Base description which applies to whole site

BIJLAGE 9 - OPMERKELIJKE BELASTINGCONSTRUCTIES

Het kabinet heeft in de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling die op Prinsjesdag 2022 naar de Kamer is gestuurd, toegezegd met een jaarlijkse lijst van opmerkelijke belastingconstructies te komen en deze als bijlage bij de Voorjaarsnota naar de Tweede kamer te sturen.21 Dit is voor het eerst gebeurd in de Voorjaarsnota 2023 op basis van een uitgebreide inventarisatie.22

De lijst bevat de negen constructies van de lijst van vorig jaar met daaraan vijf ‘nieuwe’ constructies toegevoegd. Van de negen bekende constructies is een actualisatie gemaakt van de stand van zaken van de aanpak. Van de vijf nieuwe constructies wordt een beschrijving gegeven hoe deze constructie werkt, wat het voordeel is voor de belastingplichtige en wat het handelsperspectief is voor de overheid om de constructie aan te pakken.23

De vijf ‘nieuwe’ constructies zijn:

  • 1. Vruchtensappen met ‘een vleugje zuivel’;

  • 2. Estate planning: in het zicht van het overlijden van een van de echtgenoten de gerechtigdheid tot het vermogen van de huwelijksgemeenschap wijzigen;

  • 3. Onbelaste toegang tot lijfrentekapitaal;

  • 4. Samenwerkingsverbanden IB-ondernemer met eigen bv en

  • 5. Lucratiefbelangregeling.24

De negen constructies conform de lijst van vorig jaar zijn:

  • 1. Belastingontwijking via de kavelruilvrijstelling in de OVB;

  • 2. Kortdurende verhuurconstructies in de btw;

  • 3. Belastingontwijking via de splitsingsvrijstelling in de OVB;

  • 4. Ontwijking van btw & OVB via vastgoedaandelentransacties;

  • 5. Belasting ontlopen via verhuurd vastgoed in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling (DSR) in de inkomstenbelasting;

  • 6. Belastingontwijking via niet reguliere afwikkeling van pensioenaanspraken in de bv;

  • 7. Ontwijking van heffing in box 3 via agiostortingen terugkopen van bezittingen;

  • 8. Dividendstripping en

  • 9. Opknipgedrag bij vastgoed-bv’s om maximaal te profiteren van renteaftrek.

Tabel 40 toont een overzichtstabel met de stand van zaken van de aanpak van deze vijftien constructies. Daarna volgt een beschrijving van elk van deze constructies.

Tabel 42 Stand van zaken aanpak belastingconstructies

1. Vruchtensappen met «een vleugje zuivel»

Wordt aangepakt met een wetsvoorstel in Belastingplan 2026

2. Estate planning: in het zicht van het overlijden van een van de echtgenoten de gerechtigdheid tot het vermogen van de huwelijksgemeenschap wijzigen

Wordt aangepakt met een wetsvoorstel maatregel in Belastingplan 2026

3. Onbelaste toegang tot lijfrentekapitaal

Wordt aangepakt met een wetsvoorstel in Fiscale verzamelwet 2026

4. Samenwerkingsverbanden IB-ondernemer met eigen bv

Openstaand: aanpak wordt onderzocht

5. Lucratiefbelangregeling1

Openstaand: Twee alternatieve maatregelen om lucratief belang gelijker te belasten met inkomen uit arbeid hebben ter consultatie voorgelegen. Dit voorjaar wordt mede nav de consultatie een voorstel naar de Kamer gestuurd.

Eerder in deze bijlage beschreven constructies

Stand van zaken aanpak

6. Dividendstripping

Openstaand: Deels met maatregelen aangepakt in Wet Overige Fiscale Maatregelen 2024. Onderzoek naar een verdere versterking van de aanpak dividendstripping wordt dit voorjaar afgerond.

7. Opknipgedrag bij vastgoed-bv’s om maximaal te profiteren van renteaftrek

Openstaand: De antifragmentatiemaatregel in Belastingplan 2025 is bij amendement geschrapt. Naar aanleiding van de motie Van Eijk/Vermeer wordt op dit moment in kaart gebracht welke antimisbruikmaatregelen andere EU-landen hebben geïmplementeerd om belastingconstructies waarbij misbruik wordt gemaakt van de generieke renteaftrekbeperking te bestrijden (Kamerstukken II 2024/25 36 602, nr. 104). De Kamer wordt hier voor 1 juli over geïnformeerd.

8. Constructies in de kavelruilvrijstelling

Aangepakt in Belastingplan 2025

9. Kortdurende verhuurconstructies in de btw

Aangepakt in Belastingplan 2025 en Eindejaarsregeling 2024

10. Belastingontwijking via de splitsingsvrijstelling in de OVB

Aangepakt in Eindejaarsregeling 2024

11. Ontwijking van btw & OVB via vastgoedaandelentransacties;

Aangepakt in Belastingplan 2024

12. Belasting ontlopen via verhuurd vastgoed in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling (DSR) in de inkomstenbelasting;

Aangepakt in Belastingplan 2024

13. Belastingontwijking via niet reguliere afwikkeling van pensioenaanspraken in de bv

Aangepakt in Fiscale Verzamelwet 2025

14. Ontwijking van heffing in box 3 via agiostortingen terugkopen van bezittingen.

Oplossing gevonden in de uitvoering

1

De lucratiefbelangregeling is op zichzelf geen belastingconstructie, maar levert wel een ongelijke belastingdruk op inkomen uit arbeid.

  • 1. Aanpak vruchtensappen «met een vleugje zuivel» (BP2026)

a) Basisregeling en fiscale context

De verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken kent van oudsher een uitzondering voor de belasting van zuivel- en sojadranken. Zuivel- en sojadranken bevatten namelijk belangrijke voedingsstoffen als eiwit, calcium en vitamines B2 en B12. Zowel (ongezoete, halfvolle en magere) zuivel als sojadrank met maximaal 6 gram suiker en verrijkt met calcium en vitamine B2 en B12 staan in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum, dat de wetenschappelijke richtlijnen voor een gezond en duurzaam voedselpatroon vertaalt. De huidige vormgeving van de uitzondering sluit aan bij het melkvetgehalte van dranken.25

Deze uitzondering kent een aantal ongewenste effecten. Door de toevoeging van een zeer geringe hoeveelheid melkvet kunnen alcoholvrije dranken van de verbruiksbelasting worden uitgezonderd. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij sappen die worden aangeboden «met een vleugje zuivel.»

Ook zijn op dit moment bijvoorbeeld chocolade- en frambozenmelk (die vaak veel suiker bevatten) van de verbruiksbelasting uitgezonderd.

b) Hoe werkt het?

Producenten voegen aan vruchten- en groentesappen of frisdranken een geringe hoeveelheid zuivel toe en als gevolg hiervan vallen deze dranken onder de uitzondering voor zuivel- en sojadranken in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Over deze producten hoeft dientengevolge geen verbruiksbelasting te worden betaald.

c) wat is het uiteindelijke voordeel?

Over de vruchten- en groentesappen of frisdranken «met een vleugje zuivel» hoeft geen verbruiksbelasting van € 26,13 per 100 liter te worden betaald.

d) wat is het handelsperspectief voor de overheid?

Het voorstel is om de zuiveluitzondering zo aan te passen dat deze alleen komt te gelden voor de meest pure zuivel- en sojadranken, zoals magere-, halfvolle- en volle melk. De exacte vormgeving van de aanpassing wordt op dit moment onderzocht, waarbij wordt bekeken welke zuivel- en sojadranken vanwege gezondheidseffecten uitgezonderd moeten blijven en met Douane op welke manier dit zo uitvoerbaar mogelijk kan worden ingericht. Door de aanpassing zullen zowel producten «met een vleugje zuivel» als chocolade- en frambozenmelk (of soortgelijke zuiveldranken met veel suiker) worden belast met verbruiksbelasting.

2. Estate planning in relatie tot het huwelijksvermogenrecht in het zicht van overlijden

a) Basisregeling en fiscale context

De Belastingdienst signaleert toenemende aandacht voor estate planning in relatie tot het huwelijksvermogensrecht. Door een arrest van de Hoge Raad van 16 februari 202426is duidelijk geworden dat het mogelijk is om erfbelasting te ontwijken door in huwelijkse voorwaarden de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap aan te passen. Daardoor daalt de verwachte nalatenschap van de echtgenoot die vermoedelijk als eerste overlijdt. Dit kan tot een zeer forse besparing van erfbelasting leiden, terwijl er evenmin schenkbelasting verschuldigd is. Dergelijke constructies zijn lastig te bestrijden door de Belastingdienst. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad werd een gerechtigdheid van 90% voor de vermoedelijk langstlevende echtgenoot en slechts 10% voor de andere echtgenoot afgesproken. De nalatenschap van laatstgenoemde echtgenoot – waarover erfbelasting is verschuldigd – was daardoor veel kleiner dan bij een standaard 50/50 verdeling.

b) Hoe werkt het?

Voorbeeld:

A en B zijn gehuwd in gemeenschap van goederen (met gelijke breukdelen, dat is ieder 50%) en hebben geen kinderen. De huwelijksgemeenschap bedraagt € 10 miljoen. A en B wijzigen hun huwelijkse voorwaarden en bepalen daarin dat B nog maar voor 5% tot de huwelijksgemeenschap is gerechtigd en A voor 95%. Als B overlijdt, bedraagt diens nalatenschap 5% van € 10 miljoen (€ 500.000) in plaats van 50% (€ 5.000.000). Dit levert een besparing van erfbelasting op van circa € 900.000. Door de wijziging is A bij het overlijden van B immers op grond van het huwelijksvermogensrecht gerechtigd tot 95% van het gemeenschappelijke vermogen in plaats van tot 50%. De verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht is onbelast.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Door de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is A bij het overlijden van B op grond van het huwelijksvermogensrecht gerechtigd tot 95% van het gemeenschappelijke vermogen in plaats van tot 50% daarvan. De verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht is onbelast.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Door het arrest van de HR kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn van belastbaarheid (namelijk in geval van fraus legis). Omdat deze en andere constructies via het huwelijksvermogensrecht als onwenselijk worden beschouwd en als gevolg van dit arrest vermoedelijk vaker zullen voorkomen, geeft dit arrest aanleiding tot wetswijziging. Deze wetswijziging loopt mee in het pakket Belastingplan 2026.

Als maatregel wordt voorgesteld dat wanneer sprake is van een gemeenschap van goederen waartoe beide echtgenoten voor ongelijke breukdelen zijn gerechtigd of een ‘ongelijk verrekenbeding’, schenk- of erfbelasting wordt geheven voor zover een belastingplichtige meer dan 50% verkrijgt bij ontbinding van die gemeenschap of op grond van het verrekenbedingbeding. De wetswijziging zal voor consultatie gepubliceerd worden op internetconsultatie.nl.

4. Samenwerkingsverbanden IB-ondernemer en eigen bv

a) Basisregeling en fiscale context

Twee basissituaties zijn in dit kader relevant om te benoemen. De winst uit onderneming van een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) is belast in box 1, waarbij de IB-ondernemer aanspraak kan maken op de MKB-winstvrijstelling27en, onder voorwaarden, de ondernemersaftrek (bestaande uit zelfstandigenaftrek - inclusief startersaftrek - , aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, meewerkaftrek, startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, en stakingsaftrek). Winst van een lichaam (zoals een bv) wordt belast in de vennootschapsbelasting (tegen 19% of 25,8%),28gevolgd door heffing in box 2 bij (onder andere) uitkeringen vanuit de bv aan de directeur-grootaandeelhouder (dga).29Daarnaast zal de gebruikelijkloonregeling toepassing vinden: de dga wordt geacht een loon te krijgen dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid waarover loonbelasting is verschuldigd (als voorheffing op belastingheffing in box 1). In deze situatie bestaat geen aanspraak op de MKB-winstvrijstelling en ondernemersaftrek. Deze faciliteiten zijn alleen beschikbaar voor IB-ondernemers in box 1 en gelden niet voor de vennootschapsbelasting en box 2.

b) Hoe werkt het?

Ingeval een dga onderneemt in een bv is, zoals hiervoor omschreven, vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van de bv, box 2-heffing verschuldigd over uitkeringen van de bv aan de dga en loonbelasting/box 1-heffing verschuldigd over het (gebruikelijk) loon van de dga.

De dga kan ervoor kiezen om een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld een vennootschap onder firma) met zijn eigen bv aan te gaan. De bv brengt alle activa en passiva van de onderneming in het samenwerkingsverband in. De dga brengt arbeid in (de arbeid waarvoor hij hiervoor het (gebruikelijke) loon ontving). De onderneming van de bv wordt door het aangaan van het samenwerkingsverband ook gedreven voor rekening en risico van de belastingplichtige natuurlijk persoon. De belastingplichtige natuurlijk persoon kwalificeert hierdoor als ondernemer voor de inkomstenbelasting.

In deze aangepaste situatie wordt het winstaandeel dat de dga als IB-ondernemer geniet (voor zijn ingebrachte arbeid) belast in box 1 als winst uit onderneming, waarbij hij aanspraak maakt op onder andere de MKB-winstvrijstelling. Zijn arbeidsinkomen wordt hierdoor niet meer bepaald op grond van de regels rond het gebruikelijke loon en de belastingdruk over het arbeidsinkomen wordt zo lager.   

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Het voordeel van het aangaan van het samenwerkingsverband met de eigen bv is dat de arbeid van de dga niet langer wordt belast als loon (eventueel met toepassing van de gebruikelijkloonregeling) (in box 1 tegen maximaal 49,5%), maar als winst uit onderneming (ook in box 1 tegen maximaal 49,5%) waarbij de MKB-winstvrijstelling en, onder voorwaarden, ondernemersfaciliteiten kunnen worden toegepast. Dit leidt voor het geheel tot een lagere belastingdruk. Het winstinkomen in de bv wordt belast tegen het Vpb-tarief van 19% of 25,8%30en pas belast in box 2 op het moment dat de winst daadwerkelijk wordt uitgekeerd.

d) Wat is het handelsperspectief voor de overheid?

Op dit moment wordt gewerkt aan het uitwerken van de aanpak van de constructie waarbij aanmerkelijkbelanghouders door middel van een samenwerkingsverband tussen de eigen bv en de eigen persoon als IB-ondernemer, gebruikmaken van fiscale ondernemersfaciliteiten in de IB die eigenlijk niet voor hen zijn bedoeld (de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling). Denk aan het ontwijken van de gebruikelijkloonregeling door arbeidsgerelateerde activiteiten buiten de bv te houden en daarvoor als IB-ondernemer ondernemersfaciliteiten te claimen. De beoogde aanpak ziet erop dat er geen gebruik meer kan worden gemaakt van deze fiscale faciliteiten ingeval winst uit een dergelijk samenwerkingsverband wordt genoten.

Een gerichte maar ook vrij drastische aanpak is het ontzeggen van de fiscale ondernemersfaciliteiten in de IB wanneer de bv van een aanmerkelijkbelanghouder een samenwerkingsverband aangaat met de eigen IB-onderneming. Het inkomen in box 1 wordt dan niet langer als «winst uit onderneming met ondernemersfaciliteiten» gezien. Hierdoor is het niet meer mogelijk om op gekunstelde wijze deze faciliteiten (beleidsmatig onbedoeld) op te zoeken. Onderzocht wordt welke ongewenste neveneffecten aan deze insteek kleven om overkill te voorkomen. Er wordt gekeken naar proportionaliteit, het gelijkheidsbeginsel, of het mogelijk is de beoogde aanpak voldoende duidelijk op de doelgroep af te bakenen en daarmee zowel overkill als underkill te voorkomen. Dit alles geschiedt ook met oog op de uitvoerbaarheid van de maatregel.

5. Lucratiefbelangregeling en mogelijke alternatieven

a) Basisregeling en fiscale context

Het maatschappelijk debat gaat al langer over beloningsstructuren die met name in de private equitysector gebruikelijk zijn. Managers in deze sector ontvangen als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen waarmee zij hoge rendementen kunnen behalen. Het gaat daarbij ook over de fiscale behandeling van deze beloningen. De rendementen op de op deze wijze verkregen vermogensbestandsdelen (‘carried interest’) staan in een geringe verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal van de betreffende manager en/of het feitelijk op de investering gelopen risico en zijn daarom (deels) disproportioneel. Het disproportionele gedeelte van het rendement is dan in feite een beloning voor arbeid en niet voor het geïnvesteerde kapitaal. De maatschappelijke discussie gaat dan vervolgens over de vraag waarom het inkomen uit deze vermogensbestanddelen meestal in box 2 van de inkomstenbelasting tegen een tarief van maximaal 31% (2025) wordt belast en niet standaard in box 1 tegen een tarief van maximaal 49,5%. Met name als de nettorendementen op de als bonus uitgereikte aandelenpakketten (deels) disproportioneel zijn ten opzichte van het geïnvesteerde bedrag en/of het te lopen risico, wordt dit als een ongelijke behandeling van inkomen uit arbeid gezien.

Tijdens het debat over extreem rijken op 4 april 2024 is de motie Idsinga c.s. aangenomen. Deze motie verzoekt de regering de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers die actief zijn in de private equitysector over hun carried interest (voordelen uit lucratief belang) worden belast naar het progressieve tarief van box 1 van de inkomstenbelasting.31Naar aanleiding van deze motie heeft staatssecretaris Van Rij toegezegd nader onderzoek te doen naar de huidige lucratiefbelangregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het onderzoeksrapport op 13 februari 2025 naar de Tweede Kamer verzonden.32

b) Hoe werkt het?

Volgens de huidige wetgeving wordt de carried interest belast als inkomen in box 1. De belastingplichtige kan deze heffing in box 1 inruilen voor een heffing in box 2 onder de voorwaarde dat de belastingplichtige het lucratief belang inbrengt in een kapitaalvennootschap (dit heet de ‘aanmerkelijkbelangvariant’). Vervolgens dient de kapitaalvennootschap de voordelen uit lucratief belang voor minimaal 95% «door te stoten» naar de aanmerkelijkbelanghouder in privé. Anders gezegd, de kapitaalvennootschap moet de voordelen uit lucratief belang voor minstens 95% uitkeren aan de belastingplichtige private equitymanager. Als de belastingplichtige aan deze voorwaarde voldoet, behoren deze voordelen niet langer tot het box 1-inkomen van de belastingplichtige maar uitsluitend tot de box 2-voordelen. Deze verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt en voorkomt daarmee uitstel van belastingheffing in box 2. De belastingplichtigen betalen dan over de voordelen uit lucratief belang maximaal 31% inkomstenbelasting in box 2 in 2025. Daarbij geldt dat er vaak geen sprake is van vennootschapsbelasting over de door de kapitaalvennootschap ontvangen voordelen uit lucratief belang vanwege de deelnemingsvrijstelling, zodat de voordelen uit lucratief belang alleen worden belast in box 2. Als de vennootschap het voordeel (rendement) niet of niet voldoende doorstoot naar de aanmerkelijkbelanghouder, zijn de voordelen uit lucratief belang dubbel belast, zowel in box 1 als in box 2 bij latere uitdeling van de voordelen naar privé.

Voor veel belastingplichtigen zal de aanmerkelijkbelangvariant doorgaans financieel voordeliger zijn dan belastingheffing in box 1, afgezien van de situaties waarin sprake is van een verlies. In de praktijk zullen dus de als arbeidsbeloning ontvangen vermogensbestandsdelen meestal worden ingebracht in een kapitaalvennootschap zodat het rendement op dit vermogen tegen de lagere tarieven in box 2 wordt belast. Het hoogste tarief in box 1 is 49,5% en in box 2 is het hoogste tarief 31% in 2025. Dat is een verschil van 18,5%-punt.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Het uiteindelijke voordeel kan voor de individuele belastingplichtige groot zijn. Zoals hiervóór is uiteengezet, bedraagt het verschil tussen het hoogste tarief in box 1 en het hoogste tarief in box 2 momenteel 18,5%-punt.

d) Wat is het handelsperspectief voor de overheid?

Vóór de invoering van de lucratiefbelangregeling nam de Belastingdienst het standpunt in dat het disproportionele gedeelte van het rendement in feite een beloning is voor arbeid en niet een opbrengst van het geïnvesteerde kapitaal, zoals belanghebbenden stelden. Mede vanwege het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde dit destijds vaak tot discussie tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Die discussie ging over de vraag of sprake is van een opbrengst van arbeid (box 1) dan wel een opbrengst van het geïnvesteerd kapitaal die belast is tegen een forfaitaire heffing van (toen nog) 4% vermenigvuldigd met het box 3-tarief van 30%. In box 3 leverde dat een effectieve heffing van 1,2% op over de waarde van de carried interestrechten of managementparticipaties. Omdat deze discussie complex en sterk feitelijk is, resulteerde deze discussie vaak in een compromis tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst.33Daarbij werd met een heffing in box 2 inclusief een dooruitdelingsplicht het midden gevonden tussen box 1 en box 3. Dit compromis is in grote lijnen als uitgangspunt genomen bij de vormgeving van de lucratiefbelangregeling per 1 januari 2009. Met deze wetgeving kan de Belastingdienst zonder complexe discussies de werkelijk behaalde voordelen uit lucratief belang belasten op het moment van realisatie. In de huidige praktijk hanteert de Belastingdienst voor carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties als hulpmiddel een rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving van lucratieve rechten/belangen. Daarmee kan de Belastingdienst de gevolgen voor de loonbelasting bij toekenning van de lucratieve rechten/belangen vaststellen.

Bij de parlementaire behandeling van de lucratiefbelangregeling is destijds onderkend dat in veel gevallen uitsluitend de box 2-heffing aan de orde zal zijn en geen box 1-heffing. Desondanks is destijds een amendement van het toenmalige Kamerlid Irrgang34verworpen om de aanmerkelijkbelangvariant te schrappen. De toenmalige staatssecretaris van Financiën noemde daarbij de volgende argumenten die op dit moment nog steeds gelden en relevant zijn:35

  • Beloningsinstrumenten zoals een carried interest bevatten ook elementen van een vergoeding op geïnvesteerd kapitaal, zodat de inkomstenbelastingheffing in box 2 met een uitkeringsverplichting evenwichtig is.

  • De belastingdruk via box 2 loopt internationaal in de pas.

  • Een eenduidige keuze voor een heffing in box 1 is niet goed voor het vestigingsklimaat.

  • In de praktijk sloot de Belastingdienst met belastingplichtigen al diverse vaststellingsovereenkomsten (vso’s) met belastingplichtigen waarbij de uitkomst was dat de carried interest in box 2 was belast. Deze uitkomst bleek effectief voor de discussie of de voordelen in box 1 of in box 3 belast moeten zijn.

In het onderzoeksrapport is aangegeven dat het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant leidt tot een verstoring van een goedlopende, op samenwerking gerichte uitvoeringspraktijk. De huidige lucratiefbelangregeling heeft immers voor duidelijkheid en rechtszekerheid gezorgd, zowel voor belastingplichtigen met een lucratief belang als voor de Belastingdienst. Het is nog maar de vraag of de afschaffing van de aanmerkelijkbelangvariant ertoe leidt dat de carried interest daadwerkelijk uitsluitend in box 1 kan worden belast, omdat belastingheffing van carried interest in box 1 kan worden betwist door de belastingplichtige en er diverse structuren zijn waarbij sprake is van een lucratief belang, die niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting. Om die reden zijn geen gegevens beschikbaar uit de belastingaangiften of interne systemen van de Belastingdienst. Er zal tevens overgangsrecht nodig zijn voor lopende structuren waarbij de aanmerkelijkbelangvariant van toepassing is. Discussies over de vraag of sprake is van een lucratief belang zullen naar verwachting verscherpen. Daarnaast is het denkbaar dat belastingplichtigen structuren dusdanig inrichten dat er minder vaak sprake is van een lucratief belang. Dit betekent dat een nieuwe vormgeving druk op het reguliere toezicht van de Belastingdienst zal leggen die – vanwege de complexiteit – inzet vraagt van hooggekwalificeerd personeel. Daarnaast is van belang dat het toepasselijke tarief voor voordelen uit lucratief belang (in box 2) niet uit de pas loopt in vergelijking met de ons omringende landen.

In het onderzoeksrapport worden naar aanleiding van de motie Idsinga c.s. twee alternatieven (denkrichtingen) toegelicht. Daarbij geldt nog het voorbehoud dat bij de invoering van een box 3-stelsel naar werkelijk rendement, dus met een vermogenswinst- en/of vermogensaanwasbelasting de verhouding principieel ander komt te liggen als het belastingtarief in box 3 hoger zou zijn dan bijvoorbeeld 36%. In een dergelijk regime is het verschil tussen managers en investeerders kleiner dan ook bij de invoering van de lucratiefbelangregeling bestond. Om die reden ligt het voor de hand eventuele aanpassingen van de lucratiefbelangregeling gelijk met invoering van een toekomstig box 3-stelsel te laten plaatsvinden. Deze alternatieven zijn sinds 5 maart (tot en met 2 april) 2025 via internet voorgelegd ter consultatie. De praktijk kan hierop reageren waarna besluitvorming over het al dan niet aanpassen van de huidige lucratiefbelangregeling kan plaatsvinden.

Alternatief 1: Heffing lucratief belang als loon dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden

Een denkrichting voor een eventuele aanpassing van de lucratiefbelangregeling is om deze in te bedden in de loonheffingen. Bij deze variant kan de opbrengst niet meer in box 2 worden belast. Voor zover sprake is van een dienstbetrekking vindt loonheffing plaats als het voordeel is genoten (pay-as-you-earn). Als geen sprake is van een dienstbetrekking zou de heffing – evenals nu – kunnen plaatsvinden in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden (row). Deze variant zou wel een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling betekenen en vraagt meer wetgevings- en uitvoeringscapaciteit dan alternatief 2 (zie hieronder).

Alternatief 2: Het invoeren van een multiplier voor de heffingsgrondslag van box 2

Een andere denkrichting is een (effectieve) tariefsverhoging in box 2 maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. Een variant die gemakkelijker lijkt te realiseren is, is een grondslag verbredende maatregel voor belastingplichtigen die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. In het onderzoeksrapport is opgemerkt dat het effectieve tarief daarbij tussen het toptarief in box 1 (49,5%) en het toptarief in box 2 (2025: 31%) zou moeten liggen.

6. Dividendstripping

a) Basisregeling en fiscale context

Dividendbelasting wordt, kort gezegd, geheven van aandeelhouders over opbrengsten (waaronder dividenden) die zij behalen uit aandelen in een vennootschap die in Nederland is gevestigd. De dividendbelasting wordt ingehouden door de Nederlandse vennootschap tegen een tarief van 15% van de opbrengst. In binnenlandse situaties is de dividendbelasting een voorheffing op de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.

Nederlandse aandeelhouders kunnen de dividendbelasting verrekenen met de door hen verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting of vennoot­ schapsbelasting. Buitenlandse aandeelhouders, daarentegen, zullen in de meeste gevallen niet onderworpen zijn aan Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Voor buitenlandse aandeelhouders is in voorkomende gevallen het verdragstarief van toepassing en zal de dividendbelasting vaak een eindheffing zijn. Daarnaast kent de wet voor bepaalde situaties een inhoudingsvrijstelling of een mogelijkheid tot teruggave op verzoek. Zo kan bijvoorbeeld een aandeelhouder die vrijgesteld is van winstbelasting, zoals een pensioenfonds, een verzoek doen om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Daarnaast kan bijvoorbeeld voor dividenduitkeringen binnen concernverband in deelnemingssituaties onder voorwaarden een inhoudingsvrijstelling van toepassing zijn.

Aandeelhouders (veelal in het buitenland) kunnen door het aangaan van een samenstel van transacties proberen de Nederlandse dividendbelasting te verminderen. In sommige gevallen is daarbij sprake van dividendstripping.

b) Hoe werkt het?

Bij dividendstripping wordt de economische en juridische gerechtigdheid tot dividenden opgesplitst om een dividendbelastingvoordeel te behalen. De economische gerechtigdheid bij de opbrengst van de aandelen (dividenden) blijft rusten bij de oorspronkelijke aandeelhouder waardoor de oorspronkelijke aandeelhouder het belang bij de inkomsten en waarde­ stijgingen van de aandelen blijft houden. Hiervoor wordt bijvoorbeeld het juridisch eigendom van de aandelen (tijdelijk) uitgeleend aan een andere partij die recht heeft op een gunstigere behandeling voor de dividendbelasting dan de oorspronkelijke aandeelhouder. Deze gunstigere positie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een recht op verrekening, teruggaaf of vermindering van de Nederlandse dividendbelasting waartoe de oorspronkelijke (buitenlandse) aandeelhouder geen of een beperkter recht heeft.

Hierdoor wordt de heffing van dividendbelasting beperkt of voorkomen. De partijen die hierbij betrokken zijn, zullen over het algemeen het hieruit voorvloeiende voordeel (de dividendbelasting) delen. Hierbij is vaak ook een (professionele) tussenpersoon betrokken die beide partijen bij elkaar brengt en daarvoor wordt beloond. Hoewel de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn, werkt vrijwel elke vorm van de dividendstripping in de kern op de hiervoor beschreven wijze.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Vermindering (gedeeltelijk of geheel) van Nederlandse dividendbelasting.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Met ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping in werking getreden. Deze maatregelen waren onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024. Door deze maatregelen is de bewijslastverdeling aangepast ter verbetering van de bewijspositie van de inspecteur. Voorts is een nadere invulling gegeven aan het begrip «samenstel van transacties», teneinde opsplitsing van belangen binnen concernverband en verhulling over de landsgrenzen heen te voorkomen. Tot slot is de zogenaamde «registratiedatum» wettelijk vastgelegd. Aan de hand van deze registratiedatum wordt bepaald wie gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen die publiekelijk worden verhandeld en – in het verlengde daarvan en afhankelijk van de overige voorwaarden – recht heeft op verrekening, vrijstelling, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting.

In de memorie van toelichting bij deze maatregelen is door het vorige kabinet een onderzoek aangekondigd naar aanvullende maatregelen tegen dividendstripping. Ook dit kabinet onderschrijft dat verdere versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom is het onderzoek, dat is gestart door het voorgaande kabinet, voortgezet. Het onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt onderzocht hoe de zogenoemde nettorendementbenadering kan worden vormgegeven en of voor pensioenfondsen een specifieke maatregel vereist is. Daarnaast zal ook specifiek worden gekeken naar deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd.

7. Opknipgedrag bij vastgoed-bv’s om maximaal te profiteren van renteaftrek

a) Basisregeling en fiscale context

De earningstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van de EBITDA36of 1 miljoen euro. De maatregel is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Als gevolg van de keuze voor een robuuste implementatie wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting nagestreefd.

b) Hoe werkt het?

Bij het bepalen van de winst kunnen bedrijven het saldo aan renten niet in aftrek brengen voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA of de drempel van 1 miljoen euro. Deze drempel geeft bedrijven een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. De Belastingdienst ziet dit in de praktijk inderdaad ook gebeuren ten aanzien van investeringen in door vastgoed bv’s met aan derden verhuurd vastgoed.

Bij de opzet van structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rente over de leningen ter financiering van het vastgoed is in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de grens van 1 miljoen euro.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

De rente op de leningen kan tot aan de drempel volledig in aftrek worden gebracht, ongeacht de omvang van de EBITDA. Het is daarmee mogelijk het betalen van Vpb in zijn geheel te ontwijken.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Het opknipgedrag kan worden bestreden door de drempel in de earningstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed te verlagen of geheel buiten toepassing te laten (oftewel de drempelwaarde wordt 0). In het Belastingplan 2025 zat een voorstel om de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor dergelijke vastgoedlichamen buiten toepassing te laten. Deze antifragmentatiemaatregel is bij amendement geschrapt (Kamerstukken II 2024/25 36 602, nr. 55). Naar aanleiding van de motie Van Eijk/Vermeer wordt op dit moment in kaart gebracht welke antimisbruikmaatregelen andere EU-landen hebben geïmplementeerd om belastingconstructies waarbij misbruik wordt gemaakt van de generieke renteaftrekbeperking te bestrijden (Kamerstukken II 2024/25 36 602, nr. 104). De Kamer wordt hier voor 1 juli over geïnformeerd.

8. Belastingontwijking via de kavelruilvrijstelling

a) Basisregeling en fiscale context

De kavelruilvrijstelling is een vrijstelling in de overdrachtsbelasting. Door middel van de kavelruilvrijstelling kunnen gronden en opstallen in het landelijk gebied vrij van overdrachtsbelasting worden geruild. Het doel van de vrijstelling is om de overdrachtsbelasting geen belemmering te laten vormen voor de verbetering van landinrichting in het landelijk gebied.

b) Hoe werkt het?

De kavelruilvrijstelling wordt gebruikt om vrij van overdrachtsbelasting gronden en opstallen, waaronder woningen, te verkrijgen. Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling moeten minimaal 3 partijen betrokken zijn bij de kavelruil, minimaal 3 partijen moeten gronden en/of opstallen inbrengen en minimaal 2 partijen moeten gronden en/of opstallen verkrijgen. Daarnaast kan een geldbedrag verkregen worden. Uit de praktijk kwamen signalen naar voren dat koopovereenkomsten werden opgespaard en bij elkaar werden geveegd om aan de voorwaarden te voldoen. Ook bleek dat gronden en opstallen die werden geruild ver bij elkaar vandaan liggen (andere provincies).

Voorbeeld:

Partij A beoogt ter belegging een woning te verkrijgen van partij B. Die woning is gelegen in het landelijk gebied. Een rechtstreekse overdracht van partij B aan partij A leidt tot heffing van overdrachtsbelasting (10,4%). Verkrijger partij A wil dit als kavelruil vormgeven om een beroep op de kavelruilvrijstelling te kunnen doen. Partij A schakelt een adviseur in. Die brengt hen in contact met partij C. Deze stelt zich beschikbaar om enerzijds een strookje grond in te brengen en anderzijds voorafgaand aan de kavelruil een strookje grond aan partij A te verkopen dat partij A kan inbrengen. De kavelruil wordt als volgt vormgegeven:

  • Partij A brengt een strookje grond (dat A recent van C heeft gekocht) en een geldsom (koopsom voor de woning en voor het strookje grond dat door C wordt ingebracht) in.

  • Partij B brengt de woning en een geldsom (koopsom voor het strookje grond van A) in.

  • Partij C brengt een strookje grond in.

Vervolgens wordt er 'verkaveld'. De woning die B heeft ingebracht wordt toebedeeld aan partij A. Partij A verkrijgt ook het strookje grond van C. Partij B ontvangt de geldsom voor de woning en verkrijgt het strookje grond van A. Partij C ontvangt alleen een geldsom. De kavelruil voldoet aan het minimumaantal partijen dat de Omgevingswet als voorwaarde stelt. Er zijn immers (ten minste) drie partijen betrokken die onroerende zaken inbrengen, waarvan ten minste twee partijen onroerende zaken verkrijgen. De woningtransactie tussen A en B voldoet daar zelfstandig niet aan. Doordat partijen A en C een strookje grond inbrengen worden alle verkrijgingen vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Zo kan partij A door middel van kavelruil deze woning verkrijgen zonder heffing van overdrachtsbelasting terwijl hiervoor bij een reguliere verkoop 10,4% overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Partijen A en B kunnen op een later moment beslissen de strookjes grond (terug) over te dragen aan partij C. Daardoor kunnen dezelfde strookjes grond meermaals voor een kavelruilconstructie worden gebruikt. De adviseur kan partij C opnieuw inschakelen wanneer andere partijen zich melden die een onroerende zaak in het landelijk gebied vrij van overdrachtsbelasting wensen te verkrijgen.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Hiermee wordt een fiscaal voordeel behaald van 2% tot 10,4% overdrachtsbelasting. 2% wanneer de verkrijger van een woning er zelf in gaat wonen, 10,4% voor andere opstallen en woningen die niet bestemd zijn om zelf in te wonen (8% vanaf 1 januari 2026).

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

De voorwaarden waaronder de kavelruilvrijstelling van toepassing is zijn aangepast. Deze aanpassing zat in het Belastingplan 2025 en de maatregel is op 1 januari 2025 in werking getreden. De aanpassing ziet op de volgende onderdelen:

  • De kavelruilvrijstelling is niet langer van toepassing op de verkrijging van woningen, de ondergrond en eventuele aanhorigheden daarbij begrepen. Agrarische bedrijfswoningen kunnen onder de kavelruilvrijstelling wel vrij van overdrachtsbelasting worden verkregen.

  • De kavelruilvrijstelling is niet langer van toepassing op de verkrijging van andere opstallen, en de ondergrond daarvan, tenzij die opstal ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerd wordt (de landbouweis).

  • Voor de opstallen die wel voldoen aan de landbouweis en daardoor in aanmerking komen voor de kavelruilvrijstelling, geldt dat de bedrijfsmatige agrarische exploitatie gedurende ten minste tien jaren als zodanig moet worden voortgezet (de voortzettingseis).

  • Als niet aan de voortzettingseis wordt voldaan is alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd, behalve indien niet aan de voortzettingseis wordt voldaan als gevolg van het feit dat een opstal door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap.

  • De maatregel houdt voor onbebouwde grond geen beperking van de kavelruilvrijstelling in. Voor onbebouwde grond geldt de landbouweis en daarmee ook de voortzettingseis niet.

9. Kortdurende verhuurconstructies in de btw

a) Basisregeling en fiscale context

Het verhuren van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van btw.37Dat wil zeggen: er wordt geen btw geheven op de verhuurprestatie die de verhuurder aan de huurder verricht. Dit heeft als logisch gevolg dat de verhuurder ook niet de btw kan aftrekken die aan hem in rekening is gebracht (bijvoorbeeld als gevolg van een verbouwing). De verhuur van onroerende zaken is in sommige situaties echter wél met btw belast. Het gaat daarbij onder andere om de verhuur in het kader van hotel,- pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijven. In die gevallen kan de verhuurder de btw op verbouwingskosten dus wél in aftrek brengen.

b) Hoe werkt het?

Stel, een vastgoedondernemer verbouwt zijn oude pand naar nieuwe woningen bestemd voor de verhuur. Over de verbouwingskosten wordt btw berekend. De vastgoedondernemer wil deze btw in aftrek brengen, maar dit is niet mogelijk als hij de woningen (direct) btw-vrijgesteld gaat verhuren. De vastgoedondernemer besluit daarom zijn pand eerst kortdurend te verhuren (bijvoorbeeld als studentenkamers). De verhuurder geeft daaraan een zodanige (juridische) vorm dat deze verhuur kwalificeert als btw-belaste verhuur en krijgt daardoor toch recht op aftrek van de btw op bouwkosten. In het volgende jaar stapt de ondernemer alsnog over op de beoogde (btw- vrijgestelde) langdurige verhuur van woningen. In dat geval voorziet de Wet op de omzetbelasting 1968 (wet OB) niet in de mogelijkheid om de in aftrek gebrachte btw gedeeltelijk te herzien. Op deze manier kan de ondernemer (uiteindelijk) btw-vrijgesteld verhuren en toch alle btw op bouwkosten in aftrek brengen. Dit kan op grond van de huidige regelgeving, maar is niet in de geest daarvan. Er wordt immers kunstmatig een btw-aftrekrecht gecreëerd voor een verbouwingsdienst die uiteindelijk hoofdzakelijk gebruikt wordt voor btw-vrijgestelde prestaties.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Er wordt btw ontlopen op de volledige verbouwingskosten.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

  • In de btw-regelgeving is een herziening op zogenoemde investeringsdiensten opgenomen , zijnde diensten aan één of meer onroerende zaken die deze meerjarig dienen en een drempelbedrag van € 30.000 te boven gaan.

  • Ondernemers dienen de hier bedoelde investeringsdiensten gedurende (effectief) vijf jaar te volgen.

  • Onder andere ondernemers die gebruik maken van de ‘short stay’ structuur, zullen vanaf 2026 worden geconfronteerd met herzienings-btw op de verbouwingskosten. Anderzijds biedt de gekozen maatregel in het omgekeerde geval ondernemers de gelegenheid tot teruggaaf van btw die eerder niet in aftrek gebracht kon worden.

  • De maatregel heeft daarmee een tweeledig doel:

    • de btw-aftrek van diensten die een onroerende zaak over meerdere jaren dienen, te laten aansluiten bij het daadwerkelijke gebruik van deze diensten (conform de btw-systematiek en het beginsel van fiscale neutraliteit) voor aftrekgerechtigde c.q. vrijgestelde prestaties en

    • het creëren van een gelijker speelveld tussen ondernemers.

  • De werking van de maatregel inclusief het drempelbedrag zal worden gemonitord en, indien nodig, bijgestuurd. Mede daarom wordt de maatregel ook specifiek op dit punt geëvalueerd.

  • De benoemde maatregelen zijn opgenomen in het Belastingplan 2025 en de Eindejaarsregeling 2024 en geldt per 1 januari 2026.

10. Belastingontwijking via de splitsingsvrijstelling in de OVB

a) Basisregeling en fiscale context

Elke verkrijging van een onroerende zaak is in principe belast met overdrachtsbelasting. Voor bepaalde situaties bestaan vrijstellingen. De splitsingsvrijstelling is een ondernemingsfaciliteit die beoogt dat de overdrachtsbelasting geen belemmering vormt bij herstructureren van ondernemingen.

b) Hoe werkt het?

Hoe belastingontwijking kan plaatsvinden wordt geïllustreerd aan de hand van een gesimplificeerd voorbeeld: bv A wordt gesplitst zodat een onroerende zaak wordt verkregen door een andere vennootschap (bv B). Bv A verkrijgt de aandelen in bv B. Deze bv B past de splitsingsvrijstelling toe op de verkrijging van de onroerende zaak. Bv A vervreemdt de aandelen in bv B aan een derde (bv C). In bepaalde gevallen is het mogelijk dat de verkrijging van die aandelen door bv C niet belast is met OVB. Eindstand is dat bv C (via de aandelen) eigenaar is geworden van de onroerende zaken zonder dat er OVB is geheven. Als bv A de onroerende zaak rechtstreeks aan bv C zou hebben verkocht was er wel OVB verschuldigd (in dit geval door bv B). Zo wordt belasting ontweken door toepassing van de splitsingsvrij­ stelling.

De splitsingsvrijstelling beoogt dat de overdrachtsbelasting geen belemmering vormt wanneer ondernemingen willen herstructureren. De wetgever heeft echter niet beoogd dat de vrijstelling toepassing vindt wanneer herstructurering van een onderneming alleen plaatsvindt met oog op het kunnen verkopen van vastgoed aan derden zonder dat er heffing van overdrachtsbelasting plaatsvindt.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Het voordeel is 10,4% overdrachtsbelasting over de waarde van het pand. Op de verkoop van aandelen drukt, in beginsel, geen overdrachtsbelasting. Dit is anders wanneer aandelen in een zogenoemde onroerende-zaakrechts­ persoon (rechtspersonen met daarin relatief veel vastgoed) worden overgedragen.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

De voorwaarden van de splitsingsvrijstelling worden aangepast om onbedoeld gebruik te voorkomen en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid door de Belastingdienst te verbeteren. Tevens zorgen de aanpassingen ervoor dat de splitsingsvrijstelling meer in overeenstemming is met de andere ondernemingsvrijstellingen in de ovb.

De nieuwe voorwaarden zijn de volgende:

  • Een aanhoudingseis van 3 jaar;

  • Een ondernemingseis;

  • Een voortzettingseis van 3 jaar;

  • De vrijstelling is niet van toepassing als een opeenvolging van verschillende rechtshandelingen (fusie, splitsing, aandelenfusie, interne reorganisatie) in overwegende mate is gericht op belastingontwijking;

  • De vrijstelling ziet ook op zogenoemde ruziesplitsingen (waarbij aandeelhouders uit elkaar gaan), hierbij geldt de ondernemingseis niet.

De aanpassing van de voorwaarden waaronder de splitsingsvrijstelling van toepassing is liep mee in het Eindejaarsbesluit 2024 en treedt 1 juli 2025 in werking.

11. Ontwijking van BTW & OVB via vastgoedaandelentransacties

a) Basisregeling en fiscale context

Bij aankoop van nieuwe onroerende zaken is btw verschuldigd (21%). Over aankoop van bestaande onroerende zaken is overdrachtsbelasting (OVB) verschuldigd. Het is mogelijk om nieuwe onroerende zaken via een aandelentransactie in plaats van een directe levering van de onroerende zaak over te dragen waardoor er noch btw noch OVB wordt geheven. In de praktijk gebruiken belastingplichtigen deze mogelijkheid om de belastingdruk te verlagen bij de aankoop van nieuwe onroerende zaken. Deze structuur is interessant voor kopers van nieuwe onroerende zaken die de btw daarop niet in aftrek kunnen brengen, zoals voor verhuurders van woningen, onder­ wijsinstellingen, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en zorgaanbieders.

b) Hoe werkt het?

Een projectontwikkelaar ontwikkelt een nieuwe onroerende zaak in een vastgoed-bv. De koper verkrijgt vervolgens de onroerende zaak door alle aandelen van de vastgoed-bv te kopen. In dit geval wordt geen btw én geen OVB betaald.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

De hoogte van de belastingbesparing voor de koper is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Zo is van grote invloed of de verkoper zijn bouwpersoneel extern inhuurt (inhuur is belast met btw) of in dienst heeft (geen btw) en op welke wijze en voor welke grondprijs de verkoper aan de grond is gekomen (dat is: met of zonder btw of OVB). De besparing per transactie is dus sterk afhankelijk van de (niet-aftrekbare) btw bij de verkoper, die drukt op ingekochte goederen en diensten. De besparing zal wel minder dan 21% bedragen.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Er bestaat geen doeltreffende en doelmatige mogelijkheid om de btw-druk van de genoemde aandelentransacties te verhogen via een aanpassing van de btw-wetgeving. Wel bestaat een werkbare mogelijkheid om de belastingontwijking aan te pakken door aanpassing van de OVB. Dat kan door aanpassing van de samenloopvrijstelling in de OVB. De samenloopvrijstelling zorgt er kort gezegd voor dat wanneer er op verkoop van vastgoed btw geheven wordt, er geen OVB verschuldigd is. De samenloopvrijstelling in de OVB kan zodanig worden gewijzigd dat in ieder geval OVB-­heffing (10,4%) plaatsvindt op de aankoop van nieuwe onroerende zaken via aandelen.

Hoewel deze maatregel geen volledig gelijk speelveld creëert tussen nieuwe onroerende zaken die via aandelen worden geleverd en nieuwe onroerende zaken die direct worden geleverd, blijkt dit de meest doelmatige en doeltreffende maatregel om de ongelijkheid tussen deze twee transacties te verminderen. De maatregel liep mee in het pakket Belastingplan 2024 en is op 1 januari 2025 in werking getreden.

12. Belasting ontlopen via verhuurd vastgoed in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling (DSR) in de inkomstenbelasting

a) Basisregeling en fiscale context

De Successiewet 1956 schrijft voor dat schenk- of erfbelasting verschuldigd is over de waarde van schenkingen en erfenissen. Wanneer de schenking of erfenis ondernemingsvermogen betreft, kan de verkrijger gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsregeling: de BOR. Op verzoek, en onder voorwaarden, kan (een deel van) het ondernemingsvermogen vrijgesteld worden van schenk- of erfbelasting. Doel van de BOR is te voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar komt als gevolg van onvoldoende middelen om de schenk- en erfbelasting te voldoen. De eerste 1.205.871 euro (bedrag 2023) aan ondernemingsvermogen is sinds 2010 volledig vrijgesteld. Van de waarde van het ondernemingsvermogen daarboven is 83% vrijgesteld. De BOR wordt ook verleend aan de verkrijgers en erfgenamen voor wie de vrijstelling niet noodzakelijk is om een bedrijfs­ overdracht mogelijk te maken.

Daarnaast is bij bedrijfsoverdracht (hetzij als gevolg van verkoop hetzij als gevolg van schenken of overlijden) inkomstenbelasting verschuldigd over de stakingswinst (in geval van een IB-onderneming) respectievelijk de vervreemdingswinst (in geval van aanmerkelijk belang in een bv). De doorschuifregeling (DSR) regelt dat er onder voorwaarden geen inkomsten­ belasting verschuldigd is bij bedrijfsoverdracht dan wel vervreemding van ab-aandelen.

Doel van de BOR en de DSR is te voorkomen dat verschuldigde belasting reële bedrijfsopvolgingen in de weg staat. De BOR en DSR zijn daarom ook alleen van toepassing op het ondernemingsvermogen in een bedrijf. Beleggingsvermogen – zowel beleggingen aanwezig in de onderneming als een belang in een beleggingsmaatschappij – is uitgesloten. Onderscheid maken tussen ondernemingsvermogen en beleggingsvermogen is in veel gevallen bijzonder lastig, met name bij exploitatie van vastgoed. Er vinden structuren plaats met vastgoed om gebruik te kunnen maken van de BOR en de DSR.

b) Hoe werkt het?

Zoals beschreven komt alleen ondernemingsvermogen in aanmerking voor de BOR en de DSR. De BOR biedt een haast onbeperkte vrijstelling voor ondernemingsvermogen omdat er geen maximum geldt waarop het hoge vrijstellingspercentage van 83% van toepassing is. Vastgoed dat wordt geëxploiteerd wordt vaak als ondernemingsvermogen opgegeven, terwijl het veelal om beleggingsvermogen gaat. Gelet op het grote financiële belang van met name de BOR vinden relatief veel juridische procedures over vastgoed plaats. Dat legt ook een groot beslag legt op hoogwaardige capaciteit bij de Belastingdienst in de vorm van vooroverleg en juridische procedures.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Met name de BOR biedt belanghebbenden een prikkel om beleggingsvermogen zoveel mogelijk te doen voorkomen als ondernemingsvermogen. Over het verhuurde vastgoed zou dan geen schenk- en erfbelasting worden betaald bij overdrachten tot 1.205.871 euro (cijfers 2023). Over het meerdere is 83% vrijgesteld van schenk- en erfbelasting. Gezien de vrijwel onbeperkte vrijstelling kan een zeer groot gedeelte van de schenk- en erfbelasting worden ontweken. Het kan hier in gevallen gaan om zeer grote bedragen. Het gebruik van de BOR is dan ook zeer scheef verdeeld: 40% van het budgettaire belang van de BOR in de periode 2010-2016 komt op conto van 2% van de verkrijgers van ondernemingsvermogen. De gemiddelde waarde van het vrijgestelde vermogen van deze 2% in de genoemde periode bedraagt meer 19 miljoen euro.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Zoals gezegd is het lastig om een zuiver onderscheid te maken tussen beleggingsvermogen en ondernemingsvermogen. Door vastgoed dat aan derden wordt verhuurd of ter beschikking wordt gesteld wettelijk aan te merken als beleggingsvermogen wordt de nodige duidelijkheid verschaft, wat leidt tot minder vooroverleg met de Belastingdienst en minder juridische procedures. Met deze vereenvoudigingsmaatregel wordt ook construerend gedrag binnen de BOR en DSR met dit vastgoed tegengegaan. Daarnaast wordt hiermee voorkomen dat de reikwijdte van de BOR en DSR onbedoeld toeneemt. Dit sluit bovendien goed aan bij het doel van de BOR en de DSR. Bij vastgoedportefeuilles is externe financiering voor het betalen van de verschuldigde belasting door de mogelijkheden tot onderpand/ hypotheek in de regel namelijk geen probleem. Daarnaast kan voor het betalen van de belasting ook een gedeelte van de vastgoedportefeuille worden verkocht, wat in het algemeen geen bezwaar voor de continuïteit van de bv vormt. Ten slotte zal het maatschappelijk belang van het bijeen houden van een vastgoedportefeuille veelal beperkt zijn.

Het kabinet heeft dan ook in de Miljoenennota 2023 ervoor gekozen boven­ staande maatregelen om te zetten in beleid. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de afspraak in het coalitieakkoord om reële bedrijfsopvolging eenvoudiger en eerlijker te maken. Deze maatregel zat in het aangenomen pakket Belastingplan 2024 en is per 1 januari 2024 ingevoerd.

13. Belastingontwijking via niet reguliere afwikkeling van pensioenaanspraken in de bv

a) Basisregeling en fiscale context

Een dga kon in het verleden fiscaal gefaciliteerd pensioen opbouwen in zijn bv, het zogeheten pensioen in eigen beheer (PEB). De aanspraak op pensioen in eigen beheer is onbelast en de uiteindelijke uitkering na pensionering is belast (omkeerregel), net zoals het geval is bij pensioenopbouw van werknemer via een pensioenfonds of verzekeraar. Het PEB voor dga’s is afgeschaft per 1 juli 2017. Het toenmalige kabinet heeft het standpunt ingenomen dat een echt pensioen beter buiten de onderneming bij een financiële instelling kan worden opgebouwd met een fiscale faciliteit, net zoals dat voor werknemers geldt. Bij afschaffing van de PEB gold een overgangsrecht. Een bestaande PEB kon tot 1 januari 2020 fiscaal voordelig worden afgekocht of worden omgezet in aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV). Indien geen gebruik werd gemaakt van deze mogelijkheden, dan bleef het opgebouwde pensioen in eigen beheer staan, maar de pensioenaanspraak bij de bv kan niet meer aangroeien. Op het moment dat pensioen wordt uitgekeerd aan de dga is hij loon- en inkomstenbelasting verschuldigd.

b) Hoe werkt het?

Een dga dient het opgebouwde PEB dan wel de ODV periodiek uit te keren vanaf de pensioengerechtigde leeftijd (onder voorwaarden kan een eerdere of latere ingangsdatum mogelijk zijn). Als echter op enig moment een oneigenlijke handeling (bijvoorbeeld een zekerheidsstelling of gedeeltelijke afkoop van het PEB dan wel ODV) wordt verricht, dan wordt de gehele pensioenaanspraak of ODV op dat moment onzuiver; dat wil zeggen dat niet langer aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. Die handeling is oneigenlijk omdat deze strijdig is met de fiscale voorwaarden voor een PEB of ODV. Er dient dan in beginsel belastingheffing plaats te vinden over de waarde in het economische verkeer van de totale aanspraak. Als er echter geen belastingheffing heeft plaatsgevonden en deze oneigenlijke handeling niet binnen de navorderingstermijn wordt opgemerkt door de belastinginspecteur, dan kan er ook geen belastingaanslag meer worden opgelegd, ook niet bij een volgende oneigenlijke handeling met het PEB of de ODV. Als het pensioen vervolgens niet regulier wordt uitgekeerd of verstrekt aan de gerechtigde, dan kan het pensioen geheel onbelast blijven. Er is de facto sprake van ontduiking. Dit is een onwenselijke situatie en kan constructies uitlokken.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

Belastingafstel. Er kan geen heffing plaatsvinden over de onbelaste aanspraak, die achteraf bezien gewoon tot het belastbare loon had moeten worden gerekend.

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Met de Fiscale verzamelwet 2025 is de wet zodanig aangepast dat de sanctiebepaling opnieuw geldt bij een volgende oneigenlijke handeling. Hiermee wordt bevorderd dat ook na een eerste oneigenlijke handeling die op zichzelf niet meer valt onder de sanctiebepaling toch regulier wordt uitgekeerd zodat over deze uitkeringen regulier belasting kan worden geheven. Hiermee worden constructies om belastingheffing te omzeilen tegengegaan.

14. Ontwijking van box 3 via agiostorting en terugkopen van bezittingen

a) Basisregeling en fiscale context

  • In box 3 wordt het inkomen uit sparen- en beleggen belast.

  • In box 2 wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang belast. Van een aanmerkelijk belang is sprake bij een direct of indirect bezit van tenminste 5% van de aandelen, winstbewijzen, genotsrechten of stemrechten in een vennootschap.

  • Een aanmerkelijkbelanghouder kan (een deel van) het spaar- en beleggingsvermogen vanuit box 3 als extra kapitaalstorting (agiostorting) overhevelen naar de eigen vennootschap.

b) Hoe werkt het?

Een natuurlijk persoon heeft spaar- en beleggingsvermogen in box 3. Daarnaast is de natuurlijk persoon aanmerkelijkbelanghouder van een vennootschap. De persoon in kwestie brengt vanuit box 3 (een deel van) het spaar- en beleggingsvermogen onder in de eigen vennootschap via een agiostorting. Daarmee daalt de rendementsgrondslag in box 3.

Vervolgens koopt de aanmerkelijkbelanghouder de eerder ingebrachte vermogensbestanddelen van de vennootschap. De betreffende vermogensbestanddelen behoren zodoende weer tot de rendementsgrondslag van box 3. De koopsom wordt echter schuldig gebleven, daarvoor gaat de aanmerkelijkbelanghouder een lening aan bij de vennootschap.

Over het geleende bedrag moet de aanmerkelijkbelanghouder een zakelijke rente betalen aan de vennootschap. Over de rentebaten is de vennootschap vennootschapsbelasting verschuldigd. Als het restant van de rentebaten als dividend wordt uitgekeerd is de aanmerkelijkbelanghouder hierover in box 2 belasting verschuldigd. Uiteindelijk blijft de natuurlijk persoon eigenaar van het spaar- en beleggingsvermogen, alleen is vanwege het niet betalen van de koopsom een lening aan de eigen vennootschap ontstaan in box 3.

c) Wat is het uiteindelijke voordeel?

De constructie heeft tot gevolg dat een schuld aan de eigen vennootschap ontstaat. Een schuld in box 3 vermindert de heffing van inkomstenbelasting bij de natuurlijk persoon. Daartegenover staat dat over de rentebaten vennootschapsbelasting is verschuldigd door de vennootschap en, bij uitdeling van het restant aan de aandeelhouder, heffing in box 2. Het uiteindelijke voordeel is sterk afhankelijk van de samenstelling en rendementen van het spaar- en beleggingsvermogen.

Per 2023 wordt het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) berekend door het effectieve rendementspercentage te vermenigvuldigen met de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen bestaat uit de rendementsgrondslag (waarde van de bezittingen minus de schulden op 1 januari) verminderd met het heffingvrije vermogen). Het rendementspercentage van schulden bedraagt in 2023 2,57% en komt in mindering op het effectieve rendementspercentage. Daarnaast verlaagt de schuld de rendementsgrondslag. Als de ontstane schuld aan de eigen vennootschap de rendementsgrondslag tot nihil vermindert, is geen box 3­-heffing verschuldigd.

Het lenen van de eigen vennootschap wordt overigens per 2023 ontmoedigd. Als de totale som van schulden van de aanmerkelijkbelang houder aan zijn eigen vennootschap meer dan 700.000 euro bedraagt, wordt dat meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.

Daartegenover staat dat de vennootschap over de rentebaten van de lening jaarlijks vennootschapsbelasting is verschuldigd. Het vennootschapsbelastingtarief in 2023 bedraagt 19% bij een belastbaar bedrag tot en met 200.000 euro en 25,8% over het meerdere. Als (het restant van) de rentebaten vervolgens als dividend wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover 26,9% inkomstenbelasting verschuldigd in box 2 (cijfers 2023).

d) Wat is het handelingsperspectief voor de overheid?

Het afgelopen jaar is onderzocht welke mogelijkheden er zijn om deze constructie te bestrijden. De Belastingdienst heeft aangegeven dat alle dossiers die op het netvlies stonden inmiddels zijn opgelost doordat een compromis overeen is gekomen met de belastingplichtige om de constructie te ontmantelen. Zodra zich nieuwe signalen voordoen die niet met bestaande handhavings-instrumentarium tot een goed einde kunnen worden gebracht zal naar oplossingsrichtingen worden gekeken. Eén van de opties is het verder ontmoedigen van het lenen van de eigen vennootschap.

21

Kamerstukken II 2022-23, 36200, nr. IX-4.

22

Kamerstukken II 2023/2024, 32140, nr 175.

23

Naar aanleiding van de motie Idsinga (Kamerstukken II, 2023-24, 25087 nr. 335) is de lucratiefbelangregeling benoemd in de bijlage Opmerkelijke belastingconstructies van vorig jaar, maar verder niet beschreven. Dat is dit jaar voor het eerst.

24

Hoewel deze regeling op zichzelf geen belastingconstructie is, zorgt de regeling er wel voor dat het inkomen uit arbeid van werkende personen niet altijd gelijk wordt belast.

25

Zie artikel 9, derde lid, onderdeel a, Wet verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, dat luidt: «Als limonade wordt niet aangemerkt: a) de uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02% mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden, niet zijnde een uit wei of weiproducten vervaardigde drank.»

26

HR 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:239.

27

Een vermindering van de belastinggrondslag ten bedrage van 12,7% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek.

28

19% voor winsten tot en met € 200.000 en 25,8% voor het gedeelte van de winst daarboven.

29

Bij een aandelenbelang van 5% of meer is – globaal gezegd - sprake van een aanmerkelijk belang voor box 2. Hier gaan we ervan uit dat er een dga is die alle aandelen houdt.

30

Afhankelijk van het winstniveau kan de aangepaste situatie ertoe leiden dat de winst in de vpb volledig onder het opstaptarief van 19% valt en niet langer (deels) onder het reguliere tarief van 25,8%.

31

Kamerstukken II 2023/24, 25087, nr. 335.

32

Kamerstukken II 2024/25, 32140, nr. 225.

33

In het rapport wordt benoemd dat de huidige lucratiefbelangregeling – inclusief de vormgeving van de aanmerkelijkbelangvariant voor de heffing in box 2 – heeft geleid tot rechtszekerheid voor zowel belastingplichtigen met een lucratief belang als de Belastingdienst. Dat is vooral van belang omdat carried interest- en managementparticipatiestructuren divers en complex zijn. In veel gevallen voorkomt de huidige vormgeving van de lucratiefbelangregeling dan ook arbeidsintensieve discussies tussen de  belastingplichtige en de Belastingdienst over de vraag of sprake is van een lucratief belang, over de waardering bij de verkrijging van een lucratief belang en of er loonvoordelen zijn. Voor de Belastingdienst is deze goede afstemming gunstig omdat de Belastingdienst op die manier relatief eenvoudig toezicht kan houden.

34

Kamerstukken II, 2007/08, 31459, nr. 14.

35

Handelingen II 3 september 2008, 107, p . 7869-7871 en Handelingen I 9 december 2008, 13, p. 617.

36

Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization.

37

Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, Wet OB 1968.

Licence