Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge artikel I, onderdelen A en B, worden de tabel van artikel 2.10, onderscheidenlijk de tabel van artikel 2.10a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vervangen. Daarbij wordt ten opzichte van de bestaande tabellen een aantal wijzigingen aangebracht, die onderdeel zijn van het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Het percentage van de eerste schijf wordt verhoogd met 1,1. Deze verhoging komt in aanvulling op de verhoging van het percentage van de eerste schijf met 2,8 die reeds is opgenomen in de Wet uniformering loonbegrip.
Voorts wordt het percentage van de tweede schijf verlaagd met 0,20. Als gevolg van de verhoging van dat percentage met 0,25 die reeds was opgenomen in de Wet uniformering loonbegrip, leidt dit per saldo tot een verhoging van dat percentage met ingang van 1 januari 2013 met 0,05.
Bij de in de voorgestelde tabellen opgenomen schijfgrenzen is – vanwege het voor het jaar 2013 op grond van artikel XVIII van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 niet toepassen van de jaarlijkse inflatiecorrectie – geen inflatiecorrectie toegepast. Wel is rekening gehouden met de beleidsmatige aanpassing van die schijfgrenzen ingevolge de Wet uniformering loonbegrip.
Artikel I, onderdeel C (artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn enkele beperkingen van de uitgaven voor specifieke zorgkosten opgenomen. In het kader van maatregelen binnen de zorg waarbij eigen bijdragen worden ingevoerd, zoals een eigen bijdrage voor het verblijf in een instelling voor medisch-specialistische zorg en een eigen bijdrage voor hoortoestellen, wordt voorgesteld, overeenkomstig de reeds geldende beperking voor eigen bijdragen Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en Wet maatschappelijke ondersteuning, een aftrekbeperking in te voeren voor eigen bijdragen die krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigd zijn.
Daarnaast wordt voorzien in een algemene delegatiebevoegdheid waarmee bij ministeriële regeling uitgaven die voorheen vielen onder het ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico kunnen worden uitgezonderd van aftrek. Via deze weg werken versoberingen van het basispakket van de zorgverzekering dan rechtstreeks door in de uitgaven voor specifieke zorgkosten en wordt fiscale weglek voorkomen. Van de bevoegdheid bij ministeriële regeling uitgaven aan te wijzen die niet voor aftrek in aanmerking komen binnen de uitgaven voor specifieke zorgkosten zal op basis van het Begrotingsakkoord 2013 als volgt gebruik worden gemaakt. Ten eerste zullen uitgaven worden uitgesloten voor in-vitrofertilisatie (ivf) voor vrouwen van 43 jaar of ouder. Ten tweede zullen uitgaven worden uitgesloten voor de eerste twee ivf-behandelingen indien meer dan 1 embryo per poging wordt teruggeplaatst en de vrouw jonger is dan 38 jaar. Daarnaast zullen uitgaven worden uitgesloten voor bepaalde hulpmiddelen voor de mobiliteit. Het betreft de zogenoemde eenvoudige loophulpmiddelen zoals de rollator en de kruk.
De wijziging van artikel 6.18, tweede lid, van de Wet IB 2001 is technisch van aard.
Artikel I, onderdeel D (artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is aangegeven wat wordt verstaan onder scholingsuitgaven. Dit zijn uitgaven die wegens het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning worden gedaan. Met de wijziging van het eerste lid worden de desbetreffende uitgaven limitatief beperkt tot de uitgaven voor lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld of promotiekosten en door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen. Uitgaven die verband houden met de opslag op het wettelijke collegegeld voor langstudeerders (per 1 september 2012 € 3063) worden net als onder de thans geldende regeling (artikel 6.28, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001) niet als scholingsuitgaven aangemerkt. Indien een student het wettelijke collegegeld volgens het verhoogde tarief betaalt, wordt maximaal het wettelijke collegegeld volgens het basistarief in aanmerking genomen voor de aftrek van scholingsuitgaven.
In het nieuwe artikel 6.27, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt gedefinieerd wat onder leermiddel, beschermingsmiddel en promotiekosten wordt verstaan. Een leermiddel is volgens de in onderdeel a van die bepaling opgenomen definitie een gebruiksvoorwerp gericht op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden met uitzondering van computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur. Hieronder valt wat betreft het vergaren van theoretische kennis studiemateriaal zoals (al dan niet digitaal vormgegeven) boeken, readers, cd-roms en softwareprogramma’s. Wat betreft het vergaren van praktijkvaardigheden valt hieronder studiemateriaal in de vorm van gereedschap zoals een kappersschaar, een hamer, een beitel of schilderbenodigdheden. Wat per studie of opleiding als leermiddel kwalificeert, is afhankelijk van de door de onderwijsinstelling beoogde met de opleiding te verkrijgen studiegerelateerde kennis en vaardigheden. In uitzonderlijke gevallen zou een computer met bijbehorende randapparatuur deel kunnen uitmaken van het voorgeschreven lesmateriaal, bijvoorbeeld bij een specifieke technische opleiding, en daarmee binnen het bereik van het eerste deel van de genoemde definitie kunnen vallen. Hierbij zal vrijwel altijd sprake zijn van een aanmerkelijk privégebruik van de computer. De vaststelling van het aan de studie toe te rekenen deel is in de praktijk arbeidsintensief en discutabel gebleken. Vanwege de eenvoud in uitvoering is er daarom voor gekozen computers en bijbehorende randapparatuur uit te sluiten in het tweede deel van de definitie, zodat de kosten hiervan niet tot de scholingsuitgaven kunnen behoren.
Een beschermingsmiddel is volgens het nieuwe artikel 6.27, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 een studiegerelateerd gebruiksvoorwerp dat dient ter voorkoming van verwonding van een persoon of ter voorkoming van schade aan kleding. Dit betreft materialen die als zodanig niet gericht zijn op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden, maar die wel onmisbaar zijn om die benodigde kennis en vaardigheden op een verantwoorde manier te vergaren. Het gaat hierbij om zaken zoals handschoenen, een veiligheidsbril, gehoorbescherming, schoenen met stalen neuzen, een helm, een kappersschort of een stofjas.
Zoals aangegeven moet het in alle gevallen gaan om door de desbetreffende onderwijsinstelling verplicht gestelde leer- en beschermingsmiddelen. Hetgeen wordt voorgeschreven, wordt doorgaans door de onderwijsinstelling vastgelegd in de studiegids van het desbetreffende studiejaar. Dit is uitgangspunt voor belastingplichtige en Belastingdienst. Vervolgens moeten de door de onderwijsinstelling voorgeschreven zaken voldoen aan de hiervoor toegelichte definities. Met de hantering van voornoemde definities wordt enerzijds voorkomen dat onderwijsinstellingen ten behoeve van de aftrek scholingsuitgaven een ruimer arsenaal aan middelen voorschrijven dan strikt genomen noodzakelijk is voor het volgen van de opleiding of studie. Anderzijds wordt hiermee voorkomen dat uitgaven voor zaken waarvoor geen aftrek is beoogd, zoals kosten van levensonderhoud, reiskosten, excursiereizen en dergelijke, onder de scholingsuitgaven worden gebracht. De bestaande beperkingen van artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden hiermee gehandhaafd, maar de vermelding daarvan in die bepaling is als zodanig overbodig geworden door de nieuwe definitie in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 van hetgeen tot de scholingsuitgaven wordt gerekend. Onder promotiekosten worden op grond van het voorgestelde artikel 6.27, vierde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 limitatief verstaan de kosten van publicatie van het proefschrift en de kosten van de voorgeschreven kleding die de promovendus en de paranimfen tijdens de promotieplechtigheid verplicht moeten dragen. Deze kosten zijn uiteraard alleen aftrekbaar voor zover de kosten drukken op de promovendus. Indien bij publicatie van het proefschrift duidelijk is dat de promovendus opbrengst zal genieten uit die publicatie is in zoverre geen sprake van drukkende kosten.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de huidige tekst van artikel 6.28 van de Wet IB 2001 zijn enkele aftrekbeperkingen van de scholingsuitgaven opgenomen. Zoals bij de toelichting op de wijziging van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is opgemerkt, zijn de beperkingen van het huidige artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001 onder de voorgestelde regeling onderdeel van de nieuwe definitie van scholingsuitgaven, waardoor deze beperkingen onverkort blijven gelden, maar – met uitzondering van de beperking van artikel 6.28, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 die ingevolge dit wetsvoorstel wordt overgenomen in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 – als zodanig overbodig worden. Als gevolg hiervan kan artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001 vervallen. Het bestaande tweede lid wordt daarbij vernummerd tot eerste lid. Voorts worden in dit lid enkele technische wijzigingen aangebracht. Deze bepaling is met betrekking tot de prestatiebeurs alleen van toepassing op onderdelen van de prestatiebeurs waarvan bij verstrekking vaststaat dat dit een gift is, zoals geldt voor de eerste vijf maanden aan aanvullende beurs.
Het nieuwe artikel 6.28, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 is ontleend aan het huidige artikel 6.29, vijfde en zesde lid, van de Wet IB 2001. Met de voorgestelde nieuwe leden wordt de behandeling van de prestatiebeurs binnen de scholingsuitgaven verduidelijkt. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking tot het bedrag van de aan de belastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in artikel 4.7, eerste en tweede lid, of artikel 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000. Dit betreft de prestatiebeurs met uitzondering van het onderdeel reisvoorziening. Het recht op een reisvoorziening staat de aftrek van scholingsuitgaven niet in de weg. De aftrek van scholingsuitgaven in het jaar van het maken van de kosten wordt dus vastgesteld ervan uitgaande dat de prestatiebeurs op enig moment zal worden omgezet in een gift. In de meeste gevallen is dat ook inderdaad het geval. Op de genoten aftrek scholingsuitgaven hoeft dan niet meer te worden teruggekomen. Deze benadering geldt ook in de bestaande systematiek.
Voor het beperkt aantal gevallen waarbij de prestatiebeurs niet wordt omgezet in een gift (er wordt niet binnen een termijn van 10 jaar een diploma behaald), ontstaat op dat moment (vaststelling door DUO) alsnog aanvullend recht op aftrek van scholingsuitgaven. Dit is opgenomen in het nieuwe artikel 6.28, derde lid, van de Wet IB 2001 en is ook overeenkomstig de benadering in de bestaande systematiek.
In het nieuwe artikel 6.28, vierde lid, van de Wet IB 2001 is aangegeven hoe de in het derde lid van genoemd artikel bedoelde aftrek wordt bepaald. De aftrek wordt bepaald op een forfaitair bedrag dan wel indien dit lager is op het bedrag van de terug te betalen prestatiebeurs. Er is, om uitvoeringsproblemen te voorkomen, gekozen voor een forfaitair bedrag. Het recht op de aftrek ontstaat immers vele jaren nadat de werkelijke kosten zich hebben voorgedaan. De forfaitaire aftrek is gebaseerd op de huidige normsystematiek van artikel 6.29 van de Wet IB 2001. Hierbij geldt een maandbedrag voor leermiddelen en les- of collegegeld. Voor het hoger onderwijs betekent dit dat de forfaitaire aftrek wordt bepaald op een bedrag van € 2 421 per studiejaar waarop de terug te betalen studiefinanciering betrekking heeft en voor het beroepsonderwijs geldt een bedrag van € 1 677 per studiejaar. Deze bedragen zullen jaarlijks worden geïndexeerd. Indien de omzetting van de prestatiebeurs niet op een geheel studiejaar betrekking heeft, maar slechts op een deel daarvan, wordt op basis van de laatste volzin van het nieuwe artikel 6.28, vierde lid, van de Wet IB 2001 het forfaitaire bedrag naar tijdsgelang herrekend. De (aanvullende) beperking tot het bedrag van de terug te betalen prestatiebeurs is bedoeld om te voorkomen dat een hogere aftrek wordt verleend dan het bedrag waarmee de prestatiebeurs in het verleden tot een beperking van de aftrek heeft geleid.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het huidige artikel 6.29 van de Wet IB 2001 is de normbedragensystematiek voor personen met recht op studiefinanciering opgenomen. Vanwege het voorstel deze systematiek te laten vervallen, kan genoemd artikel in zijn geheel vervallen. Zoals is toegelicht bij de wijziging van artikel 6.28 van de Wet IB 2001 zijn de nog relevante bepalingen van artikel 6.29 van de Wet IB 2001 in gewijzigde vorm opgenomen in het nieuwe artikel 6.28, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel G (artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de drempel voor de aftrek van scholingsuitgaven opgenomen alsmede het plafond van de aftrek van € 15 000. In dit lid wordt slechts een technische wijziging aangebracht. In het huidige tweede en derde lid van genoemd artikel zijn uitzonderingen op voornoemd plafond opgenomen. Voorgesteld wordt de uitzondering van artikel 6.30, tweede lid, van de Wet IB 2001, waarbij in het geval van recht op de in het nieuwe artikel 6.28, derde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde aftrek het plafond kan worden overschreden, te laten vervallen. Die aftrek kan in de voorgestelde systematiek niet hoger worden dan de genoemde € 15 000. Daarnaast geldt de aanvullende aftrek voor een beperkt aantal gevallen en bij die gevallen is het bovendien niet waarschijnlijk dat in het jaar van vaststelling dat de prestatiebeurs moet worden terugbetaald, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de prestatiebeurs, aftrek van overige scholingsuitgaven aan de orde is. Het beperken van uitzonderingen leidt tot complexiteitsreductie en het vervallen van deze uitzondering voorkomt ongewenste samenloop met de hierna toe te lichten standaardstudieperiode. De standaardstudieperiode betreft een periode waarbinnen het plafond van € 15 000 niet geldt. De periode geldt in de huidige regeling voor personen tussen de 18 en 30 jaar voor maximaal 16 kalenderkwartalen naar keuze. Voorgesteld wordt deze periode aaneengesloten te maken om onbedoeld gebruik tegen te gaan en de regeling beter uitvoerbaar en controleerbaar te maken voor de Belastingdienst. Het plafond blijft dan tijdens een aaneengesloten periode van niet meer dan vijf kalenderjaren buiten beschouwing, zodat in deze periode – net als in de bestaande regeling het geval is – een opleiding van vier studiejaren valt. Daarnaast vervalt de minimumleeftijd van 18 jaar. In bepaalde gevallen is de belastingplichtige bij aanvang van de opleiding waarvoor hij gebruik wil maken van de standaardstudieperiode nog geen 18 jaar. Dit hoeft het gebruik van de standaardstudieperiode echter niet te belemmeren. De standaardstudieperiode kan eenmalig per belastingplichtige worden benut en het eerder laten ingaan, betekent slechts dat de periode voor de belastingplichtige ook eerder eindigt. Met het vervallen van de leeftijd van 18 jaar wordt onderdeel 5.3 van het beleidsbesluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M (Stcrt. 2010, 1307), gecodificeerd. De termijn gaat lopen vanaf het kalenderjaar waarin de belastingplichtige scholingsuitgaven claimt van meer dan € 15 000 en eindigt vier kalenderjaren later.
Artikel I, onderdeel H (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 betreft de verhoging van het maximum van de arbeidskorting met € 42. Deze wijziging maakt deel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Deze aanpassing is in aanvulling op de beleidsmatige aanpassingen ingevolge de Wet uniformering loonbegrip en de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.
Artikel I, onderdeel I (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10.1 van de Wet IB 2001 betreft een indexatiebepaling voor diverse bedragen, waaronder de bedragen opgenomen in artikel 6.29 van de Wet IB 2001. Nu wordt voorzien in het vervallen van artikel 6.29 van de Wet IB 2001, is indexatie van de in dat artikel opgenomen bedragen niet langer aan de orde en kan de vermelding van genoemd artikel in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 ook vervallen. Ingevolge dit wetsvoorstel worden in artikel 6.28 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel E) forfaitaire bedragen opgenomen ter vaststelling van de aanvullende aftrek. Het is de bedoeling deze bedragen jaarlijks te indexeren. Hiertoe wordt artikel 6.28 van de Wet IB 2001 toegevoegd aan de opsomming van artikel 10.1 van de Wet IB 2001.
Artikel II
Artikel II (overgangsrecht scholingsuitgaven)
De wijzigingen van de regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven per 1 januari 2013 hebben tot gevolg dat voor belastingplichtigen met aanspraak op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 voor het studiejaar 2012–2013 het aftrekregime gedurende het studiejaar wijzigt. Dit zou betekenen dat hun scholingsuitgaven voor de periode tot en met 31 december 2012 aftrekbaar zijn volgens de tot dan geldende aftreksystematiek van normbedragen en de scholingsuitgaven vanaf 1 januari 2013 aftrekbaar zijn op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Dit leidt tot overgangsproblematiek, bijvoorbeeld in het geval dat een student in september 2012 in één keer het verschuldigde collegegeld voldoet. In 2012 krijgt hij dan aftrek van 4x het normbedrag voor collegegeld en in 2013 zou hij geen aftrek voor collegegeld krijgen, omdat hij daarvoor in 2013 geen uitgaven heeft gedaan en dus geen werkelijke kosten heeft gemaakt. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen de totale aftrek over het studiejaar 2012–2013 lager uitvalt dan beoogd wordt voor het studiejaar 2012–2013 een overgangsregeling ingevoerd.
De wijzigingen binnen de scholingsuitgaven worden onverkort per 1 januari 2013 van toepassing op belastingplichtigen met aanspraak op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 met de uitzondering dat de uitgaven voor les-, cursus- of collegegeld en de uitgaven voor leer- en beschermingsmiddelen bij fictie worden gesteld op een normbedrag per kalendermaand waarin aanspraak op studiefinanciering bestaat. Dus ongeacht of in die kalendermaanden daadwerkelijk kosten zijn gemaakt en ongeacht tot welk bedrag. De normbedragen zijn gelijk aan de op 31 december 2012 geldende normbedragen (uitgaande van de huidige tekst van artikel 6.29, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001). Met deze regeling krijgt de student in het voorbeeld naast de in 2012 genoten aftrek in 2013 aanvullend aftrek van 8x het normbedrag voor collegegeld waardoor hij per saldo in 2012 en 2013 het collegegeld voor het studiejaar 2012–2013 in aftrek kan brengen. Door deze overgangsregeling worden studenten die het collegegeld in één keer voldoen fiscaal niet anders behandeld dan studenten die het collegegeld in termijnen voldoen.
In het tweede lid van de overgangsbepaling is een uitzondering opgenomen voor studenten met aanspraak op studiefinanciering die een zogenoemde dure studie volgen. Onder de huidige systematiek is in afwijking van de aftrek van normbedragen aftrek van werkelijke kosten aan de orde wanneer sprake is van een dure studie (dat wil zeggen een studie waarvan de kosten tweemaal de normbedragen overstijgen). Voor belastingplichtigen met aanspraak op studiefinanciering die op grond van voornoemde regeling in 2012 recht op aftrek van werkelijke kosten hebben, is de overgangsregeling overbodig. Voor uitgaven voor het studiejaar 2012–2013 geldt dat zij zowel in 2012 als in 2013 recht op aftrek van de werkelijk gemaakte kosten hebben. Net als voor overige gevallen geldt het kasstelsel. De maand waarin de kosten zijn gemaakt zijn bepalend voor het aftrekregime.
Artikel III
Artikelen III, onderdeel A, en IV (artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 en overgangsbepaling afstempelen pensioen in eigen beheer)
Met de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging wordt bewerkstelligd dat de Minister van Financiën in door hem aangewezen gevallen kan goedkeuren dat de toepassing van artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) achterwege blijft ingeval bij een eigenbeheerlichaam (artikelen 19a, eerste lid, onderdelen d en e, en 36b van de Wet LB 1964) ondergebrachte pensioenaanspraken op de pensioeningangsdatum worden verminderd en bovendien blijkt dat is voldaan aan door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden. De hiervoor bedoelde afstempelmogelijkheid zal ingevolge de te stellen voorwaarden beperkt blijven tot gevallen waarin sprake is van een substantiële «onderdekking» bij het eigenbeheerlichaam. Alleen situaties waarin overtuigend wordt aangetoond dat sprake is van een dekkingsgraad van minder dan 75% komen in aanmerking. Onder dekkingsgraad wordt in dit verband verstaan de mate waarin de waarde van de pensioenverplichtingen op de balans wordt gedekt door de waarde van de activa van de verzekeraar, waarbij voor de pensioenverplichtingen steeds de waarde, bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001, in aanmerking wordt genomen. Indien vermindering van pensioenaanspraken mogelijk is, zal die vermindering evenredig over alle door het eigenbeheerlichaam uit te voeren pensioenregelingen moeten plaatsvinden. Daarbij zal worden verlangd dat alle bij het eigenbeheerlichaam betrokken pensioendeelnemers (belanghebbenden), de verzekeraar en de werkgever van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) verklaren akkoord te gaan met de vermindering van de pensioenaanspraken, alsmede met de daaraan verbonden voorwaarden. Om zo veel mogelijk te voorkomen dat ook situaties van onderdekking worden gefaciliteerd die hun oorzaak buiten de reële beleggings- en ondernemingsverliezen vinden, zal betekenis toekomen aan (on)middellijke uitdelingen van winst die door het eigenbeheerlichaam hebben plaatsgevonden voor de pensioeningangsdatum. Om diezelfde reden worden voorwaarden gesteld in verband met schuldvorderingen van het eigenbeheerlichaam jegens de directeur-grootaandeelhouder en de met deze DGA verbonden lichamen en personen. Verder zullen voorwaarden worden gesteld in verband met de bepaling van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting. De vanwege de afstempeling door het eigenbeheerlichaam te realiseren vrijvalwinst, zal tot de winst van het lichaam moeten worden gerekend. Ten slotte worden voorwaarden gesteld met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in het eigenbeheerlichaam teneinde te voorkomen dat de verkrijgingsprijs door de vermindering van de pensioenaanspraken wordt verhoogd. Vanwege de koppeling van de faciliteit aan de pensioeningangsdatum komen situaties waarin de pensioenuitkeringen op 1 januari 2013 reeds lopen in principe niet in aanmerking voor de afstempelfaciliteit. Om voor die gevallen een soortgelijke regeling te kunnen treffen is in artikel IV voorzien in een overgangsregeling, die tot en met 31 december 2015 kan worden toegepast.
Artikel III, onderdelen B en C (artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2013 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk op de per 1 januari 2013 voorziene wijzigingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen A en B).
Artikel III, onderdeel D (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 22a van de Wet LB 1964 betreft de verhoging van het maximum van de arbeidskorting met € 42. Deze wijziging maakt deel uit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Deze aanpassing is in aanvulling op de beleidsmatige aanpassingen ingevolge de Wet uniformering loonbegrip en de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.
Artikel III, onderdeel E (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a van de Wet LB 1964 wordt het in het tweede en vijfde lid opgenomen forfaitaire percentage van de werkkostenregeling met 0,1%-punt verhoogd, in aanvulling op de in de Wet uniformering loonbegrip opgenomen verhoging met eveneens 0,1%-punt. Met deze aanpassing wordt de in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 aangekondigde verhoging ingevuld.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) zijn de voor die wet geldende definities opgenomen. In het eerste lid, onderdeel c, van dat artikel is de definitie van het begrip loon opgenomen. Die definitie wordt gebruikt voor de bepaling van het thans nog voor de afdrachtvermindering onderwijs geldende toetsloon, dat is gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel d. Voor de afdrachtvermindering zeevaart geldt een op een aantal punten van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie afwijkend loonbegrip; de afwijkingen zijn geregeld in artikel 17 van de WVA. Ingeval het toetsloon vervalt, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld, is het loon van de werknemer niet langer relevant voor de afdrachtvermindering onderwijs. Als gevolg daarvan kan de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie beperkt worden tot het voor de afdrachtvermindering zeevaart relevante loonbegrip. Vanwege het vervallen van het toetsloon kan artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de WVA vervallen. Met deze aanpassingen en het bepaalde in artikel 22a van de Wet LB 1964 komt ook het belang van artikel 1, tweede lid, van de WVA en artikel 17, derde lid, van de WVA te vervallen. Zoals uit het voorgaande volgt, hebben deze aanpassingen geen inhoudelijke wijziging van het begrip loon voor de afdrachtvermindering zeevaart tot gevolg.
Artikel V, onderdeel B (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 5 van de WVA zijn de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, vijfde en zesde lid, van de WVA houdt verband met het voorstel om de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie te laten vervallen (artikel V, onderdeel H, onder 1); de thans nog in genoemd onderdeel d opgenomen bepaling inzake de hoogte van die afdrachtvermindering kan in dat kader vervallen. De wijziging van artikel 5, vierde lid, van de WVA houdt verband met het voorstel om het toetsloon te laten vervallen (artikel V, onderdeel H, onder 2).
Artikel V, onderdeel C (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermindering onderwijs wordt voorgesteld een aanvullende afdrachtvermindering op te nemen in het geval het leerwerktraject bbl of werkend-leren op hbo-niveau wordt afgerond met een diploma. In artikel 5, eerste lid, van de WVA wordt in dat kader een onderdeel ingevoegd waarin de bedragen van de afdrachtvermindering bij het behalen van een diploma zijn opgenomen. Voor het behalen van het diploma door een werknemer bij de bbl-variant bedraagt de afdrachtvermindering € 350 en bij de werkend-leren op hbo-niveau variant € 240. Vanwege de uitvoerbaarheid wordt de aanvullende afdrachtvermindering bij het behalen van een diploma ook aan bestaande gevallen toegekend.
In het kader van de koppeling van de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs aan de inhoud en duur van het onderwijsprogramma past de huidige toepassing van jaarbedragen naar tijdsgelang verdeeld over de loontijdvakken niet goed meer. De vaststelling of aan de urennorm voor onderwijs wordt voldaan kan immers pas achteraf, na afloop van het studiejaar, plaatsvinden. Daarom wordt in een jaarsystematiek voorzien die geldt voor de varianten bol, bbl, werkend-leren op hbo-niveau en leerwerktrajecten in het vmbo. De studiejaarbedragen worden in beginsel in één keer in aanmerking genomen in het laatste loontijdvak dat in het studiejaar eindigt. Indien de studie gedurende het studiejaar eindigt wordt de afdrachtvermindering in aanmerking genomen in het loontijdvak waarin de studie eindigt. Daarbij wordt het studiejaarbedrag naar tijdsgelang herrekend naar het aantal maanden van de gevolgde studie. Bij een driejarige opleiding wordt dus jaarlijks in het loontijdvak waarin het einde van het studiejaar valt (bijvoorbeeld augustus) het studiejaarbedrag in aanmerking genomen.
Indien een werknemer vrijstellingen heeft waardoor hij zijn opleiding in het derde studiejaar al in februari afrondt, wordt bij een loontijdvak van een maand in het loontijdvak waarin de maand februari valt 6/12 (september-februari) van het voor dat kalenderjaar geldende studiejaarbedrag in aanmerking genomen. Er vindt dus geen nadere toerekening van studiemaanden aan kalenderjaren plaats.
Een voorbeeld ter verduidelijking:
Stel in 2013 is het studiejaarbedrag € 1 500, in 2014 € 1 600 en in 2015 € 1700. Een werknemer start in september 2013 met een tweejarige opleiding (einde opleiding augustus 2015). In januari 2015 stroomt hij wegens omstandigheden vroegtijdig uit. Voor het eerste studiejaar (september 2013-augustus 2014) wordt in augustus 2014 een bedrag in aanmerking genomen van € 1600. Voor het tweede studiejaar (september 2014-januari 2015) wordt in januari 2015 5/12 van € 1 700 in aanmerking genomen.
Meer in het algemeen is bij de bepaling van het in aanmerking te nemen loontijdvak steeds rekening gehouden met het feit dat de praktijk van administratieve verwerking niet steeds gelijk op kan lopen met het loontijdvak. Daartoe wordt tevens de mogelijkheid opgenomen de afdrachtvermindering in aanmerking te nemen in het loontijdvak volgend op het loontijdvak waarin aan de vereisten voor toepassing is voldaan. De afdrachtvermindering kan dan in dat volgende loontijdvak worden toegepast.
Omdat de jaarsystematiek leidt tot het in aanmerking nemen van een groter bedrag ineens dan onder de systematiek van tijdsgelange verdeling over de loontijdvakken, wordt in het voorgestelde artikel 5, vierde lid, derde volzin, van de WVA de mogelijkheid geboden om indien het op grond van de eerste en tweede volzin van dat lid in aanmerking te nemen bedrag meer bedraagt dan op grond van artikel 3, eerste lid, van de WVA is toegestaan, het restant in het eerstvolgende loontijdvak in aanmerking te nemen. Bij een dergelijk «voortwentelen» blijft artikel 3, eerst lid, van de WVA steeds van toepassing. De in aanmerking te nemen afdrachtvermindering kan in een loontijdvak dus nooit groter zijn dan het bedrag aan af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
De voor de afdrachtvermindering onderwijs voor promovendi (aio/oio) bestaande systematiek van naar tijdsgelang verdelen over de loontijdvakken verandert niet. Dit is opgenomen in het voorgestelde artikel 5, zesde lid, van de WVA.
In het nieuwe artikel 5, zevende lid, van de WVA wordt bepaald dat het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor het behalen van een diploma in aanmerking wordt genomen in het loontijdvak van het behalen van het diploma, of in het daaropvolgende tijdvak. Het diploma wordt voor de toepassing van deze regeling behaald op de datum waarop zowel het bevoegde gezag als de deelnemer het diploma hebben ondertekend. Voorts wordt bepaald dat indien het behaalde diploma betrekking heeft op een meerjarenopleiding, het bedrag van de afdrachtvermindering voor het behalen van een diploma wordt vermenigvuldigd met de duur van het door de werknemer gevolgde opleidingsprogramma. Indien een werknemer een bbl-opleiding van 2,5 jaar met goed gevolg heeft afgerond, bedraagt de afdrachtvermindering voor het behalen van een diploma dus 2,5 x € 350 = € 875. Hierdoor wordt rekening gehouden met de inspanning die de werknemer en de inhoudingsplichtige hebben moeten leveren om het beoogde diploma binnen te halen en wordt het stapelen van korte opleidingen om zo veel mogelijk afdrachtvermindering te kunnen claimen voorkomen. Voor de bepaling van de duur van het opleidingsprogramma van de werknemer wordt aangesloten bij het voorgestelde artikel 14, vierde lid, van de WVA.
Artikel V, onderdeel D (artikel 6 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijziging van artikel 6, eerste lid, van de WVA hangt samen met het voorstel het toetsloon en de afdrachtvermindering startkwalificatie te laten vervallen. Op grond van de huidige tekst van genoemd eerste lid worden het toetsloon en het bedrag van de afdrachtvermindering startkwalificatie naar evenredigheid verminderd bij een arbeidsduur van minder dan 36 uur. Bij het vervallen van het toetsloon en de afdrachtvermindering startkwalificatie kan ook voornoemde vermindering uiteraard vervallen.
Artikel V, onderdeel E (artikel 13a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De huidige tekst van artikel 13a van de WVA bewerkstelligt dat toeslagen voor ploegendiensten en onregelmatige diensten niet tot het toetsloon worden gerekend. Bij het vervallen van het toetsloon, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, kan ook deze bepaling uiteraard vervallen.
Artikel V, onderdeel F (artikel 13 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het nieuwe artikel 13 van de WVA wordt het bereik van de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen met betrekking tot de varianten waarbij sprake is van een leerwerktraject. De varianten voor promovendi (aio/oio) en EVC vallen hier dus buiten, omdat hierbij geen sprake is van het volgen van een onderwijsprogramma. In het eerste lid, aanhef en onderdeel a, wordt aangegeven dat de afdrachtvermindering onderwijs geldt voor een werknemer die de intentie heeft een volledig onderwijsprogramma te volgen. Uiteraard wordt rekening gehouden met de werknemer aan wie door de examencommissie van de onderwijsinstelling bepaalde vrijstellingen zijn verleend op basis van vooropleiding of ervaring; die werknemer wordt geacht een volledig onderwijsprogramma te volgen indien slechts de onderdelen waarvoor een vrijstelling geldt niet worden gevolgd. De verleende vrijstellingen moeten blijken uit een schriftelijk besluit van de examencommissie. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen aan voornoemd besluit worden gesteld. Ook zal daarbij worden bepaald dat het besluit van de examencommissie door de inhoudingsplichtige bij de loonadministratie moet worden bewaard. Op grond van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, moet de werknemer de intentie hebben de opleiding af te sluiten met het voor die opleiding erkende diploma.
Op basis van het nieuwe artikel 13, tweede lid, van de WVA dient de werknemer vervolgens te voldoen aan de voor de bol, bbl, hbo-opleidingen en vmbo voorgeschreven studielast. Voor de bbl betreft dit het aantal voorgeschreven begeleide onderwijsuren en beroepspraktijkvormingsuren die op basis van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs32 gaan gelden. Voor de bol wordt vooralsnog aangesloten bij de huidige urennormen van artikel 7.2.7. van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). De nieuwe urennormen voor de bol wordt op basis van voornoemd wetsvoorstel namelijk pas een studiejaar later van toepassing dan de nieuwe urennormen voor de bbl. Voor het werkend-leren op hbo-niveau betreft dit de bestaande voorgeschreven studielast van artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van 60 studiepunten (1680 uren studie) per studiejaar of de door de instelling in de onderwijs- en examenregeling vastgelegde studielast per studiejaar voor een deeltijdopleiding, indien deze afwijkt van voornoemde voorgeschreven studielast. Voor het vmbo betreft dit het aantal voorgeschreven onderwijs- en praktijkuren van artikel 10b en 10b1 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
De hiervoor genoemde intenties van de werknemer en omvang, inhoud en opleidingsniveau van het door de werknemer te volgen onderwijsprogramma moeten ingevolge het nieuwe artikel 13, derde lid, van de WVA worden opgenomen in een door de betrokken partijen gezamenlijk ondertekende programmaverklaring. De verklaring dient als bijlage bij de reeds voorgeschreven beroepspraktijkvormingsovereenkomst, onderwijsarbeidsovereenkomst of leer-werkovereenkomst te worden opgenomen en moet bij de loonadministratie worden bewaard. Bij tussentijdse wijziging van de intenties of tussentijdse wijziging van de omvang en inhoud van het te volgen onderwijsprogramma dient de verklaring te worden aangepast. Uit de verklaring dient voor de inspecteur te allen tijde de bedoeling van partijen kenbaar te zijn en de inhoud van de verklaring dient aan te sluiten op hetgeen aan afdrachtvermindering wordt geclaimd.
Op grond van het nieuwe artikel 13, vierde lid, van de WVA kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de verklaring.
Indien niet aan de verplichting tot het vaststellen, tussentijds aanpassen en bewaren bij de loonadministratie van voornoemde verklaring wordt voldaan kan de inspecteur aan de inhoudingsplichtige op grond van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een sanctie in de vorm van een verzuimboete opleggen. Deze boete bedraagt op grond van paragraaf 24b van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 50% van het wettelijke maximum van € 4 920, dus € 2 460 en kan in uitzonderlijke gevallen worden verhoogd tot het wettelijke maximum.
Artikel V, onderdeel G (artikel 13 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 13, tweede lid, van de WVA wordt aangesloten bij het aantal voorgeschreven begeleide onderwijsuren en beroepspraktijkvormingsuren zoals deze op basis van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs32 gaan gelden. Voor het studiejaar 2013–2014 is in voornoemd wetsvoorstel een tijdelijke bepaling opgenomen die met ingang van het studiejaar 2014–2015 wordt vervangen door een structurele bepaling waarin ook de urennormen voor de bol zijn opgenomen. Met de wijziging van artikel 13, tweede lid, van de WVA wordt gewaarborgd dat steeds de juiste verwijzing naar de WEB is opgenomen.
Artikel V, onderdeel H (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 14 van de WVA zijn de verschillende varianten binnen de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. In de huidige tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de WVA is de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie opgenomen. Voorgesteld wordt deze afdrachtvermindering te laten vervallen en in dat kader ook het huidige artikel 14, vijfde lid, van de WVA, dat een nadere uitwerking geeft aan deze afdrachtvermindering.
Het vervallen van het huidige artikel 14, derde lid, van de WVA hangt samen met het in dit wetsvoorstel opgenomen voorstel om het toetsloon te laten vervallen.
De overige wijzigingen van artikel 14 van de WVA zijn technisch van aard.
Artikel V, onderdeel I (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermindering onderwijs wordt in artikel 14, eerste lid, van de WVA een nieuw onderdeel e ingevoegd, waarin een aanvullende afdrachtvermindering voor het behalen van een diploma is opgenomen. Deze afdrachtvermindering is van toepassing voor de werknemer die de opleiding van de varianten bbl en werkend-leren op hbo-niveau met goed gevolg heeft afgerond. Het met goed gevolg afronden van de opleiding moet blijken uit een afschrift van het behaalde diploma. Voornoemd diploma dient op grond van het voorgestelde zevende lid bij de loonadministratie te worden bewaard.
Daarnaast wordt voorgesteld in artikel 14, vierde lid, van de WVA te bepalen dat de afdrachtvermindering ten hoogste van toepassing is naar de mate waarin de duur van het door de deelnemer te volgen onderwijsprogramma overeenkomt met de voorgeschreven opleidingsduur van een volledig onderwijsprogramma. Indien bijvoorbeeld een opleiding bij het volgen van een volledig onderwijsprogramma twee jaar duurt, maar de werknemer vanwege vrijstellingen slechts 60% van het totale opleidingsprogramma hoeft te volgen, dan is de maximale duur van de afdrachtvermindering voor deze werknemer 60% van 24 maanden (afgerond 15 maanden), ook indien hij feitelijk langer over zijn onderwijsprogramma doet.
Artikel V, onderdeel J (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het ingevolge artikel V, onderdeel I, in te voegen artikel 14, vierde lid, van de WVA wordt voor de maximale studieduur vooralsnog aangesloten bij de huidige bepaling van artikel 7.2.4, negende lid, van de WEB. Met ingang van het studiejaar 2014–2015 zal de laatstgenoemde bepaling worden vervangen door het artikel waarin op basis van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs32 een nieuwe studieduur wordt opgenomen. Met de in artikel V, onderdeel J, opgenomen wijziging van artikel 14, vierde lid, van de WVA wordt bereikt dat die nieuwe studieduur ook voor de afdrachtvermindering onderwijs van toepassing wordt.
Artikel V, onderdeel K (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen van artikel 17 van de WVA zijn reeds toegelicht bij de wijzigingen van artikel 1 van de WVA en zijn overigens technisch van aard.
Artikel V, onderdeel L (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 23, derde lid, van de WVA worden twee aanpassingen aangebracht. Ten eerste wordt het samengestelde percentage van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering verlaagd. Het samengestelde percentage van de eerste schijf bestaat uit het basispercentage van de tweede schijf (in 2013 14) vermeerderd met een opslagpercentage. Ten gevolge van het Belastingplan 2012 zou het opslagpercentage in 2013 31 bedragen. Door de onderhavige wijziging wordt het opslagpercentage voor 2013 gesteld op 24, waardoor het samengestelde tarief van de eerste schijf 38 bedraagt. Ten tweede wordt de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering (hierna: loongrens) verhoogd tot een bedrag van € 200 000. Beide aanpassingen vloeien voort uit de evaluatie van de S&O-afdrachtvermindering over de periode 2006–201033. Daaruit is gebleken dat de effectiviteit van de hogere percentages beperkter is en dat verlengen van de loongrens bedrijven tot meer speur- en ontwikkelingswerk aanzet en van belang is om het MKB meer mogelijkheden te bieden om door te groeien, omdat vooral de kleinere tot middelgrote bedrijven van een schijfverlenging profiteren.
De wijziging van artikel 23, vierde lid, van de WVA bewerkstelligt dat het gemiddelde uurloon van de S&O-inhoudingsplichtige naar boven wordt afgerond op hele euro’s in plaats van op een veelvoud van € 5. Het betreft één van de twee technische aanpassingen in de S&O-afdrachtvermindering die per 1 januari 2013 worden voorgesteld en die voortkomen uit het rapport van de Heroverweging Innovatie (2010). De afronding op hele euro’s leidt tot een meer gelijke behandeling van verschillende S&O-inhoudingsplichtigen, omdat de afgeronde uurlonen dichter bij de werkelijke uurlonen komen te liggen.
De aanpassing van artikel 23, vijfde lid, van de WVA ziet op het plafond in de S&O-afdrachtvermindering. Zoals aangekondigd in de kabinetsbrief «bedrijfslevenbeleid in uitvoering»34 acht het kabinet deze vaststelling van het plafond van belang voor het vestigingsklimaat. Door deze aanpassing zakt het plafond namelijk niet van € 14 mln. (in 2012) naar € 8,5 mln. (in 2013), zoals bij het Belastingplan 2012 was voorzien, maar wordt het plafond voor 2013 evenals in voorgaande jaren vastgesteld op € 14 mln.
Door de aanpassing van artikel 23, zevende lid, van de WVA wordt het samengestelde percentage van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering voor starters verlaagd. Het samengestelde percentage voor starters bestaat uit het basispercentage van de tweede schijf (in 2013 14) vermeerderd met een opslagpercentage. Door deze wijziging wordt het opslagpercentage van 46 verlaagd tot 36, waardoor het samengestelde tarief voor starters in de eerste schijf 50 bedraagt. Net als de aanpassingen onder 1, is ook de verlaging van het opslagpercentage voor starters het gevolg van de evaluatie van de S&O-afdrachtvermindering en wordt ermee beoogd de S&O-afdrachtvermindering binnen het gestelde budget zo effectief mogelijk te maken.
Artikel V, onderdeel M (artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de aanpassing van artikel 24, tweede lid, van de WVA vervalt de margeregeling (welke regeling inhoudt dat onderrealisatie van de vooraf aangevraagde en in de S&O-verklaring toegekende S&O-uren niet gemeld en niet gecorrigeerd hoeft te worden, mits de onderrealisatie niet groter is dan 10% (minimaal 90% is wel gerealiseerd) en niet meer dan € 10 000 per maand bedraagt) voor de S&O-afdrachtvermindering. Het betreft één van de twee technische aanpassingen in de S&O-afdrachtvermindering die per 1 januari 2013 worden voorgesteld en die voortkomen uit het rapport van de Heroverweging Innovatie (2010). Door invoering van deze maatregel zal voortaan de S&O-inhoudingsplichtige die zijn S&O-uren vooraf te hoog heeft ingeschat, ook in het geval de afwijking niet meer dan 10% is, mededeling moeten doen van de onderrealisatie. Daardoor zal ook in die gevallen van onderrealisatie op basis van de correctie S&O-verklaring, bedoeld in artikel 25 van de WVA, het te hoge bedrag aan maximaal toe te passen S&O-afdrachtvermindering voortaan worden gecorrigeerd. Door het afschaffen van de margeregeling wordt de S&O-afdrachtvermindering doelmatiger, omdat per saldo geen afdrachtvermindering meer ontvangen wordt voor niet aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren.
Voorts zal de mededelingsplicht worden uitgebreid voor S&O-inhoudingsplichtigen die ten minste het in de aan hen afgegeven S&O-verklaring opgenomen aantal S&O-uren hebben besteed. Hiermee wordt aangesloten bij de verplichte mededeling voor de aanvullende aftrek speur- en ontwikkelingswerk (RDA). Deze uitbreiding van de verplichte mededeling biedt de mogelijkheid het gebruik van de S&O-afdrachtvermindering beter te monitoren en de controles door Agentschap NL gerichter uit te voeren. Voor de groep S&O-inhoudingsplichtigen die gebruikmaken van RDA brengt dit geen extra verplichting mee, nu die groep reeds voor de RDA moet aangeven of het in de S&O-verklaring opgenomen aantal S&O-uren is besteed. Voor de kleine groep S&O-inhoudingsplichtigen die geen gebruik maken van de RDA en (meer dan) het volledige aantal in de S&O-verklaring opgenomen uren aan speur- en ontwikkelingswerk hebben besteed, is het effect van deze extra verplichting beperkt. Deze inhoudingsplichtigen zijn al verplicht een S&O-administratie bij te houden en door middel van deze administratie te verifiëren of het in de S&O-verklaring genoemde aantal uren daadwerkelijk aan speur- en ontwikkelingswerk is besteed. Het doen van de mededeling is dan een geringe extra last.
Artikel V, onderdeel N (artikel 25 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de aanpassing van artikel 25, eerste en tweede lid, van de WVA wordt tot uitdrukking gebracht dat die bepalingen alleen van toepassing zijn op S&O-inhoudingsplichtigen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, eerste volzin, van de WVA.
Artikel V, onderdeel O (artikel 26 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de aanpassing van artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de WVA wordt de mededelingsplicht uitgebreid voor S&O-inhoudingsplichtigen die ten minste het in de S&O-verklaring opgenomen aantal uren hebben besteed. Om de in die bepaling bedoelde mededeling te kunnen afdwingen, wordt artikel 26, eerste lid, van de WVA uitgebreid voor die betreffende S&O-inhoudingsplichtigen, zodat het niet doen van deze mededeling beboet kan worden. In samenhang daarmee wordt in artikel 26, tweede lid, van de WVA tot uitdrukking gebracht dat die bepaling alleen van toepassing is op S&O-inhoudingsplichtigen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, eerste volzin, van de WVA.
Artikel V, onderdeel P (artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de aanpassing van artikel 29 van de WVA worden de in dat artikel genoemde percentages in overeenstemming gebracht met de percentages van artikel 23 van de WVA, waarnaar in het onderhavige artikel verwezen wordt. Verder wordt het door deze aanpassing mogelijk om, teneinde zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de S&O-afdrachtverminderingen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, juist de hogere percentages van de eerste schijf (in 2013: 38 en voor starters 50) bij ministeriële regeling te verlagen. Dit is onder meer ingegeven door de evaluatie van de S&O-afdrachtvermindering, die heeft uitgewezen dat de effectiviteit van hogere percentages beperkter is dan die van het lage percentage. Onder de huidige wettekst dient het opslagpercentage in de eerste schijf zo veel mogelijk te worden ontzien bij een verlaging van de percentages en is het niet mogelijk om het opslagpercentage voor starters bij ministeriële regeling te verlagen.
Artikel V, onderdeel Q (artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 30a van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs. In het huidige artikel 30a van de WVA is de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon die is gekoppeld aan de gemiddelde CAO-loonontwikkeling de basis voor de indexatie. Voorgesteld wordt voor het onderdeel EVC binnen de afdrachtvermindering onderwijs een afwijkende indexatie toe te passen door de indexatie te koppelen aan de consumentenprijsindex. Dit is opgenomen in het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de WVA. De indexering van het bedrag voor EVC vindt plaats door toepassing van de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet IB 2001 die is gekoppeld aan de consumentenprijsindex.
Artikel V, onderdeel R (artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Het in artikel V, onderdeel Q, opgenomen artikel 30a, tweede lid, van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs EVC op basis van de consumentenprijsindex. Voorgesteld wordt het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs bij het behalen van een diploma ook volgens deze methode te indexeren. Daartoe wordt een verwijzing naar artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de WVA opgenomen in genoemd tweede lid.
Artikel V, onderdeel S (artikel 31 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 31 van de WVA regelt de jaarlijkse indexering van het toetsloon. Bij het vervallen van het toetsloon, zoals in dit wetsvoorstel wordt voorzien, kan deze bepaling uiteraard ook vervallen.
Artikel V, onderdeel T (artikel 32a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is toegelicht wordt een horizonbepaling met een termijn van vijf jaar opgenomen voor de afdrachtvermindering onderwijs. Artikel 32a van de WVA strekt daartoe. Daarin wordt bepaald dat hoofdstuk V van de WVA, waarin de afdrachtvermindering onderwijs is opgenomen, met ingang van 1 januari 2018 vervalt. De overige met de afdrachtvermindering onderwijs samenhangende bepalingen zullen te zijner tijd worden gewijzigd indien uitvoering wordt gegeven aan de horizonbepaling.
Artikel V, onderdeel U (artikelen 34 en 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 34 van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2005 vervallen arbo-afdrachtvermindering. Artikel 41a van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2006 vervallen afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Aangezien voornoemd overgangsrecht inmiddels is uitgewerkt en voornoemde bepalingen derhalve hun belang hebben verloren, kunnen deze bepalingen vervallen.
Artikel VI
Artikel VI, onderdelen A, B en C (artikelen 10a, 10d en 15ah van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel VI, onderdeel B, wordt geregeld dat artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) vervalt. Daarmee verband houdend wordt in artikel, VI, onderdelen A en C, geregeld dat de verwijzingen naar artikel 10d van de Wet Vpb 1969 in artikel 10a van de Wet Vpb 1969, respectievelijk in artikel 15ah van de Wet Vpb 1969, worden geschrapt.
Artikel VI, onderdeel D (artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 17a van de Wet Vpb 1969 bevat een opsomming van bestanddelen die worden gerekend tot een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969. Ingevolge de huidige tekst van artikel 17a, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 worden werkzaamheden die door een – in het buitenland gevestigd – lichaam worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de AWR tot een Nederlandse onderneming gerekend. Dit geldt ook indien de bevoegdheid is beperkt tot buiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van het laatstgenoemde lichaam. Voorgesteld wordt om genoemd onderdeel d uit te breiden. Hierdoor wordt het mogelijk om met name ook materiële bestuurswerkzaamheden of managementdiensten die worden verricht voor een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de AWR in de heffing van de vennootschapsbelasting te betrekken.
Naar internationaal belastingrecht pleegt de heffing van bestuurdersbeloningen te worden toegewezen aan de staat van vestiging van het lichaam waarvoor de bestuurswerkzaamheden worden verricht (artikel 16 van het OESO-modelverdrag). In het algemeen wordt daarbij – voor Nederland – uitgegaan van een formeel bestuurdersbegrip.35 Het belastingverdrag met België bevat echter een afwijkend, dat wil zeggen ruimer, bestuurdersartikel. Op grond van artikel 16, paragraaf 2, van het belastingverdrag met België wordt de heffingsbevoegdheid ter zake van beloningen die worden verkregen door een in België gevestigde vennootschap in het kader van de uitoefening – buiten het kader van een dienstbetrekking – van een leidende werkzaamheid of leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard, van een in Nederland gevestigde vennootschap, aan Nederland toegewezen. De terminologie voor de uitbreiding van artikel 17a, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 sluit aan bij de terminologie van artikel 16, paragraaf 2, van het belastingverdrag met België. Hiermee wordt zeker gesteld dat de functies en werkzaamheden waarvoor het heffingsrecht aan Nederland is toegewezen op grond van genoemde paragraaf van het belastingverdrag met België ook vallen onder de genoemde uitbreiding van artikel 17a.
Overigens is de toepassing van artikel 16, paragraaf 2, van het verdrag met de Belgische bevoegde autoriteiten afgestemd. België deelt het standpunt van Nederland dat het heffingsrecht over de beloning voor de door een in België gevestigd lichaam verrichte materiële bestuurswerkzaamheden of managementdiensten voor een in Nederland gevestigd lichaam toekomt aan Nederland. Het is derhalve niet in discussie dat de heffingsbevoegdheid als gevolg van de uitbreiding van artikel 17a, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 ook op grond van het belastingverdrag met België door Nederland kan worden geëffectueerd.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Artikel 13, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer treft een voorziening voor het geval een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen, wordt doorverkocht binnen zes maanden. Deze voorziening leidt ertoe dat bij een opeenvolgende verkrijging door een ander binnen deze zes maanden alleen het verschil in waarde in de heffing van overdrachtsbelasting wordt betrokken. Het onderhavige wijzigingsartikel strekt ertoe om, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, een delegatiebepaling op te nemen waarmee deze termijn in het licht van de situatie op de vastgoedmarkt kan worden aangepast. Bij gebruik van de delegatiebepaling kan voor zover nodig onderscheid worden gemaakt tussen woningen en niet-woningen en voor zover wenselijk overgangsrecht worden getroffen.
Artikel VII, onderdeel B (artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit artikel regelt ten aanzien van het tarief van de overdrachtsbelasting de uitbreiding van het woningbegrip tot alle aan de woning behorende aanhorigheden. Het betreft aanhorigheden zoals de tuin, garages, schuren en dergelijke. De aanhorigheden mogen een eigen kadastraal nummer hebben en hoeven zich dus niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning te bevinden. Op dit moment geldt het 2%-tarief uitsluitend voor de aanhorigheden die op hetzelfde tijdstip als de woning worden verkregen. Met dit voorstel worden eveneens onder het 2%-tarief gebracht de aanhorigheden die op een later tijdstip dan de woning zelf worden verkregen en tot deze woning gaan behoren.
Met het begrip aanhorigheden wordt aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 3111, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ook de tot een eigen woning behorende aanhorigheden tot de eigen woning gerekend. Voor het woningbegrip in de overdrachtsbelasting geldt hetzelfde uitgangspunt
Of sprake is van een aanhorigheid is feitelijk. De uitleg van het begrip «aanhorigheid» heeft zich in de jurisprudentie voldoende ontwikkeld. Bij twijfel of er sprake is van een aanhorigheid kan voor duidelijkheid met de inspecteur contact worden opgenomen.
Artikel VIII
Artikel VIII (artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Het voorgestelde artikel 67ca, eerste lid, onderdeel g, van de AWR maakt het mogelijk om een sanctie op te leggen ingeval niet wordt voldaan aan de administratieve verplichtingen die worden opgelegd in het in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 13, derde lid, van de WVA (artikel V, onderdeel F). Deze sanctiebepaling ziet op de situatie dat de werkgever voor de werknemer waarvoor hij de afdrachtvermindering toepast, geen programmaverklaring in zijn administratie heeft opgenomen of heeft verzuimd deze tijdig aan te passen. De inspecteur kan aan de inhoudingsplichtige een verzuimboete opleggen die op grond van paragraaf 24b van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 50% bedraagt van het wettelijke maximum van € 4 920, dus € 2460. In uitzonderlijke gevallen kan de boete worden verhoogd tot het wettelijke maximum. De achtergrond van deze sanctie is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel IX
Artikel IX (artikel 22bis van de Invorderingswet 1990)
Het nieuwe artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) strekt ertoe het bodem(voor)recht constructiebestendig te maken.
Naast een definitiebepaling in het eerste lid van het begrip bodemzaak, wordt daartoe in het tweede lid een mededelingsplicht opgenomen voor bezitloos pandhouders en overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak. Onder die overige derden worden verstaan degenen die de eigendom hebben voorbehouden, de huurverkopers en de financial lessors. Deze personen zijn verplicht mededeling toe doen als zij van plan zijn enigerlei handeling te verrichten die ertoe leidt dat de ontvanger geen bodembeslag ex artikel 22, derde lid, van de IW 1990 meer kan leggen. Het gaat in dit verband niet alleen om rechtshandelingen, maar ook om feitelijke handelingen. Te denken valt dus niet alleen aan het uitoefenen van hun rechten op die zaken, zoals bijvoorbeeld het vervreemden daarvan, maar ook bijvoorbeeld aan het zonder meer weghalen van de zaken van de bodem van de belastingschuldige of aan het meewerken aan een bodemverhuurconstructie, waardoor de zaken niet meer als bodemzaak kwalificeren. Ook kan worden gedacht aan het aansporen door bijvoorbeeld de pandhouder van een belastingschuldige of een vierde tot het verrichten van handelingen die ertoe leiden dat de bodemzaak niet meer als zodanig kwalificeert.
Vanzelfsprekend behoeven handelingen die worden verricht in de normale bedrijfsuitoefening van de belastingschuldige (zoals bijvoorbeeld noodzakelijke vervanging van inventariszaken) niet te worden gemeld. Die handelingen vallen derhalve niet onder de reikwijdte van het artikel. Dit wordt geregeld in het derde lid van genoemd artikel 22bis.
In artikel 22bis, vierde lid, van de IW 1990 wordt voorts bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop de mededeling moet worden gedaan. Hierbij valt te denken aan een voorgeschreven formulier.
Artikel 22bis, vijfde lid, van de IW 1990 bepaalt dat vanaf de melding door de pandhouder en de overigen derden gedurende een periode van vier weken geen enkele handeling mag worden verricht die ertoe leidt dat de bodemzaak waarop door de ontvanger beslag kan worden gelegd, niet meer kwalificeert als bodemzaak. De periode van vier weken strekt ertoe de «rat race» waarover in het algemeen deel van deze memorie wordt gesproken tegen te gaan en de ontvanger in staat te stellen zijn bodem(voor)recht uit te oefenen. Zoals ook in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt heeft de termijn van vier weken mede de functie van overlegperiode waarin de mogelijkheden voor continuering van een onderneming door kredietverleners en de ontvanger kunnen worden besproken. In dat overleg kan ook de positie van de ontvanger worden betrokken.
Uitdrukkelijk merkt het kabinet hierbij op dat de termijn van vier weken een maximale termijn is. De ontvanger zal zich – ten behoeve van de rechtszekerheid – inspannen om zo snel mogelijkheid duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn positie ten opzichte van de betreffende bodemzaken.
Op grond van artikel 22bis, zesde lid, van de IW 1990 is de ontvanger gehouden om in situaties waarin hij besluit geen beslag te leggen daarover zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen. Te denken valt bijvoorbeeld aan situaties waarin er geen belastingschuld bestaat.
Vanaf de dagtekening van de kennisgeving door de ontvanger dat geen beslag zal worden gelegd, vervalt de resterende periode van vier weken, genoemd in het vijfde lid, waarin de pandhouder of de derde zijn rechten niet mag uitoefenen. Deze kennisgeving, die de pandhouder of andere derde de bevoegdheid geeft zijn rechten uit te oefenen zonder te melden, heeft overigens een beperkte geldigheidsduur en neemt een einde na verloop van vier weken na de dagtekening van die kennisgeving. Dit geldt ook indien de ontvanger niet reageert binnen de termijn van vier weken. Na die periode is artikel 22bis van de IW 1990 onverkort van toepassing. Zo wordt voorkomen dat een eenmaal gedane kennisgeving of het uitblijven van een reactie tot in lengte van dagen tegen de ontvanger zou kunnen worden ingeroepen.
Op grond van artikel 22bis, zevende lid, van de IW 1990 zijn pandhouders en overige derden die nagelaten hebben de mededeling, bedoeld in het tweede lid, (tijdig) te doen, verplicht op vordering van de ontvanger een met bescheiden gestaafde verklaring omtrent de executiewaarde van de bodemzaak te doen. Het is daarbij niet relevant of de bodemzaak is vervreemd of uitsluitend van de bodem van de belastingschuldige is weggehaald. De volgende stap is dat de ontvanger een vordering indient bij diezelfde pandhouder of zekerheidseigenaar om deze waarde aan hem af te dragen. Dezelfde procedure is van toepassing indien door de pandhouder of zekerheidseigenaar handelingen zijn gepleegd gedurende de periode van vier weken, indien de ontvanger nog geen standpunt met betrekking tot de mededeling heeft ingenomen. Deze verplichting, die maximaal het bedrag van de openstaande belastingschuld ten tijde van de voortijdige of niet gemelde handeling bedraagt, verjaart één jaar na genoemd tijdstip. Eventuele geschillen over de omvang van de verplichting lopen via de burgerlijke rechter. Voorts volgt uit het zevende lid dat de vordering van de ontvanger de titel vormt om indien nodig tot dwanginvordering over te gaan als ware het een rijksbelasting. Het dwangbevel vormt de executoriale titel en de regels van hoofdstuk III van de Invorderingswet 1990 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.
Om te voorkomen dat voor activa met een geringe waarde de verplichtingen uit genoemd artikel 22bis eveneens zouden gelden, bepaalt het achtste lid van dat artikel dat er bij ministeriële regeling grensbedragen zullen worden aangegeven die ertoe strekken dat de mededeling achterwege kan worden gelaten indien de bodemzaak een relatief geringe waarde vertegenwoordigt.
Artikel 22bis, negende lid, van de IW 1990 houdt verband met het bepaalde in artikel 63c, tweede lid, van de Faillissementswet. Op grond van dat artikel kan een derde-eigenaar gedurende een afkoelingsperiode tijdens faillissement door middel van een exploot een bodemzaak opeisen, als de ontvanger gedurende die afkoelingsperiode na uitbrenging van dat exploot bodembeslag heeft gelegd. Door hetgeen is bepaald in genoemd negende lid wordt voorkomen dat derde-eigenaren de werking van artikel 22bis van de IW 1990 frustreren door het faillissement van de belastingschuldige aan te vragen, direct een afkoelingsperiode te verzoeken en vervolgens met gebruikmaking van het exploot, bedoeld in artikel 63c van de Faillissementswet, zijn rechten vóór die van de ontvanger te realiseren. Het voorgestelde negende lid heeft tot gevolg dat derde-eigenaren pas een exploot als bedoeld in artikel 63c, tweede lid, van de Faillissementswet kunnen uitbrengen en derhalve hun rechten geldend kunnen maken, nadat zij een mededeling hebben gedaan als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW 1990 en nadien vier weken zijn verstreken, dan wel de ontvanger al eerder heeft verklaard geen bezwaar tegen de uitoefening van de rechten door de derde-eigenaar te hebben.
Artikel XI
Artikel XI (inwerkingtreding)
Deze wet treedt ingevolge artikel XI, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2013.
In artikel XI, eerste lid, onderdeel a, is geregeld dat artikel V, onderdelen M, N en O, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot in het kalenderjaar 2013 aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren.
In artikel XI, eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat artikel VI voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013.
Het eerste lid, onderdeel c, regelt het toepassingsbereik van het in artikel IX opgenomen artikel 22bis van de IW 1990. Dit artikel 22bis vindt ingevolge artikel XI, eerste lid, onderdeel b, voor het eerst toepassing op belastingschulden die zijn ontstaan na 31 december 2012 en is tot 1 april 2013 niet van toepassing met betrekking tot pandrechten en de overige rechten, bedoeld in artikel 22bis van de IW 1990, die zijn gevestigd vóór 1 januari 2013. Dit om te voorkomen dat degenen die op 1 januari 2013 reeds pandhouder of zekerheidseigenaar waren, worden overvallen door de nieuwe regeling.
Ingevolge het tweede lid zal het tijdstip van inwerkingtreding van artikel V, onderdelen C, F, I en R, en artikel VIII bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Het moment van inwerkingtreding is afhankelijk van het moment waarop het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs36 waarin urennormen voor de bol en bbl worden ingevoerd die mede als basis gaan dienen voor de afdrachtvermindering onderwijs bol en bbl, tot wet wordt verheven en die wet in werking treedt. Voorts is in het tweede lid opgenomen dat de maatregelen in het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermindering onderwijs voor het eerst toepassing vinden met ingang van het studiejaar volgend op het tijdstip van inwerkingtreding, naar verwachting is dit het studiejaar 2013–2014. De maatregelen lenen zich niet voor invoering gedurende het studiejaar. Daarnaast zullen betrokken partijen enige tijd nodig hebben om te zorgen dat is voldaan aan de nieuwe voorwaarden zoals het opstellen van de programmaverklaring.
Ingevolge het derde lid zal het tijdstip van inwerkingtreding van V, onderdelen G en J, bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Ook hierbij is het moment van inwerkingtreding afhankelijk van het moment waarop het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs36 tot wet wordt verheven en die wet in werking treedt. Voor deze wijzigingen is het echter – in tegenstelling tot hiervoor is aangegeven bij het tweede lid – niet noodzakelijk dat deze voor het eerst worden toegepast bij aanvang van een studiejaar.
Ingevolge het vierde lid werkt artikel VII, onderdeel A, terug tot en met 1 september 2012, zijnde de datum waarop vooruitlopend op wetgeving de doorverkooptermijn voor woningen en niet-woningen bij beleidsbesluit is verruimd naar 36 maanden. Dit om uitsteleffecten te voorkomen.
De minister van Financiën, J. C. de Jager
De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers