Het kabinet heeft in de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling die op Prinsjesdag 2022 naar de Kamer is gestuurd, toegezegd met een jaarlijkse lijst van opmerkelijke belastingconstructies te komen en deze als bijlage bij de Voorjaarsnota naar de Tweede kamer te sturen.22 Bij Voorjaarsnota 2023 is dit voor het eerst gebeurd.
Verder is op Prinsjesdag 2023 de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen naar de Tweede kamer gestuurd.23 Deze brief beschrijft de belastingconstructies waarvan de opbrengst van de aanpak is verwerkt in de Miljoenennota 2024 en als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2024 is opgenomen alsmede constructies waarbij nog wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Daarnaast zijn belastingconstructies vermeld waarvan de aanpak met concrete maatregelen nog moest worden onderzocht.
In deze tweede editie van de bijlage Opmerkelijke belastingconstructies wordt de stand van zaken met betrekking tot negen belastingconstructies beschreven.
De lijst is als volgt opgebouwd:
Ten eerste wordt een aantal constructies beschreven uit de genoemde Kamerbrief dan wel constructies die terugkwamen in de bijlage van de Voorjaarsnota 2023, maar waar het kabinet nu met een aantal voorstellen komt om het fiscale voordeel als gevolg van de constructie te mitigeren of in zijn geheel weg te nemen. Hoe dit beleid wordt vormgegeven staat hierna telkens beschreven onder het kopje ‘handelingsperspectief voor de overheid’. De aanpak van deze constructies wordt uitgewerkt als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het Eindejaarsbesluit 2024. Het gaat hier om:
– Constructies in de kavelruilvrijstelling.
– Kortdurende verhuurconstructies in de btw.
– Belastingontwijking via de splitsingsvrijstelling in de OVB.
– Opknipgedrag bij vastgoed-bv’s om maximaal te profiteren van renteaftrek.
– Belastingontwijking via niet reguliere afwikkeling van pensioenaanspraken in de bv.
Ten tweede wordt de aanpak van een aantal constructies beschreven die als wetsvoorstel in het aangenomen pakket Belastingplan 2024 zijn opgenomen. Het betreft hier:
– Ontwijking van BTW & OVB via vastgoedaandelentransacties.
– Dividendstripping.
– Belasting ontlopen via verhuurd vastgoed in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling (DSR) aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting.
Tot slot wordt nog een constructie beschreven die ook op de lijst van 2023 terugkwam waarvan de aanpak nog in ontwikkeling is. Het gaat hier om:
– Ontwijking van heffing in box 3 via agiostorting en terugkopen van bezittingen.
Tijdens het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken is op 9 april jl. de motie Idsinga c.s. aangenomen over een constructie in de lucratiefbelangregeling. Ik heb in dat debat toegezegd deze constructie te onderzoeken en zal Uw Kamer daarover vóór het zomerreces van 2024 nader informeren.
Constructies die aangepakt worden in het komende Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het Eindejaarsbesluit 2024.
1. Belastingontwijking via de kavelruilvrijstelling
a) Basisregeling en fiscale context
De kavelruilvrijstelling is een vrijstelling in de overdrachtsbelasting. Door middel van de kavelruilvrijstelling kunnen gronden en opstallen in het landelijk gebied vrij van overdrachtsbelasting worden geruild. Het doel van de vrijstelling is om de overdrachtsbelasting geen belemmering te laten vormen voor de verbetering van landinrichting.
b) Hoe werkt het?
De kavelruilvrijstelling wordt gebruikt om vrij van overdrachtsbelasting gronden en opstallen, waaronder woningen te verkrijgen. Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling moeten minimaal 3 partijen betrokken zijn bij de kavelruil. Minimaal 3 partijen moeten gronden en/of opstallen inbrengen en minimaal 2 partijen moeten gronden en/of opstallen verkrijgen. Daarnaast kan een geldbedrag verkregen worden. Uit de praktijk komen signalen naar voren dat koopovereenkomsten worden opgespaard en bij elkaar worden gevoegd om aan de voorwaarden te voldoen. Ook blijkt dat gronden en opstallen die worden geruild ver bij elkaar vandaan liggen (andere provincies).
Voorbeeld: Partij A beoogt ter belegging een woning te verkrijgen van partij B. Die woning is gelegen in het landelijk gebied. Een rechtstreekse overdracht van partij B aan partij A leidt tot heffing van overdrachtsbelasting (10,4%). Verkrijger partij A wil dit als kavelruil vormgeven om een beroep op de kavelruilvrijstelling te kunnen doen. Partij A schakelt een adviseur in. Die brengt hen in contact met partij C. Deze stelt zich beschikbaar om enerzijds een strookje grond in te brengen en anderzijds voorafgaand aan de kavelruil een strookje grond aan partij A te verkopen dat partij A kan inbrengen. De kavelruil wordt als volgt vormgegeven:
– Partij A brengt een strookje grond (dat A recent van C heeft gekocht) en een geldsom (koopsom voor de woning en voor het strookje grond dat door C wordt ingebracht) in.
– Partij B brengt de woning en een geldsom (koopsom voor het strookje grond van A) in.
– Partij C brengt een strookje grond in.
Vervolgens wordt er 'verkaveld'. De woning die B heeft ingebracht wordt toebedeeld aan partij A. Partij A verkrijgt ook het strookje grond van C. Partij B ontvangt de geldsom voor de woning en verkrijgt het strookje grond van A. Partij C ontvangt alleen een geldsom. De kavelruil voldoet aan het minimumaantal partijen dat de Omgevingswet als voorwaarde stelt. Er zijn immers (ten minste) drie partijen betrokken die onroerende zaken inbrengen, waarvan ten minste twee partijen onroerende zaken verkrijgen. De woningtransactie tussen A en B voldoet daar zelfstandig niet aan. Doordat partijen A en C een strookje grond inbrengen worden alle verkrijgingen vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Zo kan partij A door middel van kavelruil deze woning verkrijgen zonder heffing van overdrachtsbelasting terwijl hiervoor bij een reguliere verkoop 10,4% overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Partijen A en B kunnen op een later moment beslissen de strookjes grond (terug) over te dragen aan partij C. Daardoor kunnen dezelfde strookjes grond meermaals voor een kavelruilconstructie worden gebruikt. De adviseur kan partij C opnieuw inschakelen wanneer andere partijen zich melden die een onroerende zaak in het landelijk gebied vrij van overdrachtsbelasting wensen te verkrijgen.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Hiermee wordt een fiscaal voordeel behaald van 2% tot 10,4% overdrachtsbelasting. 2% wanneer de verkrijger van een woning er zelf in gaat wonen, 10,4% voor andere opstallen en woningen die niet bestemd zijn om zelf in te wonen.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
Voorgesteld wordt om de voorwaarden waaronder de kavelruilvrijstelling van toepassing is aan te scherpen zodat onbedoeld gebruik wordt voorkomen. De aanpassingen lopen mee in het Belastingplan 2025 en zien op de volgende onderdelen:
– De kavelruilvrijstelling is niet langer van toepassing op de verkrijging van woningen, de ondergrond en eventuele aanhorigheden daarbij begrepen. Agrarische bedrijfswoningen kunnen onder de kavelruilvrijstelling wel vrij van overdrachtsbelasting worden verkregen.
– De kavelruilvrijstelling is niet langer van toepassing op de verkrijging van andere opstallen, en de ondergrond daarvan, tenzij die opstal ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerd wordt (de landbouweis).
– Voor de opstallen die wel voldoen aan de landbouweis en daardoor in aanmerking komen voor de kavelruilvrijstelling, geldt dat de bedrijfsmatig agrarische exploitatie gedurende ten minste tien jaar als zodanig moet worden voortgezet (de voortzettingseis).
– Als niet aan de voortzettingseis wordt voldaan is alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd, behalve indien niet aan de voortzettingseis wordt voldaan als gevolg van het feit dat een opstal door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap.
– De maatregel houdt voor onbebouwde grond geen enkele beperking van de huidige regeling in. Voor onbebouwde grond geldt de landbouweis en daarmee de voortzettingseis niet.
2. Kortdurende verhuurconstructies in de btw
a) Basisregeling en fiscale context
Het verhuren van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van btw.24Dat wil zeggen: er wordt geen btw geheven op de verhuurprestatie die de verhuurder aan de huurder verricht. Dit heeft als logisch gevolg dat de verhuurder ook niet de btw kan aftrekken die aan hem in rekening is gebracht (bijvoorbeeld als gevolg van een verbouwing). De verhuur van onroerende zaken is in sommige situaties echter wél met btw belast. Het gaat daarbij onder andere om de verhuur in het kader van hotel,- pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijven. In die gevallen kan de verhuurder de btw op verbouwingskosten dus wél in aftrek brengen.
b) Hoe werkt het?
Stel, een vastgoedondernemer verbouwt zijn oude pand naar nieuwe woningen bestemd voor de verhuur. Over de verbouwingskosten wordt btw berekend. De vastgoedondernemer wil deze btw in aftrek brengen, maar dit is niet mogelijk als hij de woningen (direct) btw-vrijgesteld gaat verhuren. De vastgoedondernemer besluit daarom zijn pand eerst kortdurend te verhuren (bijvoorbeeld als studentenkamers). De verhuurder geeft daaraan een zodanige (juridische) vorm dat deze verhuur kwalificeert als btw-belaste verhuur en krijgt daardoor toch recht op aftrek van de btw op bouwkosten. In het volgende jaar stapt de ondernemer alsnog over op de beoogde (btw- vrijgestelde) langdurige verhuur van woningen. In dat geval voorziet de Wet op de omzetbelasting 1968 (wet OB) niet in de mogelijkheid om de in aftrek gebrachte btw gedeeltelijk te herzien. Op deze manier kan de ondernemer (uiteindelijk) btw-vrijgesteld verhuren en toch alle btw op bouwkosten in aftrek brengen. Dit kan op grond van de huidige regelgeving, maar is niet in de geest daarvan. Er wordt immers kunstmatig een btw-aftrekrecht gecreëerd voor een verbouwingsdienst die uiteindelijk hoofdzakelijk gebruikt wordt voor btw-vrijgestelde prestaties.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Er wordt btw ontlopen op de volledige verbouwingskosten.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
– Voorgestelde regelgeving beoogt de short stay structuur financieel onaantrekkelijker te maken door de herzieningsregeling, zoals die al geldt voor (on)roerende investeringsgoederen, uit te breiden naar diensten aan onroerende zaken waarvan de vergoeding een drempelbedrag te boven gaat.
– De voorgestelde maatregel verplicht ondernemers de eerder toegepaste btw-aftrek vijf jaar lang (na het eerste jaar telkens voor 1/5 deel) te vergelijken met het gebruik van de dienst (voor belaste of vrijgestelde prestaties) in dat jaar. Bij wijziging van gebruik dient de initiële btw-aftrek te worden gecorrigeerd.
– De maatregel bevat een overgangsregeling bestaande uit een uitgestelde inwerkingtreding per 1 januari 2026, wat de vastgoedsector de gelegenheid biedt zich voor te bereiden op de maatregel.
3. Belastingontwijking via de splitsingsvrijstelling in de OVB
a) Basisregeling en fiscale context
Elke verkrijging van een onroerende zaak is in beginsel belast met overdrachtsbelasting. Voor bepaalde situaties bestaan vrijstellingen. De splitsingsvrijstelling is een ondernemingsfaciliteit die beoogt dat de overdrachtsbelasting geen belemmering vormt bij herstructureren van ondernemingen.
b) Hoe werkt het?
Hoe belastingontwijking kan plaatsvinden wordt geïllustreerd aan de hand van een gesimplificeerd voorbeeld: bv A wordt gesplitst zodat een onroerende zaak wordt verkregen door een andere vennootschap (bv B). Bv A verkrijgt de aandelen in bv B. Deze bv B past de splitsingsvrijstelling toe op de verkrijging van de onroerende zaak. Bv A vervreemdt de aandelen in bv B aan een derde (bv C). In bepaalde gevallen is het mogelijk dat de verkrijging van die aandelen door bv C niet belast is met ovb. Resultaat is dat bv C (via de aandelen) eigenaar is geworden van de onroerende zaken zonder dat er ovb is geheven. Als bv A de onroerende zaak rechtstreeks aan bv C zou hebben verkocht was er wel ovb verschuldigd (in dit geval door bv C). Zo wordt belasting ontweken door toepassing van de splitsingsvrijstelling.
De splitsingsvrijstelling beoogt dat de overdrachtsbelasting geen belemmering vormt wanneer ondernemingen willen herstructureren. De wetgever heeft echter niet beoogd dat de vrijstelling toepassing vindt wanneer herstructurering van een onderneming alleen plaatsvindt met oog op het kunnen verkopen van vastgoed aan derden zonder dat er heffing van overdrachtsbelasting plaatsvindt.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Het voordeel is 10,4% overdrachtsbelasting over de waarde van het pand. Over de verkoop van aandelen is in beginsel geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Dit is anders wanneer aandelen in een zogenoemde onroerendezaakrechtspersoon (rechtspersonen met daarin relatief veel vastgoed) worden overgedragen.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
– De voorwaarden van de splitsingsvrijstelling worden aangepast om onbedoeld gebruik te voorkomen en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid door de Belastingdienst te verbeteren.
– Tevens zorgen de voorgestelde aanpassingen ervoor dat de splitsingsvrijstelling meer in overeenstemming is met de andere ondernemingsvrijstellingen in de ovb.
– De voorgestelde voorwaarden zijn de volgende:
• Een aanhoudingseis van 3 jaar;
• Een ondernemingseis;
• Een voortzettingseis van 3 jaar;
• De vrijstelling is niet van toepassing als een opeenvolging van verschillende rechtshandelingen (fusie, splitsing, aandelenfusie, interne reorganisatie) in overwegende mate is gericht op belastingontwijking;
• De vrijstelling ziet ook op zogenoemde ruziesplitsingen (waarbij aandeelhouders uit elkaar gaan), hierbij geldt de ondernemingseis niet.
– De internetconsultatie voor deze regeling is 8 april gestart en loopt tot en met 6 mei.
– De aanpassing van deze regeling loopt naar verwachting mee in het Eindejaarsbesluit 2024.
4. Opknipgedrag bij vastgoed-bv’s om maximaal te profiteren van renteaftrek
a) Basisregeling en fiscale context
De earningstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA25 of 1 miljoen euro. De maatregel is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Als gevolg van de keuze voor een robuuste implementatie wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting nagestreefd.
b) Hoe werkt het?
Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA of de drempel van 1 miljoen euro. Dit geeft bedrijven een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. De Belastingdienst ziet dit in de praktijk inderdaad ook gebeuren ten aanzien van investeringen door vastgoed bv’s met aan derden verhuurd vastgoed.
Bij de opzet van structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rentelasten over de leningen ter financiering van het vastgoed zijn in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de drempel van 1 miljoen euro.
c) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
Het opknipgedrag kan worden bestreden door de drempel in de earningstrippingmaatregel voor vastgoed-bv’s met aan derden verhuurd vastgoed te verlagen of geheel buiten toepassing te laten (oftewel de drempelwaarde wordt 0). Het kabinet heeft vorig voorjaar besloten om de earningsstrippingmaatregel met ingang van 1 januari 2025 aan te scherpen door een anti-fragmentatiemaatregel op te nemen die tot gevolg heeft dat de drempel van voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft. Deze maatregel zal meelopen in het pakket Belastingplan 2025.
5. Belastingontwijking via niet reguliere afwikkeling van pensioenaanspraken in de bv.
a) Basisregeling en fiscale context
Een dga kon in het verleden fiscaal gefaciliteerd pensioen opbouwen in zijn bv, het zogeheten pensioen in eigen beheer (PEB). De aanspraak op pensioen in eigen beheer is onbelast en de uiteindelijke uitkering na pensionering is belast (omkeerregel), net zoals het geval is bij pensioenopbouw van werknemer via een pensioenfonds of verzekeraar. Het PEB voor dga’s is afgeschaft per 1 juli 2017. Het toenmalige kabinet heeft het standpunt ingenomen dat een echt pensioen beter buiten de onderneming bij een financiële instelling kan worden opgebouwd met een fiscale faciliteit, net zoals dat voor werknemers geldt. Bij afschaffing van de PEB gold een overgangsrecht. Een bestaande PEB kon tot 1 januari 2020 fiscaal voordelig worden afgekocht of worden omgezet in aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV). Indien geen gebruik werd gemaakt van deze mogelijkheden, dan bleef het opgebouwde pensioen in eigen beheer staan, maar de pensioenaanspraak bij de bv kan niet meer aangroeien. Op het moment dat pensioen wordt uitgekeerd aan de dga is hij loon- en inkomstenbelasting verschuldigd.
b) Hoe werkt het?
Een dga dient het opgebouwde PEB dan wel de ODV periodiek uit te keren vanaf de pensioengerechtigde leeftijd (onder voorwaarden kan een eerdere of latere ingangsdatum mogelijk zijn). Als echter op enig moment een oneigenlijke handeling (bijvoorbeeld een zekerheidsstelling of gedeeltelijke afkoop van het PEB dan wel ODV) wordt verricht, dan wordt de gehele pensioenaanspraak of ODV op dat moment onzuiver; dat wil zeggen dat niet langer aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. Die handeling is oneigenlijk omdat deze strijdig is met de fiscale voorwaarden voor een PEB of ODV. Er dient dan in beginsel belastingheffing plaats te vinden over de waarde in het economische verkeer van de totale aanspraak. Als er echter geen belastingheffing heeft plaatsgevonden en deze oneigenlijke handeling niet binnen de navorderingstermijn wordt opgemerkt door de belastinginspecteur, dan kan er ook geen belastingaanslag meer worden opgelegd, ook niet bij een volgende oneigenlijke handeling met het PEB of de ODV. Als het pensioen vervolgens niet regulier wordt uitgekeerd of verstrekt aan de gerechtigde, dan kan het pensioen geheel onbelast blijven. Er is de facto sprake van ontduiking. Dit is een onwenselijke situatie en kan constructies uitlokken.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Belastingafstel. Er kan geen heffing plaatsvinden over de onbelaste aanspraak, die achteraf bezien gewoon tot het belastbare loon had moeten worden gerekend.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2025 is een voorstel opgenomen om de prikkel weg te nemen om het PEB of de ODV niet regulier uit te keren. Door het wegnemen van deze prikkel wordt het PEB of de ODV zo alsnog in de belastingheffing betrokken. Voor het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2025 heeft internetconsultatie plaatsgevonden. Het wetsvoorstel ligt momenteel bij de Raad van State voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel voor het zomerreces kan worden ingediend bij uw Kamer.
Constructies die zijn aangepakt in het afgelopen Belastingplan 2024
6. Ontwijking van BTW & OVB via vastgoedaandelentransacties
a) Basisregeling en fiscale context
Bij aankoop van nieuwe onroerende zaken is btw verschuldigd (21%). Over aankoop van bestaande onroerende zaken is overdrachtsbelasting (ovb) verschuldigd. Het is mogelijk om nieuwe onroerende zaken via een aandelentransactie in plaats van een directe levering van de onroerende zaak over te dragen waardoor er noch btw noch ovb wordt geheven. In de praktijk gebruiken belastingplichtigen deze mogelijkheid om de belastingdruk te verlagen bij de aankoop van nieuwe onroerende zaken. Deze structuur is interessant voor kopers van nieuwe onroerende zaken die de btw daarop niet in aftrek kunnen brengen, zoals voor verhuurders van woningen, onder wijsinstellingen, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en zorgaanbieders.
b) Hoe werkt het?
Een projectontwikkelaar ontwikkelt een nieuwe onroerende zaak in een vastgoed-bv. De koper verkrijgt vervolgens de onroerende zaak door alle aandelen van de vastgoed-bv te kopen. In dit geval wordt geen btw én geen ovb betaald.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
De hoogte van de belastingbesparing voor de koper is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Zo is van grote invloed of de verkoper zijn bouwpersoneel extern inhuurt (inhuur is belast met btw) of in dienst heeft (geen btw) en op welke wijze en voor welke grondprijs de verkoper aan de grond is gekomen (dat is: met of zonder btw of ovb). De besparing per transactie is dus sterk afhankelijk van de (niet-aftrekbare) btw bij de verkoper, die drukt op ingekochte goederen en diensten. De besparing zal wel minder dan 21% bedragen.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
In het Belastingplan 2024 liep een maatregel mee om de ongewenste belastingbesparing bij vastgoedaandelentransacties tegen te gaan. Deze maatregel zorgt ervoor dat de samenloopvrijstelling (tussen btw en ovb) niet van toepassing is wanneer vastgoed wordt overgedragen door middel van een aandelentransactie wanneer dit vastgoed voor minder dan 90% wordt gebruikt voor btw-belaste prestaties. Op deze transacties is een overdrachtsbelastingtarief van 4% van toepassing. Voor lopende projecten waarvoor een intentieverklaring is getekend geldt overgangsrecht. Vanaf 1 januari 2025 treedt deze maatregel in werking.
7. Dividendstripping
a) Basisregeling en fiscale context
Dividendbelasting wordt, kort gezegd, geheven van aandeelhouders over opbrengsten (waaronder dividenden) die zij behalen uit aandelen in een vennootschap die in Nederland is gevestigd. De dividendbelasting wordt ingehouden door de Nederlandse vennootschap tegen een tarief van 15% van de opbrengst. In binnenlandse situaties is de dividendbelasting een voorheffing op de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
Nederlandse aandeelhouders kunnen de dividendbelasting verrekenen met de door hen verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting of vennoot schapsbelasting. Buitenlandse aandeelhouders, daarentegen, zullen in de meeste gevallen niet onderworpen zijn aan Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Voor buitenlandse aandeelhouders is in voorkomende gevallen het verdragstarief van toepassing en zal de dividendbelasting vaak een eindheffing zijn. Daarnaast kent de wet voor bepaalde situaties een inhoudingsvrijstelling of een mogelijkheid tot teruggave op verzoek. Zo kan bijvoorbeeld een aandeelhouder die vrijgesteld is van winstbelasting, zoals een pensioenfonds, een verzoek doen om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Daarnaast kan bijvoorbeeld voor dividenduitkeringen binnen concernverband in deelnemingssituaties onder voorwaarden een inhoudingsvrijstelling van toepassing zijn.
Aandeelhouders (veelal in het buitenland) kunnen door het aangaan van een samenstel van transacties proberen de Nederlandse dividendbelasting te verminderen. In sommige gevallen is daarbij sprake van dividendstripping.
b) Hoe werkt het?
Bij dividendstripping wordt de economische en juridische gerechtigdheid tot dividenden opgesplitst om een dividendbelastingvoordeel te behalen. De economische gerechtigdheid bij de opbrengst van de aandelen (dividenden) blijft rusten bij de oorspronkelijke aandeelhouder waardoor de oorspronkelijke aandeelhouder het belang bij de inkomsten en waarde stijgingen van de aandelen blijft houden. Hiervoor wordt bijvoorbeeld het juridisch eigendom van de aandelen (tijdelijk) uitgeleend aan een andere partij die recht heeft op een gunstigere behandeling voor de dividendbelasting dan de oorspronkelijke aandeelhouder. Deze gunstigere positie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een recht op verrekening, teruggaaf of vermindering van de Nederlandse dividendbelasting waartoe de oorspronkelijke (buitenlandse) aandeelhouder geen of een beperkter recht heeft.
Hierdoor wordt de heffing van dividendbelasting beperkt of voorkomen. De partijen die hierbij betrokken zijn, zullen over het algemeen het hieruit voorvloeiende voordeel (de dividendbelasting) delen. Hierbij is vaak ook een (professionele) tussenpersoon betrokken die beide partijen bij elkaar brengt en daarvoor wordt beloond. Hoewel de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn, werkt vrijwel elke vorm van de dividendstripping in de kern op de hiervoor beschreven wijze.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Vermindering (gedeeltelijk of geheel) van Nederlandse dividendbelasting.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
Per 1 januari 2024 zijn, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe wettelijke maatregelen in werking getreden die de aanpak van dividendstripping versterken. Daarnaast is een onderzoek naar mogelijke aanvullende maatregelen tegen dividendstripping aangekondigd.26Dit onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslagbenadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 202427 wordt eveneens betrokken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek.28
Verder wordt in Europees verband gesproken met experts van lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER.29 Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.
8. Belasting ontlopen via verhuurd vastgoed in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling aanmerkelijk belang (DSR) in de inkomstenbelasting
a) Basisregeling en fiscale context
De Successiewet 1956 schrijft voor dat schenk- of erfbelasting verschuldigd is over de waarde in het economische verkeer van schenkingen en erfenissen. Wanneer de schenking of erfenis de verkrijging van een bestaande onderneming met ondernemingsvermogen betreft, kan de verkrijger gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsregeling: de BOR. Op verzoek, en onder voorwaarden, kan (een deel van) het ondernemingsvermogen vrijgesteld worden van schenk- of erfbelasting. Doel van de BOR is te voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar komt als gevolg van onvoldoende middelen om de schenk- en erfbelasting te voldoen. De eerste € 1.325.253 (bedrag 2024) aan ondernemingsvermogen is sinds 2010 volledig vrijgesteld. Van de waarde van het ondernemingsvermogen daarboven is 83% vrijgesteld. De BOR wordt ook verleend aan de verkrijgers en erfgenamen voor wie de vrijstelling niet noodzakelijk is om een bedrijfsoverdracht mogelijk te maken.
Daarnaast is bij bedrijfsoverdracht (hetzij als gevolg van verkoop hetzij als gevolg van schenken of overlijden) inkomstenbelasting verschuldigd over de stakingswinst (in geval van een IB-onderneming) respectievelijk de vervreemdingswinst (in geval van aanmerkelijk belang in een bv). De doorschuifregeling (DSR) regelt dat er onder voorwaarden geen inkomstenbelasting verschuldigd is bij schenking of vererving van ab-aandelen.
Doel van de BOR en de DSR is te voorkomen dat verschuldigde belasting reële bedrijfsopvolgingen in de weg staat. De BOR en DSR zijn daarom ook alleen van toepassing op het ondernemingsvermogen in een bedrijf. Beleggingsvermogen - zowel beleggingen aanwezig in de onderneming als een belang in een beleggingsmaatschappij - is uitgesloten. Onderscheid maken tussen ondernemingsvermogen en beleggingsvermogen is in veel gevallen bijzonder lastig, met name bij exploitatie van vastgoed. Er vinden structuren plaats met vastgoed om gebruik te kunnen maken van de BOR en de DSR.
b) Hoe werkt het?
Vastgoed dat wordt geëxploiteerd wordt vaak als ondernemingsvermogen opgegeven, terwijl het veelal om beleggingsvermogen gaat. Gelet op het grote financiële belang van met name de BOR vinden relatief veel juridische procedures over vastgoed plaats. Dat legt ook een groot beslag legt op hoogwaardige capaciteit bij de Belastingdienst in de vorm van vooroverleg en juridische procedures.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
Met name de BOR biedt belanghebbenden een prikkel om beleggingsvermogen zoveel mogelijk te doen voorkomen als ondernemingsvermogen. Over het verhuurde vastgoed zou dan geen schenk- en erfbelasting worden betaald bij overdrachten tot 1.325.253 euro (cijfers 2024). Over het meerdere is 83% vrijgesteld van schenk- en erfbelasting. Gezien de vrijwel onbeperkte vrijstelling kan een zeer groot gedeelte van de schenk- en erfbelasting worden ontweken. Het kan hier in gevallen gaan om zeer grote bedragen.
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
Zoals gezegd is het lastig om een zuiver onderscheid te maken tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen. Door vastgoed dat aan derden wordt verhuurd of ter beschikking wordt gesteld wettelijk aan te merken als beleggingsvermogen wordt de nodige duidelijkheid verschaft, wat leidt tot minder vooroverleg met de Belastingdienst en minder juridische procedures. Met deze vereenvoudigingsmaatregel wordt ook construerend gedrag binnen de BOR en DSR met dit vastgoed tegengegaan. Daarnaast wordt hiermee voorkomen dat de reikwijdte van de BOR en DSR onbedoeld toeneemt. Dit sluit bovendien goed aan bij het doel van de BOR en de DSR.
Het kabinet heeft dan ook in de Miljoenennota 2023 ervoor gekozen bovenstaande maatregelen om te zetten in beleid. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de afspraak in het coalitieakkoord om reële bedrijfsopvolging eenvoudiger en eerlijker te maken. Deze maatregel is inmiddels geïmplementeerd. Deze maatregel maakt deel uit van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 en is per 1 januari 2024 in werking getreden.30
Constructies waarvan de aanpak nog onderzocht wordt.
9. Ontwijking van heffing in box 3 via agiostorting en terugkopen van bezittingen
a) Basisregeling en fiscale context
– In box 3 wordt het inkomen uit sparen- en beleggen belast.
– In box 2 wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang belast. Van een aanmerkelijk belang is sprake bij een direct of indirect bezit van tenminste 5% van de aandelen, winstbewijzen, genotsrechten of stemrechten in een vennootschap.
– Een aanmerkelijkbelanghouder kan (een deel van) het spaar- en beleggingsvermogen vanuit box 3 als extra kapitaalstorting (agiostorting) overhevelen naar de eigen vennootschap.
b) Hoe werkt het?
Een natuurlijk persoon heeft spaar- en beleggingsvermogen in box 3. Daarnaast is de natuurlijk persoon aanmerkelijkbelanghouder van een vennootschap. De persoon in kwestie brengt vanuit box 3 (een deel van) het spaar- en beleggingsvermogen onder in de eigen vennootschap via een agiostorting. Daarmee daalt de rendementsgrondslag in box 3.
Vervolgens koopt de aanmerkelijkbelanghouder de eerder ingebrachte vermogensbestanddelen van de vennootschap. De betreffende vermogensbestanddelen behoren zodoende weer tot de rendementsgrondslag van box 3. De koopsom wordt echter schuldig gebleven, daarvoor gaat de aanmerkelijkbelanghouder een lening aan bij de vennootschap.
Over het geleende bedrag moet de aanmerkelijkbelanghouder een zakelijke rente betalen aan de vennootschap. Over de rentebaten is de vennootschap vennootschapsbelasting verschuldigd. Als het restant van de rentebaten als dividend wordt uitgekeerd is de aanmerkelijkbelanghouder hierover in box 2 belasting verschuldigd. Uiteindelijk blijft de natuurlijk persoon eigenaar van het spaar- en beleggingsvermogen, alleen is vanwege het niet betalen van de koopsom een lening aan de eigen vennootschap ontstaan in box 3.
c) Wat is het uiteindelijke voordeel?
De constructie heeft tot gevolg dat een schuld aan de eigen vennootschap ontstaat. Een schuld in box 3 vermindert de heffing van inkomstenbelasting bij de natuurlijk persoon. Daartegenover staat dat over de rentebaten vennootschapsbelasting is verschuldigd door de vennootschap en, bij uitdeling van het restant aan de aandeelhouder, heffing in box 2. Het uiteindelijke voordeel is sterk afhankelijk van de samenstelling en rendementen van het spaar- en beleggingsvermogen.
Per 2023 wordt het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) berekend door het effectieve rendementspercentage te vermenigvuldigen met de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen bestaat uit de rendementsgrondslag (waarde van de bezittingen minus de schulden op 1 januari) verminderd met het heffingvrije vermogen). Het rendementspercentage van schulden bedraagt in 2024 2,47% en komt in mindering op het effectieve rendementspercentage.31 Daarnaast verlaagt de schuld de rendementsgrondslag. Als de ontstane schuld aan de eigen vennootschap de rendementsgrondslag tot nihil vermindert, is geen box 3-heffing is verschuldigd.
Het lenen van de eigen vennootschap wordt overigens per 2023 ontmoedigd. Als de totale som van schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan zijn eigen vennootschap meer dan 700.000 euro bedraagt, wordt dat meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. De grens van 700.000 euro is per 1 januari 2024 verlaagd naar 500.000 euro.
Daartegenover staat dat de vennootschap over de rentebaten van de lening jaarlijks vennootschapsbelasting is verschuldigd. Het vennootschapsbelastingtarief in 2024 bedraagt 19% bij een belastbaar bedrag tot en met 200.000 euro en 25,8% over het meerdere. Als (het restant van) de rentebaten vervolgens als dividend wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover 24,5% inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd tot een inkomen van € 67.000 en 33% over het meerdere (cijfers 2024).
d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?
De Belastingdienst bestrijdt in diverse procedures verschillende varianten van deze constructie. Momenteel wordt onderzocht of aanvullende wetgeving nodig en wenselijk is om alle varianten van deze constructie succesvol te kunnen bestrijden.