Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 3.42 en 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De artikelen 3.42, derde lid, en 3.42a, derde lid, van de Wet IB 2001 bepalen het percentage van de energie-investeringsaftrek (EIA), onderscheidenlijk de milieuinvesteringsaftrek (MIA), wanneer een ondernemer in een jaar meer dan € 2.300 aan energie- respectievelijk milieuinvesteringen pleegt. Gelet op de eveneens in dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van het minimuminvesteringsbedrag per energie- en milieuinvestering naar € 2.500, verliezen de grenzen in voornoemde artikelen hun betekenis en kunnen deze derhalve vervallen.
Artikel I, onderdelen C, D en E (artikelen 3.43, 3.45 en 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het minimuminvesteringsbedrag ten aanzien van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) blijft gehandhaafd op € 450. Om het minimuminvesteringsbedrag voor de toepassing van de EIA en de MIA te verhogen, komt de voor alle investeringsaftrekken geldende vermelding hiervan in artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 te vervallen, onder verlettering van de onderdelen b tot en met h van dat lid tot onderdelen a tot en met g. Dit is opgenomen in artikel I, onderdeel D, onder 1.
Ingevolge artikel I, onderdeel D, onder 3, wordt het minimuminvesteringsbedrag voor de KIA (€ 450) opgenomen in artikel 3.45, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 en ingevolge artikel I, onderdeel D, onder 5, wordt het minimuminvesteringsbedrag voor de EIA en de MIA (€ 2.500) opgenomen in artikel 3.45, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. In artikel I, onderdelen C, D, onder 2 en 6, en E, zijn enige technische wijzigingen opgenomen, die voortvloeien uit de wijzigingen in artikel I, onderdeel D, onder 1 en 5.
Ten slotte wordt in artikel I, onderdeel D, onder 4, voorgesteld artikel 3.45, derde lid, van de Wet IB 2001 zodanig te wijzigen dat de MIA toepassing kan vinden op kwalificerende investeringen in woonhuizen en woonschepen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge het in artikel XIV, onderdeel C, opgenomen artikel 33a, eerste lid, van de Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de vrijstelling in de schenkbelasting tijdelijk uitgebreid voor schenkingen die gerelateerd zijn aan de verkrijging van een eigen woning, voor de kosten van verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld of voor de aflossing van een restschuld van een vervreemde eigen woning. Artikel 3.119a van de Wet IB 2001 wordt in overeenstemming hiermee aangepast.
Artikel I, onderdeel G (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan de motie Zijlstra/Samsom46 waarin is opgenomen dat de algemene heffingskorting wordt afgebouwd met uiteindelijk 3% van het inkomen uit werk en woning gelegen tussen het begin van de tweede en het einde van de derde schijf. Deze afbouw wordt grotendeels overeenkomstig genoemde motie gefaseerd over drie jaren ingevoerd. In 2014 geldt een afbouw met 2% van het genoemde inkomenstraject.
In afwijking van de genoemde motie vindt de afbouw vanaf 1 januari 2015 zonder begrenzing plaats; de bovengrens van het inkomenstraject waarover de afbouw wordt berekend (het bedrag van het einde van de derde schijf) vervalt. Dit betekent dat de algemene heffingskorting vanaf een bepaald inkomen (uitgaande van de huidige tariefschijven vanaf circa € 120.000 in 2015 en vanaf circa € 90.000 vanaf 2016) nihil bedraagt. In 2015 geldt een afbouw met 2,1% van het genoemde inkomenstraject (artikel II, onderdeel J) en in 2016 een afbouw met – eveneens in afwijking van de genoemde motie – 3,05% van het genoemde inkomenstraject (artikel III, onderdeel C).
Voorts regelt de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 de verhoging van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor 2014 met € 138. Doordat in het Belastingplan 2012 reeds een verlaging (met € 39) van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor het jaar 2014 was opgenomen, wijkt het ingevolge de wijzigingsopdracht per 1 januari 2014 te vervangen bedrag (€ 1.962) af van het voor het jaar 2013 geldende maximumbedrag van de algemene heffingskorting (€ 2.001).
Het maximumbedrag van de algemene heffingskorting wordt ook in de jaren tot en met 2017 gewijzigd (zie artikel II, onderdeel J, artikel III, onderdeel C, en artikel IV, onderdeel A). In het algemeen deel van deze memorie worden deze maatregelen nader toegelicht.
Artikel I, onderdelen H, J en K, artikel II, onderdeel K, artikel III, onderdeel D, artikel IV, onderdeel B, artikel V, onderdeel F, artikel VI, onderdeel D, artikel VII, onderdeel D, en artikel VIII, onderdeel B (artikelen 8.11, 10.1 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de in artikel I, onderdelen H, J en K, artikel II, onderdeel K, artikel III, onderdeel D, artikel IV, onderdeel B, artikel VI, onderdeel D, artikel VII, onderdeel D, en artikel VIII, onderdeel B, opgenomen wijzigingen van de artikelen 8.11, 10.1 en 10.7 van de Wet IB 2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt uitvoering gegeven aan het regeerakkoord47, de eerder genoemde motie Zijlstra/Samsom en het aanvullend pakket. Met deze wijzigingen wordt de arbeidskorting voor de lagere inkomens in vier jaarlijkse stappen verhoogd. Voorts wordt, overeenkomstig genoemde motie, de arbeidskorting voor hogere inkomens in twee jaar verder afgebouwd naar nihil. Een en ander is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I, onderdeel I (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het vervallen van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 en de daaruit voortvloeiende aanpassing van de verwijzing in het tot achtste lid te vernummeren negende lid van dat artikel hangen samen met de voorgestelde afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel I, onderdeel J (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 10.1 van de Wet IB 2001 kan de verwijzing naar artikel 3.42a van die wet vervallen, omdat in dat artikel 3.42a niet langer een bedrag is opgenomen waarop de inflatiecorrectie moet worden toegepast. De andere wijziging in dit artikel hangt samen met de in artikel I, onderdeel H, opgenomen wijziging van artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel L (artikel 10a.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het nieuwe artikel 10a.13 van de Wet IB 2001 wordt het bij het vervallen van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 behorende overgangsrecht opgenomen.
Artikel I, onderdeel M (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met deze wijziging van artikel 10b.1 van de Wet IB 2001 wordt, zoals in het algemeen deel van de memorie is uiteengezet, een horizonbepaling voor de EIA, MIA en willekeurige afschrijving milieuinvesteringen (Vamil) opgenomen.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In beginsel wordt een persoon die geen inwoner is van Nederland voor de Wet IB 2001 niet als partner aangemerkt. Als de persoon echter door gebruikmaking van de keuzeregeling voor buitenlands belastingplichtigen (artikel 2.5 van de Wet IB 2001) kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, kan die persoon op grond van het huidige artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wel als partner worden aangemerkt. Het kabinet stelt voor om de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen te laten vervallen. Ter vervanging van de keuzeregeling wordt een regeling voorgesteld voor buitenlandse belastingplichtigen die voldoen aan bepaalde criteria (kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen; zie het nieuwe artikel 7.8 van de Wet IB 2001, opgenomen in artikel II, onderdeel I, en de toelichting daarop). De hoofdregel daarbij is dat een buitenlandse belastingplichtige een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel (ten minste 90%) in Nederland onderworpen is aan de heffing van loon- of inkomstenbelasting. Het partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt op deze transitie aangepast.
Het voorgestelde artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een persoon die geen inwoner is van Nederland, niet als partner van de belastingplichtige kan worden aangemerkt. Op deze regel zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering geldt voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de zin van het nieuwe artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wet IB 2001). De tweede uitzondering geldt voor een inwoner van een lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, Zwitserland of de BES eilanden welke inwoner geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is maar voldoet aan de voorwaarde dat 90% of meer van het gezamenlijke inkomen van hem en de belastingplichtige met wie hij als partner aangemerkt wil worden in Nederland aan de heffing van inkomstenbelasting of loonbelasting is onderworpen. Bij de berekening van dit inkomenscriterium moet worden aangesloten bij het vijfde lid van het hiervoor genoemde artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Voornoemde twee groepen buitenlandse belastingplichtigen kunnen wel als partner voor de inkomstenbelasting worden aangemerkt. Hierna volgen enkele voorbeelden ter verduidelijking.
Voorbeeld 1
A woont in België en heeft een inkomen van 1000, waarvan 990 in Nederland is belast. Het in Nederland belaste deel is meer dan 90%, dus A is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. B is de echtgenoot van A. B woont eveneens in België en heeft alleen een Belgisch inkomen van 500. Op grond van artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de echtgenoot als partner aangemerkt. In afwijking hiervan bepaalt artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 dat een persoon die geen inwoner is van Nederland niet als partner wordt aangemerkt. De hierop voorziene uitzonderingen in laatstgenoemde bepaling gelden niet voor B. B is namelijk geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Evenmin verdienen A en B gezamenlijk meer dan 90% van het inkomen in Nederland. Van het gezamenlijke wereldinkomen van 1500 wordt immers slechts 990 in Nederland verdiend. B wordt voor de Wet IB 2001 dus niet als partner van A aangemerkt.
Voorbeeld 2
Als B, anders dan in voorbeeld 1, een inkomen heeft van 500, waarvan 490 in Nederland, wordt B wel als partner van A aangemerkt. Omdat B in België woont en meer dan 90% van het inkomen in Nederland verdient, is B een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Daarom geldt de uitsluiting voor het partnerschap voor niet-inwoners van Nederland in dit geval niet op grond van het voorgestelde artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wet IB 2001.
Voorbeeld 3
Als B, anders dan in voorbeeld 1, alleen een Belgisch inkomen heeft van 50, wordt B eveneens als partner van A aangemerkt, ook al is B geen inwoner van Nederland en heeft hij geen Nederlands inkomen. De uitsluiting voor het partnerschap voor niet-inwoners van Nederland geldt in dit geval niet, op grond van het voorgestelde artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, onder 2°, van de Wet IB 2001. A en B verdienen namelijk tezamen meer dan 90% van het gezamenlijk inkomen in Nederland. Van het gezamenlijke wereldinkomen van 1.050 wordt immers 990 in Nederland verdiend.
Artikel II, onderdeel B (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Dit wetsvoorstel voorziet in de introductie van een regeling voor buitenlandse belastingplichtigen die aan bepaalde criteria voldoen (kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen). Deze regeling dient ter vervanging van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen zoals opgenomen in artikel 2.5 van de Wet IB 2001. Laatstgenoemd artikel kan dientengevolge vervallen.
Artikel II, onderdeel C (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Dit wetsvoorstel strekt er mede toe om de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen te laten vervallen. Deze regeling wordt vervangen door een regeling voor buitenlandse belastingplichtigen die aan bepaalde criteria voldoen (kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen). Deze categorie belastingplichtigen wordt ingevoegd in de laatste volzin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit betekent dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen recht hebben op de volledige heffingskortingen, als zij het gehele jaar kwalificeren als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Voor zover de hoogte van de heffingskortingen afhankelijk is van het inkomen, wordt voor het bepalen hiervan het inkomen zoals berekend volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen in aanmerking genomen. Hiermee wordt aangesloten bij de berekening die geldt voor binnenlandse belastingplichtigen, zodat geen ongerechtvaardigde verschillen ontstaan tussen binnenlandse en kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.
Artikel II, onderdelen D en E, artikel III, onderdelen A en B, VI, onderdelen A en B, en artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijzigingen opgenomen in artikel II, onderdelen D en E, artikel III, onderdelen A en B, VI, onderdelen A en B, en artikel VII, onderdelen A en B, betreffen aanpassing voor de jaren 2015 en 2016 van het tarief van de eerste schijf van de inkomsten- en loonbelasting, zoals dat vanaf 1 januari 2015 is opgenomen in de tarieftabel van de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van de Wet IB 2001 en in de tarieftabel van de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, van de Wet LB 1964. De aanpassing behelst het verlagen in de inkomsten- en loonbelasting van het tarief van de eerste schijf met 0,29%-punt in het jaar 2015 en het verhogen van het tarief van de eerste schijf met 0,06%-punt in het jaar 2016. Deze wijzigingen maken deel uit van het pakket maatregelen voor de jaren 2015 tot en met 2017 zoals dat is opgenomen in het regeerakkoord, de motie Zijlstra/Samsom en het aanvullend pakket.
Artikel II, onderdeel F (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een belastingplichtige die gedurende een deel van het jaar een partner heeft, kan kiezen voor het partnerschap voor het hele jaar. Dit geldt niet als de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en niet kiest voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen). Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2015 deze keuzeregeling te laten vervallen. Daarom wordt de zinsnede «en niet kiest voor toepassing van artikel 2.5» in de laatste volzin van het zevende lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 geschrapt. Deze wijziging heeft tot gevolg dat emigrerende en immigrerende binnenlandse belastingplichtigen die gedurende een deel van het kalenderjaar een partner hebben, niet meer via de keuzeregeling kunnen kiezen voor partnerschap gedurende het gehele kalenderjaar.
Artikel II, onderdeel G (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2015 hangt samen met de aanpassing van artikel 33a van de SW 1956 per 1 januari 2015 (artikel XV).
Artikel II, onderdeel H (artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De huidige middelingsregeling, zoals opgenomen in artikel 3.154 van de Wet IB 2001, geldt ook voor buitenlandse belastingplichtigen van wie het verzamelinkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, maar die geen inwoner zijn van een lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, Zwitserland of de BES eilanden. Conform de beperking van de landenkring in dit wetsvoorstel voor de invoering van artikel 7.8 in de Wet IB 2001 wordt ook het recht op middeling met ingang van 1 januari 2015 ingeperkt tot kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, die per definitie in de EU, EER of Zwitserland of op de BES eilanden wonen.
Artikel II, onderdeel I (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2015 de in het nieuwe artikel 7.8 van de Wet IB 2001 opgenomen regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de plaats te laten komen van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (thans opgenomen in artikel 2.5 van de Wet IB 2001). Genoemd artikel 7.8 van de Wet IB 2001 geeft invulling aan het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en bepaalt voor deze groep belastingplichtigen het belastbare inkomen in Nederland. Hierna wordt per lid van dit artikel een toelichting gegeven.
Het eerste lid bepaalt dat het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland bij kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen wordt aangevuld met de belastbare inkomsten uit eigen woning indien deze negatief zijn, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrekposten. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.110 van de Wet IB 2001). Alleen indien dit saldo negatief is, worden de belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen mogen de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek voor 100% in aanmerking nemen, ook al is niet 100% van hun inkomen belast in Nederland. Voor zover de hoogte van deze inkomensbestanddelen afhankelijk is van het inkomen (zie bijvoorbeeld artikel 6.39, eerste lid, van de wet IB 2001), wordt voor het bepalen hiervan het inkomen zoals berekend volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen in aanmerking genomen. Hiermee wordt aangesloten bij de berekening die geldt voor binnenlandse belastingplichtigen, zodat geen ongerechtvaardigde verschillen ontstaan tussen binnenlandse en kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Zie ook de toelichting op het derde lid.
Het tweede lid bepaalt dat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, worden aangevuld met de persoonsgebonden aftrek. Voor zover de hoogte van de persoonsgebonden aftrek afhankelijk is van het inkomen (zie bijvoorbeeld artikel 6.39, eerste lid, van de wet IB 2001), wordt voor het bepalen hiervan het inkomen zoals berekend volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrek geldt de normale volgorde van toerekening aan boxen, zoals bepaald in artikel 6.2 van de Wet IB 2001. Samen met het eerste lid zorgt het tweede lid ervoor dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen niet zwaarder worden belast dan binnenlandse belastingplichtigen.
Het derde lid is een vangnetbepaling die bepaalt dat voor zover de belastingplichtige, zijn partner of de persoon die zou worden aangemerkt als zijn partner indien beide personen binnenlands belastingplichtig zouden zijn, aftrekposten in het woonland in aanmerking kan nemen, deze niet in Nederland in aanmerking mogen worden genomen, ongeacht of de belastingplichtige, zijn partner of die andere persoon de aftrekpost in het woonland daadwerkelijk in aanmerking neemt.
Het vierde lid definieert de term «kwalificerende buitenlandse belastingplichtige» aan de hand van een aantal criteria. Het eerste criterium is dat de belastingplichtige in een lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, Zwitserland of op de BES eilanden als inwoner in de belastingheffing wordt betrokken. Het tweede criterium is dat het inkomen van de belastingplichtige voor 90% of meer in Nederland is onderworpen aan loonbelasting of inkomstenbelasting. In het vijfde lid, is opgenomen hoe dit moet worden bepaald. Het derde criterium is dat buitenlandse belastingplichtigen die een beroep doen op de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, een verklaring van de belastingautoriteit van hun woonland moeten overleggen die een overzicht bevat van de inkomsten zoals die in het woonland zijn aangegeven. Met een dergelijke verklaring kan worden gewaarborgd dat alleen belastingplichtigen die aan de eisen voldoen voor de regeling in aanmerking komen en kan oneigenlijk gebruik worden voorkomen. In de laatste volzin van het vierde lid is een delegatiebepaling opgenomen. Deze voorziet erin dat bij algemene maatregel van bestuur eisen kunnen worden gesteld aan de verklaring. Daarnaast regelt de delegatiebepaling dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen de verklaring achterwege kan blijven. Hierbij kan gedacht worden aan het achterwege laten van de verklaring voor buitenlandse belastingplichtigen die reeds meerdere jaren op rij voldoen aan de criteria voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen en waarbij het niet voor de hand ligt dat er wijzigingen in de situatie optreden.
Het vijfde lid bepaalt welke inkomens tegen elkaar moeten worden afgezet om te bepalen of wordt voldaan aan het criterium, gesteld in het vierde lid. Als basis wordt genomen het verzamelinkomen zoals berekend volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, verminderd met de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de negatieve persoonsgebonden aftrek en de belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de persoonsgebonden aftrek en de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt daarbij uitgegaan van de grondslag sparen en beleggen vermeerderd met het heffingvrije vermogen. Daartegenover staat het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting. Dit is het, zonder de toepassing van onderhavig artikel 7.8 bepaalde, gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning in Nederland, het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is toegewezen, verminderd met de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de negatieve persoonsgebonden aftrek en de belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Indien dit bedrag geheel of nagenoeg geheel gelijk is aan het inkomen dat als basis is genomen (het inkomen als bedoeld in de eerste volzin van het vijfde lid), wordt voldaan aan het criterium, gesteld in het vierde lid.
In het zesde lid is een delegatiebepaling opgenomen op basis waarvan belastingplichtigen die in de EU, de EER, Zwitserland of op de BES eilanden wonen maar van wie het inkomen niet voor meer dan 90% in Nederland aan de loonbelasting of inkomstenbelasting is onderworpen, onder bepaalde voorwaarden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kunnen worden aangewezen. Deze delegatiebepaling is opgenomen om snel en adequaat te kunnen reageren op ontwikkelingen in de jurisprudentie van het HvJ EU. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland.48 Hierin stond een inwoonster van Finland centraal met een klein pensioeninkomen uit Finland en een klein pensioeninkomen uit Estland. Beide pensioeninkomens waren gering en ongeveer gelijk. Zij was wegens haar geringe wereldinkomen niet belastbaar in haar woonstaat Finland, zodat daar haar draagkracht en persoonlijke- en gezinssituatie, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomen verworven in een andere lidstaat, niet in aanmerking konden worden genomen. Het HvJ EU heeft uitgemaakt dat in dergelijke omstandigheden de weigering van de werkstaat om de niet-ingezetene gelijk te behandelen aan een ingezetene in een niet te rechtvaardigen schending van het vrije verkeer van werknemers resulteert. Hoe aan deze uitspraak exact invulling moet worden gegeven in de nationale wetgeving, is nog onduidelijk omdat de jurisprudentie van het HvJ EU op dit punt nog in ontwikkeling is.49 Op basis van het zesde lid kunnen verder regels worden gesteld voor de aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige voor een deel van het jaar, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan migrerende belastingplichtigen.
Artikel V
Artikel V, onderdelen A, B, C, D en G (artikelen 10, 11, 11a, 19b en 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964)
De artikelen 10, vijfde lid, onderdeel c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, en 32bb, zesde lid, van de Wet LB 1964 vervallen in verband met de afschaffing van de thans nog in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 opgenomen stamrechtvrijstelling. De overige wijzigingen in deze artikelen hangen daarmee samen.
Artikel V, onderdeel E, artikel VI, onderdeel C, artikel VII, onderdeel C, en artikel VIII, onderdeel A (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De aanpassing van artikel 22 van de Wet LB 1964 houdt in de eerste plaats verband met de op grond van het onderhavige wetsvoorstel in artikel 8.10 van de Wet IB 2001 op te nemen afbouw van de algemene heffingskorting vanaf 1 januari 2014 en is bij die wijziging toegelicht (artikel I, onderdeel G). Onderhavige wijziging bewerkstelligt dat ook bij de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting. De bijbehorende wijzigingen voor de jaren 2015 en 2016 zijn opgenomen in de artikelen VI, onderdeel C, en VII, onderdeel C.
Voorts regelt de wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 de verhoging van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor 2014. Het maximumbedrag van de algemene heffingskorting wordt ingevolge de artikelen VI, VII en VIII ook in de jaren 2015 tot en met 2017 gewijzigd (zie ook hier de hiervoor bedoelde toelichting op de in artikel I, onderdeel G, opgenomen wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001).
In het algemeen deel van deze memorie worden deze maatregelen nader toegelicht.
Artikel V, onderdeel F, artikel VI, onderdeel D, artikel VII, onderdeel D, en artikel VIII, onderdeel B (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 22a van de Wet LB 1964 (arbeidskorting) is toegelicht bij de in artikel I, onderdeel H, opgenomen wijziging van artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Artikel V, onderdelen H en I, en artikel VI, onderdeel E (artikelen 37 en 39f van de Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 en het in verband daarmee in het nieuwe artikel 39f van de Wet LB 1964 op te nemen overgangsrecht, kan artikel 37 van de Wet LB 1964 vervallen.
In artikel 39f van de Wet LB 1964 wordt het overgangsrecht opgenomen voor op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet LB 1964 en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Wet LB 1964. Dat laatste ziet op bedragen die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een zogenoemde stamrechtspaarrekening of die ter vervanging van gederfd of te derven loon door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de werknemer zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een stamrechtbeleggingsrecht.
Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Wet LB 1964 blijven de op 31 december 2013 met betrekking tot de hiervoor genoemde aanspraken en bedragen geldende bepalingen ook na 31 december 2013 van toepassing. In artikel 39f, tweede lid, van de Wet LB 1964 wordt als uitzondering op de hiervoor genoemde hoofdregel bepaald dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde aanspraken en bedragen ook in een bedrag ineens mogen worden uitgekeerd. Daarmee wordt onder meer bewerkstelligd dat de revisierente, die tot 1 januari 2014 bij een dergelijke eenmalige opname zou worden berekend, vanaf 1 januari 2014 achterwege blijft.
In artikel 39f, derde lid, van de Wet LB 1964 wordt geregeld dat indien de werknemer in het jaar 2014 in een bedrag ineens over de in artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet LB 1964 bedoelde aanspraak (of het daarmee gelijkgestelde bedrag) beschikt, slechts 80% van het ingevolge de laatstgenoemde leden als loon in aanmerking te nemen bedrag in aanmerking wordt genomen. Genoemd derde lid vervalt per 1 januari 2015 ingevolge artikel VI, onderdeel E. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze 80%-regeling alleen geldt in 2014.
Artikel IX
Artikel IX (indexatiebepaling)
Artikel IX voorziet erin dat de bedragen, opgenomen in de verschillende in dat artikel genoemde artikelen en onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel, overeenkomstig de berekening van de budgettaire gevolgen en inkomenseffecten van de voor de jaren 2015–2017 voorziene aanpassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bij ministeriële regeling worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
Artikel X
Artikel X (aanpassing tarieftabellen inkomstenbelasting en loonbelasting)
Deze bepaling bewerkstelligt dat kolom III van de tarieftabel van de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van de Wet IB 2001 en van de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt aangepast aan het aan het begin van de jaren 2015 en 2016 te wijzigen tarief van de eerste schijf van de inkomsten- en loonbelasting.
In voornoemde kolom III van de tarieftabel is het bedrag van de verschuldigde belasting opgenomen berekend op basis van de tariefschijven en het tarief. Doordat het percentage van het tarief aan het begin van de jaren 2015 en 2016 wordt aangepast, dienen ook de bedragen in kolom III op die momenten te worden aangepast.
Artikel XI
Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) zijn de voor die wet geldende definities opgenomen. In het eerste lid, onderdeel c, van dat artikel is de definitie van het begrip loon opgenomen. Die definitie wordt onder meer gebruikt voor de bepaling van het thans nog voor de afdrachtvermindering onderwijs geldende toetsloon, dat is gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel d, van genoemd artikel. Voor de afdrachtvermindering zeevaart geldt een op een aantal punten van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie afwijkend loonbegrip; de afwijkingen zijn geregeld in artikel 17 van de WVA. Ook voor de S&O-afdrachtvermindering geldt een van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie afwijkend loonbegrip; dit loonbegrip is opgenomen in artikel 23, vierde en achtste lid, van de WVA. Met het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs is het loonbegrip van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA alleen nog relevant voor de afdrachtvermindering zeevaart. Als gevolg daarvan wordt de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie beperkt tot het voor de afdrachtvermindering zeevaart relevante loonbegrip. In het kader van het vervallen van het toetsloon kan artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de WVA vervallen. Met deze aanpassingen en het bepaalde in artikel 22a van de Wet LB 1964 vervalt ook het belang van artikel 1, tweede lid, van de WVA en artikel 17, derde lid, van de WVA. Zoals uit het voorgaande volgt, hebben deze aanpassingen geen inhoudelijke wijziging van het begrip loon voor de afdrachtvermindering zeevaart tot gevolg. De overige wijzigingen van artikel 1 van de WVA zien op het vervallen van bepalingen die alleen relevant zijn voor de afdrachtvermindering onderwijs. Tevens vinden enkele technische wijzigingen plaats als gevolg van voornoemde wijzigingen.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Op basis van artikel 2 van de WVA worden bepaalde personen mede beschouwd als werknemer. In artikel 2, tweede en derde lid, van de WVA zijn enkele ficties uit de Wet LB 1964 opgenomen. Een aantal van deze ficties is echter niet relevant voor de vanaf 2014 nog resterende afdrachtverminderingen (de afdrachtvermindering zeevaart en de S&O-afdrachtvermindering). Daarom kunnen deze ficties vervallen. Artikel 2, vierde lid, van de WVA is alleen relevant voor de afdrachtvermindering onderwijs. Met het vervallen van laatstgenoemde regeling kan ook artikel 2, vierde lid, van de WVA vervallen.
Artikel XI, onderdeel C (artikel 3 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 3 van de WVA vervallen, in het kader van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs, de onderdelen die hiernaar verwijzen en vinden tevens enkele technische aanpassingen plaats.
Artikel XI, onderdeel D (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 5 van de WVA vervallen, in het kader van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs, de onderdelen die hierop betrekking hebben en vindt tevens een technische aanpassing plaats.
Artikel XI, onderdeel E (artikel 6 en hoofdstuk V van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 6 van de WVA en hoofdstuk V van de WVA (artikelen 13a tot en met 15) hebben betrekking op de afdrachtvermindering onderwijs. Met het vervallen van deze regeling kunnen ook de artikelen 6 en 13a tot en met 15 van de WVA vervallen.
Artikel XI, onderdeel F (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen van artikel 17 van de WVA zijn reeds toegelicht bij de wijzigingen van artikel 1 van de WVA (artikel XI, onderdeel A) en zijn overigens technisch van aard.
Artikel XI, onderdeel G (artikel 21 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Als er na afloop van de periode waarop een S&O-verklaring betrekking heeft een nog niet verrekend bedrag aan S&O-afdrachtvermindering resteert, kan dat resterende bedrag momenteel enkel verrekend worden met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die zijn verschuldigd over andere aangiftetijdvakken die geëindigd zijn in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft. Als daar in de aangiftetijdvakken die geëindigd zijn in de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft onvoldoende ruimte voor is, kan de S&O-inhoudingsplichtige niet het gehele bedrag aan S&O-afdrachtvermindering verzilveren. Om de verzilveringsmogelijkheden te verruimen, wordt artikel 21, derde lid, van de WVA aangepast. S&O-inhoudingsplichtigen wordt de mogelijkheid geboden de S&O-afdrachtvermindering die resteert na afloop van een periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft, te verrekenen met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die in totaal zijn verschuldigd over alle aangiftetijdvakken die eindigen in het kalenderjaar waarin de periode valt waarop de S&O-verklaring betrekking heeft. In die aangiftetijdvakken moet dan wel ruimte voor afdrachtvermindering zijn. Verrekening kan zowel plaatsvinden met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die zijn verschuldigd over reeds verstreken aangiftetijdvakken die in het desbetreffende kalenderjaar eindigen als met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die zijn verschuldigd over volgende aangiftetijdvakken die in het desbetreffende kalenderjaar eindigen. Als een nog niet verrekend bedrag wordt verrekend met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die is verschuldigd over een reeds verstreken aangiftetijdvak wordt de aangifte over dat reeds verstreken tijdvak, op grond van artikel 21, derde lid, tweede volzin, van de WVA, voor de toepassing van artikel 28a van de Wet LB 1964 aangemerkt als een onjuiste of onvolledige aangifte. Voorts wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele redactionele verbeteringen aan te brengen in artikel 21, derde lid, van de WVA.
Artikel XI, onderdeel H (artikel 22 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de wijziging van artikel 22, eerste lid, van de WVA en het vervallen van het tweede lid van dat artikel, wordt bewerkstelligd dat iedere S&O-inhoudingsplichtige voortaan de mogelijkheid krijgt om een S&O-verklaring voor een geheel kalenderjaar aan te vragen. Daarmee vervalt de huidige beperking dat alleen S&O-inhoudingsplichtigen die beschikken over een onderzoek- of een ontwikkelafdeling en die tevens in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring ontvangen hebben, een jaaraanvraag kunnen indienen.
Artikel XI, onderdeel I (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met betrekking tot artikel 23 van de WVA worden twee aanpassingen voorzien. De eerste aanpassing betreft een verlaging van het samengestelde percentage van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering voor niet-starters. Het samengestelde percentage van de eerste schijf bestaat uit het basispercentage van de tweede schijf vermeerderd met een opslagpercentage. Het basispercentage blijft onveranderd 14. Voorgesteld wordt om het opslagpercentage te verlagen van 24 naar 21. Daarmee wordt het samengestelde percentage voor niet-starters verlaagd van 38 naar 35. Voor starters blijft het samengestelde percentage van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering gehandhaafd op 50. De tweede aanpassing betreft een aanpassing van de bovengrens van de eerste schijf van de S&O-afdrachtvermindering. Deze bovengrens wordt verhoogd van € 200.000 naar € 250.000.
Artikel XI, onderdeel J (artikel 29 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de voorgestelde aanpassing van artikel 29 van de WVA worden de in dat artikel genoemde percentages in overeenstemming gebracht met de ingevolge artikel XI, onderdeel I, in artikel 23 van de WVA op te nemen percentages, waarnaar in artikel 29 van de WVA verwezen wordt.
Artikel XI, onderdeel K (artikel 30 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 30 van de WVA bevat enkele bijzondere bepalingen inzake beroep en bevoegdheden. De onderdelen van dit artikel die betrekking hebben op de uitvoering van de afdrachtvermindering onderwijs kunnen in het kader van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs ook vervallen.
Artikel XI, onderdeel L (artikelen 30a, 31, 34 en 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 30a van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs. Artikel 31 van de WVA regelt de indexering van het toetsloon. Met het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs kunnen beide bepalingen vervallen.
Artikel 34 van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2005 vervallen arboafdrachtvermindering. Artikel 41a van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2006 vervallen afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Aangezien voornoemd overgangsrecht inmiddels is uitgewerkt en voornoemde bepalingen derhalve hun belang hebben verloren, kunnen deze bepalingen vervallen.
Artikel XII
Artikel XII, onderdelen A en B (artikelen 23a en 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van de artikelen 23a, tweede lid, en 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en de daaruit voortvloeiende aanpassing van de verwijzing in het tot vierde lid te vernummeren vijfde lid van laatstgenoemd artikel hangen samen met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel XII, onderdeel C (artikel 34b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het voorgestelde artikel 34b van de Wet Vpb 1969 is het bij het vervallen van de artikelen 23a, tweede lid, en 25, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 behorende overgangsrecht opgenomen.
Artikel XIII
Artikel XIII, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
De wijziging van artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) hangt samen met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel XIII, onderdeel B (artikel 16a van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Met de wijziging van artikel 16a van de Wet DB 1965 wordt aan dat artikel het bij de wijziging van artikel 4, zesde lid, van de Wet DB 1965 behorende overgangsrecht toegevoegd.
Artikel XIV
Artikel XIV, onderdeel A (artikel 32 van de Successiewet 1956)
De wijziging van artikel 32, eerste lid, onderdeel 5°, van de SW 1956 en het vervallen van het vijfde lid van dat artikel hangen samen met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel XIV, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)
De wijziging van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956 strekt ertoe de verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting ook te laten gelden voor een schenking van ouders aan een kind die dient voor de aflossing van een restschuld van een vervreemde eigen woning van dat kind.
De schenkbelasting kent voor schenkingen van ouders aan kinderen een jaarlijkse vrijstelling van € 5.141 (alle bedragen zijn voor 2013). Deze vrijstelling kan eenmalig worden verhoogd tot € 24.676 voor een kind tussen 18 en 40 jaar dan wel tot € 51.407 indien de schenking wordt aangewend voor, onder meer, de aflossing van een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 (artikel 33, onderdeel 5°, van de SW 1956). Dit laatste bedrag bedraagt € 26.732 indien vóór 1 januari 2010 al gebruik is gemaakt van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor een schenking aan een kind (artikel 33, onderdeel 6°, van de SW 1956). Voor die datum bestond de extra verhoogde vrijstelling voor onder meer de aflossing van een eigenwoningschuld nog niet. De eenmalig verhoogde vrijstelling tot € 51.407, respectievelijk € 26.732, geldt op grond van de huidige wet echter niet voor de aflossing van een restschuld die is ontstaan na de vervreemding van de eigen woning. Een restschuld van een vervreemde eigen woning behoort niet tot de eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001.
Het is de bedoeling om, bij ministeriële regeling, aan deze vrijstelling dezelfde voorwaarden te verbinden als aan de vrijstelling voor de aflossing van een eigenwoningschuld. Dat wil zeggen dat de schenking onder meer moet worden gedaan onder de opschortende voorwaarde dat de schuld is afgelost (zie ook artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting). Dit biedt een waarborg dat het geld ook daadwerkelijk voor dat doel wordt gebruikt. Een en ander moet desgevraagd ook met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond.
Artikel XIV, onderdeel C (artikel 33a van de Successiewet 1956)
In het nieuwe artikel 33a van de SW 1956 wordt uitwerking gegeven aan de in het kader van het aanvullend pakket voorziene tijdelijke verruiming (van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015) van de vrijstelling in de schenkbelasting voor schenkingen die gerelateerd zijn aan de verkrijging van een eigen woning of voor de kosten van verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld. De vrijstelling wordt – naast de in artikel XIV, onderdeel B, toegelichte verruiming – op een aantal onderdelen verruimd. De vrijstellingen voor schenkingen door ouders aan kinderen en die voor zogenoemde overige verkrijgers worden ingevolge het voorgestelde artikel 33a, eerste lid, van de SW 1956 eenmalig verhoogd tot € 100.000. Deze verhoging geldt voor alle schenkingen die worden gedaan met het oog op de verwerving van een eigen woning of voor verbetering of onderhoud van die eigen woning, de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning of voor de aflossing van een eigenwoningschuld of – in lijn met de aanpassing van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956 – voor een restschuld van een vervreemde eigen woning waarvan de rente en kosten van geldlening aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting en is niet, zoals de bestaande verhoogde vrijstellingen van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956, beperkt tot schenkingen van ouders aan kinderen. Ook vervalt tijdelijk de voorwaarde dat de verkrijger tussen de 18 en 40 jaar oud moet zijn. Iedereen mag dus van een familielid en ook van een derde vrijgesteld een schenking van € 100.000 ontvangen, mits deze wordt aangewend voor de eigen woning. Ingevolge de tweede volzin van genoemd artikel 33a, eerste lid, moet het bedrag van € 100.000 dat voor vrijstelling in aanmerking komt op grond van de eerste volzin van genoemd artikel 33a, eerste lid, worden verminderd met de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956, waarop door de verkrijger al een beroep is gedaan in een eerder jaar. Omdat laatstbedoelde vrijstellingen alleen zijn toegepast bij schenkingen door ouders aan kinderen, vindt deze vermindering alleen plaats indien die ouders in aanvulling op de reeds eerder door hen gedane schenking die samenhangt met de financiering van de eigen woning of studie van hun kinderen, nogmaals een schenking doen. In het voorgestelde artikel 33a, tweede lid, van de SW 1956 wordt in lijn daarmee geregeld dat op de laatstgenoemde vrijstellingen niet in een later jaar een beroep kan worden gedaan indien reeds gebruik is gemaakt van de in het voorgestelde artikel 33a van de SW 1956 opgenomen vrijstelling.
Bij ministeriële regeling zullen voorwaarden worden gesteld die ertoe strekken zeker te stellen dat het verkregen bedrag wordt aangewend voor de verwerving van een eigen woning of voor verbetering of onderhoud van die eigen woning. Dezelfde voorwaarden zijn, onderscheidenlijk zullen in verband met de hiervoor bedoelde restschulden worden, gesteld voor toepassing van de verhoogde vrijstellingen van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956.
Artikel XIV, onderdeel D (opschrift van hoofdstuk XIII van de Successiewet 1956)
In verband met de invoeging van artikel 82 in de SW 1956 (artikel XIV, onderdeel E) dient het opschrift van hoofdstuk XIII van de SW 1956 te worden gewijzigd.
Artikel XIV, onderdeel E (artikel 82 van de Successiewet 1956)
In het nieuwe artikel 82 van de SW 1956 is het bij de wijziging van artikel 32, eerste lid, onderdeel 5°, van de SW 1956 en het vervallen van het vijfde lid van laatstgenoemd artikel behorende overgangsrecht opgenomen.
Artikel XV
Artikel XV (artikel 33a van de Successiewet 1956)
Beoogd is dat de eenmalig verhoogde vrijstelling schenkbelasting ad € 100.000 van het nieuwe artikel 33a van de SW 1956 tijdelijk werkt. Daarom vervalt artikel 33a, eerste lid, van de SW 1956 met ingang van 1 januari 2015. Voorts wordt geregeld dat de tot 1 januari 2015 in het tweede lid van genoemd artikel 33a opgenomen regeling van toepassing blijft. Daarmee blijft ook vanaf 1 januari 2015 gelden dat geen beroep kan worden gedaan op de verhoogde vrijstelling van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956 indien het kind reeds gebruik heeft gemaakt van de in genoemd artikel 33a, eerste lid, opgenomen vrijstelling ter zake van een verkrijging van de ouders.
Artikel XVI
Artikelen XVI en XVII (artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en overgangsrecht ten aanzien van de wijziging van dat artikel 3)
De in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) opgenomen integratielevering vervalt. Dit heeft gevolgen voor zowel de reeds genoten aftrek, als voor de nieuw in rekening gebrachte btw.
Gevolgen voor de reeds genoten aftrek
Het kan zijn dat ondernemers bij de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Wet OB 1968 al btw op goederen en diensten in aftrek hebben gebracht (zogenoemde voorbelasting) met het oog op een aanstaande integratielevering op het moment dat het nieuw vervaardigde goed in gebruik wordt genomen. Het nieuw vervaardigde goed wordt dan in gebruik genomen voor (geheel of gedeeltelijk) van btw vrijgestelde prestaties. Met de intrekking van de voor de btw belaste integratielevering verdwijnt op dat moment ook de belaste bestemming die aan dit vrijgestelde gebruik voorafgaat en waarvan men ten tijde van de initiële aftrek uit is gegaan. Het initiële recht op aftrek van btw, op goederen en diensten die zijn aangewend met het oog op de vervaardiging van een nieuw goed wordt door de intrekking van de integratielevering niet aangetast, voor zover ondernemers dit recht al hadden vóór de intrekking.
Dit initiële recht op aftrek kent op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 wel een tweede toetsmoment op het moment dat de ondernemer de eerder aangeschafte goederen en diensten gaat gebruiken. Als op dat moment de eerdere aftrek op basis van de toenmalige belaste bestemming niet overeenkomt met de daadwerkelijke aanwending wordt die eerdere aftrek gecorrigeerd. Voor de goederen en diensten die zijn aangeschaft op het moment dat de integratielevering nog als belaste bestemming gold, vindt dit tweede toetsmoment uiterlijk plaats op het moment van ingebruikname van het nieuw vervaardigde goed waarvoor die goederen en diensten zijn aangewend. Daarmee wordt de ondernemer niet geschaad. Immers, ook bij een integratielevering zou de btw die is verschuldigd ter zake van die levering van aftrek worden uitgesloten voor zover dit nieuwe goed voor vrijgestelde prestaties zou worden aangewend.
Gevolgen voor nieuw in rekening gebrachte btw
De btw die met ingang van de datum van intrekking van de integratielevering in rekening wordt gebracht voor goederen en diensten die worden aangewend voor de vervaardiging van een nieuw goed waarop de integratielevering van toepassing zou zijn geweest, kan – anders dan voorheen – initieel niet meer in aftrek worden gebracht voor zover het nieuw vervaardigde goed zal worden gebruikt voor van btw vrijgestelde prestaties.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (artikel 12b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Ingevolge artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) verschuldigd voor een niet in Nederland geregistreerde personenauto, motorrijwiel of bestelauto die feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg. In artikel 12b van de Wet BPM 1992 wordt voor deze motorrijtuigen het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg om praktische redenen gelijkgesteld met het tijdstip van constatering.
Het in de toelichting van artikel XIX beschreven non-compliant gedrag van ingezetenen die de verschuldigde MRB niet betalen voor een buitenlands geregistreerd motorrijtuig doet zich vaak tegelijkertijd voor met betrekking tot de BPM. Artikel 12b van de Wet BPM 1992 regelt dat bij constatering van dit feit, de belasting kan worden nageheven waarbij het tijdstip van constatering het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg vormt. Voorgesteld wordt naar analogie van de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet MRB 1994, ook in de BPM de fictie te introduceren dat de belastingplicht voor een ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over een buitenlands gekentekende auto, aanvangt met ingang van de datum van inschrijving van deze natuurlijke persoon in de GBA of de datum dat hij zich had moeten inschrijven in de GBA dan wel indien het een onderneming of rechtspersoon betreft, de datum van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat hij ten tijde van deze datum niet over een motorrijtuig beschikte maar pas op een later tijdstip het gebruik van de weg in Nederland is aangevangen. Indien dat latere tijdstip wordt aangetoond, wordt voor de heffing van dat tijdstip uitgegaan. Deze aanpassing stimuleert de houder eerder op eigen initiatief aangifte BPM te doen.
Artikel XIX
Artikel XIX, onderdeel A (artikel 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
De registratie van een motorrijtuig met een Nederlands kenteken in het kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994 is verplicht voor elke in Nederland wonende persoon dan wel gevestigd rechtspersoon ingevolge artikel 36 van die wet. Artikel 37 van die wet bevat enkele uitzonderingen daarop. Deze registratie bij de Dienst Wegverkeer (RDW) is alleen mogelijk indien een persoon is ingeschreven in de GBA dan wel indien de rechtspersoon in Nederland is gevestigd.50 De registratie in het hiervoor bedoelde kentekenregister gehouden door de RDW, vormt de aangifte voor de motorrijtuigenbelasting (MRB). Op het moment van registratie ontstaat de verschuldigdheid van de MRB en het tijdvak van heffing van de MRB begint op die dag. Alleen al de inschrijving in de GBA brengt de verplichting met zich het buitenlandse motorrijtuig op Nederlandse kenteken te plaatsen en dus het motorrijtuig te registreren bij de RDW. Het niet registreren bij de RDW leidt ertoe dat ingezetenen van Nederland met een buitenlands gekentekend motorrijtuig gebruik maken van de weg in Nederland zonder betaling van de wel degelijk verschuldigde MRB.
Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) kent hiervoor een vangnetbepaling, die de belastingplicht legt bij degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Als degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft wordt ingevolge artikel 9 van de Wet MRB 1994 beschouwd degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd. Thans is het vaak alleen bij staandehouding van buitenlands geregistreerde motorrijtuigen mogelijk te achterhalen of de houder van dat voertuig ingezetene van Nederland is en dus MRB verschuldigd is. Ook dan vergt dit nader, arbeidsintensief, onderzoek naar iemands individuele omstandigheden. Waar iemand woont, wordt voor de fiscaliteit op grond van de AWR beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden. Ook moet de bepaling van de woonplaats in overeenstemming zijn met het Europees recht. In Richtlijn 83/182/EEG51 is een dwingende definitie van de woonplaats opgenomen. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder «gewone verblijfplaats» verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken. De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook hier individuele feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen.
Naar aanleiding van de motie Van Vliet52 en gelet op de geconstateerde ontduiking van de MRB door ingezetenen van Nederland wordt het introduceren van een woonplaatsvermoeden in de Wet MRB 1994 voorgesteld.
Het woonplaatsvermoeden houdt in dat een natuurlijk persoon geacht wordt voor de Wet MRB 1994 ingezetene van Nederland te zijn indien hij is ingeschreven in de GBA. Dit woonplaatsvermoeden wordt opgenomen in artikel 7, derde lid, van de wet. Voor het woonplaatsvermoeden wordt aangesloten bij de al bestaande terminologie in de Wet MRB 1994, te weten hoofdverblijf in Nederland. A contrario wordt op de voet van artikel 73 van de Wet MRB 1994 een vrijstelling verleend voor een buitenlands gekentekend motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat van een natuurlijk persoon die zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft. Het derde lid regelt dat een natuurlijke persoon vermoed wordt zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben en derhalve belastingplichtig voor de MRB te zijn indien hij ofwel is ingeschreven in de GBA, ofwel zich had moeten inschrijven in de GBA overeenkomstig artikel 65 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens maar dit heeft nagelaten. Voorts wordt in artikel 7, vierde lid, van de Wet MRB 1994 de fictie opgenomen dat een houder geacht wordt voor de Wet MRB 1994 in Nederland te zijn gevestigd indien de onderneming of rechtspersoon is ingeschreven in het handelsregister gehouden door de Kamer van Koophandel.
Ook met invoering van de (woonplaats)fictie blijft de Belastingdienst afhankelijk van staandehouding om het feitelijk ter beschikking staan aan te tonen. Wel wordt dit door de introductie van de fictie vergemakkelijkt.
Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en in het Europese recht het criterium. Daarom heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aan te tonen dat zijn hoofdverblijf niet in Nederland is. Er geldt een vrije bewijsvoering op dit punt, dus alle feiten en omstandigheden wegen mee. Daarbij zijn alleen die feiten en omstandigheden van belang die aantonen dat de woon- of vestigingsplaats op grond van de AWR of het EU-recht niet in Nederland is gelegen.
Invoering van het woon- respectievelijk vestigingsplaatsvermoeden kan het toezicht – ook bij staandehouding op de weg – vergemakkelijken. Het is voor de Belastingdienst eenvoudiger na te gaan of iemand in de GBA respectievelijk de Kamer van Koophandel en de eigen bestanden voorkomt dan te onderzoeken of iemand ingezetene van Nederland is.
Artikel XIX, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
De belastingplicht voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken vangt ingevolge artikel 13 van de Wet MRB 1994 aan op het moment dat met dat motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland. Voor een ingezetene die een motorrijtuig met een Nederlands kenteken tot zijn beschikking heeft, wordt voor de ingangsdatum van de belastingplicht aangesloten bij de datum van eerste tenaamstelling van dat motorrijtuig in het Nederlands kentekenregister.
Gelet op het feit dat de MRB een houderschapsbelasting is, zouden beide gevallen op dezelfde wijze in de heffing moeten worden betrokken vanaf de datum van het houderschap. In de praktijk is met name sprake van ongelijke behandeling indien er voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken geen aangifte MRB is gedaan en constatering van het weggebruik op een veel later tijdstip plaatsvindt dan de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland is gestart.
Om deze ongelijke behandeling en het nalevingstekort aan te pakken wordt voorgesteld in artikel 13 van de Wet MRB 1994, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw tweede lid op te nemen. Dit nieuwe tweede lid voorziet er in dat bij fictie de belastingplicht voor een ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over een buitenlands gekentekende auto aanvangt met ingang van de datum van inschrijving van deze persoon in de GBA of de datum dat hij zich had moeten inschrijven in de GBA. Ingevolge de tweede volzin van het nieuwe tweede lid geldt dit naar analogie voor een onderneming of rechtspersoon; het betreft in dat geval de datum van inschrijving in het handelsregister. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat hij ten tijde van deze datum niet over een motorrijtuig beschikte maar dat het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip in Nederland feitelijk ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van dat latere tijdstip. Deze aanpassing stimuleert de houder eerder op eigen initiatief aangifte te doen. Deze aanpassing zal echter alleen effectief kunnen zijn indien de mogelijkheden tot naheffing worden uitgebreid. Daartoe vindt in onderdeel C een wijziging van artikel 34 van de Wet MRB 1994 plaats. In dat geval zal de Belastingdienst minder afhankelijk worden van constatering van het weggebruik.
Artikel XIX, onderdelen C en D (artikelen 34 en 37 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB 1994 kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een buitenlands geregistreerd motorrijtuig waarvoor de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. In de praktijk is dit onvoldoende om non-compliant gedrag van ingezetenen van Nederland die de feitelijke beschikking hebben over een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld om voor de naheffing aansluiting te zoeken bij het tijdvak bedoeld in het eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994 (artikel XIX, onderdeel B). Ingevolge dat tweede lid vangt het tijdvak aan met ingang van de datum waarop de houder zich heeft ingeschreven of had moeten inschrijven in de GBA of als de houder een onderneming of rechtspersoon is, de datum waarop inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft plaatsgevonden, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het gebruik van de weg in Nederland is aangevangen. In dat laatste geval wordt voor de aanvang van het tijdvak van die datum uitgegaan. Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat het derde, vierde en zesde lid van artikel 34 van de Wet MRB 1994 geen toepassing vinden. Op grond van het onderhavige artikel XIX, onderdeel D, wordt artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994 toegevoegd aan de opgesomde artikelen in artikel 37 van die wet. Gevolg is dat de inspecteur in zo’n geval een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 4.920.
Een voorbeeld kan de werking hiervan illustreren.
A is op 1 februari 2012 in Nederland komen wonen en werken en heeft zijn auto naar Nederland meegenomen. Hij heeft zich ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op 1 maart 2012 maar heeft verzuimd zijn auto in te schrijven in het kentekenregister (RDW). Ook heeft A geen aangifte MRB voor zijn buitenlands gekentekende auto gedaan.
A wordt op 1 maart 2015 staande gehouden op de weg. Geconstateerd wordt dat A is ingeschreven in de GBA. Als gevolg van de invoering van het woonplaatsvermoeden wordt A in beginsel aangemerkt als een ingezetene van Nederland die MRB is verschuldigd. Vervolgens is A MRB verschuldigd over het tijdvak dat start op de dag van zijn inschrijving in de GBA, dus 1 maart 2012. A zal dan ook alsnog over drie jaar MRB moeten betalen. Wel heeft A de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Dit tegenbewijs kan zien op het feit dat A geen ingezetene van Nederland is – A is bijvoorbeeld uitsluitend in Nederland vanwege zijn studie – maar ook dat A niet vanaf 1 maart 2012 de feitelijke beschikking had over de auto. Indien A niet slaagt in het tegenbewijs, is artikel 67c van de AWR van toepassing. De inspecteur kan dan een verzuimboete opleggen. Als gevolg van deze wijzigingen heeft A een grotere stimulans om direct na inschrijving in de GBA de auto te laten voorzien van een Nederlands kenteken dan wel aangifte MRB te doen.
Artikel XIX, onderdeel E (artikel 72 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
In artikel 72 van de Wet MRB 1994 is geregeld dat voor bepaalde categorieën motorrijtuigen onder voorwaarden een vrijstelling van de MRB wordt verleend. Het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel voorziet in een vrijstelling voor oldtimers, gedefinieerd als motorrijtuigen die ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Ter uitvoering van hetgeen daarover is neergelegd in het regeerakkoord, wordt, met ingang van 1 januari 2014, de leeftijdsgrens verhoogd tot 40 jaar. Als gevolg daarvan geldt, onder voorwaarden, een vrijstelling voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar eerder in gebruik zijn genomen. Het huidige derde en vierde lid van dit artikel bevatten overgangsbepalingen voor motorrijtuigen die per 1 januari 2012 niet aan de leeftijdsgrens van 30 jaar voldeden.53 In verband met de genoemde verhoging van de leeftijdsgrens naar 40 jaar vervallen deze overgangsregelingen en wordt het vijfde lid vernummerd tot derde lid. Het nieuwe overgangsrecht dat bij de verhoging van de vrijstelling naar 40 jaar wordt geïntroduceerd, is opgenomen in de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen artikelen 84a en 84b van de wet MRB (artikel XIX, onderdeel G).
Artikel XIX, onderdeel F (artikel 81a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Artikel 81a van de Wet MRB 1994 voorziet in de gebruikelijke inflatiecorrectie van de in die wet opgenomen tarieven. Door de toevoeging van een verwijzing naar het in het nieuwe artikel 84a, tweede lid, (artikel XIX, onderdeel G) genoemde maximumbedrag aan artikel 81a van de Wet MRB 1994 wordt bewerkstelligd dat de inflatiecorrectie ook jaarlijks wordt toegepast op het maximumbedrag van het overgangsrecht voor oldtimers met ingang van 1 januari 2015.
Artikel XIX, onderdeel G (hoofdstuk XA en de artikelen 84a en 84b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)
Inleiding overgangsrecht
Ingevolge artikel XIX, onderdeel G, wordt een hoofdstuk XA in de Wet MRB 1994 ingevoegd. In de eerste plaats ziet het hoofdstuk op overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen (veelal aangeduid met de term oldtimers), een overgangsrecht dat zich uitstrekt tot het kalenderjaar 2028. Daarnaast introduceert het hoofdstuk een aantal bepalingen voor dit overgangsrecht die afwijken van de bepalingen in de wet omtrent de wijze van heffing, tarief en naheffing. Door deze afwijkende bepalingen in hetzelfde hoofdstuk onder te brengen als de materiële omschrijving van het overgangsrecht ontstaat een overzichtelijk geheel.
Hoofdstuk XA bevat het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen die niet voldoen aan de voorgestelde leeftijdsgrens van 40 jaar voor de vrijstelling in de MRB voor oldtimers. Het in het hoofdstuk opgenomen artikel 84a van de Wet MRB 1994 regelt de kenmerken van de overgangsregeling op zowel het materieeljuridische als formeel-juridische vlak. De overgangsregeling ingevolge dat artikel 84a staat open voor personenauto’s en bestelauto’s rijdend op benzine, en motorrijwielen, bussen en vrachtauto’s die uiterlijk in 1987 voor het eerst in gebruik zijn genomen. Indien een motorrijtuig op grond van de registratie in het basisregister voertuigen van de RDW kwalificeert voor de overgangsregeling, ontvangt de houder van dat motorrijtuig een brief van de Belastingdienst waarin hij wordt geïnformeerd dat hij kan kiezen voor de toepassing van de overgangsregeling voor het komende kalenderjaar door indiening van een verzoek daartoe. De keuze voor de overgangsregeling geldt in beginsel voor een geheel kalenderjaar. Wordt er in de loop van het kalenderjaar alsnog overgestapt naar de reguliere MRB dan wordt het reguliere tarief aan belasting nageheven over het gehele kalenderjaar. Hiermee wordt het «cherry picking» effect ondervangen zodat het niet mogelijk is bijvoorbeeld voor de maanden maart tot en met november onder het tarief van de overgangsregeling te vallen en voor de maanden december tot en met februari onder het reguliere MRB-tarief. Het verzoek voor de toepassing van de overgangsregeling bestaat uit het betalen van de MRB over het gehele kalenderjaar onder vermelding van het betalingskenmerk zoals in de brief aangegeven door de inspecteur. Zodra de betaling volledig en tijdig bij de Belastingdienst is binnengekomen, is het verzoek ingewilligd. Indien de betaling niet volledig of niet tijdig is, valt het motorrijtuig voor dat kalenderjaar niet onder de overgangsregeling. In dat geval valt de belastingplichtige voor dat motorrijtuig onder de reguliere MRB en betaalt hij op de gebruikelijke wijze. Het in hoofdstuk XA opgenomen artikel 84b van de Wet MRB 1994 geeft enkele afwijkende bepalingen voor de toepassing van de overgangsregeling in het eerste jaar dat deze regeling in werking moet treden, het kalenderjaar 2014.
Tijdvak en tarief
Het eerste lid van eerdergenoemd artikel 84a bepaalt dat het tijdvak voor de overgangsregeling, in afwijking van artikel 10 van de Wet MRB 1994, geen drie maanden is maar een kalenderjaar.
Het tweede lid van dat artikel 84a regelt dat op verzoek van de belastingplichtige de belasting wordt berekend op basis van het driemaandstarief, toegepast over het kalenderjaar (kwarttarief). Aangezien de belasting al voor aanvang van het kalenderjaar moet zijn voldaan, wordt als grondslag uitgegaan van het driemaandstarief geldend op 31 december voor de belasting van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Daarbij wordt verwezen naar het driemaandstarief, genoemd in de artikelen 23, 24, 24a, 24b, 25, 25a of 25c van de Wet MRB 1994, dat van toepassing is voor het kalenderjaar in plaats van het daar genoemde tijdvak van drie maanden.
Er is niet expliciet verwezen naar het eerste lid van artikel 23 van de Wet MRB 1994 omdat het alleen gaat om door benzine aangedreven personen- en bestelauto’s en de brandstoftoeslagen derhalve niet van toepassing zijn. Kampeerauto’s en rijdende winkels vallen niet onder de overgangsregeling. De reden hiervoor is dat de wet al voorziet in bijzondere regelingen voor deze categorieën voertuigen en cumulatie van bijzondere regelingen niet wenselijk wordt geacht. Voor een kampeerauto geldt al een kwarttarief MRB ingevolge artikel 23a van de Wet MRB 1994 (bij bedrijfsmatige verhuur geldt een halftarief). Een rijdende winkel valt ingevolge artikel 25b van de Wet MRB 1994 onder een verlaagd tarief. Ook ontbreekt in de opsomming artikel 26 van de Wet MRB 1994 dat ziet op in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen die in Nederland worden gebruikt door een houder die niet in Nederland zijn hoofdverblijf heeft of is gevestigd. Dit omdat voor het merendeel van de niet-inwoners met een buitenlands getekende auto een vrijstelling geldt. Op grond van het tweede lid, tweede volzin, van het nieuwe artikel 84a van de Wet MRB 1994 wordt de belasting met inbegrip van de provinciale opcenten gemaximeerd op € 120 per kalenderjaar. Provinciale opcenten zijn naast de belasting verschuldigd voor personenauto’s en motorrijwielen. Het maximumbedrag van € 120 wordt jaarlijks geïndexeerd.
Voor welke voertuigen
Het derde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 geeft weer welke motorrijtuigen onder de overgangsregeling kunnen vallen en welke voorwaarden en beperkingen daarbij van toepassing zijn. Het betreft personenauto’s en bestelauto’s rijdend op benzine, en motorrijwielen, bussen en vrachtauto’s die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen. Personen- en bestelauto’s rijdend op een andere brandstof dan benzine, dit zal vaak gasolie (diesel) of vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) zijn, komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Het derde lid, onderdeel b, van dit artikel 84a ziet hierop. Met diesel- en LPG-auto’s worden in de regel veel kilometers gereden. De houder van een diesel- of LPG-auto jonger dan 40 jaar heeft derhalve de keuze tussen het betalen van de reguliere MRB dan wel het schorsen van deze auto (gedurende een deel van het jaar). Overigens is het ook mogelijk om een LPG-auto weer in de originele staat te herstellen, zodat die weer als benzineauto wordt aangemerkt. Alsdan komt die auto dan weer met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar in aanmerking voor het overgangsrecht. Het derde lid, onderdeel c, regelt de beperking dat met het motorrijtuig waarvoor het overgangsrecht van toepassing is geen gebruik van de weg mag worden gemaakt in de maanden januari, februari en december. Voor het begrip «weg» wordt aangesloten bij de definitie in artikel 5 van de Wet MRB 1994. Er mag niet op de openbare weg worden geparkeerd of gereden indien de overgangsregeling toepassing vindt op een motorrijtuig in genoemde maanden van het toepasselijke kalenderjaar. Hierop is slechts één uitzondering mogelijk. Het is toegestaan om gebruik van de weg te maken op de dag waarop het motorrijtuig aan een APK-keuring wordt onderworpen naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsbewijs. Deze uitzondering is ontleend aan artikel 72, eerste lid, onderdeel m, van de Wet MRB 1994.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, van genoemd artikel 84a is de overgangsregeling, indien het een vrachtauto of autobus betreft, slechts van toepassing indien deze vrachtauto of autobus niet bedrijfsmatig wordt gebruikt. Deze voorwaarde wordt eveneens gesteld voor de vrijstelling in artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB 1994. De overgangsregeling kan alleen toepassing vinden indien de belasting in haar geheel is betaald vóór aanvang van het kalenderjaar. Dit vloeit voort uit artikel 84a, derde lid, onderdeel e, van de Wet MRB 1994.
Aanvullende aangifte en betaling
Artikel 84a, vierde lid, van de Wet MRB 1994 regelt dat het verzoek om toepassing van het artikel wordt aangemerkt als het doen van een aanvullende aangifte. Het doen van een aanvullende aangifte is een begrip dat reeds voorkomt in artikel 17, tweede lid, van de Wet MRB 1994. Om aan te sluiten bij de bestaande systematiek is ervoor gekozen om het verzoek om toepassing van het verlaagde tarief aan te merken als een aanvullende aangifte. Onder de huidige regels wordt de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs (nieuwe registratie) of om wijziging van de tenaamstelling (verkoop) aangemerkt als het doen van (reguliere) aangifte. Iedere auto die in Nederland (opnieuw) is geregistreerd, wordt onder deze systematiek geacht aangifte te hebben gedaan. Deze aangifte geldt vervolgens voor alle opvolgende tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. Zonder toepassing van de overgangsregeling valt een motorrijtuig van nog geen 40 jaar oud per 1 januari 2014 onder het reguliere tarief. Een toepassing van de overgangsregeling op verzoek kan dan ook als een verandering worden beschouwd waardoor de belasting lager wordt. Het is dan ook een logische stap om het verzoek om toepassing van het verlaagde tarief als gevolg van deze overgangsregeling aan te merken als een aanvullende aangifte.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 bestaat het verzoek uit het betalen van de belasting onder vermelding van het betalingskenmerk zoals aangegeven door de inspecteur. Indien een motorrijtuig op grond van de inschrijving in het kentekenregister, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994, kwalificeert voor de overgangsregeling, ontvangt de houder van dat motorrijtuig een brief van de Belastingdienst in het laatste kwartaal van het lopende kalenderjaar. In deze brief wordt hij geïnformeerd dat hij kan kiezen voor de toepassing van de overgangsregeling voor het kalenderjaar door het indienen van een verzoek. Door indiening van het verzoek aanvaardt de houder de voorwaarden en beperkingen van de overgangsregeling. Het verzoek bestaat uit het betalen van de MRB conform het overgangsrecht over het kalenderjaar vóór 1 januari van het kalenderjaar. Zodra de betaling volledig en tijdig bij de Belastingdienst met de correcte vermelding van het betalingskenmerk is binnengekomen, is het verzoek ingewilligd. De belastingplichtige ontvangt hiervan een kennisgeving. Indien het verzoek niet adequaat is ingediend – de betaling is niet volledig of niet tijdig – valt het motorrijtuig voor dat kalenderjaar niet onder de overgangsregeling. Dit is het gevolg van artikel 84a, derde lid, onderdeel e, van de Wet MRB 1994 in combinatie met het vijfde lid van dat artikel. In dat geval valt dat motorrijtuig onder de reguliere MRB voor het kalenderjaar en dient de belastingplichtige op de gebruikelijke wijze te betalen.
Bijzondere situaties
Het zesde en zevende lid van het onderhavige artikel 84a zien op specifieke situaties die zich in de loop van het kalenderjaar kunnen voordoen. Het zesde lid ziet op een motorrijtuig dat uit het buitenland afkomstig is en wordt voorzien van een Nederlands kenteken door registratie bij de RDW. In afwijking van het eerste lid van genoemd artikel, vangt het eerste tijdvak voor dit motorrijtuig aan met ingang van de dag van dagtekening van de eerste tenaamstelling van het in Nederland afgegeven kentekenbewijs. De houder van het in Nederland geregistreerde motorrijtuig ontvangt van de Belastingdienst standaard een rekening voor de reguliere MRB. Indien belastingplichtige nog vóór het verstrijken van de betalingstermijn kenbaar maakt gebruik te willen maken van de overgangsregeling, wordt er door de Belastingdienst een brief met de uitnodiging tot het doen van het eerdergenoemde verzoek gestuurd en kan dan op basis van dat verzoek de overgangsregeling worden toegepast waarbij de belasting overeenkomstig het overgangsrecht is verschuldigd. De tijdvakken volgend op het tijdvak waarin de eerste tenaamstelling heeft plaatsgevonden volgen het normale systeem van de overgangsregeling en vangen derhalve aan op 1 januari.
Bij verkoop van een motorrijtuig in de loop van het kalenderjaar vindt een wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs voor dat motorrijtuig plaats. Het zevende lid bepaalt dat indien de overgangsregeling in het kalenderjaar is toegepast, de nieuwe houder geen aanvullende aangifte hoeft te doen indien de overgangsregeling voor dat kalenderjaar wordt voortgezet; in dat geval neemt hij wel de verplichtingen over die de overgangsregeling met zich brengt. Indien de overgangsregeling niet in het kalenderjaar is toegepast en de nieuwe houder van het motorrijtuig wel voor toepassing van de overgangsregeling kiest, vangt op de voet van het zevende lid het tijdvak voor de toepassing van de overgangsregeling aan met ingang van de het eerstvolgende kalenderjaar. In het geval dat de nieuwe houder voor toepassing van het reguliere tarief van de MRB kiest en dus afziet van de overgangsregeling, kan hij dit kenbaar maken door een aanvullende aangifte te doen. Ingevolge artikel 84a, het achtste lid, onderdeel b, vangt het tijdvak voor de toepassing van het reguliere tarief van de MRB aan overeenkomstig het normale systeem, namelijk met ingang van de dag van dagtekening van de wijziging van de tenaamstelling. De belasting wordt op grond van de overgangsregeling niet verminderd indien in hetzelfde kalenderjaar voor een motorrijtuig een schorsing als bedoeld in artikel 72 van de Wegenverkeerswet 1994 geldt. Deze bepaling vormt een afwijking van artikel 18, eerste lid, van de Wet MRB 1994 op grond waarvan bij wisseling of beëindiging van houderschap teruggaaf van belasting wordt verleend.
Beëindiging overgangsregeling
Artikel 84a, achtste lid, van de Wet MRB 1994 bepaalt dat de houder een aanvullende aangifte doet indien niet of niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens dit artikel gestelde voorwaarden voor het overgangsrecht. Deze aanvullende aangifte wordt gedaan uiterlijk op de dag voorafgaand aan de dag dat niet of niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan. De aanvullende aangifte heeft betrekking op de reguliere belasting over het gehele kalenderjaar.
De keuze voor de overgangsregeling geldt voor het gehele kalenderjaar. Het is dus niet mogelijk om gedurende een deel van het kalenderjaar gebruik te maken van de overgangsregeling en gedurende het resterende deel van het kalenderjaar de reguliere MRB. Ook in het geval van import, export, tussentijdse verkoop of bijvoorbeeld sloop geldt het tarief voor het gehele kalenderjaar. Hiervoor is gekozen omdat het om een begunstigende regeling gaat waarbij de verschuldigde belasting het kwarttarief doch ten hoogste € 120 per kalenderjaar bedraagt. Ook uitvoeringstechnische overwegingen spelen hierbij een rol. Dit betekent dat de houder zich bij zijn keuze voor de overgangsregeling moet realiseren dat er geen teruggaaf in dat kalenderjaar zal zijn.
Indien de houder niet of niet langer voldoet aan de bij of krachtens dit artikel gestelde voorwaarden, is het negende lid van genoemd artikel 84a van toepassing. Indien de Belastingdienst constateert dat niet wordt voldaan aan deze voorwaarden, kan de reguliere belasting over het gehele kalenderjaar worden nageheven. In deze situatie is sprake van een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete overeenkomstig artikel 67c van de AWR kan opleggen aan de houder van het motorrijtuig. Het gaat om verzuimboeten van ten hoogste 100 percent van de naheffingsaanslag. Bij een boete van 100 percent van de naheffingsaanslag zal de boete nooit meer bedragen dan € 4.920 (het maximum dat geldt ingevolge artikel 67c van de AWR).
Bijzondere bepalingen in de MRB
Ingevolge het tiende lid van genoemd artikel 84a blijven voor de overgangsregeling verschillende artikelen van de Wet MRB 1994 buiten toepassing. Dit wordt hierna toegelicht. Artikel 11 van de Wet MRB 1994 blijft buiten toepassing omdat artikel 84a, zesde en zevende lid, van die wet specifiek ziet op situaties die normaliter door artikel 11 van de Wet MRB 1994 worden bestreken. De artikelen 12 en 13 van die wet blijven buiten toepassing omdat de overgangsregeling uitsluitend ziet op motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het basisregister voertuigen van de RDW. Cruciaal voor toepassing van deze overgangsregeling is dat de belasting in haar geheel is betaald vóór 1 januari van het kalenderjaar. Gelet hierop blijven de artikelen 15, derde lid, en 16 van de Wet MRB 1994 buiten toepassing omdat onder de overgangsregeling geen teruggaaf van belasting verleend wordt. Artikel 17, vierde lid, van die wet blijft buiten toepassing omdat de overgangsregeling uitsluitend toepassing kan vinden door het doen van een aanvullende aangifte door de belastingplichtige voor één kalenderjaar. Artikel 18 van de Wet MRB 1994 blijft op grond van het tiende lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 buiten toepassing omdat onder de overgangsregeling geen teruggaaf van belasting wordt verleend. De artikelen 19, 20 en 21 van de Wet MRB 1994 hebben betrekking op de procedure voor de heffing van belasting ingeval van schorsing. Voor de toepassing van de overgangsregeling wordt geen rekening gehouden met een schorsing. De situatie van een kort tijdvak in artikel 27 van de Wet MRB 1994 kan zich bij de overgangsregeling niet voordoen. Zoals hiervoor al is toegelicht, kan de overgangsregeling niet samenlopen met het verlaagde tarief ingevolge artikel 30 van de Wet MRB 1994. Artikel 33, tweede tot en met vierde lid, van die wet is niet van toepassing aangezien de overgangsregeling een eigen begrip kent als het gaat om het tijdvak. Artikel 36 van de Wet MRB 1994 kan alleen van toepassing zijn ingeval artikel 23a of artikel 30 van die wet is toegepast.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld artikel 33, eerste lid, van de Wet MRB 1992 wel van toepassing is en wel bijvoorbeeld in het geval een benzinepersonen- of bestelauto zou worden omgebouwd tot een auto die wordt aangedreven door een andere brandstof. In dat geval kan de te weinig geheven belasting worden nageheven.
Het elfde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter uitvoering van dat hoofdstuk XA. Daarbij gaat het om nadere invulling van de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld voor de toepassing van de overgangsregeling alsmede om nadere regels met betrekking tot het tijdstip en de wijze waarop de aanvullende aangifte moet worden gedaan. Voorts kan bij ministeriele regeling nadere invulling worden gegeven aan de uitvoering van de overgangsregeling om de samenloop met de huidige regels betreffende gebruik van de weg tijdens schorsing te voorkomen.
Handhaving van de voorwaarde dat er geen gebruik van de weg wordt gemaakt in januari, februari en december van het tijdvak waarvoor is gekozen voor de overgangsregeling, vindt plaats met behulp van onder andere automatische nummerplaatherkenning (ANPR). Overigens worden, voor zover niet anders vermeld, de huidige regels in de Wet MRB 1994 betreffende evenementenregeling gecontinueerd.
De overgangsregeling in 2014
Het nieuwe artikel 84b van de Wet MRB 1994 geeft enkele aanvullende bepalingen voor 2014 voor de toepassing van het overgangsrecht voor oldtimers. De reden hiervoor is dat de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel op zijn vroegst pas in december 2013 zal zijn afgerond waardoor het niet mogelijk is om te verlangen dat de betaling van de belasting vóór 1 januari 2014 heeft plaatsgevonden. Ook de voorbereiding door de Belastingdienst vergt tijd. Om de invoering van de overgangsregeling per 1 januari 2014 mogelijk te maken, geldt voor het jaar 2014 dat de houder van een voertuig dat in aanmerking komt voor de overgangsregeling achteraf (d.w.z. na de aanvang van het tijdvak) zijn keuze voor wel of geen toepassing van de overgangsregeling kenbaar maakt door middel van een betaling van het reguliere tarief dan wel het begunstigde tarief van de overgangsregeling vóór 1 maart 2014. Dit betekent dat ook als de houder voor de reguliere belasting kiest, hij uitstel van betaling krijgt tot 1 maart 2014 om het reguliere tarief te betalen dat verschuldigd is vanaf 1 januari 2014. Dit in afwijking van de normale procedure waarbij de belasting bij de aanvang van het tijdvak moet zijn betaald. De Belastingdienst zal eind 2013 beginnen met het verzenden van de brieven waarin de belastingplichtige wordt uitgenodigd tot het doen van een verzoek om toepassing van de overgangsregeling voor het jaar 2014 aan de houders van een daarvoor in aanmerking komend motorrijtuig. De betaling met betalingskenmerk aan de Belastingdienst dient dan te zijn gedaan vóór 1 maart 2014, dit in afwijking van het derde en het vijfde lid van het nieuwe artikel 84a van de Wet MRB 1994. Dit betekent tegelijkertijd dat in de maanden januari en februari 2014 nog niet duidelijk zal zijn voor welke motorrijtuigen de overgangsregeling voor het kalenderjaar 2014 uiteindelijk wordt toegepast. Daarom mag op grond van het tweede lid van genoemd artikel 84b in deze maanden nog onbeperkt gebruik worden gemaakt van de openbare weg en geldt de beperking van het weggebruik pas vanaf 1 december 2014.
Artikel XX
Artikel XX, onderdelen A, B, C en D (artikelen 7, 10, 11d en 13 van de Wet op de accijns)
Ingevolge de wijziging van de artikelen 7, 10, 11d en 13 van de Wet op de accijns worden de accijnstarieven voor bier, wijn, tussenproducten en overige alcoholhoudende producten (gedistilleerd) verhoogd met 5,75%. Dit leidt:
-
• voor een flesje bier (pils) van 0,30 liter tot een accijnsverhoging van 0,6 cent;
-
• voor een (gebruikelijke) fles wijn van 0,75 liter tot een accijnsverhoging van ongeveer 4 cent;
-
• voor een fles gedistilleerd van 1 liter met een alcoholpercentage van 40% tot een accijnsverhoging van 37 cent.
Artikel XX, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de accijns)
In artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns wordt het huidige accijnstarief van halfzware olie en gasolie op grond van artikel 27a van de Wet op de accijns verhoogd met toepassing van de tabelcorrectiefactor van 1,7% en vervolgens verhoogd met 3 cent per liter (€ 30/1.000 L). Deze laatste verhoging vloeit voort uit het regeerakkoord. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om het in het huidige artikel 27, eerste lid, onderdeel b, opgenomen tarief voor andere dan zwavelvrije halfzware olie en gasolie te laten vervallen. Deze producten mogen op grond van Richtlijn 2009/30/EG54 niet meer in de EU worden verkocht, zodat een afzonderlijk tarief overbodig is. Artikel 27, derde lid, dat een definitie bevat van zwavelvrije gasolie is daarmee overbodig geworden en kan derhalve vervallen.
Artikel XX, onderdeel F (artikel 71i van de Wet op de accijns)
In de Wet op de accijns wordt een nieuw artikel 71i opgenomen dat voorziet in een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor vloeibaar gemaakt aardgas, vloeibaar gemaakt methaan en vloeibaar gemaakt biogas (hierna gezamenlijk LNG genoemd). LNG wordt belast naar het accijnstarief van LPG. Omdat gebruik van LNG positieve economische gevolgen heeft voor investeringen, werkgelegenheid en innovatie wordt voor de jaren 2014 tot en met 2018 een tijdelijke stimulering voorzien in de vorm van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns, zijnde € 125 per 1.000 kg LNG zonder toepassing van de jaarlijkse inflatiecorrectie.
Artikel XX, onderdeel G (artikel 84a van de Wet op de accijns)
Artikel 84a van de Wet op de accijns bepaalt dat bij een verhoging van de accijns, zoals opgenomen in artikel XX, onderdeel E, van dit wetsvoorstel, over commerciële voorraden minerale oliën waarover al accijns is betaald, het verschil tussen het oude en nieuwe tarief moet worden bijbetaald, tenzij het bedrag van de bijbetaling niet meer is dan € 91. De wijziging van dit artikel betreft de verhoging van het drempelbedrag van € 91 tot € 250. Deze aanpassing is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXI
Artikel XXI (artikel 35 van de Wet op de accijns)
Als gevolg van deze wijziging van artikel 35 van de Wet op de accijns wordt de accijns op sigaretten en rooktabak (shag) met ingang van 1 januari 2015 verhoogd. Deze verhoging bedraagt 9 cent voor zowel een pakje sigaretten van 19 stuks als een pakje shag van 40 gram.
Artikel XXII
Artikel XXII (artikel 10 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten)
Met deze wijziging van artikel 10 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt de verbruiksbelasting op limonade en vruchtensap (waaronder begrepen mineraalwater) verhoogd. Voor limonade wordt de belasting verhoogd van 5,5 cent per liter naar ongeveer 7,59 cent per liter. Voor vruchtensap en mineraalwater wordt de belasting verhoogd van 4,13 cent per liter naar 5,7 cent per liter.
Artikel XXIII
Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is een aantal definities opgenomen die specifiek van belang zijn voor de heffing van energiebelasting. In het kader van de invoering van een verlaagd tarief voor elektriciteit die lokaal duurzaam wordt opgewekt door bepaalde samenwerkingsverbanden van particuliere kleinverbruikers, wordt het eerste lid van dit artikel aangevuld met vijf onderdelen, geletterd v tot en met z. In de onderdelen v en w wordt voor de begrippen coöperatie en vereniging van eigenaars verwezen naar de definities van deze rechtsvormen in respectievelijk Boek 2 en Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Onderdeel x sluit voor het begrip productie-installatie aan bij de Elektriciteitswet 1998. In afwijking van de Elektriciteitswet 1998 is echter voor de energiebelasting geen sprake van een productie-installatie, als de aansluiting van de installatie zich niet in een postcodegebied bevindt, maar bijvoorbeeld in een water dat niet onder het postcodesysteem valt. Deze beperking is nodig om altijd te kunnen vaststellen in welk postcodegebied een productie-installatie zich bevindt, een en ander in verband met de toepassing van het nieuwe artikel 59a, tweede lid, onderdeel f, van de Wbm (artikel XXIII, onderdeel B). Voor het begrip postcodesysteem sluit onderdeel y aan bij de Postwet 2009. Ten slotte regelt onderdeel z dat onder postcodegebied wordt verstaan een gebied waarbinnen de postcodes in het postcodesysteem beginnen met hetzelfde getal van vier cijfers. Dit betekent dat gebieden met bijvoorbeeld de postcodes 1234AA tot en met 1234ZZ tot hetzelfde postcodegebied behoren, maar gebieden met de postcodes 1234AA en 1235AA niet.
Artikel XXIII, onderdeel B (artikelen 59a en 59b van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Lokaal duurzaam opgewekte energie
In de WBM worden twee nieuwe artikelen opgenomen ter invoering van een verlaagd tarief voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit door coöperaties van particuliere kleinverbruikers en verenigingen van eigenaars. Het nieuwe artikel 59a van de Wbm ziet op coöperaties, het nieuwe artikel 59b van de Wbm breidt de regeling met enkele aanpassingen uit tot verenigingen van eigenaars.
Tarief en aanwijzing coöperatie
Het eerste lid van het nieuwe artikel 59a van de Wbm regelt dat het tarief voor elektriciteit in de eerste tariefschijf tot 10.000 kWh wordt verlaagd met € 0,075 per kWh, voor zover de elektriciteit in het kader van een daartoe met een aangewezen coöperatie gesloten overeenkomst wordt geleverd aan een lid van die coöperatie. Het kan hierbij zowel gaan om een speciaal voor dit doel opgerichte coöperatie als om een al bestaande coöperatie van particulieren die aan de voorwaarden voldoet. Om de regeling te beperken tot kleinverbruikers geldt het verlaagde tarief alleen als de elektriciteit wordt geleverd via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3x80A.
Aanwijzing van een coöperatie voor toepassing van het verlaagde tarief geschiedt door de inspecteur. Om te worden aangewezen zal een coöperatie een verzoek moeten indienen bij de inspecteur die bevoegd is voor de heffing van de energiebelasting. Bij het verzoek moeten de gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan de inspecteur kan beoordelen of de coöperatie aan de voorwaarden van de regeling voldoet. De aanwijzing zal in principe eenmalig worden verstrekt, maar kan worden ingetrokken als de coöperatie niet langer aan de voorwaarden voor aanwijzing voldoet of de op haar rustende verplichtingen in verband met het verlaagde tarief niet nakomt. Dit bevordert de handhaving van de regeling en verschaft zowel de coöperatie als de energiebedrijven met wie zij contracteert rechtszekerheid met betrekking tot de vraag, of de coöperatie aan de voorwaarden van de regeling voldoet. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de eventuele intrekking van de aanwijzing. Het derde lid van artikel 59a van de Wbm voorziet daartoe in een delegatiebepaling.
Voorwaarden
In het tweede lid van het nieuwe artikel 59a wordt een aantal voorwaarden opgenomen voor toepassing van de regeling. Deze voorwaarden vloeien voort uit de aard van de regeling, die beoogt om kleinschalige lokale opwekking van duurzame elektriciteit door coöperaties van particuliere kleinverbruikers fiscaal te stimuleren. Gezien het feit dat het verlaagde tarief een inbreuk vormt op het normale tarief van energiebelasting, moet het bereik van de regeling eenduidig worden afgebakend en de regeling strikt worden geïnterpreteerd.
Ingevolge onderdeel a van het tweede lid mogen de leden van de coöperatie uitsluitend natuurlijke personen zijn. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven is de regeling, conform het regeerakkoord, bedoeld voor de lokale duurzame opwekking van energie door coöperaties van – en ten behoeve van – particuliere kleinverbruikers. Coöperaties waarvan een rechtspersoon lid is, zijn om deze reden van de regeling uitgesloten. De voorwaarde dat de coöperatie alleen uit natuurlijke personen mag bestaan houdt op zichzelf niet in dat de leden van de coöperatie geen ondernemer mogen zijn. Ingevolge het derde lid komen coöperaties waarvan één of meer leden ondernemer zijn echter in beginsel niet voor toepassing van de regeling in aanmerking. Daarop kunnen echter bij ministeriële regeling uitzonderingen worden gemaakt, zodat in beperkte mate ook ondernemers lid van de coöperatie kunnen zijn, mits zij natuurlijke personen zijn. Daarbij valt te denken aan ondernemers met een eigen zaak. Overigens is in het SER-Energieakkoord voor duurzame groei van 6 september 2013 opgenomen dat onderzocht wordt in hoeverre het nodig en mogelijk is dat zakelijke kleinverbruikers ook gebruik kunnen gaan maken van dezelfde of een vergelijkbare regeling.
Artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, regelt dat de onroerende zaak waarvoor het verlaagde tarief wordt toegepast in hoofdzaak, dat is voor 70% of meer, moet worden gebruikt als woning en wordt bewoond door het lid van de coöperatie. Hiermee wordt aangesloten bij het begrip woning zoals dat wordt gebruikt in verschillende andere wetten, zoals de Gemeentewet. Ook leden van de coöperatie die ondernemer zijn, kunnen dus van het verlaagde tarief profiteren, mits zij de elektriciteit in hun woning verbruiken. Een bijkomend gebruik van de woning voor ondernemingsactiviteiten staat toepassing van het verlaagde tarief niet in de weg, zolang dat bijkomende gebruik maar beperkt blijft tot minder dan 30% van de woning. Op grond van de voorwaarde dat de woning door het lid zelf bewoond moet worden, kan het verlaagde tarief niet worden toegepast bij levering aan een lid van de coöperatie die de desbetreffende woning verhuurt aan een ander. De regeling vereist niet, dat het lid van de coöperatie ook de eigenaar van de woning is. Het verlaagde tarief kan bij verhuur van een woning dan ook wel ten gunste van de huurder worden toegepast, mits de huurder zelf lid van de coöperatie is en de aansluiting en de leveringsovereenkomst op zijn naam staan en de elektriciteit aan hem wordt gefactureerd.
Ingevolge onderdeel c van het tweede lid past het energiebedrijf bij levering aan een lid van de coöperatie het verlaagde tarief toe voor een hoeveelheid elektriciteit die gelijk is aan het gedeelte van de door de coöperatie in dezelfde verbruiksperiode duurzaam opgewekte elektriciteit dat aan dat lid wordt toegerekend. Er is geen sprake van levering van elektriciteit door de coöperatie aan de leden. Enerzijds levert de coöperatie de opgewekte elektriciteit aan een energiebedrijf, anderzijds leveren één of meer energiebedrijven elektriciteit aan de individuele leden van de coöperatie, waarbij onder bepaalde voorwaarden het verlaagde tarief kan worden toegepast. De coöperatie sluit hiertoe niet alleen een overeenkomst met het energiebedrijf dat de elektriciteit afneemt, maar ook met één of meer energiebedrijven die elektriciteit leveren aan de leden. Bij de overeenkomsten met de energiebedrijven die aan de leden leveren, kan worden bepaald dat de coöperatie verplicht is tot verstrekking van de gegevens die de energiebedrijven nodig hebben om het verlaagde tarief te kunnen toepassen. De coöperatie is dan in beginsel verantwoordelijk voor de juistheid van die gegevens. Teneinde de opgewekte elektriciteit te kunnen vertalen in een individuele aanspraak op toepassing van het verlaagde tarief voor de leden, moet de coöperatie met de energiebedrijven afspreken dat de verbruiksperiode voor de leden – de periode waarover de energiebedrijven factureren – gelijk is aan de periode waarover de coöperatie via de productie-installatie de elektriciteit heeft opgewekt die zij toerekent aan de leden die voor toepassing van het verlaagde tarief in aanmerking komen. De coöperatie is vrij in de wijze waarop zij de elektriciteit aan de afzonderlijke leden toerekent, zolang het totaal van de toerekening overeenkomt met de totale hoeveelheid opgewekte elektriciteit. Wel dient de coöperatie vooraf de verdeelsleutel vast te stellen die bij de toerekening wordt toegepast, zodat de leden rechtszekerheid hebben met betrekking tot de hoeveelheid elektriciteit waarop het verlaagde tarief wordt toegepast. Omdat pas achteraf bekend is hoeveel de installatie in de met de energiebedrijven overeengekomen verbruiksperiode heeft geproduceerd, zal ook pas achteraf bekend zijn over hoeveel elektriciteit uiteindelijk het verlaagde tarief kan worden toegepast. Voor energiebedrijven loopt dit bij de aangifte voor de energiebelasting mee in de methodiek die geldt voor voorschotbetalingen.
Onderdeel d van het tweede lid regelt, dat de productie-installatie waarmee de elektriciteit wordt opgewekt juridisch en economisch eigendom moet zijn van de coöperatie. De regeling biedt een fiscale faciliteit voor particuliere kleinverbruikers die gezamenlijk lokaal duurzame elektriciteit opwekken. Daarin past niet dat deze faciliteit mede zou gelden voor productie-installaties waarvan de eigendom is belegd bij derden of waarmee elektriciteit wordt opgewekt voor rekening en risico van derden.
In artikel 59a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet Wbm is de voorwaarde opgenomen dat de productie-installatie van de coöperatie uitsluitend wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit door middel van hernieuwbare energiebronnen. Daarmee wordt gewaarborgd, dat het verlaagde tarief alleen wordt toegepast op duurzaam opgewekte elektriciteit. Het vierde lid van artikel 59a van de Wbm voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nog voorwaarden en beperkingen te stellen.
In onderdeel f van het tweede lid wordt het nabijheidscriterium uitgewerkt. Het verlaagde tarief is bedoeld voor lokaal opgewekte elektriciteit. Dit houdt in dat de productie van de elektriciteit en het verbruik van de elektriciteit waarop het verlaagde tarief wordt toegepast, in elkaars nabijheid moeten plaatsvinden. Om op eenvoudige en objectieve wijze te kunnen vaststellen of sprake is van dergelijke nabijheid, wordt aangesloten bij het in Nederland bestaande postcodesysteem met postcodegebieden van vier gelijke cijfers. De nadere onderverdeling van deze gebieden met letterparen is voor de toepassing van het verlaagde tarief niet relevant. Leden van een coöperatie komen in aanmerking voor toepassing van het verlaagde tarief, als de woning van het lid waar de elektriciteit wordt verbruikt, in hetzelfde postcodegebied op het elektriciteitsnet is aangesloten als de productie-installatie, of in een direct daaraan grenzend postcodegebied. Schematisch wordt zo’n groepje van een postcodegebied met de aangrenzende postcodegebieden ook wel aangeduid als «postcoderoos». Bij een verzoek om aanwijzing als coöperatie in de zin van deze regeling zal de coöperatie onder meer moeten aangeven in welk postcodegebied de productie-installatie ligt en voor welke omringende postcodegebieden mede de mogelijkheid van toepassing van het verlaagde tarief wordt gevraagd. In de beschikking van de inspecteur zullen de relevante postcodegebieden worden opgenomen. Het energiebedrijf dat aan een lid van de coöperatie levert, zal het verlaagde tarief alleen mogen toepassen als de aansluiting van het lid zich in één van die postcodegebieden bevindt.
In onderdeel g, ten slotte, wordt de voorwaarde gesteld dat van rijkswege geen andere financiële tegemoetkoming of subsidie is of wordt verstrekt voor de productie-installatie of de opwekking van de elektriciteit. Deze voorwaarde dient om cumulatie van faciliteiten te voorkomen. Tot financiële tegemoetkomingen van rijkswege behoren ook fiscale faciliteiten. Het is geen bezwaar wanneer uit andere bronnen dan van rijkswege een financiële tegemoetkoming of subsidie wordt ontvangen. Zo staat een gemeentelijke bijdrage voor het plaatsen van zonnepanelen ten behoeve van inwoners van die gemeente niet in de weg aan toepassing van het verlaagde tarief.
Delegatiebepalingen
Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 59a van de Wbm voorzien in delegatiebepalingen.
Ingevolge de eerste volzin van het derde lid zullen bij ministeriële regeling regels gesteld worden voor de aanwijzing en de intrekking van de aanwijzing van een coöperatie waarvan de leden in aanmerking komen voor het verlaagde tarief. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan de gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt, de wijze waarop de aanwijzing wordt verleend en de datum met ingang waarvan de aanwijzing plaatsvindt. Met betrekking tot de intrekking zal worden geregeld op welke gronden een aanwijzing kan worden ingetrokken, op welke wijze en op welk tijdstip de intrekking in werking treedt. In verband met de rechtszekerheid zal zowel de aanwijzing als de eventuele intrekking ervan plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking. De tweede volzin van het derde lid regelt dat coöperaties waarvan één of meer leden ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, niet voor aanwijzing in aanmerking komen. Een dergelijke aanwijzing zou niet stroken met het karakter van financiële tegemoetkoming voor particuliere kleinverbruikers. Bij ministeriële regeling kunnen hierop echter uitzonderingen worden geformuleerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ondernemers met een eigen zaak die als natuurlijke persoon lid zijn van de coöperatie en binnen de postcoderoos wonen.
Het vierde lid voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen vast te stellen waaronder de verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast. Zo zal met het oog op de handhaving een beperking worden opgenomen die ertoe strekt, dat het verlaagde tarief slechts kan worden toegepast over de hoeveelheid elektriciteit waarvoor uit garanties van oorsprong blijkt dat de elektriciteit door de coöperatie en met de door de coöperatie aangegeven productie-installatie op duurzame wijze is opgewekt. Verder kan worden gedacht aan meer technische voorwaarden en beperkingen, zoals nadere technische specificaties, minimum- of maximumgrenzen voor de omvang van een productie-installatie of uitsluiting van bepaalde energiebronnen. Vooralsnog zal de regeling overigens gelden voor alle vormen van hernieuwbare energie waarmee elektriciteit wordt opgewekt.
Het vijfde lid biedt de grondslag voor bij ministeriele regeling te stellen nadere regels ten behoeve van de uitvoering van artikel 59a van de Wbm. Zo wordt gedacht aan regels met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst tussen de coöperatie en de energiebedrijven die aan de leden leveren, informatieverplichtingen van de leden van de coöperatie, de toerekening van de opgewekte elektriciteit aan de leden, de inhoud van de verklaringen van de coöperatie op basis waarvan de energiebedrijven het verlaagde tarief kunnen toepassen en de administratieplicht van de coöperatie.
Uitbreiding tot V.v.E.
Het nieuwe artikel 59b van de Wbm regelt dat voor de toepassing van het verlaagde tarief, bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de Wbm, onder een coöperatie mede wordt verstaan een vereniging van eigenaars (V.v.E.). Dit houdt in, dat de regeling in artikel 59a ook wordt toegepast op V.v.E.’s als waren zij coöperaties. Daarbij gelden wel enkele verschillen, die samenhangen met de aard van een V.v.E.
Ingevolge onderdeel a van artikel 59b is het geen bezwaar als de V.v.E. ook leden telt die geen natuurlijke persoon zijn. In afwijking van artikel 59a, tweede lid, onderdeel a, van de Wbm geldt slechts de voorwaarde dat het lid van de vereniging van eigenaars waarvoor het verlaagde tarief wordt toegepast zelf een natuurlijke persoon is. De reden van deze afwijking is dat een V.v.E., anders dan een coöperatie, geen leden met een bepaalde rechtsvorm kan uitsluiten, omdat appartementseigenaren van rechtswege lid zijn. Voor de toepassing van het verlaagde tarief blijft wel de voorwaarde gelden dat aan een natuurlijk persoon geleverd wordt, omdat anders een ongewenst verschil in behandeling zou ontstaan ten opzichte van coöperaties. Verder doet de afwijking in genoemd onderdeel a niet af aan de voorwaarde dat de V.v.E. moet zijn aangewezen. Daarbij geldt krachtens artikel 59a, derde lid, van de Wbm de beperking dat een V.v.E., behoudens bij ministeriële regeling te bepalen uitzonderingen, niet voor aanwijzing in aanmerking komt als één of meer van haar leden ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet OB 1968. Bij de uitzondering op deze regel kan ook worden gedacht aan een V.v.E. waarvan een lid als natuurlijke persoon eigenaar is van een appartement in het V.v.E.-gebouw, maar zelf elders woont en als ondernemer wordt aangemerkt omdat het appartement wordt verhuurd.
In onderdeel b van artikel 59b is de voorwaarde opgenomen dat de productie-installatie is aangebracht op of aan het gebouw of de grond met toebehoren waarvoor de V.v.E. is opgericht. Bij installaties op andermans terrein bestaat er geen reden voor een aparte positie van V.v.E.’s en kan een coöperatie worden gebruikt waarvan ook anderen lid kunnen worden.
Bij een V.v.E. kan het verlaagde tarief onder omstandigheden ook worden toegepast voor een andere woning dan een appartement in het V.v.E.-gebouw waar de productie-installatie is aangebracht. Dit kan zich voordoen als een appartementseigenaar zelf niet in het gebouw van de V.v.E. woont, maar wel in de nabijheid van dat gebouw binnen de aangewezen postcodegebieden (postcoderoos) rond het gebouw. Een huurder van een appartement in een V.v.E.-gebouw kan niet deelnemen via de V.v.E., omdat hij daarvan geen lid is. Als een V.v.E. anderen dan de eigen leden (huurders, buren) in aanmerking wil laten komen voor toepassing van het verlaagde tarief ter zake van de investering in een productie-installatie op het V.v.E.-gebouw, kan daarvoor uiteraard wel de rechtsvorm van een coöperatie worden gebruikt.
Deelname leden
In de praktijk zal het bij zowel coöperaties als V.v.E.’s voorkomen dat niet alle leden deelnemen aan de regeling. Bij een V.v.E. kan zich voordoen dat niet alle leden die daarvoor in aanmerking komen, daadwerkelijk aan de regeling willen deelnemen. Daarnaast zullen leden van een V.v.E. die niet aan de voorwaarden voldoen niet kunnen deelnemen, zoals rechtspersonen, appartementseigenaren die de woning niet in hoofdzaak als zodanig gebruiken, of appartementseigenaren die zelf buiten de postcoderoos wonen. Ook bij coöperaties kan zich de situatie voordoen dat niet alle leden (meer) deelnemen aan de regeling, bijvoorbeeld wanneer een lid van de coöperatie is verhuisd buiten het aangewezen postcodegebied maar wel lid wil blijven. Daarnaast is het zowel bij een coöperatie als bij een V.v.E. denkbaar, dat een lid minder elektriciteit verbruikt dan zijn aandeel in de productie van de coöperatie of de V.v.E. Het is aan de coöperatie of de V.v.E. om met de leden te regelen hoe intern met dergelijke situaties wordt omgegaan. Zolang aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan is het fiscaal niet van belang of alle leden aan de regeling deelnemen of niet. Ook is de coöperatie of de V.v.E. zelf verantwoordelijk voor de toerekening aan de leden van de opgewekte elektriciteit op basis waarvan het verlaagde tarief door de leverancier kan worden toegepast, en voor eventuele nadere afspraken daarover met de leden. Uitgangspunt is dat de aan de leden toegerekende elektriciteit in totaal overeenkomt met de hoeveelheid elektriciteit waarvoor garanties van oorsprong zijn verkregen. De energiebedrijven kunnen vervolgens bij de toepassing van het verlaagde tarief uitgaan van de door de coöperatie of V.v.E. vastgestelde toerekening.
Artikel XXIV
Artikelen XXIV (artikel 59 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Ingevolge artikel XXIV wordt per 1 januari 2017, het tarief van de energiebelasting voor elektriciteit in de eerste schijf tot 10.000 kWh verhoogd met 0,03 cent. Deze verhoging vindt toepassing nadat de indexatie ingevolge artikel 90 van de Wbm aan het begin van genoemd kalenderjaar is toegepast. De verhoging dient ter dekking van de invoering in 2014 van het verlaagde tarief voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit, zoals opgenomen in de artikelen 59a en 59b van de Wbm (artikel XXIII, onderdeel B). Zoals voorzien in het aanvullend pakket stelt het kabinet hiervoor structureel € 10 miljoen per jaar beschikbaar. Uitgangspunt is dat het aantal particuliere kleinverbruikers dat deelneemt aan deze regeling, jaarlijks zal groeien met ongeveer 25.000. Dit betekent dat vanaf 2017 aanvullende dekking nodig zal zijn. Omdat de verlaging van het tarief jaarlijks niet wordt geïndexeerd, behoeft de verhoging van het tarief ter dekking van deze maatregel evenmin te worden geïndexeerd voordat deze in werking treedt.
Artikel XXV
Artikel XXV, onderdeel A (artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De wijziging van artikel 30i, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) hangt samen met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel XXV, onderdeel B (artikel 89 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 89 van de AWR wordt het bij de wijziging van artikel 30i, eerste lid, van de AWR behorende overgangsrecht opgenomen.
Artikel XXVI
Artikel XXVI, onderdelen A en B (artikelen 36a en 44b van de Invorderingswet 1990)
De wijzigingen van de artikelen 36a, tweede lid, en artikel 44b, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) hangen samen met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.
Artikel XXVI, onderdeel C (artikel 70e van de Invorderingswet 1990)
In het nieuwe artikel 70e van de IW 1990 wordt het bij de wijziging van de artikelen 36a, tweede lid, en artikel 44b, eerste en tweede lid, van de IW 1990 behorende overgangsrecht opgenomen.
Artikel XXVII
Artikel XXVII, onderdeel A (artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Aan artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt een vierde lid toegevoegd. Dit vierde lid bepaalt dat na overlijden van een belanghebbende die geen partner of medebewoner achterlaat op verzoek van de erfgenamen voor de bepaling van het toetsingsinkomen van het overlijdensjaar, het toetsingsinkomen van het jaar voor het overlijdensjaar wordt gebruikt. De achtergrond hiervan is dat de gebruikelijke regeling, tijdsevenredige herleiding van het inkomen van het overlijdensjaar tot een volledig jaarinkomen, ongunstige uitkomsten kan hebben. Dit is met name het geval wanneer er in de eerste maanden van het jaar een incidenteel inkomensbestanddeel is. Dit bestanddeel wordt dan geacht in de overige maanden van het jaar ook aanwezig te zijn. Deze optionele regeling komt niet in plaats van de bestaande herleidingssystematiek, maar zal als optie naast deze regeling bestaan. In de praktijk heeft de optieregeling niet alleen betekenis voor de uitvoering van de toeslagen door de Belastingdienst, maar geldt deze voor alle inkomensafhankelijke regelingen, ook als de uitvoering daarvan niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is opgedragen.
Artikel XXVII, onderdeel B (artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Dit wetsvoorstel strekt er mede toe om de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen te laten vervallen. In het huidige artikel 8a van de Awir wordt het niet in Nederland belastbare inkomen voor buitenlandse belastingplichtigen berekend op basis van de regels van deze keuzeregeling. Nu deze regels vervallen, moet het niet in Nederland belastbare inkomen voor deze groep belastingplichtigen op een andere manier worden bepaald. Met deze wijziging wordt aangesloten bij de regels die gelden voor de berekening van het inkomen van binnenlandse belastingplichtigen.
De in het tweede lid, onderdeel c, van genoemd artikel 8a aan te brengen wijziging is van puur redactionele aard.
Artikel XXVIII
Artikel XXVIII (artikel 222 van de Provinciewet)
Artikel 222 van de Provinciewet geeft de provincies de mogelijkheid tot het heffen van opcenten op de motorrijtuigenbelasting van personenauto’s en motorrijwielen. In het derde lid van dit artikel is de berekening van de opcenten opgenomen. Dit derde lid wordt aangevuld met een onderdeel f dat de hoogte van de opcenten regelt voor benzinepersonenauto’s en motoren waarop de overgangsregeling voor oldtimers ingevolge artikel 84a van de Wet MRB 1994 van toepassing is. Genoemd onderdeel f voorziet erin dat de som van de belasting en de opcenten ten hoogste het in artikel 84a, tweede lid, van de Wet MRB 1994 vermelde maximum per kalenderjaar (voor 2014: € 120) bedraagt. Toepassing van dit maximum is alleen aan de orde bij benzinepersonen- en bestelauto’s. Indien de som van de belastingen en de provinciale opcenten, zonder toepassing van het maximum, het maximumbedrag te boven zou gaan, wordt voor de berekening van de provinciale opcenten het maximum verminderd met de hoofdsom, waarbij het aandeel van de hoofdsom ten hoogste het maximumbedrag van € 120 kan bedragen
Artikel XXIX
Artikel XXIX (artikel 1 van de Wet opslag duurzame energie)
De wijziging van artikel 1 van de Wet opslag duurzame energie strekt ertoe, dat de tariefsverlaging in de energiebelasting voor leveringen van elektriciteit aan leden van coöperaties en V.v.E.'s geen gevolgen heeft voor het tarief van de opslag duurzame energie.
Artikel XXX
Artikel XXX (artikel IIIbis van het Belastingplan 2011)
Ingevolge artikel XXX vervalt in het Belastingplan 2011 artikel IIIbis, onderdelen A, B en C, zodat de daarin voorziene verhoging van de percentages, genoemd in de artikelen 3.31, 3.42 en 3.42a van de Wet IB 2001, geen toepassing vindt. Artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel j, bepaalt dat artikel XXX toepassing vindt voordat de genoemde bepalingen van het Belastingplan 2011 worden toegepast.
Artikel XXXI
Artikel XXXI, onderdelen A en B (artikelen XXVA en XXVB van de Wet uitwerking autobrief)
Door de wijziging van de artikelen XXVA en XXVB van de Wet uitwerking autobrief worden de accijnstarieven van vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG), genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de accijns, aangepast op de wijze zoals is opgenomen in het regeerakkoord. Dit betekent, naast de verhoging die al was opgenomen in de Wet uitwerking autobrief, een verhoging van 7 cent per liter zijnde 12,96 cent per kg.
Artikel XXXII
Artikel XXXII (artikel III van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013)
Met deze bepaling wordt de pseudo-eindheffing voor hoog loon (zoals opgenomen in artikel 32bd van de Wet LB 1964), die alleen voor het jaar 2013 zou gelden, met een kalenderjaar verlengd. Dat betekent dat de inhoudingsplichtige die aan de gestelde voorwaarden voldoet ook in het jaar 2014 de pseudo-eindheffing voor hoog loon moet afdragen. Die pseudo-eindheffing van 16% wordt dan berekend over het loon waarover in het kalenderjaar 2013 met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet LB 1964 belasting is geheven, voor zover dat loon in dat kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000.
Artikel XXXIII
Artikel XXXIII, onderdeel A (artikel I van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)
Met onderhavige wijziging wordt de in de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen55 met betrekking tot artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen wijzigingsopdracht, die ingevolge de eerstgenoemde wet per 1 januari 2015 dient te worden toegepast, in overeenstemming gebracht met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel J). Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel XXXIII, onderdeel B (artikel III van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)
Met de in artikel XXXIII, onderdeel B, opgenomen wijziging wordt de in artikel III, onderdeel K, van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen met betrekking tot de invoeging per 1 januari 2015 van een artikel 39f in de Wet LB 1964 opgenomen wijzigingsopdracht in overeenstemming gebracht met de ook in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen invoeging van een artikel 39f in de Wet LB 1964 (artikel V, onderdeel I).
Artikel XXXIII, onderdeel C (artikel V van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)
Met de onderhavige wijziging wordt bewerkstelligd dat artikel V van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen vervalt. Deze wijziging houdt verband met de omstandigheid dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 ingevolge artikel XXXIV van het onderhavige wetsvoorstel aan het begin van het kalenderjaar 2014 geen toepassing vindt. Met artikel V van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen werd namelijk beoogd enkele wijzigingsopdrachten uit laatstgenoemde wet aan het begin van het kalenderjaar 2014 aan te passen aan de ingevolge genoemd artikel 10.1 aan het begin van het kalenderjaar 2014 toe te passen indexering van enkele in de artikelen 3.68 en 3.127 van de Wet IB 2001 vermelde bedragen. Nu deze indexering ingevolge artikel XXXIV van het onderhavige wetsvoorstel aan het begin van het kalenderjaar 2014 niet wordt toegepast, verliest artikel V van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen zijn bestaansrecht.
Artikel XXXIV
Artikel XXXIV (geen inflatiecorrectie)
Met artikel XXXIV, eerste lid, wordt in samenhang met de artikelen 20a, tweede lid, 20b, tweede lid, en 22d van de Wet LB 1964 beoogd de jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting – net als voor het kalenderjaar 2013 – ook voor het kalenderjaar 2014 achterwege te laten. Dit wordt bewerkstelligd door – net als voor het kalenderjaar 2013 – te regelen dat de artikelen 10.1 en 10.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 en de artikelen 32bb, negende lid, en 32bc, vierde lid, van de Wet LB 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2014 geen toepassing vinden.
In artikel 10.7, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 wordt voor de berekening van de aldaar genoemde percentages uitgegaan van bedragen na toepassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001. Indien artikel 10.1 van de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2014 niet wordt toegepast, zoals met de bepaling van artikel XXXIV, eerste lid, wordt bewerkstelligd, zou de hiervoor genoemde berekening bij het begin van het kalenderjaar 2014 niet kunnen worden uitgevoerd. Om dit te voorkomen wordt in artikel XXXIV, tweede lid, bepaald dat bij de toepassing van artikel 10.7, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2014 de toepassing van artikel 10.1 van die wet geacht wordt te hebben plaatsgevonden op basis van een tabelcorrectiefactor van 1.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het achterwege blijven van de inflatiecorrectie in de inkomsten- en loonbelasting geen gevolgen heeft voor de toepassing van indexatiebepalingen in andere fiscale wetten, waarin artikel 10.1 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is verklaard op bedragen in die andere wetten.
Artikel XXXV
Artikel XXXV (indexatiebepaling Wet op de accijns)
Artikel 27a van de Wet op de accijns regelt de jaarlijkse indexatie van een aantal accijnstarieven. Ingevolge artikel XX, onderdeel E, van onderhavig wetsvoorstel wordt het huidige accijnstarief van halfzware olie en gasolie (met name diesel) met ingang van 1 januari 2014 verhoogd met toepassing van de tabelcorrectiefactor van 1,7% en vervolgens op grond van het regeerakkoord met € 30 per 1.000 liter. Om te voorkomen dat via de zogenoemde bijstellingsregeling de inflatiecorrectie nogmaals zou worden toegepast, wordt deze voor het bedrag, genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, voor het jaar 2014 buiten toepassing verklaard.
Artikel XXXVII
Artikel XXXVII (inwerkingtreding)
Deze wet treedt ingevolge artikel XXXVII, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2014.
Met de onderdelen a tot en met c van dat eerste lid wordt geregeld dat, indien aan het begin van de betreffende kalenderjaren de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie wordt toegepast, de in die onderdelen genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat de genoemde inflatiecorrectie alsmede de in artikel IX opgenomen inflatiecorrectie hebben plaatsgevonden. Met deze formulering is tevens zekergesteld dat de genoemde volgordebepaling ook werkt indien de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie in enig jaar niet wordt toegepast, zoals aan het begin van het kalenderjaar 2013 het geval was en ingevolge het onderhavige wetsvoorstel ook aan het begin van het kalenderjaar 2014 het geval zal zijn. Voor de wijzigingen per 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 in de Wet LB 1964 is in de onderdelen d tot en met f van dat eerste lid een vergelijkbare formulering opgenomen voor de samenloop met de toepassing van artikel 22d van de Wet LB 1964. De in dat eerste lid, onderdeel g, opgenomen bepaling regelt dat de in artikel XIX, onderdeel F, voorziene inflatiecorrectie van het maximumbedrag aan motorrijtuigenbelasting zoals dat geldt voor de in dit wetsvoorstel voorziene overgangsregeling voor oldtimers (€ 120 in 2014) eerst wordt toegepast nadat de inflatiecorrectie van artikel 81a van de Wet MRB 1994 is toegepast. Hierdoor wordt zeker gesteld dat in 2014 ook daadwerkelijk een maximumbedrag van € 120 geldt. Uitgaande van het onderhavige wetsvoorstel staat vast dat artikel 81a van de Wet MRB 1994 aan het begin van het kalenderjaar 2014 wordt toegepast, zodat de aan het begin van de onderdelen a tot en met f van het eerste lid opgenomen formulering hier niet nodig is. Voor de samenloop van de wijziging in de Wbm met ingang van 1 januari 2017 met de toepassing van artikel 90 van de Wbm is in onderdeel h van dat lid wel een vergelijkbare formulering opgenomen.
De wijziging uit hoofde van artikel XXVII, onderdeel A, heeft ingevolge artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel i, eerst toepassing op berekeningsjaren die aanvangen op of na 1 januari 2011. Dit betreft de aanpassing van de bepaling van het toetsingsinkomen bij overlijden in de Awir. Hierbij is aangesloten bij het moment waarop de heffing van inkomstenbelasting in box 3 voor het eerst is gebaseerd op één peildatum.
De wijziging ingevolge artikel XXX wordt op grond van artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel j, toegepast voordat artikel IIIbis, onderdelen A, B en C, van het Belastingplan 2011 toepassing vindt. Dit is toegelicht in de toelichting op artikel XXX.
De wijziging ingevolge artikel XXXI, onderdeel A, wordt op grond van artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel k, toegepast voordat artikel XXVA van de Wet uitwerking autobrief toepassing vindt. Dit om te verzekeren dat het tarief, genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de accijns met ingang van 1 januari 2014 in een keer op de juiste wijze wordt aangepast.
De wijziging ingevolge artikel XXXII wordt op grond van artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel l, toegepast voordat artikel III van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 toepassing vindt. Hierdoor wordt zeker gesteld dat artikel 32bd van de Wet IB 2001 (pseudo-eindheffing voor hoog loon) pas vervalt met ingang van 1 januari 2015.
De in het eerste lid, onderdeel m, opgenomen bepaling bewerkstelligt dat artikel XXXIII toepassing vindt, voordat artikel V van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen zou worden toegepast. Hierdoor wordt voorkomen dat de in laatstgenoemd artikel opgenomen indexatie vanwege de volgtijdelijkheid in de toepassing van de onderscheidenlijke wetten alsnog toepassing vindt.
De in het tweede lid voorziene terugwerkende kracht met betrekking tot artikel XIV, onderdeel B, sluit aan bij het moment waarop het huidige regime in de inkomstenbelasting met betrekking tot restschulden in werking is getreden.
Ingevolge het derde lid werkt de tijdelijke verruiming (van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015) van de vrijstelling in de schenkbelasting, bedoeld in artikel I, onderdeel F, en artikel XIV, onderdeel C, terug tot en met 1 oktober 2013. Vooruitlopend op deze wet zal bij beleidsbesluit worden goedgekeurd dat deze verruiming reeds wordt toegepast vanaf 1 oktober 2013.
De in artikel XXVII, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 8a van de Awir heeft betrekking op het met ingang van 1 januari 2015 doen vervallen van de zogenoemde keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen. In dat licht treedt ook de daarmee verbonden wijziging van genoemd artikel 8a ingevolge het vierde lid in werking met ingang van 1 januari 2015.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers