is er sprake van versnelde invoering van verbeteringen uit het regeerakkoord. Het gaat daarbij om extra geld voor tegemoetkoming in de studiekosten (WTS) en ICT in het onderwijs. In 2000 en 2001 leidt dit tot hogere uitgaven.

Extra middelen worden beschikbaar gesteld om tegemoet te komen aan de wensen van de Tweede Kamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen in 1999 en de Voorjaarsnota 2000, waaronder tegemoetkoming frictiekosten in het PO, kinderopvang, vernieuwingsfondsonderzoek, ICT, verhoging schoolspecifieke budget in het PO en de ondersteuning van de invoering van het VMBO.

Als laatste intensiveringen kunnen genoemd worden de extra uitgaven die in 1999 voorzien waren maar pas in 2000 gerealiseerd konden worden. Het gaat hierbij om een bijdrage aan de restauratie/verbouwing van het Rijksmuseum in Amsterdam, Kennisnet in het beroepsonderwijs en middelen voor inburgering (motie-Noorman-Den Uyl).

Uitstel van de eerder voor 1999 voorziene verkoop van het Nederlandse Omroepproductiebedrijf (NOB) leidt tot een aanpassing van de ontvangstenraming 2000.

IXA NATIONALE SCHULD (TRANSACTIEBASIS): UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200029 145,029 144,430 562,331 581,132 030,8  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
schuldconversie– 59,0– 69,0– 66,0– 41,0– 38,0  
wijziging kapitaalmarktberoep en rente– 197,7– 1 687,7– 2 926,7– 3 603,8– 4 117,2  
diversen157,131,991,7175,7107,2  
 – 99,4– 1 724,8– 2 901,0– 3 469,1– 4 048,0  
Extrapolatie     27 191,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 99,4– 1 724,8– 2 901,0– 3 469,1– 4 048,0  
STAND MILJOENENNOTA 200129 045,627 419,727 661,428 112,027 982,827 191,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)13 180,312 442,512 552,212 756,712 698,012 339,1 
Kas-transactieverschillen       
agio1 442,3      
disagio188,5      
overig1 501,22 601,6794,31 501,01 475,02 344,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 op kasbasis32 177,630 021,328 455,729 613,029 457,829 536,4 
IXA NATIONALE SCHULD (TRANSACTIEBASIS): NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000412,1431,0436,6436,3436,1  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
rente-ontvangsten145,5– 57,6– 67,6– 84,7– 97,3  
diversen6,97,17,47,77,9  
 152,4– 50,5– 60,2– 77,0– 89,4  
Extrapolatie     333,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000152,4– 50,5– 60,1– 77,0– 89,4  
STAND MILJOENENNOTA 2001564,5380,5376,5359,3346,7333,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)256,2172,7170,8163,0157,3151,3 
Kas-transactieverschillen       
agio59,6      
disagio0,2      
overig834,1800,0699,9800,0800,0800,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 op kasbasis1 458,41 180,51 176,41 159,31 146,71 133,4 

Wijzigingen in de lange en korte rekenrente en het kapitaalmarktberoep van de Staat leiden per saldo tot significant lagere renteuitgaven. Ook de schuldconversie van maart 2000, waarbij kleinere leningen zijn omgezet in grotere, meer liquide leningen hebben geleid tot structureel lagere rentelasten.

IXB FINANCIËN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)6 761,56 283,86 223,36 118,76 119,2  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
exportkredietverzekering– 117,0– 147,0– 103,0– 25,0– 25,0  
diversen13,810,31,81,81,8  
 – 103,2– 136,7– 101,2– 23,2– 23,2  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
joodse tegoeden WO-II400,0      
aankopen domeinen (activabeheer)25,050,0     
informatiebeveiliging Belastingdienst69,012,012,012,012,0  
informatisering MKB12,029,029,021,011,0  
publieksets euromunten 111,093,0    
regeling bijzondere financiering– 38,2– 5,0– 5,0– 5,0– 5,0  
uitvoeringskosten fiscale wetten79,772,839,030,616,9  
versterking douane34,064,079,084,084,0  
diversen40,3– 37,6– 28,7– 19,5– 21,0  
 621,8296,2218,3123,197,9  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000102,3102,3100,298,298,2  
spitsheffing50,5      
diversen91,7117,684,982,684,7  
Niet tot een ijklijn behorend       
compensatie OC&W omroepbijdragen– 80,0      
heffings- en invorderingsrente– 128,3– 228,3– 228,3– 228,3– 228,3  
 36,2– 8,4– 43,2– 47,5– 45,4  
Extrapolatie     6 139,3 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000554,7151,374,152,429,4  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)7 316,26 435,16 297,46 171,16 148,66 139,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)3 319,92 920,12 857,62 800,32 790,12 785,9 
Totaal Internationale samenwerking455,2464,1388,3428,8430,8354,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)7 771,46 899,26 685,76 599,96 579,46 493,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)3 526,53 130,73 033,82 994,92 985,62 946,6 
IXB FINANCIËN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)4 683,15 529,15 585,95 404,75 428,2  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
afdracht staatsloterij (afrekening 1999)45,0      
dividenden36,6      
exportkredietverzekering60,0      
inningskosten douane41,0– 438,5773,3167,3168,0  
verkoop landbouwgronden196,7      
diversen42,923,423,823,823,7  
 422,2– 415,1797,1191,1191,7  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
verkoopstop landbouwgronden – 88,0– 57,068,043,0  
verkoopopbrengsten domeinen130,010,010,010,010,0  
afdracht staatsloterij40,040,040,040,040,0  
concessie-opbrengsten benzinestations– 25,0– 43,5– 62,0– 55,5– 49,0  
diversen52,6– 44,5– 46,1– 8,653,5  
 197,6– 126,0– 115,153,997,5  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen14,532,45,55,45,1  
Niet tot een ijklijn behorend       
heffings- en invorderingsrente– 285,0– 335,0– 335,0– 335,0– 335,0  
overdracht rijksgebouwen RGD       
winstuitkering DND– 206,0925,0175,075,0150,0  
diversen40,028,028,028,028,0  
 – 436,5650,4– 126,5– 226,6– 151,9  
Extrapolatie     5 629,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000183,1109,3555,418,3137,3  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)4 866,25 638,46 141,35 423,05 565,55 629,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)2 208,22 558,62 786,82 460,92 525,52 554,4 
Totaal Internationale samenwerking22,368,70,00,00,00,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)4 888,55 707,16 141,35 423,05 565,55 629,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)2 218,32 589,82 786,82 460,92 525,52 554,4 

De uitgavenramingen voor schade-uitkeringen uit hoofde van de exportkredietverzekering worden neerwaarts bijgesteld als gevolg van de aanhoudend gunstige economische en politieke situatie in de wereld, terwijl bovendien de ontvangstenraming in 2000 opwaarts wordt bijgesteld door het positieve betalingsgedrag van enkele grote debiteurenlanden.

Vanuit de aanvullende post is 400 miljoen beschikbaar gesteld voor de joodse gemeenschap om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan.

Vooruitlopend op de overgang van Domeinen naar een baten-lastendienst zijn middelen beschikbaar gesteld aan Domeinen om uitvoering te geven aan het activabeheer. Domeinen kan hiermee, in overleg met departementen, vastgoed aankopen en in portefeuille houden. Doel hiervan is het tijdig en tegen niet onevenredig hoge kosten kunnen beschikken over vastgoed, waarmee kan worden voorzien in de (toekomstige) behoefte van departementen.

Mede naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer worden structureel middelen uitgetrokken ter verbetering van de informatiebeveiliging en integriteit binnen de Belastingdienst. Tevens zijn middelen ingezet voor maatregelen ter bevordering van het ICT-gebruik in het midden- en kleinbedrijf, waaronder de mogelijkheid voor digitale belastingaangifte. Hiermee wordt invulling gegeven aan de kabinetsdoelstelling om de automatiseringsgraad in het midden- en kleinbedrijf te bevorderen en daarmee de administratieve lasten op fiscaal terrein te verlichten.

Om de Nederlandse bevolking te laten wennen aan de euro zullen alle ingezetenen van 6 jaar en ouder in december 2001 een informatiepakket ontvangen, met daarin een waardebon waarmee een gratis set euromunten ter waarde van f 8,55 kan worden afgehaald.

Ook heeft het kabinet extra middelen uitgetrokken voor de inzet van extra personeel bij de douane, oplopend van 200 fte in 2000 tot 700 fte vanaf 2004, om de groei van de huidige goederenstroom en de toename van het aantal niet-fiscale douanetaken te kunnen verwerken.

Aan de ontvangstenkant is er sprake van de volgende wijzigingen.

De vergoeding die Nederland ontvangt van de EU voor de inning van EU-douanerechten valt in 2001 lager uit dan geraamd. Weliswaar worden structureel meer invoerrechten geïnd, maar aanvankelijk werd verondersteld dat de verhoging van de vergoeding van de inningskosten van 10% naar 25% met ingang van 2001 ook in 2001 tot een hogere ontvangst aan inningskostenvergoeding zou leiden. Door een vertraging in het ratificatieproces van het Eigen-Middelenbesluit wordt deze ontvangst pas in 2002 verwacht.

De verkoop van landbouwgronden door Domeinen leidt in 2000 tot een meevaller als gevolg van een hoger dan verwacht aantal koopverzoeken. Vanwege de aangekondigde verkoopstop van landbouwgronden, ingegeven door prijsoverwegingen, zijn de ramingen in 2001 en 2002 verlaagd en in 2003 en 2004 weer verhoogd.

De ontvangstenraming voor de verkoop van onder meer zand en overtollige goederen is opwaarts bijgesteld als gevolg van extra verkoopinspanningen door Domeinen.

X DEFENSIE: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)13 793,813 746,613 923,113 802,413 680,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
Europees veiligheidsbeleid200,0      
investeringsimpuls koninklijke marechaussee40,052,547,547,547,5  
motie dijkstal c.s. (APB)50,050,050,050,050,0  
motie F-16 squadron45,045,045,045,045,0  
terugstorting agentschapsgelden33,85,73,87,04,4  
diversen37,2– 47,1– 53,1– 15,352,2  
 406,0106,193,2134,2199,1  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000254,5255,5253,7252,5252,7  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 2000128,5127,8130,2128,0125,2  
diversen– 22,3– 11,7– 18,3– 11,0– 0,2  
Niet tot een ijklijn behorend       
correctie kapitaaldekking pensioenen – 31,9– 86,4– 73,0– 6,4  
diversen 1,13,13,13,1  
 360,7340,8282,3299,6374,4  
Extrapolatie     14.242,3 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000766,8446,9375,5433,8573,5  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)14 560,614 193,514 298,614 236,214 253,514 242,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)6 607,36 440,76 488,46 460,16 468,06 462,9 
Totaal Internationale samenwerking454,8387,8382,8382,7382,7382,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)15 015,414 581,314 681,414 618,914 636,214 625,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)6 813,76 616,76 662,16 633,86 641,66 636,5 
X DEFENSIE: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)724,1439,7438,9439,3439,3  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
terugstorting agentschapsgelden33,95,73,87,04,4  
diversen15,0– 24,7– 23,0– 22,4– 23,0  
 48,9– 19,0– 19,2– 15,4– 18,6  
3. Technische mutaties       
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen– 10,8      
 – 10,8      
Extrapolatie     421,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200038,2– 19,0– 19,1– 15,5– 18,6  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)762,3420,7419,8423,8420,7421,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)345,9190,9190,5192,3190,9191,4 
Totaal Internationale samenwerking15,03,13,13,13,13,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)777,3423,8422,9426,9423,8424,8 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)352,7192,3191,9193,7192,3192,8 

Het toenemende belang van de totstandkoming van een Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), vereist een versterking van de nationale en Europese militaire capaciteiten. Europa ontbeert voldoende militaire capaciteiten op het gebied van onder meer strategisch lucht- en zeetransport, inlichtingenverzameling, commandovoering en parate, snel inzetbare eenheden. In november 2000 moeten de EU-lidstaten hun nationale bijdragen hieraan kenbaar maken op de «capabilities commitment conference» (CCC). Middels de aan de defensiebegroting toegevoegde middelen kan Nederland op de CCC een substantiële bijdrage leveren aan de intensivering van multilaterale en bilaterale samenwerkingsverbanden.

Ten behoeve van extra uitgaven bij de Koninklijke Marechaussee wordt de Defensiebegroting structureel opgehoogd met bijna 50 miljoen. De extra middelen worden hoofdzakelijk aangewend voor investeringen in ICT, huisvestingskosten voor de marechaussee, extra personeel en vergroting van de opleidingscapaciteit.

Bij de algemene politieke beschouwingen van 1999 is door de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin werd voorgesteld structureel 50 miljoen toe te voegen aan de Defensiebegroting ten behoeve van personeelsbeleid in het kader van vredesoperaties. In de Defensienota is dit geld belegd met een aantal beleidsintensiveringen op het terrein van personeel, waaronder extra bemiddeling, begeleiding en opleidingen om de uitstroom naar de burgermaatschappij te bevorderen.

Naar aanleiding van een motie die de Tweede Kamer over de Defensienota heeft aangenomen, is bij de Voorjaarsnota de voorgenomen afschaffing van een squadron F-16's teruggedraaid. In plaats daarvan wordt bezien op welke wijze het aantal operationele F-16's op 108 stuks kan worden gehandhaafd. Ter compensatie van het besparingsverlies is structureel 45 miljoen aan de Defensiebegroting toegevoegd.

Bij de totstandkoming van de overeenkomst met het ABP voor de instelling van een kapitaaldekkingsstelsel voor de militaire pensioenen, is een financieringsafspraak gemaakt die inhoudt dat Defensie vanaf 2001 een lening krijgt van Financiën, die vervolgens wordt doorgesluisd naar het ABP. Het ABP kan op deze manier de benodigde vermogensopbouw realiseren. Onder meer door vertraging in het wetgevingstraject doet de behoefte aan de benodigde bedragen zich later voor. De lening bij Financiën wordt hierop aangepast.

XIA VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)8 272,47 511,47 189,07 045,37 129,1  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
afkoop NWI's– 21,1– 24,8– 33,5– 0,1– 0,1  
huursubsidie c.a.48,322,9– 6,4– 37,3– 62,0  
diversen12,8– 20,5– 16,317,4– 22,8  
 40,0– 22,4– 56,2– 20,0– 84,9  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
huursubsidie15,014,521,112,350,9  
huursubsidie: armoedevalpakket 5,0– 34,0– 34,0– 34,0  
aanvullende bijdrage Lelystad30,0      
milieudrukcompensatie25,0115,0115,0115,0115,0  
nota wonen: aanpassing innovatiebudget 25,050,050,050,0  
versnelling locatiegebonden subsidies50,050,050,0– 75,0– 75,0  
woonzorgstimuleringsregeling– 29,6– 6,86,020,69,8  
diversen63,421,048,849,144,2  
 153,8223,7256,9138,0160,9  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
bruto ramen ontvangsten nwi's33,949,564,3    
prijsbijstelling: uitdeling tranche 200060,657,752,860,861,3  
diversen– 21,58,23,519,448,8  
Niet tot een ijklijn behorend       
afkoop hoogniveaurenovatiesubsidies258,9      
afkoop NWI's64,0      
diversen13,74,54,5    
 409,6119,9125,180,2110,1  
Extrapolatie     7 305,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000602,7321,1326,0198,6186,3  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)8 875,17 832,57 515,07 243,97 315,47 305,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)4 027,33 554,23 410,23 287,13 319,63 315,3 
Totaal Internationale samenwerking13,8212,9312,912,912,912,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)8 888,88 045,57 828,07 256,87 328,37 318,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)4 033,63 650,83 552,13 293,03 325,43 321,1 
XIA VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000254,6266,4168,4120,3119,5  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
afkoop NWI's3,78,326,1    
huursubsidie c.a.– 39,2– 14,8– 0,70,5– 6,1  
diversen       
 – 35,5– 6,525,40,5– 6,1  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen14,015,615,65,65,6  
 14,015,615,65,65,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
bruto ramen ontvangsten NWI's33,949,564,3    
diversen20,533,82,32,32,3  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen       
 54,483,366,62,32,3  
Extrapolatie     120,4 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200033,092,3107,58,31,7  
STAND MILJOENENNOTA 2001287,6358,7275,9128,6121,2120,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)130,5162,8125,258,455,054,6 

In de eerste jaren treedt een per-saldo-uitgaventegenvaller op bij de Individuele Huursubsidie en enige andere subjectsubsidies en is voorts sprake van minder ontvangsten uit hoofde van de vermogenstoets. In latere jaren treden meevallers op die met name het gevolg zijn van een structureel lagere huurstijging. Naar aanleiding van het huurdebat in de Tweede Kamer heeft het kabinet besloten tot een intensivering bij de huursubsidie. Met een verhoging van de grenzen (incl. de maximale huurgrens) en het recht op huursubsidie voor dak- en thuislozen komt het kabinet tegemoet aan de in de Tweede Kamer levende wensen. Verder heeft het kabinet in het kader van het armoedevalpakket onder meer besloten de koopkrachttoeslag in de huursubsidie af te schaffen en de progressiviteit in de huursubsidietabel te verminderen via een normhuurverlaging voor de hogere inkomens. Per saldo leiden deze maatregelen tot een besparing in de huursubsidie van 34 miljoen vanaf 2002.

In het kader van de Lelystadtafel is eind vorig jaar 9,6 miljoen aan Lelystad toegekend. Daarboven is in 2000 nog eens 30 miljoen toegekend voor een drietal projecten die de stedelijke kwaliteit en economische structuur van Lelystad moeten versterken.

In het Regeerakkoord is afgesproken de extra milieudruk als gevolg van een hoger dan geraamde economische groei zoveel mogelijk te compenseren. Daartoe worden extra gelden aan de begroting van VROM toegevoegd oplopend tot structureel 115 miljoen ingaande 2001. Deze intensivering wordt met name ingezet voor maatregelen op het terrein van geluid en verkeer; 15 miljoen wordt structureel ingezet voor afvalbeleid. Naast extra uitgaven wordt ook een aantal fiscale maatregelen uitgebreid op het terrein van warmtekrachtkoppeling en zonne-energie.

Het innovatiebudget Stedelijke Vernieuwing wordt vanaf 2001 fors opgehoogd. Deze middelen zijn bestemd voor innovatieve sociale flankerende maatregelen voortvloeiend uit de Ontwerpnota Wonen.

Vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt de bij Regeerakkoord opgenomen temporisering van de middelen voor locatiegebonden subsidies teruggedraaid.

XII VERKEER EN WATERSTAAT: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)11 992,412 206,912 310,712 384,612 579,3  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
geluidsisolatie Schiphol25,030,6     
 25,030,6     
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
FES-bruggetje– 350,0– 350,0– 350,0– 350,0– 350,0  
actualisatie uitgavenritme (Infrafonds)100,0– 100,0     
BTW/prijscompensatie Westerscheldetunnel   26,626,6  
sanering waterbodems/baggerspecie (Infrafonds)   40,040,0  
sloopregeling binnenvaart   30,030,0  
diversen82,243,540,215,520,3  
 – 167,8– 406,5– 309,8– 237,9– 233,1  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000125,3123,5122,3120,1120,0  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 2000174,4188,0192,8197,2203,0  
spitsheffing (infrafonds)– 50,5      
spoorwegpolitie (infrafonds)– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0  
diversen70,659,959,721,818,3  
Niet tot een ijklijn behorend       
aandelen westerscheldetunnel (infrafonds)– 30,5134,5– 41,014,3   
 234,3450,9278,8298,4286,3  
Extrapolatie     12 999,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200091,475,0– 31,360,253,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)12 083,812 281,912 279,412 444,812 632,312 999,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)5 483,45 573,35 572,15 647,25 732,35 899,0 
Totaal Internationale samenwerking32,832,937,837,837,837,8 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)12 116,612 314,812 317,212 482,612 670,113 037,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)5 498,35 588,25 589,35 664,45 749,45 916,1 
XII VERKEER EN WATERSTAAT: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20001 498,71 125,91 098,81 061,71 046,7  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
dividend NS/VSN8,011,015,036,939,9  
sloopregeling binnenvaart25,0      
diversen26,917,216,63,610,9  
 59,928,231,640,550,8  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen30,227,025,0    
Niet tot een ijklijn behorend       
opbrengst UMTS-veilingen5 918,0      
diversen17,320,323,326,229,7  
 5 965,547,348,326,229,7  
Extrapolatie     1 127,2 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20006 025,475,579,966,780,5  
STAND MILJOENENNOTA 20017 524,11 201,41 178,71 128,41 127,21 127,2 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)3 414,3545,2534,9512,0511,5511,5 

Het kabinet heeft besloten tot het doen van een extra investeringsimpuls voor de periode tot en met 2010 via het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Deze nieuwe impuls richt zich op bereikbaarheid (zie Infrastructuurfonds), natuur, milieu, stedelijke ontwikkeling, kennis, onderzoek en innovatie. De uitgaven worden op de verschillende begrotingen verantwoord.

In 1999 is een aantal middelen voor de uitvoering van geluidsisolatie van woningen rondom Schiphol onbesteed gebleven. Deze middelen worden in 2000 en 2001 ingezet waardoor de vertraging wordt ingelopen.

Conform het regeerakkoord is gebruikgemaakt van de mogelijkheid van het zogenaamde FES-bruggetje. Dat betekent dat een deel van de meevallers bij de voeding van het FES is gebruikt om meer van de reeds geplande infrastructuuruitgaven ten laste van het FES te brengen. Daardoor ontstaat ruimte op de rijksbegroting voor het doen van andere uitgaven.

Op grond van de actualisatie van de projectplanning van het bereikbaarheidspakket uit het regeerakkoord wordt de bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat aan het Infrafonds aangepast.

In het kader van de sanering van waterbodems komen er, via de bijdrage van V&W aan het Infrafonds, vanaf 2003 middelen uit het Regeerakkoord 1998 beschikbaar voor de baggerspecieverwerking.

Voor de voorbereidingskosten die de Belastingdienst maakt in het kader van de spitsheffing is in 2000 via de begroting van V&W een bedrag overgeboekt van het Infrafonds naar de begroting van Financiën. Daarnaast wordt in verband met de overheveling van de spoorwegpolitie naar het Korps Landelijke Politiediensten (KPLD) via de begroting van V&W structureel een bedrag overgeboekt van het Infrafonds naar de begroting van BZK.

Doordat de aankoop van de aandelen NV Westerscheldetunnel in een ander ritme plaatsvindt dan begroot, wordt de bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat aan het Infrafonds aangepast.

Door een verhoging van de pay-out-ratio worden er vanaf 2000 hogere ontvangsten voor het dividend NS en Verenigd Streekvervoer Nederland (VSN) verwacht. Ten slotte leidt de opbrengst van de UMTS-veiling tot een forse ontvangst op de begroting van V&W.

XIII ECONOMISCHE ZAKEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)3 230,73 229,43 215,23 185,13 186,9  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen – 25,8– 22,6– 22,6– 22,6  
  – 25,8– 22,6– 22,6– 22,6  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
kennis en innovatie20,171,7106,1138,8149,9  
bijdrage Koninklijke Schelde Groep52,5      
nedcar206,9      
technologie, vliegtuigindustrie en energie119,3– 44,9– 26,1– 41,7– 5,1  
diversen– 2,060,115,538,941,8  
 396,886,995,5136,0186,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen101,929,936,132,421,3  
 101,929,936,132,421,3  
Extrapolatie     3 286,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000499,290,9109,1145,7185,2  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)3 729,93 320,33 324,33 330,83 372,13 286,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)1 692,61 506,71 508,51 511,51 530,21 491,4 
Totaal Internationale samenwerking491,6507,9501,9495,2483,7503,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)4 221,53 828,23 826,23 826,03 855,83 789,8 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)1 915,61 737,21 736,31 736,21 749,71 719,7 
XIII ECONOMISCHE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)3 720,13 501,23 010,63 017,22 942,5  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 5,0– 1,0  58,0  
 – 5,0– 1,0  58,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
kennis en innovatie 50,050,050,050,0  
beëindiging industriefaciliteit 40,0     
nedcar224,7      
ontvangsten uit Fokkerboedel30,0      
vervroegde aflossing kunstvezel45,0– 20,0– 15,0– 10,0   
diversen– 52,7– 60,9– 21,03,826,8  
 247,09,114,043,876,8  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen24,535,732,929,927,9  
Niet tot een ijklijn behorend       
aardgasbaten936,01 462,01 638,01 170,0877,0  
diversen– 2,3– 25,8– 22,6– 22,6– 80,6  
 958,21 471,91 648,31 177,3824,3  
Extrapolatie     3.925,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20001 200,21 480,01 662,31 221,2959,1  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)4 920,34 981,24 672,94 238,43 901,63 925,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)2 232,72 260,42 120,51 923,31 770,51 781,4 
Totaal Internationale samenwerking11,24,04,04,04,04,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)4 931,54 985,24 676,94 242,43 905,63 929,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)2 237,82 262,22 122,31 925,11 772,31 783,2 

Om het innovatievermogen van de Nederlandse economie te verbeteren heeft de regering besloten, zoals aanbevolen op de Europese Top in Lissabon, extra middelen beschikbaar te stellen voor kennis en innovatie. Het gaat hierbij om het stimuleren van uitgaven in kennisontwikkeling, kennistoepassing, ICT en arbeid en onderwijs. De benodigde middelen worden voor een deel gefinancierd uit het FES (structureel 50 miljoen, zie de reeks ontvangsten).

De Staat heeft in 2000 een akkoord bereikt over de overname van de Koninklijke Schelde Groep. Zowel Defensie, de provincie Zeeland als Economische Zaken dragen financieel bij aan die overname.

Een voorziene schuldaflossing van de Staat aan Nedcar en een eveneens voorziene aflossing van de lening van de Staat door Nedcar zijn in 1999 niet tot betaling gekomen. Daarom zijn deze transacties (zowel aan de uitgaven als ontvangstenkant) doorgeschoven naar 2000.

Bij het technologiebeleid is sprake van een snellere ontwikkeling van de EU-programma's Halfgeleidertechnologie en Software-Platforms waardoor de reeds voorziene middelen voor 2001 en verder reeds in 2000 tot besteding zullen komen. Ook verloopt de uitvoering van het Joint Strike Fighter-programma sneller dan geraamd en is een versnelde uitbetaling aan de Hoge Flux Reactor noodzakelijk als gevolg van de in de EU gemaakte afspraken.

De aardgasbaten zijn opwaarts bijgesteld als gevolg van een hogere dollarkoers en een hogere olieprijs.

XIV LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)3 858,63 773,83 793,73 689,63 759,3  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
integrale aanpak mestproblematiek480,0– 43,0– 58,0– 14,0– 35,0  
realisatie EHS79,088,086,082,065,0  
Nota Natuur Bos en landschap 21e eeuw50,050,0100,0100,0100,0  
innovatiefonds40,0      
inrichting/verdroging25,0      
biologische landbouw15,025,020,015,010,0  
diversen75,259,134,78,02,7  
 764,2179,1182,7191,0142,7  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loon- en prijsbijstelling: uitdeling tranche 200099,699,4100,197,7100,7  
vervallen rijksheffingen– 44,0– 116,0– 108,0– 106,0– 104,0  
diversen61,346,922,430,623,0  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen1,46,86,86,85,4  
 118,337,121,329,125,1  
Extrapolatie     3 995,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000882,4216,1203,9219,9167,5  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)4 741,03 989,93 997,63 909,53 926,83 995,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)2 151,41 810,51 814,01 774,11 781,91 813,2 
Totaal Internationale samenwerking46,647,046,943,843,843,8 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)4 787,64 036,94 044,53 953,33 970,64 039,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)2 172,51 831,91 835,31 793,91 801,81 833,0 
XIV LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000740,2767,5767,1760,5762,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
perceptiekostenvergoeding – 87,087,0    
diversen3,2 9,84,94,8  
 3,2– 87,096,84,94,8  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
vervallen rijksheffingen– 44,0– 116,0– 108,0– 106,0– 104,0  
diversen46,131,613,715,94,6  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen– 12,5      
 – 10,4– 84,4– 94,3– 90,1– 99,4  
Extrapolatie     671,3 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 7,3– 171,52,4– 85,3– 94,7  
STAND MILJOENENNOTA 2001732,9596,0769,5675,2667,8671,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)332,6270,5349,2306,4303,0304,6 

Het kabinet heeft ten behoeve van de integrale aanpak van de mestproblematiek 480 miljoen extra beschikbaar gesteld op de LNV-begroting in 2000, waarvan 150 miljoen door intertemporele compensatie op het budget voor de reconstructie. Het beschikbare bedrag wordt in het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de landbouw gestort en zal hoofdzakelijk worden ingezet voor de regeling beëindiging veehouderijtakken (RBV). Op het gebied van natuur wordt in de eerste plaats ca. 80 miljoen per jaar extra uitgetrokken voor de tijdige realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur. Daarnaast wil het kabinet voorzien in de ontwikkeling van het landelijk gebied en daarmee zijn ambities accentueren voor de toekomst van natuur en landschap. In de nota Natuur, Bos en Landschap 21e eeuw is dit beleid uitgewerkt in het realiseren en versterken van de Ecologische Hoofdstructuur, het ontwikkelen van robuuste verbindingszones en het verhogen van de landschappelijke kwaliteit. Voor 2000 en 2001 is voor beide jaren een bedrag van 50 miljoen vrijgemaakt. Vanaf 2002 is hiervoor jaarlijks 100 miljoen beschikbaar.

Voor het op te richten innovatiefonds, dat zowel door het bedrijfsleven als de overheid gevoed zal worden, heeft het kabinet in 2000 40 miljoen uitgetrokken. Tevens is 25 miljoen extra beschikbaar voor landinrichting en bestrijding van verdroging.

Ten slotte heeft het kabinet middelen uitgetrokken voor de verdere ontwikkeling van biologische landbouw.

Naar verwachting zal de ratificatieprocedure van het Eigen-Middelenbesluit pas in 2002 voltooid zijn. De in Berlijn afgesproken verhoging van de perceptiekosten vergoeding ad 87 miljoen zal met betrekking tot 2001 derhalve pas in 2002 ontvangen worden.

Als gevolg van de met het bedrijfsleven overeengekomen nieuwe financieringssystematiek voor dierziekten, komen de voorgenomen rijksheffingen te vervallen. In de nieuwe systematiek stelt het bedrijfsleven zich garant voor de financiering van besmettelijke dierziekten bij varkens voor 500 miljoen, bij runderen voor 500 miljoen, bij pluimvee voor 25 miljoen en bij schapen en geiten voor 5 miljoen.

XV SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)33 271,434 292,735 022,635 457,835 683,0  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 17,5– 21,7– 4,0– 7,7– 9,0  
Sociale zekerheid       
arbeidsvoorziening425,0– 125,0     
gemeentelijk werkfonds– 78,0– 30,9     
invoering belastingplan 2001 78,278,278,278,2  
nominale ontwikkeling365,5393,8332,4314,9359,6  
volume-ontwikkeling sociale zekerheid– 649,3– 899,5– 937,9– 919,6– 912,8  
diversen3,835,91,0– 1,820,2  
 49,5– 569,2– 530,3– 536,0– 463,8  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen30,824,011,816,74,2  
Sociale zekerheid       
additionele verhoging AKW125,0170,0170,0170,0170,0  
inlichtingenbureau fraude13,326,437,446,846,4  
nieuwe vreemdelingenwet 27,267,882,493,2  
uitbreiding kinderopvang31,031,031,031,031,0  
diversen83,679,3– 18,125,017,0  
 283,7357,9299,9371,9361,8  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen27,210,09,08,58,6  
Sociale zekerheid       
loonbijstelling:uitdeling tranche 2000273,9285,0315,0318,7318,8  
van AP: SUWI64,5      
van GF: fonds voor werk en inkomen 743,5743,5743,5743,5  
diversen– 77,321,511,910,82,9  
Niet tot een ijklijn behorend       
Bijdrage in kosten van kortingen (BIKK)  5 643,06 413,06 559,0  
bijstelling loopbaanonderbreking– 44,3– 65,9– 62,9– 80,9– 80,9  
diversen57,1– 12,1– 39,1– 47,1– 47,1  
 297,8984,06 622,47 368,67 506,9  
Extrapolatie     43 521,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000630,9772,76 392,17 204,47 405,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)33 902,335 065,441 414,742 662,243 088,043 521,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)15 384,215 912,018 793,219 359,319 552,519 749,4 
Totaal Internationale samenwerking1,51,51,51,51,51,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)33 903,835 066,941 416,242 663,743 089,543 523,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)15 384,915 912,718 793,919 359,919 553,219 750,1 
XV SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000776,8789,7801,0801,0801,0  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 1,2– 3,8– 3,8– 3,8– 3,8  
Sociale zekerheid       
anticumulatie57,558,459,660,260,7  
arbeidsmarkt74,4      
bijstand176,5125,0     
diversen25,1– 0,2– 0,3– 0,3– 0,3  
 332,3179,455,556,156,6  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen  0,30,30,3  
Sociale zekerheid       
ESF gelden350,0      
diversen– 0,3– 0,3– 0,3– 0,3– 0,3  
 349,7– 0,30,00,00,0  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen0,6– 1,4– 1,4– 1,4– 1,4  
Sociale zekerheid       
diversen289,6291,9296,5296,0295,6  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen– 305,6– 310,2– 314,7– 314,7– 314,7  
 – 15,4– 19,7– 19,6– 20,1– 20,5  
Extrapolatie     837,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000666,6159,435,936,036,1  
STAND MILJOENENNOTA 20011 443,4949,1836,9837,0837,1837,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)655,0430,7379,8379,8379,9379,9 

De SZW-begroting laat in 2000 een tegenvaller zien van 0,1 miljard. In 2001 daarentegen treedt een meevaller op van 0,6 miljard. De tegenvaller in 2000 wordt onder andere verklaard door de 425 miljoen van Arbeidsvoorziening. Met het oog op de liquiditeitsproblemen die uit hoofde van het nieuwe ESF-programma ontstaan, wordt 425 miljoen aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie/ESF-Nederland voorgefinancierd. Van deze 425 miljoen is 125 miljoen bestemd voor de liquiditeitsbehoefte die is ontstaan door een late opstart van het nieuwe programma in 2000. Verwacht wordt dat deze late opstart in 2001 kan worden ingelopen. De overige 300 miljoen (bestemd om het tijdsverschil tussen de voorfinanciering van de projecten en de betaling door de Europese Commissie op te vangen) zal aan het eind van de looptijd van het ESF-programma (2006/2007) op de begroting van SZW worden terugontvangen.

Deze meevaller in 2001 wordt voornamelijk verklaard door de gunstige werkloosheidsontwikkelingen. Als gevolg hiervan valt met name het volume van de bijstandsuitkeringen mee. De gunstige werkloosheidsontwikkeling werkt ook door in een lager aantal vervulde WIW-dienstbetrekkingen waardoor meevallers optreden op het gemeentelijk werkfondsartikel.

Daarnaast heeft het kabinet besloten tot een structurele beleidsintensivering op de SZW-begroting van 0,3 miljard in 2000 en 0,4 miljard in 2001. Zo is in navolging van de Algemene Politieke Beschouwingen toegezegd om de basisbedragen in de kinderbijslag te verhogen met gemiddeld f 50,– per jaar.

De nieuwe Vreemdelingenwet leidt tot een grotere instroom in de ABW en de AKW.

Voorts wordt de kinderopvang voor alleenstaande ouders in de bijstand uitgebreid.

Voor de SUWI-operatie is in 2000 ruim 64 miljoen van de aanvullende post overgeboekt naar de SZW-begroting. Deze middelen zullen worden aangewend voor de ontvlechting van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (met name aanpassing van de automatiseringssystemen) en de voorbereiding van de verzelfstandiging van het Reïntegratiebedrijf.

In verband met de invoering van het Fonds voor Werk en Inkomen (FWI) wordt het 10% gemeentelijk aandeel vanaf 2001 uit het Gemeentefonds genomen en toegevoegd aan de begroting van SZW.

In de arbeidsongeschiktheidswetten gelden anticumulatiebepalingen indien uitkeringsgerechtigden in WSW-verband werkzaam zijn en uit hoofde daarvan, naast hun uitkering, loon ontvangen. Realisatiegegevens geven aanleiding deze raming van anticumulatiebaten te verhogen. Tevens vallen de ontvangsten van ESF-middelen in 2000 hoger uit. Het betreft een terugbetaling door arbeidsvoorziening van een in 1999 verleend voorschot.

XVI VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000 (excl. IS)11 095,311 036,011 081,010 789,510 772,1  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
kinderopvang30,090,020,020,020,0  
diversen49,328,831,129,920,2  
Zorg       
arbeidsmarktknelpunten65,094,089,062,040,0  
motie APB: versterking 1e lijn GGZ31,031,031,031,06,0  
motie APB: wachtlijsten ziekenhuizen42,0      
openbare gezondheidszorg50,0      
opleiding huisartsen3,06,017,028,028,0  
beheerskosten indicatiestelling35,020,020,020,020,0  
diversen36,30,71,31,31,3  
 341,6270,5209,4192,2135,5  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 200068,770,874,166,077,0  
diversen59,566,066,061,841,2  
Zorg       
diversen181,8176,1139,1121,8130,2  
Niet tot een ijklijn behorend       
amendement-Lambrechts/Oudkerk (27110 nr 18)100,0      
Bijdrage in kosten van kortingen (BIKK) 3 685,35 028,55 114,65 263,4  
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000185,3183,4183,0183,0183,0  
diversen48,94 500,05 747,35 816,85 877,9  
 644,24 229,65 538,05 624,55 742,5  
Extrapolatie     16 773,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000985,74 500,05 747,35 816,85 977,9  
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS)12 081,015 536,016 828,316 606,316 650,016 773,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (excl. IS) (EUR)5 482,17 049,97 636,37 535,67 555,47 611,3 
Totaal Internationale samenwerking1,50,50,50,50,50,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS)12 082,515 536,516 828,816 606,816 650,516 773,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (incl. IS) (EUR)5 482,87 050,27 636,67 535,87 555,77 611,5 
XVI VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000317,1236,8226,0226,5226,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 24,7– 24,7– 24,7– 24,7– 24,7  
Zorg       
diversen 1,51,51,51,5  
 – 24,7– 23,2– 23,2– 23,2– 23,2  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen– 0,2– 5,3– 5,9– 6,7– 6,7  
Zorg       
diversen5,56,97,07,06,0  
 5,31,61,10,3– 0,7  
Extrapolatie     202,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 19,4– 21,7– 22,1– 23,0– 23,9  
STAND MILJOENENNOTA 2001297,7215,1203,9203,5202,6202,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)135,197,692,592,391,991,9 

De volgende beleidsimpulsen zijn voorzien op de begroting van VWS. Om te beginnen wordt de capaciteit voor kinderopvang uitgebreid. Daarmee geeft het kabinet gehoor aan de motie-De Graaf (APB) en versnelt zij de bij Regeerakkoord hiervoor beschikbaar gestelde middelen. De extra middelen worden voor een deel toegevoegd aan de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang. Door het naar voren halen van de middelen wordt verder verwacht dat gemeenten de gewenste uitbreiding sneller kunnen realiseren.

Daarnaast wordt vanaf 2000 extra geïntensiveerd in het arbeidsmarktbeleid. De toegevoegde middelen worden deels ingezet voor het terugdringen van het ziekteverzuim in de zorgsector en deels voor scholing, kinderopvang en stage- en praktijkbegeleiding. In de jaarplannen arbeidsmarktbeleid wordt naast de verdeling van de middelen eveneens vastgelegd welke prestaties de sector hiervoor zal leveren.

Voorts is op basis van een (bij de Algemene Politieke Beschouwing 1999 ingediende) motie 40 miljoen aan dit hoofdstuk toegevoegd voor de versterking van de 1e lijns geestelijke zorg. Hiervan is 25 miljoen bestemd voor de uitbreiding van de capaciteit van het algemeen maatschappelijk werk. Daarmee wordt beoogd het budget op basis van inwonertal over alle gemeenten te verdelen, waardoor zij een stap in de goede richting kunnen zetten. Eveneens naar aanleiding van een motie uit de Algemene Politieke Beschouwingen is 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de bestrijding van wachtlijsten in de cure. Van deze 50 miljoen is 8 miljoen in 1999 tot besteding gekomen. Het restant van 42 miljoen is meegenomen naar het jaar 2000.

Er wordt eveneens geïntensiveerd in de beheerskosten voor de indicatiestelling AWBZ. Hiervoor is in 2000 35 miljoen en daarna structureel 20 miljoen beschikbaar. Deze middelen zullen over gemeenten worden verdeeld, waarbij gedacht wordt aan een stimuleringsregeling naar analogie van die voor het Algemeen Maatschappelijk Werk en de Kinderopvang.

In 2000 vindt verder een eenmalige impuls in de openbare gezondheidszorg plaats van 50 miljoen. Deze middelen zullen via een nog dit jaar op te zetten fonds beschikbaar worden gesteld aan projecten van gemeenten en GGD'en.

Ook wordt in de komende jaren extra geld uitgetrokken voor de uitbreiding van de opleidingscapaciteit tot huisarts. Ten slotte is in de begroting rekening gehouden met een bijdrage in kosten van kortingen.

INTERNATIONALE SAMENWERKING: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20009 357,29 505,39 856,610 223,710 603,1  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
macro-raming BNP400,4770,1782,9811,4841,0  
 400,4770,1782,9811,4841,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
bedrijfslevenprogramma– 86,0– 36,727,020,020,0  
noodhulp– 210,0– 180,0– 180,0– 180,0– 180,0  
landenprogramma's51,628,027,627,627,6  
goed bestuur155,0149,5149,5149,5149,5  
milieubeleid54,856,466,486,4106,4  
hulp aan Suriname– 48,8      
matra pre-accessie13,018,020,025,025,0  
medefinancieringsprogramma75,7101,9102,878,9106,9  
ontmijningsfonds30,0      
partners voor water20,020,025,025,025,0  
sociale ontwikkeling91,0120,5119,5119,5119,5  
speciale multilaterale activiteiten55,961,866,866,866,8  
diversen– 147,9– 18,6– 32,2– 356,3– 404,3  
 54,3220,8292,462,462,4  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen10,36,46,16,16,1  
 10,36,46,16,16,1  
Extrapolatie     11 946,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000465,0997,31 081,1879,7909,3  
STAND MILJOENENNOTA 20019 822,210 502,610 937,711 103,411 512,411 946,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)4 457,14 765,94 963,35 038,55 224,15 421,1 
INTERNATIONALE SAMENWERKING: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000128,4114,9114,3110,5110,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
terugstorting EIB 60,0     
diversen36,19,71,01,01,0  
 36,169,71,01,01,0  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen10,06,25,95,95,9  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen0,4      
 10,46,25,95,95,9  
Extrapolatie     117,4 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 200046,675,96,96,96,9  
STAND MILJOENENNOTA 2001175,0190,8121,2117,4117,4117,4 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)79,486,655,053,353,353,3 

De omvang van de homogene groep Internationale Samenwerking is gekoppeld aan de omvang van het Bruto Nationaal Produkt (BNP). Door een bijstelling van het BNP op basis van de Macro Economische Verkenningen (MEV) 2001 van het Centraal Planbureau is de omvang van hgIS met structureel 0,7 miljard toegenomen. De beleidsmatige aanwending van deze extra ruimte vindt voor een deel plaats in de macrogeoriënteerde programmahulp, hulpverlening aan Indonesië en extra bijdragen aan goed functionerende VN-organisaties. Voorts worden ook het medefinancieringsprogramma en de uitgaven voor milieubeleid verhoogd met een jaarlijks bedrag dat is gerelateerd aan de voorziene BNP-groei. De aanwending van de extra ruimte wordt in het onderstaande nader toegelicht, tezamen met de overige mutaties op het terrein van de hgIS.

Op basis van de huidige inzichten wordt ten aanzien van het bedrijfslevenprogramma verwacht dat bij het ORET-programma een aantal middelen in de eerste jaren niet tot betaling komt. Voor het grootste deel is dit het gevolg van een onvoldoende instroom van goed onderbouwde en volledige ORET-aanvragen. Een verklaring ligt ook in de trage besluitvorming bij regeringen in ontwikkelingslanden.

De weergegeven mutaties van het budget voor noodhulp en van de landenprogramma's vloeien voort uit de budgetherschikkingen ten behoeve van de implementatie van het nieuwe landenbeleid voor goed bestuur, economische ontwikkeling en milieubeleid. Deze zijn reeds uitgebreid toegelicht in de Nota van Wijziging op de Ontwerpbegroting van Buitenlandse zaken (TK, 1999–2000, 26 800 V, nr. 16). Ook de verlaging van het budget voor Suriname is reeds gemeld in deze Nota van Wijziging.

Een aantal goed functionerende VN-organisaties kan in de komende jaren rekenen op extra vrijwillige bijdragen in het kader van speciale multilaterale activiteiten en sociale ontwikkeling. Dit zal deels in de vorm van partnershipprogramma's plaatsvinden. Daarnaast heeft het kabinet gehoor gegeven aan de oproep uit de Tweede Kamer om middelen ter beschikking te stellen als bijdrage aan humanitaire ontmijningsoperaties (amendement-Verhagen).

GEMEENTEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200024 230,324 243,024 348,324 592,924 587,2  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
wijziging betalingsverloop algemene uitkering39,4      
diversen       
 39,4      
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
iu/au precariobelasting   97,6   
motie APB: algemeen maatschappelijk werk    25,0  
nieuwe vreemdelingenwet 24,230,131,730,9  
diversen4,045,065,188,0109,7  
 4,069,295,2217,3165,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
naar SZW: uitname FWI – 743,5– 743,5– 743,5– 743,5  
uitbetaling behoedzaamheidsreserve 1999251,1      
van AP: accres 2000878,3878,3878,3878,3878,3  
van AP: accres 2001 1 160,91 160,91 160,91 160,9  
versnelling regeerakkoord: WVG75,0      
diversen29,558,74,7– 19,1– 42,4  
Niet tot een ijklijn behorend       
iu/au precariobelasting   – 97,6   
diversen       
 1 233,91 354,41 300,41 179,01 253,3  
Extrapolatie     26 173,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20001 277,31 423,61 395,61 396,31 418,9  
STAND MILJOENENNOTA 200125 507,625 666,625 743,925 989,226 006,126 173,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)11 574,811 647,011 682,111 793,411 801,111 887,1 

Naar aanleiding van een motie bij de Algemene Politieke Beschouwingen is besloten 25 miljoen per jaar extra te besteden aan uitbreiding van de capaciteit van het algemeen maatschappelijk werk (AMW). Op grond van dit besluit kunnen de gemeenten voor de jaren 2000–2003 van het ministerie van VWS een bijdrage ontvangen voor de personele versterking van het AMW. Na afloop van deze tijdelijke stimuleringsmaatregel AMW zullen de middelen met ingang van 2004 worden overgeheveld naar het gemeentefonds.

Met de nieuwe Vreemdelingenwet kan een Verblijfstitel voor Bepaalde Tijd (een VBT) worden verstrekt. De huidige verblijfstitels, waaronder de Voorlopige Vergunning tot Verblijf (VVTV) komen te vervallen. Onder de nieuwe wet zullen alle VBT-ers onmiddellijk onder de ABW vallen. Ter compensatie van de extra uitvoeringskosten bijstand en bijzondere bijstand die de gemeenten maken vanwege de overgang op de VBT-status en het vervallen van de VVTV-status worden middelen aan het gemeentefonds toegevoegd.

Met ingang van 2001 zal het Fonds Werk en Inkomen (FWI) in werking treden. Met dit fonds wordt het 10% gemeentelijk aandeel in de totale bijstandsuitgaven (725 miljoen) uit het gemeentefonds genomen en toegevoegd aan de begroting van SZW.

In de Voorjaarsnota 2000 is het accres van het gemeentefonds voor 2000 en 2001 vastgesteld. Van de aanvullende post van het gemeentefonds wordt voor het accres 2000 structureel bijna 0,9 miljard naar het gemeentefonds overgeboekt, terwijl het vastgestelde accres voor 2001 bijna 1,2 miljard bedraagt. Daarnaast wordt in 2000 ruim 250 miljoen van de behoedzaamheidsreserve van het gemeentefonds over 1999 aan de gemeenten uitgekeerd. Deze betaling geschiedt uit de aanvullende post Algemeen, waar een bedrag voor de behoedzaamheidsreserve wordt gereserveerd.

Ten slotte heeft het kabinet de regeerakkoordintensivering voor de Wet Voorziening Gehandicapten (WVG) versneld waardoor in 2000 75 miljoen extra aan dit beleidsterrein wordt uitgegeven. Met deze versnelling wordt tevens gehoor gegeven aan wensen terzake van de Tweede Kamer.

PROVINCIEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20001 931,41 936,01 936,01 936,01 936,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
diversen14,4      
 14,4      
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
van AP: accres 200066,666,666,666,666,6  
van AP: accres 2001 93,193,193,193,1  
diversen58,729,529,529,529,5  
Niet tot een ijklijn behorend       
diversen       
 125,3189,2189,2189,2189,2  
Extrapolatie     2 099,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000139,7189,2189,2189,2189,2  
STAND MILJOENENNOTA 20012 071,12 125,22 125,22 125,22 125,22 099,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)939,8964,4964,4964,4964,4952,5 

In de Voorjaarsnota 2000 is het accres van het provinciefonds voor 2000 en 2001 vastgesteld. Van de aanvullende post van het provinciefonds wordt voor het accres 2000 structureel bijna 70 miljoen naar het provinciefonds overgeboekt, terwijl het vastgestelde accres voor 2001 ruim 90 miljoen bedraagt.

ACCRES GEMEENTEFONDS/PROVINCIEFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000361,61 380,02 097,33 175,64 302,9  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
accres gemeentefonds542,2740,8996,4905,8807,5  
accres provinciefonds41,157,980,976,571,7  
 583,3798,71 077,3982,3879,2  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
naar gemeentefonds: accres 2000– 878,3– 878,3– 878,3– 878,3– 878,3  
naar gemeentefonds: accres 2001 – 1.160,9– 1 160,9– 1 160,9– 1 160,9  
naar provinciefonds: accres 2000– 66,6– 66,6– 66,6– 66,6– 66,6  
naar provinciefonds: accres 2001 – 93,1– 93,1– 93,1– 93,1  
 – 944,9– 2 198,9– 2 198,9– 2 198,9– 2 198,9  
Extrapolatie     4 042,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 361,6– 1 400,2– 1 121,6– 1 216,6– 1 319,7  
STAND MILJOENENNOTA 20010,0– 20,2975,71 959,02 983,24 042,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)0,0– 9,2442,8889,01 353,71 834,2 

Als gevolg van de ontwikkeling in de netto gecorrigeerde rijksuitgaven is de raming voor de accressen van het gemeentefonds en het provinciefonds voor 2000 aangepast. Op basis van de Voorjaarsnota 2000 is de stand van het accres 2000 bepaald. Wijzigingen na de Voorjaarsnota worden verrekend met de behoedzaamheidsreserve op de aanvullende post «Algemeen». Voor de jaren 2001 en verder vindt een soortgelijke aanpassing plaats.

Tevens worden de vastgestelde standen van de accressen 2000 en 2001 voor het gemeente- en het provinciefonds overgeboekt naar de respectievelijke fondsen.

INFRASTRUCTUURFONDS: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200011 220,311 014,010 552,710 695,19 785,3  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
meerkosten HSL-zuid  75,0235,0125,0  
zware rail  – 74,0– 211,0– 113,0  
verwerking saldo 1999 Infrafonds138,118,014,03,21,6  
diversen  – 1,0– 24,0– 12,0  
 138,118,014,03,21,6  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
bereikbaarheidsoffensief randstad (FES) 544,0727,01 564,01 489,0  
actualisatie uitgavenritme100,0– 100,0     
balgstuw68,4      
kasritme HSL/betuweroute (FES)400,0306,0795,0338,0– 357,0  
prijsbijstelling202,7189,7194,6221,4222,2  
Rijksweg 2  30,080,0115,0  
spitsheffing– 50,5      
spoorwegpolitie– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0  
diversen129,5126,3200,9113,5139,7  
Niet tot een ijklijn behorend       
aandelen Westerscheldetunnel– 30,5134,5– 41,014,3   
 764,61 145,51 851,52 276,21 553,9  
Extrapolatie     11 104,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000902,51 163,51 865,52 279,41 555,5  
STAND MILJOENENNOTA 200112 122,812 177,512 418,212 974,511 340,811 104,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)5 501,15 525,95 635,15 887,65 146,25 039,2 
INFRASTRUCTUURFONDS: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200011 262,611 137,010 620,710 695,19 785,3  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
bereikbaarheidsoffensief randstad (FES) 544,0727,01.564,01 489,0  
actualisatie uitgavenritme100,0– 100,0     
balgstuw68,4      
kasritme HSL/betuweroute (FES)400,0306,0795,0338,0– 357,0  
prijsbijstelling203,6189,7194,6221,4222,2  
Rijksweg 2  30,080,0115,0  
spitsheffing– 50,5      
spoorwegpolitie– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0– 55,0  
diversen128,6126,3200,9113,5139,7  
Niet tot een ijklijn behorend       
aandelen Westerscheldetunnel– 30,5134,5– 41,014,3   
 764,61 145,51 851,52 276,21 553,9  
Extrapolatie     11 104,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000764,41 145,51 851,52 276,21 553,9  
STAND MILJOENENNOTA 200112 027,012 282,512 472,212 971,311 339,211 104,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)5 457,65 573,65 659,65 886,15 145,55 039,2 

Naast het bevorderen van een integrale afweging van prioriteiten binnen het Infrastructuurfonds is de doelstelling van het Infrastructuurfonds het bevorderen van continuïteit van middelen voor infrastructuur. Op het Infrastructuurfonds worden de uitgaven en ontvangsten van de droge infrastructuur, de natte infrastructuur, de megaprojecten en enkele algemene uitgaven en ontvangsten begroot en verantwoord.

Het Infrastructuurfonds wordt gevoed door een bijdrage uit de begroting van Verkeer en Waterstaat en uit een bijdrage van het Fonds Economische Structuurverwerking (FES). Bij wijzigingen in de ramingen van ontvangsten en uitgaven van het Infrastructuurfonds treedt veelal ook een wijziging op in de uitgaven en ontvangsten van Verkeer en Waterstaat en het FES.

Aangezien bij het bekend worden van het aanbestedingsresultaat HSL-Zuid-onderbouw is gebleken dat het niet mogelijk is bepaalde kosten (zoals voorbereidingskosten PKB3, privatiseringskosten HSL-Zuid en zettingsvrije onderbouw) op te vangen binnen het projectbudget, is het budget voor de HSL-Zuid verhoogd met het daarvoor benodigde bedrag. Hier staat ruimte tegenover op het 1A-budget en het budget aanleg zware rail.

Voor de oplossing van de verkeerscongestie in met name de Randstad wordt een breed pakket aan maatregelen (bekend onder de naam Bereikbaarheidsoffensief Randstad) genomen dat bestaat uit extra openbaar vervoer, wegen, betaald rijden en de instelling van mobiliteitsfondsen in de vier grote steden.

Op grond van een actualisatie van de projectplanning van het bereikbaarheidspakket wordt de bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat aan het Infrastructuurfonds aangepast.

Op grond van een actualisatie van de uitvoeringsplannen van de HSL-Zuid en de Betuweroute worden de per jaar noodzakelijke middelen via een intertemporele verschuiving binnen het FES beschikbaar gesteld.

Voor de aanleg van de Rijksweg 2 wordt bijgedragen door de regio en het ministerie van VROM.

Voor de voorbereidingskosten die de Belastingdienst maakt in het kader van de spitsheffing is in 2000 via de begroting van V&W een bedrag overgemaakt van het Infrafonds aan de begroting van Financiën.

In verband met de overheveling van de Spoorwegpolitie naar het Korps Landelijke Politiediensten (KPLD) wordt er via de begroting van V&W structureel een bedrag overgemaakt van het Infrafonds aan de begroting van BZK.

Door de vertraging van het boorproces in 1999 wijzigt het ritme van de aankoop van de aandelen NV Westerscheldetunnel waardoor de bijdrage van de begroting van Verkeer en Waterstaat aan de begroting van het Infrafonds wordt aangepast.

FONDS ECONOMISCHE STRUCTUURVERSTERKING: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20003 806,63 278,52 580,72 937,31 923,7  
3. Technische mutaties       
Niet tot een ijklijn behorend       
FES-bruggetje350,0350,0350,0350,0350,0  
actualisatie uitgavenplanning HSL/BR400,0306,0795,0338,0– 357,0  
bereikbaarheid en stedelijke ontwikkeling 544,0727,01 564,01 489,0  
ICT onderwijs 130,0100,0100,0100,0  
kennis, onderzoek en innovatie 50,050,050,050,0  
natuur, milieu, stedelijke ontwikkeling 50,050,075,0100,0  
publiek private financiering 100,0100,0    
reservering prijsbijstelling 46,088,7175,0153,9  
diversen74,4125,7141,2111,0108,8  
 824,41 701,72 401,92 763,01 994,7  
Extrapolatie     3 678,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000824,31 701,82 401,92 762,91 994,7  
STAND MILJOENENNOTA 20014 630,94 980,34 982,65 700,23 918,43 678,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)2 101,42 260,02 261,02 586,61 778,11 669,4 
FONDS ECONOMISCHE STRUCTUURVERSTERKING: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20002 018,02 051,01 753,01 670,01 711,0  
3. Technische mutaties       
Niet tot een ijklijn behorend       
aardgasbaten664,01 038,01 162,0830,0623,0  
rentebesparing136,1521,6934,21 346,81 553,1  
 800,11 559,62 096,22 176,82 176,1  
Extrapolatie     4 011,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000800,11 559,62 096,22 176,82 176,1  
STAND MILJOENENNOTA 20012 818,13 610,63 849,23 846,83 887,14 011,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)1 278,81 638,41 746,71 745,61 763,91 820,2 

Het Fonds Economische Structuurversterking (FES) is een verdeelfonds. Het kasritme van de FES-uitgaven wordt bepaald door de financieringsbehoefte van goedgekeurde FES-projecten, uiteraard passend binnen de budgettaire randvoorwaarden van de FES-wet.

Conform de mogelijkheid die in het regeerakkoord is geboden, wordt gebruikgemaakt van het zogenaamde FES-bruggetje. Dat betekent dat een deel van de meevallers in de voeding van het FES is gebruikt om reeds geplande infrastructuuruitgaven ten laste van het FES te brengen. Daardoor is ruimte ontstaan binnen het uitgavenkader op de rijksbegroting voor het doen van andere uitgaven.

Door een geactualiseerde planning voor de aanleg van de Betuweroute en de HSL-Zuid wordt een deel van de FES-middelen voor deze projecten eerder beschikbaar gesteld. Het kabinet heeft besloten tot het doen van een extra investeringsimpuls voor de periode tot en met 2010. Deze nieuwe impuls richt zich op bereikbaarheid, natuur, milieu, stedelijke ontwikkeling, kennis, onderzoek en innovatie. De uitgaven voor de uitgewerkte projecten worden op de verschillende begrotingen verantwoord.

Aan de ontvangstenkant is de raming voor aardgasbaten opwaarts bijgesteld als gevolg van een gewijzigde olieprijs en dollarkoers. Daarnaast is sprake van een verhoging van de voeding uit vrijvallende rentelasten als gevolg van het verlagen van de staatsschuld met de opbrengst van de verkoop van staatsdeelnemingen (eventueel gecorrigeerd voor dividendderving) en veilingen.

AOW-SPAARFONDS: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20005 394,25 927,46 543,07 196,97 878,7  
Extrapolatie     8 592,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 20003,016,5– 7,2– 7,9– 8,4  
STAND MILJOENENNOTA 20015 397,25 943,96 535,87 189,07 870,38 592,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)2 449,12 697,22 965,83 262,23 571,43 899,2 

Het AOW-spaarfonds ontvangt rentebaten over het totaal opgebouwde vermogen. Deze rentebaten worden aan het fondsvermogen toegevoegd. Ten opzichte van de ramingen zijn de rentebaten gewijzigd als gevolg van wijzigingen in de rentevoet.

DIERGEZONDHEIDSFONDS: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 200039,3111,3103,3101,399,3  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
correctie extrapolatie    – 99,3  
Niet tot een ijklijn behorend       
correctie extrapolatie    99,3  
vervallen rijksheffing– 39,3– 111,3– 103,3– 101,3– 99,3  
 – 39,3– 111,3– 103,3– 101,3– 99,3  
Extrapolatie     0,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 39,3– 111,3– 103,3– 101,3– 99,3  
STAND MILJOENENNOTA 20010,00,00,00,00,00,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)0,00,00,00,00,00,0 

Als gevolg van de met het bedrijfsleven overeengekomen nieuwe financieringssystematiek voor dierziekten, komen de voorgenomen rijksheffingen te vervallen. In de nieuwe systematiek stelt het bedrijfsleven zich garant voor de financiering van besmettelijke dierziekten bij varkens voor 500 miljoen, bij runderen voor 500 miljoen, bij pluimvee voor 25 miljoen en bij schapen en geiten voor 5 miljoen.

ARBEIDSVOORWAARDEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20002 365,84 032,05 348,87 586,49 229,8  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
nominale bijstelling164,01 509,82 035,31 826,72 512,8  
Sociale zekerheid       
nominale bijstelling7,8171,8253,5278,9351,0  
Zorg       
diversen– 0,619,025,023,7– 11,8  
 171,21 700,62 313,82 129,32 852,0  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
spaarloon overheid 36,236,236,236,2  
diversen 32,045,039,034,0  
  68,281,275,270,2  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000– 1 917,5– 1 966,5– 1 983,3– 1 987,9– 2 016,0  
diversen– 66,3– 127,5– 176,3– 212,0– 250,1  
Sociale zekerheid       
loonbijstelling: uitdeling tranche 2000– 273,9– 285,0– 315,0– 318,7– 318,8  
diversen40,599,9132,5169,3208,0  
Zorg       
diversen– 40,6– 40,0– 39,6– 39,1– 28,1  
Niet tot een ijklijn behorend       
loonbijstelling uitdeling tranche 2000– 186,7– 185,9– 187,5– 187,5– 186,2  
nominale bijstelling5,388,7127,1131,6179,2  
diversen 30,030,030,030,0  
 – 2 439,2– 2 386,3– 2 412,1– 2 414,3– 2 382,0  
Extrapolatie     12 152,6 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 2 267,9– 617,6– 17,2– 209,8540,1  
STAND MILJOENENNOTA 200197,93 414,45 331,67 376,69 769,912 152,6 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)44,41 549,42 419,43347,44 433,45 514,6 

Op de aanvullende post arbeidsvoorwaarden worden de middelen gereserveerd die nodig zijn om de loongevoelige uitgaven op de verschillende begrotingen te indexeren. Door middel van de loonbijstelling die jaarlijks uit de aanvullende post arbeidsvoorwaarden wordt overgeboekt naar de departementale begrotingen worden alle uitgaven op het loonniveau van het desbetreffende jaar gebaseerd.

Op grond van de meest recente macro-economische inzichten doen zich tegenvallers voor in de loonbijstelling voor de sector Rijksbegroting in enge zin. Dit wordt met name veroorzaakt door een hogere raming van de contractloonstijging marktsector in 2001 dan eerder verondersteld.

De uitdeling van de loonbijstelling tranche 2000 betreft de indexering van de begrotingen 2000 en de ontwerpbegrotingen 2001. De uitdeling van de loonbijstelling voor het gedeelte dat niet tot een ijklijn behoort, heeft betrekking op de indexering van de rijksbijdragen volksgezondheid.

KOPPELING UITKERINGEN/NOMINALE BIJSTELLING AKW: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000381,0814,01 206,21 671,82 248,8  
1. Mee- en tegenvallers       
Sociale zekerheid       
nominale ontwikkeling– 364,7– 198,2– 50,3– 25,1– 37,8  
diversen6,7– 40,6– 95,8– 134,2– 258,4  
 – 358,0– 238,8– 146,1– 159,3– 296,2  
3. Technische mutaties       
Sociale zekerheid       
bruteringseffect– 23,038,7– 21,6– 52,0– 131,1  
van gf: fonds voor werk en inkomen 45,065,187,9109,6  
 – 23,083,743,535,9– 21,5  
Extrapolatie     2 368,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 381,0– 155,1– 102,6– 123,4– 317,7  
STAND MILJOENENNOTA 20010,0658,91 103,61 548,41 931,12 368,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)0,0299,0500,8702,6876,31 074,6 

De nominale ontwikkeling op de aanvullende post (indexering sociale zekerheid) heeft betrekking op begrotingsgefinancierde socialezekerheidsregelingen. De mutaties zijn het gevolg van wijzigingen in het premiebeeld en indices die bepalend zijn voor de aanpassing van de hoogte van de uitkeringen.

In verband met de vorming van het Fonds voor Werk en Inkomen is de raming van de aanvullende post opwaarts bijgesteld.

PRIJSBIJSTELLING/INDEXERING WSF: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000895,81 780,92 618,03 232,53 873,0  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
indexering WSF1,510,641,445,458,0  
raming prijsbijstelling74,9764,2876,9956,71 032,5  
diversen       
Sociale zekerheid       
raming prijsbijstelling6,737,353,357,959,5  
diversen       
Zorg       
diversen2,310,812,814,016,2  
 85,4822,9984,41 074,01 166,2  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
naar OCenW: indexering SF– 35,4– 38,1– 51,2– 52,0– 57,1  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 2000– 829,8– 849,5– 858,2– 863,4– 872,3  
Sociale zekerheid       
diversen– 24,4– 26,8– 30,5– 30,2– 29,2  
Zorg       
diversen– 8,5– 8,3– 8,2– 8,1– 8,2  
Niet tot een ijklijn behorend       
indexering studiefinanciering18,028,255,346,337,1  
naar OCenW: indexering studiefinanciering– 65,8– 59,5– 44,4– 42,3– 36,7  
prijsbijstelling: uitdeling tranche 2000– 54,2– 53,2– 53,1– 48,6– 48,6  
diversen18,944,245,029,729,1  
 – 981,2– 963,0– 945,3– 968,6– 985,9  
Extrapolatie     4 762,3 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 895,8– 140,238,9105,3180,4  
STAND MILJOENENNOTA 20010,01 640,72 656,93 337,84 053,44 762,3 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)0,0744,51 205,61 514,61 839,42 161,0 

Op de aanvullende post indexering WSF wordt de prijsbijstelling over de uitgaven voor studiefinanciering geraamd. Het betreft uitgaven die voor een deel relevant en voor een deel niet-relevant zijn voor het uitgavenkader. Gedurende een begrotingsjaar wordt de indexering van de uitgaven voor studiefinanciering aangepast aan de macro-economische ontwikkelingen en aan de nieuwste inzichten ten aanzien van de studentenaantallen. Ten opzichte van de Miljoenennota 2000 is de indexering opwaarts bijgesteld. Vervolgens is de tranche 2000 van de indexering studiefinanciering (relevant en niet-relevant) overgeboekt naar de OCenW-begroting.

Op de aanvullende post prijsbijstelling worden de middelen gereserveerd die worden gebruikt om de prijsgevoelige uitgaven op de diverse begrotingen te indexeren. Dit gebeurt door middel van de prijsbijstelling die jaarlijks uit deze aanvullende post wordt overgeboekt naar de departementale begrotingen. Als gevolg van nieuwe inzichten in de prijsontwikkeling die sinds de Miljoenennota 2000 zijn ontstaan, is de uitgavenraming voor de prijsbijstelling vanaf 2001 opwaarts bijgesteld.

BELASTINGAFDRACHTEN AAN DE EUROPESE UNIE: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20007 479,07 548,06 259,06 479,05 518,0  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
BTW-afdrachten122,0514,0277,0277,0164,0  
invoerrechten405,0670,0670,0670,0670,0  
 527,01 184,0947,0947,0834,0  
Extrapolatie     6 520,0 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000527,01 184,0947,0947,0834,0  
STAND MILJOENENNOTA 20018 006,08 732,07 206,07 426,06 352,06 520,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)3 633,03 962,43 269,93 369,82 882,42 958,6 

Het volume van de import van goederen stijgt volgens het Centraal Planbureau sterker dan bij de vorige Miljoenennota was verwacht.

Ook de consumptie in Nederland, en daarmee de Nederlandse BTW-afdrachten, neemt toe op basis van de CPB-prognoses. Hier staat een lagere afdracht tegenover bij het vierde eigen middel dat via de begroting van Buitenlandse Zaken aan Brussel wordt afgedragen.

In bijlage 9, «Nederland en de financiën van de Europese Unie», is een overzicht met verticale toelichting opgenomen van alle afdrachten van Nederland aan de Europese Unie.

ALGEMEEN: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20001 324,21 476,11 345,01 915,91 872,6  
1. Mee- en tegenvallers       
Rijksbegroting in enge zin       
vrijval behoedszaamheidsreserve– 169,2      
diversen       
 – 169,2      
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
behoedzaamheidsreserve 129,1     
kennis/publiek-private samenwerking276,0      
sanering waterbodems / baggerspecie   – 40,0– 40,0  
tegoeden tweede wereldoorlog330,0      
VBTB  25,025,025,0  
ramingstechnische veronderstelling in=uit– 552,0– 79,8– 119,0– 3,2– 1,6  
diversen– 11,160,523,129,520,1  
Sociale zekerheid       
SUWI75,0225,0200,0200,0125,0  
 117,9334,8129,1211,3128,5  
3. Technische mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
naar OCenW: ICT in het onderwijs– 130,0      
uitbetaling behoedzaamheidsreserve GF/PF 1999– 275,3      
diversen– 99,1– 27,9– 10,5– 7,1– 6,0  
Sociale zekerheid       
naar SZW: SUWI– 64,5      
Niet tot een ijklijn behorend       
BTW openbaar vervoer– 311,6281,6410,5414,8222,8  
 – 880,5253,7400,0407,7216,8  
Extrapolatie     1 929,9 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 931,8588,6529,2619,1345,4  
STAND MILJOENENNOTA 2001392,42 064,71 874,22 535,02 218,01 929,9 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)178,1936,9850,51 150,31 006,5875,8 
ALGEMEEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 20001 796,81 948,31 903,3– 96,7– 110,6  
2. Beleidsmatige mutaties       
Rijksbegroting in enge zin       
dividendderving– 8,9– 112,1– 318,4– 524,7– 627,8  
inspanningsverplichting defensie middelenafspraken55,055,055,055,055,0  
diversen– 31,3– 1,0– 1,0– 1,0– 1,0  
 14,8– 58,1– 264,4– 470,7– 573,8  
3. Technische mutaties       
Niet tot een ijklijn behorend       
vervreemding tweede tranche roccade– 657,3      
 – 657,3      
Extrapolatie     – 653,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 642,5– 58,0– 264,3– 470,6– 573,8  
STAND MILJOENENNOTA 20011 154,31 890,31 639,0– 567,3– 684,4– 653,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)523,8857,8743,7– 257,4– 310,6– 296,5 

Op de aanvullende post Algemeen staan middelen gereserveerd waarvan op het moment van reservering nog niet expliciet kan worden aangegeven op welke begroting(en) zij uiteindelijk zullen worden verantwoord. Daarnaast staan op deze aanvullende post taakstellingen geparkeerd die uiteindelijk op de diverse begrotingen ingevuld worden (bijvoorbeeld de ramingstechnische veronderstelling in=uit bij de eindejaarsmarge).

De doorrekening van de netto-gecorrigeerde uitgaven ten behoeve van de normeringssystematiek voor het gemeente- en provinciefonds heeft geleid tot een lagere uitkering van de behoedzaamheidsreserve 2000. Daarentegen is de behoedzaamheidsreserve voor 2001 opwaarts bijgesteld.

Voor de versnelling en intensivering van uitgaven voor met name Kennis en Publiek private samenwerking (PPS) is in 2000 een reservering opgenomen. Van deze middelen is reeds 130 miljoen overgeboekt naar de begroting van OCenW en een deel van de gereserveerde middelen PPS is ingezet als dekking voor de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen op de eerste suppletoire begrotingen. Voor de sanering van waterbodems worden vanaf 2003 middelen overgeheveld naar de V&W-begroting voor een pilot baggerspecieverwerking.

Het kabinet heeft besloten om 680 miljoen (exclusief 50 miljoen uitvoeringskosten) vrij te maken in verband met de diverse rapporten over WO-II. Voor de Joodse gemeenschap wordt een bedrag van 400 miljoen beschikbaar gesteld, voor de Sinti en de Roma 30 miljoen en voor de Indische gemeenschap 250 miljoen. Met deze middelen wordt beoogd finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verder bestaan. Het bedrag van 400 miljoen voor de Joodse gemeenschap is reeds op de begroting van Financiën verwerkt.

Op de aanvullende post zijn structureel middelen gereserveerd voor de kosten die samenhangen met de SUWI-operatie, de vormgeving van de nieuwe uitvoeringsorganisatie op het terrein van de sociale zekerheid en arbeidsmarkt. In 2000 is hiervan ruim 64 miljoen overgeboekt naar de begroting van SZW.

Evenals in voorgaande jaren wordt technisch verondersteld dat het gebruik van de eindejaarsmarge in 2001 even groot zal zijn als in 2000. Er is daarom een correctieboeking verwerkt op deze aanvullende post, die even groot is als het totaal van de mutaties eindejaarsmarge op de begrotingen (inclusief de eindejaarsmarge voor het rijksbegrotingdeel van de Sociale Zekerheid en het Budgettair Kader Zorg, de bandbreedtesystematiek van de homogene groep Internationale Samenwerking, alsmede de jaaroverloop van begrotingsfondsen).

De voorziene extra verkoop van staatsdeelnemingen leidt tot lagere dividendopbrengsten. Het verschil tussen de renteopbrengsten en de lagere dividendopbrengsten dient als voeding van het Fonds Economische Structuurversterking (zie voor een nadere toelichting Hoofdstuk 3.3 van deze Miljoenennota).

De afgelopen jaren hebben zich meevallers voorgedaan bij de verkoop van overtollig materieel en onroerend goed bij Defensie. Op grond hiervan neemt Defensie een inspanningsverplichting op zich om de komende jaren 55 miljoen per jaar aan extra opbrengsten te realiseren.

CONSOLIDATIE

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000– 11 546,3– 11 299,7– 11 044,5– 11 157,7– 11 157,7  
Bijstelling (FES, ISF en andere begrotingen)– 1 333,9– 2 058,3– 2 335,4– 3 062,2– 1 467,0  
Extrapolatie     – 12 624,7 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 1 333,9– 2 058,3– 2 335,4– 3 062,2– 1 467,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001– 12 880,2– 13 358,0– 13 379,9– 14 219,9– 12 624,7– 12 624,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)– 5 844,8– 6 061,6– 6 071,5– 6 452,7– 5 728,8– 5 728,8 

De post consolidatie wordt gebruikt voor het corrigeren van de Rijksbegroting voor dubbeltellingen als gevolg van het bruto boeken van bijdragen. De bijstelling van deze post (uitgaven en ontvangsten) houdt verband met de aanpassing van de onderlinge bijdragen tussen de begrotingen, bijdragen aan het Infrastructuurfonds (ISF) en met de bijdragen aan het FES aan andere begrotingen.

SOCIALE ZEKERHEID: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000107 018,3109 826,0112 704,4114 763,6117 840,6  
1. Mee- en tegenvallers       
volume-ontwikkeling sociale zekerheid– 1 695,7– 2 302,3– 2 386,2– 2 404,4– 2 293,1  
gemeentelijk werkfonds– 78,0– 30,9     
loopbaanonderbreking– 59,0– 83,0– 115,0– 128,0– 128,0  
nominale ontwikkeling– 550,91 035,42 013,62 485,92 593,5  
rea310,6310,6316,2316,2316,2  
arbeidsvoorziening425,0– 125,0     
invoering belastingplan 2001 78,278,278,278,2  
diversen506,3348,2186,4266,2218,9  
 – 1 141,7– 768,893,2614,1785,7  
2. Beleidsmatige mutaties       
additionele verhoging AKW125,0170,0170,0170,0170,0  
inlichtingenbureau fraude13,326,437,446,846,4  
nieuwe vreemdelingenwet 27,267,882,493,2  
plan van aanpak wao70,070,0– 50,0– 50,0– 50,0  
SUWI75,0225,0200,0200,0125,0  
uitbreiding kinderopvang31,031,031,031,031,0  
uitvoeringsfonds overheidspersoneel 637,0896,01 948,01 948,0  
diversen175,0124,139,020,1– 0,2  
 489,31 310,71 391,22 448,32 363,4  
3. Technische mutaties       
bruteringseffect– 19,51 417,91 129,61 551,01 436,0  
btw-compensatie50,9104,890,890,890,8  
van GF: fonds voor werk en inkomen 743,5743,5743,5743,5  
diversen17,0105,8139,1175,1206,9  
 – 15,92 423,12 182,32 728,42 629,9  
Extrapolatie     127 637,1 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000– 668,32 965,13 666,65 790,75 779,0  
STAND MILJOENENNOTA 2001106 350,0112 791,1116 371,0120 554,3123 619,6127 637,1 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)48 259,551 182,452 806,954 705,256 096,157 919,2 
SOCIALE ZEKERHEID: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
STAND MILJOENENNOTA 2000461,9468,3474,8474,8474,8  
1. Mee- en tegenvallers       
anticumulatie57,558,259,359,960,4  
arbeidsmarkt74,4      
bijstand176,5125,0     
diversen21,8      
 330,2183,259,359,960,4  
2. Beleidsmatige mutaties       
ESF gelden350,0      
uitvoeringsfonds overheidspersoneel 637,0896,01.948,01 948,0  
diversen– 0,3– 0,3– 0,3– 0,3– 0,3  
 349,7636,7895,71 947,71 947,7  
3. Technische mutaties       
diversen289,6291,9296,5296,0295,6  
 289,6291,9296,5296,0295,6  
Extrapolatie     2 778,5 
Totaal mutaties sinds Miljoenennota 2000969,61 111,81 251,52 303,62 303,7  
STAND MILJOENENNOTA 20011 431,51 580,11 726,32 778,42 778,52 778,5 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)649,6717,0783,41 260,81 260,81 260,8 

Het totale bedrag aan uitgavenmeevallers in de sector SZA bedraagt (op grond van de huidige inzichten) voor 2000 1,1 mrd en voor 2001 0,8 mrd. De volumemeevallers worden overwegend verklaard door de gunstige werkloosheidsontwikkeling. Hierdoor treden meevallers op in de werkloosheidsuitkeringen (ABW, WW). De gunstige werkloosheidsontwikkeling werkt ook door in een lager aantal vervulde WIW-dienstbetrekkingen waardoor meevallers optreden op het gemeentelijk werkfondsartikel. Daarnaast echter groeit het aantal WAO'ers.

De uitgaven in het kader van de Wet Financiering Loopbaanonderbreking vallen mee, omdat het gebruik van de regeling achterblijft bij het geraamde gebruik.

Uit de uitvoeringsgegevens van het Lisv blijkt dat het gebruik van middelen voor de reïntegratie van arbeidsongeschikten (REA) hoger is dan geraamd. De hogere uitgaven worden voor latere jaren doorgetrokken.

Met het oog op de liquiditeitsproblemen die uit hoofde van het nieuwe ESF-programma ontstaan, wordt 425 miljoen aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie/ESF-Nederland voorgefinancierd. Van deze 425 miljoen is 125 miljoen bestemd voor de liquiditeitsbehoefte die is ontstaan door een late opstart van het nieuwe programma in 2000. Verwacht wordt dat deze late opstart in 2001 kan worden ingelopen. De overige 300 miljoen (bestemd om het tijdsverschil tussen de voorfinanciering van de projecten en de betaling door de Europese Commissie op te vangen) zullen aan het eind van de looptijd van het ESF-programma (2006/2007) op de begroting van SZW worden terugontvangen.

De per-saldobeleidsintensivering in de sociale zekerheid bedraagt in 2000 en 2001 0,5 respectievelijk 1,3 miljard.

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is toegezegd om de basisbedragen in de kinderbijslag te verhogen met 50 gulden.

De nieuwe Vreemdelingenwet leidt tot een snellere en grotere instroom in de ABW en de AKW. Hierdoor nemen de uitgaven van deze regelingen toe.

In het kader van het beleid gericht op beheersing en beperking van de volumegroei in de WAO worden extra middelen ingezet. Vanaf 2002 is de verwachting dat het beleid tot besparingen zal leiden.

Voor de totale incidentele kosten van de SUWI-operatie is een bedrag van 825 miljoen op een aanvullende post gereserveerd. Hiervan is ruim 64 miljoen overgeheveld naar de SZW-begroting.

De doelgroep van de kinderopvangregeling is uitgebreid.

In verband met het onder de werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel en het in dit verband vormen van het Uitvoeringsfonds overheidspersoneel worden de uitgaven SZA opgehoogd. De hiermee corresponderende ontvangsten worden ook op de begroting van SZW verantwoord. De reeks diversen bestaat hoofdzakelijk uit uitvoeringskosten sociale zekerheid.

De technische mutaties bestaan uit drie elementen: bruteringseffecten, BTW-compensatie en de middelen voor het Fonds voor Werk en Inkomen (FWI).

Het te privatiseren deel van de Arbeidsvoorziening en de uitvoeringsinstellingen wordt BTW-plichtig. Om eenzelfde voorzieningenniveau te kunnen handhaven is compensatie nodig. In verband met de invoering van het FWI is het gemeentelijk aandeel van 10% uit het Gemeentefonds genomen en toegevoegd aan de begroting van SZW.

Bij de ontvangsten zijn in 2000 de verwachte 350 miljoen aan ESF-gelden binnengekomen. Vanwege liquiditeitsproblemen bij Arbvo zijn de bevoorschotte ESF-gelden naar voren gehaald in 1999.

ZORG: UITGAVEN

 200020012002200320042005 
Zorg-Stand Miljoenennota 200074 816,477 995,481 417,984 351,787 401,0  
opschoning– 1 899,3– 1 914,0– 1 915,6– 1 915,6– 1 916,0  
BKZ-stand Miljoenennota 200072 917,476 081,479 502,382 436,185 485,0  
1. Mee- en tegenvallers       
geneesmiddelen400,0560,0725,0725,0725,0  
afrekening 1999– 143,2– 138,2– 133,2– 133,2– 133,2  
bouw– 468,1– 259,6– 289,3– 140,4– 91,6  
medisch specialisten111,1111,1111,1111,1111,1  
nominale bijstellingen216,91 498,41 802,91 844,91 874,4  
overig– 31,2– 16,7– 18,6– 2,2– 2,2  
 85,51 755,02 197,92 405,12 483,5  
2. Beleidsmatige mutaties       
geneesmiddelen185,0210,0230,060,0   
gepast gebruik medicijnen  – 230,0– 230,0– 230,0  
specialisten/ziekenhuizen176,0310,0300,0300,0300,0  
wachtlijsten care180,0340,0115,0115,0115,0  
verloskundigen24,057,063,064,064,0  
arbeidsmarktknelpunten65,094,089,062,040,0  
ict-investeringen110,0110,0     
moties APB 1999112,070,070,070,045,0  
amendement Lambrechts/Oudkerk100,0      
ambulances17,029,029,029,029,0  
beheerskosten53,892,092,092,092,0  
geestelijke gezondheidszorg 109,090,0107,0107,0  
huisartsen2,026,057,068,068,0  
jeugdgezondheidszorg en OGZ50,035,035,035,035,0  
meerjarenafspraken cure 50,050,050,050,0  
goodwillfonds140,0– 70,0– 70,0– 28,0– 28,0  
overig47,183,948,953,859,8  
 1 261,91 545,9968,9847,8746,8  
3. Technische mutaties       
diverse technische mutaties37,710,910,65,32,7  
ijklijnmutaties8,821,627,643,768,4  
desalderingsreeks59,135,535,937,136,8  
verzorgingshuizen99,2      
correctie aanvullende post0,00,0– 15,01 222,72 328,0  
 204,868,059,51308,72435,9  
Extrapolatie     95 496,0 
TOTAAL mutaties sinds Miljoenennota 20001 552,23 368,93 226,34 561,65 666,2  
STAND MILJOENENNOTA 200174 469,679 450,382 728,686 997,791 151,295 496,0 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)33 792,836 053,037 540,639 477,841 362,643 334,2 
ZORG: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN
 200020012002200320042005 
Zorg-stand Miljoenennota 20006 854,66 958,97 098,47 187,47 275,0  
opschoning– 1 899,3– 1 914,0– 1 915,6– 1 915,6– 1 915,6  
BKZ-Stand Miljoenennota 20004 955,25 044,95 182,85 271,85 359,4  
1. Mee- en tegenvallers        
meeropbrengsten eigen bijdrage AWBZ59,258,857,656,254,6  
zak- en kleedgeld– 115– 130– 130– 130– 130  
eigen betalingen ziekenhuizen177,6177,6177,6177,6177,6  
desalderingsreeks59,135,535,937,136,8  
 180,9141,9141,1140,9139,0  
TOTAAL mutaties sinds Miljoenennota 2000180,9141,9141,1140,9139,0  
Extrapolatie     5 586,7 
STAND MILJOENENNOTA 20015 136,15 186,85 323,95 412,75 498,15 586,7 
STAND MILJOENENNOTA 2001 (EUR)2 330,72 353,72 415,92 456,22 495,02 535,1 

Ten opzichte van de Miljoenennota 2000 is de presentatie van de verticale toelichting zorg gewijzigd. Tot vorig jaar werden alle zorguitgaven gepresenteerd, inclusief de zorguitgaven die niet relevant zijn voor het Budgettair Kader Zorg (BKZ) en waarvoor de minister van VWS niet de primaire budgettaire verantwoordelijkheid draagt. In deze toelichting is er nu voor gekozen alleen de voor het BKZ relevante zorguitgaven te presenteren. De opschoning bestaat onder andere uit de volgende posten:

• de bijdrage van het ministerie van OCenW aan academische ziekenhuizen (2000: 972 miljoen)

• de gemeentelijke Gezondheidsdiensten (2000: 738 miljoen)

• het algemeen maatschappelijk werk (2000: 238 miljoen).

Voor de geneesmiddelen is een groeiraming van 11% per jaar in het beeld verwerkt, die leidt tot een uitgavenstijging van 725 miljoen in 2002. Beleidsmatig gezien treedt door een vertraging van de maatregelen van de commissie Koopmans in de jaren 2000–2003 een besparingsverlies op. Het gaat hier om de invoering van het elektronisch voorschrijven bij huisartsen, het overhevelen van de poliklinisch voorgeschreven geneesmiddelen naar het ziekenhuisbudget en het terugdringen van snelgroeiende geneesmiddelen («hardlopers»). Voorts zullen bij de geneesmiddelen maatregelen worden genomen om te komen tot gepaste zorg. Als stelpost is hiervoor 230 miljoen vanaf 2002 ingeboekt. Dit bedrag zal, na advies van het College voor zorgverzekeringen, definitief worden vastgesteld.

Uit de afrekening van 1999 vloeit een meevaller voort van 138 miljoen, waaronder een bedrag van 76 miljoen bij de verzorgingshuizen. Ook bij de bouw is sprake van meevallers. Ten eerste waren extra middelen gereserveerd voor de definitieve classificatie naar bouwkundige staat van zorginstellingen. Deze classificatie is nog niet afgerond, waardoor ruim 151 miljoen in 2000 vrijvalt. Vervolgens is de raming van de meldingsregeling voor instandhoudingsbouw geactualiseerd. Deze bijstelling is niet ten koste gegaan van de middelen die de instellingen ter beschikking hebben om te investeren via de meldingsbouw; deze rechten blijven behouden. Tot slot is ook de ramingsrente bijgesteld. De rentestand is de laatste jaren lager geweest dan de 7% waarmee rekening is gehouden. De rentelasten die voortkomen uit de financiering van bouwprojecten vallen daardoor lager uit.

De raming van de lump-sum voor specialisten voor het startjaar 1995 is te laag geweest. Pas eind 1999 heeft het CTG harde gegevens aangeleverd over de deelnemers aan de «lokale initiatieven» (lump-sum specialisten). Dit heeft geleid tot een structurele tegenvaller van 111 miljoen.

Het kabinet trekt extra middelen uit voor het terugdringen van de wachtlijsten en de verlaging van de werkdruk in de zorgsector. Voor het ontdooien van het aantal erkende specialistenplaatsen wordt 150 miljoen structureel vrijgemaakt. Daarnaast wordt de daaraan gekoppelde capaciteit van de ziekenhuizen uitgebreid. Hiermee geeft het kabinet een extra impuls aan het terugdringen van de wachtlijsten in de curesector.

Voor de aanpak van wachtlijsten bij de verpleging en verzorging en de gehandicaptenzorg zijn de Regeerakkoord-intensiveringen versneld beschikbaar gekomen. Bij verpleging en verzorging gaat het om 130 miljoen in 2000 en 2001, bij de gehandicaptenzorg wordt in 2000 en 2001 respectievelijk 50 en 95 miljoen versneld uitgegeven. Daarbovenop wordt in de gehandicaptenzorg met ingang van 2001 structureel 115 miljoen geïntensiveerd om de wachtlijsten te bestrijden.

Voor verloskundigen wordt, met het oog op het verlagen van de werkdruk, de normpraktijk verlaagd van 150 bevallingen per jaar naar 120. Tevens wordt de opleidingscapaciteit uitgebreid.

De facilitering van het arbeidsmarktbeleid loopt langs twee sporen. Ten eerste krijgt het terugdringen van het ziekteverzuim een impuls. Deze maatregel verdient zich na 2004 volledig terug. Daarnaast wordt 40 miljoen structureel ingezet voor scholing en kinderopvang.

Tot slot wordt voor ICT in de zorg in 2000 en 2001 110 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag wordt ingezet ter bevordering van standaardisatie (elektronisch patiëntendossier), versnelling van de gegevensaanlevering ten behoeve van de jaarverslaglegging, voor de invoering van elektronisch voorschrijven bij specialisten en voor informatie en registratie van wachtlijsten in de caresector.

Vanwege aangenomen moties bij de algemene politieke beschouwingen worden middelen toegevoegd voor de dagbesteding van gehandicapten, de versterking van de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg en de wachtlijsten in de ziekenhuizen.

Als gevolg van het amendement-Lambrechts-Oudkerk wordt in 2000 100 miljoen extra beschikbaar gesteld voor onder meer arbeidsmarktbeleid en werkdruk in de gehandicaptensector. De structurele doorloop van deze intensiveringen is ondergebracht in de oploop van de overige intensiveringen.

Tot slot trekt het kabinet extra geld uit voor tal van sectoren in de zorg:

Voor het oplossen van knelpunten in de ambulancesector, onder andere ter verbetering van de regelgeving rond arbeidstijden, wordt 29 miljoen vrijgemaakt. Voor de beheerskosten wordt 92 miljoen extra bestemd. Het betreft hier voorzieningen voor de zorgkantoren, de indicatiestelling en de groeiende kosten voor de premie-inning ZFW door de uitvoeringsorganen. Voor de geestelijke gezondheidszorg en de forensische zorg wordt op een aantal terreinen extra geld uitgetrokken, oplopend tot 107 miljoen structureel. De opleidingscapaciteit van huisartsen wordt uitgebreid. Tevens wordt geld uitgetrokken voor de dienstenstructuur van huisartsen. De openbare gezondheidszorg (preventie) wordt in 2000 met 50 miljoen uitgebreid. Daarnaast komt in 2001 nog 35 miljoen structureel beschikbaar voor de jeugdgezondheidszorg. De meerjarenafspraken cure worden – ten behoeve van een breed pakket aan maatregelen – met 50 miljoen opgehoogd. De storting in het Goodwillfonds huisartsen wordt versneld uitgevoerd. In 2003 valt van de storting 28 miljoen structureel vrij. De ijklijnmutaties bevatten onder andere middelen voor de alphahulpen, ingezet voor een structurele verbetering van hun rechtspositie.

In 1999 is 99 miljoen extra uit de afrekening ingevolge de Wet op de Bejaardenoorden binnengekomen. Deze middelen mogen de verzorgingshuizen op basis van de overgangswet aanwenden voor de plannen van provincies en de vier grote steden. Ze zullen in 2000 als trekkingsrecht beschikbaar zijn.

In het najaar van 1999 zijn de hoge eigen bijdragen AWBZ van 65-plussers met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1999 verlaagd. Hiervoor is 100 miljoen ter beschikking gesteld. Deze ontvangstenverlaging wordt deels gecompenseerd door een meevaller in de eigen bijdragen als gevolg van de fiscale ouderenaftrek. Naar aanleiding van de motie-Melkert is besloten dat verzekerden jonger dan 65 jaar, die in AWBZ-instellingen verblijven en de hoge intramurale bijdrage betalen, dezelfde financiële verruiming als de 65-plussers ontvangen. Hiermee is een bedrag van 15 miljoen in 2000, daarna 30 miljoen structureel gemoeid.

Uit de evaluatie van 1999 is gebleken dat bij de eigen betalingen van de ziekenhuizen een meevaller is opgetreden van 177,6 miljoen.

7 INTERDEPARTEMENTALE BELEIDSONDERZOEKEN

In deze bijlage wordt ingegaan op de nieuwe ronde interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO's) en op de voortgang van de politieke besluitvorming over de resultaten van de vorige rondes (1997, 1998 en 1999).

7.1 Interdepartementale beleidsonderzoeken 2000

Het kabinet heeft besloten dat in de volgende ronde van interdepartementale beleidsonderzoeken dertien onderzoeken zullen worden uitgevoerd. Negen daarvan zullen zijn gewijd aan het thema van Financiële Vernieuwing dat ook in de vorige rondes een belangrijk thema is geweest. Het gaat daarbij met name om institutionele herziening van de financiering en organisatie van de beleidsuitvoering gericht op meer effectiviteit en doelmatigheid. Eén onderzoek, op het terrein van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, heeft betrekking op het thema «bedrijfsvoering». Daarnaast zullen drie onderzoeken worden gewijd aan het thema van Competitieve Dienstverlening (CDV). Dit thema is ontwikkeld in de IBO-onderzoeken «Uitbesteding ondersteunende eenheden defensie» en «Ontwikkeling instrumentarium competitieve dienstverlening». Het gaat bij dit thema om een vergelijking van de kwaliteit en de kosten van de dienstverlening door overheidsdiensten met marktalternatieven. De CDV-procedure zal in de volgende ronde in drie onderzoeken ook buiten de sfeer van defensie in praktijk worden gebracht.

Box 7.1.1 Interdepartementale beleidsonderzoeken 2000

 
1BZKEffectiviteit en doelmatigheid van het personeelsmanagement 
2BuZa en EZTweeluik Financiering EU 
  Deel I: Structuurbeleid in het perspectief van de uitbreiding van de EU 
3DefensieVerwerving van defensiematerieel voor de Nederlandse Krijgsmacht 
4VROMVouchers in de woon- en woonzorgsector 
5JustitieCentraal Orgaan Opvang Asielzoekers 
6LNVTweeluik Financiering EU 
  Deel II: Financiering gemeenschappelijk landbouwbeleid na uitbreiding EU 
7OCenWBalansverkorting van de onderwijsbijdragen 
8SZWToekomst van het arbeidsmarktbeleid 
9FinanciënCDV Accountancy 
10VWSToegang tot zorg en indicatiestelling AWBZ 
11V&WDecentralisatie Openbaar Vervoer 
12horizontaalCDV Postverwerking rijksoverheid 
13horizontaalCDV Facilitaire salarisbureaus 

7.2 Politieke besluitvorming

Ronde 1997

Financieel kader ruimtelijke inpassing infrastructuur

Het regeringsstandpunt over het rapport is door de minister van Verkeer en Waterstaat bij brief van 10 september 1999 aangeboden aan devoorzitter van de Tweede Kamer.2 Binnen Verkeer en Waterstaat is inmiddels het project kostenbeheersing in gang gezet. Om in de toekomst de keuze tussen projecten transparanter te maken, wordt een herziening van de verkenningenprocedure uitgewerkt, waarin conform de aanbeveling van de IBO-werkgroep een zogenoemd referentie-alternatief wordt gehanteerd.

Vervangingsfonds primair en voortgezet onderwijs

Bij brief van 17 januari 2000 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het onderzoeksrapport en een beleidsreactie daarop naar de Tweede Kamer gezonden. De voornemens uit het regeringsstandpunt worden momenteel uitgewerkt en vormen onderwerp van overleg tussen OCenW en het onderwijsveld.

Ronde 1998

Marktconcentratie in de zorgsector

Het rapport is tezamen met het regeringsstandpunt op 5 juli 2000 aangeboden aan de Tweede Kamer.3

Politiezorg

Het rapport is op 20 september 1999 tezamen met het regeringsstandpunt aan de Tweede Kamer aangeboden.4 De uitwerking van de resultaten van het IBO is opgedragen aan de ingevolge het Convenant Politie 1999 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingestelde stuurgroep Implementatie Modernisering Politiezorg. De rapporten en adviezen van deze stuurgroep zijn op 3 juli 2000 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer aangeboden.5

Innovatief aanbesteden Rijkswaterstaat

Het regeringsstandpunt over het IBO-rapport «Van uitzondering naar regel» over innovatief aanbesteden bij Rijkswaterstaat is door de minister van Verkeer en Waterstaat bij brief van 1 december 1999 aangeboden aan de Tweede Kamer.6 Het kabinet neemt de aanbeveling van de werkgroep over om het concept van innovatief aanbesteden binnen Rijkswaterstaat op grote schaal toe te passen en langs deze weg ervaring op te bouwen met deze nieuwe werkwijze. Op 17 maart 2000 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat een plan van aanpak aangeboden aan de Tweede Kamer.7 In het plan wordt de gewenste ontwikkeling van het inkoop- en aanbestedingsbeleid bij Rijkswaterstaat aangegeven. Het plan geeft concreet aan welke stappen in 2000 zullen worden gezet en een doorkijk naar de jaren daarna. Ten slotte wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van een instrumentarium om dit proces te faciliteren en wordt voorzien in een leertraject waarin door middel van pilots ervaring wordt opgedaan met innovatief aanbesteden.

Vervoersvoorzieningen voor studerenden na 2002

Het regeringsstandpunt over het rapport is door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij brief van 11 oktober 1999 aangeboden aan de Tweede Kamer.8 De optie uit-thuiskaart wordt afgewezen, omdat het vervallen van de keuzevrijheid een versobering ten opzichte van de huidige voorziening zou betekenen.

Ten aanzien van de overige opties wil het kabinet nu nog geen keuze maken. Voor bepaling van de (definitieve) vorm en inhoud van een toekomstige reisvoorziening is het te vroeg. Dat zal mede afhangen van het verloop van de gesprekken die het ministerie van OCenW zal voeren met de OV-bedrijven over een mogelijk nieuw collectief contract vanaf het jaar 2003.

Uitzending personeel ontwikkelingssamenwerking

Het onderzoeksrapport «Uitzending personeel ontwikkelingssamenwerking» is bij brief van 21 december 1999 door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tezamen met het regeringsstandpunt aan de Tweede Kamer aangeboden.9

Inspectie volkshuisvesting, Inspectie ruimtelijke ordening en Inspectie milieuhygiëne

Het rapport over het bedrijfsvoeringsonderzoek naar de VROM-inspecties is op 3 november 1999 tezamen met het regeringsstandpunt naar de Tweede Kamer gezonden.10 In de bedrijfsvoeringsparagraaf van de ontwerp-begroting 2001 zal nader worden ingegaan op de voortgang bij de implementatie van de aanbevelingen.

Centraal Bureau voor de Statistiek

Het rapport zal in september 2000 tezamen met het regeringsstandpunt aan de Tweede Kamer worden aangeboden

Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees

Het rapport zal in het najaar van 2000 tezamen met het regeringsstandpunt aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Ronde 1999

Grondbeleid

Het rapport is afgerond en zal tezamen met het regeringsstandpunt door de minister van VROM aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De aanbieding zal plaatsvinden voor of gelijktijdig met de publicatie van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (PKB deel 1) die is voorzien in december 2000.

Ziektekostenregeling politie

Medefinancieringsprogramma

Ontwikkeling instrumentarium competitieve dienstverlening (CDV)

Raad voor de Kinderbescherming

Koppeling milieuvoorwaarden aan inkomenssteun landbouwproducenten

Waarborgfondsen

Wet voorziening gehandicapten

Verbetering afwegingsmechanisme infrastructuur

Deze rapporten zijn gereed en zullen in het najaar, tegelijk met het regeringsstandpunt, aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Energiesubsidies

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)

Deze rapporten zullen in het najaar gereedkomen en daarna binnen twee maanden met regeringsstandpunt worden aangeboden aan de Tweede Kamer.

8 FINANCIËN DECENTRALE OVERHEDEN

8.1 Inleiding

In deze bijlage wordt ingegaan op de ontwikkelingen in de financiën van de decentrale overheden, in het bijzonder van de gemeenten en de provincies. In paragraaf 8.2 wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen met betrekking tot de drie inkomstenbronnen van gemeenten en provincies: de eigen inkomsten, de algemene uitkering uit het gemeentefonds en het provinciefonds en de specifieke uitkeringen. Het lokale belastinggebied komt in paragraaf 8.3 aan de orde. De financiële positie van gemeenten komt in paragraaf 8.4 aan de orde. In paragraaf 8.5 wordt ingegaan op de kapitaaluitgaven van de decentrale overheden en de financiering daarvan.

8.2 Inkomstenbronnen van gemeenten en provincies

In tabel 8.2.1 is een overzicht opgenomen van de inkomsten van de gemeenten en provincies uit heffingen en rechten, het eigen belastinggebied, de algemene uitkering en specifieke uitkeringen.

Tabel 8.2.1 Inkomstenbronnen van gemeenten en provincies; begrotingscijfers (stand ontwerpbegroting Rijk); in miljoenen guldens/euro's
 19992000
 Gemeenten%Provincies%TotaalGemeenten%Provincies%Totaal
1 Heffingen en rechten15 30528,51893,65 4945 62528 ,5440,85 669
2 Eigen belastinggebied14 68827,51 32625,16 0145 20927,91 44726,46 656
3 Algemene uitkering23 28737,21 78533,925 07224 23036,71 93 135,326 161
4 Specifieke uitkeringen29 349346,91 97037,431 31930 890 346,82 05437,532 944
Totaal Index62 629 (100)100,0  5 270 (100)100,067 899 (100)65 954  (105)100,05 476 (104)100,071 430 (105)
Totaal (EUR)28 420 2 391 30 81129 929 2 485 32 414

1Bron: CBS en Monitor Inkomsten uit Lokale heffingen 2000.

2Het betreft hier de opbrengsten na verwerking van de effecten van de f 100-maatregel en de kwijtschelding.

3Hierbij gaat het tevens om gelden die gaan naar organen op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR), kaderwetgebieden en derden (niet-overheidsinstellingen).

Tabel 8.2.1 laat zien dat de inkomsten uit de drie inkomstenbronnen bij gemeenten en provincies in totaal zijn gestegen met 3,5 miljard gulden. Deze toename met ruim 5% ten opzichte van 1999 is deels te verklaren uit de stijging van de algemene uitkering en de specifieke uitkeringen, maar meer nog uit de stijging van de inkomsten uit het eigen belastinggebied.

Bij gemeenten is de toename van de opbrengsten uit het eigen belastinggebied met name een gevolg van de sterke stijging van de opbrengsten uit de onroerende-zaakbelastingen en bij provincies een gevolg van een stijging van de opbrengsten uit de opcenten op de motorrijtuigenbelasting (MRB). Alleen de opbrengsten uit de provinciale heffingen en rechten zijn gedaald. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de afschaffing van de opslag op de omroepbijdrage per 1 januari 2000. Het vervallen van deze opslagen is gecompenseerd door met ingang van het uitkeringsjaar 2000 de uitkering aan provincies structureel met f 114 miljoen te verhogen. Voor het jaar 2000 wordt hier eenmalig een bedrag van f 14,4 miljoen aan toegevoegd. Een andere reden is dat provincies per 1 januari 2000 geen opbrengsten meer verkrijgen uit de waterverontreinigingsheffing. De heffingsbevoegdheid is, samen met de corresponderende uitgaven, verschoven naar de waterschappen. In 1999 was de begrote opbrengst voor de provincies uit deze heffing f 69 miljoen.

Eigen inkomsten

Zoals de onderstaande tabel laat zien, zijn de opbrengsten van de belang- rijkste lokale heffingen in 2000 gestegen met 7,4%. In 1999 trad nog een stijging van 6,9% op. De opbrengstontwikkeling in zowel 2000 als 1999 ligt (exclusief provinciale opcenten MRB) hoger dan de ontwikkeling in 1996, 1997 en 1998, ook indien voor 1998 de effecten van de door het Rijk geïnitieerde lastenverlichting buiten beschouwing worden gelaten.

Tabel 8.2.2 Opbrengsten belangrijkste lokale heffingen; in miljoenen guldens/euro's
 19992000Mutatie
OZB14 4194 917+ 11,3%
Reinigingsheffingen12 3682 449+ 3,4%
Rioolrechten11 3461 420+ 5,5%
Waterschapsomslagen1 1301 210+ 7,1%
Verontreinigingsheffing2 0452 125+ 3,9%
Provinciale opcenten MRB1 3261 447+ 9,1%
Totaal12 63413  568+ 7,4%
Totaal (EUR)5 7336 157 
Lokale-lastenverlichting   
a) f 100-maatregel– 676– 618 
b) afschaffing gemeentelijke en provinciale milieuleges– 105– 118 
c) afschaffing precario telecom– 26– 61 
Totaal lastenverlichting– 807– 797 

1Nettocijfers, dit wil zeggen opbrengsten na aftrek met de budgettaire omvang van de f 100-maatregel en kwijtschelding.

Bron: Monitor Inkomsten uit Lokale heffingen 2000.

Ontwikkeling lokale heffingen

Een stijging van de opbrengst van lokale heffingen hoeft niet altijd in dezelfde mate een lastenverzwaring voor belastingplichtigen te zijn. De tarieven kunnen met het inflatiepercentage zijn verhoogd om de opbrengsten reëel op peil te houden en een volumemutatie kan optreden (als bijvoorbeeld het aantal woningen of rioolaansluitingen toeneemt). Om de opbrengsten voor deze ontwikkelingen te corrigeren, worden ze vergeleken met de ontwikkeling van een relevante economische grootheid. Bij gezinshuishoudingen wordt een vergelijking gemaakt met het nominaal beschikbaar gezinsinkomen en bij bedrijven en instellingen met het Bruto Binnenlands Product (BBP). Deze indicator wordt microlastenontwikkeling (MLO) genoemd.11 Wanneer de opbrengsten van een heffing van gezinshuishoudingen sterker gestegen zijn dan het nominaal beschikbaar gezinsinkomen, is er sprake van een lastenverzwaring.

De onderstaande tabel laat zien welke ontwikkeling de lasten in 1999 en 2000 hebben ondergaan. Daarbij wordt rekening gehouden met de lokale lastenverlichting die ook dit jaar is gegeven.

Tabel 8.2.3 Lastenontwikkeling lokale heffingen; in miljoenen guldens
 19992000
Gezinshuishoudingen  
Opbrengsten gezinshuishoudingen8 1038 727
Microlastenontwikkeling372127
Bedrijven en instellingen  
Opbrengsten bedrijven en instellingen3 2053 394
Microlastenontwikkeling– 130– 96

Bron: Monitor Inkomsten uit Lokale heffingen 2000.

De bijdrage van gezinshuishoudingen aan de opbrengst van de vijf belangrijkste lokale heffingen neemt in 2000 toe met 624 miljoen gulden. Indien dit wordt afgezet tegen de ontwikkeling van het macro-economische nominaal beschikbaar gezinsinkomen betekent dit een microlastenstijging van 127 miljoen.

De microlasten voor bedrijven en instellingen zijn gedaald met 96 miljoen.

In 1998 en 1999 waren gemeenten verplicht f 100 lokale lastenverlichting aan alle gezinshuishoudens uit te keren. Gemeenten konden de lastenverlichting doorgeven via de gebruikersheffing OZB, het rioolafvoerrecht voor gezinshuishoudingen of de afvalstoffenheffing c.q. het reinigingsrecht voor gezinshuishoudingen. De kosten voor de uitkering van f 100 per huishouden zijn gecompenseerd door een toevoeging aan het gemeentefonds in 1998 van 680 miljoen. In de Monitor van 1998 en 1999 bleek dat gemeenten de meeste huishoudens, waaronder ook onzelfstandige huishoudens, f 100 lastenverlichting verschaften.

Met ingang van 2000 hebben gemeenten meer vrijheid gekregen in de vormgeving van de f 100-maatregel. Gemeenten kunnen zoals in 1998 en 1999 een vast bedrag uitkeren, maar verdiscontering in de tarieven is binnen randvoorwaarden ook toegestaan. Ook het zogenoemde Leidse model, waarbij f 75 als vast bedrag wordt uitgekeerd en de overige middelen voor gericht nieuw minimabeleid worden ingezet, is als uiterste invulling van de f 100-maatregel toegestaan. Zestien procent van de responderende gemeenten maakt gebruik van de geboden vrijheid en keert minder dan f 100 uit dan wel heeft de f 100 verdisconteerd in de tarieven.

Zowel (varianten op) het Leidse model als de inzet van (delen van) de f 100 ter financiering van uitgaven leidt tot een verminderde inzet ten behoeve van lastenverlichting. Van het oorspronkelijk ten behoeve van lokale-lastenverlichting aan het Gemeentefonds toegevoegde bedrag van 680 miljoen wordt 618 miljoen via een vast bedrag dan wel verdiscontering in de tarieven besteed aan generieke lokale-lastenverlichting; 62 miljoen wordt aangewend voor uitgaven (bijvoorbeeld minimabeleid, kwijtscheldingsbeleid of WVG). Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het aantal huishoudens inmiddels ten opzichte van 1998 is toegenomen tot 6,85 miljoen. Een volledige uitkering van de f 100-maatregel zou in 2000 dus 685 miljoen vergen.

In de Wet voortzetting f 100-maatregel is vastgelegd dat als de regering aanleiding ziet tot een andere structurele regeling, zij hiertoe tijdig een wetsvoorstel zal indienen. De beantwoording van de beleidsvraag of deze vorm van lastenverlichting moet worden voortgezet zal in de Monitor Inkomsten uit Lokale heffingen 2001 een belangrijke plaats innemen.

Voor de laagste inkomenscategorieën is met name de mate van kwijtschelding in een gemeente of waterschap van belang. Vrijwel alle gemeenten en waterschappen voeren een (steeds ruimer) kwijtscheldingsbeleid. Hierdoor betalen deze categorieën belastingplichtigen veelal geen lokale heffingen wanneer zij een beroep doen op de kwijtschelding, mits voldaan is aan de vermogenstoets. Dit verschijnsel heeft overigens zijn bezwaren in verband met de armoedeval (zie hoofdstuk 2).

Algemene uitkering uit het gemeentefonds en het provinciefonds

Reële groei

In het Regeerakkoord is aangekondigd dat de intensiveringen op het gemeente- en provinciefonds samen met de doorvertaling naar deze fondsen als gevolg van intensiveringen elders op de rijksbegroting «resulteren in een reële groei van de GF/PF-uitgaven met gemiddeld ruim 2% per jaar (over vier jaar een reële toename van 2,1 miljard). Dit tegenover een reële groei van 0,3% per jaar (over vier jaar een toename van 0,3 miljard) in de afgelopen kabinetsperiode. (...) Met de verruiming van de GF/PF-uitkering die ook nieuwe mogelijkheden biedt, kan tot een gezamenlijke offensieve aanpak van gemeenten, provincies en Rijk worden gekomen op het gebied van sociale infrastructuur. In bestuurlijk overleg met steden, provincies en VNG/IPO kunnen nadere afspraken voor zo'n gezamenlijke aanpak worden gemaakt.»

De reële groei gedurende de huidige kabinetsperiode 1999–2002 bedraagt volgens huidig inzicht, afgezet tegen de ontwikkeling van het BBP, circa 2,7 miljard ofwel 2,6% gemiddeld per jaar. In het bestuurlijk overleg van 18 mei 2000 hebben het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) in het kader van het «Bestuursakkoord nieuwe stijl» (BANS) gezamenlijk de intentie uitgesproken om een substantieel deel van de accresmiddelen van het gemeentefonds en provinciefonds volgens gezamenlijke maatschappelijke prioriteiten in te zetten. De operationalisering van deze intentie zal de komende tijd zijn beslag moeten krijgen.

Verdeling

De Tweede Kamer is onlangs akkoord gegaan met de herziening van de verdeling van het gemeentefonds per 2001. Het betreft de herziening van de onderdelen die bij de herziening van 1997 niet zijn aangepast, namelijk de clusters wegen en water (infrastructuur), (openbare) orde en veiligheid (met name brandweer), fysiek milieu, bestuursorganen en bevolkingszaken. Met ingang van 2001 zal het gehele gemeentefonds dus volgens dezelfde nieuwe methodiek verdeeld worden. De hoofdkenmerken van deze methodiek zijn kosten- en inkomstenoriëntatie binnen het kader van een globale verdeling. De herziening van het gemeentefonds zal herverdeeleffecten met zich brengen. Er zal een overgangsmaatregel komen in de vorm van een suppletie-uitkering om het herverdeeleffect per gemeente geleidelijk door te voeren. Deze suppletie-uitkering is qua opzet identiek aan de suppletie-uitkering die bij de eerste stap in 1997 van de herverdeling van het gemeentefonds is toegepast.

Specifieke uitkeringen

Voor het jaar 2000 doet zich een stijging voor van het aantal specifieke uitkeringen.12 Bedroeg het aantal specifieke uitkeringen in 1999 nog 116, in 2000 stijgt het naar 131. Deze stijging is het gevolg van 11 vervallen specifieke uitkeringen en 26 nieuw geïnventariseerde specifieke uitkeringen. De belangrijkste oorzaak van de stijging is gelegen in nieuw beleid. Daarnaast is door een enigszins gewijzigde manier van inventariseren een aantal specifieke uitkeringen opgenomen die al langer bestaan doch om uiteenlopende redenen niet in eerdere overzichten van specifieke uitkeringen zijn opgenomen. Er kan bij de stijging van het aantal specifieke uitkeringen als gevolg van nieuw beleid wel een kanttekening geplaatst worden. Door het samenvoegen van een aantal specifieke uitkeringen is er een aantal brede doeluitkeringen ontstaan, met name als gevolg van het grotestedenbeleid (Investeringen Stedelijke Vernieuwing en Sociale Integratie en Veiligheid). Als gevolg daarvan blijven in enkele gevallen naast de nieuwe uitkering de oude uitkeringen tijdelijk bestaan (begrotingstechnisch of voor het afdoen van oude verplichtingen). Op termijn vervallen de oude regelingen zodat het aantal specifieke uitkeringen ceteris paribus zal dalen.

In 2000 is met specifieke uitkeringen een totaalbedrag van circa f 32,9 miljard gemoeid, tegen circa f 31,3 miljard in 1999. De belangrijkste stijgers zijn SZW, OCenW, V&W en VWS. Dalers zijn BZK en VROM. De daling bij BZK en de stijging bij SZW wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de overboeking van de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen van BZK naar SZW.

De 15 grootste specifieke uitkeringen hebben een budgettair beslag van f 27,8 miljard. Dit betekent dat circa 84% van het totale bedrag aan specifieke uitkeringen wordt gegenereerd door deze 15 specifieke uitkeringen. De drie grootste specifieke uitkeringen zijn de Algemene bijstandswet (SZW) met bijna 8 miljard gulden, de Wet sociale werkvoorziening (SZW) met 3,9 miljard gulden en de Bijdrage personeelskosten voor het primair onderwijs (OCenW) met 2,8 miljard gulden.

8.3 Ontwikkelingen in het lokale belastinggebied

Wetsvoorstel tariefdifferentiatie c.a.

Gemeenten dienen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) in 1999 en 2000 alle onroerende zaken opnieuw te taxeren naar de peildatum 1 januari 1999. De nieuwe taxatiewaarden vormen in het tweede WOZ-tijdvak (2001–2004) de grondslag voor de OZB. Uit de taxatieresultaten van de herwaardering zal naar verwachting blijken dat de waardestijging van woningen in het algemeen veel hoger zal zijn dan de stijging van niet-woningen. Ook is er sprake van een forse diversiteit binnen de beide categorieën. Deze ontwikkelingen zullen zonder aanpassingen leiden tot verschuivingen in de belastingdruk in het tweede WOZ-tijdvak. Dit staat los van de veronderstelling dat gemeenten, zoals ook in het eerste tijdvak is gebeurd, in het algemeen hun tarieven neerwaarts zullen bijstellen ter compensatie van de waardetoename van onroerende zaken.

Afgelopen zomer is een voorstel tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de OZB bij de Tweede Kamer ingediend (Wetsvoorstel tariefdifferentiatie c.a.). Het voorstel strekt ertoe gemeenten in staat te stellen de verschuivingen in de belastingdruk, die vanwege de hertaxatie van onroerende zaken optreden, te matigen. De aanpassingen van de Gemeentewet houden het volgende in. Gemeenten hebben de mogelijkheid verschillende tarieven voor woningen en niet-woningen vast te stellen. Thans mogen de tarieven met niet meer dan 20% verschillen. Vanaf 2001 wordt de mate van differentiatie afhankelijk gesteld van de feitelijke waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen die in een gemeente heeft plaatsgevonden. Voor de berekening van de toegestane tariefdifferentiatie zijn in de wet rekenregels opgenomen. Dit voorstel bewerkstelligt dat elke gemeente in staat zal zijn de bestaande belastingdrukverhouding tussen woningen en niet-woningen te continueren.

Verder voorziet het wetsvoorstel in een verlaging van het minimumpercentage in de ingroeivariant en het structureel maken van de aftopvariant. Gemeenten hebben nu de mogelijkheid in geval van een schoksgewijze toename van de te betalen OZB die wijziging gedurende de eerste drie jaar gefaseerd tot stand te laten komen (de zogenoemde ingroeivariant). Momenteel geldt dat het te betalen OZB-bedrag ten minste 125% van het bedrag van het vorige jaar dient te zijn. Het wetsvoorstel regelt dat het percentage wordt verlaagd tot 115%. Daarmee kan dit instrument effectiever worden ingezet. De aftopvariant biedt gemeenten de gelegenheid het te betalen OZB-bedrag zodanig vast te stellen dat het niet meer zal bedragen dan een bepaald percentage, ten minste 130%, van het belastingbedrag van het laatste kalenderjaar van het voorafgaande WOZ-tijdvak. Via het wetsvoorstel wordt het voor gemeenten mogelijk de aftopvariant structureel in te zetten. Deze beide laatste voorstellen stellen gemeenten in staat om uitschieters binnen de categorie woningen en/of niet-woningen te matigen. Daarmee wordt een instrument geboden dat inspeelt op de grote diversiteit in waardeontwikkeling binnen die categorieën.

8.4 Financiële positie gemeenten

Uit de verschillende stukken, waarin de ontwikkelingen van de gemeentelijke financiën aan de orde is, blijkt dat de gemeenten voor 2000 substantieel meer geld ontvangen en uitgeven dan in voorgaande jaren. Die ontwikkeling trekt de aandacht, zowel vanuit het perspectief van beheersing van collectieve-lastendruk als van een beheerste uitgavenontwikkeling. De stijging van de gemeentelijke lokale lasten treedt op in combinatie met een forse toename van het gemeentefonds, de andere belangrijke voedingsbron van de algemene middelen van gemeenten.

Aangetekend wordt dat niet bekend is wat het mogelijk effect is van de ontwikkeling van de omvang en verdeling van specifieke uitkeringen of de invloed van de gemeentelijke balanspositie, waarbij enerzijds de inschatting van risico's en anderzijds de vorming van reserves en voorzieningen een rol spelen. Deze gegevens zijn op dit moment niet op voldoende betrouwbare wijze beschikbaar.

Uit het voorgaande komt het grote belang van meer transparantie in de verschillende gemeentelijke geldstromen naar voren, zoals dat in een brief aan de Tweede Kamer van 14 juli jl. reeds is aangegeven. Het kabinet zal in het plan van aanpak tot meer transparantie in de financiële verhouding, dat de Kamer voor het eind van het jaar is toegezegd, dan ook met name aandacht schenken aan de vraag hoe door grotere transparantie een beter oordeel over de ontwikkeling van inkomsten en uitgaven mogelijk wordt.

8.5 Kapitaaluitgaven van de decentrale overheden en de financiering daarvan

Kapitaaluitgaven van de gemeenten en de provincies

Tabel 8.5.1 Kapitaaluitgaven van gemeenten en provincies; in miljarden guldens/euro's
Jaar1996199719981999
Algemeen bestuur0,80,90,91,3
Openbare orde0,10,10,20,4
Verkeer, vervoer en waterstaat2,82,73,03,8
Economische zaken0,30,20,20,3
Onderwijs0,70,81,01,0
Cultuur en recreatie0,90,91,11,1
Sociale voorzieningen0,20,20,30,3
Volksgezondheid en reiniging1,00,91,01,2
Ruimtelijke ordening en volkshuisvesting5,34,84,95,8
Financiering en algemene dekkingsmiddelen0,20,10,20,2
Subtotaal12,311,612,815,4
Verstrekte leningen2,32,22,22,3
Totaal kapitaaluitgaven14,613,815,017,7
Totaal kapitaaluitgaven (EUR)6,66,36,88,0
In % BBP2,22,02,02,0

Bron: CBS.

De totale kapitaaluitgaven van de gemeenten en de provincies zijn in 1999 met f 2,8 miljard gestegen naar f 17,8 miljard. De kapitaaluitgaven zijn in verhouding tot het BBP constant gebleven (2,0%). Op verscheidene posten zijn stijgingen te zien; met name de uitgaven van gemeenten ten behoeve van ruimtelijke ordening zijn in omvang toegenomen. Hier heeft zich een stijging van circa f 1 miljard voorgedaan.

De post Verstrekte leningen is met f 0,1 miljard gestegen. Hier lag een daling van de door gemeenten verstrekte leningen met f 0,08 miljard en een stijging van de door provincies verstrekte leningen met afgerond f 0,14 miljard aan ten grondslag.

Financiering van de kapitaaluitgaven van gemeenten en provincies

Tabel 8.5.2 Financiering van de kapitaaluitgaven van gemeenten en provincies; in miljarden guldens
Jaar1996199719981999
Kapitaaluitgaven (–)– 14,6– 13,8– 15,0– 17,8
Kapitaalinkomsten, waarvan    
– Overschot gewone dienst (voor afschrijvingen)3,33,92,75,4
– Opbrengst verkoop goederen en diensten4,85,25,15,4
– Rijksleningen woningbouw– 0,6– 0,3– 0,10
– Ontvangen bijdragen2,72,53,03,0
– Overige kapitaalinkomsten (inclusief ontvangen aflossingen)6,76,28,28,5
Financieringssaldo (– = tekort)2,33,73,94,5
Aflossingen kapitaalmarkt (–)– 7,1– 9,0– 10,5– 12,0
FinancieringsbehoefteBruto beroep op lange middelen– 4,84,6– 5,36,4– 6,66,5– 7,57,9
Mutatie netto vlottende schuld(– = stijging)– 0,21,1– 0,10,5
EMU-saldo van gemeenten en provincies1,06,711,30,8

Bron: CBS (kapitaaluitgaven; opbrengst verkoop goederen en diensten; ontvangen bijdragen),

DNB (overschot gewone dienst; rijksleningen woningbouw; financieringstekort; aflossingen kapitaalmarkt; bruto beroep op lange middelen; mutatie netto vlottende schuld; voor 1999 zijn deze cijfers ook op CBS-gegevens gebaseerd).

1Dit saldo wordt onder meer veroorzaakt door de afwikkeling van tekorten van de gemeenten Amsterdam en Den Haag.

Uit tabel 8.5.2 kan worden opgemaakt dat het financieringsoverschot van de gemeenten en provincies in 1999 f 4,5 miljard bedraagt ten opzichte van f 3,9 miljard in 1998. In 1999 is de financieringsbehoefte met f 0,9 miljard gestegen, doordat de stijging van de reguliere aflossingen (f 1,5 miljard) de stijging van het financieringsoverschot (f 0,6 miljard) overtrof.

Sinds 1995 is er bij de decentrale overheden sprake van een financieringsoverschot. In 1995 en 1996 bedroeg dat 0,3% BBP, in de jaren daarna 0,5% BBP.

Het financieringssaldo zoals dat door de Nederlandse Bank en het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gehanteerd, verschilt overigens in meer opzichten van het voor de EMU relevante vorderingensaldo.13

Nieuwe Wet financiering decentrale overheden

Beoogd wordt met ingang van 1 januari 2001 de nieuwe Wet financiering decentrale overheden (wet fido) in werking te laten treden. Deze wet komt in de plaats van de huidige Wet financiering lagere overheid (Wet filo). Het wetsvoorstel is in augustus 2000 plenair in de Tweede Kamer behandeld en zal dit najaar ook in de Eerste Kamer aan de orde komen.

Bij de bespreking in de Tweede Kamer is ook de Conceptregeling uitzettingen en derivaten besproken. Deze concept-regeling werkt het in het wetsvoorstel fido gehanteerde begrip «prudent uitzetten en gebruik van derivaten» uit. In de kern wordt dit begrip door middel van de volgende twee vereisten ingevuld.

Ten eerste dient bij uitzettingen en derivaten gebruik te worden gemaakt van gegoede tegenpartijen. Indien met minder kredietwaardige debiteuren in zee wordt gegaan, worden hierdoor weliswaar mogelijkerwijs (tijdelijk) hogere winsten behaald, maar lopen de decentrale overheden daarbij (aanzienlijk) grotere financiële risico's. In de conceptregeling wordt onder gegoede tegenpartijen verstaan: instellingen waarvan het (waarde)papier een solvabiliteitsvrije status heeft (overheden of door de overheid gegarandeerde instellingen), alsmede financiële instellingen met minimaal een A-rating (of door financiële instellingen uitgegeven papier met minimaal een A-rating) of een daarmee vergelijkbare kredietwaardigheid.

Ten tweede geldt ten aanzien van de te hanteren financiële instrumenten in beginsel als belangrijkste uitgangspunt dat de hoofdsom van de uitzetting intact blijft. Hierbij kan worden gedacht aan deposito's en garantieproducten, waarbij de hoofdsom wordt gegarandeerd. Ook vastrentende waarden zijn toegestaan. Aandelen zijn niet toegestaan.

Gebruik van derivaten kan een nuttig onderdeel zijn van het risicobeheer van decentrale overheden; dit gebruik dient vanzelfsprekend te zijn gericht op het beperken van financiële risico's.

9 NEDERLAND EN DE FINANCIËN VAN DE EUROPESE UNIE

9.1 Inleiding

De begroting van de Europese Unie (EU) heeft via de Nederlandse afdrachten aan de EU zijn weerslag op de nationale begroting. Het is daarom van belang dat er ook op EU-niveau begrotingsdiscipline heerst.

De hiërarchie in de financiën van de EU bestaat uit drie lagen. De buitenste laag wordt gevormd door het Eigen-Middelenplafond (momenteel voor de betalingskredieten 1,27% van het EU-BNP), zoals dat is vastgelegd in het Eigen-Middelenbesluit. Dit plafond is het absolute maximum dat aan eigen middelen van de lidstaten kan worden opgevraagd.

De Financiële vooruitzichten (ook wel Financiële perspectieven genoemd) vormen de tweede laag en moeten binnen het Eigen-Middelenplafond vallen. De Financiële vooruitzichten zijn te vergelijken met het Nederlandse uitgavenkader. Net als het uitgavenkader zijn ze in reële termen vastgesteld. En net als bij het uitgavenkader zijn er subplafonds voor verschillende categorieën uitgaven. De nieuwe Financiële vooruitzichten lopen van 2000 tot en met 2006 en omvatten zeven categorieën. Anders dan bij het Nederlandse uitgavenkader zijn er geen subplafonds op een lager niveau, zoals die wel gelden voor de begrotingen van de verschillende departementen. Wel zijn op sommige beleidsterreinen voor een aantal jaren afspraken gemaakt over de begroting; dit betreft de zogenaamde meerjarenkaderprogramma's.

De derde laag wordt gevormd door de begroting voor elk jaar en deze moet weer binnen de Financiële vooruitzichten vallen. Een belangrijk verschil met de nationale begroting is dat de EU-begroting altijd sluitend moet zijn. De EU-begroting luidt bovendien in vastleggingskredieten en betalingskredieten. Vastleggingskredieten dekken in een begrotingsjaar de kosten van de juridische verplichtingen die worden aangegaan. De tenuitvoerlegging van deze verplichtingen kan zich over verschillende begrotingsjaren uitstrekken. Betalingskredieten dekken, tot het in de begroting opgenomen bedrag, de kasuitgaven die voortvloeien uit de verplichtingen die in het betreffende begrotingsjaar of eerdere begrotingsjaren zijn aangegaan. Het totaal van de betalingskredieten in een begrotingsjaar wordt gefinancierd door de lidstaten. De uitgaven en ontvangsten worden toegestaan voor de duur van het begrotingsjaar. Kasschuiven tussen de jaren zijn in beginsel niet mogelijk. Eventuele overschotten als gevolg van onderuitputting worden in het volgende jaar teruggestort naar de lidstaten.

Bij de vaststelling van de EU-begroting voor 2001 springen twee onderwerpen in het oog die in deze bijlage nader worden toegelicht. Het betreft de financiering van het externe beleid van de EU en de hervormingen van de Europese Commissie. Beide onderwerpen hebben raakvlakken met de begrotingsdiscipline. De financiering van het externe beleid14springt momenteel in het oog, omdat daar voor de komende jaren prioriteiten moeten worden gesteld om binnen het kader van de Financiële Vooruitzichten te blijven. De hervormingen van de Europese Commissie moeten onder meer leiden tot een betere uitvoering van de begroting. Naast informatie over deze twee onderwerpen geeft deze bijlage de gebruikelijke overzichten over ontwikkelingen in de EU-begrotingen, van de Nederlandse afdrachten en ontvangsten en van de nettoposities.

9.2 Financiële vooruitzichten en de financiering van het externe beleid van de Europese Unie

Begroting 2000

In maart 1999 werd de Europese Raad van Berlijn het eens over de Financiële Vooruitzichten voor de periode 2000–2006. De Financiële Vooruitzichten vormen het meerjarig uitgavenkader waarbinnen de EU-begroting dient te worden vastgesteld. Tijdens diezelfde Europese Raad barstte de Kosovo-crisis los. In de Financiële vooruitzichten was ten dele rekening gehouden met de kosten van wederopbouw van de westelijke Balkan naar aanleiding van eerdere crises. Met de kosten voortvloeiend uit de Kosovo-crisis kon uiteraard nog geen rekening worden gehouden. Toen de Financiële vooruitzichten vervolgens op 6 mei 1999 werden vastgelegd in het interinstitutioneel akkoord tussen Raad, Commissie en Europees Parlement, werd aan die Financiële Vooruitzichten een flexibiliteitsreserve van € 200 miljoen per jaar toegevoegd, te gebruiken voor onvoorziene omstandigheden. Tevens werd aan het interinstitutioneel akkoord de volgende verklaring van Raad en Europees Parlement toegevoegd:

«Gelet op de ontwikkeling van de situatie in de Balkan, met name in Kosovo, nodigen de twee takken van de begrotingsautoriteit de Commissie uit om, wanneer de behoeften zullen zijn vastgesteld en geraamd, de nodige voorstellen op begrotingsgebied in te dienen, met inbegrip, in voorkomend geval, van een voorstel tot herziening van de Financiële Vooruitzichten.»

Deze verklaring werd bij de onderhandelingen over de EU-begroting voor 2000 door het Europees Parlement en de Commissie aangegrepen om een voorstel tot verhoging van de Financiële vooruitzichten te doen. De Raad ging hiermee echter niet akkoord. Het interinstitutioneel akkoord stelt namelijk ook dat, alvorens een verhoging van de Financiële vooruitzichten mag worden voorgesteld, eerst de mogelijkheden van herschikking binnen de betreffende uitgavencategorie moeten worden onderzocht. Zijn die uitgeput, dan dient een verhoging van het uitgavenplafond voor een categorie waar mogelijk te worden gecompenseerd door een verlaging van het plafond voor een andere categorie. Pas als ook dat niet mogelijk is, mag een verhoging van de Financiële Vooruitzichten worden voorgesteld. De Raad stelde dat de kosten van wederopbouw in de westelijke Balkan in de EU-begroting voor 2000 konden worden opgevangen door middel van herschikkingen binnen categorie 4 (extern beleid). Uiteindelijk is het Europees Parlement hiermee voor de EU-begroting voor 2000 akkoord gegaan. Wel werd de Commissie gevraagd nog voor de presentatie van het voorontwerp van de EU-begroting voor 2001 te komen met een meerjarige raming van de kosten voor wederopbouw van de westelijke Balkan. De Commissie heeft hier in april van dit jaar gehoor aan gegeven met de presentatie van een concept voor het programma CARDS («Community Assistance to Reconstruction Development and Stabilisation»).

CARDS

De Commissie heeft een programma voorgesteld met een totale begroting voor de periode 2000–2006 van € 5,5 miljard. Hiervan is € 2,3 miljard bedoeld voor Servië. De gelden voor Servië moeten volgens de Commissie in de reserve blijven totdat er in Servië een proces van democratisering op gang is gekomen. Een programma CARDS van de door de Commissie voorgestelde omvang is niet te financieren binnen de huidige Financiële vooruitzichten. Gelijktijdig met het voorstel voor CARDS heeft de Commissie daarom een voorstel ingediend waarin de Financiële Vooruitzichten worden verhoogd met in totaal € 2 miljard tot en met 2006.

De Raad heeft in zijn eerste lezing (de vaststelling van de ontwerpbegroting 2001) de kredieten voor CARDS verlaagd en het openbreken van de Financiële Vooruitzichten unaniem afgewezen. Nederland heeft deze lijn gesteund. Nederland heeft daarvoor een aantal argumenten.

Ten eerste vindt Nederland dat het budget voor CARDS inclusief de middelen voor Servië zodanig dient te worden vastgesteld, dat de begrotingen de komende jaren binnen de Financiële vooruitzichten kunnen worden vastgesteld. Alle mogelijkheden voor herschikking binnen categorie 4 dienen daartoe te worden onderzocht. Dit is tot nu toe nog niet volledig gebeurd.

Ten tweede hoeven niet alle benodigde middelen uit de EU-begroting te komen. Gegeven de aard van de voorgestelde steun aan de westelijke Balkan (opbouw infrastructuur, financiële infrastructuur, marktstructuren) en daarmee samenhangende tijdspanne, ligt langlopende financiering door multilaterale banken (Europese Investeringsbank, Wereldbank, EBRD), zonodig (en waar mogelijk) tegen «zachte» voorwaarden, veel meer voor de hand. Voor eventuele macro-financiële steun is het IMF de aangewezen instelling. Ook vanuit economisch oogpunt zijn leningen van deze instellingen te prefereren. Uiteraard wenst Nederland een zichtbare betrokkenheid van de EU in de regio, ook in termen van de EU-begroting. Echter, deze zichtbare betrokkenheid is ook zeer goed mogelijk door een groot deel van dit bedrag te laten financieren door de EIB.

Ten derde betwijfelt Nederland of deze regio in de periode 2000–2006 een bedrag van € 5,5 miljard kan absorberen. Een uit de EU-begroting te financieren bedrag van € 3 à 3½ miljard voor de hele regio inclusief Servië, lijkt beter aan te sluiten bij de absorptiecapaciteit van de regio en is in lijn met schattingen van de Wereldbank.

9.3 Financieel beheer

De hervormingsplannen van de Europese Commissie

Op 1 maart 2000 presenteerde de Europese Commissie haar witboek Hervorming van de Commissie. De aanleiding voor het witboek vormde het terugtreden van de Commissie-Santer naar aanleiding van de bevindingen uit het eerste rapport van het comité van wijzen over fraude en wanbeheer bij de Europese Commissie. In het witboek, dat het vertrouwen in het opereren van de Commissie moet herstellen, stelt de Europese Commissie een herziening voor van de financiële planningcyclus en van het financiële beheer en de controle.

De nieuwe financiële planningcyclus moet leiden tot een betere afstemming tussen beschikbare middelen en beleidsdoelstellingen. Hiertoe zal de Commissie overgaan op een systeem van activity based management. Beslissingen over beleidsdoelstellingen, activiteiten en allocatie van personele en financiële middelen zullen worden geïntegreerd. Direct na de presentatie van het witboek is de Commissie begonnen met de geleidelijke invoering van de nieuwe aanpak. In 2002 zal dit proces voltooid moeten zijn. Een belangrijk onderdeel hiervan is de vereiste herziening van het Financieel reglement. De Commissie heeft hiertoe op 31 mei 2000 een voorstel ingediend. De besluitvorming zal de nodige tijd in beslag nemen (waarschijnlijk 18 tot 24 maanden). Teneinde de invoering van de nieuwe financiële beheer- en controlestructuur niet onnodig te vertragen, heeft de Commissie een voorstel ingediend om enkele bepalingen van het Financieel reglement alvast via een spoedprocedure te wijzigen.

De herziening op het terrein van het financiële beheer en de controle wordt gekenmerkt door een decentralisatie van de financiële functie. Het huidige directoraat-generaal Financiële Controle wordt opgeheven, conform de aanbeveling in het eerste rapport van het comité van wijzen. Elke directeur-generaal wordt verantwoordelijk voor de interne controle van zijn/haar dienst en krijgt een eigen financiële afdeling die wordt belast met budgettering, ex-ante-controles en monitoring. De individuele managers zullen ook zelf meer aangesproken worden op hun verantwoordelijkheden. Voorts zal er een centrale auditdienst worden ingesteld die belast wordt met het verrichten van ex-post-auditonderzoek en een centrale financiële dienst die zich zal bezighouden met het verrichten van interne controles.

Financieel beheer, controle en toezicht in Nederland

Mede naar aanleiding van de geconstateerde onregelmatigheden bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) in 1999 besloot het kabinet om rijksbreed te onderzoeken in hoeverre verbeteringen in controle en beheer van structuurfondsgelden nodig zijn. De ministeries van BZK, EZ, LNV en SZW zijn dit nagegaan aan de hand van een door het ministerie van Financiën opgestelde checklist ten aanzien van de hen betreffende structuurfondsen. Eind 2000 zal het kabinet de Tweede Kamer op basis van departementale rapportages een overkoepelend beeld geven van de door de vakministeries gerealiseerde verbeteringen. Het ministerie van SZW zal voorts in november een rapportage over de ESF-problematiek (plan van aanpak) aan de Kamer zenden.

Op 15 juni 2000 zond het kabinet een voorstel tot achtste wijziging van de Comptabiliteitswet voor advies naar de Raad van State. De Algemene Rekenkamer krijgt daarin de bevoegdheid om tot op het niveau van de uiteindelijke ontvanger van EU-subsidies zelfstandig onderzoek te doen naar de wijze waarop de ministeriële verantwoordelijkheid voor de aanwending van EU-subsidies invulling is gegeven. Naast een dergelijke bevoegdheid voor de Algemene Rekenkamer, bevat het wetsvoorstel een parallelle bevoegdheid voor de minister om informatie in te winnen en controles ter plaatse te verrichten. Overige wenselijk geachte ministeriële bevoegdheden (zoals een aanwijzingsbevoegdheid en een verhaalsrecht) zullen via de Wet toezicht Europese subsidies tot stand worden gebracht. Een voorstel van die wet is op 12 juli 2000 naar de Raad van State gezonden. Na ommekomst van de adviezen van de Raad van State zal het kabinet beide wetsvoorstellen aan de Kamer voorleggen.

9.4 EU-begrotingen 1998–2001

Tabel 9.4.1 geeft de ontwikkeling van de EU-begrotingen vanaf 1998 weer. De begrotingen voor 1998 en 1999 vallen onder de Financiële vooruitzichten 1993–1999; die voor 2000 en 2001 vallen onder de Financiële vooruitzichten 2000–2006.

Tabel 9.4.1 Ontwikkeling EU-begrotingen; lopende prijzen; miljarden ecu/euro1
 1998Realisatie1999Realisatie2000begroting2001Voorontwerp begroting
Kredieten voor vastleggingen (VK)86,996,993,396,9
Kredieten voor betalingen (BK)79,382,489,493,9

1Eén ecu is gelijk aan één euro. De euro is ingevoerd op 1-1-'99.

De begroting voor 2000 is in december 1999 vastgesteld door het Europees Parlement. Na lange en moeizame onderhandelingen tussen Raad en Europees Parlement kon een begroting voor 2000 worden vastgesteld die binnen de Financiële vooruitzichten viel. Cruciaal daarbij waren de begrote uitgaven voor steun aan en wederopbouw van de westelijke Balkan. Door herschikking binnen categorie 4 (extern beleid) van de Financiële vooruitzichten en door verlaging van het bedrag dat de Commissie aanvankelijk voorstelde kon de begroting toch binnen de Financiële Vooruitzichten worden vastgesteld.

In mei van dit jaar heeft de Commissie de gewijzigde en aanvullende begroting nr. 1/2000 gepresenteerd. In deze begroting is het overschot over 1999 verwerkt. Dit overschot kwam uit op € 3,2 miljard. Voor de definitieve begroting 1999 kwamen de kredieten voor betalingen (BK) daarmee uit op € 82,4 miljard.

Het eveneens in mei door de Commissie gepresenteerde voorontwerp van begroting (VOB) voor 2001 laat een forse stijging zien ten opzichte van 2000 van zowel de kredieten voor betalingen als die voor vastleggingen. Deze stijging wordt voor het grootste deel veroorzaakt door een stijging van kredieten in categorie 1a (gemeenschappelijk landbouwbeleid, garantie) van de Financiële vooruitzichten. Tijdens de Europese Raad van Berlijn in maart 1999 zijn hervormingen afgesproken in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Hoewel de uitgaven in categorie 1a voor de periode 2000–2006 gemiddeld € 40,5 miljard zullen bedragen (in prijzen 1999), gaan de hervormingen met name in 2001 en 2002 gepaard met een stijging van de uitgaven tot ruim boven dit gemiddelde. Vanaf 2003 dalen de uitgaven voor het landbouwbeleid weer. Met name door de hogere uitgaven in categorie 1 stijgen de vastleggingskredieten met in totaal 3,9% ten opzichte van de begroting 2000 en de betalingskredieten met 5,0%. Tabel 9.4.2 geeft een overzicht van de mutaties per categorie ten opzichte van de begroting 2000. De laatste kolom in de tabel geeft de marge onder de Financiële vooruitzichten weer. Dit is de ruimte die kan worden benut om eventuele tegenvallers op te vangen. In het VOB 2001 is deze marge met 0,4% zeer gering. De Raad zal daarom de komende maanden trachten in de onderhandelingen met de Commissie en het Europees Parlement deze marge te vergroten.

Tabel 9.4.2 Kerngegevens voorontwerp van begroting (VOB) 2001; in lopende prijzen, in miljoenen euro's
categorie Financiële Vooruitzichten (FV)B2000(1)FV 2001(2)VOB2001(3)stijging (3 : 1)marge (VK) (2) – (3)
1. Landbouw40 97344 53044 1007,6%430
w.v. 1a GLB36 88940 03539 6057,4%430
w.v. 1b plattelandsbeleid4 0844 4954 49510,1%0
2. Structuur- en cohesiefondsen32 67832 72032 7200,1%0
3. Intern beleid6 0506 2726 1361,4%136
4. Extern beleid4 8054 7354 9523,1%– 217
5. Administratieve uitgaven4 7234 9394 8833,4%56
6. Reserves9069169161,1%0
7. Pré-accessie3 1673 2403 2402,3%0
Totaal VK93 30297 35296 9473,9%405
Totaal BK89 40994 73093 8965,0%834

Ontwikkeling van de Eigen middelen

Aan de inkomstenkant van het voorontwerp EU-begroting wordt voor 2001 uitgegaan van een totaalbedrag van € 93,9 miljard ter financiering van de geraamde betalingskredieten. De inkomsten van de EU, de zogenaamde eigen middelen, bestaan uit 5 componenten:

1. Afdrachten van door de lidstaten geïnde landbouwheffingen;

2. Afdrachten van door de lidstaten geïnde invoerrechten;

3. Afdrachten gerelateerd aan BTW-opbrengsten in de lidstaten;

4. Afdrachten afhankelijk van het Bruto nationaal product (BNP) in de lidstaten;

5. Overige inkomsten van de EU.

Tabel 9.4.3 Ontwikkeling van de eigen middelen in de EU; in percentages
 1998199920002001
Landbouwheffingen en invoerrechten15,316,114,715,2
BTW-middel40,935,536,335,7
BNP-middel43,045,948,348,4
Overige inkomsten0,82,50,70,7
Totaal100,0100,0100,0100,0

Tabel 9.4.3 geeft weer hoe de samenstelling van de inkomsten van de EU de afgelopen jaren is gewijzigd. Het maximum-heffingspercentage bij de BTW is de afgelopen jaren afgenomen van 1,32% in 1995 naar 1% nu. Dit percentage zal verder worden verlaagd naar 0,75% in 2002 en 0,5% in 2004. Het BNP-middel wordt door het inboeten aan belang van de eerste drie eigen middelen steeds belangrijker en vormt in 2001 48,4% van de totale EU-middelen.

Tabel 9.4.4 Vastleggingen en betalingen als percentage van het BNP van de EU
 1998199920002001
Vastleggingen1,18%1,25%1,13%1,10%
Betalingen1,11%1,10%1,08%1,07%

Het Eigen-Middelenbesluit stelt naast de verdeling en de omvang van de verschillende eigen middelen ook het eigen middelenplafond vast. De betalingskredieten mogen niet meer dan 1,27% van het totale EU-BNP bedragen (voor de vastleggingen is dit 1,335%). Vastleggingen en betalingen liggen momenteel beduidend onder deze plafonds, mede vanwege de gunstige economische groei in de EU (zie tabel 9.4.4).

Tabel 9.4.5 Uitputting EU-begroting1; in %
 19981999
I EOGFL-garantie (Landbouw)97,798,3
II Structuurfondsen99,087,0
III Intern beleid93,085,3
IV Extern beleid90,290,1
V Administratieve uitgaven89,389,3
VI Reserves23,635,5
Totaal95,892,0

1Betalingskredieten; beleidsuitgaven en administratieve uitgaven van de Commissie gepresenteerd volgens de indeling van de Financiële Vooruitzichten.

De uitputting van de begroting is in 1999 verminderd ten opzichte van het jaar ervoor. Dit wordt volledig veroorzaakt door de lagere uitputting bij de structuuruitgaven en bij intern beleid. De niet-gebruikte betalingskredieten bij de structuurfondsen (wegens late betalingsverzoeken van lidstaten) zijn echter door de Commissie overgedragen naar de begroting 2000 en zullen alsnog worden uitgeput. De lagere uitputting bij intern beleid wordt veroorzaakt door het laat opstarten van het 5e kaderprogrammaonderzoek (1999–2002).

9.5 Nederlandse ontvangsten en afdrachten op de rijksbegroting

Deze paragraaf geeft een overzicht van de Nederlandse afdrachten aan de EU en ontvangsten van de EU op rijksniveau. Omdat een belangrijk deel van de ontvangsten van de EU niet op rijksniveau plaatsvindt, maar op het niveau van lagere overheden en individuele bedrijven, mondt deze presentatie niet uit in een nettopositie. De Nederlandse nettopositie wordt beschreven in paragraaf 9.6.

Tabel 9.5.1 geeft de verwachte ontwikkeling weer van de Nederlandse afdrachten aan de EU tot en met 2005.

Tabel 9.5.1 De Nederlandse netto afdrachten aan de EU; in miljoenen guldens/euro's
 200020012002200320042005
Miljoenennota 2001 (bruto)12 49813 94714 50214 67515 06015 419
Perceptiekostenvergoedingen– 424– 462– 1 875– 1 212– 1 238– 1 266
Miljoenennota 2001 (netto)12 07413 48512 62713 46313 82214 153
Miljoenennota 2001 (netto) (EUR)5 4796 1195 7306 1096 2726 422
waarvan:      
Landbouwheffingen525525350437437437
Invoerrechten3 2993 6362 5033 1993 2783 360
BTW-afdracht4 3414 6803 0563 1561 9792 041
BNP-afdracht3 9094 6456 7186 6718 1288 315

Verticale toelichting

In tabel 9.5.2 wordt een toelichting gegeven op de mutatie van de door Nederland af te dragen eigen middelen aan de EU tussen Miljoenennota 2000 en Miljoenennota 2001.

Tabel 9.5.2 Verticale toelichting Nederlandse afdrachten; in miljoenen guldens/euro's
 20002001200220032004
Miljoenennota 2000 (bruto)13 07713 60613 80414 15714 674
Perceptiekostenvergoeding– 381– 980– 1 006– 1 036– 1 063
Miljoenennota 2000 (netto)12 69612 62612 79813 12113 611
mutaties:     
A) Landbouwheffingen30112– 632525
B) Invoerrechten3651 109– 104502502
C) BTW-afdracht137502272272162
D) BNP-afdracht– 1 139– 864– 278– 458– 478
Totaal mutaties– 607859– 172341211
Miljoenennota 2001 (netto)12 07413 48512 62713 46313 822
Miljoenennota 2001 (netto) (EUR)5 4796 1195 7306 1096 272

Ad A en B: Landbouwheffingen en Invoerrechten

De Nederlandse afdrachten uit hoofde van de invoerrechten stijgen als gevolg van de door het Centraal Planbureau fors bijgestelde verwachtingen van de groei van de invoer van goederen en landbouwproducten. In de Miljoenennota 2000 werd er tevens nog van uitgegaan dat de verhoging van de perceptiekostenvergoeding van 10% naar 25% per 2001 (volgens het nieuwe Eigen-Middelenbesluit) ook in dat jaar tot een verlaging van de Nederlandse afdrachten zou leiden. Echter, op dit moment is nog onzeker of de laatste lidstaat het nieuwe Eigen-Middelenbesluit voldoende tijdig zal hebben geratificeerd om de verhoging van de perceptiekostenvergoeding daadwerkelijk in 2001 te kunnen verwerken. De verwerking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 zal waarschijnlijk pas in 2002 zijn beslag krijgen en is nu daarom uit behoedzaamheidsoogpunt ook in 2002 ingeboekt in de ramingen van de Nederlandse afdrachten.

Ad C: BTW-afdracht

De mutatie van de BTW-afdrachten is het gevolg van een opwaartse bijstelling van de raming van de macro-economische groei in Nederland. Werd in de Miljoenennota 2000 nog uitgegaan van een groei van de BTW- grondslag van 4,5% in 2000, inmiddels is dit percentage op grond van de laatste inzichten van het CPB opgetrokken tot 8,2%. In 2001 is er sprake van een verwachte groei van 8,6%. In de jaren 2002 en later zijn de effecten minder groot, omdat dan de lagere afdrachtenpercentages zoals overeengekomen in Berlijn (een verlaging tot 0,75% van de BTW-grondslag in 2002 en 0,5% in 2004) zichtbaar worden.

Ad D: BNP-afdracht

De afdracht van het vierde eigen middel is in 2000 neerwaarts bijgesteld als gevolg van onder meer de hoger dan bij Miljoenennota 2000 geraamde groei van de eerste drie eigen middelen van de EU en van lagere nabetalingen over 1999 als gevolg van de aanpassing van de Nederlandse BNP-grondslag.

Daarnaast is rekening gehouden met het in de aanvullende begroting nr. 1/2000 verwerkte positieve saldo over 1999 ad € 3,2 miljard. Het effect op de Nederlandse afdrachten hiervan is een verlaging van ongeveer 300 miljoen gulden.

De verlaging van de raming in latere jaren is vooral het gevolg van de hogere opbrengsten van de eerste drie eigen middelen wegens de aangepaste groeiramingen. Zoals hierboven is toegelicht, is in de raming van de landbouwheffingen en invoerrechten het effect van de verhoging van de vergoeding van de perceptiekosten pas per 2002 opgenomen. Dit heeft ten opzichte van de stand Miljoenennota 2000, waar gerekend werd met effectuering van deze maatregel per 2001, tot gevolg dat de BNP afdrachten in 2001 met circa 250 miljoen stijgen en in 2002 met eenzelfde bedrag dalen.15

Zoals reeds aangegeven in de Miljoenennota 2000 wordt er in de raming met ingang van 2004 rekening gehouden met extra Nederlandse afdrachten in verband met de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie.

Tabel 9.5.3 De totale Nederlandse ontvangsten uit EU-beleidsuitgaven in 1998 en 1999; in miljoenen ecu/euro1
 1998199819991999
 miljoen ecu% EU-15miljoen euro% EU-15
1. Landbouwbeleid1 3753,51 3023,3
– Exportsteun62513,067112,0
– Inkomenssteun2280,92010,8
– Overig5226,44305,7
2. Structurele programma's3541,21670,6
– Landbouw170,4110,2
– Regionaal fonds740,6460,4
– Sociaal fonds1982,6841,2
– Cohesiefonds00,000,0
– Overig642,5261,2
3. Intern beleid3287,02726,4
– Onderzoek en ontwikkeling2107,01807,3
– Trans-Europese Netwerken4410,7307,0
– Interne markt, consument, industrie72,5112,9
– Energie, Euratom, milieu74,274,3
– Opleiding, jeugd en sociaal beleid254,0294,4
– Overig3617,5157,9
TOTAAL2 0562,91 7412,5

1Eén ecu is gelijk aan één euro. De euro is ingevoerd op 1-1-'99.

Bron: Overzicht Europese Commissie d.d. 17 juli 2000.

Gebaseerd op gegevens verstrekt door de Europese Commissie, is in deze tabel aangegeven welke bedragen in totaal naar Nederland zijn overgemaakt aan Rijk, decentrale overheden, bedrijven en particulieren. Ten opzichte van van 1998 vallen vooral lagere ontvangsten uit de structuurfondsen op. De Nederlandse aandelen daalden hier over de gehele linie, maar met name bij het Sociaal fonds.

Een vooruitblik over het toekomstige verloop van deze bedragen wordt door de Commissie niet verstrekt. Op grond van de uitkomsten van de onderhandelingen over de Agenda 2000 worden vanaf 2000 echter ontvangsten verwacht die rond de € 2 miljard per jaar zullen liggen.

9.6 Nederlandse nettopositie

De grafieken 9.6.1 en 9.6.2 geven respectievelijk de nettoposities van de verschillende lidstaten in 1999 en de Nederlandse nettopositie sinds 1970 weer. Hierbij is voor de berekening van de nettoposities de «boekhoudkundige» definitie gebruikt. In deze definitie tellen aan de ontvangstenkant de administratieve uitgaven van de Europese Unie volledig mee. Bij de «operationele» definitie tellen de administratieve uitgaven niet mee. Gebruik van die laatste definitie leidt ertoe dat het profijt dat met name België en Luxemburg hebben van de aanwezigheid van EU-instellingen niet in de nettopositie tot uitdrukking komt. Voor de andere landen zijn er nauwelijks verschillen.

In 1999 is de Nederlandse nettopositie in percentage van het BNP verslechterd ten opzichte van 1998 van – 0,85% BNP naar – 0,87% BNP. De koppositie van Nederland als relatief grootste nettobetaler aan de EU is daarmee verstevigd. Hiervoor is een aantal oorzaken aan te wijzen. Aan de afdrachtenkant zijn de effecten van een hoge economische groei merkbaar (zie paragraaf 9.5). Aan de ontvangstenkant geldt dat de inkomsten uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid en uit structuurfondsen tussen 1997 en 1999 merkbaar zijn verminderd. Dit wordt onder meer veroorzaakt door de eenmalig hogere ontvangsten uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1997 als gevolg van Europese subsidies ter bestrijding van de varkenspest.

Grafiek 9.6.1 Nettoposities EU-lidstaten; 1999, in % BNPkst-27400-2-1.gif

De verwachting is dat de Nederlandse nettopositie vanaf 2001 weer zal verbeteren. De oorzaak hiervan is gelegen in een relatieve verlaging van de Nederlandse afdrachten als gevolg van de afspraken die in maart 1999 zijn gemaakt tijdens de Europese Raad van Berlijn. Vanaf 2001 gaat de inningskostenvergoeding bij de traditionele eigen middelen omhoog van 10% naar 25%. Vanaf 2002 betaalt Nederland bovendien een veel geringer deel van de compensatie van het Verenigd Koninkrijk. Het Nederlandse aandeel in de ontvangsten uit de EU zal in de periode 2000–2006 naar de huidige inzichten ongeveer constant blijven. Door deze ontwikkelingen zal de Nederlandse nettopositie zich naar verwachting in 2002 weer ongeveer bevinden op een niveau van rond – 0,8% BNP.

Grafiek 9.6.2 Nettopositie Nederland; 1970–1999, in miljarden guldenskst-27400-2-2.gif

10 EMU-SALDO, EMU-SCHULD, SOCIALE FONDSEN EN FINANCIERINGSBEHOEFTE

Tabel 10.1 EMU-saldo en financieringsbehoefte; in miljoenen guldens/euro's en in % geharmoniseerd BBP
  199119921993199419951996199719981999200012001
1.Totale begrotingsuitgaven226 997231 807242 341244 905260 904227 553229 240264 283340 253303 895295 063
2.Kas-transactieverschil rente7 6062 2381 801
3.Totale begrotingsontvangsten182 437183 790204 347201 873208 478192 128199 716217 674233 166238 017257 319
4.Aflossingen27 78328 43230 12044 29229 11826 19818 95342 195108 83058 16140 423
5.Verkoop portefeuille staatsschuld/aanmuntingen1 3521 153704309143315644– 54444
6.Mutatie derdenrekening98097– 234– 1 816– 474296475– 1 104– 757– 130172
7.Consolidatie agentschappen– 58– 366404710
8.Vermogensconversie agentschappen8 000843
9.Feitelijk financieringssaldo (9=–1–2+3+4–5–6–7–8)– 19 10920 836– 8 3442 767– 22 976– 9 553– 11 102– 3 296– 12 735– 11 116– 48
 (in % geharmoniseerd BBP)– 3,5%– 3,7%– 1,4%0,5%– 3,4%– 1,4%– 1,5%– 0,4%– 1,5%– 1,3– 0,0
10.Financiële transacties389– 2 911– 12 119– 19 7072 5701 359– 5 257– 5 445– 2 105– 217165
11.Kas-transverschillen (incl. derdenrekening)980973 648– 2 685– 3 6335301 162– 1 56110 9825 3573 378
12.Saldo rijk (12=9+10+11)– 17 740– 23 650– 16 815– 19 62524 039– 10 382– 15 197– 10 302– 3 848– 6 0483 495
13.Saldo centrale overheid, niet-rijk008941– 24543– 30195– 3000
14.Saldo centrale overheid (14=12+13)– 17 740– 23 650– 16 807– 18 684– 24 063– 10 398– 15 112– 9 829– 3 878– 6 0483 495
 (in % geharmoniseerd BBP)– 3,3%– 4,2%– 2,9%– 3,1%– 3,6%– 1,5%– 2,1%– 1,3%– 0,5%– 0,70,4
15.Saldo lokale overheid404704421811 7461 5646 2402 3511 2582 1001 900
 (in % geharmoniseerd BBP)0,0%0,1%0,1%0,0%0,3%0,2%1,0%0,2%0,2%0,2%0,2%
16.Saldo sociale verzekeringsfondsen2 1801 180– 2 240– 4 523– 5 347– 3 826– 1773 00710 51012 626910
 (in % geharmoniseerd BBP)0,4%0,2%– 0,4%– 0,7%– 0,8%– 0,6%0,0%0,4%1,3%1,4%0,1%
17.EMU-saldo (17=14+15+16)– 15 520– 22000– 18 605– 23 026– 27 664– 12 660– 8 183– 5 316+ 7 890+ 8 678+ 6 305
 EMU-saldo (EUR)– 7 043– 9 983– 8 443– 10 449– 12 553– 5 745– 3 713– 2 412+ 3 580+ 3 938+ 2 861
  (in % geharmoniseerd BBP)– 2,9%– 3,9%– 3,2%– 3,8%– 4,2%– 1,8%– 1,1%– 0,7%+ 1,0%+ 1,0%+ 0,7%
18.Financieringsbehoefte46 89249 26838 46441 52552 09535 75130 05545 491121 64463 60029 948
 Financieringsbehoefte (EUR)21 27922 35717 45418 84323 63916 22313 63920 64355 20028 86113 590

1 Exclusief de opbrengsten van de UMTS-veiling van 0,7%-punt BBP.

Tabel 10.2 EMU-schuld; in miljoenen guldens/euro's en in % geharmoniseerd BBP
  19911992199319941995199619971998199920002001
1.Geharmoniseerd BBP541 100562 790577 960607 400666 035694 298735 433780 480823 983885 050954 100
2.Staatsschuld (conform EMU-definitie)338 688358 424371 044369 820399 574408 251409 587418 549421 147407 019406 384
 (in % geharmoniseerd BBP)62,6%63,7%64,2%60,9%60,0%58,8%55,7%53,6%51,1%46,0%42,6%
3.Schuld overige overheden88 99792 05198 519103 507114 697114 062105 218101 14696 86794 20192 871
 (in % geharmoniseerd BBP)16,4%16,4%17,0%17,0%17,2%16,4%14,3%13,0%11,8%10,6%9,7%
4.EMU-schuld427 685450 475469 563473 327514 271522 313514 805519 695518 014501 220499 255
 EMU-schuld (EUR)194 075204 417213 078214 786233 366237 015233 608235 827235 065227 444226 552
  (in % geharmoniseerd BBP)79,0%80,0%81,2%77,9%77,2%75,2%70,0%66,6%62,9%56,6%52,3%
Tabel 10.3 Staatsschuld naar instrument; in miljarden guldens/euro's en in % geharmoniseerd BBP
  19911992199319941995199619971998199920002001
1.Gevestigde schuld335  356,1365,6360,3383,9390,9393,5400,5407,0406,5406,3
 ( 0– 5 jaar)–  135,4135,9149,4165,7187,1206,5208,7208,8–  – 
 ( 5–10 jaar)–  179,4177,8153,9153,1148,9156,8149,1149,1–  – 
 (10–25 jaar)–  40,740,642,149,439,211,929,429,4–  – 
 (25–40 jaar)–  0,511,215,715,615,518,319,719,7–  – 
2.Vlottende schuld (DTC's)7,612,515,412,91511,211,511,5
3.Overig (o.a. munten en consolidatie)6,32,32,10,93,22,03,23,02,9– 11,0– 11,4
4.Totale staatsschuld (conform EMU-definitie)341,3358,4370,7368,8399,6408,3409,6418,5421,1407,0406,4
5.Gemiddeld resterende looptijd vaste schuld (in jaren)–  6,36,86,96,96,45,96,56,56,5– 
6.Gemiddelde couponrente (in %)7,87,77,67,67,57,57,36,66,3– 

Noot: de jaren tot en met 1994 zijn gebaseerd op het ESR 1979 en de jaren vanaf 1995 op het ESR 1995.

Tabel 10.4 Exploitatie- en vermogenssaldi sociale fondsen 2000 en 2001; in miljarden guldens
 
2000
 exploitatiesaldovermogenvermogensnormvermogenssaldo
Totaal centrale fondsen12,822,14,717,4
AOW2,59,63,16,5
ANW0,10,70,20,5
WAZ0,20,10,20,0
WAO1,63,51,12,5
AWF4,55,60,05,6
AWBZ1,83,31,31,9
ZFW-centraal2,0– 0,7– 1,10,5
Totaal decentrale fondsen1– 0,14,84,10,8
WGF– 0,22,72,8– 0,1
ZFW-individueel20,02,11,30,8
Totaal sociale fondsen12,626,98,718,2
waarvan socialezekerheidsfondsen8,822,27,214,9
waarvan zorgfondsen3,84,71,53,2
 
2001
 exploitatiesaldovermogenvermogensnormvermogenssaldo
Totaal centrale fondsen0,722,87,914,9
AOW– 5,73,93,30,6
ANW– 0,40,20,20,1
WAZ0,20,30,20,2
WAO2,86,31,15,2
AWF4,510,03,07,0
AWBZ– 1,91,41,40,0
ZFW-centraal1,30,6– 1,31,9
Totaal decentrale fondsen10,25,02,32,7
WGF– 0,62,10,91,2
ZFW-individueel20,82,91,41,6
Totaal sociale fondsen0,927,810,217,7
waarvan socialezekerheidsfondsen0,722,98,714,2
waarvan zorgfondsen0,24,91,53,4

1 De premievaststelling van de centrale fondsen gebeurt door de regering, terwijl de premievaststelling van de decentrale fondsen gebeurt door de individuele fondsen.

2 Inclusief goodwillfonds.

11 STAATSBALANS EN ECONOMISCHE CATEGORIEËN

11.1 Inleiding

De gecombineerde bijlage Staatsbalans en economische categorieën omvat de balans van de Staat der Nederlanden ultimo 1999 (inclusief het garantie-overzicht) en het tienjarenoverzicht van de economische categorieën. De genoemde bedragen zijn in guldens, tenzij anders is vermeld.

11.2 Staatsbalans per 31 december 1999

Algemeen

Opstelling Staatsbalans volgens ESR 1995

De Staatsbalans wordt opgesteld volgens een internationale standaard; het Europees Stelsel van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (ESR 1995) vormt de grondslag voor de balans van de rechtspersoon Staat der Nederlanden.

Door de Staatsbalans te enten op het ESR 1995 kunnen de waarderings- en afbakeningsvraagstukken worden opgelost op basis van een internationaal aanvaarde methodologie. In de voorliggende Staatsbalans ultimo 1999 zijn alle voorschriften van het ESR 1995 gevolgd, zij het dat de consolidatiekring beperkt is tot de Staat der Nederlanden. De omschrijving van de overheid is in het ESR 1995 namelijk ruimer dan de rechtspersoon van de Staat der Nederlanden. In het ESR 1995 is een economische invalshoek gekozen, die ertoe heeft geleid, dat alle organisaties die voor meer dan de helft van hun inkomsten afhankelijk zijn van collectieve heffingen, tot de overheid worden gerekend.

Wat betreft de waarderingsmethode is door middel van het ESR 1995 gekozen voor een waardering op basis van de marktwaarde in plaats van een waardering op basis van de nominale of historische waarde, en voor lineaire afschrijvingen.

Ontwikkeling staatsvermogen

Het staatsvermogen stijgt in 1999 ten opzichte van 1998 met 86,7 miljard gulden, maar blijft negatief. De stijging houdt voornamelijk verband met de slotkoers KPN op de beurs ultimo 1999, de waardeverandering van staatsobligaties en de waardeverandering van minerale reserves. In tabel 11.2.1 zijn de verklarende factoren van de ontwikkeling van het vermogen van de Staat weergegeven.

Tabel 11.2.1 Verklarende factoren ontwikkeling vermogen van de Staat; in miljarden guldens/euro's
1. Staatsvermogen ultimo 1998– 195,7
2. Vorderingensaldo Rijk– 3,8
3. Investeringen Rijk+ 6,8
4. Waardeverandering staatsdeelnemingen+ 26,3
5. Waardeverandering staatsobligaties+ 40,2
6. Waardeverandering minerale reserves+ 20,0
7. Afschrijvingen Rijk– 3,7
8. Overig+ 0,9
9. Staatsvermogen ultimo 1999– 109,0
Staatsvermogen ultimo 1999 (EUR)– 49,5

Consolidatiekring

De financiële gegevens van de Centrale administratie van 's Rijks schatkist en van de ministeries, de begrotingsfondsen en de agentschappen zijn integraal geconsolideerd. De interne schuldverhoudingen zijn in de consolidatie geëlimineerd.

Tabel 11.2.2 Overzicht van activa en passiva; in miljoenen guldens/euro's
 19981999
A Niet-financiële activa:194 557222 292
A1 Winstrechten minerale reserves63 00083 000
A2 Overige niet-financiële activa131 557139 292
B Vorderingen142 981177 003
B1 Chartale en girale betaalmiddelen8 2248 038
B2 Verstrekte langlopende leningen15 26315 116
B3 Aandelen en overige deelnemingen86 897119 838
B4 Handelskredieten en transitorische posten32 59734 011
C Schulden533 230508 268
C1 Munten in omloop2 7782 792
C2 Dutch Treasury Certificates14 90811 136
C3 Staatsobligaties414 852397 136
C4 Onderhandse staatsleningen39 73223 698
C5 Overige leningen op lange termijn2 0862 065
C6 Militaire pensioenen10 78311 381
C7 Handelskredieten en transitorische posten48 09160 060
D Staatsvermogen (A+B-C)– 195 692– 108 973
Staatsvermogen (EUR)– 88 801– 49 450

Toelichting op de afzonderlijke balansposten

A Niet-financiële activa

A1 Winstrechten minerale reserves

Conform ESR 1995 is de netto contante waarde berekend van de toekomstige winstrechten van de Staat, samenhangende met de gas-, olie- en zoutwinning. De waarde ervan bedraagt 83 miljard gulden ultimo 1999. Dit betreft voornamelijk aardgas. In de berekening zijn de aardgasbaten exclusief vennootschapsbelasting verwerkt. De volumina van inkoop en verkoop van aardgas zijn afkomstig uit het Plan van Gasafzet. Voor de periode 2000–2005 zijn de nominale ramingen volgens de meerjarencijfers contant gemaakt tegen de lange rente op staatsobligaties. Voor de jaren 2006–2024 zijn de gasbaten contant gemaakt tegen een reële disconteringsvoet van 4%.

A2 Overige niet-financiële activa

De rijkseigendommen zijn van zeer uiteenlopende aard. Er wordt mee volstaan om de algemene principes weer te geven van de waarderingsgrondslagen.

De grondslag voor de bepaling van de afschrijving is voor iedere groep van activa de geschatte gebruiksduur, waarbij rekening wordt gehouden met de restwaarde. De vaststelling van de gebruiksduur en de bepaling van de (rest)waarde geschieden steeds in overleg met deskundigen van de ministeries, waaronder deze activa ressorteren.

Op de uitgaven voor de verharding van wegen wordt in het jaar van investering 50% afgeschreven. Op gebouwen, waterbouwkundige werken en kunstwerken in wegen bedragen de afschrijvingen 1% per jaar, waarbij rekening wordt gehouden met een geschatte residuwaarde. Op gronden wordt niet afgeschreven.

De goederen zijn gewaardeerd tegen marktprijzen. In het merendeel van de gevallen is voor de benadering hiervan uitgegaan van de historische kostprijs welke door middel van indexcijfers is herleid tot de vervangingswaarde. In sommige gevallen wordt om doelmatigheidsredenen een globale methode gehanteerd (kantoorinventarissen, bibliotheken, automatiseringsmiddelen, telefooncentrales, gereedschappen, e.d.).

De samenstelling van het bedrag en de mutaties van de materiële activa blijken uit het volgende overzicht:

 
 (Gecorrigeerde) waarde per 31-12-1998Investeringen in 1999Afschrijvingen in 1999Verhoging waarde i.v.m. stijging prijspeilWaarde per 31-12-1999
Ministerie van Defensie     
– Marine3 682201225473 705
– Landmacht8 4318281 4391107 930
– Luchtmacht3 9497447813 590
Ministerie van Verkeer en Waterstaat80 6502 7461 1144 69586 977
Burgerlijke rijksgebouwen21 78740138959422 393
Agrarische eigendommen8 594– 257133178 641
Diversen5 1479989786 056
Totaal132 2404  9243 7245 852139 292
Totaal (EUR)60 0082 2341 6902 65663 208

Het bedrag van 139 292 miljoen gulden kan als volgt worden onderverdeeld naar onroerende en roerende goederen:

 
Onroerende goederen 129 573
– Ministerie van Verkeer en Waterstaat86 819 
– Burgerlijke rijksgebouwen22 393 
– Ministerie van Defensie9 565 
– Agrarische eigendommen8 337 
– Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij2 356 
– Overige103 
Roerende goederen 9 719
– Goederen van militaire aard5 660 
– Inventarisgoederen675 
– Goederen van culturele aard615 
– Civiele motorvoertuigen en vaartuigen266 
– Goederen civiele verdediging242 
– Overige2 261 
Totaal 139 292
Totaal (EUR) 63 208

B Vorderingen

B1 Chartale en girale betaalmiddelen

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
De Nederlandsche Bank N.V.5 05819
Overige saldi1 3491 276
Kasgeldleningen en Buy/selltransacties1 8176 743
Totaal8 2248 038
Totaal (EUR)3 7323 648

B2 Verstrekte langlopende leningen

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
a. Diverse vorderingen  
– Studievoorschotten5 9697 227
– Op derden te verhalen ruil- en herverkavelingskosten1 4571 430
– Voorschotten inzake landinrichtingsprojecten945934
– Vorderingen Dienst der Domeinen1 015841
– Ontwikkelingskredieten aan industrie en handel628514
– Vordering op de Nederlandse Antillen en Aruba met betrekking tot het leninggedeelte van de ontwikkelingshulp300374
– Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. (inzake leningen aan diverse landen)225353
– Vordering inzake aangesproken garantieleningen Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V.134139
– Vordering op de Internationale Ontwikkelingsassociatie terzake van de special action account6362
– Vordering op Indonesië krachtens de overeenkomst van 19663225
– Leningen woningwetbouw7911
– Diverse vorderingen1 063609
Subtotaal11 91012 519
b. Leningen aan Nederlandse ondernemingen in verband met deelnemingen  
– Internationale Nederlanden Groep N.V.1 3001 300
– Koninklijke KPN Nederland N.V.1 567842
– Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V.166166
– TNT Post Groep N.V.159159
– Nationale Investeringsbank N.V.3424
– N.V. Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij7365
– Centrale Organisatie voor Radioactief Afval N.V.4040
– Overige leningen141
Subtotaal3 3532 597
Totaal15 26315 116
Totaal (EUR)6 9266 859

B3 Aandelen en overige deelnemingen

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
a. Deelnemingen in Nederlandse ondernemingen  
– Koninklijke KPN Nederland N.V.19 48844 272
– De Nederlandsche Bank N.V.20 27426 039
– N.V. Nederlandse Spoorwegen15 46417 000
– TNT Post Groep N.V.12 54312 999
– N.V. Luchthaven Schiphol1 9432 277
– N.V. Bank Nederlandse Gemeenten1 9912 189
– Energiebeheer Nederland B.V.1 4281 528
– PinkRoccade117963
– N.V. Verenigd Streekvervoer Nederland421532
– N.V. Westerscheldetunnel0528
– Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.1667495
– N.V. Nederlandse Gasunie326351
– Ultra-Centrifuge Nederland N.V.296311
– Nederlandse Waterschapsbank N.V.244275
– N.V. Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij221254
– N.V. Industriebank LIOF175186
– N.V. Nozema9495
– N.V. SDU5584
– Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. 14173
– Nationale Investeringsbank N.V.1 81725
– Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.2530
– Overige deelnemingen327247
Subtotaal78 285110 723
b. Deelnemingen in internationale instellingen2  
– Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling550626
– Internationale Ontwikkelingassociatie6 0806 250
– Europese Investeringsbank480503
– Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling179297
– Aziatische Ontwikkelingsbank5964
– Aziatisch Ontwikkelingsfonds640694
– Afrikaanse Ontwikkelingsbank3216
– Afrikaans Ontwikkelingsfonds417447
– Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank1316
– Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank – Fonds voor Speciale Operaties4655
– Internationale Financieringsmaatschappij106123
– Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties417
– Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij67
Subtotaal8 6129 115
Totaal generaal86 897119 838
Totaal generaal (EUR)39 43254 380

1Exclusief preferente converteerbare winstdelende aandelen ad nominaal 460 miljoen gulden, waarop nog een stortingsverplichting rust.

2De hier genoemde bedragen zijn saldi van deelnemingen en verplichtingen.

De waardestijging in 1999 ten opzichte van 1998 van de deelnemingen in Nederlandse ondernemingen kan als volgt worden gespecificeerd:

 
Volumeveranderingen: 1 256
– N.V. Nederlandse Spoorwegen1 209 
– N.V. Westerscheldetunnel235 
– Overige– 188 
Netto toename van de reserves: 4 149
– De Nederlandsche Bank N.V.3 449 
– N.V. Nederlandse Spoorwegen334 
– N.V. Luchthaven Schiphol178 
– N.V. Bank Nederlandse Gemeenten143 
– N.V. Verenigd Streekvervoer Nederland111 
– Overige– 66 
Waardeveranderingen: 26 255
– Koninklijke KPN Nederland N.V.24 784 
– De Nederlandsche Bank N.V.2 316 
– PinkRoccade931 
– TNT Post Groep N.V.456 
– Energiebeheer Nederland B.V.100 
– N.V. Bank Nederlandse Gemeenten55 
– Nationale Investeringsbank N.V.– 1 736 
– N.V. Luchthaven Schiphol– 358 
– Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.– 156 
– Overige– 137 
Diversen : 775
– N.V. Luchthaven Schiphol513 
– N.V. Westerscheldetunnel293 
– Overige– 31 
Totaal 32 435

Toelichting op deelnemingen in Nederlandse ondernemingen

Deelnemingen worden gewaardeerd tegen de geldende koers. Beursgenoteerde aandelen zijn gewaardeerd tegen de beurskoers ultimo 1999. Dit betreft PinkRoccade, Internationale Nederlanden Groep N.V., Koninklijke KPN Nederland N.V., TNT Post Groep N.V. en Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. De overige deelnemingen zijn gewaardeerd tegen de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde is berekend aan de hand van de gepubliceerde jaarrekeningen van de desbetreffende ondernemingen. De leningen zijn opgenomen onder balanspost B2.

Bij de eerste opneming van deze deelnemingen in de Staatsbalans komt het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de nettovermogenswaarde ten gunste of ten laste van het nettostaatsvermogen. Bij vervreemding van deelnemingen komt het verschil tussen de balanswaarde en de opbrengst ten gunste dan wel ten laste van het nettostaatsvermogen. Op de deelnemingen zijn de nog openstaande stortingsverplichtingen in mindering gebracht.

De belangrijkste mutaties betreffen:

– De toename in de waarde van de deelneming van de Staat in het kapitaal van de N.V. Nederlandse Spoorwegen wordt verklaard uit de kapitaaldotaties van totaal 62 miljoen gulden en de toevoeging van 1 147 miljoen gulden aan de Egalisatierekening Investeringen van de van het Rijk ontvangen rijksbijdragen.

– De waardetoename van de deelneming van de Staat in De Nederlandsche Bank N.V. houdt onder meer verband met de nettotoename van de winstreserves en de toename van de herwaarderingsreserves.

– De verklarende factor achter de toename in de waarde van de deelneming van de Staat in de Koninklijke KPN Nederland N.V. is de stijging op de Amsterdamse effectenbeurs van de waarde van het aandeel KPN.

– In het verslagjaar zijn de aandelen Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en het overgrote deel van de aandelen Nationale Investeringsbank N.V. verkocht.

Toelichting op deelnemingen in internationale instellingen

De bedragen van deze deelnemingen zijn opgenomen voor de nominale waarde.

Het betreft een categorie activa in vreemde valuta's, waarvan de balanswaarde wordt berekend met behulp van de contante koersen van de desbetreffende valuta's per balansdatum.

De belangrijkste overige mutaties betreffen afname van de verplichtingen als gevolg van onder meer verzilveringen van «notes» bij de Internationale Ontwikkelingsassociatie (501 miljoen gulden) en het Aziatisch Ontwikkelingsfonds (72 miljoen gulden).

B4 Handelskredieten en transitorische posten

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
a. Overlopende activa4 7615 599
b. Vorderingen uit hoofde van contracten e.d., waartegenover verplichtingen staan18 96220 971
c. Vorderingen verband houdende met vooruitbetalingen inzake langlopende projecten1 4361 520
d. College voor zorgverzekeringen5 4683 135
e. Overige vorderingen1 9702 786
Totaal32 59734 011
Totaal (EUR)14 79215 434

In 1998 is de Wet «Geïntegreerd middelenbeheer» (Stb. 1997, nr. 908) in werking getreden. Gevolg hiervan is dat de Sociale Verzekeringsbank, het Landelijk instituut sociale verzekeringen en het College voor zorgverzekeringen geen zelfstandig middelenbeheer meer voeren. Dit middelenbeheer is geïntegreerd in de schatkist. Uit dien hoofde is ultimo 1999 een vordering op het College voor zorgverzekeringen opgenomen van circa 3,1 miljard gulden.

a. Overlopende activa

De overlopende activa zijn:

 
 19981999
Winst van De Nederlandsche Bank N.V.1 525993
Arbeidsvoorziening0350
Lopende rente op leningen aan de Internationale Nederlanden Groep N.V.8888
Vordering uit hoofde van samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met WSW-loon4566
Diverse vorderingen3 1034 102
Totaal4 7615 599
Totaal (EUR)2 1602 541

b. Vorderingen uit hoofde van contracten e.d., waar tegenover verplichtingen staan

Zie toelichting bij c.

c. Vorderingen verband houdende met vooruitbetalingen inzake langlopende projecten

Als vorderingen en verplichtingen zijn opgenomen de bedragen van langlopende contracten inzake aanschaffingen van duurzame activa en terzake van uit te voeren werken. De reeds gedane uitgaven zijn op de posten B4.b en C7.b in mindering gebracht en opgenomen onder post B4.c.

De bedragen van de posten B4.b en C7.b hebben betrekking op het Ministerie van Defensie (5 985 miljoen gulden) en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (14 986 miljoen gulden).

e. Overige vorderingen

 
 19981999
Metaalwaarde munten in omloop426415
Inzake de centrale inning van lesgelden195246
Diverse vorderingen1 3492 125
Totaal1 9702 786
Totaal (EUR)8941 264

C Schulden

C1 Munten in omloop

Deze post omvat de nominale schuld uit hoofde van in circulatie gebrachte munten. Het bedrag is exclusief de munten in handen van De Nederlandsche Bank N.V. en de munten van de Staat in het muntdepot. Niet geconsolideerd is voor de munten in de kassen van de ministeries. Deze maken deel uit van balanspost B1 Chartale en girale betaalmiddelen. Met de toepassing van het ESR 1995 zijn de verzamelaarsmunten niet langer als schuld gepassiveerd. De metaalwaarde van de munten, in deze post opgenomen, is geactiveerd onder B4.

C2 Dutch Treasury Certificates

Het bedrag van de per balansdatum uitstaande schuld uit hoofde van DTC's bedraagt 11,2 miljard gulden. In de balans is de vooruitbetaalde rente van de schuld in mindering gebracht.

C3 Staatsobligaties

De staatsobligaties zijn conform ESR 1995 gewaardeerd tegen marktprijzen.

 
 19981999Verschil
1. Waardering tegen marktprijs414 852397 136– 17 716
2. Waardering tegen nominaal360 790383 29022 500
3. Verschil (1–2)54 06213 846– 40 216

De afname van de schuldcategorie staatsobligaties met 17,7 miljard gulden moet bezien worden in het licht van de waarderingsgrondslag. De mutatie van – 17,7 miljard gulden kan gesplitst worden in een volumecomponent ter grootte van 22,5 miljard gulden en een prijscomponent van – 40,2 miljard gulden. De prijscomponent is het gevolg van de in 1999 opgetreden stijging van de rente op de kapitaalmarkt. De volumemutatie omvat het beroep op de openbare kapitaalmarkt van de Staat om de financieringsbehoefte 1999 te dekken. Hierbij zij aangetekend dat de prijsmutatie geen gevolgen heeft voor de EMU-schuld. De EMU-schuld luidt in ESR-categorieën, doch uitdrukkelijk is bepaald dat voor de excessieve-tekortenprocedure over de schuld in nominale termen gerapporteerd dient te worden. Voor de EMU-schuld is dus de 383 miljard gulden (174 miljard euro) relevant.

C4 Onderhandse staatsleningen

Conform ESR 1995 zijn de onderhandse staatsleningen tegen de nominale waarde gewaardeerd. De balansmutatie betreft voornamelijk aflossingen.

C5 Overige leningen op lange termijn

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
Overige vaste staatsschuld01 285
Leaseverplichtingen1 2910
N.V. Nederlandse Spoorwegen409380
Nationaal Restauratiefonds241179
Overige145221
Totaal2 0862 065
Totaal (EUR)947937

C6 Militaire pensioenen

Het balansbedrag vertegenwoordigt de netto contante waarde van de pensioenverplichtingen van de Staat aan de (gewezen) militairen.

C7 Handelskredieten en transitorische posten

De balansbedragen zijn als volgt samengesteld:

 
 19981999
a. Overlopende passiva20 34821 450
b. Verplichtingen uit hoofde van contracten e.d., waartegenover vorderingen staan18 96220 971
c. Overige schulden8 78117 639
Totaal48 09160 060
Totaal (EUR)21 82227 254

a. Overlopende passiva

 
 19981999
Lopende interest van de staatsschuld19 35418 900
Diverse schulden9942 550
Totaal20 34821 450
Totaal (EUR)9 2349 734

b. Verplichtingen uit hoofde van contracten e.d., waartegenover vorderingen staan

Voor een toelichting wordt verwezen naar balanspost B4.b.

c. Overig

 
 19981999
Landelijk instituut sociale verzekeringen2 3235 874
Sociale Verzekeringsbank2 4064 546
Commissie van de Europese Gemeenschappen1 1832 171
Callgeldleningen1001 190
Vakantie-aanspraak ambtenaren508548
Investeringsfaciliteit voor Oost Europa220237
Diverse schulden2 0413 073
Totaal8 78117 639
Totaal (EUR)3 9858 004

In 1998 is de Wet «geïntegreerd middelenbeheer» (Stb. 1997, nr. 908) in werking getreden. Gevolg hiervan is dat de Sociale Verzekeringsbank, het Landelijk instituut sociale verzekeringen en het College voor Zorgverzekeringen geen zelfstandig middelenbeheer meer voeren. Dit middelenbeheer is geïntegreerd in de schatkist. Uit dien hoofde is ultimo 1999 een schuld opgenomen aan de Sociale Verzekeringsbank van circa 4,5 miljard gulden en aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen van per saldo circa 5,9 miljard gulden.

Voorwaardelijke verplichtingen

In lijn met het ESR 1995 maken voorwaardelijke verplichtingen, de zogenaamde «contingent liabilities», geen onderdeel uit van het overzicht van activa en passiva van de Staat. Kenmerk van dit type van verplichtingen is dat voordat er een transactie plaats vindt, er eerst aan één of meerdere voorwaarden voldaan moet worden. Een klassiek voorbeeld is garantieverlening door de Staat bij exportkredieten.

Gezien het beleidsmatige belang van garanties is aanvullende informatie over door de Staat verleende garanties in tabel 11.2.3 gepresenteerd; uitgaven en ontvangsten op door de Staat verstrekte garanties zijn in tabel 11.2.4 gepresenteerd.

Tabel 11.2.3 Garanties: uitstaand risico en nieuwe machtingen; in miljarden guldens/euro's
 Risico ultimo Machtiging tot het verlenen van nieuwe garanties
 19992000200120002001
1. Garanties Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V.3,83,53,10,00,0
2. Garanties bouwleningen Academische Ziekenhuizen1,11,11,00,00,0
3. Waarborg nakoming betalingsverplichting Nederlandse Waterschapsbank3,42,92,20,00,0
4. Garanties Wet Aansprakelijkheid Kernongevallen35,035,035,00,00,0
5. Garanties Nederlandse Investeringsbank1,31,31,30,20,2
6. Garanties deelname kapitaal Wereldbank8,88,68,20,00,0
7. Garanties deelname kapitaal regionale ontwikkelingsbanken2,02,01,90,00,0
8. Garanties deelname DNB in kapitaal Internationaal Monetair Fonds26,226,226,20,00,0
9. Garantiekredieten aan EU-staten1,81,81,80,00,0
10. Garanties aan NCM inzake exportkredietverzekeringen27,427,427,425,025,0
11. Garanties aan NCM inzake investeringen1,41,41,41,01,0
12. Garanties deelname in kapitaal Europese Investeringsbank10,210,210,20,00,0
13. Garanties huurwoningen geëxploiteerd door corporaties16,011,99,20,00,0
14. Garanties aflossingen rentebetalingen op geldleningen OV4,84,94,90,30,7
15. Borgstelling Midden- en Kleinbedrijf2,63,23,31,01,0
16. Garanties Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten1,31,31,30,00,0
17. Garanties accommodaties gehandicapten1,01,01,00,00,0
18. Garanties inrichting gezondheidszorg3,73,53,40,00,0
19. Overige garanties (risico < 5 miljard)7,06,46,30,80,8
Totaal158,7153,6149,228,228,7
Totaal in % BBP19,317,315,73,23,0
Totaal (EUR)72,069,767,712,813,0
Tabel 11.2.3 Uitgaven en ontvangsten op de door de Staat verstrekte garanties; in miljoenen guldens/euro's
 UitgavenOntvangsten
 199920002001199920002001
1. Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden47,761,3353,50,00,0
2. Nederlandse Investeringsbank55,236,034,0252,422,021,0
3. Europese Investeringsbank2,80,00,010,90,00,0
4. Exportkredietverzekering141,1203,3173,3742,0540 ,0420,0
5. Borgstelling Midden- en Kleinbedrijf31,945,947,534,733,831,2
6. Overige garantieregelingen4,48,211,63,51,71,7
Totaal283,1354,7301,41 047,0597,5473,9
Totaal (EUR)128,4161,0136,8475,1271,1215,1

11.3 Rijksbegroting in economische categorieën

In tabel 11.3.1 zijn de uitgaven en ontvangsten van de rijksbegroting gegroepeerd naar economische categorieën. De economische categorieën geven inzicht in de economische aard, zoals bijvoorbeeld consumptie en investeringen, van de uitgaven en ontvangsten. Het ESR 1995 ligt ten grondslag aan de indeling in macro-economische groepen.

Tabel 11.3.1 Economische categorieën 1992–2001; in miljoenen guldens/euro's
 1992199319941995199619971998199920002001
Totale uitgaven Rijk231 807242 341244 905260 904227 553229 240264 283340 253303 895295 063
1 Lopende uitgaven voor goederen en diensten (consumptieve bestedingen)32 99732 85031 88831 67233 25633 77636 21836 25334 62233 736
2 Rente, pacht en bijdragen in incidentele exploitatieverliezen van overheidsbedrijven26 65328 24928 98030 26630 06430 39832 04131 89530 67030 243
3 Inkomensoverdrachten aan andere sectoren dan de overheid31 70435 88432 31830 28932 60938 42440 67443 43143 46442 567
4 Inkomensoverdrachten binnen de sector overheid95 99499 02990 03788 98389 56493 07397 814138 228135 036120 239
5 Kapitaaloverdrachten aan andere sectoren dan de overheid3 7774 6474 7824 0183 7953 6055 5356 1916 0325 987
6 Kapitaaloverdrachten binnen de sector overheid6 9706 1416 1507 9495 8494 2393 8074 4464 4364 501
7 Investeringen3 1013 3373 8514 0083 9604 8236 0004 8495 1025 151
8 Financiële transacties30 61132 20446 89963 71928 45620 90242 19574 85543 26344 857
9 Aanvullende posten1065167 782
Totale ontvangsten Rijk183 790204 347201 873208 478192 128199 716217 674233 166243 936257 319
1 Lopende ontvangsten voor goederen en diensten4 4254 9215 0154 9865 3505 3794 8463 4943 1623 205
2 Rente, pacht en andere opbrengsten van vermogen en van ondernemingsactiviteit15 94914 83913 58111 53210 83812 09714 12311 9709 16611 632
3 Inkomensoverdrachten van andere sectoren dan de overheid155 461164 004154 268154 479164 420171 380181 584197 866219 994228 856
4 Inkomensoverdrachten binnen de sector overheid2 3632 0751 8731 8822 0292 8824 7424 9614 8904 951
5 Kapitaaloverdrachten van andere sectoren dan de overheid2 4142 5233 3762 8104 0554 0894 1304 3453 5973 986
6 Kapitaaloverdrachten binnen de sector Overheid2071 188562160346333296210157165
7 Desinvesteringen315357403412617411385668172578
8 Financiële transacties2 65614 44022 79532 2174 4733 1457 5699 6521 6432 056
9 Aanvullende posten1 1541 890
Saldo– 48 017– 37 994– 43 032– 52 426– 35 425– 29 524– 46 609– 107 087– 59 959– 37 744
Saldo (EUR)– 21 789– 17 241– 19 527– 23 790– 16 075– 13 397– 21  150– 48 594– 27 208–17 127
Aflossingen en overige mutaties en correcties27 18129 65045 79929 45025 87218 42243 31394 35254 76137 696
Financieringssaldo– 20 836– 8 3442 767– 22 976– 9 553– 11 102– 3 296– 12 735– 5 198– 48
Financieringssaldo (EUR)– 9 455– 3 7861 256– 10 426– 4 335– 5 038– 1 496– 5 779– 2 359– 22

12 BELEIDSCOÖRDINATIE IN DE EUROPESE UNIE

12.1 Inleiding

Deze bijlage gaat in op de coördinatie van het economische beleid van de lidstaten in de Europese Unie. Het algemene raamwerk voor economische beleidscoördinatie in de EU (geschetst in de Miljoenennota 2000) beslaat het hele spectrum van economisch beleid, te weten begrotingsbeleid, werkgelegenheidsbeleid en structureel beleid ten aanzien van de markten voor goederen, diensten en kapitaal. De op deze terreinen bestaande coördinatie-procedures leveren tevens de inbreng voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die jaarlijks door de Ecofin-Raad worden opgesteld, mede op basis van de inbreng van Raden in andere samenstelling. De richtsnoeren vormen het centrale overkoepelende instrument voor economische beleidscoördinatie. Op nationaal vlak is overeengekomen om de sociale partners meer bij het proces van Europese beleidscoördinatie te betrekken, zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt op het SER-advies «Sociaal-economische beleidscoördinatie in de EU».

Het Stabiliteits- en Groeipact levert het kader voor de coördinatie van het begrotingsbeleid van de lidstaten. Zoals aangegeven in de Miljoenennota 2000 is de implementatie van het Stabiliteits- en Groeipact een continu proces waarover jaarlijks in de Miljoenennota wordt gerapporteerd. Dit wordt behandeld in paragraaf 12.2. In het voorjaar van 2000 heeft de Europese Raad van Lissabon gesproken over de uitdagingen van de kenniseconomie en een krachtige impuls gegeven aan het proces van beleidscoördinatie. Paragraaf 12.3 gaat hier op in. Ten slotte wordt in paragraaf 12.4 aandacht besteed aan het thema belastingconcurrentie- en coördinatie dat in Europees verband actueel is.

12.2 Implementatie van het Stabiliteits- en Groeipact

Algemeen

De Ecofin-Raad heeft in 1999 voor de eerste maal de stabiliteits- en convergentieprogramma's van de lidstaten beoordeeld. Ondanks een economische groei in 1999 die lager was dan de groei waarvan deze eerste programma's uitgingen, zijn de doelstellingen voor de overheidsbegrotingen van 1999 geëvenaard of overtroffen. Slechts Finland presenteerde een iets lager overschot dan aanvankelijk werd verwacht (een overschot van 2,3% in plaats van 2,4% BBP). Het gemiddelde begrotingssaldo over 1999 voor het eurogebied bedroeg volgens de Europese Commissie (voorjaarsvoorspellingen 2000) – 1,2% tegenover een verwacht saldo van – 1,8% BBP op basis van de oorspronkelijke stabiliteitsprogramma's. Het gemiddelde gerealiseerde saldo voor alle lidstaten van de Europese Unie over 1999 was – 0,6% tegenover een verwacht saldo van – 1,4% BBP.

Aan het eind van 1999 en het begin van 2000 dienden de lidstaten geactualiseerde programma's in. De Ecofin-Raad heeft deze tweede ronde van programma's in het voorjaar van 2000 besproken en beoordeeld. Uit de geactualiseerde programma's blijkt dat de lidstaten de budgettaire consolidatie voortzetten. In grafiek 12.2.1 wordt dit in beeld gebracht door het in 1999 gerealiseerde saldo te vergelijken met het voorgenomen saldo voor 2001 zoals dat blijkt uit de geactualiseerde programma's. Deze ontwikkeling van de begrotingspositie vertaalt zich in een verwachte daling van de schuldquote, zoals blijkt uit grafiek 12.2.2. Naar verwachting zullen zeven lidstaten in 2001 een overschot op de begroting presenteren, vier daarvan behoren tot het eurogebied. Ook in 1999 rapporteerden zeven lidstaten een overschot (waarvan vier in het eurogebied). Voor tien lidstaten (waarvan zeven in het eurogebied) geldt dat de schuldquote in 2001 naar verwachting onder de referentiewaarde uit het Verdrag (60% BBP) zal liggen.

Grafiek 12.2.1 Begrotingssaldo 1999 en 2001; in% BBPkst-27400-2-3.gif

Bron: stabiliteits- en convergentieprogramma's eind 1999/begin 2000 (doelstelling 2001) en Europese Commissie, voorjaarsvoorspellingen 2000 (realisatie 1999). Cijfers voor Eurogebied exclusief Griekenland.Realisatie 1999 en prognose 2001 voor Nederland geactualiseerd.

Grafiek 12.2.2 Schuldquote 1999 en 2001; in % BBP kst-27400-2-4.gif

Bron: stabiliteits- en convergentieprogramma's eind 1999/begin 2000 (doelstelling 2001) en Europese Commissie, voorjaarsvoorspellingen 2000 (realisatie 1999). Cijfers voor Eurogebied exclusief Griekenland.Realisatie 1999 en prognose 2001 voor Nederland geactualiseerd.

Zoals bekend heeft het Stabiliteits- en Groeipact als doelstelling het op middellange termijn bereiken (en handhaven) van een begrotingspositie die vrijwel in evenwicht is dan wel een overschot vertoont. Daardoor kan worden voorkomen dat het begrotingstekort in een lidstaat door conjunctuurschommelingen de 3% BBP overschrijdt, waarboven het bestaan van een buitensporig tekort kan worden vastgesteld. Het opvangen van conjunctuurschommelingen vereist dat het begrotingssaldo over de gehele conjunctuurcyclus fluctueert rond de doelstelling van evenwicht of overschot. In tijden van laagconjunctuur kan het saldo afnemen en zo bijdragen aan automatische stabilisatie van de economie. Omgekeerd dient in een hoogconjunctuur de begroting een overschot te vertonen. Op die manier wordt de ruimte gecreëerd die nodig is om de automatische stabilisatoren te laten werken.

Een vergelijking tussen de prognoses uit de oorspronkelijke programma's van 1999 en de geactualiseerde programma's van 1999/2000 leert dat de doelstellingen voor de komende jaren gelijk zijn gebleven of iets ambitieuzer zijn geworden. Inmiddels zijn de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van 2000 vastgesteld. In deze richtsnoeren is opgenomen dat, gelet op de voorspoedige economische ontwikkelingen, de lidstaten het vereiste van het Stabiliteits- en Groeipact van het vrijwel in evenwicht of in overschot brengen van de begroting, als algemene regel reeds in 2001 moeten trachten te realiseren.

De Ecofin-Raad oordeelde dat in het algemeen de door de lidstaten gepresenteerde doelstellingen voor het begrotingssaldo voldoende veiligheidsmarge boden om te voorkomen dat het tekortplafond van 3% BBP uit het Verdrag wordt overschreden in geval van cyclische fluctuaties. Uitzondering hierop vormt Oostenrijk. De Raad riep Oostenrijk op om in het volgende geactualiseerde programma scherpere tekortdoelstellingen te presenteren. Ook werden enkele lidstaten opgeroepen of aangespoord om de veiligheidsmarge te vergroten. Dit betreft bijvoorbeeld Duitsland. De Raad beval aan dat Duitsland, wanneer de groei hoger uitpakt dan verwacht, de meevallers zou moeten gebruiken voor verdere tekortreductie. Landen met een hoge schuldquote (België, Italië) werden evenals vorig jaar nadrukkelijk aangespoord om deze quote te verlagen. De Ecofin-Raad waarschuwde verder verschillende malen voor het gevaar dat landen pro-cyclisch beleid voeren in het huidige economische klimaat. Ook de globale richtsnoeren roepen lidstaten op om meevallers die door hogere dan verwachte groei ontstaan te gebruiken om de tekortdoelstellingen voor 2000 uit de geactualiseerde programma's te overtreffen.

In Europees verband ontstaat, nu de overheidsfinanciën zich gunstig ontwikkelen, meer aandacht voor de meer kwalitatieve aspecten van de overheidsfinanciën en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. Vooral dit laatste aspect zal steeds meer aandacht moeten krijgen bij de beoordeling van de stabiliteits- en convergentieprogramma's. De uitdaging is om te voorkomen dat demografische ontwikkelingen op termijn de inspanningen van de lidstaten op het terrein van de overheidsfinanciën zullen verstoren.

Nederlandse stabiliteitsprogramma's

Het in het najaar van 1999 door Nederland bij Brussel ingediende geactualiseerde programma sloot aan bij de Miljoenennota 2000, inclusief de aanpassingen uit hoofde van de Algemene Politieke Beschouwingen 1999. Het programma is voor de jaren 2001 en 2002 gebaseerd op een behoedzame groei van 2% per jaar. Bij de toenmalige inzichten zou daaruit een begrotingstekort van 1,1% BBP en een schuldquote van 64½% in 2002 resulteren. Daarnaast zijn in het programma scenario's gepresenteerd die zijn gebaseerd op een hogere groei. De Ecofin-Raad oordeelde dat in de gunstigere scenario's voor de groei de begrotingspositie in 2002 een toereikende veiligheidsmarge bood om te voorkomen dat het tekortplafond van 3% werd overschreden. De Ecofin beval Nederland aan om mede met het oog op de huidige krachtige economische groei en mogelijke inflatiedruk de in het stabiliteitsprogramma verwachte begrotingssituatie in 2000 en de daaropvolgende jaren te verbeteren.

Nederland zal het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van 2001 direct nadat het met de Miljoenennota 2001 aan het parlement is aangeboden bij de Europese Unie indienen. Het programma gaat in op het financieel-economisch beleid in de periode 2000–2004. Voor de jaren 2003 en 2004 wordt uitgegaan van technische extrapolaties gebaseerd op ongewijzigd beleid, aangezien deze jaren buiten de huidige kabinetsperiode vallen.

12.3 Europese Raad van Lissabon

In het voorjaar van 2000 heeft in Lissabon een buitengewone Europese Raad plaatsgevonden met als thema «Werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang; naar een Europa van innovatie en kennis». Deze onderwerpen zijn in samenhang besproken. De vraag stond centraal hoe de Europese Unie de kansen die de kenniseconomie biedt optimaal kan benutten. Hierbij geldt als uitgangspunt dat iedereen aan deze informatiemaatschappij moet kunnen deelnemen door onder meer voldoende toegang tot communicatie-infrastructuur voor bedrijven en burgers en onderwijsmogelijkheden om de benodigde vaardigheden aan te leren.

De Europese Unie heeft zich bij de top van Lissabon tot doel gesteld de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Hiertoe hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan de ontwikkeling van een kenniseconomie, structurele hervormingen gericht op vergroting van de concurrentiekracht en innovatie en voltooiing van de interne markt als basis voor economische ontwikkeling. Daarnaast hebben lidstaten zich gecommitteerd aan het moderniseren van het Europese sociale model, het investeren in mensen en het bestrijden van sociale uitsluiting. Hierbij is de houdbaarheid van socialezekerheidsstelsels en de overheidsfinanciën met het oog op de vergrijzing duidelijk op de Europese agenda gezet.

De Europese Raad heeft voor de uitvoering van de strategie een actieplan opgesteld dat ieder voorjaar tijdens de Europese Raad zal worden geëvalueerd. De implementatie van de aanbevelingen en met name de controle daarop worden verder bevorderd doordat concrete tijdsschema's zijn opgenomen. Voor de implementatie is gekozen voor een zogenaamd open coördinatiemechanisme. Deze methode sluit aan bij de lichtere vormen van beleidscoördinatie die in Europa worden toegepast zoals informatieuitwisseling, de identificatie van beste praktijken en het elkaar aanspreken op beleid. Centraal element in het mechanisme is het gebruik van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en «benchmarks» daar waar dit mogelijk is. Aan de hand van dergelijke indicatoren kunnen lidstaten elkaars prestaties beoordelen. Via deze «peer pressure» kunnen lidstaten die achterblijven met hun prestaties worden aangemoedigd om van deze «beste praktijken» te leren.

Op dit moment beoordeelt de Commissie de voortgang op veel terreinen met name kwalitatief. Men gebruikt slechts in beperkte mate prestatie- en beleidsindicatoren. In Europees verband ontwikkelt men nu indicatoren op deze terreinen (bijvoorbeeld productmarkten). Een voorbeeld van een indicator die de Commissie nu al hanteert is het percentage van de Interne Marktrichtlijnen dat de lidstaten nog moeten omzetten in nationale wetgeving. In onderstaande tabel is dit zogenaamde implementatietekort ter illustratie weergegeven.

Grafiek 12.3.1 Implementatietekort Interne Markt-richtlijnen per november 1999; percentage van de Interne Marktrichtlijnen dat lidstaten nog moeten omzetten in nationale wetgevingkst-27400-2-5.gif

Bron: Implementatierapport globale richtsnoeren

De lidstaten op nationaal niveau, de Commissie en de verschillende Raden en Comités zijn nu actief om de strategie van Lissabon ten uitvoer te brengen16.

12.4 Belastingconcurrentie- en coördinatie

In Europa is ook de aandacht voor beleidscoördinatie op fiscaal terrein de laatste jaren sterk toegenomen. Als gevolg van de toegenomen internationalisering worden economische activiteiten en belastinggrondslagen mobieler. De ontwikkeling van de interne markt geeft dat proces binnen Europa een extra dimensie. Op het moment dat landen trachten economische activiteiten te verleggen met behulp van de inrichting van hun belastingstelsel, is sprake van belastingconcurrentie. Waar sprake is van schadelijke belastingconcurrentie is het gewenst het fiscale beleid meer te coördineren. De huidige Europese discussie over belastingconcurrentie en -coördinatie moet in dat licht worden gezien. De afgelopen jaren is in de Ecofin-Raad en Europese Raad onderhandeld over het Europese belastingpakket. Een belangrijk onderdeel van het pakket was dat er politieke afspraken gemaakt zouden worden over de bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie in Europa. Tijdens de Europese Raad in Feira zijn de regeringsleiders tot een voorlopig akkoord hierover gekomen.

Enerzijds stimuleert de potentiële mobiliteit landen tarieven laag te houden, het fiscale regime efficiënt in te richten en de belastingopbrengsten doelmatig en doeltreffend aan te wenden. Daar waar de belastingdruk een te hoge prijs is voor de kwaliteit van het aanbod van collectieve goederen, zullen nieuwe vestigingen minder totstandkomen en zullen gevestigde ondernemingen geneigd zijn te verhuizen. Landen kunnen via lage belastingdruk proberen buitenlandse investeerders aan te trekken, maar er zijn meer aspecten waar een bedrijf op zal letten bij de keuze om zich in een land te vestigen: hoe zit het met het aanbod van collectieve goederen en voorzieningen (infrastructuur, gekwalificeerd personeel) en hoe zijn de institutionele aspecten (wet- en regelgeving, bureaucratie) vormgegeven?

Anderzijds is het wel zaak dat er afspraken zijn om een gelijk speelveld te creëren waarbinnen de bovengenoemde voordelen van belastingconcurrentie optimaal worden benut. Zo kunnen er bijvoorbeeld problemen ontstaan indien de negatieve externe effecten van beleidsinitiatieven niet goed worden meegewogen. Door het actief aantrekken van belastinggrondslag, met een laag tarief bijvoorbeeld, kan het verlies aan belastinginkomsten in het ene land veel groter zijn dan de toename van de belastinginkomsten in het andere land. Dit kan ontaarden in een beggar-thy-neighbour-beleid waarbij uiteindelijk de inkomstenpositie van alle landen wordt aangetast. Dit is het punt wanneer gezonde belastingconcurrentie kan omslaan naar schadelijke belastingconcurrentie. Een exacte scheidslijn is echter moeilijk aan te geven.

Nederland is er voorstander van, vooral te kijken naar de effectieve belastingtarieven. Het effectieve tarief is het werkelijke tarief dat ondernemingen uiteindelijk aan de fiscus moeten betalen over hun winst. Voor het nemen van investeringsbeslissingen is het effectieve tarief dus het tarief waar een onderneming naar zal kijken. Uit onderzoek komt naar voren dat het effectieve tarief vaak lager is dan het officiële tarief. De mate waarin de tarieven verschillen, kan nogal variëren van land tot land. Recent onderzoek van de Universiteit van Maastricht laat zien dat de effectieve belastingdruk in Nederland 27% bedraagt, terwijl het officiële tarief 35% is. Ter vergelijking, de gemiddelde officiële belastingdruk in de EU is iets hoger dan in Nederland (36%), terwijl de gemiddelde effectieve belastingdruk iets lager is dan in Nederland (24%). Bij de discussie over belastingconcurrentie zoals die nu in Europese Unie en binnen de OESO wordt gevoerd zal daarom in de toekomst meer rekening gehouden moeten worden met de effectieve belastingdruk. In ieder geval lijkt het zaak om ervoor te zorgen dat de Europese dialoog over de voor- en nadelen van belastingconcurrentie levendig blijft, zodat schadelijke belastingconcurrentie kan worden tegengegaan.

13 FISCALE ASPECTEN VAN HET EIGENWONINGBEZIT

13.1 Inleiding

Tijdens de Algemene financiële beschouwingen van eind september 1999 is de toezegging gedaan een notitie op te stellen waarin een inventarisatie wordt opgenomen van aspecten die samenhangen met de fiscale behandeling van de eigen woning, mede in relatie tot de huursector. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 is bevestigd dat deze notitie een breed karakter zal krijgen. Dit laatste gebeurde mede naar aanleiding van een aantal mogelijke varianten rondom de fiscale behandeling van de eigen woning die met name tijdens en rond de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel zijn geopperd. Met deze bijlage wordt voldaan aan deze toezeggingen.

In het Regeerakkoord is vastgelegd dat de hypotheekrenteaftrek ten behoeve van de financiering van de eerste eigen woning ongewijzigd blijft. Voor de tweede woning is afgesproken dat deze deel gaat uitmaken van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. Dat betekent dat de hypotheekrenteaftrek, de aftrekbare periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal en beklemming, en de bijtelling van het huurwaardeforfait per 1 januari 2001 komen te vervallen voor de tweede woning en dat deze woning en de daarop betrekking hebbende schulden worden ondergebracht in box 3. Het gegeven dat is afgesproken om geen wijziging aan te brengen op het punt van de hypotheekrenteaftrek ten behoeve van de financiering van de eerste eigen woning, wil niet zeggen dat de aftrek ook onbeperkt wordt toegestaan op een wijze die niet in overeenstemming is met de bedoelingen van deze regeling. Zo geldt sinds 1997 uitsluitend een onbeperkte renteaftrek voor schulden die zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, het onderhoud of de verbetering van een eigen woning of van een andere inkomensbron. Voor zover hypotheekschulden worden aangegaan ter financiering van consumptieve uitgaven is de aftrek sinds 1997 geleidelijk beperkt. Onder het vanaf 1 januari 2001 geldende systeem is in de particuliere sfeer uitsluitend in box 1 aftrekbaar de rente die betrekking heeft op schulden die zijn aangegaan ter financiering van de verwerving, het onderhoud of de verbetering van een eigen woning. De overige in de particuliere sfeer aangegane schulden worden ondergebracht in box 3. Ook de in de Wet IB 2001 opgenomen beperking van de aftrek van deze rente tot een periode van maximaal 30 jaar moet in dit licht worden gezien. Aan deze laatste maatregel ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat de boxenstructuur in de Wet IB 2001 en de afschaffing van de consumptieve renteaftrek tot gevolg zou kunnen hebben dat eigenwoningbezitters voor de financiering van de eigen woning in toenemende mate gaan kiezen voor de aflossingsvrije hypotheek zonder einddatum. Een eventuele toename van het aantal aflossingsvrije hypotheken zonder einddatum wordt door de regering onwenselijk geacht. Gesteld zou kunnen worden dat de woning in dergelijke situaties in feite nooit een eigen woning wordt.

De eigen woning wordt in het Nederlandse belastingsysteem als een bron van inkomen aangemerkt. Dat betekent dat de inkomsten belastbaar zijn en dat de kosten, inclusief de financieringskosten, aftrekbaar zijn. Sinds 1971 wordt hierbij uitgegaan van een forfaitaire benadering. Hierbij vindt enerzijds een bijtelling van het huurwaardeforfait plaats en is anderzijds de betaalde rente binnen de wettelijke normeringen aftrekbaar. In vergelijking met andere Europese landen kan de in Nederland geldende hypotheekrenteaftrek als ruim worden gekenmerkt. Daar staat tegenover dat sommige landen geen huurwaardeforfait kennen. Ook bestaan in sommige landen aantrekkelijke subsidieregelingen ter bevordering van het eigenwoningbezit. Voor de beoordeling van de verschillende stelsels, is ook de behandeling van het eigenwoningbezit in de andere belastingen van belang, zoals de overdrachtsbelasting, de omzetbelasting en de onroerendezaakbelastingen. Wat er echter ook zij van de verschillen tussen de Europese landen, vanuit Europees perspectief is er geen directe aanleiding om het Nederlandse systeem te wijzigen. De vormgeving van de fiscale behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting valt binnen de beleidsruimte van de lidstaten en er zijn geen aanwijzingen dat dit op korte termijn anders wordt.

Voor de beoordeling van de huidige fiscale behandeling van de eigen woning is ook de relatie met de huursector van belang. Zoals uit paragraaf 13.4 volgt, is er ook een financiële relatie tussen de overheid en de huursector. Het gaat hierbij met name om de huursubsidie en de objectsubsidies. In paragraaf 13.4 wordt tevens aandacht besteed aan de vergelijking van de woonlasten bij kopen en bij huren. Het maken van een dergelijke vergelijking is moeilijk en blijft daardoor enigszins arbitrair. De bewoner weegt voor het kopen of huren van een woning niet alleen wat het voor de korte of langere termijn kost, maar ook welke risico's daarmee aangegaan (kunnen) worden. Beperking van deze risico's kost immers ook geld. Daarnaast is het van belang dat de woonlasten ook bij het bezit van een eigen woning in de loop van de tijd niet constant blijven. De financieringslasten zijn bijvoorbeeld afhankelijk van de mate waarin de schuld is afgelost, terwijl de kosten van groot onderhoud en gerealiseerde waardemutaties incidenteel optreden. Bij de vergelijking is daardoor het tijdselement van groot belang; voor een integrale vergelijking zouden de toekomstige baten en lasten contant gemaakt moeten worden. Hoewel een zogenoemde lifetime-benadering in theorie tot een goede vergelijking zou kunnen leiden, bestaat er als gevolg van de eerdergenoemde elementen geen algemeen geaccepteerd model dat aan de hiervoor genoemde bezwaren tegemoetkomt.

Rekening houdende met de hiervoor genoemde aspecten, wordt het huidige systeem in het algemeen als een evenwichtig systeem beschouwd en is er vanuit dat oogpunt thans geen aanleiding om de bestaande regeling te wijzigen. Een aantal aspecten van de fiscale behandeling van de eigen woning zullen echter wel aan de orde komen in het kader van aangekondigde fiscale verkenningen, waarin de mogelijkheden van verdere tariefafvlakkingen en een vlaktaks verkend zullen worden.

Mede om tegemoet te komen aan de tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet IB 2001 gedane toezeggingen is in paragraaf 13.5 een bespreking opgenomen van een aantal gedachten en suggesties die tijdens en rond de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel aan de orde zijn geweest met betrekking tot de fiscale behandeling van de eigen woning. Hierbij wordt met name ingegaan op de bijbehorende budgettaire consequenties en inkomenseffecten.

13.2 Fiscaal-juridische behandeling van de eigen woning

Behandeling van de eigen woning in de Wet inkomstenbelasting 2001

Eigenwoningforfait

De fiscale behandeling van de eerste eigen woning onder de Wet inkomstenbelasting 2001 komt op hoofdlijnen overeen met de eigenwoningregeling zoals die is opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit betekent dat de inkomsten uit de eigen woning met ingang van 1 januari 2001 worden bepaald aan de hand van het huurwaardeforfait. Omdat het forfait met ingang van 2001 alleen nog van toepassing is op de eerste eigen woning, is de term huurwaardeforfait vervangen door eigenwoningforfait.

Met dit forfait wordt op forfaitaire wijze de netto-opbrengst van een eigen woning vastgesteld door middel van een percentage van de waarde van de woning. Het percentage vormt in beginsel de uitkomst van een benadering van het brutohuurwaardepercentage verminderd met een forfaitair percentage aan kosten – andere dan de financieringsrente –, lasten en afschrijvingen. De nettohuurwaarde wordt vervolgens bepaald aan de hand van dit percentage van de waarde van de woning. De werkelijk gemaakte kosten, lasten en afschrijvingen zijn daarbij niet meer van belang.

Met deze forfaitaire benaderingswijze is beoogd op een eenvoudige manier vast te stellen welk rendement (in natura) uit de eigen woning dient te worden belast. Daarbij wordt een vergelijking getrokken met de situatie waarbij de(zelfde) eigen woning door de eigenaar verhuurd zou worden aan een derde. In deze optiek wordt de eigenaar-bewoner vergeleken met de positie van de eigenaar-verhuurder, welke laatste zijn woning rendabel maakt in de huursector. Om die reden is bij de ontwikkeling van (de hoogte van) het huurwaardeforfait dan ook rekening gehouden met de elementen die de hoogte van het rendement bepalen. Het bijzondere karakter van de eigen woning brengt echter met zich mee dat niet alleen rekening moet worden gehouden met het zogenoemde beleggingsaspect – dat tot uitdrukking komt door het huurwaardeforfait te koppelen aan de gederfde huuropbrengst – maar ook met het zogenoemde bestedingsaspect. Het bestedingsaspect houdt in dat de uitgaven ten behoeve van de eigen woning ook kunnen worden gezien als een vorm van inkomensbesteding.

Eigen woning

Er is sprake van een eigen woning indien deze woning een belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden permanent als hoofdverblijf ter beschikking staat. Met de term hoofdverblijf wordt bedoeld dat de woning duurzaam voor eigen gebruik bestemd is, terwijl het voor de belastingplichtige slechts mogelijk is de woning in vrij opleverbare staat te verkopen nadat hij op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. Bovendien moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan op grond van een vol eigendomsrecht of een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik. Van het ter beschikking staan van de woning op grond van het volle eigendom is sprake indien de belastingplichtige met betrekking tot die woning het woongenot heeft en de kosten en lasten betaalt (zoals onderhoudskosten en gemeentelijke belastingen) en als de waardeveranderingen grotendeels voor zijn rekening komen.

Indien een woning een belastingplichtige ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik moet de belastingplichtige met betrekking tot die woning de voordelen genieten en moeten de kosten en lasten op hem drukken.

Een woning die als hoofdverblijf wordt gebruikt in situaties dat geen sprake is van het volle eigendom of van een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, wordt aangemerkt als een box 3-bezitting.

Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen kan niet meer dan één woning als hoofdverblijf in aanmerking genomen worden. Hebben zij tezamen wel meer dan één woning, dan kunnen zij gezamenlijk kiezen voor welke woning zij de eigenwoningregeling van toepassing zouden wensen. De woning die niet als eigen woning wordt aangewezen, wordt aangemerkt als tweede woning en als zodanig behandeld.

Overige woningen

Woningen die niet als hoofdverblijf worden gebruikt, vallen niet onder het eigenwoningforfait maar onder de reikwijdte van de vermogensrendementsheffing. In dat verband wordt veelal gesproken over tweede woningen17. Daarbij kunnen diverse situaties worden onderscheiden. Het kan zijn dat belastingplichtigen tezamen meer danéén woning hebben, die in beginsel beide kwalificeren als eigen woning, maar waarvan slechts één woning als eigen woning mag worden aangewezen. Het kan echter ook zo zijn dat mensen naast hun eigen woning een tweede huis aanhouden, dat zij gebruiken om hun vakanties in door te brengen of om gedurende (een gedeelte van) het jaar te verhuren. Ongeacht met welk oogmerk deze woningen worden aangehouden, worden ze fiscaal in aanmerking genomen als een vermogensbestanddeel dat deel uitmaakt van de belastinggrondslag voor de forfaitaire rendementsheffing. De schulden die samenhangen met verwerving, onderhoud of verbetering komen – evenals andere schulden die niet samenhangen met een eerste eigen woning – in mindering op de belastinggrondslag.

Aftrekbare kosten

Met het eigenwoningforfait worden de nettovoordelen op forfaitaire wijze bepaald. Dat betekent dat in het eigenwoningforfait de kosten die met betrekking tot de eigen woning zijn gemaakt, zijn opgenomen. Het gaat om kosten die de eigenaar moet maken voor zijn woning: onderhoud, afschrijvingen, verzekeringen en onroerendezaakbelastingen.

Er zijn echter enkele kosten die op de voordelen uit de eigen woning drukken, waarmee niet op forfaitaire wijze rekening is gehouden en waarvan in de Wet IB 2001 expliciet is bepaald dat ze aftrekbaar zijn. Tot deze aftrekbare kosten kunnen worden gerekend de periodieke betalingen die verband houden met rechten van erfpacht, opstal en beklemming. Daarnaast worden ook de renten van schulden, waaronder kosten van geldleningen worden begrepen, die direct verband houden met en zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning, gerekend tot de aftrekbare kosten. Als schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning, worden ook gerekend de schulden die zijn aangegaan om de woning te verbeteren of te onderhouden.

Wat betreft de rente van de schulden die direct verband houden met verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning, is geregeld dat deze rente gedurende maximaal dertig jaren volledig in mindering kan worden gebracht op de inkomsten uit box 1. De regeling is zodanig vormgegeven dat tussentijdse aflossingen op dergelijke schulden die geen verband houden met de verkoop van de eigen woning een definitief karakter hebben. Er wordt daarbij uitgegaan van het adagium: Eens afgelost blijft afgelost. Een aflossing die plaatsvindt in verband met de verkoop van de eigen woning wordt echter niet aangemerkt als een definitieve aflossing. In dat geval kan het afgeloste bedrag later weer worden opgenomen en kan daarover – totdat in totaal de periode van dertig jaren is volgemaakt – de rente worden afgetrokken.

Kapitaalverzekeringen gekoppeld aan de eigen woning

Zoals is opgemerkt komt de fiscale behandeling van de eerste eigen woning onder de Wet IB 2001 op hoofdlijnen overeen met de regeling in de Wet IB 1964. Daartoe is de fiscale behandeling van de eigen woning in brede zin, dat wil zeggen met alle elementen die op enigerlei wijze direct verband houden met de eigen woning, opgenomen in box 1. Binnen de kaders van de eigenwoningregeling valt onder meer de (gemengde) kapitaalverzekering die is gekoppeld aan een lening die direct verband houdt met de verwerving, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. Vanwege de nauwe relatie tussen deze kapitaalverzekeringen en de eigen woning – de uitkering moet verplicht worden aangewend voor de aflossing van de financieringsschulden ter zake van de verwerving van de eigen woning – is in de Wet IB 2001 voor de kapitaalverzekeringen eigen woning een bijzondere regeling opgenomen. Voor uitkeringen uit dergelijke aan de eigen woning gekoppelde kapitaalverzekeringen geldt namelijk onder voorwaarden een (gemaximeerde) vrijstelling.

Indien de directe juridische én economische koppeling tussen een eigen woning en een kapitaalverzekering ontbreekt, is geen sprake van een direct verband met de eigen woning: de uitkering uit de kapitaalverzekering kan dan immers ook voor andere doeleinden dan aflossing worden aangewend. Deze laatstbedoelde kapitaalverzekeringen vallen dan ook buiten de kaders van de eigenwoningregeling. Deze kapitaalverzekeringen die niet aangemerkt kunnen worden als kapitaalverzekering eigen woning, worden dan ook niet opgenomen in box 1, maar in box 3.

Waardebepaling

Met ingang van 1 januari 1997 vindt de waardebepaling voor de toepassing van het huurwaardeforfait in beginsel plaats op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). In de Wet WOZ worden algemene uniforme regels gegeven voor de waardebepaling van onroerende zaken. Uitgangspunt daarbij is dat de waarde van onroerende zaken door de gemeenten wordt bepaald naar de waarde in het economische verkeer op een waardepeildatum, welke waarde vervolgens voor een periode van vier jaren als uitgangspunt wordt genomen voor de heffing van onder andere het huurwaardeforfait. De WOZ-waarde wordt bij beschikking vastgesteld en bekendgemaakt aan de belanghebbenden bij de desbetreffende onroerende zaak. Deze beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking. Indien de WOZ-beschikking wordt herzien, werkt de herziene waarde door naar de reeds opgelegde belastingaanslagen waaraan de WOZ-waarde ten grondslag heeft gelegen.

Het huurwaardepercentage bedraagt over het WOZ-tijdvak 1997–2001 in beginsel 1,25%. Het huurwaardeforfait is begrensd in de vorm van een gemaximeerde bijtelling. De bijtelling bedraagt maximaal 16 800 gulden. Indien een woning behoort tot een ondernemingsvermogen, bedraagt het huurwaardepercentage in beginsel 3%.

Het tweede WOZ-tijdvak vangt aan op 1 januari 2001. Binnen acht weken na het begin van dit tijdvak worden de WOZ-beschikkingen genomen. De waardepeildatum ligt twee jaren voor de aanvang van het tijdvak, derhalve geldt 1 januari 1999 voor het tweede WOZ-tijdvak als waardepeildatum.

Bijstellingsmechanisme

Zoals hiervoor is aangegeven bedraagt de bijtelling op grond van het huurwaardeforfait in het huidige WOZ-tijdvak in beginsel 1,25% van de WOZ-waarde van de eigen woning. De woning is daarbij gewaardeerd naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Gezien de grote prijsstijging op de huizenmarkt (zie paragraaf 13.3) zullen de WOZ-waarden voor het nieuwe WOZ-tijdvak aanmerkelijk hoger uitkomen. Naar verwachting is de gemiddelde waarde van de eigen woning tussen de waardepeildata 1 januari 1995 en 1 januari 1999 met ten minste 50% gestegen. Een dergelijke waardestijging zou betekenen dat de grondslag voor het eigenwoningforfait met ten minste 50% toeneemt. Zonder aanpassing van het huurwaardepercentage van 1,25% zou dit voor belastingplichtigen een aanzienlijke lastenverzwaring betekenen. Om dergelijke gevolgen van waardeveranderingen van woningen te voorkomen is ingaande 1997 een mechanisme in de wet opgenomen op grond waarvan het huurwaardepercentage bij het begin van een nieuw WOZ-tijdvak wordt verlaagd naarmate de gemiddelde waarde van de eigen woning tussen twee opeenvolgende waardepeildata is gestegen. Hierdoor is de macro-omvang van de bijtelling op grond van het eigenwoningforfait onafhankelijk van de algemene waardeontwikkeling. Aangezien wordt uitgegaan van de gemiddelde waardeontwikkeling, zal deze bijstelling van het eigenwoningforfait voordelig zijn bij het bezit van een woning die minder dan gemiddeld in waarde is gestegen en nadelig indien de waarde van de woning meer dan gemiddeld in waarde is gestegen.

Een ander belangrijk element van het wettelijk bijstellingsmechanisme van het huurwaardeforfait is dat de totale bijtelling op grond van het huurwaardeforfait stijgt naarmate de huren stijgen. Hiertoe wordt het huurwaardepercentage jaarlijks met de huurindex verhoogd. Deze aanpassing van het huurwaardepercentage vindt in beginsel jaarlijks plaats. Op grond van het overgangsrecht van de Wet WOZ is deze aanpassing in de jaren 1997 tot en met 2000 wel berekend, maar niet toegepast: het percentage bleef tijdens het hele tijdvak 1,25% en werd niet verhoogd. Volgens de wettelijke systematiek zou het huurwaardepercentage met ingang van 1 januari 2001 moeten worden gecorrigeerd voor de huurontwikkeling van de afgelopen vier jaar, circa 14,1%. Aangezien dit voor belastingplichtigen een forse lastenverzwaring zou betekenen, die afhankelijk van de individuele omstandigheden kan cumuleren met de gevolgen van een meer dan gemiddelde waardestijging van een woning, wordt in het belastingplan 2001 voorgesteld het eigenwoningforfait niet te corrigeren voor de huurstijging over een periode van vier jaar, maar uitsluitend de huurstijging van het laatste jaar mee te nemen (2,6% per 1 juli 2000).

In het belastingplan 2001 wordt voorgesteld het forfaitpercentage op 0,80% vast te stellen. Dit percentage wordt het startpunt voor de toepassing van het wettelijke indexeringsmechanisme vanaf 2002.

Zoals aangegeven wordt bij de vaststelling van het huurwaardepercentage uitgegaan van een woning met een gemiddelde waardestijging. Bij een woning met een meer dan gemiddelde waardestijging, zal de bijtelling meer stijgen, terwijl bij een woning die minder dan gemiddeld in waarde is gestegen de bijtelling juist minder stijgt of zelfs daalt. Dit zal per regio en per type woning variëren.

Overige belastingen

Overdrachtsbelasting

Bij het verkrijgen van een in Nederland gelegen eigen woning is de verkrijger in beginsel 6% overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde in het economische verkeer van deze woning. In het algemeen is deze waarde gelijk aan de tegenprestatie (de koopprijs). Met name bij transacties in de familiesfeer, maar ook daarbuiten, kan deze waarde echter afwijken van de in een concreet geval betaalde tegenprestatie. Om die reden wordt de waarde in het economische verkeer voor de overdrachtsbelasting minimaal op het bedrag van de tegenprestatie gesteld.

Bij verkrijging gaat het in de eerste plaats om de juridische verkrijging. Maar ook de verkrijging van het economische eigendom is sedert 1995 belastbaar voor de overdrachtsbelasting. Van economisch eigendom is sprake indien iemand anders dan de juridische eigenaar ten minste enig risico draagt met betrekking tot de waardeverandering van de onroerende zaak. Overdrachtsbelasting is niet alleen verschuldigd ter zake van het verkrijgen van de (volle) eigendom, maar ook ter zake van bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik of een recht van bewoning.

Daartegenover zijn enkele situaties niet belastbaar of vrijgesteld. Niet belastbaar is bijvoorbeeld de verkrijging krachtens boedelmenging, erfrecht of verjaring, alsmede de verdeling van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap, waarin de verkrijger als erfgenaam was gerechtigd. Een verkrijging bij wijze van legaat is evenwel belast.

In afwijking van de hiervoor besproken heffing geldt voor nieuwbouwwoningen een vrijstelling van overdrachtsbelasting, omdat in dergelijke gevallen omzetbelasting verschuldigd is, die niet voor aftrek in aanmerking komt. In de uitzonderingsgevallen dat de omzetbelasting wel voor aftrek in aanmerking komt, bestaat dan ook geen vrijstelling voor de overdrachtsbelasting. Dit laatste kan zich voordoen, indien de nieuwbouwwoning aangeschaft wordt in de bedrijfssfeer.

Vorenstaande komt er voor de eigen woning in grote lijnen op neer dat nieuwbouw belast is met omzetbelasting en dat bestaande bouw belast is met overdrachtsbelasting.

Omzetbelasting

Zoals hiervoor is aangegeven, is de levering van een nieuwbouwwoning (met bijbehorende grond) door een ondernemer belast met omzetbelasting. Deze regel geldt voor woningen die nog niet in gebruik zijn genomen of waarbij de eerste ingebruikneming maximaal twee jaar geleden heeft plaatsgevonden. De levering na dat tijdstip is steeds vrijgesteld van BTW; de woning gaat na dat tijdstip over naar het regime van de overdrachtsbelasting.

De verhuur van een eigen woning is altijd vrijgesteld van BTW; dit geldt zowel voor nieuwbouwwoningen als voor oudere woningen.

Uitgaven die verband houden met het onderhoud van (eigen) woningen zijn in beginsel onderworpen aan het algemene BTW-tarief. Daarop geldt slechts de volgende uitzondering: voor het schilderen en stukadoren van woningen ouder dan 15 jaar geldt voor de jaren 2000, 2001 en 2002 het verlaagde BTW-tarief. Dit is mogelijk op grond van een tijdelijke EU-maatregel die het de lidstaten mogelijk maakt bij wijze van experiment bepaalde arbeidsintensieve diensten onder het verlaagde tarief te brengen. De regeling zal eind 2002 worden geëvalueerd, met name om te zien of zij heeft geleid tot extra arbeidsplaatsen. Het resultaat van die evaluatie zal mede beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre deze mogelijkheid zal worden gecontinueerd.

Onroerendezaakbelastingen

De belangrijkste gemeentelijke belastingen zijn de onroerendezaakbelastingen (OZB). Daar zijn er twee van: de gebruikers- en de eigenarenbelasting. Het bedrag dat een belastingplichtige moet betalen wordt bepaald door de hoogte van de waarde van de onroerende zaak waarvoor hij een OZB-aanslag ontvangt en door de hoogte van de OZB-tarieven die door een gemeenteraad zijn vastgesteld. De waarde van onroerende zaken wordt elke vier jaar opnieuw vastgesteld volgens de regels in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

Het voorwerp van belasting is de onroerende zaak. Het moet gaan om objecten die als zelfstandig geheel kunnen worden gebruikt en waarvoor een eigenaar en een gebruiker kunnen worden aangewezen. De heffingsmaatstaf is de waarde van de onroerende zaak. Voor de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, verwijst de Gemeentewet naar de Wet WOZ.

De Gemeentewet bepaalt dat het OZB-tarief moet worden gesteld op een bedrag per 5000 gulden van de heffingsmaatstaf. In een gemeentelijke belastingverordening komen dus in elk geval twee tarieven voor: één voor de eigenarenbelasting en één voor de gebruikersbelasting. Het tarief van de eigenarenbelasting mag niet hoger zijn dan 125 procent van het tarief van de gebruikersbelasting. Dit wordt de relatieve limiet genoemd. Deze geldt sinds 1990. Binnen de limiet kunnen gemeenten in principe zo veel en zo weinig heffen als ze willen. Daar is nog wel een kanttekening bij op zijn plaats. In de huidige Financiële-verhoudingswet is bepaald dat bij het vaststellen van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds bij elke gemeente rekening wordt gehouden met haar (OZB-)belastingcapaciteit.

Een gemeente mag verder verschillende tarieven hanteren voor woningen en niet-woningen. De tarieven mogen volgens de huidige wetgeving niet meer dan twintig procent van elkaar verschillen. Momenteel is een wetsvoorstel in voorbereiding dat erin voorziet de mate van tariefdifferentiatie in een gemeente afhankelijk te stellen van de feitelijk in die gemeente optredende waardeontwikkelingen voor woningen en niet-woningen. Het voorstel heeft tot doel gemeenten in staat te stellen de vanwege de nu lopende herwaardering naar peildatum 1 januari 1999 optredende lastendrukverschuiving van niet-woningen naar woningen via een – per gemeente te bepalen – ruimere marge voor tariefdifferentiatie teniet te doen.

Internationaal overzicht

In de nu volgende tabel 13.2.1 is een overzicht opgenomen van de fiscale behandeling van de eigen woning voor de inkomsten- en vermogensbelasting in andere Europese landen. De tabel beschrijft de huidige situatie.

Tabel 13.2.1 De behandeling van de eerste eigen woning in de inkomsten- en vermogensbelasting in Europees perspectief
LandHuurwaardeforfaitHypotheekrenteaftrekVerkoopwinst belastVermogensbelasting
BelgiëJa, op basis van de gemiddelde netto huurwaarde, bepaald aan de hand van een vergelijking met een geheel van referentiepercelenBeperktNeeNee
DenemarkenJa, 1% van de marktwaardeBeperktBeperktNee
DuitslandNeeNeeBeperktNee
FinlandNeeBeperktBeperktJa, 0,9%
FrankrijkNeeNeeBeperktJa, 0,5–1,8%
GriekenlandJa, 3,5% van de marktwaarde voor deel > 150 m2BeperktNeeNee
IerlandNeeZeer beperktNeeNee
ItaliëJa, op basis van het kadastrale inkomen, dit is een % van de waarde van de onroerende zaakBeperktBeperktNee
LuxemburgJa, 4–6% van de huurwaarde,Zeer beperktBeperktJa, 0,5%
NederlandJa, 0–1,25% van de WOZ-waardeVolledigNeeJa, 0,7%1
OostenrijkNeeZeer beperktBeperktNee
PortugalNeeBeperktBeperktNee
SpanjeNeeBeperktBeperktJa, 0,2–2,5%
VKNeeNeeNeeNee
ZwedenNeeBeperktBeperktJa, 1,5%

1In 2001 wordt de vermogensbelasting afgeschaft.

Uit tabel 13.2.1 blijkt dat alleen Nederland een volledige hypotheekrenteaftrek kent. Daar staat tegenover dat de meeste landen geen bijtelling van het huurwaardeforfait kennen. Alleen België, Griekenland, Italië, Denemarken, Luxemburg, Nederland en Spanje belasten het genot van de eigen woning bij de eigenaar-bewoner. In de meeste EU-landen wordt de vermogenswinst, behaald met de verkoop van de eigen woning, doorgaans niet belast. In een aantal landen vindt heffing plaats indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan (bijvoorbeeld indien de verkochte eigen woning maar een beperkt aantal jaren in bezit is geweest).

Daarnaast is in dit kader ook de behandeling van de eigen woning in de overige belastingen van belang. In tabel 13.2.2 wordt een beeld gegeven van de behandeling van de eigen woning in de BTW, de overdrachtsbelasting en de OZB in andere Europese landen. Opgemerkt moet worden dat bij de in de tabel genoemde OZB-tarieven vaak sprake is van regionale of gemeentelijke verschillen, terwijl bij de overdrachtsbelasting eerder sprake is van een staffel.

Tabel 13.2.2 De behandeling van de eigen woning in de BTW, de overdrachtsbelasting en de OZB in Europees perspectief
LandBTW op nieuwe woningOverdrachtsbelastingOZB
BelgiëJa, 21%Ja, 12,5%Ja, variabel
DenemarkenJa, 25%Ja, 0,6%Ja, 1,6–3,4%
DuitslandNeeJa, 3,5%Ja, 0,35%
FinlandJa, 22%Ja, 0%Ja, 0,22–0,5%
FrankrijkJa, 19,6%Ja, variabelJa, variabel
GriekenlandNeeJa, 9–13%Ja, 0,3–0,8%
IerlandJa, 12,5%Ja, 0–9%Nee
ItaliëJa, 4%Ja, 3%Ja, 0,4–0,7%
LuxemburgJa, 12%Ja, variabelJa, variabel
NederlandJa, 17,5%1Ja, 6%Ja, variabel
OostenrijkJa, 10–20%Ja, 3,5%Ja, 0,1%
PortugalJa, 17%Ja, 0–10%Ja, 0,7–1,3%
SpanjeJa, 4/7%Ja, 6%Ja, 0,3/0,4%
VKJa, 0%Ja, variabelJa, variabel
ZwedenJa, 25%Ja, 1,5%Ja, 0–1,5%2

119% in 2001.

2Het tarief bedraagt 0% in de eerste vijf jaar na oplevering. In 2001 worden de OZB-tavieven in Zweden verlaagd (0–1,2%).

Uit de tabel blijkt dat bijna elke EU-lidstaat nieuwe woningen in beginsel belast met BTW. Het tarief varieert echter van 0% in het Verenigd Koninkrijk tot 25% in Zweden. Overdrachtsbelasting wordt in beginsel in elke EU-lidstaat geheven. Hierbij varieert het tarief van 0% in Finland, Ierland, en Portugal tot 12,5% in België. Onroerendezaakbelastingen worden alleen in Ierland niet geheven.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aantal EU-landen voor bepaalde belastingen lagere tarieven hanteren om het eigenwoningbezit te bevorderen. Zo hoeft men in Frankrijk minder BTW te betalen wanneer men een woning koopt en het huis geheel of gedeeltelijk laat verbouwen. In Ierland en Portugal wordt de overdrachtsbelasting bijvoorbeeld progressief geheven. Woningen met een relatief lage verkoopwaarde kunnen in deze landen helemaal van overdrachtsbelasting worden uitgezonderd. In Portugal kan een eigenaar-bewoner ook tijdelijk van onroerendezaakbelastingen worden uitgezonderd.

Daarnaast kennen een aantal EU-landen ook niet-fiscale regelingen om het eigenwoningbezit te bevorderen. Zo kent Duitsland een financiële ondersteuning bij de aankoop van een eigen woning die eenmalig per leven gedurende acht jaren wordt uitgekeerd (de zogenoemde «Eigenheimzulage»), en kennen Duitsland en Oostenrijk jaarlijkse premies op spaarrekeningen ten behoeve van een woning (het zogenoemde «Bausparen»). Daarnaast kent Oostenrijk verschillende individuele subsidieregelingen, zoals een attractieve rentevoet voor individuele leningen ten behoeve van de bouw van een woning, en premies voor bepaalde categorieën koopwoningen en appartementen. Zweden kent bijvoorbeeld een woonsubsidie voor eigenaar-bewoners die mede afhankelijk is van de hoogte van het inkomen en de hypotheek.

Ten slotte wordt opgemerkt dat er in verschillende EU-landen ook fiscale en niet-fiscale subsidieregelingen voor huurders zijn. Zo kennen landen als Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Portugal, Zweden, het VK en Oostenrijk ook een huursubsidie die (mede) afhankelijk is van het inkomen. Italië kent sinds kort een huursubsidie in de vorm van een fiscale aftrek.

Uitvoeringsaspecten

Zoals in het voorgaande reeds aan de orde is gekomen wordt de basis voor de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de eigen woning gevormd door de waarde van de woning, waarbij sinds 1997 de door de gemeenten vastgestelde WOZ-waarde van toepassing is. De aanvankelijke verwerkingsproblemen met de WOZ-gegevens zijn inmiddels tot aanvaardbare proporties teruggebracht.

De aangifteplicht waar het gaat om de WOZ-waarde wordt goed nageleefd. De praktijk leert dat in zeer veel gevallen (ca. 98%) de belastingplichtigen de WOZ-waarde in de aangifte juist vermelden. Situaties waarin discussies kunnen ontstaan rond de waarde van de eigen woning betreffen:

• de waarde in geval van mede-eigendom;

• panden in gemengd gebruik (deels zakelijk, deels privé-gebruik);

• aanhorigheden (min of meer zelfstandige delen van de eigen woning die voor de belastingheffing als onderdeel van de eigen woning moeten worden gezien);

• bepalen van het tijdstip van eigendomsingang en eigendomsmutaties.

Per 1 januari 1997 is de aftrekbaarheid van rente van schulden in de consumptieve sfeer beperkt. Per 1 januari 1999 is een beperking aangebracht in de renteaftrek terzake van andere bronnen dan de eigen woning. In verband met deze wijziging schenkt de Belastingdienst in het kader van een meerjarige doelgroepenaanpak extra aandacht aan hypotheekverhogingen. Waar nodig vindt tevens relocatie of correctie van de aangegeven rentebedragen plaats.

In het kader van de overdrachtsbelasting is geconstateerd dat een deel van de koopprijs van een woning soms ten onrechte of tot een te hoog bedrag wordt toegerekend aan met de woning meegekochte roerende zaken. Over de roerende zaken is geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Op basis van een onderzoek van de Belastingdienst is besloten de controle op het aan de roerende zaken toegerekende deel van de koopsom te verscherpen.

13.3 Fiscale en niet-fiscale gegevens

Deze paragraaf brengt recente ontwikkelingen in kaart omtrent het aantal nieuwe woninghypotheken en de uitstaande hypothecaire schuld, de budgettaire (verdelings) aspecten van de behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting, en de ontwikkeling van de bouwkosten. Tevens wordt ingegaan op een recent onderzoek van De Nederlandsche Bank betreffende het hypothecaire bankbedrijf.

Ontwikkeling woninghypotheken

De markt voor woninghypotheken heeft sinds het begin van de jaren negentig een stevige ontwikkeling doorgemaakt (tabel 13.3.1). Volgens gegevens van het CBS was het aantal nieuw ingeschreven woninghypotheken (volgens de CBS definitie: nieuwe transacties bij aankoop van een bestaande of nieuwe woning, oversluitingen én tweede hypotheken) in de periode 1985 tot 1992 nagenoeg stabiel op circa 200 duizend per jaar. Daarna is het aantal nieuw ingeschreven woninghypotheken in enkele jaren tijd bijna verdubbeld tot circa 350 duizend in 1995, vervolgens oplopend tot meer dan 650 duizend in 1999. Een belangrijke impuls voor deze ontwikkeling is de daling van de gemiddelde hypotheekrente sedert 1992. In 1990 en 1991 was de gemiddelde rente voor nieuw ingeschreven woninghypotheken nog circa 9%. In 1994 en 1995 daalde deze tot ruim 7%. Daarna is de gemiddelde hypotheekrente verder gedaald tot het lage niveau van gemiddeld 5,1% in 1999. Sinds juli 1999 is de hypotheekrente echter weer gestegen van 5,0% naar 5,7% in maart 2000.

Tabel 13.3.1 Ontwikkeling markt voor woninghypotheken, 1993–2000
 Ultimo jaarUltimo kwartaal
 19931994199519961997199819991999–12000–1
 Woninghypotheken, in miljarden guldens1  
Nieuw ingeschreven hypotheken465057831071321723234
Uitstaande hypothecaire schuld3264291321368426486559500571
 Aantallen, x 10001  
Nieuw ingeschreven hypotheken303384350470536577666137115
w.v. woningtransacties1982152242582812802926156
w.v. oversluitingen/tweede hypotheken41051691262122552973747659
 Hypotheekrente1  
Gem. rente nieuwe inschrijvingen7,50%7,26%7,12%6,25%5,82%5,63%5,14%5,10%5, 66%
 Woningvoorraad, in miljoenen2  
Totale woningvoorraad6,06,16,26,36,46,56,6
w.v. koopwoningen2,82,93,03,13,23,43,5
in % totale woningvoorraad46,9%47,5%48,3%49,2%50,0%51,7%52,6%
 Gemiddelde bedragen nieuwe woningtransacties, x 10001  
Gem. woningprijs184196213238260284342290351
Gem. bedrag nieuwe hypotheek157162171194217242289235297

Bron:

1CBS, op basis van gegevens van het Kadaster en het Bouwfonds Woningbouw.

2VROM.

3Bij banken, verzekeraars, pensioenfondsen en bouwfondsen, inclusief de woninghypotheken aan bedrijven en aan het buitenland.

4Bij de veronderstelling dat elke woningtransactie tot een nieuwe hypotheekinschrijving leidt.

5Gemiddeld bedrag van nieuwe transacties bij aankoop van een bestaande of nieuwe woning, oversluitingen én tweede hypotheken.

Door de relatief lage rentestand, maar ook door de gunstige economische vooruitzichten en als gevolg daarvan het hoge consumentenvertrouwen, neemt de vraag naar koopwoningen en nieuwe woninghypotheken geleidelijk toe. Ook demografische factoren werken deze ontwikkeling in de hand, zoals de daling van de gemiddelde huishoudensgrootte18. Volgens gegevens van het ministerie van VROM waren er in 1993 circa 2,8 miljoen woningen in eigen bezit. In 1993 bedroeg de stijging van het aantal eigen woningen ten opzichte van het jaar daarvoor nog circa 68 000. In 1999 bedroeg de stijging circa 94 000. In 1999 waren er in totaal naar schatting 3,5 miljoen koopwoningen. De laatste paar jaar is de voorraad huurwoningen nagenoeg constant. Het percentage eigenwoningbezitters stijgt zodoende in een geleidelijk opgaande lijn van circa 47% in 1993 tot bijna 53% in 1999.

Uit tabel 13.3.1 blijkt onder meer dat de stijging van het aantal nieuwe woninghypotheken ook voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan het oversluiten van bestaande hypotheken in een nieuwe hypothecaire lening (al dan niet bij de oorspronkelijke kredietverschaffer) en het opnemen van tweede hypotheken. Met name het oversluiten van bestaande hypotheken heeft zich de laatste jaren, onder invloed van de lage hypotheekrente en de gestegen woningprijzen (zie hieronder), nadrukkelijk voorgedaan. Veelal werd hierbij de zogenoemde «overwaarde» (het verschil tussen de huidige waarde van de woning en de lopende hypotheek) omgezet in een hogere hypothecaire lening. Het extra krediet dat hierbij ter beschikking kwam, kon dan bijvoorbeeld voor woningverbetering worden aangewend. Voor zover dat het geval is, kan de rente over de hogere schuld bij de eigen woning in aftrek worden gebracht. In beginsel vormt de overwaarde ook een belangrijke potentiële bron voor de financiering van andere uitgaven dan de eigen woning (bijvoorbeeld consumptie, beleggingen)19. Voor zover met het extra opgenomen geld dergelijke uitgaven zijn gefinancierd, kan de rente over de hogere schuld echter niet bij de eigen woning in aftrek worden gebracht. In 1999 betreft meer dan de helft van alle nieuwe woninghypotheken een oversluiting of een tweede hypotheek. In grafiek 13.3.1 is de ontwikkeling van het aantal nieuwe woninghypotheken sinds januari 1995 weergegeven.

Grafiek 13.3.1 Aantal nieuwe woningtransacties voor bestaande en nieuwe woningen en oversluitingen en tweede hypotheken; aantal x 1000, bron: CBSkst-27400-2-6.gif

Grafiek 13.3.2 toont de relatie tussen het aandeel van het aantal oversluitingen en tweede hypotheken in de totale woninghypotheekmarkt en de gemiddelde hypotheekrente op nieuwe woninghypotheken. Uit deze figuur kan worden afgelezen dat het aandeel transacties voor oversluitingen en tweede hypotheken mede verband houdt met het verloop van de hypotheekrente. Zo is het aandeel van de oversluitingen en tweede hypotheken in het eerste kwartaal van 2000 gedaald tot 51%, mede als gevolg van de stijgende hypotheekrente. In het eerste kwartaal van 1999 was dit aandeel nog 55%.

Grafiek 13.3.2 Aandeel oversluitingen en tweede hypotheek in de totale woninghypotheekmarkt en de gemiddelde rente op nieuwe woninghypotheken; in procenten, bron: CBSkst-27400-2-7.gif

Door het relatief hoge aandeel van oversluitingen en tweede hypotheken in de totale woninghypotheekmarkt is de uitstaande schuld voor woninghypotheken minder snel gestegen dan het bedrag van nieuwe woninghypotheken. De totale uitstaande schuld voor woninghypotheken bedroeg circa 571 miljard gulden in maart 2000. Dit bedrag is ruim twee keer zo hoog als de 264 miljard gulden eind 1993. Woningbezitters van wie de woning met een hypotheek is belast, hadden in maart 2000 gemiddeld een uitstaande hypotheekschuld van 200 duizend gulden. Grafiek 13.3.3 toont de relatie tussen de groei van de uitstaande hypotheekschuld en de ontwikkeling van de gemiddelde rente voor nieuwe woninghypotheken. De weergave in de grafiek van de uitstaande hypotheekschuld is in kwartaal-op-kwartaal groeivoeten. Uit de grafiek is af te lezen dat de omvang van de groei van de uitstaande hypotheekschuld mede verband houdt met de renteontwikkeling. Een hoge hypotheekrente dempt de groei van de uitstaande hypotheekschuld; een lage hypotheekrente leidt anderzijds tot een toename van de groei van de uitstaande hypotheek schuld.

Grafiek 13.3.3 Kwartaal op kwartaal groeivoeten hypothecaire schuld en verloop gemiddelde hypotheekrente; in procenten, bron: CBSkst-27400-2-8.gif

De gemiddelde verkoopprijs voor bestaande koopwoningen is in de laatste jaren flink gestegen, zo blijkt uit grafiek 13.3.4. In december 1993 bedroeg de gemiddelde woningprijs voor bestaande woningen nog 184 duizend gulden en dit gemiddelde nam in zes jaar tijd toe tot circa 340 duizend gulden in december 1999 en 351 duizend gulden in maart 2000. Het gemiddelde nieuw ingeschreven hypotheekbedrag nam in dezelfde periode toe van 157 duizend gulden in december 1993 tot een bedrag van 289 duizend gulden in december 1999 en 297 duizend gulden in maart 2000. De verklaring voor deze ontwikkeling moet gezocht worden in een combinatie van factoren, zoals de stijgende structurele vraag naar koopwoningen gecombineerd met een relatief beperkt aanbod, de lagere rentestand, de relatieve stijging van het aantal (en het gezinsinkomen van) tweeverdieners (zie tabel 13.3.2), en de verruiming van de financieringscriteria door de verstrekkers van hypotheken (zoals het meetellen van tweede en tijdelijke inkomens bij de bepaling van de maximaal haalbare leencapaciteit)20. De stijging van de woningprijzen werd nog verder aangewakkerd door de flinke huurprijsstijgingen in de jaren 1990–1996.

Tabel 13.3.2 Verhouding éénverdieners, tweeverdieners en overige huishoudens1 in Nederland; in procenten
Jaar(Echt)parenOverige
 EénverdienersTweeverdienershuishoudens
199028%36%36%
199521%42%37%
199620%44%36%
199718%45%37%

Bron: Overgenomen uit: De Nederlandsche Bank, De kredietverlening door Nederlandsche banken onder de loep, Monetaire Monografieën nr. 18, op basis van gegevens CBS.

1Populatie: huishoudens met meestverdiener jonger dan 65 jaar.

Grafiek 13.3.4 Gemiddelde woningprijs en gemiddelde hypotheek; x 1000 gulden, bron: CBSkst-27400-2-9.gif

De laatste jaren hebben banken veel nieuwe hypotheekproducten ontwikkeld. Kenmerkend voor deze producten is de combinatie van beleggings- en verzekeringscomponenten gericht op het bereiken van een zo groot mogelijk fiscaal voordeel. Tegen deze achtergrond heeft ten aanzien van de bancaire hypotheekproductie in de afgelopen jaren een verschuiving plaatsgevonden van lineaire- en annuïteitenleningen naar hypotheekvormen zonder aflossingsverplichtingen gedurende de looptijd van de lening, zoals de spaarhypotheek, de beleggingshypotheek, en de levenshypotheek. Voorts blijkt dat het aandeel van de recent geïntroduceerde aflossingsvrije hypotheek zonder einddatum in de lopende productie substantieel toeneemt (tabel 13.3.3)21. Bij de laatste hypotheekvorm worden helemaal geen tegoeden voor de aflossing opgebouwd.

Tabel 13.3.3 Hypotheekvormen voor alle koopwoningen in 1994 en 1998; aantallen x 10001
 199419981994 in %1998 in %
Lineaire hypotheek37320816%8%
Annuïteitenhypotheek87850138%18%
Groeihypotheek11150%1%
Op levensverzekering31241914%15%
Spaarhypotheek57294425%35%
Aflossingsvrij zonder einddatum774783%18%
Andere hypotheek661623%6%

1Bron: VROM/ABF, op basis van Woningbehoeftenonderzoek CBS.

Ieder jaar wordt bij deze relatief nieuwe hypotheekvormen rente betaald over het oorspronkelijke bedrag van de lening, waardoor in vergelijking met de traditionele hypotheekvormen gedurende de looptijd van de hypotheek een hogere schuld openstaat. In de eerste jaren van de looptijd is het verschil tussen de hypotheekschuld met een annuïteitenhypotheek nog niet zo groot. Op een annuïteitenhypotheek wordt de eerste jaren ook weinig afgelost. Het verschil wordt na circa 8 jaar wel groter en loopt daarna snel op. De toename van nieuwe hypotheekproducten kan thans overigens nog niet worden aangewezen als een belangrijke oorzaak van de groeispurt van de uitstaande hypotheekschuld en hypotheekrenteaftrek in de jaren negentig. Maar in de nabije toekomst zullen deze nieuwe hypotheekvormen naar verwachting een steeds grotere rol gaan spelen.

Al met al zijn er verschillende oorzaken aan te wijzen voor de flinke stijging van de uitstaande hypotheek schuld sinds het begin van de jaren negentig, zoals de toename van het aantal eigen woningen, de stijging van de woningprijzen, de daling van de hypotheekrente, de economische groei en de relatieve stijging van het aantal (en het gezinsinkomen van) tweeverdieners. Nieuwe hypotheekvormen zoals de beleggingshypotheek en de aflossingsvrije hypotheek zonder einddatum duwen thans de uitstaande hypotheekschuld in geringe mate omhoog in vergelijking met de traditionele annuïteitenhypotheek. In de nabije toekomst zullen deze hypotheekvormen wel kunnen leiden tot een substantieel hogere uitstaande hypotheekschuld.

Er bestaan thans aanwijzingen dat de hausse op de markt voor woninghypotheken zich niet in dezelfde mate als in het recente verleden zal voortzetten. Volgens de meest recente gegevens van het CBS lag het aantal nieuw ingeschreven hypotheken in de eerste helft van dit jaar flink lager dan in dezelfde periode van vorig jaar. Voor een klein deel is dit veroorzaakt door een daling van het aantal woningtransacties. De belangrijkste verklaring is dat het aantal oversluitingen bijna gehalveerd is in vergelijking met dezelfde periode van vorig jaar onder invloed van de gestegen hypotheekrente.

Budgettaire- en verdelingsaspecten fiscale behandeling eigen woning

Tabel 13.3.4 geeft een overzicht van de bijtel- en aftrekposten alsmede het budgettaire belang van de fiscale behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting over de periode 1990–2001. De cijfers voor 1999 en 2001 zijn geraamd op basis van realisatiecijfers van de Belastingdienst en het CBS over de periode 1990–1997, voorlopige cijfers voor 1998, en realisaties van diverse verklarende factoren. In de definitieve cijfers voor 1999 en 2001 kunnen nog significante wijzigingen optreden.

Tabel 13.3.4 Ontwikkeling bijtel- en aftrekposten met betrekking tot de eigen woning in de inkomstenbelasting en budgettair belang tussen 1990 en 2001; in lopende prijzen, in miljarden guldens/euro's, op transactiebasis, – = minder dan 50 miljoen gulden1
 1990199519992001Mutatie1990–2001Mutatie1995–1999Mutatie1999–2001
Bijtel- en aftrekposten IB       
Huurwaardeforfait3,07,39,610  233%31%4%
Rente van schulden– 15,6– 24,6– 35,5– 38  143%44%7%
Betalingen erfpacht of opstal– 0,1– 0,1– 0,1– 0,181%22%9%
Kosten monumentenwoning–  – 0,1– 0,1– 0,1327%52%40%
Saldo– 12,7– 17,4– 26,1– 28,3122%50%8%
Saldo (EUR)– 5,8– 7,9– 11,8– 12,8122%50%8%
Budgettair belang IB       
Huurwaardeforfait1,33,24  3,8190%28%– 5%
Rente van schulden– 7,5– 11,6– 16– 16  113%38%0%
Overige aftrekposten–  – 0,1– 0,1– 0,1144%35%12%
Samenloop effect20,20,20,30,4161%41%35%
Totaal– 6,1– 8,3– 11,7– 11,996%41%2%
Totaal (EUR)– 2,7– 3,8– 5,3– 5,496%41%2%

1Bron: Definitieve cijfers Belastingdienst/CBS 1990 en 1995 en raming ministerie van Financiën 1999 en 2001.

2Als gevolg van de progressieve tariefstructuur van de loon- en inkomstenbelasting zal de raming van het totale budgettaire belang lager uitvallen dan het saldo van de ramingen van het budgettaire belang van de desbetreffende bijtel- en aftrekposten afzonderlijk. Partieel bezien komt de raming van het budgettaire beslag van de renteaftrek iets hoger uit en de raming van de budgettaire opbrengst van het huurwaardeforfait iets lager.

Het saldo van de bijtel- en aftrekposten met betrekking tot de eigen woning in de inkomstenbelasting is sinds het begin van de jaren negentig gestegen van 12,7 miljard in 1990 tot naar verwachting circa 28,3 miljard in 2001. Achter deze ontwikkeling gaat een sterke groei van zowel de belastbare inkomsten als de aftrekposten schuil. Voor de bijtelling uit hoofde van het huurwaardeforfait wordt een stijging verwacht van circa 3 miljard in 1990 tot circa 10 miljard in 2001, op grond van een verdere toename van het eigenwoningbezit. Het opgevoerde bedrag van de hypotheekrenteaftrek, dat in 1990 nog circa 15,6 miljard bedroeg, zal naar het zich laat aanzien verder stijgen tot naar schatting circa 38 miljard in 2001. Bij een gemiddeld marginaal tarief van 42 procent komt dit overeen met naar schatting circa 16 miljard belasting- en premiederving. Tegenover de hypotheekrenteaftrek staat het huurwaardeforfait met een budgettaire opbrengst van naar schatting 3,8 miljard in 2001. Rekening houdend met de overige aftrekposten die betrekking hebben op de eigen woning zal er in dat jaar naar verwachting sprake zijn van een budgettaire derving in de inkomstenbelasting van bijna 12 miljard.

Uit tabel 13.3.4 volgt dat de toename van de grondslag van de hypotheekrenteaftrek tussen 1999 en 2001 naar verwachting niet tot een hogere budgettaire derving zal leiden (partieel bezien). Dit wordt verklaard door de daling van de marginale tarieven ingaande 2001. In tabel 13.3.5 is voor de periode 1990–2001 informatie opgenomen omtrent het aantal gebruikers van de bijtel- en aftrekposten en het gemiddelde bedrag.

Tabel 13.3.5 Aantal gebruikers en gemiddeld bedrag van de bijtel- en aftrekposten met betrekking tot de eigen woning in de inkomstenbelasting; 1990–2001, aantallen en bedragen x duizend gulden1
 1990199219941996199719992001
Aantal, x 1000       
Huurwaardeforfait2 4972 7122 8443 1383 2943 5003 750
Rente van schulden2 0862 2682 4142 6992 8653 1503 280
Betalingen erfpacht of opstal79828082798080
Kosten monumentenwoning4453666
Gemiddeld bedrag, x 1000 gulden       
Huurwaardeforfait1,21,82,32,52,62,72,7
Rente van schulden7,58,49,09,810,311,111,6
Betalingen erfpacht of opstal0,70,80,90,91,21,21,4
Kosten monumentenwoning8,218,811,311,822,224  24 

1Bron: Definitieve cijfers Belastingdienst/CBS 1990–1997 en raming ministerie van Financiën 1999 en 2001.

Belastingplichtigen met relatief hoge inkomens zullen als groep macro gezien in het algemeen een relatief groot belastingvoordeel genieten uit hoofde van de fiscale behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting. Uit onderzoek van Caminada (1999) komt naar voren dat dit beeld in belangrijke mate verklaard wordt door (1) de hoger dan gemiddelde aanwezigheid van een eigen woning in deze inkomensklassen, (2) een hoger dan gemiddelde hypotheekschuld, en (3) de hoogte van het marginale tarief waartegen de hypotheekrenteaftrek wordt afgerekend. De belangrijkste verklaring is gelegen in het feit dat hogere inkomens vaker dan gemiddeld een eigen woning hebben dan lagere inkomens. De hoogte van de gemiddelde hypotheekschuld en het marginale tarief doen er volgens het onderzoek minder toe22. In de onderstaande grafieken wordt een indruk gegeven van de mate waarin deze factoren van belang zijn.

Grafiek 13.3.5 Frequentieverdeling van aantal belastingplichtigen met huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek naar grootte-klasse van het belastbaar inkomen; belastingjaar 2001, aantal in procentenkst-27400-2-10.gif

Grafiek 13.3.5 toont een frequentieverdeling waarin per grootteklasse van het belastbaar inkomen wordt aangegeven hoeveel belastingplichtigen met een belastbaar inkomen huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek opvoeren. De verdeling heeft betrekking op het belastingjaar 2001. Hieruit blijkt dat het aandeel belastingplichtigen met huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek snel stijgt naarmate het inkomen hoger is23. Dit hangt in belangrijke mate samen met de uiteenlopende bezetting van sociaal-economische posities in de verschillende inkomensklassen. Zo zullen minder verdienende partners en personen die slechts een relatief korte tijd hebben gewerkt over het algemeen in de laagste inkomensklassen zitten en geen hypotheekrenteaftrek toepassen (terwijl meer verdienende partners in de hogere inkomensklassen kunnen zitten). Werknemers zullen eerder hypotheekrenteaftrek toepassen dan personen die hoofdzakelijk zijn aangewezen op een uitkering. Het relatief grote aandeel van belastingplichtigen met huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek in de laagste inkomensklasse kan met name aan zelfstandigen met (tijdelijk) lage inkomens worden toegeschreven.

Grafiek 13.3.6 geeft een beeld van de verdeling van de bijtel- en aftrekposten met betrekking tot de eigen woning naar hoogte van het belastbaar inkomen in het belastingjaar 2001. Teneinde een zuivere vergelijking te maken zijn daartoe – uitsluitend – eigenwoningbezitters met huurwaardeforfait ingedeeld in decielgroepen, die elk tien procent van alle belastingplichtigen bevatten met een bijtelling uit hoofde van het huurwaardeforfait. In het eerste deciel zitten eigenwoningbezitters met de laagste belastbare inkomens, in het tiende deciel de hoogste belastbare inkomens. In de grafiek wordt per deciel tevens het totale belastingvoordeel uit hoofde van de inkomstenbelasting weergegeven.

Grafiek 13.3.6 Verdeling van huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek en belastingvoordeel naar decielgroepen van het belastbaar inkomen; uitsluitend voor belastingplichtigen met een bijtelling uit hoofde van het huurwaardeforfait, bedragen in miljoenen guldens, belastingjaar 2001kst-27400-2-11.gif

De verdeling in grafiek 13.3.6 is relatief weinig scheef, en vertoont de grootste uitschieters in het laagste en het hoogste deciel. Opgemerkt moet worden dat de verdeling betrekking heeft op individuele belastingplichtigen, en niet op huishoudens. Een verdeling naar huishoudens zal een nog minder scheef beeld vertonen. Nadat inkomens zijn samengevoegd in het huishoudinkomen kunnen zij immers op basis daarvan tot hogere decielen behoren24. Uit een verschillenanalyse van Caminada (1999) blijkt overigens dat met name middeninkomens in de periode 1990–1998 in toenemende mate eigenaar van koopwoningen zijn geworden. Hierdoor zijn de relatieve verhoudingen in deze periode minder scheef geworden.

Bedacht moet worden dat de bovenstaande verdeling slechts een partieel beeld laat zien. Voor een integrale analyse van de verdeling van woonlasten van belastingplichtigen zou niet alleen naar de effecten uit hoofde van de inkomstenbelasting moeten worden gekeken, maar bijvoorbeeld ook naar de verdeling van de betaalde overdrachtsbelasting, de vermogensbelasting, de onroerendezaakbelastingen, en de baten van subsidies ter bevordering van eigenwoningbezit. Voorts spelen in dit verband ook andere belastingen een rol, zoals de BTW op nieuwbouwwoningen. Probleem daarbij is dat individuele gegevens van dergelijke heffingen en subsidies maar beperkt beschikbaar zijn. Grafiek 13.3.7 geeft een indruk van de verdeling over decielgroepen van de betaalde onroerendezaakbe- lastingen (OZB) door eigenwoningbezitters die tevens hoofd van het huishouden zijn. In nagenoeg alle gevallen zullen deze personen ook een fiscale bijtelling uit hoofde van het huurwaardeforfait hebben, omdat zij het hoogste inkomen in het huishouden hebben. De verdeling heeft betrekking op het belastingjaar 2000. Eigenwoningbezitters betalen zowel het eigenaarsdeel als het gebruikersdeel van de OZB. Uit de grafiek komt naar voren dat de OZB-lasten vanaf het zevende deciel snel stijgen naarmate het inkomen toeneemt. In het eerste deciel bevinden zich relatief veel zelfstandigen met (tijdelijk) lage inkomens. In het tweede en het derde deciel bevinden zich relatief veel ouderen (65+) met een relatief dure eigen woning (terwijl het belastbare inkomen van de partner in het algemeen niet wordt meegeteld). Het beeld dat naar voren komt wordt in belangrijke mate verklaard door de gemiddelde hoogte van de WOZ-waarden in de verschillende inkomensklassen. Verwacht mag worden dat ook eenzelfde patroon zal gelden voor de betaalde overdrachtsbelasting en de betaalde BTW op nieuwbouwwoningen. De verdeling van de betaalde overdrachtbelasting hangt echter mede af van het verschil in verhuismobiliteit van belastingplichtigen in de verschillende decielen.

Grafiek 13.3.7 Verdeling van betaalde OZB door eigenwoningbezitters die tevens hoofd van het huishouden zijn (eigenaarsdeel en gebruikersdeel) naar decielgroepen van het belastbaar inkomen; betaalde OZB in miljoenen guldens, belastingjaar 2000, op basis van MICROS, SZWkst-27400-2-12.gif

Huursector

Grafiek 13.3.8 geeft een beeld van de verdeling van de ontvangen huursubsidie en de betaalde OZB voor de huursector over de verschillende inkomensklassen. Daartoe zijn alle belastingplichtige huurders die tevens hoofd van het huishouden zijn ingedeeld in decielen (tien procentgroepen). De verdeling heeft betrekking op het belastingjaar 2000. Opgemerkt moet worden dat uitsluitend het gebruikersdeel van de OZB is weergegeven. Het eigenaarsdeel van de OZB wordt in de regel in de huur verdisconteerd. In het laagste deciel zitten relatief veel zelfstandigen met (tijdelijk) lage inkomens en ouderen (65+) met een relatief hoge huur (terwijl het belastbare inkomen van de partner in het algemeen niet wordt meegeteld). Verwacht mag worden dat de verdeling van objectsubsidies een grosso modo vergelijkbaar patroon zal laten zien als de verdeling van de ontvangen huursubsidie.

Grafiek 13.3.8 Verdeling van ontvangen huursubsidie en betaalde OZB (gebruikersdeel) door huurders die tevens hoofd van het huishouden zijn naar decielgroepen van belastbaar inkomen; in miljoenen guldens, belastingjaar 2000, op basis van MICROS, SZWkst-27400-2-13.gif

In paragraaf 13.4 wordt nader ingegaan op de vergelijking van de woonlasten tussen kopers en huurders.

Ontwikkeling bouwkosten

In grafiek 13.3.9 wordt het verloop van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, het prijsindexcijfer voor de bouwkosten, het prijsindexcijfer van de grondprijs en het prijsindexcijfer van de woningprijs weergegeven. Hieruit blijkt dat de bouwkosten in de periode 1990–1997 in ongeveer dezelfde mate zijn gestegen als het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. De grondprijs en de woningprijs zijn daarentegen in de periode 1990–1997 veel harder gestegen (35% respectievelijk 55%).

Grafiek 13.3.9 Overzicht van het verloop van de prijsindexcijfers voor bouwkosten, de gezinsconsumptie (CPI), de grondprijs en de gemiddelde woningprijs; 1993 = 100kst-27400-2-14.gif

Een verklaring voor de bevinding dat de bouwkosten over een langere periode niet sterk afwijken van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie lijkt er in te liggen dat de loonkosten in de bouwsector weliswaar relatief sterk stijgen ten opzichte van de contractloonontwikkeling in andere sectoren, maar dat de materiaalkosten zeer gematigd stijgen. Voor de jaren 1995–99 is dit geïllustreerd in onderstaande tabel.

Tabel 13.3.6 Input indexcijfers voor de bouwkosten van woningen; 1995=100
kosten19951996199719981999
totaal100,0100,7102,6105,2106,7
waarvan loon100,0102,5104,8108,7111,5
waarvan materiaal100,099,4100,8102,4102,9

Bron: CBS.

Het lijkt er derhalve op dat de opwaartse ontwikkeling van de bouwkosten als gevolg van de hoge loonstijgingen en de vaak veronderstelde geringe stijging van de arbeidsproductiviteit in deze sector teniet wordt gedaan door de relatief goedkoper wordende materialen. Beschikbaar onderzoek ondersteunt dit beeld25.

Onderzoek DNB

In een gepubliceerd onderzoek van De Nederlandsche Bank, «De kredietverlening van Nederlandsche banken onder de loep» is eveneens een beeld geschetst van de situatie op de Nederlandse markt voor hypothecaire kredietverstrekking. Uit het onderzoek volgt dat de toename van de hypotheekverstrekking het gevolg is van een combinatie van een groot aantal factoren aan de vraag- en aanbodkant, zoals de gestegen koopkracht, het toegenomen aantal tweeverdieners, de gedaalde lange rente, de versoepeling van hypotheekvoorwaarden en een achterblijvend aanbod van woningen.

Het onderzoek van DNB biedt belangrijke inzichten in de markt voor hypothecaire kredietverstrekking. Zoals ook blijkt uit de beantwoording van de naar aanleiding van dit rapport gestelde Kamervragen26biedt het rapport een onderbouwing van de door de regering gevolgde beleidslijn, waarbij de transparantie van de markt voor hypothecaire kredietverlening voorop staat en het beleid meer in het bijzonder is gericht op het bevorderen van een goede en objectieve verschaffing van informatie bij het verstrekken van hypothecaire leningen. Hierbij zijn de volgende punten van belang:

• Voor het beoordelen van concrete voorstellen van De Nederlandsche Bank, in het bijzonder de gedachte om het hypothecaire beslag op een object te beperken tot 100% van de marktwaarde, is het van belang dat huizenkopers voldoende financieringsmogelijkheden houden. Daarbij is het belangrijk dat, zoals ook bij de eerdere beantwoording van Kamervragen is opgemerkt, het niet aan de overheid is om de keuze van de consument en de geldverstrekker te bepalen. Het is voorts van belang dat de consument kan rekenen op een goede en objectieve verschaffing van informatie ten einde een zorgvuldige keuze te kunnen maken.

• Zoals ook benadrukt door De Nederlandsche Bank zal meer aandacht moeten worden gegeven aan de rol van intermediairs. Deze rol zal worden betrokken bij de tijdens de Tweede-Kamerbehandeling van de wetsvoorstellen Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb) I en II toegezegde nota in 2000 over bemiddeling in financiële diensten27.

• Het is van belang dat het onderwerp ook aan de aanbodzijde in een breder perspectief wordt geplaatst en dat ook gekeken wordt naar de overige aanbieders in de hypotheekmarkt, zoals verzekeringsmaatschappijen en bouw- en pensioenfondsen. In dit kader is ook van belang dat de Verzekeringskamer momenteel een onderzoek verricht naar hypotheekverstrekking door verzekeringsondernemingen. In dit onderzoek wordt de groei van de hypothekenportefeuille bij verzekeraars bezien en worden de voorzieningen onderzocht die verzekeraars hebben getroffen voor debiteuren in het kader van hypotheekverstrekking. Ook de acceptatienormen van verzekeraars in de jaren negentig worden hierbij betrokken. De rapportage van het onderzoek wordt binnenkort verwacht.

Over deze vervolgstappen en het nadere onderzoek zal intensief contact worden onderhouden met De Nederlandsche Bank en de Verzekeringskamer.

Als aanvulling op deze studie heeft het NIPO in opdracht van DNB een enquête over de huizen-en hypotheekmarkt uitgevoerd (publicatie in het kwartaalbericht juni 2000). Uit dit onderzoek komen de volgende punten naar voren:

• De prijsstijging op de huizenmarkt heeft in 1999 tot een extra bestedingsimpuls geleid van 5½ miljard (zie ook paragraaf 15.3.1). De bijdrage aan de reële groei van het BBP bedraagt daarmee 0,6–0,7%.

• Ondanks het feit dat 57% van de ondervraagden van oordeel is dat de woningmarkt is overgewaardeerd, 60% van de ondervraagden verwacht dat de rente zal stijgen en 73% van de ondervraagden verwacht dat in de komende 10 jaar beperkingen zullen worden ingevoerd inzake de hypotheekrenteaftrek, verwacht een ruime meerderheid dat de huizenprijzen sterk zullen doorstijgen;

• De Nederlandsche Bank heeft aan de hand van de NIPO-enquête een beeld geschetst van het financiële risicoprofiel van verschillende groepen woningbezitters. Uit deze profielschets blijkt dat met name starters (< 30 jaar) een financieel kwetsbare groep vormen. Als gevolg van de relatief hogere woonlasten en het ontbreken van voldoende financiële buffers is deze groep aanmerkelijk gevoeliger voor rentemutaties dan oudere woningbezitters. Het feit dat jongeren bovendien steeds vaker kiezen voor risicovollere hypotheekvormen als beleggingshypotheken versterkt deze stelling. Ook huishoudens uit lagere sociale klassen zijn relatief kwetsbaarder voor een rentestijging, hoewel deze stelling minder eenduidig is dan bij de stelling over indeling naar leeftijd.

13.4 Relatie met het volkshuisvestingsbeleid

Plaats binnen het volkshuisvestingsbeleid

De eigen woning neemt binnen het volkshuisvestingsbeleid een steeds belangrijkere plaats in. Waar vroeger het volkshuisvestingsbeleid vooral was gericht op het ondersteunen van lagere inkomensgroepen door voorzieningen te treffen in de huursector worden tegenwoordig beide sectoren beleidsmatig gelijkwaardiger benaderd. Bewoners zelf geven steeds meer te kennen de voorkeur te geven aan een eigen woning (vanwege zeggenschap, verantwoordelijkheid en de mogelijkheid om vermogen op te bouwen), maar ook maatschappelijk kent het eigen- woningbezit voordelen: het stimuleert bewoners om zich meer betrokken te voelen bij het instandhouden van de kwaliteit van de eigen woning en de woonomgeving. Het eigenwoningbezit is de laatste jaren toegenomen van circa 47% in 1993 tot bijna 53% in 1999.

Afgezien van de financiële mogelijkheden blijft de keuze tussen koop en huur van een woning een persoonlijke afweging van individuele huishoudens. Huren kan een goede optie zijn als men zich (nog) niet (of niet meer) wil binden aan de woning (mobiliteitsbehoefte) of als men de zekerheid wil hebben van vaste woonlasten en overzienbare risico's. Met een eigen woning kunnen de woonlasten behoorlijk variëren in de tijd; op het moment dat onderhoudsgebreken aan het licht komen kunnen deze bijvoorbeeld fors toenemen.

De keuze tussen kopen en huren wordt onder meer bepaald door de vraag of de consument meer risicobeperkende woondiensten wenst, zoals verzekeringen, garanties en onderhoudsdiensten, dan wel meer risico aanvaardt en meer verantwoordelijkheid neemt voor het beheer en de financiering van de woning. Overigens worden waarborgen tegen risico's die bewoners lopen niet alleen in de huursector, maar ook in de koopsector aangetroffen. In de huursector gaat het met name om wetgeving rond huurbescherming (rechten en plichten) en huurprijsregulering (zowel de huurhoogte via het woningwaarderingsstelsel als de huurstijging via de jaarlijks maximaal toegestane huurverhoging). In de koopsector hebben de waarborgen voornamelijk een collectief karakter:

• De Nationale Hypotheek Garantie biedt de consument de zekerheid, dat bij gedwongen verkoop restschulden in principe worden kwijtgescholden. Met name bij een ineenstorting van de koopprijzen van woningen, zoals in het begin van de jaren tachtig, zal de garantiefaciliteit als een vangnet functioneren om te voorkomen, dat de koopwoningmarkt de gehele economie in een neerwaartse spiraal meesleept.

• Sommige hypotheekvormen, zoals de spaarhypotheek, voorzien in een buffer voor renteschommelingen op de kapitaalmarkt: bij een hogere rente zal de verzekeringspremie voor de ter aflossing van de hypotheek dienende kapitaalverzekering lager uitvallen, waardoor de mutatie van de nettowoonlasten wordt beperkt.

• Hypothecaire financiers bieden daarnaast hypotheekproducten aan waarbij de hypotheekrente voor langere tijd kan worden gefixeerd; een rentevaste periode van 10 jaar is eerder regel dan uitzondering.

• Als gevolg van de hypotheekrenteaftrek werkt de bij een rentestijging optredende toename van de bruto te betalen rente slechts voor een deel door in de nettowoonuitgaven.

• De Gedragscode Hypothecaire Financieringen vergroot de bescherming van de consument door afspraken over betere voorlichting.

Het volkshuisvestingsbeleid is er in toenemende mate op gericht, dat op de woningmarkt producten en diensten op transparante wijze worden aangeboden, zodat de consument zelf een goede afweging kan maken op basis van zijn persoonlijke omstandigheden.

Daarnaast richt het beleid zich op een bevordering van het eigenwoningbezit, met name onder huishoudens met een lager inkomen. Naast de eerder genoemde maatschappelijke voordelen van een groter aandeel eigenwoningbezit op de Nederlandse woningmarkt is dit beleid ingegeven vanuit het besef, dat bewoners zo veel mogelijk de vrijheid moeten hebben om te kiezen tussen huur of koop van een woning. De laatste jaren is door de sterkere prijsstijgingen in de koopsector de keuzevrijheid (= toegankelijkheid) voor de lagere inkomens en starters op de woningmarkt sterk afgenomen. De bevordering van het eigenwoningbezit is enerzijds vertaald in een vergroting van het aanbod aan goedkopere koopwoningen door met name woningcorporaties aan te zetten tot het verkopen van meer huurwoningen. Anderzijds wordt de effectieve vraag onder huishoudens met een lager inkomen vergroot door een subsidie toe te kennen aan bewoners met een lager inkomen die een woning tot f 247 500 willen kopen. De Wet bevordering eigenwoningbezit (BEW) die dit mogelijk maakt, treedt per 1 januari 2001 in werking.

Vergelijking kopen en huren

Er zijn verschillende invalshoeken om een financiële vergelijking te maken tussen kopen en huren. De vergelijking kan zowel op macroniveau als op microniveau worden gemaakt. Bij de vergelijking op macroniveau gaat het om het budgettaire belang van enerzijds de fiscale heffingen en anderzijds de fiscale en niet-fiscale tegemoetkomingen aan kopers en huurders, terwijl het bij de vergelijking op microniveau gaat om de woonlasten van deze beide groepen op huishoudensniveau. Beide benaderingen kunnen op diverse manieren worden ingevuld.

Vergelijking van budgettair belang heffingen en tegemoetkomingen huurders en kopers

In de tabellen 13.4.1 en 13.4.2 wordt een overzicht gegeven van het budgettair belang van enerzijds de aftrekposten met betrekking tot de eigen woning, de rijksbijdrage eigen woning en objectsubsidies en anderzijds de belastinginkomsten uit hoofde van het eigenwoningbezit. De cijfers in tabel 13.4.1 hebben betrekking op de belastingjaren 1990, 1995, 1999 en 2001. Voor 1999 en 2001 gaat het om voorlopige cijfers.

Tabel 13.4.1 Budgettair belang behandeling eigenwoningbezit; belastingen, premies en subsidies in lopende prijzen, op transactiebasis, in miljarden guldens/euro's1
 1990199519992001Mutatie 1990–2001Mutatie 1995–2001Mutatie 1999–2001
Hypotheekrenteaftrek– 7,5– 11,6– 16– 16113%38%0%
Rijksbijdrage eigen woning2– 0,7– 0,4– 0,1 – 0,1– 86%– 75%0%
Objectsubsidies3– 0,9– 0,7– 0,2 – 0,1– 89%– 86%–  50%
Huurwaardeforfait1,33,24,0 3,8192%19%– 5%
Vermogensbelasting40,20,20,25–  6– 100%– 100%– 100%
Overdrachtsbelasting51,24,1 4,7292%135%15%
Onroerendezaakbelastingen1,21,72,2 2,5108%47%14%
Saldo– 5,2– 5,6– 5,8– 5,20%– 7%– 10%
Saldo (EUR)– 2,4– 2,5– 2,6– 2,40%– 7%– 10%
Aantal eigen woningen (in mln)2,63,03,5 3,741%24%6%
Saldo per woning– 1 980– 1 870– 1 645– 1 405– 29%– 25%– 14%
Saldo per woning (EUR)– 900– 850– 745– 638– 29%– 25%– 14%

1Bron: Ministerie van Financiën, exclusief btw-opbrengst op nieuwbouwwoningen en onderhoud.

2Voor de jaren 1990, 1995 en 1999 gaat het om bijdragen op grond van het Besluit Woninggebonden Subsidies (BWS), en regelingen voor stads- en dorpsvernieuwing of woning- of wijkverbetering. Dit zijn aflopende regelingen. Voor het jaar 2001 gaat het om de individuele koopsubsidie Bevordering Eigenwoningbezit (BEW).

3Objectsubsidies zijn rijkssubsidies die worden verstrekt bij nieuwbouw van goedkope en middeldure woningen.

4Voor de vermogensbelasting zijn veronderstellingen gemaakt over het aandeel van de eigen woning in de totale opbrengst van de vermogensbelasting.

5Voor de overdrachtsbelasting zijn veronderstellingen gemaakt over het aandeel van de particuliere huizenmarkt in de totale opbrengst van de overdrachtsbelasting. Het cijfer voor 2001 is een raming.

6In 2001 wordt de vermogensbelasting afgeschaft.

Om de in tabel 13.4.1 opgenomen cijfers onderling vergelijkbaar te maken zijn deze cijfers in tabel 13.4.2 op basis van de consumentenprijsindex (CPI) gecorrigeerd voor de inflatie sinds 1990.

Tabel 13.4.2 Budgettair belang behandeling eigenwoningbezit; in miljarden guldens, uitgedrukt in cijfers 1990
 1990199519992001Mutatie 1990–2001Mutatie 1995–2001Mutatie 1999–2001
CPI (1990=100)10011412413131%15%6%
Saldo in lopende prijzen– 5,2– 5,6– 5,8– 5,20%– 7%– 10%
Saldo in constante prijzen– 5,2– 4,9– 4,6– 4,0– 24%– 19%– 14%
Saldo per woning in lopende prijzen– 1 980– 1 870– 1 645– 1 405– 29%– 25%– 14%
Saldo per woning in constante prijzen– 1 980– 1 635– 1 320– 1 070– 46%– 35%– 19%

Uit de tabel 13.4.1 en 13.4.2 blijkt dat er per saldo sprake is van een budgettaire derving voor de overheid. Het totaalbedrag is (in lopende prijzen) tussen 1990 en 1999 gestegen, maar zal naar verwachting tussen 1999 en 2001 dalen, zodat het totaalbedrag per saldo constant is gebleven ten opzichte van 1990. De daling van de budgettaire derving tussen 1999 en 2001 wordt mede verklaard door de daling van de marginale tarieven ingaande 2001. Verder blijkt uit deze tabellen dat enerzijds het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek tussen 1990 en 2001 fors is gestegen, maar anderzijds ook het budgettaire belang van het huurwaardeforfait, de onroerendezaakbelastingen en met name de overdrachtsbelasting eveneens aanzienlijk is gestegen. Indien het totale budgettaire effect wordt afgezet tegen de ontwikkeling van het aantal eigen woningen, dan blijkt dat het gemiddelde voordeel per eigenaar-bewoner tussen 1990 en 2001 per saldo is gedaald. Indien de bedragen worden uitgedrukt in constante prijzen 1990, is de daling nog groter.

Huursector

In tabel 13.4.3 is het budgettair belang weergegeven van enerzijds de verstrekte huursubsidie en de objectsubsidies en anderzijds de onroerendezaakbelastingen.

Tabel 13.4.3 Budgettair belang behandeling huurders; in miljarden guldens/euro's
 1990199519992001Mutatie 1990–2001Mutatie 1995–2001Mutatie 1999–2001
Huursubsidie– 1,7– 2,2– 3,3– 3,4100%55%3%
Objectsubsidie1– 6,3– 4,7– 4,3– 3,5– 44%– 26%–  19%
Onroerendezaakbelastingen0,70,81,11,157%38%0%
Saldo– 7,3– 6,1– 6,5– 5,8– 21%– 5%– 11%
Saldo (EUR)– 3,3– 2,8– 2,9– 2,6– 21%– 5%– 11%
Aantal huurwoningen, in miljoenen3,23,23,23,1– 1%– 2%– 1%
Saldo per woning– 2 298– 1 908– 2 062– 1 853– 19%– 3%– 10%
Saldo per woning (EUR)– 1 043– 866– 936– 841– 19%– 3%– 10%

1Objectsubsidies zijn rijkssubsidies die worden verstrekt bij nieuwbouw van goedkope en middeldure woningen. Sinds 1995 heeft de post ook betrekking op een raming van de gebruteerde exploitatiesubsidies.

Om de cijfers uit tabel 13.4.3 onderling vergelijkbaar te maken zijn deze in tabel 13.4.4 weer gecorrigeerd voor de inflatie.

Tabel 13.4.4 Budgettair belang behandeling huurders; in miljarden guldens, uitgedrukt in cijfers 1990
 1990199519992001Mutatie 1990–2001Mutatie 1995–2001Mutatie 1999–2001
CPI (1990=100)10011412413131%15%6%
Saldo in lopende prijzen– 7,3– 6,1– 6,5– 5,8– 21%– 5%– 11%
Saldo in constante prijzen– 7,3– 5,3– 5,2– 4,4– 39%– 17%– 15%
Saldo per woning in lopende prijzen– 2 298– 1 908– 2 062– 1 853– 19%– 3%– 10%
Saldo per woning in constante prijzen– 2 298– 1 668– 1 660– 1 413– 39%– 15%– 15%

Uit de tabellen 13.4.3 en 13.4.4 blijkt dat, net als bij de eigenwoningbezitters, per saldo een budgettaire derving voor de overheid resulteert. De omvang van dit effect is tussen 1990 en 2001 per saldo eveneens afgenomen. Ook de «overheidsbijdrage» per huurwoning blijkt te zijn gedaald ten opzichte van 1990. De bijdrage per woning is over de gehele in beschouwing genomen periode hoger dan de bijdrage in de koopsector.

Op basis van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat in het huidige stelsel tussen 1990 en 2001 sprake was van een in reële termen afnemende budgettaire derving voor de overheid uit hoofde van het eigenwoningbezit. De derving uit hoofde van de aan huurders uitgekeerde huursubsidie en objectsubsidies verminderd met de door huurders betaalde onroerendezaakbelastingen was in die periode (zowel per woning als in totaal) iets hoger dan de voor het eigenwoningbezit berekende bedragen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij de bovenstaande vergelijking geen rekening is gehouden met meer indirecte en vaak niet of nauwelijks kwantificeerbare effecten. Hierbij kan enerzijds worden gedacht aan de faciliteiten die woningbouwcorporaties genieten en aan de regulering van de huurmarkt. Anderzijds is bijvoorbeeld ook de BTW-opbrengst op nieuwbouwwoningen en op onderhoud niet meegenomen.

Vergelijking woonlasten huurders en kopers

Zoals hiervoor is aangegeven zegt een vergelijking van de hoogte van de budgettaire stromen naar de koop- en de huursector weinig over de hoogte van de woonlasten van kopers en huurders. De woonlasten van kopers en huurders kunnen met elkaar worden vergeleken aan de hand van twee (elkaar deels overlappende) begrippen: woonuitgaven en woonkosten.

Woonuitgaven zijn de feitelijke betalingen voor wonen. Bij huurders gaat het om de huur die de huurder betaalt minus de eventueel ontvangen huursubsidie en bij koop met name om de hypotheeklasten (rente, aflossing, premie voor spaar- of beleggingshypotheek), de belastingen, de kosten van verzekering en de onderhoudskosten. Deze uitgaven bepalen de liquiditeitspositie van de bewoner, de inhoud van de portemonnee. Voor de financiële haalbaarheid van een woning zijn de woonuitgaven van belang. Daarmee is het begrip woonuitgaven een relevant begrip.

Woonkosten hebben betrekking op de kosten van het gebruik van woondiensten. Gebruikskosten bestaan uit

• rentekosten over het geïnvesteerde bedrag (eigen of vreemd vermogen)

• belastingen

• onderhoudskosten en verzekeringen

• waardemutaties (positief of negatief)

Aflossingen van een hypotheek of spaarpremies voor een spaarhypotheek zijn wel uitgaven maar geen kosten. Deze uitgaven beïnvloeden de omvang van het vermogen immers niet.

Daartegenover zijn rentekosten over het eigen vermogen dat in de woning is geïnvesteerd en de waardeveranderingen van de woningen wel kosten, maar geen uitgaven.

Waar woonuitgaven een relevant begrip zijn om kasstromen van kopers en huurders te vergelijken, vormen woonkosten een beter uitgangspunt voor een vergelijking van de totale woonlasten van kopers en huurders. Woonuitgaven zijn sterk afhankelijk van de mate waarin men de woning met een hypotheek financiert. Belangrijk is om op te merken dat op het moment dat de hypotheek voor een koopwoning is afbetaald, de woonuitgaven flink zullen dalen. De mate van financiering met een hypotheek bepaalt dus sterk de vergelijking van woonuitgaven van kopers en huurders. Bij een vergelijking van woonuitgaven van kopers en huurders wordt er geen rekening mee gehouden dat huurders geen vermogen opbouwen en kopers wel. De woonkosten daarentegen zullen niet dalen als gevolg van het geheel of gedeeltelijk aflossen van de hypotheek, aangezien de toegerekende rentekosten over het geïnvesteerde vermogen in de woning onveranderd zullen blijven, bij een verder ongewijzigde situatie.

Een vergelijking van woonkosten van kopers en huurders is een vergelijking vanuit een economische invalshoek. Net als bij het huurwaardeforfait wordt bij woonkosten uitgegaan van het investeringskarakter van een woning en het gebruik daarvan in de loop van de tijd. Een vergelijking van woonlasten van kopers en huurders op basis van woonkosten is een vollediger vergelijking dan die op basis van woonuitgaven.

Uit een inventarisatie van een aantal onderzoeken die zijn gedaan naar het verschil in woonlasten van kopers en huurders, blijkt dat de resultaten in belangrijke mate worden bepaald door de gehanteerde onderzoeksmethodes, de onderzochte periodes en de gekozen invalshoeken.

Volgens de meest recente woonuitgavenberekeningen uit het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) 1998 zijn de gemiddelde nettowoonuitgaven van eigenaar-bewoners hoger dan die van huurders (rapport Perspectief op wonen. Rapportage van het Woningbehoeftenonderzoek 1998, ministerie van VROM, 2000). Deze uitkomsten worden echter mede beïnvloed door het feit, dat huizenbezitters gemiddeld in grotere woningen wonen dan huurders. Als de woonuitgaven gerelateerd worden aan het inkomen geldt dat de gemiddelde quote in de koopsector vanwege het hogere gemiddelde huishoudinkomen in die sector lager is dan in de huursector. Als de woonuitgaven gecorrigeerd worden voor de genoten kwaliteit van de woonconsumptie, dan zijn de gemiddelde uitgaven per maand volgens dit onderzoek voor kopers lager dan voor huurders.

Het CPB heeft in januari 1999 voor enkele voorbeeldsituaties berekeningen van woonuitgaven en woonkosten gemaakt in het kader van het kabinetsvoorstel Stimuleringswet eigenwoningbezit. Uit deze berekeningen blijkt dat de gemiddelde woonuitgaven, zeker wanneer rekening wordt gehouden met individuele huursubsidie, in alle berekende gevallen hoger zijn bij koop dan bij huur. Dit verschil wordt groter naarmate het gaat om een duurdere woning. Als niet naar de woonuitgaven, maar naar de gemiddelde woonkosten wordt gekeken is kopen goedkoper dan huren. Ook hier stijgt het verschil naarmate de prijs van de woning hoger is.

Conijn & Elsinga hebben in juli 1998 op basis van het WBO 1994 onderzoek gedaan naar de woonuitgaven en woonkosten voor de verschillende inkomensdecielen, gecorrigeerd voor verschillen in kwaliteit. Volgens dit onderzoek zijn de nettowoonuitgaven per kwaliteitspunt in de koopsector voor alle inkomensdecielen eveneens hoger dan in de huursector28. Met betrekking tot de vergelijking van woonkosten wordt geconcludeerd dat voor de zeven hoogste inkomensdecielen de nettowoonkosten per punt in de koopsector lager zijn dan in de huursector. Dit verschil tussen woonuitgaven en woonkosten wordt veroorzaakt door de hoge prijsstijging van woningen in de afgelopen jaren. Een dergelijke prijsstijging leidt tot vermogensvorming en drukt de woonkosten. In perioden met een kleinere prijsstijging of zelfs een prijsdaling resulteert een geheel ander beeld.

Uit het voorgaande volgt dat op basis van deze onderzoeken geen algemeen geldende conclusies kunnen worden getrokken over de woonlasten van huurders en kopers. Wel is duidelijk dat een vergelijking van woonkosten veelal tot andere uitkomsten leidt dan een vergelijking van woonuitgaven. De woonuitgaven van kopers worden in hoge mate bepaald door de mate van financiering met een hypotheek; de woonkosten zijn erg afhankelijk van de ontwikkeling van de waarde van de woning.

13.5 Varianten fiscale behandeling eigenwoningbezit in de inkomstenbelasting

In het Regeerakkoord is vastgelegd dat de hypotheekrenteaftrek ten behoeve van de financiering van de eerste eigen woning ongewijzigd blijft. Voor de tweede woning is afgesproken dat deze (inclusief de daarop rustende hypotheek) deel gaat uitmaken van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. In de afgelopen tijd zijn van verschillende kanten mogelijkheden geopperd om de fiscale behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting op onderdelen aan te passen. Met name tijdens en rond de parlementaire behandeling van de belastingherziening 2001 zijn verschillende mogelijkheden aangedragen, waarvan een aantal in de vorm van een amendement is ingediend. Conform de toezegging die bij de mondelinge behandeling is gedaan, wordt in deze paragraaf een eerste verkenning gegeven van de geopperde aanpassingen. Bij de gemaakte berekeningen is uitgegaan van de op grond van de Wet IB 2001 geldende tariefstructuur, de met ingang van 2001 geldende WOZ-waarden, een eigenwoningforfait van 0,80% (zie de beschrijving van het bijstellingsmechanisme van het eigenwoningforfait in paragraaf 13.2) en een rentevoet van 6%. Voorts is bij de berekeningen geabstraheerd van eventuele gedragseffecten.

Verlaging eigenwoningforfait naarmate er meer is afgelost

In een amendement van het Tweede-Kamerlid Reitsma (CDA)29 is voorgesteld het eigenwoningforfait volgens de onderstaande tabel te verminderen naarmate de uitstaande schuld als percentage van de ten tijde van de verwerving van de woning geldende eigenwoningwaarde lager is (zie tabel 13.5.1):

Tabel 13.5.1 Relatie tussen de uitstaande hypotheekschuld en het eigenwoningforfait volgens amendement Tweede-Kamerlid Reitsma (CDA)
Indien de schuld niet meer bedraagt danvan de eigenwoningwaarde ten tijde van verwerving, wordt het eigenwoningforfait verminderd met
80% 5%
60%10%
40%15%
20%20%
0%25%

Voor woningen die zijn verworven vóór 1 januari 2001 werd voorgesteld de eigenwoningwaarde ten tijde van verwerving te stellen op de eigenwoningwaarde per 1 januari 2001.

Deze aanpassing van het eigenwoningforfait zou tot een budgettaire derving van ruim 0,3 miljard leiden. Het aantal belastingplichtigen dat van een dergelijke maatregel zou profiteren bedraagt naar schatting circa 3,2 miljoen. In tabel 13.5.2 zijn ter illustratie de inkomenseffecten voor een aantal situaties in beeld gebracht.

Tabel 13.5.2 Inkomenseffecten van het verminderen van het eigenwoningforfait naarmate er meer is afgelost; bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2Eigenwoning-forfaitRente-aftrekEigenwoning-forfaitRente-aftrek
modaal230 00001 84001 38000,4%(+ 173)
modaal230 000173 0001 84010 3801 74810 3800,1%(+ 35)
2x modaal460 00003 68002 76000,7%(+ 478)
2 x modaal460 000345 0003 68020 7003 49620 7000,1%(+ 96)
3x modaal690 00005 52004 14000,8%(+ 718)
3 x modaal690 000518 0005 52031 0805 24431 0800,1%(+ 144)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen;

2Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

Het doel van het amendement was het aflossen te stimuleren. Gelet op het feit dat 20% van de WOZ-waarde moet worden afgelost om het eigenwoningforfait met 5% te verlagen, blijft de stimulans om af te lossen in deze opzet beperkt. Bij een andere vormgeving kan dit anders liggen. Bij een WOZ-waarde van 450 000 gulden moet er in deze variant bijvoorbeeld 90 000 gulden worden afgelost om een jaarlijkse verlaging van het eigenwoningforfait met 180 gulden te krijgen. Bij een marginaal tarief van 42% betekent dit een belastingvoordeel van ruim 75 gulden, oftewel 0,1% van het afgeloste bedrag. Bovendien zou ook na volledige aflossing nog steeds een bijtelling van 75% van het eigenwoningforfait resteren.

Deze variant heeft het nadeel dat twee, in de huidige opzet niet verbonden regelingen in elkaar worden geschoven. Hiermee zou het karakter van de eigenwoningregeling ingrijpend veranderen. Het zodanig ingrijpend hervormen van deze regeling zou ook afweging vergen over de rechtspositie van een dergelijke nieuwe regeling, de inpasbaarheid in het nieuwe stelsel, en de juridische houdbaarheid op lange termijn.

Daarnaast is in deze variant niet zozeer het aflossingsgedrag maar het schuldniveau bepalend. Iemand die bijvoorbeeld de aankoop van een nieuwe woning voor een deel (stel 40%) financiert met de verkoopwinst op de oude woning – een situatie die bij stijgende woningprijzen veel kan voorkomen – krijgt ook zonder meer een korting op het huurwaardeforfait. Tot slot wordt opgemerkt dat in het amendement is gekozen voor een systematiek die niet aansluit bij de actuele waarde van de woning, maar bij de WOZ-waarde van de woning ten tijde van de aankoop. Gevolg daarvan is dat bij stijgende woningprijzen in de loop van een WOZ-tijdvak meer moet worden afgelost om in aanmerking te komen voor de korting op het eigenwoningforfait en bij dalende woningprijzen minder of helemaal niet hoeft te worden afgelost30.

Maximering eigenwoningforfait op het bedrag van de hypotheekrenteaftrek

Een andere mogelijkheid om aflossen te bevorderen door middel van een aanpassing van het eigenwoningforfait is een variant waarbij het eigenwoningforfait wordt gemaximeerd op het bedrag van de hypotheekrenteaftrek. In de situatie waarin het eigenwoningforfait thans hoger is dan het aan hypotheekrente afgetrokken bedrag zou dit inhouden dat het eigenwoningforfait wordt verminderd tot het bedrag van de hypotheekrenteaftrek. Bij een eigenwoningforfait van 3000 gulden en een hypotheekrente van 1000 gulden zou het eigenwoningforfait derhalve op 1000 gulden worden gesteld. Voor belastingplichtigen zonder hypothecaire schuld zou het eigenwoningforfait op nihil worden gesteld. In tabel 13.5.3 zijn ter illustratie de inkomenseffecten weergegeven voor de in tabel 13.5.2 opgenomen casusposities.

Tabel 13.5.3 Inkomenseffecten bij het maximeren van het eigenwoningforfait op de hypotheekrenteaftrek; bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2Eigenwoning-forfaitRente-aftrekEigenwoning-forfaitRente-aftrek
modaal230 00001 8400001,7%(+ 692)
modaal230 000173 0001 84010 3801 84010 3800,0%(0)
2x modaal460 00003 6800002,8%(+ 1 914)
2x modaal460 000345 0003 68020 7003 68020 7000,0%(0)
3x modaal690 00005 5200003,0%(+ 2 870)
3x modaal690 000518 0005 52031 0805 52031 0800,0%(0)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen;

2Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

Deze variant zou tot een budgettaire derving van circa 0,5 miljard leiden. Het aantal belastingplichtigen dat van een dergelijke maatregel zou profiteren bedraagt circa 0,5 miljoen. Het gaat hier in belangrijke mate om ouderen, zowel werkenden als pensioenontvangers, die de hypotheek voor een groot deel of geheel hebben afgelost. Bijna 70% is ouder dan 55 jaar.

Ook deze variant kent systematische en juridische risico's. Deze zijn vergelijkbaar met de risico's die bij de voorgaande variant zijn geschetst.

Beperking hypotheekrenteaftrek door middel van saldering van eigenwoningschulden met vermogen in box 3

In een amendement van het Tweede-Kamerlid Vendrik (GroenLinks) is voorgesteld de eigenwoningschulden in eerste instantie in box 3 in aanmerking te nemen en aftrek van de op deze schulden betaalde hypotheekrente in box 1 slechts toe te staan voor zover de eigenwoningschulden het saldo van het (overige) vermogen in box 3 overtreffen31. Dat zou betekenen dat geen hypotheekrente in box 1 meer wordt toegestaan als de eigenwoningschulden kleiner zijn dan het saldo van de in box 3 belaste bezittingen en overige schulden. Deze variant kan op twee manieren worden ingevuld. Een eerste mogelijkheid is om bij de berekening van de ruimte voor hypotheekrenteaftrek de eigenwoningschulden te salderen met het belaste vermogen in box 3 en niet met het heffingsvrije vermogen. Een andere methode is om bij de berekening van de hypotheekrenteaftrek de hypotheekschuld te salderen met het totale vermogen in box 3. Dat laatste zou betekenen dat de hypotheekrenteaftrek eveneens zou worden beperkt, indien het vermogen in box 3 kleiner is dan het bedrag van de vrijstelling. De hypotheekrente zou slechts volledig aftrekbaar zijn in box 1 indien er helemaal geen vermogen aanwezig is.

In de verdere uitwerking wordt uitgegaan van de variant waarbij de eigenwoningschulden uitsluitend worden gesaldeerd met het belaste vermogen in box 3. Circa 0,7 miljoen belastingplichtigen hebben in 2001 zowel hypotheekrenteaftrek als belast vermogen in box 3. Voor ongeveer 30% van deze groep belastingplichtigen zou de hypotheekrenteaftrek in box 1 volledig komen te vervallen. Bij de overige 70% zou sprake zijn van een beperking van de aftrek van hypotheekrente. De budgettaire opbrengst van deze variant zou naar schatting circa 0,6 mld bedragen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het deel van de rente dat niet meer aftrekbaar is in box 1 in deze variant in feite wordt omgezet in een forfaitaire aftrek in box 3; deze forfaitaire aftrek leidt tot een belastingteruggaaf van 30% x 4% x het bedrag van de in box 3 in aanmerking te nemen schuld. Het vervallen van de renteaftrek in box 1 leidt tot een budgettaire opbrengst van circa 1,4 miljard, terwijl de budgettaire derving van de forfaitaire aftrek in box 3 circa 0,8 miljard bedraagt.

In tabel 13.5.4 zijn ter illustratie de effecten van deze variant weergegeven bij een WOZ-waarde en hypotheek van 300 000 gulden en een aantal vermogensniveaus in box 3. Er is uitgegaan van een marginaal tarief van 42%.

Tabel 13.5.4 Effect van verrekening hypotheekschuld met box 3 vermogen (verminderd met heffingsvrije vermogen) op de belastingteruggaaf; bedragen in guldens
Schuld en WOZ-waardeVermogen in box 2 Wet IB 2001 Variant2001 -/-
Box 1 teruggaafBox 3 heffingSaldoBox 1 teruggaafBox 3 heffingSaldovariant
300 00006 55206 5526 55206 5520
300 00030 0006 55206 5526 55206 5520
300 000100 0006 5527505 8024 97604 976– 825
300 000200 0006 5521 9504 6022 45602 456– 2 145
300 000300 0006 5523 1503 402– 640– 64– 3 465
300 000400 0006 5524 3502 202– 1 008750– 258– 2 460

In tabel 13.5.5 zijn ter illustratie de inkomenseffecten weergegeven die zouden optreden bij de eerder gehanteerde casusposities.

Tabel 13.5.5 Inkomenseffecten van verrekening hypotheekschuld met box 3 vermogen (verminderd met heffingsvrije vermogen); bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2Vermogen3Forfaitair RendementRente-aftrekForfitair RendementRente-aftrek
modaal230 000058 000246024600,0%(0)
modaal230 000173 00058 00024610 38009 148– 0,5%(– 217)
2x modaal460 0000115 000930093000,0%(0)
2x modaal460 000345 000115 00093020 700016 048– 1,9%(–1 489)
3x modaal690 0000173 0001 62601 62600,0%(0)
3x modaal690 000518 000173 0001 62631 080022 948– 2,4%(– 2 602)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen.

2Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

3Vermogen gesteld op 1 x het inkomen.

De uit deze variant voortvloeiende beperking van de hypotheekrenteaftrek zal het eerder dan onder het huidige regime voordelig maken om af te lossen. In hoeverre aflossing daadwerkelijk zou plaatsvinden zal mede afhangen van de verhouding tussen enerzijds het nettorendement dat op het eigen vermogen kan worden gerealiseerd en anderzijds de netto-kosten van de over de hypotheekschulden te betalen rente.

Uitvoeringstechnisch zou deze variant gecompliceerder zijn dan de huidige regeling. Belastingplichtigen zouden bij het invullen van het aangiftebiljet zelf moeten berekenen welk deel van de hypothecaire schuld voor aftrek in aanmerking zou komen in box 1 en wat de bijbehorende rente is en de Belastingdienst zou de gemaakte berekeningen vervolgens ook moeten toetsen.

Daarbij zullen deels zeer arbitraire keuzes moeten worden gemaakt. Te denken valt aan de vraag of alle categorieën vermogensbestanddelen die tot de grondslag van box 3 behoren in dit kader worden meegeteld. Voorts komt de vraag op of rekening mag worden gehouden met het heffingsvrije bedrag, of in box 3 vrijgestelde vermogensbestanddelen (zoals groene beleggingen) ook in dit kader buiten beschouwing mogen worden gelaten en of – en zo ja hoe – box 3 schulden mogen worden meegeteld. Relevant is voorts dat bij een dergelijke benadering elke gulden vermogen (bezittingen en schulden) een rol speelt, hetgeen een grote druk op uitvoering en controle legt.

Deze keuzes raken ook aan de principiële vraag of het inkomenspolitiek wenselijk en in redelijkheid uitvoerbaar is om belastingplichtigen te benadelen die (voor allerlei doeleinden) wensen te sparen en tegelijkertijd een hypotheek willen afsluiten zonder dat zij daarvoor eerst hun gespaarde vermogen dienen aan te wenden.

Verplaatsen van de eigen woning naar box 3

In de in mei 1999 uitgebrachte nota Nederland Hypotheekrenteland heeft de Tweede Kamerfractie van GroenLinks voorgesteld om zowel het huurwaardeforfait als de aftrek van hypotheekrente te laten vervallen. De eigen woning zou volgens deze nota in de forfaitaire rendementsheffing moeten worden betrokken, met inachtneming van een vrijstelling van 280 000 gulden voor een alleenstaande en 400 000 gulden voor gehuwden/ samenwonenden. Daarnaast zou in plaats van de huidige hypotheekrenteaftrek een hypotheekrentesubsidie moeten worden verleend van 30% van de feitelijk betaalde rente.

De budgettaire opbrengst van deze variant zou circa 2,7 miljard bedragen. Het invoeren van een forfaitaire rendementsheffing op de waarde van de woning, waarbij een eventuele hypotheekschuld niet wordt gesaldeerd, zou een budgettaire opbrengst van circa 2,2 miljard opleveren. Naar schatting circa 1,3 miljoen belastingplichtigen zouden deze heffing betalen. Het laten vervallen van de hypotheekrenteaftrek en het huurwaardeforfait en het invoeren van de hypotheekrentesubsidie zou voor de overheid een budgettaire opbrengst van per saldo 0,5 miljard betekenen.

In tabel 13.5.6 zijn ter illustratie de inkomenseffecten weergegeven die zouden optreden bij de eerder gehanteerde casusposities.

Tabel 13.5.6 Inkomenseffecten van de variant uit Nederland Hypotheekrenteland; bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2Vermogen3Eigen-woning- forfaitForfaitair RendementRente- aftrekForfaitair RendementRente- subsidie
modaal230 000058 0001 840246024601,7%(+ 692)
modaal230 000173 00058 0001 84024610 3802463 114– 0,2%(– 97)
2x modaal460 0000115 0003 68093003 0900– 0,4%(– 246)
2x modaal460 000345 000115 0003 68093020 7003 0906 210– 6,1%(– 4800)
3x modaal690 0000173 0005 5201 62606 5460– 2,2%(– 2 050)
3x modaal690 000518 000173 0005 5201 62631 0806 5469 324– 8,1%(– 8 887)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen.

2Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

3Vermogen gesteld op 1 x het inkomen.

Uit tabel 13.5.6 blijkt dat veelal forse negatieve effecten op het besteedbaar inkomen van de eigenwoningbezitters met een hypotheek zouden resulteren. Voor huizenbezitters zonder (of met een lage) hypotheek, weinig vermogen en/of een niet al te dure woning zou deze variant daarentegen tot positieve inkomenseffecten leiden.

Ook bij deze variant kan het onder omstandigheden voordeliger zijn om af te lossen. In hoeverre aflossing daadwerkelijk zou plaatsvinden zal wederom mede afhangen van de verhouding tussen enerzijds het nettorendement dat op het eigen vermogen kan worden gerealiseerd en anderzijds de nettokosten van de over de hypotheekschulden te betalen rente.

In de literatuur is bij de bespreking van dit plan overigens niet alleen gewezen op de inkomenseffecten maar ook op de ongewenste effecten op de woningmarkt.32

Aftopping hypotheekrente-aftrek

In een amendement van het Tweede-Kamerlid Marijnissen (SP) is voorgesteld33 om rente van hypothecaire leningen slechts in aftrek toe te staan voor zover deze schulden niet meer bedragen dan 350 000 gulden. Indien de hypothecaire schuld meer bedraagt dan 350 000 gulden, dan zou de rente die betrekking heeft op het bedrag boven de 350 000 gulden niet voor aftrek in box 1 aanmerking komen. Dit deel van de schuld wordt in aanmerking genomen in box 3. De budgettaire opbrengst van deze variant zou 1 à 1,5 miljard gulden bedragen. Het aantal belastingplichtigen dat door deze maatregel zou worden getroffen bedraagt 0,4 à 0,5 miljoen.

In tabel 13.5.7 zijn ter illustratie de inkomenseffecten weergegeven die zouden optreden bij de eerder gehanteerde casusposities.

Tabel 13.5.7 Inkomenseffecten van het aftoppen van de hypotheekrenteaftrek; bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2Eigen-woning-forfaitRente-aftrekEigen-woning-forfaitRente-aftrekBox 3-aftrek 30%
modaal230 00001 84001 840000,0%0
modaal230 000173 0001 84010 3801 84010 38000,0%0
2x modaal460 00003 68003 680000,0%0
2x modaal460 000345 0003 68020 7003 68020 70000,0%0
3x modaal690 00005 52005 520000,0%0
3x modaal690 000518 0005 52031 0805 52021 0002 016– 2,9%(– 3 226)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen.

2Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

Het is aannemelijk dat in deze variant vooral nieuwkomers op de woningmarkt (bij stijgende prijzen) en bewoners van regio's met hoge woningprijzen, getroffen worden.

Het schrappen van het plafond in het eigenwoningforfait

Zoals in paragraaf 13.2 is aangegeven is de bijtelling van het eigenwoningforfait in de wet gemaximeerd op 16 800 gulden. Dit komt overeen met een WOZ-waarde van ruim 1,3 miljoen gulden. In een amendement van het Tweede-Kamerlid Vendrik (GroenLinks) is voorgesteld34 dit plafond te schrappen. Dit zou tot een budgettaire opbrengst van 5 à 10 miljoen leiden. In het amendement werd daarnaast voorgesteld het eigenwoningpercentage met 1%-punt te verhogen voor het gedeelte van de waarde van de woning boven 400 000 gulden. De budgettaire opbrengst daarvan zou ruim 0,6 miljard gulden bedragen. Het aantal belastingplichtigen dat door een dergelijke maatregel zou worden getroffen bedraagt circa 0,8 miljoen.

In tabel 13.5.8 zijn ter illustratie de inkomenseffecten weergegeven die zouden optreden bij de eerder gehanteerde casusposities.

Tabel 13.5.8 Inkomenseffecten van het schrappen van het plafond en het verhogen van het eigenwoningforfait voor woningen met een waarde van meer dan 400 000 gulden; bedragen in guldens
InkomenUitgangspuntenWet IB 2001VariantInkomenseffect in % (absoluut)
WOZ waarde1Hypotheek2EigenwoningforfaitRente-aftrekEigenwoningforfaitRente-aftrek
modaal230 00001 84001 84000,0%0
modaal230 000173 0001 84010 3801 84010 3800,0%0
2x modaal460 00003 68004 2800– 0,5%(– 312)
2 x modaal460 000345 0003 68020 7004 28020 700– 0,5%(– 312)
3x modaal690 00005 52008 4200– 1,6%(–1 508)
3 x modaal690 000518 0005 52031 0808 42031 080– 1,4%(–1 508)

1WOZ-waarde gesteld op 4x het inkomen; 2 Hypotheek (voor zover van toepassing) gesteld op 3x het inkomen.

Aan het plafond in het forfait ligt de fiscaal-juridische overweging ten grondslag dat de voordelen uit eigen woning vanaf een bepaalde waarde niet meer recht evenredig toenemen met de waarde van de woning. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de huurprijs, die bij duurdere panden vanaf een bepaalde waarde niet of nauwelijks meer toeneemt.

Bevriezen van het eigenwoningforfait

In een amendement van het Tweede-Kamerlid Reitsma (CDA) is voorgesteld om de hoogte van het eigenwoningforfait te bevriezen35. In deze variant wordt het huurwaardepercentage aan het begin van ieder WOZ-tijdvak wel gecorrigeerd voor de WOZ-waardeontwikkeling, maar vindt geen jaarlijkse aanpassing aan de ontwikkeling van de woninghuren plaats. Gemiddeld genomen zou het als eigenwoningforfait bij te tellen bedrag daardoor in de toekomst niet meer wijzigen. Onder de huidige omstandigheden zou het afschaffen van de jaarlijkse indexering van het eigenwoningforfait ruim 0,1 miljard gulden kosten in het eerste jaar. De kosten zouden jaarlijks oplopen. Geleidelijk aan zou de betekenis van het eigenwoningforfait verder afnemen.

Een bewuste vermindering van de betekenis van het huurwaardeforfait zou, gezien de wetsgeschiedenis op dit punt, een fundamentele heroverweging van de systematiek van de fiscale behandeling van het eigen huis vergen.

Schrappen van het bijstellingsmechanisme

In een amendement van het Tweede-Kamerlid Vendrik (GroenLinks) is voorgesteld het bijstellingsmechanisme in zijn geheel te schrappen36. In deze variant zou het huidige huurwaardepercentage op het in de wet opgenomen niveau worden gehandhaafd ongeacht de toekomstige WOZ-waardeveranderingen van de woningen en ongeacht de huurstijgingen. De budgettaire consequenties van deze variant zijn afhankelijk van de verhouding tussen de huurstijgingen en de gemiddelde waardemutatie van de eigen woningen. Als gevolg van de sterke stijging van de WOZ-waarden in de periode 1995–1999 en de relatief beperkte huurstijgingen zou het schrappen van het bijstellingsmechanisme onder de huidige omstandigheden in eerste instantie tot een budgettaire meeropbrengst van circa 1,75 miljard leiden. De budgettaire gevolgen in de volgende jaren zouden afhankelijk zijn van de verhouding tussen de toekomstige huurontwikkeling en de ontwikkeling van de WOZ-waarden.

Afgezien van de inkomenseffecten verhoudt ook deze variant zich niet tot de onderbouwing van (de hoogte van) het huurwaardeforfait zoals dat tot nu toe in de wetsgeschiedenis op dit punt naar voren komt.

13.6 Samenvatting en conclusie

In paragraaf 13.5 is nader ingegaan op gedachten die van verschillende kanten zijn geopperd om de fiscale behandeling van de eigen woning te wijzigen. Deze invalshoeken beperken zich tot de inkomstenbelasting en variëren van relatief beperkte aanpassingen op onderdelen, tot verdergaande aanpassingen die ingrijpen in de systematiek van de fiscale behandeling van de eigen woning.

De beoordeling van deze invalshoeken vraagt om een geïntegreerde benadering vanuit een breed perspectief. Zo is voor een goede beoordeling van verschillende varianten van belang na te gaan hoe eventuele opbrengsten van een partiële maatregel worden aangewend en hoe eventuele kosten van een partiële maatregel worden opgebracht.

Belangrijk referentiepunt daarbij is dat in het Regeerakkoord is vastgelegd dat de hypotheekrenteaftrek ten behoeve van de financiering van de eerste eigen woning ongewijzigd blijft. Voor de tweede woning is afgesproken dat deze (inclusief de daarop rustende hypotheek) deel gaat uitmaken van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. In deze context zijn evenwel ook in de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001 een aantal verbeteringen voorgesteld. Zo is de eigenwoningregeling nadrukkelijker toegespitst op eigen woningen die ook daadwerkelijk als hoofdverblijf worden gebruikt, zijn de criteria om voor aftrek van financieringsrente in aanmerking te komen nader op hun doel gericht, is het regime inzake kapitaalverzekeringen strakker gemaakt en is de zogenoemde 30-jaarsperiode geïntroduceerd. Ook vermindert het netto-effect van de aftrekpost door de lagere marginale tarieven.

Naast de afspraken uit het Regeerakkoord zijn echter ook andere redenen aan te voeren waarom de hiervoor behandelde varianten niet aan de orde zijn. Sommige van de hiervoor beschreven maatregelen vallen af vanwege de inkomenseffecten, andere zouden grote problemen opleveren in de uitvoering. Sommige staan op gespannen voet met de juridische rationale onder de huidige faciliteiten, andere vormen een minder effectief antwoord op een geconstateerd probleem. Sommige werken verstorend op de woningmarkt, andere zouden tot grote onzekerheid leiden bij huidige en toekomstige woningbezitters.

Het is ook in het licht van dit soort afwegingen dat de regering met het aannemen van de Wet Inkomstenbelasting 2001 meent thans een redelijk evenwichtig beleid te voeren en geen aanleiding ziet tot het uitvoeren van de hier beschreven voorstellen. Dit standpunt onderstreept de prudentie die de regering in acht wenst te nemen als het gaat om maatregelen die ingrijpend uit zouden kunnen werken voor huishoudens die vaak langlopende financiële verplichtingen zijn aangegaan en in dat opzicht buitengewoon kwetsbaar kunnen zijn.

TREFWOORDENREGISTER

Aardgasbaten 69, 122, 172, 214, 215, 230, 274

Aardgas 182

ABW 58, 219, 240, 241

Accre s179, 180, 224, 225, 226, 253

Achterstandenbeleid 42

Achterstandsgroepen 39

Aflossingsvrije hypotheken 293

Afvalstoffenheffing 252

Agenten66

Algemene Rekenkamer 82, 84, 124, 144, 159, 206, 262

Allochtonen 10, 13, 14, 15, 19, 22, 24, 32, 33, 34, 39, 51, 56, 62, 67

AOW 8, 14, 25, 26, 27, 70, 71, 104, 105, 108, 122, 174, 182, 186, 231

AOW-spaarfonds 27, 71, 72, 104, 106, 174, 182, 231

Arbeidskorting 11, 15, 33, 56, 57, 70, 80, 81, 117, 119

Arbeidsmarktknelpunten 11, 58, 59, 66, 199, 200, 201, 220, 242 240, 244, 246

Arbeidsongeschikten 30, 35, 56, 240

Arbeidsongeschiktheidsregelingen 11, 15, 30, 35, 36, 56

Arbeidsongeschiktheidsuitkering 30

Arbeidsparticipatie 7, 8, 9, 10, 11, 14, 15, 16, 20, 27, 28, 29, 32, 33, 35, 42, 56, 57, 67, 80

Arbeidsproductiviteit 24, 315

Arbeidsvoorziening 31, 56, 58, 77, 217, 218, 219, 239, 281

Armoedeva 11, 14, 15, 31, 32, 33, 57, 58, 80, 81, 119, 209, 210, 253

Asielzoekers 22, 159, 161, 190, 194, 195, 196, 198, 246

Automobiliteit 44, 45

AWBZ 37, 38, 70, 78, 111, 122, 221, 243, 245, 246

Baten-lastendienst 205

Baten-lastenstelsel 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88

Begrotingsoverschot 7, 14, 25, 82

Behoedzame uitgangspunten 53

Belastingconcurrentie 287, 291, 292

Belastingherziening 11, 12, 13, 48, 58, 65, 70, 80, 81, 117, 118, 119, 120, 121, 123, 124, 128, 129, 130, 132, 133, 134, 135, 139, 140, 141, 322

Belastingplan 200112, 57, 65, 128, 217, 239, 298

Belastingramingen 115, 116, 120, 121

Beleidsbegroting 82, 83

Beleidscoördinatie 21, 287, 290, 291

Beleidsconcurrentie 21

Beleidsdoelstellingen 82, 83, 88, 261, 262

Beleidsintensiveringen 72

Beleidsprioriteiten 54, 74, 83

Bereikbaarheidsoffensief Randstad 44, 45, 64, 227, 228

Beroepsonderwijs 41, 42, 137, 163, 164, 200, 202

Bestuursakkoord nieuwe stij l 67, 68, 253

Betaalstroken 11, 44, 64

Bijstellingsmechanisme 298, 322, 329

BIKK 70, 71, 81, 117

Bodemsanering 269, 180

Bruto binnenlands product 7, 251

Budgettering 31, 106, 150, 151, 152, 153, 154, 179, 262

CAO 20, 33, 34, 61, 162, 164, 201

CARDS 261

Care 37, 60, 242, 244

Collectieve-lastendruk 255

Competitieve Dienstverlening 84, 85, 246, 248

Congestie 43, 44, 63, 64, 228

Contractloonstijging 58, 74, 232

Criminaliteit 22, 50, 51, 52, 199

Cultuur 102, 104, 163, 164, 165, 177, 201, 247, 256

Cure 37, 60, 221, 242, 244

Defensienota 167, 208

Demografie 13, 15, 17, 26

Deregulering 21, 22

Doelmatigheid 13, 17, 21, 31, 37, 39, 82, 85, 87, 88, 149, 158, 211, 246, 275

Doorbraaktechnologie 24

Ecofin 287, 289, 290, 291

Ecologische Hoofdstructuur 65, 216

Effectieve belastingtarieven 292

Eigen middelen 259, 264, 265, 266, 267, 268

Eigen-Middelenbesluit 259, 264, 266

Eigenwoningforfait 295, 296, 298, 322, 323, 324, 328, 329

Eindejaarsmarge 75, 76, 79, 189, 237, 238

EMU-saldo 7, 12, 13, 25, 27, 70, 71, 72, 79, 84, 87, 112, 113, 257

EMU-schuld 8, 12, 13, 25, 27, 53, 55, 70, 71, 72, 282

EU-begroting 259, 260, 261, 262, 263, 264, 265, 267

Eurogebied 287, 288

Europees Sociaal Fonds 175, 201, 262

Europese Raad van Lissabon 9, 20, 23, 290, 291

Europese Unie 20, 53, 63, 75, 102, 155, 160, 173, 177, 193, 235, 259, 260, 267, 268, 287, 290, 292

Extern beleid 260, 263

Financiële perspectieven 259

Financiële verhouding 255

Financiële Vernieuwing 246

Financiële vooruitzichten 259, 260, 261, 262, 263

Fiscale maatregelen 117, 118, 119, 148, 150, 155, 156, 210

Fonds Economische Structuurversterking 63, 68, 102, 104, 165, 181, 182, 202, 212, 230

Fonds Werk en Inkomen 77, 179, 224

Forfaitaire rendementsheffing 80, 118, 119, 129, 130, 133, 139, 140, 143, 293, 296, 322, 326, 327, 330

Geactualiseerde programma 289

Geïntegreerd middelenbeheer 70

Gemeentefonds 57, 77, 102, 104, 115, 174, 179, 180, 185, 219, 224, 225, 226, 241, 250, 252, 253, 254, 300

Gezondheidszorg 8, 13, 22, 24, 36, 37, 38, 39, 59, 60, 73, 78, 187, 195, 220, 221, 242, 244, 284

Globale richtsnoeren 287, 289, 291

Grijze druk 14, 17, 18

Grotestedenbeleid 10, 171

Herziening van het belastingstelsel 2000 156

Hoger onderwijs 13, 22, 40, 41, 201

Huursector 293, 294, 295, 313, 316, 317, 319, 320, 321, 322

Huurwaardeforfait 293, 294, 295, 297, 298, 301, 309, 310, 311, 312, 318, 319, 321, 324, 326, 327, 329, 330

Hypotheekrenteaftrek 293, 294, 301, 308, 309, 310, 311, 312, 316, 317, 318, 319, 324, 325, 326, 327, 328

Hypotheekschuld 293, 306, 308, 310, 323, 325, 326, 327

ICT 9, 10, 23, 24, 38, 40, 62, 63, 66, 68, 69, 78, 162, 164, 165, 167, 169, 171, 195, 199, 202, 206, 208, 214, 244

Inactieven 30, 31, 32, 33, 80, 119

Individualisering 3, 8, 13, 15, 17, 19, 20, 28, 38, 51, 304

Inkomstenijklat 79, 115, 122, 123, 153

Inkomstenmeevaller 10, 12, 79, 81, 115, 122, 123

Inkomsten 79

Intensiveringen 9, 10, 54, 62, 67, 73, 75, 78, 167, 174, 175, 185, 187, 195, 202, 244, 253

Internationaal 8, 10, 11, 18, 21, 22, 28, 30, 36, 39, 40, 41, 55, 67, 68, 73, 84, 173, 273, 284, 300

Internationalisering 3, 8, 13, 15, 17, 20, 21, 22, 23, 40, 291

Kapitaaldekkingsstelsel 26, 209

Kapitaaldienst 86

Kenniseconomie 24, 40, 56, 63, 287, 290

Klimaatverandering 45, 46

Kostprijzen 85

Kwijtschelding 32, 250, 251, 253

Kyoto 22, 46, 48, 65

Laaggeschoolden 15, 24, 28, 32, 33, 40, 56, 129, 144

Lasten- en inkomstenontwikkeling 79

Lastendruk 12, 28, 80, 125, 126, 127, 131, 132, 133, 137, 139, 154, 300

Lastenontwikkeling 79

Lastenverlichting 3, 9, 10, 11, 12, 15, 22, 28, 33, 53, 54, 57, 58, 70, 71, 72, 79, 80, 81, 117, 118, 119, 122, 148, 153, 251, 252, 253

Leerkrachten 41, 42

Leven lang leren 24

Lokale belastinggebied 250, 254

Marginale druk 31, 32, 33

Marktwerking 9, 20, 22, 31, 171, 172

Microlastenontwikkeling 218, 251, 252

Milieudoelstellingen 48

Mobiliteit 9, 13, 17, 21, 25, 28, 43, 45, 55, 59, 63, 64, 180, 228, 291, 313, 317

Monitor Inkomsten uit Lokale heffingen 250, 251, 252, 253

Monitor 252

Motorrijtuigenbelasting 215, 116, 120, 250

NAFTa 20

Natuur en milieu 10, 55, 64, 65, 127

Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) 193

Nettopositie 265, 268, 269

Nieuwe Vreemdelingenwet 75, 159, 190, 194, 195, 197, 200, 217, 224, 239

Normeringssystematiek 68, 237

Nota wonen 209

Numerus fixus 164, 200, 201

NVVP 43

Omroepbijdrage 106, 108, 166, 179, 204, 251

Omzetbelasting 215, 116, 120, 294, 299

Onroerende zaken 254, 255, 297, 300

Onroerendezaakbelastingen 250, 294, 296, 300, 318, 319

Ontwerpnota Wonen 211

Openbaar vervoer 10, 45, 64, 180, 181, 184, 228, 236

Ouderschapsverlof 35, 57, 81, 119, 129, 131, 144

Overdrachtsbelasting 215, 116, 298, 299, 301, 302, 303, 312, 313, 318, 319

Overheidsfinanciën 7, 9, 17, 25, 26, 27, 29, 81, 84, 290

Participatiegraad 8, 19, 26, 29, 33, 35, 56

PGB 20

PP S64, 85, 237

Premiedifferentiatie 32

Premieontvangsten 70, 115, 121, 122, 130

Prestatiegegevens 82, 83

Preventie 31, 50, 51, 52, 56, 244

Provinciefonds 55, 68, 73, 75, 102, 179, 180, 225, 226, 237, 250, 253

Reële uitgavenkader 12, 53, 77

Reïntegratie 31, 42, 56, 57, 58, 67, 219, 240

Reinigingsrecht 252

Rente-uitgaven 9, 14, 27, 53, 55, 72, 74

Rioolrecht 251

Risque professionnel 36

Risque social 36

Ruimtelijke ordening 49, 50, 168, 256

Scheiding tussen inkomsten en uitgaven 12, 53

Schuldreductie 7, 14, 27, 28, 71, 72

Sociale cohesie 11, 16, 41, 56, 67

Sociale infrastructuur 9, 11, 67, 253

Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt 107, 108, 109, 111, 237

Speciaal onderwijs 41, 62, 67, 202

Specifieke uitkeringen 250, 254, 255

Spitsheffing 21, 44, 204, 211, 212, 227, 228, 229

Stabiliteits- en Groeipact 287, 289

Stabiliteitsprogramma 287, 289, 290

Stimuleringsregeling 124, 126, 144, 145, 146, 148, 149, 150, 154, 155, 174, 185, 209, 221

Studiefinanciering 263, 164, 165, 183, 200, 201, 234

SUWI 31, 56, 77, 174, 186, 219, 237, 241

Tariefdifferentiatie 254, 255, 300

Technologische ontwikkeling 3, 8, 13, 17, 20, 23, 24, 38, 40, 48

Tegoeden tweede wereldoorlog 236

Toetsingskader 124, 144, 145, 146, 148, 149, 150, 155

Tolheffingen 44

Transactiebasis 117, 118, 125, 126, 128, 129, 131, 132, 257, 309, 318

Trendmatig begrotingsbeleid 7, 9, 12, 13, 53

Uitgavenreserve 72, 74, 75, 76, 77, 79, 107, 108, 110, 111

Uitgaventoetsing 72, 74, 75, 76, 77

UMTS 13, 69, 212

Vacatures 15, 30, 31, 33, 58

Variabilisatie 43, 45

Verantwoordingsbeschouwingen 82, 83

Vergrijzing 3, 8, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 25, 26, 27, 28, 38, 60, 290

Vergrijzingsuitgaven 26, 27

Vergroening 24, 48, 80, 119, 126, 127, 128, 145

Verhogingen 10

Vermesting 45

Verplichtingen-kasstelsel 83, 84, 85, 87

Verwijdering 45

Verzuring 45, 46, 47, 48

VIJNO 50

Volkshuisvesting 202, 104, 168, 169, 177, 248, 256, 316, 317

Voorbeeldbegroting 82

Voorschoolse educatie 42

Vorderingensaldo 257, 274

VUT 14, 31, 33, 34

Vuurwerkramp Enschede 197

WAO 32, 33, 34, 35, 41, 56, 57, 76, 77, 80, 108, 119, 122, 186, 240, 241

Welvaartsgroei 13, 17

Werkloosheid 3, 11, 14, 15, 29, 30, 32, 34, 55, 67, 72, 74, 76, 137, 162, 163, 218, 240

Wet financiering decentrale overheden 257

Wet sociale werkvoorziening 274

Wet waardering onroerende zaken 297, 300

WML 15, 31, 32, 33, 137, 144

WOZ-beschikking 297

WOZ 254, 298, 300, 303, 323, 324, 326, 327, 328, 329

WOZ-tijdvak 254, 255, 297, 298, 324, 329

WOZ-waarde 297, 298, 301, 303, 312, 322, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330

WTZ 38, 110, 111, 119

WW 32, 34, 57, 240

Ziekenfonds 37, 38, 111

Zorgsectoren 37, 38

Zorgstelsel 13, 37, 38

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

ABPAlgemeen Burgerlijk Pensioenfonds
ABWAlgemene bijstandswet
AKWAlgemene Kinderbijslagwet
AMvBAlgemene maatregel van bestuur
AMWAlgemeen maatschappelijk werk
ANWAlgemene Nabestaandenwet
AOWAlgemene Ouderdomswet
ArbvoArbeidsvoorziening
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
BANSBestuursakkoord nieuwe stijl
BBPBruto binnenlands product
BEWBevordering eigen woningbezit
BIKKBijdrage in de kosten van de kortingen
BKZBudgettair Kader Zorg
BLSBaten-lastenstelsel
BNPBruto nationaal product
BTWBelasting toegevoegde waarde
BUZAMinisterie van Buitenlandse Zaken
BVEBeroepsonderwijs en volwasseneneducatie
BZKMinisterie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CAOCollectieve arbeidsovereenkomst
CARDSCommunity assistance to reconstruction development and stabilisation
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CDMClean Development Mechanism
CDVCompetitieve dienstverlening
CEPCentraal Economisch Plan
CFICentrale Financiën Instellingen
CJIBCentraal Justitieel Incassobureau
CPBCentraal Planbureau
CWICentra voor Werk en Inkomen
DGW&TDirectie Gebouwen Werken & Terreinen
DJIDienst Justitiële Inrichtingen
DNBDe Nederlandsche Bank
DTC'sDutch Treasury Certificates
DTODefensie Telematica Organisatie
EBRDEuropean Bank for Reconstruction and Development
ECEuropese Commissie
ECUEuropean Currency Unit
EETEconomie, ecologie en technologieprogramma
EHSEcologische Hoofdstructuur
EIAEnergie-investeringsaftrek
EIBEuropese Investeringsbank
EIFEuropean Investment Fund
EMUEconomische en Monetaire Unie
EPEuropees Parlement
EPKEnergieprestatiekeuring
ESFEuropees Sociaal Fonds
ESCBEuropees Stelsel van Centrale Banken
ESREuropees systeem van nationale en regionale rekeningen
EUEuropese Unie
EUREuro
EVDBEuropees Veiligheids- en Defensiebeleid
EWLW(-banen)Extra Werkgelegenheid voor Langdurig Werklozen; ook wel instroom-doorstroombanen
EZMinisterie van Economische Zaken
FARBOFaciliteit willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen
FESFonds Economische Structuurversterking
FIDOFinanciering Decentrale Overheden
FORFiscale Oudedagsreserve
FTE'sFull-time equivalents
FVFinanciële Vooruitzichten
FWIFonds voor werk en inkomen
GFGemeentefonds
GGZGeestelijke Gezondheidszorg
HBOHoger Beroepsonderwijs
hgIS (HGIS)Homogene groep Internationale Samenwerking
HIPCHeavely Indebted Poor Countries
HSL(-Z)Hogesnelheidslijn(-Zuid)
I-/D-banenInstroom-/Doorstroombanen
IBInkomstenbelasting
IBOInterdepartementaal beleidsonderzoek
ICTInformatie- en communicatietechnologie
IDAInternational Development Association
IHSIndividuele huursubsidie
IMFInternationaal Monetair Fonds
INDImmigratie- en Naturalisatiedienst
INTERREGProgramma voor transnationale samenwerking op het gebied van de ruimtelijke ordening
IPOInterprovinciaal Overleg
ISInternationale Samenwerking
ISFInfrastructuurfonds
ISVInvesteringen stedelijke vernieuwing
IW&VInspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken
KLPDKorps Landelijke Politiediensten
KNMIKoninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
KPNKoninklijke PTT Nederland
LBLoonbelasting
LEFLandbouw Egalisatiefonds
LISVLandelijk instituut voor sociale verzekeringen
LNVMinisterie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij
MDWMarktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit
(c-)MEV(concept) Macro-Economische Verkenning
MIAMilieu-investeringsaftrek
MITMeerjarenprogramma Infrastructuur en Transport
MKB-NederlandMidden- en kleinbedrijf Nederland
MLOMicrolastenontwikkeling
MRBMotorrijtuigenbelasting
NAFTANorth American Free Trade Organisation
NIBNationale Investeringsbank
NIONationale Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
NMP3Nationaal Milieubeleidsplan 3
NOBNederlands Omroepbedrijf
NOC/NSFNederlands Olympisch Comité/Nederlandse Sport Federatie
NSNederlandse Spoorwegen
NVMNederlandse Vereniging van Makelaars
NVVPNationaal Verkeer en Vervoersplan
NWI'sNiet-Winstbeogende Instellingen
NWONederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek
OCenWMinisterie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen
ODAOfficial Development Aid
OECD (OESO)Organization for Economic Co-Operation and Development
OLAFOffice Européen de Lutte Anti-Fraude
OMOpenbaar Ministerie
OOWOverheidspersoneel Onder Werknemersverzekeringen
OPLOverige Publiekrechtelijke Lichamen
OZBOnroerendezaakbelastingen
pBBPPrijsontwikkeling van het Bruto binnenlands product
PFProvinciefonds
PGBPersoonsgebonden budget
POPrimair onderwijs
PPSPubliek-private samenwerking
PSAPublic Service Agreements
RARegeerakkoord
RADRijksarchiefdienst
RBGRijksbegroting
RDRRijksdienst voor Radiocommunicatie
REA(Re)integratie arbeidsongeschikten
RGDRijksgebouwendienst
RIVMRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RVVRijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees
S&OSpeur- en Ontwikkelingswerk
SCPSociaal en Cultureel Planbureau
SERSociaal-Economische Raad
SHORADShort Range Air Defence
SPAKSpecifieke Afdrachtskorting
SUWIStructuur Uitvoering Werk en Inkomen
SZASector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt
SZWMinisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
TNONederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
VAMILVervroegde Afschrijving Milieu-investeringen
VBTBVan beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
VenWMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VIJNOVijfde Nota Ruimtelijke Ordening
VINEXVierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra
VMBOVoorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VOVoortgezet onderwijs
VOBVoorontwerp van begroting
VpBVennootschapsbelasting
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
VSNVerenigd Streekvervoer Nederland
VUTVervroegde uittreding
VVTVVoorwaardelijke Vergunning tot Verblijf
VWSMinisterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WajongWet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
WAOWet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
WAZWet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
WBOWoningbehoefteonderzoek
WIWWet inschakeling werklozen
WOZWaardering Onroerende Zaken
WSFWet op de studiefinanciering
WSWWet sociale werkvoorziening
WTOWorld Trade Organization
WTSWet tegemoetkoming schade bij rampen
WTZWet tarieven ziektekosten
WVGWet voorzieningen gehandicapten
WWWerkloosheidswet
ZMZittende Magistratuur
Licence