Base description which applies to whole site

nr. 1 JAARVERSLAG VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP (VIII)

Aangeboden 19 mei 2010

Ontvangsten (x € 1 miljoen)

kst-32360-VIII-1-1.gif

Uitgaven (x € 1 miljoen)

kst-32360-VIII-1-2.gif

INHOUDSOPGAVE blz.

A. ALGEMEEN 6
  Aanbieding en dechargeverlening 6
  Leeswijzer 9
     
B. BELEIDSVERSLAG 11
  Beleidsverslag 11
  De beleidsartikelen 63
  1. Primair onderwijs 63
  3. Voortgezet onderwijs 81
  4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 94
  5. Technocentra 113
  6. en 7. Hoger onderwijs 115
  8. Internationaal beleid 130
  9. Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 140
  11. Studiefinanciering 150
  12. Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en studiekosten 161
  13. Lesgelden 168
  14. Cultuur 170
  15. Media 183
  16. Onderzoek en wetenschapsbeleid 190
  24. Kinderopvang 202
  25. Emancipatie 212
  De niet-beleidsartikelen 219
  17 Nominaal en onvoorzien 219
  18. t/m 20. Ministerie algemeen 223
  De bedrijfsvoeringsparagraaf 226
     
C. JAARREKENING 236
  1. Verantwoordingsstaat van het Ministerie van OCW 236
  2. Verantwoordingsstaat van de baten-lastendiensten 237
  3. Saldibalans 238
  4. Misbruik en oneigenlijk gebruik van wet- en regelgeving 247
  5. Jaarrekening Centrale Financiën Instellingen (CFI) 252
  6. Jaarrekening Nationaal Archief (NA) 257
  7. Topinkomens 263
     
D. BIJLAGEN 264
  1. RWT’s en ZBO’s 264
  2. Inhuur externen 269
  3. Afkortingenlijst 270
  4. Begrippen 276
  5. Trefwoordenregister 291

A. ALGEMEEN

AANBIEDING VAN HET JAARVERSLAG EN VERZOEK TOT DECHARGEVERLENING

Aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Hierbij bied ik, mede namens de staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart, het departementale jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het jaar 2009 aan.

Onder verwijzing naar de artikelen 63 en 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verzoek ik de beide Kamers van de Staten-Generaal de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap decharge te verlenen over het in het jaar 2009 gevoerde financiële beheer.

Ten behoeve van de oordeelsvorming van de Staten-Generaal over dit verzoek tot dechargeverlening is door de Algemene Rekenkamer als externe controleur op grond van artikel 82 van de Comptabiliteitswet 2001 een rapport opgesteld. Dit rapport wordt separaat door de Algemene Rekenkamer aan de Staten-Generaal aangeboden. Het rapport bevat de bevindingen en het oordeel van de Rekenkamer met betrekking tot:

a. het gevoerde financieel en materieel beheer;

b. de ten behoeve van dat beheer bijgehouden administraties;

c. de financiële informatie in het jaarverslag;

d. de betrokken saldibalans;

e. de totstandkoming van de informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering;

f. de in het jaarverslag opgenomen informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering.

Bij het besluit tot dechargeverlening dienen verder de volgende, wettelijk voorgeschreven, stukken te worden betrokken:

a. het financieel jaarverslag van het Rijk over 2009;

b. het voorstel van de slotwet over het jaar 2009 die het onderhavige jaarverslag samenhangt;

c. het rapport van de Algemene Rekenkamer over het jaar 2009 met betrekking tot het onderzoek van de centrale administratie van ’s Rijks schatkist en van het Financieel jaarverslag van het Rijk;

d. de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de in het financieel jaarverslag van het Rijk over 2009 opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten van het Rijk over 2009, alsmede met betrekking tot de saldibalans van het Rijk over 2009 (de verklaring van goedkeuring, bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001).

Het besluit tot dechargeverlening kan niet worden genomen, voordat de betrokken slotwet is aangenomen en voordat de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer is ontvangen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

A. Rouvoet

Dechargeverlening door de Tweede Kamer

Onder verwijzing naar artikel 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verklaart de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dat de Tweede Kamer aan het hiervoor gedane verzoek tot dechargeverlening tegemoet is gekomen door een daartoe strekkend besluit, genomen in de vergadering van

De Voorzitter van de Tweede Kamer,

Handtekening:

Datum:

Op grond van artikel 64, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 wordt dit originele exemplaar van het onderhavige jaarverslag, na ondertekening van de hierboven opgenomen verklaring, ter behandeling doorgezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer.

Dechargeverlening door de Eerste Kamer

Onder verwijzing naar artikel 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verklaart de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal dat de Eerste Kamer aan het hiervoor gedane verzoek tot dechargeverlening tegemoet is gekomen door een daartoe strekkend besluit, genomen in de vergadering van

De Voorzitter van de Eerste Kamer,

Handtekening:

Datum:

Op grond van artikel 64, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 wordt dit originele exemplaar van het onderhavige jaarverslag, na ondertekening van de hierboven opgenomen verklaring, doorgezonden aan de Minister van Financiën.

LEESWIJZER

Het departementaal jaarverslag 2009 bestaat uit de volgende onderdelen:

A. Een algemeen deel

B. Het beleidsverslag

C. De jaarrekening

D. Bijlagen

A. Het algemeen deel bevat de aanbieding van het jaarverslag en het verzoek tot dechargeverlening en deze leeswijzer. De leeswijzer bevat naast de vaste onderdelen genoemd onder B een nieuw onderdeel namelijk een groeiparagraaf.

Groeiparagraaf

1. Volgend op het verantwoordingsdebat 2008 nam de Tweede Kamer de motie Pechtold (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 951, nr. 11) aan, waarin het kabinet gevraagd wordt om kabinetdoelstellingen beter controleerbaar en afrekenbaar te maken. De Tweede Kamer stelt voor een heldere en systematische aansluiting te presenteren van de 74 kabinetsdoelstellingen en projecten en de daarvoor beschikbare budgetten. Het ministerie van OCW heeft hier in het jaarverslag 2009 vorm aan gegeven, door in het beleidsverslag per kabinetsdoelstelling of -project een indicatie te geven van het beschikbare budget. Deze gegevens staan verwerkt in de kolom «financieel belang: realisatie jaar t» in de schakeltabel. De comptabliteitswet schrijft voor dat de OCW-begroting wordt ingericht op basis van beleidsartikelen en niet op kabinets-doelstellingen. Dit maakt het lastig om exact de budgetten voor de kabinetsdoelstellingen aan te geven. De cijfers zijn daarom indicatief.

2. De doelstellingen in de begroting 2009 zijn in kwantitatieve zin voorzien van kengetallen, indicatoren en waar mogelijk ook streefwaarden. Deze vormen een stabiele uitgangspositie voor de beleidsverantwoording gedurende deze kabinetsperiode. Het jaarverslag 2009 toont voor alle indicatoren de meest actuele waarden en zoveel mogelijk een toelichting op het behaalde resultaat in relatie tot de beoogde doelen. Niet voor alle indicatoren zijn echter gerealiseerde waarden voor 2009 beschikbaar. Dit heeft zowel te maken met de doorlooptijd als de periodiciteit van metingen en peilingen. Voor het uitvoeren en verwerken van metingen is immers tijd nodig. Ook geldt dat het niet altijd zinvol of wenselijk is, vanuit het oogpunt van de administratieve lasten en het kostenaspect, om jaarlijks te monitoren. Grote internationale onderzoeken zijn bijvoorbeeld erg kostbaar. In de beleidsartikelen bij het jaarverslag is zoveel mogelijk toegelicht wanneer nieuwe gegevens worden verwacht.

B. Het beleidsverslag kent de volgende elementen:

1. Beleidsterugblik

2. De beleidsartikelen (inclusief overzichtsconstructies)

3. De niet-beleidsartikelen

4. Bedrijfsvoeringparagraaf

1. Beleidsterugblik

In de beleidsterugblik kijken we terug op de hoofdpunten van het beleid in 2009. De beleidsterugblik 2009 is ingedeeld aan de hand van de doelstellingen en projecten uit het Coalitieakkoord en het Beleidsprogramma. Aan de hand van deze doelstellingen en projecten wordt via een samenvatting een algemeen oordeel verwoord over de prestaties van OCW in 2009. In deze samenvatting wordt ingegaan op de stand van zaken rond de voortgang van de doelstelling of het project in 2009 en wordt er een doorkijk gegeven naar 2010. De onderwerpen uit de beleidsagenda 2009 komen hierbij terug.

2. De beleidsartikelen

In de begroting 2009 is bij elk artikel aandacht besteed aan de externe factoren die de resultaten van het beleid mogelijk kunnen beïnvloeden. In deze verantwoording wordt alleen op deze factoren teruggekomen indien zij daadwerkelijk van invloed zijn geweest op het al dan niet behalen van de beoogde doelstellingen.

3. De niet-beleidsartikelen

Op artikel 17 (Nominaal en onvoorzien) wordt een overzicht gegeven van de verdelingen van tijdelijk geparkeerde middelen, zoals de loon- en prijsbijstelling. De apparaatsuitgaven van het bestuursdepartement, de inspecties en de adviesraden worden op artikel 18 t/m 20 (ministerie algemeen) verantwoord.

4. Bedrijfsvoeringparagraaf

In de bedrijfsvoeringparagraaf wordt verslag gedaan over de bedrijfsvoering. De paragraaf bevat tevens de mededeling bedrijfsvoering. Deze heeft betrekking op het financieel en materieel beheer en de daarvoor bijgehouden administraties. Met ingang van 2010 is de bijlage Toezeggingen aan de Algemene Rekenkamer (voorheen bijlage 2 van het jaarverslag) geïntegreerd in de bedrijfsvoeringparagraaf.

C. De jaarrekening

De jaarrekening bevat de Departementale Verantwoordingsstaat 2009, de samenvattende verantwoordingsstaat 2009 van de baten-lastendiensten, de saldibalans, misbruik en oneigenlijk gebruik van wet- en regelgeving, de jaarrekeningen van de baten-lastendiensten Centrale Financiën Instellingen (CFI) en het Nationaal Archief (NA) en het overzicht topinkomens.

Dit is de laatste jaarrekening van het agentschap CFI. Met ingang van het 2010 vormen CFI en IB-Groep samen de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en zal dus voor jaarverslag 2010 verdergaan onder de naam Jaarrekening DUO.

Vanaf dit Jaarverslag wordt in de saldibalans van de jaarrekening een opgave gedaan van bestuurlijke convenanten tussen het ministerie van OCW en de decentrale overheden of sectororganisaties.

D. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

1. Toezichtsrelaties ZBO’s en RWT’s

2. Inhuur externen

3. Afkortingen

4. Begrippen

5. Trefwoorden

B. BELEIDSVERSLAG

BELEIDSTERUGBLIK

Inleiding

Dit beleidsverslag blikt terug op de resultaten die in 2009 zijn behaald. 2009 was het jaar waarin de eerste doelstellingen van het kabinet zijn bereikt. De eerste gratis schoolboeken werden uitgereikt, het voortijdig schoolverlaten daalde met bijna 20 procent, 99 procent van de scholen (in schooljaar 2009/2010) in het voortgezet onderwijs ging aan de slag met de maatschappelijke stage. Het aantal brede scholen in het primair onderwijs steeg tot 1200, een aantal dat pas voor 2011 stond gepland en het aantal zeer zwakke scholen in het (voortgezet) special onderwijs reduceerde met bijna de helft, zodat ook daar de doelstelling voor 2011 al werd gerealiseerd. De arbeidsparticipatie van vrouwen steeg tot 60 procent. Daarmee ligt het kabinet met zijn doelstellingen voor onderwijs, cultuur, wetenschap, kinderopvang en emancipatie grotendeels op koers.

OCW in economisch moeilijke tijden

Onderwijs, innovatie en wetenschap zijn belangrijk voor het herstel op de korte termijn en voor groei op de lange termijn. Als de economie aantrekt, moeten we beschikken over goed opgeleide mensen. De behoefte aan hoogopgeleide arbeidskrachten neemt toe. Daarom investeerde het kabinet ondanks de crisis ook in 2009 in de kwaliteit van het onderwijs, de school en de leraar. Er is gewerkt aan de regionale infrastructuur voor een leven lang leren. Het Ervaringscertificaat (EVC) is als arbeidsmarktinstrument op de kaart gezet. Verder werd de strijd tegen de voortijdige schooluitval voortgezet. Verder bleven ondanks de economische crisis het monumentenbeleid, de innovatie van de perssector en de kwaliteit van de publieke omroep hoog op de agenda staan. Discussies over (homo)emancipatie werden gecontinueerd, ook in kringen waar het thema gevoelig ligt.

Kwaliteit van het onderwijs

In de vorige eeuw is ons onderwijs voor iedereen toegankelijk gemaakt. De opdracht voor het onderwijs in de 21e eeuw is eruit te halen wat erin zit. We moeten tot het uiterste gaan om talent te ontdekken en te ontplooien. De basiskwaliteit moet dus op orde zijn. Het kabinet besteedde de eerste jaren veel aandacht aan de basiskwaliteit. Zo zijn de referentieniveaus voor taal en rekenen voor primair onderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs naar de Tweede Kamer gestuurd. De referentieniveaus geven leraren en scholen houvast bij het opnieuw uitwerken van hun reken- en taalbeleid. Ook is in 2009 met de Tweede Kamer overeenstemming bereikt over de aanscherping van de exameneis in het voortgezet onderwijs en hebben de hbo-lerarenopleidingen de kennisbasis vastgelegd. Dit agendapunt zal het onderwijs de komende jaren in beweging houden; alles is erop gericht de basiskwaliteit te garanderen en verder te verbeteren.

De economische crisis werkt de jeugdwerkloosheid in de hand. Daarom richtte het kabinet zich op het langer op school houden van leerlingen. Ook steunde het kabinet de inspanningen om ze aan een stageplaats te helpen. Via het School Ex-programma en het Stageoffensief leveren kabinet, mbo-instellingen en leerwerkbedrijven gezamenlijk een bijdrage aan de strijd tegen de jeugdwerkloosheid.

In het hoger onderwijs werd het excellentieprogramma Sirius (bacheloropleidingen) uitgebreid van vijf naar negentien projecten. Met de experimenten investeert het kabinet extra in excellent onderwijs, dat zich internationaal met topopleidingen kan meten.

Het Wetsvoorstel accreditatie werd aan de Tweede Kamer aangeboden. De wet moet leiden tot een beter accreditatiestelsel, en daarmee tot beter toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Verder zijn door wijzigingen van de WSF 2000 (Stb. 2009, nr. 246) de volgende zaken wettelijk vastgelegd:

• Het collegegeld en de aanvullende beurs worden de komende 10 jaar geleidelijk met €22 per jaar verhoogd.

• De terugbetalingsvoorwaarden op studieleningen voor huidige en toekomstige studenten zijn vereenvoudigd en beter afgestemd op de toekomstige draagkracht van studenten.

• Studenten die boven de bijverdiengrens uitkomen, hoeven niet meer terug te betalen dan het bedrag van de overschrijding. Dat gebeurde op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer.

Het kabinet laat verder de toekomstbestendigheid van het Nederlands hoger onderwijsstelsel onderzoeken. De minister van OCW stelde daarvoor een externe commissie van nationale en internationale experts samen, onder voorzitterschap van Cees Veerman.

Passend onderwijs

Ieder kind verdient het onderwijs dat het best bij hem of haar past. Dat is de gedachte achter passend onderwijs. Sommige leerlingen hebben daarbij extra ondersteuning nodig, vanwege een beperking. Het kabinet presenteerde in het najaar van 2009 de nieuwe koers passend onderwijs. (Kamerbrief «heroverweging van passend onderwijs»,Tweede Kamer, 2008–2009, 31 497, nr. 17.) Uitgangspunt is dat uitgaande van de mogelijkheden van de leerling, de school en de wensen van de ouders alle leerlingen een passend onderwijsaanbod krijgen. Als het even kan, dicht bij huis op een reguliere school. Voor leerlingen waarvoor dat een brug te ver is, blijft plaatsing in het speciaal onderwijs mogelijk. Om juist ook die leerlingen zich maximaal te laten ontwikkelen, wordt het speciaal onderwijs verbeterd.

Brede school

Het aantal brede scholen in het primair onderwijs, dat het kabinet zich voor 2011 tot doel stelde, werd al in 2009 gehaald. In de brede school werkt de school structureel samen met andere instellingen, zoals kinderopvang, welzijnswerk, muziekschool en sportvereniging. Doel is het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. In totaal zijn er nu 1200 brede scholen in het primair onderwijs en 410 in het voortgezet onderwijs. Het kabinet verhoogde daarom de ambitie voor het aantal brede scholen in het primair onderwijs naar 1500 in 2011.

Voortijdig schoolverlaten en studie-uitval

Het concrete doel voor 2009 was reductie van het aantal vsv’ers met 20% ten opzichte van de 53 100 in het schooljaar 2006–2007. De voorlopige cijfers over het schooljaar 2008–2009 geven aan dat het aantal nieuwe vsv’ers is gedaald naar 42 600. Het doel voor 2009 is dus gehaald. De registratie van schoolverzuim – en uitval is verbeterd en vereenvoudigd door het nieuwe digitale verzuimloket.

Verder werd de maximale verblijfsduur voor leerlingen op het vmbo afgeschaft, kwamen er plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren en werden de mogelijkheden voor het stapelen van opleidingen en het doorstromen naar hogere opleidingen verder verruimd. Dat gebeurde mede op advies van de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. «Vertrouwen in de school», 2009).

Ook in het hoger onderwijs blijft het tegengaan van de studie-uitval en verbeteren van rendementen een belangrijke prioriteit. Het is nodig dat studenten meer uit hun studie halen, betere resultaten boeken en bewuster voor een opleiding kiezen.

Met de hogescholen in de vier grote steden is in 2009 afgesproken met hoeveel procent de uitval van niet-westerse allochtone studenten in 2011 omlaag moet en met hoeveel procent de rendementen moeten worden verbeterd.

In 2009 begonnen ook de experimenten met de studiekeuzegesprekken voor wo- en hbo-opleidingen. Met deze intake starten studenten beter geïnformeerd en gemotiveerd met hun studie, wat de kans op uitval vermindert. De pilots zijn onderdeel van het zorgvuldig invoeringstraject van studiekeuzegesprekken in het hele hoger onderwijs dat aan de Tweede Kamer is toegezegd.

Kwaliteit van de school

Het kabinet heeft een verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel. Het beleid hiervoor werd in 2009 verwoord in het «Actieplan zeer zwakke basisscholen» – waarin ook het (voortgezet) speciaal onderwijs meeloopt – (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 293, nr. 28) en het «Actieplan zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs» (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 289, nr. 55.). Onderdeel van die actieplannen is het aanspreken en aanpakken van zeer zwakke en zwakke scholen die – ondanks intensieve ondersteuning – ondermaats blijven presteren. De PO- en VO-raad ondersteunen besturen en schoolleiders van zeer zwakke scholen actief. De VO-raad heeft een steunpunt ingericht en in 2010 zal de PO-raad «Vliegende Brigades» opzetten. Ook nam in januari 2010 de Eerste Kamer het wetsvoorstel «Goed onderwijs, goed bestuur in po en vo» aan. Daardoor wordt het mogelijk om – in het uiterste geval – een school te sluiten als er sprake is van langdurig en ernstig tekortschietende kwaliteit, zodat leerlingen niet onnodig lang slecht onderwijs krijgen. In 2009 zijn, als bij zeer zwakke scholen sprake was van niet-naleving van wettelijke bepalingen, sanctietrajecten ingezet.

In het mbo is ook in 2009 verscherpt toezicht gehouden op de opleidingen van onvoldoende onderwijs- en/of examenkwaliteit. Als een opleiding langdurig onder de maat is, krijgt de opleiding een waarschuwing en kan een licentie worden ingetrokken. In 2009 zijn vier examenlicenties ingetrokken. Daarnaast is OCW in 2009 begonnen met gesprekken met roc’s om het belang van goede onderwijskwaliteit in relatie tot een goede bedrijfsvoering te benadrukken.

Voor het hoger onderwijs werd het wetsvoorstel «Versterking besturing» door de Tweede en Eerste Kamer aangenomen. De wet regelt ondermeer de versterking van de medezeggenschap van studenten binnen hoger onderwijsinstellingen en een sterkere rol van examencommissies. Andere punten uit de wet zijn een wijziging van de collegegeldsystematiek, invoering van joint degrees en het verzorgen van Nederlands onderwijs in het buitenland.

De kwaliteit van de school betreft ook de kwaliteit van het bestuur en management. In dat kader bleef er ook in 2009 aandacht voor de topinkomens in de sectoren onderwijs, cultuur en wetenschap. De WOPT-gegevens (Wet Openbaarmaking uit Publieke middelen gefinancierde Topinkomens) van de OCW-sectoren over 2008 werden geanalyseerd, in voorbereiding op het wetsvoorstel «Normering beloningen topfunctionarissen» (WNT) dat in november 2009 voor externe consultatie werd uitgezet door het ministerie van BZK. Daarnaast bracht de commissie-Don in september 2009 haar rapport uit. De commissie stelt dat het financieel beheer van de onderwijsinstellingen verbeterd kan worden en dat het toezicht op de doelmatigheid van de financiën ook versterkt dient te worden. Het kabinet wil, met de Inspectie van het Onderwijs en de sectororganisaties van primair en voortgezet onderwijs, in 2010 de financiële deskundigheid bij onderwijsinstellingen vergroten, het toezicht versterken en de belemmeringen voor schatkistbankieren wegnemen.

Leraarschap is meesterschap

De leraar maakt het verschil in de ontwikkeling van jongeren. Goede leraren zijn allesbepalend voor de kwaliteit van het onderwijs. Om nu en in de toekomst verzekerd te zijn van voldoende goede leraren, heeft het kabinet ruim één miljard euro uitgetrokken voor de versterking van de kwaliteit en de positie van de leraar.

Meer loopbaanmogelijkheden voor leraren en inkorting van de salarislijnen maken het beroep van leraar aantrekkelijker, onder andere voor academisch opgeleiden. Daarom moeten we blijven investeren in de beloning en de opleiding van leraren.

In 2009 is geïnvesteerd in de beloning van onderwijspersoneel, onder andere door invoering van de functiemix, de inkorting van carrièrepatronen en de beloning van directeuren in het primair onderwijs. De lerarenbeurs vervult een belangrijke rol bij de versterking van de kwaliteit van leraren.

Sinds de introductie van de lerarenbeurs hebben bijna 14 000 leraren een beurs ontvangen. Bovendien is in 2009 voor 416 zijinstromende leraren een subsidie verleend.

Vanuit de kwaliteitsagenda «Krachtig meesterschap» werden in 2009 verschillende initiatieven gestart om meer academici op te leiden tot leraar en de kwaliteit van de lerarenopleidingen in het hbo te versterken. Zo is per 1 september 2009 de «educatieve minor» geïntroduceerd in het wetenschappelijk onderwijs. Deze halfjarige verdieping in didactiek en pedagogiek binnen de vakbachelor leidt tot een nieuwe bevoegdheid voor de theoretische leerweg in het vmbo en voor de eerste drie jaren van het havo en het vwo. In het afgelopen jaar ging ook het project van bedrijfsleven, onderwijs en overheid «Eerst de klas» van start. Twintig excellente pasafgestudeerde academici werken in het voortgezet onderwijs, worden tegelijkertijd opgeleid tot docent en krijgen een leiderschapstraining in het bedrijfsleven.

De lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs hebben in 2009 de kennisbases vastgelegd voor rekenen/wiskunde en taal voor de lerarenopleiding basisonderwijs en voor de algemene vakken voor de lerarenopleiding vo/bve. Ook werken zij aan de ontwikkeling van de kennisbases voor de overige vakken en aan kennistoetsen. Op die wijze komt er weer een goede balans tussen het kennen en het kunnen, tussen vakmanschap en meesterschap.

Onderzoek en wetenschap

Onderzoek en wetenschap leveren een belangrijke bijdrage aan de uitdagingen waar onze samenleving voor staat. Een hoge kwaliteit en productiviteit van het wetenschappelijk onderzoek bevorderen bovendien de economische ontwikkeling. In 2009 konden in het eerste jaar van de Vernieuwingsimpuls «nieuwe stijl» een recordaantal talentvolle onderzoekers aan de slag. Ook werd een start gemaakt met de graduate schools, naar Amerikaans model.

Door de inzet van Fes-geld konden zes grootschalige onderzoeksinfrastructuren en vijf maatschappelijke innovatieprojecten van start gaan. Om het dreigend verlies aan kennispotentieel door de economische crisis tegen te gaan, is € 180 miljoen uitgetrokken voor de kenniswerkersregeling. Hiermee konden in totaal ruim 2000 onderzoekers uit bedrijven en jonge onderzoekers aan de slag bij publieke kennisinstellingen, verdeeld over in totaal 179 projecten rond maatschappelijke thema’s.

Kinderopvang

Het wetsvoorstel «Gastoudervang», waarmee onder andere de financiële houdbaarheid van het stelsel en de kwaliteit van de kinderopvang worden verbeterd, werd in 2009 door de Tweede Kamer aangenomen. Het wetsvoorstel «Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» (OKE) is in 2009 aangeboden.

Dit laatste wetsvoorstel stuurt aan op een doorlopende leerlijn waarbij voor- en vroegschoolse educatie (vve) goed op elkaar aansluiten, op een hoogwaardig en dekkend vve-aanbod en op een landelijk kwaliteitskader voor peuterspeelzalen. Op 30 juni 2009 ondertekenden vertegenwoordigers van gemeenten, peuterspeelzalen, kinderopvangcentra en ouders hiervoor een convenant. Daarnaast is per 1 januari 2009 de ouderbijdragentabel voor de kinderopvangtoeslag aangepast en de maximum uurprijs bevroren om de financiële beheersbaarheid van het stelsel te verbeteren.

Emancipatie

Ondanks de economisch zware tijden werpt het emancipatiebeleid zijn vruchten af. Na jaren van stilstand is er een stijgende lijn in de economische zelfstandigheid van vrouwen, hun aandeel steeg van 39 procent in 2000 naar meer dan 45 procent.

De doelstelling van 25 procent vrouwen in topposities bij de rijksoverheid in 2011 is ruimschoots binnen handbereik (nu 24,9 procent) en het Charter Talent naar de Top is eind 2009 door meer dan 100 bedrijven ondertekend. Het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen is bij de rijksoverheid geslonken tot 1,7 procent, maar met deze gunstige ontwikkelingen zijn we er nog niet.

Met bijna 15 gemeenten zijn afspraken gemaakt over het opzetten van vadercentra (voor participatie van allochtone mannen) en met 19 gemeenten en vijf provincies over het verder in de praktijk brengen van de best practices rondom emancipatieprojecten.

Op het front van homo-emancipatie is ook veel bereikt. Inmiddels voeren 123 gemeenten een actief homobeleid. In orthodox-levensbeschouwelijke groeperingen wordt homoseksualiteit steeds beter bespreekbaar en op steeds meer scholen ontstaan Gay-Straight scholenallianties van homo- en heteroleraren en- leerlingen, die homoseksualiteit zichtbaar en bespreekbaar maken op de school.

Media, Cultuur en Monumenten

Media

In 2009 is verder gewerkt aan een modern medialandschap in Nederland. Allereerst is de «Wet tot wijziging van de Mediawet 2008» aangenomen, over de erkenning en de financiering van de publieke omroep. Daarmee zijn de taak en de organisatie van het omroepbestel aangepast aan de eisen van de huidige tijd.

Het kabinet besloot in 2009 dat nieuwkomers WNL en PowNed als aspirant-omroepen gaan deelnemen aan het bestel. Llink kreeg geen erkenning, na een negatieve beoordeling van drie adviserende instanties.

In december 2009 is een begin gemaakt met het onderzoek naar de toekomst van de publieke omroep. Ook heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om innovatie in de journalistiek te stimuleren en is de «Regeling jonge journalisten» ingegaan, waarmee 60 jonge journalisten bij krantenredacties aan de slag kunnen.

Cultuur

Voor de cultuursector is in 2009 de nieuwe subsidiesystematiek van start gegaan. Deze staat borg voor een kwalitatief hoogstaande, pluriforme en dynamische cultuursector. Om het maatschappelijk draagvlak voor de cultuursector te vergroten, moeten culturele instellingen sinds 2009 ook zelf voor inkomen zorgen. Alle cultuurproducerende instellingen moeten bij toetreding in de BIS (Basisinfrastructuur) in 2013 voldoen aan de minimale eigen inkomstennorm van 17.5 procent. Instellingen met minder dan 30 procent eigen inkomsten moeten hun eigen inkomsten in 2016 met vier procent hebben verhoogd. Drie internationale topinstellingen (het Koninklijk Concertgebouw Orkest, het Mauritshuis en de Design Academy) hebben extra geld ontvangen om hun toppositie te versterken.

De renovatie van het Rijksmuseum is binnen de financiële kaders aanbesteed en op 7 juli 2009 is de eerste paal geslagen. De locatie voor het Nationaal Historisch Museum is bepaald tegenover het Nederlands Openluchtmuseum.

In 2009 is de «Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen» in werking getreden. Daarmee voldoet Nederland aan zijn internationale verplichtingen op het gebied van bescherming van cultureel erfgoed.

Monumentenzorg

In 2009 is de beleidsbrief «Modernisering Monumentenzorg» gepubliceerd. De brief werd opgesteld met burgers, sectororganisaties en overheden. De modernisering biedt burgers meer mogelijkheden om met hun kennis en belangen te participeren in de besluitvorming over cultuurhistorie in ruimtelijke ontwikkelingsplannen. Verder wordt de wet- en regelgeving vereenvoudigd en worden procedures ingekort of eenvoudiger gemaakt.

Herbestemming is een belangrijk thema en wordt met verschillende maatregelen gestimuleerd. Een voorbeeld is de «Stimuleringmaatregel voor de herbestemming van beeldbepalende gebouwen» in de aandachtswijken.

Voor restauratie, herbestemming en gebiedsgerichte monumentenzorg is structureel € 23 miljoen aan de begroting toegevoegd. Dit bedrag compenseert de afschaffing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting monumentenpanden.

Vermindering van uitvoeringslasten, administratieve lasten en regeldruk

OCW heeft goede voortgang geboekt met de vermindering van administratieve lasten en regeldruk. (De Kamer ontving hierover in december de Voortgangsrapportage Lastendruk OCW.Tweede Kamer, 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 102.) Zo hebben onderwijsinstellingen voordeel van de uniforme meldprocedure bij verzuim en de omkering van de accreditatietoetsen in het hoger onderwijs. Voor burgers en bedrijven is het prettig dat de vergunningaanvraag voor monumenten en de bouwvergunning beter op elkaar aansluiten. Sommige beleidsvoornemens kunnen echter ook tot lastenverzwaringen leiden, zoals de beleidsreactie op het advies van de commissie-Don, de invoering van onderwijstijd en de normering van topinkomens in de (semi)publieke sector. Daarom blijft bij de ontwikkeling van nieuw beleid continue waakzaamheid geboden om de regelgeving en in het bijzonder de informatieverplichtingen voor OCW-instellingen aan het ministerie en aan de Tweede Kamer zo optimaal mogelijk te houden.

Versterking van de aandacht voor uitvoerings- en administratieve lasten is een belangrijke overweging bij de oprichting op 1 januari 2010 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), door fusie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) en de Centrale Financiën Instellingen (CFI). De DUO wil de dienstverlening aan burgers en instellingen verbeteren door de administratieve lasten te verlagen en de kwaliteit van informatie en diensten te verhogen.

Het ministerie van OCW werkt met het onderwijsveld aan de aanpak van de meest irritante regels voor docenten, o.a. via de ontwikkeling van een professioneel statuut door sociale partners, de afschaffing van de 4e handtekening van de kenniscentra en invoering van Vaste Verandermomenten (VVM).

Toezicht & Handhaving

In 2009 is de Inspectie van het Onderwijs meer risicogericht gaan werken. Dat is efficiënter en daardoor kan de inspectie meer tijd besteden aan scholen met tekortkomingen. Scholen die goed uit de jaarlijkse risicoanalyse komen, krijgen minder toezicht. Deze aanpak bevordert de kwaliteit van het onderwijs. In 2009 ging de inspectie verder de wettelijke voorschriften en rechtmatigheid nadrukkelijker handhaven.

Indeling van het verslag

Om inzichtelijk te maken hoe OCW bijdraagt aan het realiseren van de ambities van het kabinet, is het beleidsverslag ingedeeld op basis van de doelstellingen uit het beleidsprogramma. Per doelstelling worden de resultaten uit 2009 en een beleidsconclusie over de voortgang aangegeven.

Doelstelling 11: Hoger onderwijs met meer kwaliteit en minder uitval

Inzet en doel

Het kabinet wil het studiesucces van studenten en de kwaliteit van het hoger onderwijs verhogen. In de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoeks- en wetenschapsbeleid «Het Hoogste Goed»(Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr.1) staan de ambities van OCW op dit gebied beschreven. Concreet gaat het om:

• Verhogen van studiesucces en onderwijskwaliteit, en verminderen van uitval van studenten uit de bachelorfase.

• Verhogen van het studierendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond. Het studierendement van deze studenten is in 2014 zoveel mogelijk ingelopen op het studierendement van autochtonen (verschil is nu nog ca. 20%).

• Verhogen van excellentie in bachelor- en masteropleidingen en het aantrekken van meer excellente studenten.

Ondernomen acties

• Tweede fase Meerjarenafspraken allochtone studenten afgerond (zomer 2009).

• Meerjarenafspraken gemonitord in Kennis in Kaart 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, bijlage bij 31 288, nr. 82).

• Er zijn 18 pilots voor studiekeuzegesprekken ingezet. De eerste tranche van het door Surf uitgevoerde programma «Studiekeuzegesprekken: wat werkt?» is gestart in maart 2009. De belangstelling van ho-instellingen was groot. In totaal zijn door universiteiten en hogescholen 30 aanvragen ingediend (17 uit het hbo en 13 uit het wo), waarvan er elf konden worden gehonoreerd en van start zijn gegaan. Inmiddels zijn in het kader van deze pilot ruim 4 000 studiekeuzegesprekken met studenten gevoerd. Het programma maakt deel uit van het door de minister aan de Tweede Kamer toegezegde zorgvuldige invoeringstraject van studiekeuzegesprekken. De ervaringen uit de pilots bepalen of en hoe studiekeuzegesprekken over de hele linie van het ho worden ingevoerd. Bedoeling van deze gesprekken vóór de poort, die géén selectiegesprekken zijn, is te voorkomen dat een student met verkeerde verwachtingen (van zichzelf of de studie) met een studie begint, om zijn of haar kans op studiesucces te vergroten en de kans op uitval door een verkeerde keuze te verkleinen.

In de eerste helft van 2010 komen de resultaten van deze eerste tranche breed beschikbaar. Een tweede en laatste tranche van het programma, ter verbreding en inhoudelijke verdieping, is inmiddels van start gegaan. Deze tranche wordt 1 maart 2011 afgerond.

• Vervolg eerste ronde middelen toegekend aan Sirius Programma bacheloropleidingen.

  Uit het Fes is in totaal € 50 miljoen beschikbaar om excellentie in het hoger onderwijs te bevorderen. Hiervan is € 40 miljoen voor bacheloropleidingen en € 10 miljoen voor de tranche gericht op masteropleidingen. In 2009 werd het Sirius Programma uitgebreid van vijf naar 19 projecten. OCW heeft in 2009 € 11 miljoen extra toegevoegd aan dit programma.

• Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Ruim Baan voor Talent ingediend.

  Dit wetsvoorstel beoogt bekostigde hoger onderwijsinstellingen meer mogelijkheden te bieden om studenten voor bepaalde opleidingen of opleidingsprogramma’s te selecteren en een hoger collegegeld te vragen. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel beoogd te voorkomen dat studenten aan hun masteropleiding beginnen zonder dat zij hun bachelor hebben afgerond («eerst je bachelor, dan je master»).

Beleidsconclusie

Het jaar 2009 stond, evenals het jaar 2008, in het teken van uitvoeren van de gemaakte meerjarenafspraken met universiteiten en hogescholen over «studiesucces»: reductie van de uitval, verhogen van studierendementen, meer differentiatie (ambitieuze programma’s) en verbetering van de kwaliteit van docenten, en meer docenten. De instellingen krijgen hiervoor extra geld (middelen Coalitieakkoord), dat is toegevoegd aan de lumpsum.

Er wordt een aantal achtergrondvariabelen gemonitord, die samen een indruk geven van de ontwikkeling van kwaliteit en studie-uitval. Daarnaast vindt een kwalitatieve evaluatie plaats door de Inspectie voor het Onderwijs. De kwalitatieve evaluatie van de inspectie is in juni 2009 in gang gezet. Hierbij wordt gekeken naar de inspanningen van de hogescholen en universiteiten en of deze voldoende zijn om de meerjarenafspraken te realiseren. De uitkomsten worden begin 2011 verwacht. Geconcludeerd kan worden dat we met doelstelling 11 op koers liggen.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Meest recente gerealiseerde waarde t.o.v. streefwaarde 2009 Streefwaarde 2011 Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
11. Hoger onderwijsmet meer kwaliteit en minder uitval• meer kwaliteit en minder uitval in de bachelorfase• excellentie in onderwijs: beurzen voor talentvolle ambitieuze studenten % studie-uitval (uit wo) en studie-switchers (binnen wo) na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar in bachelor-2 en -3(bron: VSNU/1 cijfer HO) 12% (studenten die zijn gestart met studeren in 2005) peildatum: 2008In de meerjarenafspraak was een percentage van 14 genoemd; na een update van de brongegevens komt dit uit op 12%. Het doel is dit percentage te halveren in 2011. 6% (2011) (Art 6 € 20 898 en art.7 € 2 322) € 23 220 * voor minder uitval en kwaliteitsimpuls, € 1 200 * voor studiekeuzegesprekken, € 2 400 * voor studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs, deel middelen lumpsum waar onder met name de middelen «versterking kenniseconomie» (Voorjaarsnota 2006*), verhogen studierendement Nederlandse studenten met een niet- westerse achtergrond € 8 765*, excellentie in onderwijs: binnen – en buitenlands talent (HSP) € 11 385 * en excellentie in onderwijs FES (Sirius Programma) € 4 764*. Art. 6/7, OD 6.3.3
    % wo-studenten dat in vier jaar de bachelor afrondt (bron: VSNU/1 cijfer HO) 48% (studenten die zijn gestart met studeren in 2004)peildatum: 2008 >70% (2014) idem Art. 6/7, OD 6.3.3
    Rendement van hbo-studenten na 6 jaar studie(bron: HBO-raad/1 cijfer HO) 76% (studenten die zijn gestart met studeren in 2002) peildatum: 2008 90%peildatum: 2013 idem Art. 6/7, OD 6.3.3
    Kwaliteit docenten: % hbo-docenten met minimaal een mastergraad(bron: Personeels- en mobiliteitsonderzoek overheidspersoneel 2008) 57% waarvan 4,8% phd (peildatum: 2008) 70% in 2014, waarvan in 2017 10% gepromoveerd of deelneemt in een promotietraject (Art. 6 € 5 478 en art. 7 € 5 414) = € 10 892* voor kwaliteitsverbetering docenten en € 15 778* middelen hogescholen (functiemix docenten*) Art. 6/7, OD 6.3.2

* De bedragen in deze tabel illustreren het financiële belang van een kabinetsdoel of- project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1- op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Doelstelling 12: Het versterken van de internationale reputatie van Nederlandse wetenschappelijke instellingen en onderzoeksinstellingen

Inzet en doel

Het doel is dat het Nederlandse onderzoek zich kan meten met de wereldtop en dat de productiviteit van het onderzoek onverminderd hoog is. Dit is goed voor de Nederlandse kenniseconomie en het houden van goede aansluiting bij de zich ontwikkelende Europese Onderzoeksruimte. Momenteel neemt ons land wat betreft de citatiescore mondiaal gezien de vierde plaats in, vorig jaar was dit nog de derde plaats. Dit laatste wordt niet veroorzaakt doordat de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek afneemt, maar doordat de kwaliteit in andere landen toeneemt.

Om in ons onderwijs en onderzoek op hoog niveau te kunnen blijven presteren, is een hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur van belang en moeten de beste mensen volop ruimte krijgen. Daarom heeft het kabinet ingezet op het versterken van het primaat van ongebonden en zuiver onderzoek, door meer ruimte te bieden aan excellente onderzoekers en aan grensverleggend onderzoek.

Ondernomen acties

• Naar een robuuste kenniseconomie. In het aanvullende beleidsakkoord is afgesproken om de ontwikkeling van onderwijs, innovatie en kennis naar minimaal het niveau van het OESO-gemiddelde te brengen. In de notitie «Naar een robuuste kenniseconomie» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 27 406, nr. 153) zijn als uitdagingen voor de wetenschap geformuleerd dat er meer (top-)onderzoekers komen, een groter aantal grootschalige onderzoeksinfrastructuren en meer onderzoekscholen van topkwaliteit. Voorts dat de valorisatie van wetenschappelijk onderzoek verbetert, de beschikbaarheid van wetenschappelijke kennis vergroot en dat het loopbaanbeleid van wetenschappers uitdagender wordt.

• Vernieuwingsimpuls. De eerste call voor de Vernieuwingsimpuls «nieuwe stijl» is eind 2008 uitgegaan. Hiermee kon een recordaantal van 143 Veni’s aan de slag, voor Vidi waren er 89 toekenningen. De toekenningenronde 2009 voor de Vici’s wordt pas in 2010 afgerond.

• Graduate schools. In augustus 2009 konden de eerste block grants voor de graduate schools worden uitgereikt. Vanwege het hoge niveau van de voorstellen stelde NWO uit eigen budget extra middelen beschikbaar, zodat in totaal 9 voorstellen voor graduate schools konden worden gehonoreerd, met een goede spreiding over wetenschapsgebieden. Zo kon een begin worden gemaakt met het aanpassen van onderzoekersopleidingen, waardoor promovendi meer vrijheid krijgen bij keuzes in hun onderzoeksloopbaan.

• Diversiteit. Het beleid om meer vrouwen op hoge onderzoeksposities te krijgen en om meer ruimte te bieden aan wetenschappers van allochtone herkomst, is het afgelopen jaar voortgezet. De startsubsidie voor het Landelijk Netwerk van Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) is verlengd en inmiddels hebben elf van de dertien universiteiten het Charter «Talent naar de Top» ondertekend. Op basis hiervan dient elke instelling organisatiespecifieke kwantitatieve doelstellingen te formuleren voor toestroom, doorstroom en behoud van vrouwelijk talent aan de top van de instelling. Hierover is in 2009 een bijeenkomst geweest van de minister van OCW en de colleges van bestuur van de universiteiten, hogescholen en umc’s. Dat dit nodig is, blijkt wel uit de cijfers over het aandeel van vrouwelijke wetenschappers in de verschillende functiecategorieën. Weliswaar nam ook het aandeel vrouwelijke hoogleraren toe van 6,3 procent in 2000 tot 11,6 procent in 2008 (de cijfers over 2009 komen medio 2010 beschikbaar), maar de streefwaarde van 15 procent vrouwelijke hoogleraren in 2010 zal naar verwachting slechts bij enkele universiteiten worden bereikt. Ondanks de positieve resultaten van het talentprogramma Aspasia zal nog vele jaren een samenhangende inzet nodig zijn. Met NWO wordt op dit moment gekeken naar een nieuwe vormgeving van het programma.

• Grootschalige onderzoeksfaciliteiten. De besluitvorming over de Fes-middelen voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten heeft tot een positief resultaat geleid. Naast de vijf projecten die al in 2008 uit enveloppemiddelen voor NWO in het kader van de «nationale roadmap grootschalige onderzoeksfaciliteiten» konden worden gerealiseerd, konden nog eens zes grootschalige onderzoeksfaciliteiten worden gehonoreerd.

• Toponderzoekscholen. In het afgelopen jaar is een begin gemaakt met de evaluatie van toponderzoekscholen. Daarbij is afgesproken dat NWO de kwaliteit en het functioneren van de toponderzoekscholen zal evalueren en dat de KNAW zal bezien of het instrument van toponderzoekscholen nog adequaat functioneert, mede met het oog op het vergroten van de dynamiek.

• Promotiestelsel. Doel is het relatief aantal promoties te verhogen, wat moet leiden tot een betere positie binnen de EU. Binnen de EU heeft Nederland inmiddels een flinke inhaalslag gemaakt. De nieuwe cijfers ten aanzien van de promotiegraad worden medio 2010 verwacht. De verwachting is dat de promotiegraad hooguit licht zal stijgen als gevolg van de lichte terugloop in de omvang van het aantal 25–34 jarigen in de bevolking. Het aantal promoties lijkt te stabiliseren.

• Accreditatiestelsel. Eind vorig jaar is een wetsontwerp ingediend bij de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 210, nr. 2) dat tot doel heeft om de accreditatie te vereenvoudigen en meer te richten op datgene waar het om gaat: inhoud en kwaliteit van het onderwijs. Praktijkproeven met het nieuwe model toonden aan dat het goed werkt.

Beleidsconclusie

Door het achterblijvende percentage vrouwelijke hoogleraren, en omdat Nederland inmiddels op plek 4 ligt wat betreft de internationale citatiescore, luidt de totaalconclusie dat de doelstelling voor 2009 niet gehaald is.

Het jaar 2009 stond net als 2008 voor een belangrijk deel in het teken van het verder ontwikkelen van nieuwe beleidsinstrumenten en het versterken van bestaande instrumenten, zoals de Vernieuwingsimpuls. In 2008 heeft hierover besluitvorming plaatsgevonden, 2009 was het jaar van de implementatie. De specifieke doelstelling van 15 procent vrouwelijke hoogleraren in 2010 zal naar verwachting niet gehaald worden. Gelet op ontwikkelingen (pensionering mannelijke hoogleraren uit de babyboomgeneratie, gebleken doorstroming uit de vernieuwingsimpuls, nieuwe vormgeving Aspasia, het Charter «Talent naar de Top») is de verwachting dat binnen afzienbare tijd een verhoging van het aantal vrouwelijke hoogleraren kan worden gerealiseerd. Daardoor kan de doelstelling naar verwachting in een volgende kabinetsperiode worden gehaald.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Meest recente gerealiseerde waarde t.o.v. streefwaarde 2009 Streefwaarde 2011(Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
12. Het versterken van de internationale reputatie van Nederlandse wetenschappelijke instellingen en onderzoeksinstellingen          
             
  • handhaving dan wel versterking van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek Relatieve Nederlandse citatiescore (mondiaal gemiddelde is 1) (bron: NOWT/CWTS) 1,33 (= 4de positie mondiaal) voor de periode 2005–2008 Mondiale top 3 (mondiale top 3) 1 167 402 Art 16, AD 16.1
             
  • versterking promotiestelsel Promotiegraad (aantal promoties per 1000 per sonen in de leeftijdsgroep 25–34 jarigen) (bron, VSNU en CBS) 1,61 (2008) verhoging relatief aantal promoties (verhoging relatief aantal promoties) 1 167 402 Art 16, AD 16.1
             
  • toename van het aantal vrouwelijk hoogleraren Het aandeel vrouwelijke hoogleraren (bron: VNSU/WOPI) 11,6% (2008) 15% (in 2010) (13,7%) 6 000 Art 16, OD 16.3.3

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op-1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Doelstelling 14: Het versterken van het innovatief vermogen van de Nederlandse economie

Inzet en doel

Zeker in tijden van economische crisis is het van belang dat kennis beter wordt gekoppeld aan het tot stand brengen van nieuwe bedrijvigheid en aan de grote maatschappelijke opgaven waar ons land voor staat. Actieve communicatie over wetenschap en het zorgen voor een betere benutting van onderzoeksresultaten moeten zorgen voor een stevigere maatschappelijke inbedding van wetenschap. Een belangrijke voorwaarde voor het benutten van onderzoeksresultaten is het investeren in de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en het verder ontwikkelen van prikkels voor valorisatie. Meer aandacht voor praktijkgericht onderzoek op hogescholen past hierbij. Kenniswerkers zijn belangrijk voor onze economie en samenleving. Om die kenniswerkers, die als gevolg van de economische crisis hun baan dreigden te verliezen, te kunnen behouden, is door de ministers EZ en OCW in 2009 besloten de kenniswerkersregeling te introduceren. Hierdoor kunnen kenniswerkers uit bedrijven maar ook jonge onderzoekers tijdelijk bij publieke kennisinstellingen aan de slag. In 2010 moet vraagsturing bij TNO en GTI’s integraal zijn ingevoerd. Tot slot heeft OCW aandacht besteed aan (onderzoeks)terreinen die belangrijk zijn voor kenniseconomie en kennissamenleving.

Ondernomen acties 2009

• Kenniswerkersregeling. Voor de kenniswerkersregeling trok het kabinet in 2009 € 180 miljoen uit. In een eerste tranche (€ 135 miljoen) konden in totaal 1472 onderzoekers, waarvan 1336 afkomstig van bedrijven en 136 jonge onderzoekers, aan de slag bij in totaal 128 projecten. In de tweede tranche (€ 45 miljoen) konden 51 projecten starten met 539 kenniswerkers en 55 jonge onderzoekers.

• Vraagsturing TNO/GTI’s. In 2009 heeft een aantal bijeenkomsten plaatsgevonden met als doel het coördineren van activiteiten voor invoering van de vraagsturing.

• Uitvinderregelingen. In 2008 heeft de VSNU een inventarisatie gemaakt van de verschillende uitvinderregelingen bij universiteiten en medische centra. Inmiddels zijn de uitvinderregelingen ook op de websites van de diverse universiteiten terug te vinden. Het is de bedoeling dat onderzoekers door de uitvinderregelingen meer kunnen profiteren van de opbrengst van intellectuele eigendomsrechten.

Beleidsconclusie

De doelstelling ligt op koers.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
14. Het versterken van het innovatieve vermogen van de Nederlandse economie          
  • aandacht en prioriteit voor toepassings-gericht onderzoek Percentage Raakprojecten met lectoraatsdeelname (bron: SIA, augustus 2008) 95% (peildatum 2009)1 95% (95%) 71 400 Art. 6, OD 6.3.4
  • investeringen in de kwaliteit met behoud van onafhankelijkheid van onderzoek Internationale wetenschappelijke kwaliteit op basis van de relatieve Nederlandse citatiescore (mondiale bemiddelde = 1) (bron: NOWT/CWTS) 1,33 (= 4de positie mondiaal) voor de periode 2005–2008 Mondiale top 3 (Mondiale top 3) 1 167 402 Art 16, AD 16.1

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

1 De streefwaarde voor de indicator samenhang RAAK-lectoren is gehaald. Deze indicator is vooral van belang in de startfase van de ontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek door hogescholen. Nu de lectoren en de RAAK-regeling een vaste waarde in het hoger onderwijs zijn, neemt deze indicator in belang af. Gezocht zal worden naar een nieuwe indicator die aansluit bij de huidige ontwikkelingsfase van het praktijkgericht onderzoek.

Doelstelling 36: Het kabinet geeft een nieuwe impuls aan het emancipatiebeleid en aan het homo-emancipatiebeleid

Inzet en doel

Het emancipatiebeleid wordt volop uitgevoerd op landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau. De bedoeling is meer vrouwen aan de top, het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen en het wegwerken van beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen. Voor lesbiennes en homo’s wil het kabinet de veiligheid en de sociale acceptatie vergroten.

Voor de vernieuwing van het emancipatiebeleid en het emancipatiebeleid voor lesbiennes en homo’s zijn in 2009 activiteiten en programma’s uitgevoerd zoals die zijn aangekondigd in de nota «Meer kansen voor vrouwen» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 30 420, nr. 50) en de nota «Gewoon homo zijn» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 27 017, nr. 33).

Ondernomen acties

Om de doelstelling te bereiken, heeft OCW in 2009 de volgende activiteiten uitgevoerd:

Meer kansen voor vrouwen

• Koploperovereenkomsten financieel ondersteunen. Eind 2009 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt met 25 «koplopergemeenten» over maatschappelijke participatie van vrouwen uit etnische minderheden en met 15 koplopers over tijdbeleid om de combinatie van arbeid en zorg «tussen 7 en 7» te vereenvoudigen.

• Een bijdrage leveren aan de Taskforce DeeltijdPlus. De taskforce heeft veel publiciteit gegenereerd voor het verhogen van het aantal uren dat vrouwen werken. De taskforce houdt in maart 2010 haar slotconferentie met de opbrengsten van de afgelopen periode. Doelstelling van het kabinet was een verhoging van de arbeidsdeelname van vrouwen met een baan van minstens twaalf uur per week van 57 procent in 2007 naar minimaal 65 procent in 2011.

• De charter «Talent naar de top» financieel ondersteunen. De taskforce «Talent naar de top» zet in op een aandeel vrouwen in topposities van het bedrijfsleven van 20 procent in 2011. Inmiddels hebben ruim 100 toonaangevende bedrijven en overheidsinstellingen, die het aantal vrouwen aan de top willen vergroten, zich hierop ingeschreven. Voor de ontwikkelfase is vanuit EZ en OCW gezamenlijk € 1 miljoen beschikbaar gesteld. EZ en OCW financieren ook de vervolgfase.

• De deelname van meisjes aan technische opleidingen stimuleren. In 2009 is een plan voor de bevordering van de deelname van meisjes in technische opleidingen gemaakt. Op basis van dit plan zijn subsidies verstrekt aan het po en het ho voor verdere uitwerking van de deelname van meisjes aan technische opleidingen.

• Meer aandacht besteden aan de emancipatie van mannen. De voornemens zijn opgenomen in de kabinetsreactie op het «Plan van de man» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 420, nr. 127) en zijn verder uitgewerkt in de nota Gezinsbeleid van de minister voor Jeugd en Gezin (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 512, nr 4). In 2009 is de Vaderdag voor de Moderne Manprijs uitgereikt.

Gewoon homo zijn

• Het aantal actieve gemeenten op dit terrein bedroeg in 2006 nog 43, inmiddels is dat opgelopen tot 123 gemeenten. Daarvan zijn 18 grote steden koplopers. Bij de invulling en vormgeving van lokaal beleid doen gemeenten steeds meer een beroep op de deskundigheid en inzet van lokale homo-organisaties. De koplopergemeenten hebben in 2009 financiële steun (€ 0,5 miljoen) gekregen van OCW. Actieve gemeenten hebben advies en bijstand gekregen van landelijk kenniscentrum MOVISIE inbedding homo-emancipatiebeleid.

• Steeds meer maatschappelijke organisaties werken samen met de homobeweging aan de bevordering van de sociale acceptatie op de terreinen: onderwijs, sport, werkvloer en ouderen. Dat zijn vakbonden van CNV en FNV, de ouderenbond ANBO 50+, NOC*NSF, de Nederlandse Sport Alliantie, Bestuur van Openbaar Onderwijs (CBOO), het Humanistisch Verbond. Deze Gay Straight Allianties hebben in 2009 van OCW financiële steun gekregen. Per alliantie was € 100 000 beschikbaar gesteld in 2009.

• In het afgelopen jaar is een bijdrage geleverd aan de dialoog over homoseksualiteit. Zo kunnen gereformeerde scholen bijvoorbeeld beschikken over een lespakket van ContrariO. De Open up-campagne van de NJR onder jongeren heeft veel jongerenfestivals bereikt, zoals het Christelijk Flevoland festival en Roze Zaterdag in Den Haag. Verder is de NJR in het nieuwe schoolseizoen gestart met een scholentour, waarbij scholen worden bezocht met een theatervoorstelling. Ook de Dialoog met andere levensbeschouwelijke en allochtone groepen is in 2009 gestart.

• Ook afgelopen jaar is bijgedragen aan de landelijke «Uit-de-kast-kom-dag» van COC en andere homo-organisaties.

• Het kabinet was in 2009 zichtbaar op dit thema tijdens de uitreiking van de regeringsprijs voor homo-emancipatie, de Jos Brink Prijs, op de Internationale Dag tegen Homofobie, 17 mei 2009. Verder gaf een kabinetsdelegatie van de staatssecretarissen van Defensie en Economische Zaken en de minister van OCW acte de présence op Roze Zaterdag in Den Haag. Het kabinet was ook vertegenwoordigd tijdens de Canal Parade in Amsterdam.

• Internationaal gezien is het Nederlandse homo-emancipatiebeleid opgemerkt. De mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa heeft Nederland in zijn landenrapport gecomplimenteerd voor zijn aanpak. De Europese Commissie heeft Nederland uitgenodigd een Europees Seminar over die aanpak te houden.

Beleidsconclusie

De voortgang van het emancipatiebeleid ligt goed op koers, alle geplande acties zijn in 2009 uitgevoerd. De arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt. Gezien de economische crisis wordt wel een vertraging van de groei verwacht. De economische zelfstandigheid van vrouwen is, na jaren van stagnatie, toegenomen tot 45 procent. De verwachting is dat deze groei doorzet en in 2010 een percentage van bijna 48 procent gerealiseerd wordt.

Gerealiseerd zijn de einddoelen van 25 procent vrouwen in topposities bij de Rijksoverheid en een beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de overheid van maximaal 2 procent.

In de voortgangsrapportage homo-emancipatiebeleid wordt de tussen- balans opgemaakt. Die rapportage zal voor het zomerreces van 2010 verschijnen.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
36. Nieuwe impuls emancipatiebeleid en lesbisch- en homo-emanci- patiebeleid in uitvoering          
             
  • meer kansen voor vrouwen Arbeidsparticipatie vrouwen (≥ 12 uur) (bron: CBS) 60,2% (3e kwartaal 2009) ≥ 65% (60–62%) Totaal voor meer kansen vrouwen: Art 25, AD 25.1
             
    Aandeel vrouwen in topposities (rijksoverheid) (bron: Ministerie van BZK) 24,9% (2009) 25% (20–22%) € 9 300 Art 25, AD 25.1
             
    Beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de overheid (bron: Arbeidsinspectie) 2,6% (2006) 2% 2–4%) Art 25, AD 25.1
             
    Economische zelfstandigheid van vrouwen 48% (prognose) 60% (48–52%)   Art. 25, AD 25.1
             
  • gewoon homo zijn Sociale acceptatie van homoseksuelen (bron: SCP) > 85% (2009) >85% (84–86%) € 2 600 Art 25, AD 25.2

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Doelstelling 37: Verhogen van de kwaliteit van het onderwijs door basis-, voorgezet en beroepsonderwijs (po, vo en bve) naadloos op elkaar en op het hoger onderwijs aan te laten sluiten.

Taal en rekenen

Inzet en doel

Taal en rekenen vormen voor alle leerlingen de basis van een succesvolle schoolcarrière, en daarmee hun verdere loopbaanontwikkeling. Er wordt ingezet op een verbetering van de taal- en rekenprestaties in het po, vo en bve ten opzichte van 2005. Om dit te bereiken wordt, in het kader van de kwaliteitsagenda’s voor primair en voortgezet onderwijs en de strategische agenda voor beroeps- en volwasseneneducatie, fors geïnvesteerd in duurzame verbetering. Ook is het streven om eind 2010 100 procent doelgroepaanbod te hebben van voor- en vroegschoolse educatie.

Ondernomen acties 2009

• Het referentiekader (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 332, nr. 10) is aan de Tweede Kamer gestuurd. Hierin is vastgelegd wat leerlingen aan het eind van elke onderwijssector op het gebied van taal en rekenen moeten kennen en kunnen. Daarmee wordt, door het bieden van een doorlopende leerlijn, de aansluiting van de opeenvolgende onderwijssectoren verbeterd.

• In 2009 heeft OCW in totaal in dit kader ongeveer € 16,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de PO-raad. Dit budget is besteed aan het uitvoeren van circa 1 750 verschillende taal- en rekenverbetertrajecten, activiteiten op het gebied van opbrengstgericht werken en het in beweging krijgen van alle scholen. Voor implementatie van de referentieniveaus is ingezet op de verwerking van de referentieniveaus in tussendoelen en leerlijnen. Er is een verkenning gestart van de mogelijkheden om toetsen te ijken aan de referentieniveaus. Er is een actieplan opgezet om het primair onderwijsveld te informeren.

• Het «wetsvoorstel Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 989, nr. 2) is ingediend bij en goedgekeurd door de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel regelt de harmonisatie van de kwaliteit van peuterspeelzalen en kinderopvang. Daarnaast stuurt dit wetsvoorstel aan op meer en betere voorschoolse educatie in de kinderopvang en peuterspeelzalen. Door een zo groot mogelijk bereik van doelgroepkinderen met voor- en vroegschoolse educatie worden taalachterstanden sneller gesignaleerd en ingelopen (zie ook doelstelling 39).

• In 2009 ontvingen scholen in het voortgezet onderwijs ruim € 50 miljoen in het kader van de kwaliteitsagenda. Deze middelen moeten in ieder geval ingezet worden voor taal en rekenen. Daarnaast wordt het eindexamen geijkt aan de referentieniveaus. Een rekentoets zal ingevoerd worden voor alle leerlingen als onderdeel van het eindexamen, en het examenprogramma Nederlands wordt aangepast. Onderzocht wordt of het onderdeel schrijven opgenomen kan worden in het centraal examen. Bij de invoering van de referentieniveaus worden scholen ondersteund door het steunpunt taal en rekenen vo. Ook worden diagnostische toetsen, lesmateriaal en leerlijnen, afgestemd op de referentieniveaus, gratis ter beschikking gesteld.

• Ruim 85 procent van de scholen in het voortgezet onderwijs besteedde in 2009 extra aandacht aan taal en rekenen. De verwachting is dat dit aantal nog verder zal groeien. De verschillende maatregelen die scholen treffen zullen de komende periode verder verankerd moeten worden, en de activiteiten op het gebied van taal en rekenen die zij uitvoeren zullen verder in lijn worden gebracht met de referentieniveaus taal en rekenen. Het project Succes in Beeld geeft hieraan een extra stimulans.

• In 2009 is voor het mbo een Uitvoeringsplan taal en rekenen mbo opgesteld voor de periode 2010–2013. Dit uitvoeringsplan beschrijft de invoering van de referentieniveaus voor taal en rekenen voor alle kwalificatieniveaus in het mbo en de toetsing ervan via centraal ontwikkelde examens. In dit kader is in 2009 gestart met de voorbereidingen voor de invoering van centrale examens taal en rekenen voor mbo-4. Verder is in 2009 een Steunpunt taal en rekenen mbo ingericht ter ondersteuning van de onderwijsinstellingen bij het versterken van taal- en rekenonderwijs en worden aan de instellingen diagnostische toetsen, afgestemd op de referentieniveaus, gratis ter beschikking gesteld. Ook is in 2009 de Regeling Intensivering taal- en rekenonderwijs gepubliceerd waarin wordt beschreven op welke wijze, gedurende de looptijd van het Uitvoeringsplan, jaarlijks ruim € 50 miljoen aan de mbo-instellingen ter beschikking wordt gesteld ten gunste van taal en rekenen.

• Overigens is in iedere sector een plan voor de implementatie van het referentiekader taal en rekenen vastgesteld, samen met de betrokken veldpartijen. In het plan staat:

– hoe scholen en leraren ondersteund worden bij het werken met de referentieniveaus;

– hoe lerarenopleidingen hun studenten goed kunnen voorbereiden op de uitdaging die hen te wachten staat;

– hoe de referentieniveaus in de praktijk ingepast kunnen worden (tussendoelen, leerlijnen, leerlingvolgsystemen, (eind)toetsen en examens).

Beleidsconclusie

OCW heeft de randvoorwaarden gecreëerd om het taal- en rekenniveau te verhogen. Over de (duurzame) effecten van het beleid op de prestaties van taal en rekenen zijn nog geen uitspraken te doen. Wel kunnen we stellen dat alle voor 2009 voorgenomen acties zijn uitgevoerd of in gang gezet. Uit de Klankbordbijeenkomsten referentiekader en de jaarlijkse opiniepeiling blijkt dat de acties hebben geleid tot een door het onderwijsveld gedragen focus op de basisvaardigheden taal en rekenen. In 2008 is de nulmeting van de Jaarlijkse Peiling van het Onderwijsniveau (Cito) verschenen. Daarmee worden jaarlijks de taal- en rekenvaardigheden van leerlingen in het basisonderwijs gevolgd. In het voorjaar van 2010 zal de tweede meting beschikbaar zijn. Ook de activiteiten die in de Kwaliteitsagenda VO werden aangekondigd, liggen op koers. De Regeling Kwaliteit VO blijkt voor scholen een belangrijke stimulans om werk te maken van de beleidsprioriteiten.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
Kwaliteit onderwijs – Taal en rekenen
37. Verhogen van de kwaliteit van onderwijs onder meer door basis-, voort- gezet-, en beroepsonderwijs naadloos op elkaar en op het hoger onderwijs aan te laten sluiten o.a. door middel van:• verbeteren prestaties taal en rekenen en verbeteren kwaliteitszorg Gemiddelde vaardigheidscores in groep 8 van het basisonderwijsa. woordenschat b. spelling c. begrijpend lezen d. rekenen(Bron: Cito – Jaarlijks peilingsonderzoek van het Onderwijsniveau)*     250 250 250 250Peildatum: 2008     ≥ 250 (250)  ≥ 250 (250)  ≥ 250 (250)  ≥ 250 (250) 37 000     a. Art 1, OD 1.3.2.b. Art 1, OD 1.3.2.c. Art 1, OD 1.3.2.
    Percentage 15 jarige leerlingen met lage leesvaardigheid Bron: PISA 2006 15,1% (2006)Nieuwe PISA resultaten voor 2009 komen in 2010 beschikbaar. 8% (2015) (15%)(EU Lissabondoelstelling)Tenminste stabilisatie van de leerlingprestaties in het vo ogv taal in internationale en longitudinale onderzoeken zoals PISA, PIRLS en VOCL ten opzichte van het beeld in het meetjaar 2003.   Art. 3, OD 3.3.2
    Meting mbv COOL is vervangen door directe meting van referentie niveau‘s door CITO * % leerlingen beheersing referentieniveaus 2f naar vaardigheid en schoolsoort Streefwaardes voor 2011VMBO KBLlezen 30%Rekenen 20%VMBO KBL 60%VMBO TLlezen 95%Rekenen 80%HAVO 100%VWO 100%   Art. 3, OD 3.3.2
                       
    % leerlingen dat niveau 2f haalt   BL KL TL H V      
    A taal, luisteren A 26 50 89  99 100      
    B taal, lezen B 21 50 95 100 100      
    C spelling C 23 50 77  95  95      
    D rekenvaardigheid D 13 50 76  97 100      

De in eerdere begrotingen opgenomen indicatoren voor taalvaardigheid- en rekenvaardigheid in groep 8 gebaseerd op het NWO Cohortonderzoek zijn vervangen door deze indicatoren. Deze gegevens zijn gebaseerd op onderzoek dat het Cito tot en met 2011 uitvoert. Daarmee zijn jaarlijks gegevens beschikbaar over de taal- en rekenvaardigheid (in plaats van driejaarlijks). Het gaat om een nulmeting.

Verlagen drempel gewichtenregeling primair onderwijs

Inzet en doel

Onderwijsachterstanden bij kinderen kunnen ontstaan door sociale, culturele en economische omstandigheden. Om deze achterstanden te voorkomen en te bestrijden, kunnen basisscholen hun eigen onderwijsachterstandenbeleid vormgeven met het geld dat zij op basis van de gewichtenregeling ontvangen. Deze middelen zijn opgenomen in de lumpsum. Het einddoel in 2011, zoals geformuleerd in de begroting van OCW voor 2009, is de taalachterstand van doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool te reduceren met 20 procent ten opzichte van 2008.

Ondernomen acties

• Wijziging van de gewichtenregeling door verlaging van de drempel naar 6 procent en invoering van de impulsgebieden (Wijziging Besluit bekostiging WPO van 27 januari 2009, Staatsblad 2009, nr. 57). Met het verlagen van de drempel van 6,4 naar 6 procent kunnen scholen eerder aanspraak maken op extra bekostiging voor bestrijding van onderwijsachterstanden.

• Invoering «Regeling vaststelling impulsgebieden schooljaar 2009–2010 tot en met 2012–2013» (Staatscourant 2009, nr. 107). Deze regeling zorgt voor een gerichte inzet van middelen voor basisscholen in gebieden met hoge werkloosheid en lage inkomens. Door de regeling impulsgebieden kunnen méér scholen (betere spreiding over het land, ook scholen in plattelandsgebieden komen in aanmerking) aanspraak maken op extra middelen voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.

• Invoering van een subsidieregeling voor basisscholen bestemd voor onderwijstijdverlenging voor taal en reken en voor het verbeteren van de aansluiting po-vo (Staatscourant 2009, nr. 77). Hiermee wordt gedurende de projectperiode (schooljaar 2009–2010 tot en met schooljaar 2012–2013) in totaal jaarlijks € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor scholen die met extra onderwijstijd de taal- en rekenprestaties van achterstandsleerlingen verbeteren. Deze regeling heeft ook tot doel de aansluiting tussen het primair en voortgezet onderwijs te verbeteren en uitval van onderpresteerders te voorkomen.

Beleidsconclusie

Door de wijziging van de gewichtenregeling hebben meer scholen in 2009 extra geld gekregen. Als gevolg van de impulsregeling hebben meer scholen verspreid over het land, vooral in plattelandsgebieden, extra middelen ontvangen om onderwijsachterstanden te bestrijden. Met de regeling onderwijstijdverlenging hebben samenwerkende basis- en vo-scholen op aanvraag extra middelen ontvangen om achterstandsleerlingen gedurende een periode van vier jaar extra taal- en rekenonderwijs aan te bieden in de vorm van zomerscholen of verlengde schooldagen. Tevens zorgen deze scholen voor een «warme overdracht» tussen het primair en het voortgezet onderwijs. De invoering en de effecten van de impulsgebieden worden in 2011 geëvalueerd. Dit kan mogelijk leiden tot een andere samenstelling van de impulsgebieden vanaf het schooljaar 2013–2014. De effecten van de onderwijstijdverlenging worden wetenschappelijk onderzocht (evidence based). In 2011 wordt een tussenstand opgenomen.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
Kwaliteitonderwijs – gewichtenregeling
37. Verlagen drempel Gewichtenregeling Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool (nieuwe definitie**)     10 000*** Art 1, OD 1.3.3
    a. begrijpend lezenb. woordenschat(bron: COOL-cohortonderzoek NWO) a. 0% b. 0% a. – 20% (0%) b. – 20% (0%)    

** De reductie van taalachterstand was gebaseerd op twee gegevens: taalvaardigheid en begrijpend lezen. Het eerste gegeven is niet meer beschikbaar. Daarom is overgestapt op een nieuwe definitie. In 2008 (nulmeting) is gestart met twee gegevens: begrijpend lezen en woordenschat. Ten opzichte van 2008 wordt gestreefd naar een reductie van de taalachterstand met 20% in 2011 en met 30% in 2014.

*** Betreft de gewichtenregeling inclusief impulsgebieden en compensatieregeling die wordt betaald aan scholen. De €10 mln. betreft het bedrag dat uit de enveloppen onderwijs in 2009 is toegevoegd aan deze regeling.

Verminderen aantal zeer zwakke scholen primair onderwijs en voortgezet onderwijs

Inzet en doel

Het einddoel voor de scholen in het voortgezet onderwijs is een verlaging van het aantal zeer zwakke vestigingen van 1,8 procent medio 2008 naar 1,4 procent in 2010 en naar 1 procent in 2012. (Zie voor de doelstellingen en realisatie van de aantallen zeer zwakke scholen in het speciaal basisonderwijs en het (voorgezet) speciaal onderwijs de paragraaf over passend onderwijs.) Het einddoel voor het primair onderwijs is een halvering van het aantal zeer zwakke scholen per medio 2011 ten opzichte van november 2007 (0,65 pocent ten opzichte van 1,4 procent van het totale aantal scholen). Er zijn voor het primair onderwijs geen tussendoelen per jaar geformuleerd. OCW heeft in februari en maart 2009 actieplannen voor zeer zwakke scholen in het voortgezet en primair onderwijs naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 289, nr. 55 en31 293, nr.28), waarin de genomen en nog te nemen maatregelen om de einddoelen te halen zijn opgenomen. De Kamer heeft als aanvulling hierop een motie aangenomen waarin is aangegeven dat een school nooit langer dan een jaar zeer zwak kan zijn. Het is voor leerlingen niet goed als hun school zwak of zeer zwak is. Die scholen moeten dus weer goed worden. Reductie van het aantal zeer zwakke scholen en instellingen is in elke sector van belang.

Ondernomen acties

• De kwaliteitsagenda’s voortgezet en primair onderwijs zijn in uitvoering genomen, waardoor er projecten zijn gestart om (alle) scholen te versterken, bijvoorbeeld op het gebied van taal en rekenen, versterking van onderwijskundig leiderschap en meer aandacht voor leeropbrengsten. Voor zeer zwakke scholen zijn specifieke actieplannen in uitvoering.

• De aanscherping en aanpassing van het toezicht is het meest directe instrument van de overheid. Belangrijke aanpassingen van het toezicht zijn:

– de Inspectie van het Onderwijs onderzoekt op zeer zwakke scholen al na één jaar (was twee) of de kwaliteit voldoende verbeterd is;

– scholen in het voorgezet onderwijs worden niet meer op vestigingsniveau beoordeeld, maar per schoolsoort/leerweg, waardoor de inspectie gerichter tekortkomingen kan vaststellen, waarna besturen dan gerichter verbeteringen kunnen bewerkstelligen.

• Het wetsvoorstel «Goed onderwijs, goed bestuur» – inmiddels door de Tweede en Eerste Kamer – biedt de mogelijkheid om een school te sluiten, als die langdurig en ernstig tekortschiet. Naar verwachting treedt dit wetsvoorstel op korte termijn in werking.

• Er zijn afspraken gemaakt met het veld als er sprake is van concentraties van zeer zwakke basisscholen, zoals bij de vrije scholen, het islamitisch onderwijs, in de gemeente Amsterdam en in de drie noordelijke provincies. De PO-raad ondersteunt besturen en schoolleiders en zet analyseteams in om de problematiek van zwakke en zeer zwakke scholen scherp in beeld te brengen.

• Het project Vliegende Brigades is voor het primair onderwijs opgezet. De brigades moeten zeer zwakke basisscholen gaan helpen bij hun verbetertraject. De brigades gaan in het voorjaar van 2010 aan de slag.

• De VO-raad heeft een steunpunt zeer zwakke scholen ingericht. In overleg met het steunpunt worden aanvullende maatregelen uitgewerkt.

Beleidsconclusie

Basisonderwijs. Op 1 januari 2010 waren er 96 zeer zwakke scholen voor basisonderwijs. Dit is nagenoeg gelijk aan het aantal zeer zwakke scholen in november 2007. Het beleidsdoel is dus nog niet gehaald. De oorzaak hiervan is een aanscherping van het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, terwijl de effecten van sommige genomen maatregelen pas in 2010 merkbaar worden. Zo kan doordat de Inspectie van het Onderwijs al na één (was twee) jaar onderzoekt of de kwaliteit is verbeterd, het aantal zeer zwakke scholen sneller dalen. Omdat het aantal zeer zwakke scholen niet snel genoeg afneemt zijn Vliegende Brigades ingezet, in aanvulling op de reeds genomen maatregelen in het actieplan. De Vliegende Brigades gaan zeer zwakke scholen helpen met het verbeteren van het onderwijsleerproces.

Voortgezet onderwijs. Het aantal zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs is gedaald van 31 (per 1 januari 2008) naar 23 (per 24 april 2009). Doordat het toezicht nu gerichter is, per schoolsoort/leerweg in plaats van per vestiging, is het niet langer zinvol te spreken van het aantal zeer zwakke vestigingen. Relevant is nu het aantal zeer zwakke schoolsoorten/leerwegen. Op 1 januari 2010 waren er nog vier vestigingen zeer zwak (oude systematiek) en was sprake van 32 zeer zwakke schoolsoorten/leerwegen. Uitgedrukt als percentage van het totale aantal schoolsoorten/leerwegen is er per 1 januari 2010 sprake van een procent zeer zwakke schoolsoorten/leerwegen. Hiermee is de doelstelling 2010 ruimschoots gehaald en is de doelstelling 2012 al bijna gerealiseerd.

Het percentage scholen in het voortgezet onderwijs met goede kwaliteitszorg steeg in schooljaar 2007/2008 naar 54,8 procent en in het schooljaar 2008/2009 naar 66,5 procent. In de Kwaliteitsagenda VO staat dat het percentage scholen met goede kwaliteitszorg moet stijgen: naar 50 procent in 2010, en naar 75 procent in 2012. De sector ligt wat dit betreft dus goed op schema. De doelstelling 2010 is ruimschoots gehaald en de doelstelling 2012 komt in zicht.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
Kwaliteitonderwijs – Zeer zwakke scholen
37. Verminderen aantal zeer zwakke scholen Percentage zeer zwakke scholena. in het basisonderwijs   b. in het speciaal basisonderwijs   c. in het (voortgezet) speciaal onderwijs  d. in het voortgezet onderwijs(bron: Inspectie van het Onderwijs)   a. 1,3% (01-01-2010)   b. 1,7% (1-1-2010)    c. 2% (1-1-2010)    d. 1,0% (1-1-2010)   a. 0,65% (01-01-2010) (geen tussenwaarde, is nieuwe indicator in delivery)b. 3,2% (2010/2011) (geen tussenwaarde, is nieuwe indicator in delivery)c. 2,5% (2010/2011) (geen tussenwaarde, is nieuwe indicator in delivery)d. 1,4% (2010/2011) (geen tussenwaarde, is nieuwe indicator in delivery) 1 000 ****   a. Art 1, OD 1.3.2    b. Art 1. OD 1.3.3    c. Art. 1 OD 1.3.3    d. Art. 3, OD 3.3.2

**** Dit bedrag omvat voor het merendeel de gelden die beschikbaar zijn gesteld aan de PO-Raad voor de analyseteams zeer zwakke scholen.

De bedragen in deze tabellen illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op-1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Onderwijstijd

Inzet en doel

Voor goed onderwijs is tijd nodig. Leerlingen en hun ouders moeten erop kunnen rekenen dat het onderwijs van goede kwaliteit is, dat de benodigde tijd ook echt wordt gegeven en dat lesuitval wordt voorkomen. Daarom zien we erop toe dat leerlingen de hoeveelheid onderwijs krijgen waarop ze recht hebben, en stimuleren we dat scholen en instellingen met ouders en leerlingen in gesprek blijven over de manier waarop zij voldoende onderwijstijd van goede kwaliteit inplannen en verzorgen. Het einddoel is daarom dat alle scholen en instellingen de wettelijk voorgeschreven onderwijstijd (850 uur per jaar in het mbo en 1000 uur per jaar in het voortgezet onderwijs) realiseren.

Ondernomen acties

Voor het schooljaar 2008–2009 is opnieuw een representatief onderzoek uitgevoerd bij de bekostigde instellingen in het mbo. Ook in het voortgezet onderwijs heeft de inspectie in schooljaar 2008/2009 opnieuw gericht toegezien op de naleving van de wettelijk voorgeschreven onderwijstijd.

In het representatief onderzoek in het mbo is bij eerste controle geconstateerd dat 17 procent van de onderzochte opleidingen de wettelijke voorschriften voor onderwijstijd niet hebben nageleefd. Van deze 17 procent herstelde een aantal opleidingen de tekorten in onderwijstijd en bleef 9 procent van de opleidingen onvoldoende. Tegen deze negen opleidingen worden sanctietrajecten ingezet.

Ook in het voortgezet onderwijs heeft weer een aantal scholen onvoldoende onderwijstijd gerealiseerd. Omdat sprake is van een groeiproces, wordt voor het schooljaar 2008–2009 nog een cesuur gehanteerd; voor dit schooljaar ligt de cesuur bij 75 uur. Dat wil zeggen dat scholen die 1 tot 75 uur (de cesuur) onder de norm bleven, verscherpt toezicht krijgen. Scholen die 75 uur of meer onder de norm bleven, moeten daarnaast een deel van de bekostiging terugbetalen (financiële interventie). In schooljaar 2007/2008 bleken drie scholen meer dan 150 uur (de cesuur voor dat schooljaar) te weinig onderwijstijd te hebben gerealiseerd. In schooljaar 2008/2009 leidt toepassing van een verscherpte cesuur van 75 uur ertoe dat circa negen scholen een financiële interventie tegemoet kunnen zien.

Beleidsconclusie

Dankzij de maatregelen van OCW waaronder verscherpt toezicht op onderwijstijd en sancties bij tekortkomingen, is de naleving van onderwijstijd zowel in het voortgezet onderwijs als in het middelbaar beroepsonderwijs verbeterd. In 2007 (schooljaar 2006/2007) leefden in het mbo nog 24 procent van de scholen de voorschriften voor schooltijd onvoldoende na, in 2009 (schooljaar 2008/2009) daalde dat naar 17 procent. In 2009 werd dus een nalevingresultaat van 83 procent behaald bij de eerste controle. Dit betekent een verbetering van de naleving van de onderwijstijd in de mbo-sector. Het streven is dat 100 procent van de mbo-instellingen de wettelijk verplichte onderwijstijd naleeft. Een 100 procent naleving in 2011 zal moeilijk worden.

De maatregelen voor een verdere verbetering van de onderwijstijd in de mbo sector zijn in 2009: een sanctietraject tegen de negen onvoldoende opleidingen; naming and shaming door de resultaten op internet openbaar te maken; verscherpt toezicht op opleidingen en instellingen die eerder een nalevingtekort lieten zien; een review op de accountantswerkzaamheden die de controle op de programmering van onderwijstijd uitvoeren; in 2011 opnieuw een representatief onderzoek over het schooljaar 2010–2011. Tevens wordt in 2010 in het mbo een representatief onderzoek gedaan naar de naleving van onderwijstijd bij de niet-bekostigde instellingen. Daarnaast wordt er een evaluatie uitgevoerd naar de beoogde en averechtse effecten van de minimale 850 klokurennorm in het mbo.

In het voortgezet onderwijs leiden het interventiebeleid en de, aangekondigde en intussen deels in praktijk gebrachte, beleidsinterventies ertoe dat het aantal scholen dat voldoende onderwijstijd realiseert, is gestegen van 7 procent in 2006/2007 naar 28 procent in 2007/2008 en 68 procent in 2008/2009. Daarmee liggen we in het voortgezet onderwijs op koers, maar we blijven de ontwikkeling nauwgezet volgen. Om op 1-8-2011 tot daadwerkelijke inwerkingtreding van de voorgestelde, meer ruimte biedende, wet- en regelgeving voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs over te gaan, moeten verreweg de meeste scholen voldoende onderwijs hebben gerealiseerd en moet de horizontale dialoog op schoolniveau over de kwantitatieve en kwalitatieve invulling van de onderwijstijd voldoende op orde zijn. Voor ondersteuning van scholen bij het (verder) opzetten van horizontale dialoog over onderwijstijd, worden op dit terrein in 2009/2010 pilots uitgevoerd waarvan de resultaten voor alle scholen beschikbaar gesteld worden. Ook is over dit onderwijs in schooljaar 2009/2010 een viertal conferenties georganiseerd, waaraan meer dan 300 schoolleiders hebben deelgenomen.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
Kwaliteit Onderwijs – Onderwijstijd
37. Onderwijstijd Mate waarin vo- en vso-scholen aan de normen voor onderwijstijd voldoen(bron: Inspectie van het Onderwijs) 68% (2008/2009)*28% (2007/2008)(dit percentage is gebaseerd op oude definitie onderwijstijd van 1040 uur, m.u.v. het examenjaar)7% (2006/2007)(dit percentage is gebaseerd op oude definitie onderwijstijd van 1040 uur, m.u.v. het examenjaar) Het streven is dat het overgrote deel van de scholen in 2011 voldoet aan de nieuwe norm van 1000 uur, (m.u.v. het examenjaar).N.B. Deze indicator is niet opgenomen in de delivery. Geen Art. 3, OD 3.3.2
             
    Mate waarin mbo opleidingen aan de normen voor onderwijstijd voldoen(bron: Inspectie van het Onderwijs) 76% (2006/2007)83% (2008/2009) 100% (2011).N.B. Deze indicator is niet opgenomen in de delivery.   Art. 4, OD 4.3.2

* Uit het eindrapport van het inspectierapport (januari 2010) naar de naleving van de normen voor onderwijstijd in schooljaar 2008/2009, blijkt dat 68% van de scholen voldoet aan de nieuwe norm van 1000 uur per schooljaar.

(NB. De wettelijke norm van 1040 uur per jaar in de onderbouw wordt pas per 1/8/2011 aangepast, maar in de handhaving wordt uitgegaan van een norm van 1000 uur per jaar. Scholen hoeven in de onderbouw dus niet meer dan 1000 uur te realiseren, al mag het natuurlijk wel. Als zou worden uitgegaan van de niet meer gehanteerde norm van 1040 uur, zou 43% van de scholen aan de wettelijke eisen hebben voldaan.)

Overgang vmbo-mbo-hbo

Inzet en doel

Er wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke kwalificering van de beroepsbevolking, een optimale aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt en zo min mogelijk uitval.

Het beroepsonderwijs is een aantrekkelijke route voor leerlingen door:

• In de wet verankerde experimenten met een programmatisch geïntegreerd traject van vmbo-basisberoepsgerichte leerweg tot en met mbo-niveau 2 op één school en met één pedagogisch-didactische aanpak.

• Pilots voor overbelaste jongeren die in een wijkschool zitten om hun mbo-diploma niveau 1 te halen, met extra begeleiding in de zorg en bemiddeling richting de arbeidsmarkt.

• Efficiënte leerwegen mbo-hbo.

• Experimenten met de Associate degree (Ad) op locatie van een roc.

• Goede aansluiting en overstapmogelijkheden tussen het vo en vavo.

• Assistent-opleiding in het vmbo.

De VM2-experimenten zijn bedoeld voor terugdringen van het voortijdig schoolverlaten, kwalificatiewinst en uitstroom met diploma. De pilots met de Ad op de locatie van een BVE-instelling zijn niet gestart in 2009. Het streven is deze pilots nog in deze kabinetsperiode te starten. Mbo’ers en werkenden die geen volledige hbo-opleiding kunnen of willen volgen, krijgen met de Ad de mogelijkheid om zich toch hoger te scholen. Er zijn twee positieve effecten te verwachten. Ten eerste zal de uitval dalen onder hbo’ers die mbo als vooropleiding hebben. Ten tweede maken deelnemers na het afronden van de Ad sneller de overstap naar het hbo.

Ondernomen acties

• In eerste instantie was een wetsvoorstel beoogd voor verankering van de VM2-experimenten in de WVO en WEB. Nu wordt voor BVE aangehaakt bij de mogelijkheden die de experimenteerbepaling vanuit het wetsvoorstel Competentiegerichte KwalificatieStructuur (CKS) biedt;

• In december 2009 zitten 100 leerlingen in de pilot wijkschool van Rotterdam. De pilot loopt door in 2010 met als doel in 2 010 200leerlingen in pilot te plaatsen.

• Evaluatieonderzoek naar effecten van de wijkschool is gestart.

• De Onderwijsraad heeft eind 2009 advies uitgebracht over het verbeteren van de aansluiting mbo-hbo. Een reactie op dit advies wordt in de loop van 2010 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin zal worden aangegeven hoe de inhoudelijke doorstroom kan worden verbeterd.

• In de beleidsreactie op de tussenevaluatie op de pilots Ad is aangekondigd dat er deze kabinetsperiode nog een vierde pilotronde Ad wordt gestart. Dit betreft zowel pilots uitsluitend aan hogescholen als pilots waarin hogescholen samenwerken met roc’s.

• Het wetsvoorstel assistent opleiding in het vmbo is in werking getreden op 1 augustus 2009.

• De maximale verblijfsduur in het vmbo wordt afgeschaft, waardoor vmbo-leerlingen niet na vijf jaar noodgedwongen moeten overstappen naar het mbo.

• Het wordt mogelijk dat vo-leerlingen een tweede vo-diploma halen van hetzelfde schoolsoort, waardoor met name vmbo-leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg de gelegenheid krijgen om door te stromen naar de kaderberoepsgerichte leerweg.

• Het voornemen is om het «Besluit samenwerking VO-BVE» aan te passen, zodat ook minderjarige gediplomeerde havo-leerlingen op het vavo een hoger vo-diploma kunnen halen.

De pilots met de Ad op de locatie van een bve-instelling zijn niet gestart in 2009. Het streven is deze pilots nog in deze kabinetsperiode te starten.

Beleidsconclusie

Bovenstaande maatregelen moeten zo veel mogelijk belemmeringen wegnemen voor alternatieve routes. Niet elke school zal van de geboden ruimte gebruik maken. In overleg met de leerling en diens ouders zijn de scholen het beste in staat om te bepalen welke leerroute het beste bij welke leerling past. Daarnaast hebben de maatregelen pas na enige tijd effect.

De aanpassingen van de benodigde wet- en regelgeving moeten aan het einddoel bijdragen, namelijk een hogere kwalificering van de beroepsbevolking die beter voorbereid is op de arbeidsmarkt.

Realiseren passend onderwijs

Inzet en doel

Gestreefd wordt de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben te verbeteren.

Kwaliteitsverbetering (voortgezet) speciaal onderwijs – (v)so

In 2011 moeten de leerresultaten op het terrein van taal en rekenen aantoonbaar zijn verbeterd. Ook in het (v)so zijn de referentieniveaus voor die vakken vastgesteld. Scholen houden bij hun onderwijs rekening met deze referentieniveaus en kunnen met behulp van valide en betrouwbare gegevens aangeven waar hun leerlingen zich bevinden. Daarnaast zijn scholen hard bezig ervoor te zorgen dat steeds meer leerlingen van school gaan met een diploma of een duurzame plaats op de arbeidsmarkt bemachtigen. De scholen beschikken daarvoor over de juiste hulp- en leermiddelen.

Organisatie van het onderwijs

Doel is dat alle leerlingen passend onderwijs krijgen. Het huidige systeem is complex, de verantwoordelijkheden zijn niet sluitend geregeld waardoor leerlingen tussen wal en schip vallen en zelfs thuis komen te zitten. Tot slot leidt groei tot overschrijding van het budget voor zorgleerlingen dat is gereserveerd in de Rijksbegroting. Voor een «sluitend systeem» is het nodig dat schoolbesturen verplicht worden alle aangemelde en ingeschreven leerlingen een passend onderwijszorgaanbod aan te bieden. Dat kan op de eigen school zijn, maar ook (deels) op een andere school waarmee wordt samengewerkt. Budgettering leidt tot meer ruimte voor scholen om maatwerk om voor alle leerlingen passend onderwijs te realiseren.

Ondernomen acties

• De kerndoelen in het speciaal onderwijs zijn ingevoerd.

• Scholen voor (v)so en speciaal basisonderwijs (sbo) kunnen net als scholen voor regulier onderwijs participeren in de taal- en rekenverbetertrajecten. Er is een speciaal interventieproject op het terrein van lezen (LIST) gestart en een traject om passende leermiddelen, een aangepast leerlingvolgsysteem en toetsen te ontwikkelen.

• Ter ondersteuning van de invoering van de referentieniveau’s taal en rekenen is een reeks activiteiten gestart (zoals aanpassing leerlijnen, ondersteunende modellen, ontwikkeling leerroutes, etc.).

• Jobcoaches zijn op experimentele basis al beschikbaar in de laatste jaren van voortgezet speciaal onderwijs (en praktijkonderwijs).

• Er is aanzienlijke ESF-subsidie beschikbaar voor ontwikkeling van arbeidstoeleiding door scholen.

• Er zijn afspraken gemaakt met de belangenvertegenwoordigers (WEC-raad, PO-Raad en het SBO-werkverband) om deze verbeteringen in het «onderwijsveld» door te voeren.

• Verschillende werkgroepen hebben uitgewerkt hoe de drie uitstroomprofielen er op hoofdlijnen uitzien.

• Er zijn subsidies verstrekt om de samenwerking tussen scholen te stimuleren (startsubsidies, stimuleringssubsidies, veldinitiatieven).

• Er zijn (brede en smalle) experimenten passend onderwijs gestart.

• In 2009 was er met bovenstaande ongeveer € 32 miljoen gemoeid.

• Er heeft een heroverweging plaatsgevonden die heeft geleid tot een nieuwe koers waarbij meer wordt aangesloten bij de bestaande samenwerkingsverbanden en waarbij de inhoud centraal staat.

Beleidsconclusie

Voor het realiseren van passend onderwijs is in 2009 voortgebouwd op de basis die in voorgaande jaren was gelegd. De ervaringen die zijn opgedaan hebben geleid tot een bijstelling van de koers, waardoor deze nu beter aansluit op de bestaande samenwerkingsverbanden en meer gericht is op het onderwijs en de leraren die dat moeten bieden. Het percentage zeer zwakke scholen in het speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs is gedaald naar respectievelijk 1.7 procent en 2 procent. Hiermee is de doelstelling ruimschoots en voortijdig behaald (het doel was 3.2 procent en 2.5 procent in 2010/2011).

Leven Lang Leren

Inzet en doel

Door de vergrijzing hebben we in de nabije toekomst iedereen hard nodig voor de arbeidsmarkt. Door de crisis was het in 2009 noodzakelijk extra in te zetten op scholing om mensen duurzaam inzetbaar te houden. Dit zal ook in de komende jaren het geval zijn. De inspanningen van het kabinet voor een leven lang leren waren erop gericht dat in 2010 20 procent van de volwassen beroepsbevolking scholing volgt en 80 procent van de beroepsbevolking een startkwalificatie heeft.

Ondernomen acties

In 2009 is verder geïnvesteerd in de regionale infrastructuur voor een leven lang leren met 47 samenwerkingsverbanden van scholingsinstellingen, bedrijven en overheden en ruim 40 leerwerkloketten. In 2009 zijn de voorbereidingen gestart voor structurele inbedding en financiering van de leerwerkloketten in de werkpleinen. De regionale infrastructuur wordt ingezet voor de realisatie van 90 000 extra leerwerktrajecten in de periode 2008–2011. Medio 2009 is de tweede tranche van start gegaan, gericht op de groepen werkende jongeren zonder startkwalificatie, werkzoekenden en met werkloosheid bedreigden.

In 2009 heeft het kabinet een reactie gegeven op het advies «Tijd voor ontwikkeling» van de Denktank Leren en Werken (Tweede Kamer, 2009–2010, 30 012, nr. 20). Leven lang leren moet een vanzelfsprekend deel worden van het leven van volwassenen en daarvoor moet de leercultuur worden versterkt. Het Ervaringscertificaat (EVC) is als arbeidsmarktinstrument op de kaart gezet. De betekenis van EVC is de afgelopen periode sterk toegenomen. Het is daarmee in een cruciale fase beland waarin de kwaliteit op orde moet worden gebracht en de kwantiteit verder moet groeien.

Beleidsconclusie

Door de economische crisis is het onzeker of de 90 000 leerwerktrajecten eind 2010 gehaald zullen worden. Het zal ook moeilijk zijn om de ambitie van 20 procent van volwassenen die scholing volgen in 2010 te halen. Er moet dan ook permanente aandacht zijn voor leven lang leren. Er is nog winst te behalen bij laagopgeleide en oudere werknemers, werknemers in het MKB en werkzoekenden.

Beroepspraktijkvorming (bpv)

Inzet en doel

In 2011 moeten de nog bestaande serieuze knelpunten in de samenwerking tussen mbo-instellingen, leerbedrijven en kenniscentra rondom de beroepspraktijkvorming zijn opgelost zodat de kwaliteitsborging van de beroepspraktijkvorming (bpv) zo optimaal mogelijk is. In 2009 moest inzichtelijk worden gemaakt welke serieuze knelpunten er nog bestaan voor de uitvoering van de bpv door de betrokken partijen op de werkvloer. Vervolgens moesten voor de nog bestaande knelpunten oplossingen worden geformuleerd. Het effect dat daarmee werd beoogd was het optimaal benutten van het leerpotentieel van de bpv voor mbo-studenten zodat het mbo en de arbeidsmarkt goed op elkaar aansluiten.

Ondernomen acties

• In 2009 is een aantal onderzoeken opgeleverd rondom de kwaliteitsborging van de bpv waarin een aantal aanbevelingen is gedaan voor het verbeteren van de kwaliteit van de bpv (themaonderzoek Inspectie en Dijk 12-onderzoek van MKB/VNO-NCW).

• Op basis daarvan hebben ter oplossing van de nog bestaande serieuze knelpunten in de uitvoering van de bpv betrokken partijen op bestuurlijk niveau (MBO Raad, MKB/VNO-NCW, Colo, OCW) een BPV Protocol opgesteld.

• Het BPV Protocol bevat gedragsregels voor alle partijen op de werkvloer die betrokken zijn bij de bpv. Voor alle verschillende procesonderdelen van de bpv is voortaan duidelijk welke partij welke taak moet verrichten. In de tweede helft van 2009 zijn onderwijs en bedrijfsleven – met ondersteuning van de kenniscentra – op basis van de afspraken in dit protocol samen in gesprek over hoe de kwaliteit van de bpv op onderdelen verbeterd kan worden.

Beleidsconclusie

In alle sectoren wordt momenteel door het onderwijsveld met het bedrijfsleven, ondersteund door de kenniscentra, gewerkt aan een verbetering van de kwaliteit van de bpv. Daartoe worden verfijnde afspraken gemaakt op sectoraal niveau over een ieders rol rondom de bpv.

Competentiegericht onderwijs (cgo)

Inzet en doel

Het wetsvoorstel competentiegerichte kwalificatiestructuur is begin 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden. Het streven is dat de wettelijke verankering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur per 1 januari 2011 is gerealiseerd. De scholen zijn dan wettelijk verplicht vanaf 1 augustus 2011 alle eerstejaars deelnemers in het mbo op te leiden volgens de competentiegerichte kwalificatie-eisen. In maart 2010 is het wetsvoorstel echter controversieel verklaard, waardoor onduidelijk is of en wanneer het wetsvoorstel in werking zal treden.

In 2009 richtten de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zich op de doorontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiestructuur om daarmee de transparantie, herkenbaarheid en de uitvoerbaarheid van de kwalificatiedossiers te vergroten. De instellingen passen de opleidingen verder aan op basis van de competentiegerichte kwalificatiestructuur en breiden het aantal competentiegerichte opleidingen (cgo) uit. Dit moet ertoe leiden dat studenten met een mbo-diploma een goede aansluiting hebben op de arbeidsmarkt en het hbo.

Ondernomen acties

• De kenniscentra hebben zich ingespannen om kwalificatiedossiers die veel overlap of verwantschap vertonen, samen te voegen. Bij een aantal kwalificatiedossiers is het aantal kerntaken en competenties al verminderd en zijn de vakkennis en vaardigheden globaler beschreven.

• Het MBO 2010 heeft de scholen vraaggericht ondersteunt bij de invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur. De implementatie van moderniseringsmaatregelen voor o.a. de bedrijfsvoering en professionalisering die voortvloeien uit de nieuwe kwalificaties was ook in 2009 een belangrijk element.

• In 2009 is bij de beoordeling door het Coördinatiepunt van de kwalificatiedossiers vooral gelet op het terugdringen van de overlap tussen kwalificatiedossiers en vermindering van de detaillering. In 2009 zijn niet meer dan 240 kwalificatiedossiers door het Coördinatiepunt beoordeeld. Dit heeft bij een aantal kwalificatiedossiers geleid tot een compacter dossier. Op de instellingen volgt circa 58 procent van alle deelnemers een cgo-opleiding, van de eerstejaars is dat 71 procent.

• In 2009 is besloten dat de experimenteerperiode ook voor het schooljaar 2010–2011 geldt.

Beleidsconclusie

In 2009 is de overlap tussen kwalificatiedossiers teruggedrongen. In 2010 gaan de kenniscentra, Colo en het Coördinatiepunt hiermee verder. In het schooljaar 2008–2009 is 53 procent van de opleidingen ingericht op basis van de competentiegerichte kwalificatiestructuur. Het streefniveau voor 2009 is hiermee gerealiseerd. Daarnaast volgde in het schooljaar 2008–2009 71 procent van de eerstejaars mbo-deelnemers een competentiegerichte mbo-opleiding. De komende jaren worden de eindtermengerichte opleidingen afgebouwd. Gezien het aantal eerstejaars dat al een competentiegerichte opleiding volgt, gaat het einddoel gehaald worden.

Doelstelling 38: Voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst

Inzet en doel

Evenals in 2008 is in 2009 verder gewerkt aan de doelstellingen uit het actieplan LeerKracht van Nederland, gericht op voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel in 2011. De maatregelen behelzen een aanpak van het tekort aan leraren en schoolleiders en het versterken van de positie en de kwaliteit van de leraar. Voor de uitvoering hiervan is een budget oplopend naar €1 miljard in 2020 beschikbaar.

Ondernomen acties 2009

• De eerste investeringen van in totaal € 285 miljoen in een betere beloning van onderwijspersoneel (waaronder functiemix, de inkorting van de carrièrepatronen en de beloning van directeuren in het PO) zijn gedaan.

• Ter ondersteuning van de invoering van de functiemix, is de sitewww.Functiemix.nlgelanceerd. Deze site helpt scholen en medezeggenschapsraden bij een goede implementatie van de functiemix in hun schoolbeleid. Ook is over dit onderwerp een symposium georganiseerd waar scholen via workshops werden voorgelicht.

• Om personeels- en kwaliteitsbeleid op scholen te ondersteunen en transparant te maken is de sitehttp://bevoegd.minocw.nl/geïntroduceerd.

• Met het oog op het toekomstige lerarentekort zijn voorbereidingen getroffen om innovatie binnen scholen te stimuleren. Hiervoor zal in 2010 de regeling InnovatieImpuls Onderwijs worden geïntroduceerd.

Verder zijn in 2009 de volgende resultaten bereikt:

• Vanaf de invoering van de «Lerarenbeurs voor Scholing» hebben circa 14 000 leraren in PO, VO, BVE en HBO een beurs ontvangen om een opleiding te volgen (voor opscholing of specialisatie).

• Er zijn circa 200 universitaire bachelorstudenten die hebben gekozen voor een educatieve minor.

• Lerarenopleidingen in het hbo hebben kennisbases ontwikkeld voor de Pabo (rekenen en taal) en de tweedegraads lerarenopleidingen (algemene vakken).

• Het project «opleiden in de school» is uitgebreid tot 54 samenwerkingsverbanden van scholen en lerarenopleidingen.

• Bijna 20 studenten zijn begonnen in het traject «Eerst de klas».

• Er zijn circa 800 bachelorstudenten die (als tweede bacheloropleiding) de (tweedegraads) «kopopleiding hbo» hebben voltooid.

• In 2009 is aan 416 zij-instromers in het beroep van leraar een subsidie toegekend.

Beleidsconclusie

Met deze maatregelen wordt de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar vergroot en de kwaliteit en de positie van de leraar versterkt. De maatregelen zijn ingevoerd conform de planning.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
38. Voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst• Waardering voor het leraarschap verhogen• Leraren beter belonen en zorgen voor een beter loopbaanperspectief• Een sterkere positie van de leraar• Verdere professionalisering van het leraarsberoep en versterking van de kwaliteit van het opleiden van leraren Aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in po, vo en bve, in fte’s(bron: Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve). 1 270 fte’s (eerste drie kwartalen 2009)De gegevens over heel 2009 zullen in de zomer van 2010 bekend worden. Kleiner dan 2 200 (< 1%; 2010) (Kleiner dan 2 200; < 1%) € 404 000 Art. 9 en AD 9.1

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op-1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Toelichting: Het gemiddeld aantal openstaande vacatures (1 270 fte’s) voor leraren en managers in het po, vo en bve is in 2009 licht gedaald ten opzichte van 2008 (1 450). Het gaat hier in beide jaren om een gemiddelde van de eerste drie kwartalen. Het aantal vacatures als aandeel van de werkgelegenheid bedroeg in 2009 0,6%

Doelstelling 39: Het realiseren van een sluitend systeem voor kinderopvang voor 0–4 jarigen (inclusief arbeidsparticipatie vrouwen)

Harmonisatie kinderopvang en vve

Inzet en doel

Het kabinet wil de kwaliteit van de peuterspeelzalen harmoniseren met die van de kinderopvang. Dit heeft als doel om dezelfde uitgangspunten voor veiligheid en gezondheid te hanteren voor alle voorzieningen voor jonge kinderen. In 2011 moeten alle kinderen die het nodig hebben voor- en vroegschoolse educatie (vve) aangeboden krijgen. Het wetsvoorstel «Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» (OKE) treedt in werking per 1 augustus 2010 en zal leiden tot betere en meer uniforme kwaliteit in peuterspeelzalen, groter bereik van vve in de voorschoolse periode, meer uniformiteit in toezicht en handhaving en minder financiële drempels voor deelname aan vve door peuters met een taalachterstand.

Ondernomen acties

In 2009 heeft het kabinet de volgende acties ondernomen om de bovenstaande doelen te bereiken:

• Het wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer ingediend. Begin 2010 heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel aangenomen.

• Vertegenwoordigers van gemeenten, peuterspeelzalen, kinderopvangcentra en ouders hebben afgelopen jaar een convenant met kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen opgesteld, dat in 2010 kan worden getekend.

• Gemeenten hebben € 20 miljoen extra ontvangen om de ouderbijdrage voor ouders van doelgroepkinderen in peuterspeelzalen in lijn te brengen met de ouderbijdrage voor kinderopvang. Daarmee worden financiële drempels voor deze doelgroep weggenomen.

• Er is een ondersteuningstraject opgezet voor de communicatie over en implementatie van het wetsvoorstel.

• Het opleidingstraject van leidsters loopt goed. Inventarisatie is afgerond, een uitvoeringsplan is in de maak en de uitvoering vindt plaats in 2010.

Beleidsconclusie

Het wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer ingediend en is in 2010 aangenomen. Het ondersteunings- en subsidietraject lopen, de monitoring is opgezet, de voorbereiding van het opleidingstraject voor leidsters is bijna afgerond en de voorbereidingen van het convenant peuterspeelzaalwerk zijn rond. De sector zelf is aan de slag om de beleidsdoelstellingen te realiseren.

Verhogen kwaliteit en opleidingsniveau personeel kinderopvang

Inzet en doel

Kinderopvang van goede kwaliteit maakt dat ouders hun kind met een gerust hart naar de opvang laten gaan. Aangezien de kwaliteit van de kinderopvang erg belangrijk is, investeert de overheid in kwaliteitsverbetering. Hiervoor is door de sector kinderopvang het plan «Werken aan excellente kinderopvang» opgesteld. Dit plan heeft als doel de kwaliteit van de medewerkers en de aansluiting tussen opleidingen en de kinderopvangpraktijk te verbeteren. Bureau Kwaliteit kinderopvang (BKK) voert het plan uit. Hiervoor ontvangt BKK voor de jaren 2009 tot en met 2012 € 40 miljoen subsidie. Dit bureau werkt samen met werkgevers, werknemers en ouders in de kinderopvang. Het einddoel is dat de overgrote meerderheid (80 procent) van de kinderopvangorganisaties in 2012 opleidingsplannen heeft uitgevoerd met behulp van middelen vanuit BKK.

Ondernomen acties 2009

In 2009 is het programma daadwerkelijk uitgerold. Daarbij werd aan alle kinderopvangorganisaties het Pedagogisch kader kindercentra 0–4 jaar toegestuurd. Er is opdracht verstrekt om ook voor de buitenschoolse opvang een pedagogisch kader te ontwikkelen. Eind 2009 had 30 procent van alle kinderopvangorganisaties, die samen ruim 70 procent van alle werknemers representeren, bij BKK een opleidingbudget aangevraagd (in totaal voor € 4 miljoen). Met dat budget hebben bijna 15 000 werknemers (16 procent van alle werknemers) extra pedagogische scholing gekregen. Daarnaast investeerde BKK in de samenwerking tussen beroepsonderwijs en werkveld, wat al in 11 van de 20 regio’s in Nederland resulteerde in een convenant met samenwerkingsafspraken. Uit de nulmeting die BKK eind 2009 liet uitvoeren, blijkt dat het pedagogisch kader door het merendeel van de branche gewaardeerd wordt als inhoudelijke basis voor de uitvoeringspraktijk.

Beleidsconclusie

Bovengenoemde acties dragen bij aan kinderopvang van goede kwaliteit. Het bereik van BKK was in het startjaar 2009 boven verwachting goed.

Financiering kinderopvang

Kinderopvang faciliteert de combinatie van arbeid en zorg en ondersteunt een duurzame ontwikkeling van de arbeidsparticipatie. Daarom wil het kabinet de kinderopvang financieel toegankelijk houden voor werkende ouders en draagt het bij in de kosten voor ouders door middel van de kinderopvangtoeslag. Tegelijkertijd moet het stelsel kinderopvang financieel houdbaar en beheersbaar zijn.

Ondernomen acties

In 2009 is een wetswijziging voorbereid om het systeem van gastouderopvang te herzien, om de kwaliteit en betaalbaarheid van gastouderopvang te garanderen en om misbruik tegen te gaan. Deze wetswijziging is per 1 januari 2010 ingegaan. De belangrijkste wijzigingen zijn:

• Er zijn hogere kwaliteitseisen voor gastouders en gastouderbureaus gekomen.

• De GGD houdt voortaan rechtstreeks toezicht op de locatie waar de kinderen opgevangen worden.

• De betaling van ouders aan de gastouders verloopt voortaan via het gastouderbureau.

• Het maximum waarop de kinderopvangtoeslag voor gastouderopvang wordt gebaseerd, bedraagt in 2010 € 5,– per uur.

Daarnaast is de hoogte van de kinderopvangtoeslag per 1 januari 2009 neerwaarts aangepast.

Beleidsconclusie

Door het achterblijvende percentage van 4 en 5-jarigen dat deelneemt aan het vve-programma, luidt de totaalconclusie dat de doelstelling voor 2009 niet gehaald is. Dit percentage 4 en 5-jarigen was 57 procent in het verslagjaar, terwijl de tussentijdse doelstelling 70 procent is. Voor de 2 en 3-jarigen is de doelstelling wel ruim gehaald.

Met de genomen maatregelen blijft de kinderopvang financieel toegankelijk voor werkende ouders en wordt de financiële houdbaarheid van het stelsel en de kwaliteit van de kinderopvang verbeterd. De effecten van de wetswijzigingen voor gastouderopvang worden in 2010 zichtbaar.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
39. Het realiseren van een sluitend systeem voor kinderopvang voor 0–4 jarigen (inclusief arbeidsparticipatie vrouwen)• Stimuleren deelname doelgroepleerlingen aan vve• Betere afstemming tussen bestaande voorzieningen van kinderopvang, peuterspeelzalen en voorschoolse educatie Percentage doelgroepleerlingen onder 2- en 3- jarigen dat deelneemt aan een vve-programma (bron: Sardes, 2009) 80% 100% (70%) € 193 000 Art 24, OD 24.3.3
    Percentage doelgroepleerlingen onder 4- en 5-jarigen dat feitelijk deelneemt aan een vve- programma (bron: Sardes, 2009) 57% 100% (70%) Zie toelichting. Art 1, OD 1.3.3
    Gelijktrekken Leidster/kind ratio in peuterspeelzalen en kinderdagverblijven 1:9 (2006) 1:8 (geen indicator in delivery) € 15 000 Art 24, OD 24.3.3

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Toelichting:

In 2009 is er voor het bereiken van de doelgroep onder 2- en 3-jarigen voor deelname aan een vve-programma € 193 miljoen naar het Gemeente Fonds overgeboekt, waarvan € 70 miljoen uit enveloppegelden en € 13 miljoen voor projectmiddelen versnellen vve. (Bron: Memorie van Toelichting wetsvoorstel Oke,Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 989, nr. 3.)

Aan de indicator «percentage doelgroepleerlingen onder 4- en 5-jarigen dat feitelijk deelneemt aan een vve-programma» kan geen financiële budgetrealisatie 2009 worden gekoppeld. De scholen zijn vrij in de besteding van deze middelen, omdat zij geld ontvangen voor achterstandsleerlingen via de gewichtenregeling in de vorm van een lumpsum. Voor de gewichtenregeling, zie doelstelling 37.

Voor het gelijktrekken van de leidster/kindratio (harmonisatie kwaliteit) is in 2009 € 15 miljoen uitgegeven. (Bron: Memorie van Toelichting wetsvoorstel Oke,Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 989, nr. 3.)

Doelstelling 40: Het fors uitbreiden van het aantal brede scholen

Inzet en doel

Het kabinet wil het aantal brede scholen fors uitbreiden. Brede scholen bieden door structurele samenwerking met partners uit verschillende sectoren (bijvoorbeeld opvang, sport en cultuur) lokaal maatwerk, waardoor de ontwikkelingskansen van kinderen worden vergroot. In 2011 moeten er 1200 brede scholen zijn in het primair onderwijs. Tussendoel in 2009 is dat er ongeveer 1100 brede basisscholen zijn. In 2011 moeten er 460 brede scholen voor voortgezet onderwijs zijn. Tussendoel in 2009 is dat er ongeveer 410 brede scholen voor voortgezet onderwijs zijn. De inzet van OCW bij het realiseren van meer brede scholen voor 2009 was: het verder invoeren van de Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties), het realiseren van een «stimuleringsarrangement huisvesting», het oprichten van het Landelijk Steunpunt Brede Scholen en het starten van een effectonderzoek.

Ondernomen acties

• De tweede tranche van de Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) is van start gegaan. Het was oorspronkelijk de bedoeling om met deze Impuls 2500 combinatiefuncties te realiseren in 2012. Inmiddels is deze ambitie aangepast naar 2250 combinatiefuncties in 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 32) omdat het normbedrag per functionaris is verhoogd met gelijkblijvend budget van gemeenten en het Rijk. Deelnemende gemeenten ontvangen van het Rijk middelen en leggen hier hun eigen middelen bij om zo combinatiefuncties tussen onderwijs, sport en cultuur mogelijk te maken. In 2009 was hiervoor € 8,7 miljoen beschikbaar.

• Het «stimuleringsarrangement huisvesting» is in 2009 gerealiseerd. Gemeenten konden een aanvraag doen om bestaande onderwijshuisvesting voor primair onderwijs meer multifunctioneel te maken. Er zijn 606 aanvragen binnengekomen. Over alle aanvragen werd in 2009 een beslissing genomen. Uiteindelijk is aan 129 projecten geld toegekend. In totaal stelde OCW € 28 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is in 2009 volledig benut.

• Het Landelijk Steunpunt Brede Scholen is in april 2009 opgericht. Dit steunpunt is een duidelijk aanspreekpunt voor scholen, gemeenten en andere partners en een eerste vraagbaak voor hen die zich (willen gaan) bezighouden met de brede school.

• In 2009 is gestart met een longitudinaal onderzoek naar de effecten van brede scholen op de ontwikkeling van kinderen. Dit onderzoek zorgt ervoor dat inzichtelijk wordt gemaakt wat de meerwaarde is van de ontwikkeling van brede scholen voor kinderen. Dit onderzoek loopt door tot halverwege 2013.

Beleidsconclusie

De doelstelling om 1200 brede basisscholen te realiseren in 2011 is in 2009 al gehaald. Daarom is de ambitie verhoogd naar 1500 brede basisscholen in 2011. De tussenstreefwaarde van 410 brede scholen voor voortgezet onderwijs in 2009 is gehaald. We liggen dan ook op koers om 460 brede scholen voor voortgezet onderwijs te realiseren in 2011. Er zijn geen nieuwe gegevens beschikbaar ten opzichte van 2008 voor gerealiseerde aantallen combinatiefuncties. De verwachting is dat de aangepaste eindstreefwaarde van 2250 fte in 2012 wordt gehaald.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
40 Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) Het aantal combinatiefuncties in en om de brede school. (bron: SGBO, monitor combinatiefuncties) 184 fte (aangepaste waarde 2008) 2250 fte (2012) (2010: 900) € 8 000 Art 1, OD 1.3.4
  Uitbreiden aantal brede scholen primair en voortgezet onderwijs Aantal brede scholen primair en voortgezet onderwijs (bron: Jaarbericht 2009 brede scholen in Nederland) PO: 1200 (2009)VO: 410 (2009) PO: 1500 (aangepaste doelstelling 2011) (1100)VO: 460 (2011) (410) € 29 500 (waarvan € 28 000 voor een eenmalige regeling) Art 1, OD 1.3.4

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Doelstelling 41: Een maatschappelijke stage voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs

Inzet en doel

Via een maatschappelijke stage maken alle jongeren tijdens hun middelbare schoolperiode op een andere manier kennis met de samenleving en ervaren zij wat het betekent om een onbetaalde bijdrage daaraan te leveren. Vanaf schooljaar 2011–2012 hebben alle leerlingen die instromen in het voortgezet onderwijs maatschappelijke stage in hun curriculum.

Het kabinet streefde ernaar dat in het schooljaar 2008–2009 van de 195 000 vo-leerlingen die jaarlijks instromen 20 procent (d.w.z. 39 000 leerlingen), ergens in hun schoolperiode een maatschappelijke stage loopt van een door de school bepaald aantal uren. Voor het schooljaar 2009–2010 is het streefpercentage 35 procent (d.w.z. 68 250 leerlingen).

Ondernomen acties

In 2009 zijn 20 regionale pilots uitgevoerd. In al deze pilots is een structurele samenwerking opgezet. Meer dan 300 scholen namen deel aan de pilots. Ook alle schoolsoorten (praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo) waren in de pilots vertegenwoordigd. Het aantal leerlingen dat in de pilots een maatschappelijke stage van minimaal 30 uur heeft gelopen is ruim 45 000.

Scholen, stagebiedende organisaties, vrijwilligerscentrales en gemeenten worden ondersteund door CPS (Onderwijsontwikkeling en advies) en Movisie (Kennis en advies voor maatschappelijke ontwikkeling) onder andere door het aanbieden van starterspakketten, workshops en netwerkbijeenkomsten. De websitewww.maatschappelijkestage.nlvoorziet in een constante stroom van informatie voor alle doelgroepen. Een maandelijkse nieuwsbrief attendeert doelgroepen op relevante thema’s en ontwikkelingen voor de maatschappelijke stage.

De invoering van de maatschappelijke stage wordt continu gevolgd door middel van monitoring en evaluatie. De evaluatie van twee jaar maatschappelijke stage is in 2009 uitgevoerd. In het voorjaar van 2010 wordt deze verzonden aan de Tweede Kamer.

Beleidsconclusie

De maatschappelijke stage wordt fasegewijs ingevoerd. We liggen op koers. Het aantal scholen dat in het schooljaar 2008–2009 aan maatschappelijke stage deed is 95 procent. In het schooljaar 2009–2010 doet 99 procent van de scholen aan maatschappelijke stage.

In het schooljaar 2008–2009 liep 97% van de 195 000 vo-leerlingen die jaarlijks instromen ergens in hun schoolperiode een maatschappelijke stage van een door de school bepaald aantal uren. In schooljaar 2011–2012 loopt 100 procent van de leerlingen die dan instromen in het VO (195 000) ergens in hun schoolperiode een MaS van 48 uur (praktijkonderwijs/VMBO), 60 uur (HAVO) en 72 uur (VWO).

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x €1 000) Verwijzing Artikel én OD
41. Een maatschappelijke stage voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs Percentage VO scholen dat doet aan maatschappelijke stage(bron: Senter Novem) 95% schooljaar 2008–2009 100% (2011/2012) (90%) 38 442 Art. 3, OD 3.3.4
    Percentage van de 195 000 vo-leerlingen die jaarlijks instromen en ergens in hun schoolperiode een maatschappelijke stage lopen van een door de school bepaald aantal uren. 97% (schooljaar 2008–2009)(Hier is een indicator toegevoegd; eerder werd alleen het aantal scholen gemeten, nu ook het aantal leerlingen. Dit sluit aan bij de fasegewijze invoering.) 100 % (2011/2012) (35%)    

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Doelstelling 42: Het geleidelijk invoeren van gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs m.i.v. schooljaar 2008/2009, en volledig per schooljaar 2009/2010

Inzet en doel

Het einddoel in 2011 is dat ouders niet langer de rekening van schoolboeken betalen en de vo-scholen op een correcte wijze uitvoering geven aan deze wet. Het concrete doel voor 2009 was om de kosten voor de aanschaf van schoolboeken voor ouders te verminderen en om ervoor te zorgen dat scholen hun verantwoordelijkheid namen voor het beschikbaar stellen van schoolboeken aan hun leerlingen. Het kabinet is scholen behulpzaam bij het op correcte wijze en probleemloos uitvoeren van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).

Een laatste doel is verbetering van de werking van de educatieve boekenmarkt. De wet zal in 2011 geëvalueerd worden.

Ondernomen acties

Om scholen hierbij te ondersteunen is de Taskforce gratis schoolboeken actief geweest. Deze Taskforce heeft door onder meer een helpdesk, een website en regionale bijeenkomsten scholen ondersteund. Hierdoor hebben de vo-scholen zorg gedragen voor «gratis» schoolboeken voor het schooljaar 2009–2010. In 2009 is de Taskforce opgeheven. Per 1 september 2009 zijn de eerste gratis schoolboeken uitgereikt.

Beleidsconclusie

De doelstelling van de wet om de kosten van schoolboeken voor ouders te verlagen is gerealiseerd. Ook is een einde gekomen aan het (groeiende) verschijnsel dat kinderen zonder schoolboeken op school kwamen. Er is nog onvoldoende tijd verstreken om conclusies te trekken over de werking van de educatieve boekenmarkt.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
42. Het invoeren van gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs met ingang van schooljaar 2009–2010 De schoolkosten voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs (bron: inspectie van het Onderwijs) Nnb* Verlaging met gemiddeld € 316 321 129 Art 3, OD 3.3.1

* Deze doelstelling is bereikt. De Wet gratis schoolboeken is op 29 mei 2008 in het Staatsblad gepubliceerd. In 2011, en vervolgens elke vier jaar, zal de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk worden geëvalueerd.

Doelstelling 59: Het tegengaan van radicalisering

Inzet en doel

Het algemene doel is het voorkomen en terugdringen van polarisatie en radicalisering op de OCW-instellingen. Inzet voor 2009 was om de OCW-instellingen en docenten te voorzien van informatie op het gebied van polarisatie en radicalisering en om het beleid voor sociale veiligheid op scholen te verbeteren.

Ondernomen acties

• De instrumenten waar het onderwijsveld behoefte aan heeft, zijn ontwikkeld. Zo zijn instellingen en docenten voorzien van de handleiding radicalisering en van de ondersteuning van de onderwijsspecifieke back-office van het Kennis- en adviescentrum Polarisatie en radicalisering (Nuansa; zie brief aan deTweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 754, nr. 175). Ook de voorlichtingscampagne voor het onderwijs zoals genoemd in de brief aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2008–2009, 29 240, nr. 30) is gestart.

• Zoals aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2008–2009, 29 240, nr. 30), is het aantal pilots om de definities van incidenten te beoordelen uitgebreid naar twintig.

Beleidsconclusie

Alle geplande activiteiten zijn in 2009 ondernomen.

Doelstelling 73: Alle jongeren tot 18 jaar raken actief of passief vertrouwd met cultuur en kunstvormen en met de Nederlandse geschiedenis.

Inzet en doel

Het kabinet streeft naar een hoogwaardig cultuuraanbod dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is. In het cultuurbeleid van het kabinet staan de ontwikkeling van talent en de vergroting van deelname aan cultuur centraal. Het kabinet wil dat alle jongeren tot 18 jaar actief of passief vertrouwd raken met cultuur en kunstvormen en met de Nederlandse geschiedenis. Deze doelstelling heeft het kabinet in de hoofdlijnennotitie over het cultuurbeleid «Kunst van leven» Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 28 989, nr. 44 uitgewerkt in een tienpuntenplan. Alle maatregelen uit het plan zijn gericht op het zelf beoefenen en ervaren van cultuur.

Ondernomen acties

Cultuurkaart

• De Cultuurkaart kende in het schooljaar 2008–2009 een succesvolle introductie. In totaal hebben ongeveer 900 000 leerlingen in het voortgezet onderwijs een Cultuurkaart ontvangen. Aan iedere Cultuurkaart is een tegoed van € 15,– gekoppeld. Leerlingen die het vak CKV volgen, ontvangen van het VSBfonds € 10,– extra. Dit betekent dat er bij 100 procent besteding, ruim 14 miljoen kan worden uitgegeven

• OCW geeft het budget aan scholen. De docent bepaalt welk deel klassikaal en welk deel individueel wordt besteed. Op havo en vwo wordt door scholen meer individueel tegoed beschikbaar gesteld dan op het vmbo. Dit geldt zeker voor de bovenbouw. In de onderbouw, en vooral in het eerste jaar, wordt het merendeel van het tegoed op alle scholen collectief besteed.

• In het schooljaar 2008–2009 werd gestreefd naar een bestedingspercentage van 70 procent, de daaropvolgende jaren naar een percentage van 80 procent. Het streefcijfer van 70 procent is ruimschoots gehaald. Inclusief het budget van het VSBfonds werd 78 procent besteed. De verdeling van de besteding over de verschillende sectoren is goed gespreid, met theaters en kunstcentra als koplopers.

Gratis musea

• Het bleek aanzienlijk duurder om musea voor kinderen gratis toegankelijk te maken dan eerder onderzoek had aangegeven. Ook zijn vraagtekens te zetten bij de effectiviteit ervan. Daarom is besloten om ervan af te zien om alle musea gratis toegankelijk te maken voor kinderen. De Nederlandse Museumvereniging (NMV) is gevraagd een plan in te dienen voor 2010 om kleinschalige experimenten uit te voeren waaruit moet blijken of gratis toegang voor kinderen effectief is of beter effectievere methoden(zoals gratis vervoer) kunnen worden ingezet.

Canon van Nederland en leesbevordering

• Naar verwachting zal de Canon van Nederland met ingang van het schooljaar 2010–2011 in de kerndoelen zijn opgenomen. Dit is een jaar later dan gepland. Op verzoek van de Tweede Kamer is het oorspronkelijke voorstel om de canon op te nemen als «inspiratiebron» ingetrokken.

• Er is een nieuw voorstel opgesteld waarin de canon steviger wordt gepositioneerd en wordt benoemd als «uitgangspunt ter illustratie van de tien historische tijdvakken». Ondertussen zijn er, onder regie van de Stichting Entoen.nu diverse activiteiten ontplooid die scholen en culturele instellingen ondersteunen bij het (gaan) werken met de canon. Zo vinden inmiddels de eerste nascholingsbijeenkomsten voor docenten plaats en is een handreiking voor docenten gepubliceerd. Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft de canon opgenomen in zijn nieuwe subsidieregelingen en er zijn diverse lesvoorbeelden beschikbaar gekomen. Met de opname van de Canon van Nederland in de kerndoelen beoogt het kabinet historische kennis steviger in het onderwijs te verankeren.

• Daarnaast is in 2008 het programma voor leesbevordering «Kunst van Lezen» van start gegaan. Met dit programma komt extra geld beschikbaar voor het reguliere leesbevorderingbeleid. Doel van het programma is om kinderen en jongeren te verleiden tot het lezen van literatuur. Het programma besteedt aandacht aan de canon door Nederlandstalige (jeugd)literatuur en klassieke werken aan de vijftig vensters te verbinden. Ofschoon in de eerste plaats een cultuurprogramma, draagt het ook bij aan een betere taalvaardigheid. In dat kader worden er activiteiten ontwikkeld die complementair zijn aan de (voor)leesprogramma’s voor kinderen van 0–3 en van 5–12 jaar. Het programma leesbevordering loopt tot en met 2011. In 2009 is hiervoor een budget beschikbaar van in totaal € 2 miljoen. De voortgang en resultaten van het programma worden gemonitord. Halverwege de looptijd van het programma wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

Fonds voor Cultuurparticipatie

• Amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur zijn prioriteiten in het Regeerakkoord. Het belang van een brede deelname aan cultuur is groot, voor individuen, maar ook voor de samenleving als geheel. Culturele ontplooiing is verbonden met identiteit, binding en zingeving. Amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur vervullen hierbij een sleutelrol. De opdracht van het Fonds voor Cultuurparticipatie is actieve deelname van burgers aan cultuur stimuleren.

• Naast samenwerking met gemeenten en provincies in de vorm van vierjarenprogramma’s opent het fonds per 1 januari 2010 een nieuwe Plusregeling cultuurparticipatie. Deze regeling staat open voor aanvragen op de terreinen amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur die van landelijke belang zijn.

• Ook heeft het fonds twee programma’s gestart: Het beste van twee werelden (verbinding amateur-professional) en Er zit muziek in ieder kind (bevordering muziekeducatie). Net als elk fonds wordt het Fonds voor Cultuurparticipatie geëvalueerd. Mei 2010 levert het fonds zijn eerste rapportage aan.

Nationaal Historisch Museum

• Het Nationaal Historisch Museum ontwikkelt het concept voor het museum dat als basis voor de bouw dient. Door de locatie van het Nationaal Historisch Museum naast het Nederlands Openluchtmuseum kunnen de mogelijkheden tot synergie optimaal worden benut. Naar aanleiding van het gesprek met de Tweede Kamer zal het Nationaal Historisch Museum een raad van advies oprichten om de brede inhoudelijke en maatschappelijke betrokkenheid te vergroten. Het Nationaal Historisch Museum heeft ten doel het bevorderen van het historisch besef en de kennis van de geschiedenis van Nederland.

• Naast de voorbereiding van de bouw werkt het Nationaal Historisch Museum aan dit doel door via diverse activiteiten nu al zichtbaar te zijn voor het publiek. In het Nationaal Historisch Museum Anno wordt een belangrijk aantal succesvolle activiteiten en projecten van de stichting Actueel Verleden/Anno gecontinueerd.

Beleidsconclusie

Voor het realiseren van de beleidsdoelstelling liggen wij goed op koers. Beleidsvoornemens zoals aangekondigd in Kunst van Leven zijn inmiddels geheel of gedeeltelijk gerealiseerd. Daarnaast is de Cultuurkaart ingevoerd en heeft het Fonds voor Cultuurparticipatie haar deuren geopend.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
73. Gratis musea Aantal bezoeken van kinderen in de leeftijd tot en met 12 jaar aan musea die zijn aangesloten bij de Nederlandse Museum Vereniging en/of zijn ingeschreven in het museumregister (bron: SEO Economisch Onderzoek) n.b.* + 30% (geen indicator in de delivery) n.b.* Art. 14, OD 14.3.2
             
  Cultuurkaart Verzilveringspercentage van de cultuurkaart(bron: CJP) 78% 80% (70%) 10 000 Art. 14, OD 14.3.1

* n.b.: niet beschikbaar, besloten is om af te zien van het beleid van de gratis musea. Zie verder de toelichting onder ondernomen acties: «Gratis musea».

Doelstelling 74: Het aanbod van de publieke omroep is kwalitatief hoogwaardig en crossmediaal en richt zich op een breed en divers publiek.

Inzet en doel

Het kabinet wil er met het mediabeleid voor zorgen dat burgers toegang hebben tot een breed en pluriform media-aanbod. In de hedendaagse samenleving betekent dit dat het mediabeleid zich niet beperkt tot omroep en pers, maar zich uitstrekt over de volle breedte van het medialandschap. Alle vormen van contentproductie en -distributie behoren ertoe: de publieke en commerciële omroep, kranten en opiniebladen en journalistieke en culturele uitingen op internet. In 2009 is er met het mediabeleid hard gewerkt aan de bouw van toekomstbestendige media. Zo zijn onder andere de taak en organisatie van de landelijke publieke omroep met twee wetswijzigingen aangepast aan de eisen van deze tijd. Ook is er een speciale commissie ingesteld, de commissie Brinkman, die heeft geadviseerd over de toekomst van en innovatie in de perssector.

Ondernomen acties

• Het Mediawijsheid Expertisecentrum, dat in 2008 van start ging, is in 2009 volledig operationeel geworden. Met een publiekscampagne en de naam Mediawijzer.net is het centrum gelanceerd. Bij het Instituut voor Beeld en Geluid is in 2009 een centraal publieksloket geopend waar ouders, jongeren en professionals worden geïnformeerd over aspecten van modern mediagebruik. Daarnaast zijn er bij dertien bibliotheken pilots uitgevoerd met lokale loketten voor informatie over mediawijsheid.

• De visitatiecommissie van de landelijke publieke omroep presenteerde in april 2009 het rapport De publieke omroep: het spel, de spelers, het doel. Op basis van onder andere dit rapport, nam de minister in het najaar van 2009 een besluit over de erkenningenverlening aan de omroepverenigingen. De aftrap voor de nieuwe concessieperiode is daarmee gedaan. Besloten is om Omroep Llink geen nieuwe erkenning te verlenen. De omroep heeft bezwaar gemaakt. De nieuwe omroepen POWned en WNL mogen vanaf september 2010 als aspiranten gaan deelnemen aan het publieke bestel.

• In juni 2009 heeft de Tijdelijke Commissie Innovatie en Toekomst Pers haar rapport gepresenteerd over de problemen in de perssector. De commissie deed zeventien concrete aanbevelingen om de innovatie in de sector te stimuleren en de huidige impasse het hoofd te bieden. De minister nam in zijn reactie op het rapport, dat in oktober 2009 naar de Tweede Kamer werd verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 777, nr. 18), het gros van de aanbevelingen over. Ook stelde hij geld ter beschikking voor de bevordering van innovatie in deze sector en voor de aanstelling van jonge journalisten in tijden van crisis.

• Op 2 juli 2009 werd de wijziging van de Mediawet aangenomen in verband met onder meer de erkenning en de financiering van de publieke omroep, ook wel de Erkenningswet genoemd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 804, nr. 69). Na de taak van de publieke omroep, is nu ook de organisatie van het bestel aangepast aan de huidige tijd en is duidelijk welke eisen er gesteld worden aan de erkenning van omroepen. De kaders voor de nieuwe concessieperiode zijn daarmee gesteld.

• De financiering van de lokale omroep is in 2009 veranderd. De Tweede Kamer heeft ingestemd met de invoering van een bekostigingsplicht voor gemeenten. Ook is de brief over de regionale omroep in 2009 naar de Tweede Kamer verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123, 17). Daarin reageert de minister op de evaluatie van de overheveling van de financiering naar de provincies en op regionaal omroepbeleid.

• Op 19 december 2009 is de Implementatiewet van kracht geworden. Met deze wetswijziging is de Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten in de Mediawet geïmplementeerd. De regelgeving op het gebied van omroep en lineaire audiovisuele diensten is daarmee gemoderniseerd en geliberaliseerd.

Beleidsconclusie

Het jaar 2009 was een jaar waarin geoogst kon worden na lang werken aan diverse wetswijzigingen. De gestelde doelen voor 2009 zijn gehaald. De wijzigingen van de Mediawet zijn aangenomen en de Mediawet is klaar voor de nieuwe concessieperiode. Nu de wijzigingen voor de nabije toekomst op orde zijn gebracht, is het tijd voor een visie op de langere termijn. In 2009 is een start gemaakt met een verkennend onderzoek naar de toekomst van de publieke omroep. Na discussie over de problemen in de perssector, kwam de Tijdelijke Commissie Innovatie en Toekomst Pers in 2010 met een handzaam advies met bruikbare aanbevelingen die komende jaren uitgevoerd kunnen worden.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
74. Het aanbod van de publieke omroep is kwalitatief hoogwaardig en crossmediaal en richt zich op een breed en divers publiek• mediawijsheid• wijzigingen mediawet• voorbereiden nieuwe concessietermijn publieke omroep Mediawijsheid – expertisecentrum Het centrum is in 2008 gestart met onder meer online dienstverlening via de sitewww.mediawijsheidkaart.nl In 2009 staat de organisatie en is de service uitgebreid met fysieke loketten bij «Beeld en Geluid» en de bibliotheken. In 2011 is er een breed netwerk op het terrein van media-educatie (mediawijsheid-expertisecentrum)! (start dienstverlening Mediawijsheid Expertisecentrum, via fysieke loketten) € 2005 Art 15, AD 15.1
             
    Erkenningswet treedt in werking Erkenningswet is op 17 juli 2009 in werking getreden Erkenningswet treedt in 2009 in werking € 0 Art 15, AD 15.1
             
    Visitatie landelijke publieke omroep en Wereldomroep Visitatie van de Landelijke publieke omroep is op 22 april 2009 afgerond en naar de Tweede Kamer gestuurd. De visitatie Wereldomroep is in september 2009 afgerond en naar de Tweede Kamer gestuurd. Visitatie landelijke publieke omroep en Wereldomroep in 2009 afgerond € 0 Art 15, AD 15.1

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

Project 2: Nederland ondernemend innovatieland

Inzet en doel

Het doel van het project Nederland Ondernemend Innovatieland (NOI) is om zowel de concurrentiekracht van Nederland te versterken als maatschappelijke vraagstukken aan te pakken. Hiervoor worden initiatieven ondernomen op het raakvlak van kennis, innovatie en ondernemerschap. Dit vereist een overheidsbrede inspanning. Daarom is de interdepartementale programmadirectie Kennis en Innovatie opgericht. Deze directie heeft als taak de samenhang in het kabinetsbeleid over kennis, innovatie en ondernemerschap te verbeteren. In de programmadirectie werken inmiddels tien departementen samen. De programmadirectie werkt waar mogelijk samen met het Innovatieplatform.

Kapstok van het werkprogramma NOI zijn drie programmalijnen. De langetermijnstrategie NOI vormt de eerste programmalijn. Hierin zijn toekomstbeelden voor maatschappelijke sectoren en voor de economie geschetst en beleidsperspectieven om deze toekomst te realiseren. Deze strategie is in 2008 aan de Tweede Kamer aangeboden. Eén van de manieren om maatschappelijke opgaven aan te pakken is via de maatschappelijke innovatieprogramma’s; dit is de tweede programmalijn. In deze programma’s wordt geïnvesteerd in nieuwe ideeën, oplossingen en toepassingen in een maatschappelijke sectoren. Dwars door de maatschappelijke innovatieagenda’s zien we gemeenschappelijke thema’s: hardnekkige belemmeringen voor innovatie, waardevolle methoden, etc. Deze transsectorale belemmering en lessen wordt opgepakt in de derde programmalijn: versterking innovatief vermogen.

Ondernomen acties 2009

1. De eerste programmalijn: de basis van het project is de langetermijnstrategie van het NOI. Hierin zijn toekomstbeelden voor maatschappelijke sectoren en voor de economie geschetst. Ook staan hierin beleidsperspectieven om deze toekomst te realiseren.

2. De tweede programmalijn: Maatschappelijke Innovatie Agenda’s (MIA’s).

  In 2009 is gestart met de uitvoering van vier maatschappelijke innovatieagenda’s; energie, gezondheid, veiligheid en water. Het financiële instrumentarium dat binnen deze MIA’s wordt ingezet is in 2009 grotendeels in gang gezet. Vanuit de MIA Gezondheid is de komende drie jaar € 100 miljoen beschikbaar om innovatie in de zorg een extra steun in de rug te geven. Organisaties en bedrijven in de zorg kunnen daarvoor gebruikmaken van vier nieuwe financiële instrumenten: zorg-innovatievouchers, zorginnovatie-prestatiecontracten, prijsvragen en een tenderregeling gebaseerd op de Small Business Innovation Research Programme (SBIR). Voor de MIA Veiligheid is de komende drie jaar via een innovatiesubsidieregeling € 50 miljoen beschikbaar voor ondernemers die met technologische vernieuwingen de veiligheid in Nederland vergroten. De vernieuwingen kunnen zich richten op samenwerken en informatie uitwisselen binnen een netwerk van organisaties, op het opleiden en trainen met behulp van simulatoren en op de fysieke bescherming van hulpverleners. Ook wezenlijk nieuwe toepassingen van bestaande technologie komen voor subsidie in aanmerking. Binnen de innovatieagenda Energie zijn op de verschillende transitiepaden een groot aantal programma’s uitgewerkt voor een bedrag van € 289 miljoen. De tenders hiervoor zijn of worden gepubliceerd. Voorbeelden van projecten zijn «Rijden op Waterstof» en «Aardwarmtegarantie». Binnen de MIA Water lopen sinds eind 2007 twee grote projecten: «Flood Control» en «Building with Nature». In 2009 is in het kader van de human capital-agenda een aantal projecten in het onderwijs gestart. Ook is de publicatie Leren van|Presteren met|Inspireren tot innoveren in de deltaopgeleverd. Er zijn in 2009 twee nieuwe maatschappelijke innovatie agenda’s op het gebied van Agro- en visserijketens en onderwijs aangeboden aan de Tweede Kamer (Onderwijs:Tweede Kamer 27 406 nr. 146en Agro: Tweede Kamer 29 675 nr. 80). Uitvoering van de agenda’s loopt tot 2012. Daarnaast is gestart met de voorbereidingen voor een MIA duurzame mobiliteit.

3. Derde programmalijn: het project NOI richt zich ook op thema’s die meerdere maatschappelijke sectoren aangaan. Deze programmalijn heet versterken innovatief vermogen. Onder deze programmalijn vallen de volgende projecten:

Taskforce Technologie, Onderwijs en Arbeidsmarkt (TOA)

  De Taskforce Technologie, Onderwijs en Arbeidsmarkt (TOA) is in 2008 in vier regio’s, Twente, Zuid-Limburg, Eindhoven en Rotterdam, van start gegaan. De TOA heeft als doel oplossingen te zoeken voor het tekort aan arbeidskrachten in de techniek. De uitkomsten van de evaluatie voor de TOA is voor de betrokken departementen EZ, OCW en SZW aanleiding geweest te besluiten door te gaan met de huidige bestaande pilots en aanvullend daarop de TOA in 2010 uit te breiden met vier nieuwe regio’s (Noord-Holland-Noord, Eemsdelta-Groningen, Arnhem-Nijmegen-De Vallei en Flevoland). In 2010 wordt gewerkt aan het genereren van leereffecten uit de pilots voor een aanpak en concrete activiteiten waar ook andere regio’s hun voordeel mee kunnen doen als eind 2010 de landelijke TOA zal stoppen.

SBIR

  Voor de maatschappelijke innovatie programma’s bieden de SBIR-methoden goede mogelijkheden om tot nieuwe oplossingen te komen voor maatschappelijke problemen. Het aantal SBIR-projecten is in 2009 toegenomen. Er zijn nu 21 SBIR’s in uitvoering dan wel afgerond.

Valorisatie

  In 2009 is de landelijke commissie Valorisatie ingesteld, gericht op het bevorderen van kennisbenutting voor de economie en maatschappij.

Launching Customer

  Launching customer heet voortaan Innovatiegericht Inkopen, omdat dit begrip zowel nationaal als internationaal beter aansluit op het taalgebruik. In 2009 is een brief aan de Tweede Kamer gestuurd ter beantwoording van de motie Aptroot/Besselink (Tweede Kamer, vergaderjaar 27 406 nr. 127). In deze brief worden 20 voorbeelden Innovatiegericht Inkopen gepresenteerd en wordt toelichting gegeven op de indicator Innovatiegericht Inkopen. Deze rijksbrede indicator is opgenomen in de begroting 2010. Verder is een expertisenetwerk Innovatiegericht Inkopen opgericht dat in 2010 verder zal worden uitgebouwd.

Beleidsconclusie

In 2009 zijn de voorgenomen resultaten gerealiseerd. Het project ligt op koers.

Project 8: Voortijdig Schoolverlaten

Inzet en doel

In 2011 (cijfers worden bekend in 2012) moet het einddoel van het project VSV zijn behaald. Reductie van het aantal nieuwe vsv’ers zal worden verminderd van 71 000 in het referentiejaar 2002 naar 35 000 in 2011. Het concrete doel voor 2009 was reductie van het aantal vsv’ers met 20 procent. De voorlopige cijfers over het schooljaar 2008–2009 geven aan dat het aantal nieuwe vsv’ers is gedaald naar 42 600. Het doel voor 2009 is dus gehaald.

De uitval van jongeren kent verschillende oorzaken waardoor een brede benadering noodzakelijk is. Daarom plaatst het kabinet de aanpak van voortijdig schoolverlaten in een breder kader: de pijler «sociale samenhang». Binnen deze geïntegreerde aanpak is OCW verantwoordelijk voor het voorkomen van voortijdig schoolverlaten door met name kwalitatief goed onderwijs te bieden en door zich in te zetten voor jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben. Het beoogde effect is dat meer jongeren een startkwalificatie halen.

Ondernomen acties

• Monitoring convenanten. De resultaten van vsv-convenanten die in alle 39 RMC-regio’s voor de looptijd van het project (2007–2012) zijn afgesloten met gemeenten en onderwijsinstellingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs worden voortdurend gemonitord.

• Onderwijsprogramma’s. Per RMC-regio is sinds 2008 een subsidie voor onderwijsprogramma’s beschikbaar; deze wordt verstrekt aan onderwijsinstellingen. In 2009 hebben de onderwijsinstellingen deze subsidie aan kunnen vragen voor de jaren 2010 en 2011. Vanwege de complexiteit van de vsv-problemen geldt voor de G4-regio’s een uitzondering. In die regio’s gaat het extra geld rechtstreeks naar de gemeenten.

• Evaluatie en monitoring vsv-maatregelen. In de convenanten en onderwijsprogramma’s is vastgelegd dat scholen voortijdig schoolverlaten aanpakken door een verbeterde zorgstructuur, loopbaanoriëntatie en een verbeterde overgang van vmbo naar mbo. De convenanten en de onderwijsprogramma’s worden op gezette tijden geëvalueerd; daarbij wordt vooral gekeken naar de effectiviteit van de aanpak. De voortgang van de convenanten en de onderwijsprogramma’s wordt zowel per regio als op schoolniveau periodiek gemonitord. In 2009 is een evaluatie-onderzoek door Top Institute for Evidence based Education Research (TIER) en de TU-Delft ingericht. Daarnaast is opdracht gegeven voor diverse onderzoeken die deelaspecten en oplossingen beoordelen. Voorbeelden zijn: kostenbatenanalyse van plusvoorzieningen, vsv en middelengebruik, vsv en sportprojecten., good practices LOB.

• Sluitende registratie van de vsv’ers: invoering van een digitaal verzuimloket, per 1 augustus 2009 voor het voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Vanaf 1 augustus 2009 is het voor scholen wettelijk verplicht verzuim te melden na ongeoorloofde afwezigheid van 16 uren les-of praktijktijd in een periode van vier weken. Dit is ongeveer gelijk aan 3 dagen afwezigheid. De gegevens over verzuim worden via het Digitaal Verzuimloket automatisch doorgestuurd naar de gemeente zodat leerplicht/RMC gericht actie kunnen ondernemen voor het verzuim. Er is zo directe feedback tussen school en gemeente. Alle scholen zijn in 2009 aangesloten op het Digitaal Verzuimloket, het gebruik en de werking van het loket wordt gemonitord.

• Verbeteren overgang vmbo-mbo door geïntegreerd traject van «vmbo-bb en mbo-2 op één school». Per 1 augustus 2008 zijn de eerste experimenten met de leergang vmbo-mbo2 gestart, waarbij de bovenbouw van de opleiding vmbo-basisberoepsgerichte leerweg wordt samengevoegd met een opleiding mbo-niveau 2 (VM2). Per 1 augustus 2009 is een tweede cohort gestart. De VM2-experimenten worden gemonitord door het Max Goote Instituut.

• Plusvoorzieningen: in samenhang met de aanpak van jeugdwerkloosheid en het kabinetsstandpunt op het WRR-advies, besteedt het kabinet apart aandacht aan de zogenaamde «overbelaste» jongeren. Voor deze groep worden plusvoorzieningen opgezet op de laagste mbo-niveaus. Plusvoorzieningen zijn een combinatie van onderwijs, zorg, en arbeidstoeleiding.

De effecten van deze acties zijn af te lezen aan de opeenvolgende jaarcijfers:

  2002 2005–2006 2006–2007 2007–2008 2008–2009 2010–2011
Aantal nieuwe vsv’ers 71 000 52 700 50 900 46 800 42 600* 35 000

* Dit is een voorlopig cijfer. Het definitieve aantal vsv’ers over 2008/2009 wordt verwacht in oktober 2010.

Beleidsconclusie

De kwantitatieve doelstelling voor 2009 is nagenoeg gehaald. De verschillen tussen regio’s, onderwijssectoren en onderwijsinstellingen zijn echter groot. Deze vereisen in de resterende looptijd van het project nog alle aandacht. Maar het einddoel ligt op koers.

Nr. Inhoud (doelstellingen en projecten beleidsprogramma) Indicator Behaalde tussenresultaten in 2009 Streefwaarde 2011 (Tussenwaarde 2009) Fin. budget – realisatie 2009 (x € 1 000) Verwijzing Artikel én OD
Proj. 8 Aanval op de schooluitval Het aantal nieuwe vsv’ers per schooljaar (nationale indicator).(bron:Tweede Kamer, 2008–2009, 26 695, nr.61) 46 800 (2008)42 600 (2009)Tussenstreefwaarde: jaarlijkse reductie van 4 500. 35 000 (2012) (44 100) € 44 957 Art 4, OD 4.3.4

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidsartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op 1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

BELEIDSARTIKELEN

ARTIKEL 1. PRIMAIR ONDERWIJS

1.1 Algemene beleidsdoelstelling: het primair onderwijs zorgt dat leerlingen in de eerste fase van de doorlopende leerlijn hun talenten maximaal kunnen ontplooien en vervolgonderwijs kunnen volgen dat het beste past bij hun talenten. Het legt bovendien de basis voor de huidige en toekomstige deelname van deze leerlingen aan de samenleving.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Alle kinderen hebben recht op passend en kwalitatief goed primair onderwijs in voldoende toegeruste scholen (Grondwet, artikel 23: Staatscourant 2002, 200). De overheid houdt daarvoor een stelsel van (speciale) basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in stand en waarborgt de kwaliteit van het onderwijs. Voor leerlingen die extra zorg nodig hebben, heeft de overheid als taak om ondersteuning te bieden en onderwijsachterstanden te voorkomen (Wet op het Primair Onderwijs en Wet op de Expertisecentra). Om het recht van ieder kind op onderwijs te borgen, verplicht de overheid de ouders door middel van de Leerplichtwet om hun kinderen onderwijs te laten volgen.

De wijze waarop de minister de algemene beleidsdoelstelling invult, is uitgewerkt in vier operationele beleidsdoelstellingen, te weten: «leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs», «leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit», «leerlingen kunnen zonder drempels het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften» en «leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voorzieningen in en om de school». Om de operationele doelstellingen te bereiken, is een aantal instrumenten ingezet. De resultaten van deze instrumenten dragen bij aan het behalen van de operationele doelstellingen en daarmee aan de algemene beleidsdoelstelling.

Externe factoren

Een kritische succesfactor van het primair onderwijs is de onderwijsarbeidsmarkt; voldoende en goed onderwijspersoneel. De informatie over de onderwijsarbeidsmarkt is opgenomen in beleidsartikel 9 (Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid).

Een andere externe factor is de samenstelling van de leerlingpopulatie. Deze staat beschreven in de «Referentieraming». Ten opzichte van de vorige teldatum daalde het aantal leerlingen in het totale primair onderwijs met circa 4 200 (0,25%). De grootste daling trad op in het basisonderwijs met ruim 5 100 leerlingen (0,3%). Het aantal ambulant begeleide leerlingen is daarentegen in 2009 met circa 3 000 toegenomen (7,7%).

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 1.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde Realisatie 2009
1. Posities op internationale ranglijst «gemiddelde wiskundeprestaties» in groep 6 van het basisonderwijs. 5/6 9 n.b. Top 5 n.b.
  Bron: TIMSS Peildatum: 1995 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2011 Peildatum: 2009
2. Positie op internationale ranglijst «gemiddelde leesvaardigheid» in groep 6 van het basisonderwijs. 21 12 n.b. Top 5 n.b.
  Bron: PIRLS Peildatum: 1995 Peildatum: 2006 Peildatum: 2008 Peildatum: 2011 Peildatum: 2009
3. Percentage scholen waar de resultaten van de leerlingen aan het einde van de schoolperiode ten minste liggen op het niveau dat op grond van de samenstelling van de leerling-populatie mag worden verwacht. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
4. Percentage leerlingen op basisscholen met havo of vwo advies. 38% n.b. 41,5% 42% n.b.
  Bron: NWO COOL-Cohortonderzoek Peildatum: 2005 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2011 Peildatum: 2009
5. Rapportcijfer ouders over de kwaliteit van de school van hun kind. 7,5 7,8 7,5 Tenminste 7,5 n.b.
  Bron: Onderwijsmeter Peildatum: 2001 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2010 Peildatum: 2009

Toelichting:

1.-2. Nederland behaalde voor rekenen/wiskunde in 2007 een negende plaats en in 2006 voor begrijpend lezen een twaalfde plaats. Rekenen-wiskunde wordt vierjaarlijks en begrijpend lezen wordt vijfjaarlijks gemeten. De nieuwe gegevens over 2011 zijn beschikbaar in 2012.

3. De indicator over de resultaten van leerlingen uit begroting 2009 is geschrapt, omdat deze relatief is. Daarom wordt gezocht naar een absolute indicator.

4. Het aantal havo/vwo-adviezen aan het eind van de basisschool is toegenomen in de periode 2005 tot en met 2008 van 38% naar 41,5%.

In het schooljaar 2011–2012 komen de nieuwe gegevens beschikbaar van het NWO COOL-Cohortonderzoek; gerealiseerd 2009 is daarom aangegeven met n.b.

5. De ouders zijn over het algemeen positief over de basisschool van hun kind(eren). De Onderwijsmeter, waaruit deze gegevens afkomstig zijn, wordt vanaf 2008 tweejaarlijks afgenomen. In 2010 vindt weer een meting plaats.

Een meer gedetailleerd beeld van het primair onderwijs kan worden verkregen in Bestel in Beeld 2009 en het Onderwijsverslag 2008–2009.

Voor alle operationele doelstellingen zijn naast de kwantitatieve gegevens, voor de mate waarin deze operationele doelstelling wordt behaald, ook de kwalitatieve gegevens relevant. In het «overzicht afgeronde onderzoeken» (tabel 1.14) zijn deze onderzoeken opgenomen.

1.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 1.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 1 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 7 922 743 12 891 139 8 789 236 9 282 969 9 625 193 9 111 972 513 221
Waarvan garantieverplichtingen 0 0 0 20 500      
Totale uitgaven 7 881 588 8 314 990 8 599 849 8 981 019 9 567 428 9 113 188 454 240
               
Programma-uitgaven 7 875 870 8 309 235 8 593 248 8 974 817 9 562 350 9 107 224 455 126
               
Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs 7 490 638 7 892 964 8 114 122 8 529 215 9 062 212 8 793 332 268 880
• Personele bekostiging 6 475 172 6 798 731 7 012 084 7 411 429 7 873 478 7 644 629 228 848
• Materiële bekostiging 966 397 1 041 296 1 068 875 1 089 307 1 145 841 1 106 363 39 478
• Verbeteren binnenmilieu 0 0 0 1 354 1 775 2 700 – 926
• Onderwijspersoneelsbeleid 23 033 26 600 8 176 4 603 6 432 5 493 939
• Invoering onderwijsnummer 7 672 5 838 4 409 4 116 3 552 5 224 – 1 672
• Humanistisch vormend en godsdienst onderwijs 0 0 0 1 963 5 529 5 000 529
• Versterken positie ouders 2 417 2 625 2 763 3 113 3 159 3 494 – 335
• Aanpak (zeer) zwakke scholen 0 0 0 180 989 0 989
• Overig 15 946 17 874 17 815 13 150 21 458 20 429 1 029
               
Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit 76 618 80 417 57 348 45 155 49 980 38 988 10 992
• Verbeteren van taal- en rekenopbrengsten 918 4 381 2 638 12 789 20 680 25 940 – 5 260
• Leer- en hulpmiddelen 0 0 0 0 0 0 0
• Excellentie en talentontwikkeling 0 0 0 920 2 970 3 000 – 30
• Vergroten kwaliteitszorg 675 505 411 632 0 600 – 600
• Verbreding techniek in het basisonderwijs 150 230 1 245 7 875 8 071 7 881 190
• Cultuur en school 5 812 7 605 15 700 16 774 18 119 0 18 119
• Schoolbegeleiding 65 473 66 736 35 787 4 142 37 1 298 – 1 261
• Overig 3 590 960 1 567 2 023 102 269 – 167
               
Leerlingen kunnen zonder drempels het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften 257 465 228 642 304 841 353 439 371 147 344 899 26 248
• Passend onderwijs, WSNS en LGF 34 721 34 244 60 512 39 258 58 108 54 405 3 703
• Onderwijsachterstandenbeleid(o.a. GOA/OAB, VVE, schakelklassen) 205 481 170 480 216 493 283 542 266 260 258 282 7 978
• Segregatie 0 0 0 2 092 930 1 000 – 70
• Onderwijsvoorziening jonggehandicapten         16 454 0 16 454
• Faciliteiten zieke leerlingen 6 085 6 126 6 224 6 583 6 872 6 571 301
• Veiligheid op school 8 758 15 906 21 262 21 614 22 217 22 844 – 627
• Overig 2 420 1 886 350 350 306 1 798 – 1 492
               
Leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voorzieningen in en om de school 8 514 68 238 68 091 5 776 31 493 28 110 3 383
• Brede scholen 395 28 520 31 676 970 28 931 15 741 13 190
• Dagarrangementen en combinatiefuncties 0 18 466 465 673 2 345 8 000 – 5 655
• Tussenschoolse opvang 8 119 3 298 3 569 3 937 – 5 4 274 – 4 279
• Buitenschoolse opvang 0 17 954 32 121 88 160 85 75
• Overig 0 0 260 108 62 10 52
               
Voorcalculatorische uitdelingen 0 0 0 0 0 – 134 558 134 558
               
Programmakosten-overig 42 635 38 974 48 847 41 232 47 518 36 453 11 065
• Uitvoeringsorganisatie IBG 11 497 10 936 18 616 16 928 23 204 16 629 6 575
• Uitvoeringsorganisatie CFI 31 138 28 038 30 231 24 304 24 314 19 824 4 490
               
Apparaatsuitgaven 5 718 5 754 6 600 6 202 5 078 5 964 – 886
Ontvangsten 43 151 115 932 101 845 71 405 61 435 21 936 39 499

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven in het primair onderwijs ligt circa € 454 miljoen hoger dan oorspronkelijk is begroot. De realisatie van de ontvangsten is circa € 39 miljoen hoger dan oorspronkelijk is geraamd. Hieronder worden de grootste verschillen toegelicht.

• Personele en materiële bekostiging: Het verschil tussen de oorspronkelijke raming en de realisatie wordt voor het overgrote deel verklaard door toevoeging van de loon- en prijsbijstelling 2009 aan het oorspronkelijke budget. Daarnaast is ten gevolge van de «leerlingontwikkeling» een bedrag van circa € 16 miljoen aan het oorspronkelijke budget toegevoegd.

• Verbeteren binnenmilieu: De onderuitputting betreft met name de subsidieregeling verbeteren binnenmilieu voor scholen in het primair onderwijs. Van de verwachte 1 677 scholen hebben er 1 183 in 2009 een subsidiebeschikking gekregen. Naar verwachting zullen de resterende scholen in 2010 een beschikking krijgen.

• Invoering Onderwijsnummer: Voor de uitvoeringskosten van het onderwijsnummer is circa € 1,2 miljoen overgeboekt naar IBG en de CFI. In de tabel staan deze uitgaven onder de «programmakosten overig» Daarnaast is circa € 0,5 miljoen aan programmakosten niet gerealiseerd.

• Aanpak zwakke scholen: In de oorspronkelijke begroting waren hiervoor geen aparte middelen opgenomen. Om het aantal zwakke scholen omlaag te krijgen is tot een versnelling van de aanpak besloten en is in 2009 circa € 1 miljoen voor dit doel vrijgemaakt.

• Verbeteren van taal- en rekenopbrengsten: De onderuitputting van ruim € 5 miljoen betreft met name de enveloppenmiddelen die oorspronkelijk voor leermiddelen en compensatie eindtoets bestemd waren. Omdat deze eindtoets niet langer verplicht wordt, worden deze middelen in 2010 voor kwaliteit in brede zin herbestemd.

• Vergroten kwaliteitszorg: Vanaf begroting 2010 is het budget van deze doelstelling toegevoegd aan de doelstelling verbeteren taal- en rekenopbrengsten. Vooruitlopend daarop zijn de uitgaven in 2009 al gerealiseerd op de doelstelling verbeteren taal- en reken opbrengsten.

• Cultuur en School: Het verschil van ruim € 18 miljoen ontstaat omdat in de oorspronkelijke begroting het budget voor Cultuur en School nog op artikel 14 (Cultuur) staat.

• Passend onderwijs, WSNS en LGF: Op dit instrument is ruim € 3 miljoen meer uitgegeven dan oorspronkelijk is begroot. Het betreft met name de toegevoegde loonbijstelling 2009 en een verschuiving van het oorspronkelijke budget ten laste van het instrument «overige uitgaven».

• Onderwijsachterstandenbeleid GOA/OAB, VVE en schakelklassen: Aan het oorspronkelijke budget is circa € 9 miljoen loonbijstelling toegevoegd. Daarnaast zijn voor VVE enveloppenmiddelen en overlopende verplichtingen toegevoegd (circa € 23 miljoen) en heeft een aftrek van € 10 miljoen plaatsgevonden die in 2008 versneld beschikbaar was gesteld aan scholen. Voorts is van het oorspronkelijke budget voor onderwijsachterstanden een bedrag van circa € 14 miljoen uitgeput onder het instrument personele bekostiging.

• Onderwijsvoorziening jonggehandicapten: Vanaf 1 januari 2009 staat het budget voor de verstrekking van de onderwijsvoorzieningen voor jonggehandicapten op de begroting van het ministerie van OCW. Voorheen was het ministerie van SZW hiervoor verantwoordelijk. Voor 2009 is de realisatie iets lager dan oorspronkelijk begroot.

• Overige uitgaven «zonder drempels»: De onderuitputting op dit instrument betreft voor het overgrote deel een verschuiving van het oorspronkelijke budget. Daarin was ten onrechte een bedrag van € 1,3 miljoen opgenomen dat hoorde bij het instrument passend onderwijs, WSNS en LGF.

• Brede scholen: Het oorspronkelijke budget is verhoogd met circa € 24 miljoen aan FES-middelen en verlaagd met circa € 8 miljoen die naar het Gemeentefonds is overgeboekt voor combinatiefuncties onderwijs, sport en cultuur. Daarnaast heeft een onderuitputting plaatsgevonden van circa € 3 miljoen.

• Dagarrangementen en combinatiefuncties: Bij de regeling dagarrangementen en combinatiefuncties is een onderuitputting van circa € 6 miljoen opgetreden. Het gereserveerde bedrag was bedoeld voor de laatste 20% betaling van de aangevraagde bedragen. Veel gemeenten hebben echter minder uitgegeven dan oorspronkelijk was aangevraagd en ontvingen de laatste betaling geheel of gedeeltelijk niet. Daardoor ligt de totale nabetaling lager dan was geraamd.

• Tussenschoolse opvang: Het budget voor de uitvoering van de regeling stimulering tussenschoolse opvang (circa € 4,3 miljoen voor 2009 en 2010) is overgeboekt naar artikel 24 kinderopvang waar het wordt uitgeput.

• Uitvoeringsorganisatie IBG: Aan het oorspronkelijke budget is een bedrag van € 5 miljoen toegevoegd door hogere uitvoeringskosten van de IBG voor de invoering van het persoonsgebonden nummer in het PO. Verder is € 1,9 miljoen aan het budget toegevoegd voor de WIA Onderwijsvoorzieningen. De uitvoering van de WIA is namelijk door het ministerie van OCW overgenomen van het ministerie van SZW. Het restant wordt verklaard door lagere uitvoeringskosten van de Bovenwettelijke WW en de Wachtgeldregeling.

• Uitvoeringsorganisatie CFI: Door een andere verdeling van de uitvoeringskosten van CFI over de directies binnen OCW, zijn de kosten voor reguliere werkzaamheden € 2 miljoen hoger. Het oorspronkelijke budget is ook verhoogd met middelen voor de uitvoering door CFI van onder andere de projecten Passend onderwijs, het Onderwijsnummer, Beleidsinformatie Onderwijsnummer PO, Stimuleringsregeling brede school, en Excellente leerlingen.

• Ontvangsten: Het verschil tussen de realisatie en de oorspronkelijke begroting wordt met name veroorzaakt door de grotere realisatie van de FES-ontvangsten van circa € 25 miljoen, ontvangsten afrekening en voorgaande jaren van circa € 9 miljoen, en een ontvangst van het Participatiefonds van € 5 miljoen die oorspronkelijk niet waren voorzien.

• Apparaatsuitgaven: Het verschil tussen de realisatie en de oorspronkelijke raming wordt grotendeels verklaard door het feit dat de oorspronkelijke raming nog circa € 1 miljoen aan middelen bevatte die inmiddels zijn overgeboekt naar artikel 24 Kinderopvang.

1.3 Operationele beleidsdoelstelling

1.3.1 Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs

De overheid heeft de verantwoordelijkheid om scholen goed toe te rusten, zodat scholen in staat zijn om te voldoen aan eisen voor toegankelijkheid en kwaliteit. Scholen en schoolbesturen moeten kunnen inspelen op de specifieke omstandigheden en onderwijs op maat bieden. De lumpsumbekostiging stelt hen daarbij in staat om zelf af te wegen hoe het beschikbare budget het beste kan worden ingezet. Hierover verantwoordt het bestuur zich.

Doelbereiking

De aanpak van zeer zwakke scholen is in 2009 verder ter hand genomen (zie ook tabel 1.9). In februari 2010 is het wetsvoorstel «Goed Onderwijs, Goed Bestuur» aangenomen door de Eerste Kamer (Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–1010, 31 828 A en B). In het belang van de leerlingen beoogt dit wetsvoorstel:

• eisen te stellen voor de minimumkwaliteit van de scholen;

• de daarbij te volgen procedure door de Inspectie van het Onderwijs voor te schrijven;

• mogelijkheid de bekostiging van een school te beëindigen bij aanhoudend slecht onderwijs;

• de minister de mogelijkheid te geven het bestuur van een school een aanwijzing te geven als er sprake is van bestuurlijk wanbeheer. Met deze aanwijzing kan van het schoolbestuur worden verlangd dat bepaalde maatregelen genomen worden. De aanwijzing kan bijvoorbeeld inhouden dat het schoolbestuur wordt gevraagd één of meer bestuurders of toezichthouders te vervangen, of zich te laten ondersteunen door externe deskundigen. Wanneer de aanwijzing niet door het schoolbestuur wordt opgevolgd kan een bekostigingssanctie volgen.

Tot slot bevat het wetsvoorstel bepalingen die de verdere ontwikkeling van principes van goed bestuur stimuleren. Het gaat dan om de functiescheiding van bestuur en intern toezicht binnen de onderwijsorganisatie en om het ontwikkelen van een gedragscode voor goed bestuur per onderwijssector. De PO-raad ontwikkelt deze code in het voorjaar van 2010.

Instrumenten

Tabel 1.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Personele bekostiging: Schoolbesturen ontvangen op basis van leerlingaantallen en leerling-kenmerken, de gemiddelde leeftijd van leraren en het opleidingsniveau van ouders een lumpsumbekostiging van de rijksoverheid om personeel aan te kunnen stellen. Ja
2. Personele bekostiging: In deze kabinetsperiode zal een eerste experimentele stap worden gezet naar decentralisatie van de vervanging van leraren. Nee
3. Materiële bekostiging: Het Rijk verstrekt schoolbesturen een lumpsumbekostiging voor de materiële instandhouding van scholen, die gebaseerd is op programma’s van eisen. Ja
4. Verbeteren binnenmilieu basisscholen: De GGD bezoekt in de komende 5 jaar scholen voor basisonderwijs. Bij deze bezoeken ontvangt de school een informatiepakket, een CO2-meter en een bouwtechnisch advies op maat. Verder krijgen alle scholen in het primair onderwijs een (eenmalige) financiële bijdrage voor verbeteringen van het binnenmilieu. Ja
5. Onderwijspersoneelsbeleid: Zie beleidsartikel 9, Arbeidsmarkt- en Personeelsbeleid. Ja
6. Invoering onderwijsnummer: In 2009 hebben scholen de gelegenheid gekregen om de kwaliteit van de gegevens in hun leerlingenadministratie te verbeteren en daarna om kennis te maken met de nieuwe manier van uitwisseling van persoonsgegevens met de IBG. Ja
7. Invoering onderwijsnummer: In 2009 zullen de softwareleveranciers, CFI en de IBG hun systemen zo testen en verbeteren, dat het zo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt voor de scholen. Ja
8. Invoering onderwijsnummer: Scholen worden geïnformeerd en krijgen ondersteuning via een helpdesk. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de besturenorganisaties werken daarin samen. Ja
9. Versterken positie ouders: De vier landelijk ouderorganisaties versterken de medezeggenschapsfunctie van ouders door het geven van cursussen en ondersteuning. Zij voeren projecten uit die de deskundigheid van ouders bevordert en de samenwerking tussen ouders, school en andere opvoeders verbetert. Ja

Toelichting:

2. Voor de experimentele stap, een andere vorm van bekostiging, waren onvoldoende aanmeldingen: deze ging daarom niet door. De werkgevers- en de werknemersorganisaties hebben aangegeven te zoeken naar mogelijkheden het huidige stelsel te moderniseren.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde Realisatie 2009
Het percentage scholen waar de leraren efficiënt gebruik maken van de geplande onderwijstijd. 92,4% 95,3% 96,6% 97% 96,8%
Bron: Inspectie van het Onderwijs Peildatum: 2003/2004 Peildatum: 2006/2007 Peildatum: 2007/2008 Peildatum: 2010/2011 Peildatum: 2008/2009

Toelichting:

De basiswaarde in de begroting 2009 (91,4%) bevatte een typefout en is daarop gecorrigeerd.

Het percentage scholen dat efficiënt omgaat met de onderwijstijd is in de afgelopen jaren gestegen en wordt hoog genoemd door de Inspectie van het Onderwijs. De lichte daling van de realisatie (0,2%) is een dermate kleine fluctuatie in de meting dat deze vooralsnog als onproblematisch wordt gekarakteriseerd.

Omdat de eerdere streefwaarde (96%) uit de begroting van 2009 is gerealiseerd, is de streefwaarde verhoogd naar 97.

Tabel 1.5: Leerlingen primair onderwijs (x 1 000)
  Realisatie Raming
  2005 2006 2007 2008 2009 2009
Leerlingen basisonderwijs            
– geen gewicht 1 199,8 1 233,2 1 275,9 1 316,6 1 340,9 1 325,0
– 0.25 158,5 116,6 74,6 37,5 0,0 0,0
– 0.3 0,0 36,5 66,0 89,0 119,7 131,9
– 0.4 1,1 1,0 0,7 0,4 0,0 0,0
– 0.7 2,9 2,1 1,4 0,7 0,0 0,0
– 0.9 186,8 137,2 89,8 47,3 0,0 0,0
– 1.2 0,0 21,8 43,5 61,6 87,4 87,9
Subtotaal* 1 549,1 1 548,4 *1 551,8 *1 553,0 *1 548,0 1 544,8
Leerlingen trekkende bevolking 0,5 0,5 0,5 0,4 0,5 0,5
Totaal 1 549,6 1 548,9 1 552,3 1 553,5 1 548,4 1 545,3
Leerlingen in het speciaal basisonderwijs 48,3 46,3 44,9 44,1 43,3 43,1
– waarvan anderstalige leerlingen 9,3 8,7 8,6 8,4 8,4 8,3
Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs 60,1 63,3 65,0 66,8 68,5 69,0
– waarvan anderstalige leerlingen 11,3 11,1 11,5 11,4 11,6 11,7
Ambulant begeleide leerlingen 20,5 29,1 35,5 39,4 42,4 40,2
Aantal leerlingen in eerste opvang leerplichtige asielzoekers 1,2 0,9 0,9 0,9 0,9 0,9

Bron: Referentieraming 2010, raming op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2009 is op basis van een voorlopige telling.

* subtotaal geeft een kleine afwijking door het afronden van de aantallen.

NB: De gewichtenregeling is herzien per 1 augustus 2006. Hierdoor zijn twee nieuwe gewichten (0.3 en 1.2) ingevoerd. Per 1 oktober 2009 is de oude gewichtenregeling afgebouwd.

Tabel 1.6: (Gesaldeerde) uitgaven per leerling, excl. IBG, CFI en apparaatskosten (x € 1 000)
  Realisatie Raming
  2005 2006 2007 2008 2009 2009
WPO: basisonderwijs en speciaal basisonderwijs 4,3 4,4 4,5 4,7 5,0 4,8
WEC: (voortgezet) speciaal onderwijs 16,1 17,4 18,7 19,9 21,6 20,3
Primair onderwijs 4,7 4,9 5,1 5,3 5,7 5,5

Bron: CFI-tellingen, op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2009 is op basis van een voorlopige telling.

Tabel 1.7: Aantal scholen in het primair onderwijs
  Realisatie Raming
  2005 2006 2007 2008 2009 2009
Scholen voor basisonderwijs 6 953 6 929 6 898 6 892 6 882 6 898
Scholen voor speciaal basisonderwijs 326 320 316 313 311 316
Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs 323 323 323 323 324 323
Totaal primair onderwijs 7 602 7 572 7 537 7 528 7 517 7 537

Bron: CFI-tellingen, op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2009 is op basis van een voorlopige telling.

1.3.2. Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit

Het primair onderwijs moet het voor de leerling mogelijk maken naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn capaciteiten. Dit vraagt om kwalitatief goed primair onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en rapporteert hierover in het Onderwijsverslag.

Doelbereiking

De Inspectie van het Onderwijs is over het geheel genomen positief over de ontwikkelingen in het primair onderwijs. Op de meeste gebieden is sprake van stabilisatie of lichte verbetering van de kwaliteit.

In 2009 lag de focus van de «Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs, Scholen voor morgen»,Tweede Kamer, 2007–2008, 31 293, nr. 1, op het inzetten en intensiveren van de instrumenten. Eind 2009 is het aantal taal- en rekenverbetertrajecten uitgebreid met 350 scholen en zijn nog eens 60 scholen gestart met intensieve rekentrajecten. Eind 2009 zijn in totaal circa 1 750 basisscholen aan de slag met taal- en rekenverbetertrajecten.

Daarnaast is, om het verspreiden van kennis en uitkomsten van de verbetertrajecten te bevorderen, het project «Alle scholen in beweging» opgezet. Scholen kunnen via internet goede praktijkvoorbeelden raadplegen, informatie opdoen en voorbeeldscholen opzoeken die zelfstandig bezocht kunnen worden. Schoolbesturen kunnen bovendien vouchers aanvragen (500 beschikbaar voor het schooljaar 2009–2010) voor het laten uitvoeren van een taal- of rekenaudit, de komst van de taal/lees- of rekenbus of om samen met een expert een bezoek te brengen aan een «school in beweging». Laatstgenoemde heeft aantoonbaar en duurzaam haar taal- of rekenonderwijs verbeterd en wil collega-scholen stimuleren aan de slag te gaan met dergelijke verbeteringen.

Ook het project «Impuls opbrengstgericht werken» draagt bij aan het verspreiden van hiervoor genoemde effectieve aanpakken. Dit project is het najaar van 2009 gestart om het opbrengstgericht werken op basisscholen extra te stimuleren. In dit kader zijn onder andere vier regionale conferenties georganiseerd; de overige conferenties zijn gepland in 2010.

Om excellentie te stimuleren is gestart met een digitale leeromgevingwww.acadin.nl. Ook is in 2009 het Orion Programma gestart voor het ontwikkelen van wetenschapsknooppunten. Dit zijn samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, gericht op het bieden van wetenschapsactiviteiten voor (excellente) leerlingen. Hiernaast zijn door de regeling excellentie 28 lokale projecten gesubsidieerd. In deze projecten werken meer dan 350 basisscholen aan innovatieve aanpakken voor cognitief talentvolle leerlingen.

Instrumenten

Tabel 1.8 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Verbeteren taal- en rekenopbrengsten: Ingezet wordt op de uitwerking en normering van referentieniveaus, zoals geadviseerd door de projectgroep Doorlopende Leerlijnen, en voor het ontwikkelen van didactische leer- en hulpmiddelen om de referentieniveaus te realiseren. Ja
2. Verbeteren taal- en rekenopbrengsten: De referentieniveaus bieden scholen meer duidelijkheid en focus bij het taal- en rekenonderwijs. Om leraren te ondersteunen worden ze in 2009 vertaald naar tussendoelen en leerlijnen taal en rekenen/wiskunde en naar leerlingvolgsystemen en toetsen. Nee
3. Verbeteren taal- en rekenopbrengsten: Voor leerlingen die zwak zijn in taal en rekenen, worden de consequenties van de referentieniveaus zorgvuldig in kaart gebracht. Nee
4. Verbeteren taal- en rekenopbrengsten: Samenwerkende scholen kunnen subsidieaanvragen indienen voor verbetertrajecten waarmee bewezen effectieve aanpakken worden verspreid en toegepast. Ja
5. Toezicht zeer zwakke scholen: De Inspectie van het Onderwijs houdt intensief toezicht op zeer zwakke scholen. Ook besteedt de Inspectie van het Onderwijs veel aandacht aan preventie omdat voorkomen beter is dan genezen. Daarnaast maakt de Inspectie van het Onderwijs analyses van de zeer zwakke scholen. Deze analyses zijn de basis voor afspraken met sectororganisaties en medeoverheden als er sprake is van een concentratie van zeer zwakke scholen. De sectororganisaties ondersteunen ook individuele zeer zwakke scholen en zijn verenigd in het steunpunt «Zeer Zwakke Scholen». Ja
6. Toezicht zeer zwakke scholen: Tegen scholen die er niet in slagen hun prestaties te verbeteren wordt strenger opgetreden. In verband hiermee is het wetsvoorstel «Goed onderwijs en goed bestuur» ontwikkeld. Ja
7. Excellentie en talentontwikkeling: Om excellentie te stimuleren op de basisschool wordt een regeling opgesteld waarmee op lokaal niveau innovatieve projectvoorstellen kunnen worden ontwikkeld die gericht zijn op een duurzame versteviging van de aandacht voor dit onderwerp op de basisscholen. Ja

Toelichting:

1. Op 7 oktober 2009 is het «Referentiekader» naar de Tweede Kamer gestuurd; Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 332, nr. 10.

  Het proces van de instrumenten 2 en 3 loopt.

2. In 2009 zijn de marktpartijen gestart hun producten aan te passen aan het «Referentiekader». De Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) heeft als startpunt onderzocht in welke mate de referentieniveaus in de actuele methoden aan bod komen. OCW stimuleert de onderlinge samenhang tussen methoden van leerlijnen en toetsen. Hiertoe heeft in 2009 een conferentie plaatsgevonden van de gemeenschappelijke educatieve uitgeverijen, waarbij tevens toetsmakers en leerlijnontwikkelaars samen zijn gebracht. Om vast te stellen of toetsen de referentieniveaus dekken, wordt in 2010 een onafhankelijke ijkingscommissie ingesteld.

3. De eerste aanzet is medio 2009 gegeven in een expertmeeting. Om het huidige niveau te bepalen, onderzoekt het Cito begin 2010 waar de zorgleerlingen in het speciaal (basis-)onderwijs ten opzichte van de referentieniveaus staan. Deze meting zal ook dienen als een nulmeting. De zorgleerlingen in het basisonderwijs worden in de tweede meting meegenomen. Ter borging van de zorgvuldige invoering van de referentieniveaus voor de zorgleerlingen, zijn activiteiten ontplooid. Voorbeelden hiervan zijn: het ontwikkelen van leerroutes, het opstellen van het protocol «Ernstige RekenWiskunde-problemen en Dyscalculie (ERWD)» en de ontwikkeling van een leerlingvolgsysteem voor leerlingen in het speciaal basisonderwijs en in het speciaal onderwijs.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.9 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
    2007 2008   2009
1. Gemiddelde vaardigheidscores taal in groep 8. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
2. Gemiddelde vaardigheidscores begrijpend lezen in groep 8. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
3. Gemiddelde vaardigheidscores rekenen in groep 8. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
4. Nieuw gemiddelde taalvaardigheidscores in groep 8 van het basisonderwijs          
  a. woordenschat 250 nieuw 250 ≥ 250 249
  b. spelling 250 nieuw 250 ≥ 250 250
  c. begrijpend lezen. 250 nieuw 250 ≥ 250 252
  Bron: Cito – Jaarlijks Peilingsonderzoek van het Onderwijsniveau Peildatum: 2008 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2008/2009
5. Gemiddelde rekenvaardigheidscores in groep 8 van het basisonderwijs          
  a. Getallen en bewerkingen 250 nieuw 250 ≥ 250 250
  b. Breuken, procenten en verhoudingen 250 nieuw 250 ≥ 250 250
  c. Meten, meetkunde, tijd en geld. 250 nieuw 250 ≥ 250 249
  Bron: Cito – Jaarlijks Peilingsonderzoek van het Onderwijsniveau Peildatum: 2008 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2008/2009
6. Percentage scholen dat systematisch de kwaliteit evalueert van haar opbrengsten en het leren en onderwijzen. 43,6% 38,7% 52,4% 58% 54,1%
  Bron: Inspectie van het Onderwijs Peildatum: 2003/2004 Peildatum: 2006/2007 Peildatum: 2007/2008 Peildatum: 2008/2009 Peildatum: 2008/2009
7. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk instructie. 96,7% 96,6% 94,9% 96% 97,2%
  Bron: Inspectie van het Onderwijs Peildatum: 2003/2004 Peildatum: 2006/2007 Peildatum: 2007/2008 Peildatum: 2008/2009 Peildatum: 2008/2009
8. Rapportcijfers ouders over de kwaliteit van de leraar van het kind. 7,7 7,9 7,7 7,7 n.b.
  Bron: Onderwijsmeter Peildatum: 2005 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2011 Peildatum: 2009
9. Percentage zeer zwakke scholen in het basisonderwijs. 1,4% 1,4% 1,5% 0.65% 1.3%
  Bron: Inspectie van het Onderwijs Peildatum: 01.01.2006 Peildatum: 01.01.2008 Peildatum: 01.01.2009 Peildatum: 01.01.2011 Peildatum: 01.01.2010

Toelichting:

1.–3. De indicatoren 1, 2 en 3 voor taal- en rekenvaardigheid in groep 8, gebaseerd op het NWO Cohortonderzoek zijn vervangen door de indicatoren 4 en 5. Deze gegevens zijn gebaseerd op onderzoek dat het Cito tot en met 2011 uitvoert; nulmeting in 2008. Daarmee zijn jaarlijks gegevens beschikbaar over taal- en rekenvaardigheid in plaats van driejaarlijks. Deze indicatoren sluiten ook aan bij de doelstellingen van de «Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs, Scholen voor morgen».

4. De resultaten van het jaarlijkse peilingonderzoek naar het onderwijsniveau van het CITO laten zien dat de prestaties van de leerlingen in 2009 stabiel zijn ten opzichte van de prestaties in 2008. Dat geldt voor basisvaardigheden taal en rekenen. Dat de resultaten van de leerlingen niet in grote mate verschillen is logisch. Het vergt enige tijd voordat de activiteiten van scholen effect hebben op de leerlingprestaties. Dat geldt in nog veel sterker mate voor activiteiten die vanuit het departement worden ondernomen. Uit de resultaten blijkt dat de achteruitgang van de basisvaardigheden tot stilstand is gekomen.

5. Zie opmerkingen toelichting 4.

6. De streefwaarde: scholen die systematisch de kwaliteit evalueren, is in de «Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs, Scholen voor morgen» verhoogd naar 58% voor het schooljaar 2008–2009. Door de constatering dat de ontwikkelingen op het gebied van kwaliteitszorg geen gelijke tred hielden met de ambities, heeft in het najaar van 2009 een beleidsintensivering plaatsgevonden: de «Impuls opbrengstgericht werken».

7. Het kwaliteitskenmerk instructie is met ruim 2% verbeterd ten opzichte van het vorige jaar en daarmee is de streefwaarde 2008–2009 gehaald. De streefwaarde 98% voor 2011 komt hiermee in zicht.

8. De resultaten van de Onderwijsmeter zijn medio 2010 beschikbaar. De realisatie 2009 is daarom aangegeven met n.b.

9. Op 1 januari 2010 waren er 96 zeer zwakke scholen voor basisonderwijs; nagenoeg gelijk aan het aantal zeer zwakke scholen in november 2007. Het beleidsdoel is dus nog niet gehaald. De oorzaak hiervan is een aanscherping van het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, waardoor scholen eerder als zeer zwak worden beoordeeld, terwijl de effecten van enkele genomen maatregelen pas in 2010 zichtbaar worden. Voorbeelden van deze maatregelen zijn de projecten uit de «Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs, Scholen voor morgen» (zie eerder in deze paragraaf), ondersteuning van besturen en schoolleiders van zeer zwakke scholen, bestuurlijke krachtenbundeling waar concentraties van zeer zwakke scholen zijn en de inzet van analyseteams door de PO-raad. Omdat het aantal zeer zwakke scholen niet snel genoeg afneemt is, in aanvulling op de eerder genomen maatregelen, het project «Vliegende Brigades» gestart. Zij helpen zeer zwakke scholen met het verbeteren van het onderwijsleerproces.

1.3.3. Leerlingen kunnen zonder drempels primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften

Sommige leerlingen zijn zonder extra zorg niet of niet goed in staat om (regulier) onderwijs te volgen, bijvoorbeeld leerlingen met leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of leerlingen met een handicap of stoornis. Voor kinderen met laag opgeleide ouders, die een grotere kans hebben op onderwijsachterstand, en voor scholen in achterstandsgebieden (impulsgebieden) biedt de gewichtenregeling extra middelen voor de basisscholen. Voor leerlingen met een handicap of stoornis zijn er speciale basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Leerlingen met een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen ook, met een rugzakje (Leerlinggebonden Financiering, LGF), naar een reguliere basisschool.

Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, wordt in de beleidsuitvoering nauw aangesloten bij het beleidsprogramma van de minister voor Jeugd en Gezin. Hij is namelijk verantwoordelijk voor de zorg in de school die vanuit het gemeentelijke en het preventieve domein wordt geleverd.

Doelbereiking

Het doel is: aanbod van passend onderwijs aan alle leerlingen. Daartoe wordt gestreefd naar verbetering van de organisatie en de kwaliteit van het onderwijs aan deze leerlingen.

Medio 2009 is het project «Passend onderwijs» heroverwogen en in november is gekozen voor een andere koers;Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 497, nr. 17.

De kerndoelen voor het speciaal onderwijs zijn in 2009 van kracht geworden. Ook de taal- en rekenverbetertrajecten zijn in volle gang. De ontwikkeling van een aangepast leerlingvolgsysteem voor het speciaal onderwijs en voor zorgleerlingen in het reguliere onderwijs verloopt goed; zie ook paragraaf 1.3.2. De belangstelling uit het veld is groot.

De gewichtenregeling is per schooljaar 2009–2010 iets aangepast: de drempel is verlaagd van 6,4 naar 6%, zodat scholen eerder in aanmerking kunnen komen voor extra financiering. Tevens zijn er impulsgebieden ingevoerd: elke school in zo’n gebied met een leerling met een gewicht hoger dan 1, krijgt een extra bedrag; voor de impulsregeling geldt géén drempel. De impulsgebieden zijn die (postcode)gebieden waar volgens het CBS/SCP «Armoedemonitor» een opeenstapeling is van lage inkomens en veel uitkeringen (hoge werkloosheid). Door deze regeling komen ook plattelandsgebieden eerder in aanmerking voor extra financiering (de beschikbare middelen worden breder over het land en de schoolbesturen verdeeld).

Uit monitorgegevens van Sardes blijkt dat het bereik van de voorschoolse doelgroep inmiddels op 80% ligt. Het wetsvoorstel «Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» dat verdere harmonisering van kwaliteit van peuterspeelzalen en voorschoolse educatie tot stand zal brengen, is in 2010 bij de Eerste Kamer ingediend; Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 989, A.

Instrumenten

Tabel 1.10 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Passend onderwijs: In het schooljaar 2008–2009 starten de eerste experimenten en veldinitiatieven. Het gaat om regionale netwerken die «passend onderwijs» vormgeven. Ja
2. Passend onderwijs: In het schooljaar 2008–2009 worden de kerndoelen in het speciaal onderwijsingevoerd. Scholen worden gestimuleerd om te werken met leerlijnen om deze kerndoelen te halen en om hun leermiddelen aan te passen. Ja
3. Passend onderwijs: Ingezet wordt op activiteiten om personeel (na) te scholen. Hierbij zijn de Pabo’s, de lerarenopleidingen en de leerkrachten in het reguliere en het speciale onderwijs betrokken. Ja
4. Onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap: Het kabinet beoogt de verantwoordelijkheid voor onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap met ingang van 2009 over te hevelen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ja
5. Onderwijsachterstandenbeleid– gewichtenregeling/impulsgebieden: Het storten van een extra bedrag per gewichtenleerling in de impulsgebieden; zijn postcodegebieden met veel lage inkomens en/of uitkeringen. Ja
6. Onderwijsachterstandenbeleid– voor- en vroegschoolse educatie: Met de besturen- en schoolleiderorganisaties wordt gewerkt aan een agenda «focus op vroegschoolse educatie» om het aanbod van de vroegschoolse educatie uit te breiden en de kwaliteit ervan te verhogen. Ja
7. Onderwijsachterstandenbeleid – Regeling subsidie onderwijstijdverlenging basisonderwijs. Bestemd voor extra onderwijstijd voor taal en rekenen én voor begeleiding bij de overgang van primair naar voortgezet onderwijs (zomerscholen of verlengde schooldag). Ja
8. Onderwijsachterstandenbeleid– voor- en vroegschoolse educatie: Voorstellen voor wet- en regelgeving harmonisatie van de financiering van het peuterspeelzaalwerk, kinderopvang en VVE voorgelegd aan de Eerste Kamer (voor verdere toelichting zie beleidsartikel 24). Ja
9. Segregatie: Uitvoering van pilots in 11 gemeenten om na te gaan welke instrumenten het meest effectief zijn bij het bevorderen van gemengde scholen. Ja
10. Veiligheid op school: OCW houdt door het regelmatig laten uitvoeren van de «quick scan veiligheid» zicht op de ontwikkelingen van het veiligheidsbeleid op scholen. Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.11 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde Realisatie 2009
1. Dekkende infrastructuur van regionale verbanden voor zorgleerlingen. wordt herzien wordt herzien wordt herzien wordt herzien wordtherzien
2. Percentage scholen onder geïntensiveerd toezicht: risicovolle, zwakke en zeer zwakke scholen          
  a. voor speciaal basisonderwijs vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
  b. voor (voortgezet) speciaal onderwijs. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
3. Percentage zeer zwakke scholen:          
  a. in het speciaal basisonderwijs 6,4% n.b. n.b. 3,2% 1,7%
  b. in het (voortgezet) speciaal onderwijs. 5,0% n.b. n.b. 2,5% 2,0%.
  Bron: Inspectie van het Onderwijs Peildatum: 01.01.2007 Peildatum: 01.01.2008 Peildatum: 01.01.2009 Peildatum: 01.01.2012 Peildatum: 01.01.2010
4. Percentage doelgroepleerlingen onder 4- en 5-jarigen dat feitelijk deelneemt aan het VVE-programma. 68% 68% 63% 70% 57%
  Bron: Landelijke monitor VVE, Sardes Peildatum: 2005 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009
5. Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool. vervalt vervalt vervalt vervalt vervalt
6. Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool (nieuwe definitie)          
  a. begrijpend lezen 0% nieuw 0% – 20% n.b.
  b. woordenschat. 0% nieuw 0% – 20% n.b.
  Bron: NWO Cohortonderzoek Peildatum: 2008 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2011 Peildatum: 2009

Toelichting:

1. Naar aanleiding van de heroverweging passend onderwijs is het beleid gericht op het vormen van regionale netwerken vervallen. Het bieden van een dekkend aanbod van onderwijszorg komt bij de samenwerkingsverbanden po en vo te liggen, in samenwerking met het (v)so. Daarom komt de huidige indicator te vervallen. Op basis van de uitwerking van de nieuwe beleidsvoornemens worden nieuwe indicatoren bepaald.

2. De indicator over het percentage scholen onder geïntensiveerd toezicht is geschrapt. Hiervoor is indicator 3 in de plaats gekomen. De keuze van indicatoren sluit nu beter aan bij die in de «Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs, Scholen voor morgen».

3. De inspanningen voor het bestrijden van het aantal zeer zwakke scholen in het speciaal onderwijs zijn succesvol. De streefwaardes voor volgend jaar zijn nu al ruimschoots gehaald.

  Voor de realisatie 2007 en 2008 is n.b. aangegeven, omdat het onderzoek niet ieder jaar plaatsvond.

4. Scholen hebben tot eind 2009 de gelegenheid gehad om het stimuleringsgeld van € 20 miljoen (in 2008 ter beschikking gesteld voor 2008 en 2009) in te zetten voor vroegschoolse educatie. De effecten daarvan zijn dus nog niet volledig zichtbaar in de realisatie 2009, te weten 57%.

  Hiernaast is in het wetsvoorstel «Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» (Eerste Kamer 2009–2010, 31 989, A; geplande datum van inwerkingtreding: 1 augustus 2010) ook een aantal stimulerende maatregelen rond vroegschoolse educatie opgenomen. Ten eerste worden gemeenten en schoolbesturen verplicht om afspraken te maken over de resultaten van vroegschoolse educatie. Ten tweede worden gemeenten, schoolbesturen en houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven verplicht om gezamenlijk de doorlopende leerlijn te organiseren. Ten derde worden houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven verplicht om VVE-gegevens over de kinderen over te dragen aan de schoolbesturen.

5. In de periode 2001–2005 nam de taalachterstand af (-21%). De reductie van de taalachterstand was gebaseerd op twee gegevens: taalvaardigheid en begrijpend lezen. Het eerste gegeven is niet meer beschikbaar. Daarom wordt overgestapt op een nieuwe indicator: nummer 6.

6. In 2008 (nulmeting) is gestart met twee gegevens: begrijpend lezen en woordenschat. Ten opzichte van 2008 wordt gestreefd naar een reductie van de taalachterstand met 20% in 2011 en met 30% in 2014. De eerstvolgende meting vindt plaats in 2011. De realisatie 2009 is daarom aangegeven met n.b.

1.3.4. Leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voorzieningen in en om de school

De samenhang van voorzieningen, zoals in een brede school, vergroot de ontwikkelingskansen van 0- tot 12-jarigen, vergemakkelijkt de combinatie van arbeid en zorg voor de ouders van deze kinderen en draagt bij aan het verminderen van de achterstanden, de uitval, de leer- en de gedragsmoeilijkheden.

Doelbereiking

In 2009 is de doelstelling voor 2011 al gehaald: de realisatie van 1 200 brede basisscholen. Zie de toelichting van indicator 1 van tabel 1.13 voor de verhoging van de ambitie . De ontwikkeling van brede scholen in het voortgezet onderwijs verloopt conform verwachting.

In navolging van de G-30 in 2008 is in 2009 de tweede tranche van de Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) van start gegaan voor 99 andere gemeenten; een cofinanciering van de gemeenten en het Rijk (OCW en VWS).

Het was de bedoeling met deze Impuls 2 500 combinatiefuncties te realiseren in 2012. Inmiddels is deze ambitie bijgesteld tot 2 250 combinatiefuncties in 2012;Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 32).

Daarnaast is in 2009 het «stimuleringsarrangement huisvesting» gerealiseerd, waarbij gemeenten een aanvraag konden doen om bestaande onderwijshuisvesting voor primair onderwijs meer multifunctioneel te maken. In het kader van deze regeling zijn 129 projecten gehonoreerd. Ook is in april 2009 het Landelijk Steunpunt Brede Scholen opgericht. Dit steunpunt is een aanspreekpunt voor scholen, gemeenten en andere partners en een eerste vraagbaak voor hen die zich bezighouden met de brede school. Tevens is in 2009 gestart met een longitudinaal onderzoek naar de effecten van brede scholen op de ontwikkeling van kinderen tot 12 jaar. Dit onderzoek loopt tot halverwege 2013.

In het voorjaar 2010 is aan de Tweede Kamer gerapporteerd over de stimulering van brede scholen in onder andere de zogenoemde 40 krachtwijken.

Instrumenten

Tabel 1.12 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Brede scholen: Het ministerie van OCW steunt lokale initiatieven door middel van onderzoek en verschillende activiteiten op het terrein van voorlichting en communicatie, bijvoorbeeld viahttp://www.bredeschool.nl Ja
2. Brede scholen: Het ministerie van OCW start een meerjarig onderzoek naar de effectiviteit van de brede school. Ja
3. Brede scholen: In 2009 wordt een «steunpunt brede scholen» opgericht. Ja
4. Brede scholen: Het ministerie van OCW investeert in multifunctionele accommodaties. Ja
5. Brede scholen: Er komt geld beschikbaar voor de realisatie van brede scholen. Ja
6. Tussenschoolse opvang: Scholen zijn verantwoordelijk voor het (laten) organiseren van een overblijfvoorziening. Dit wordt via de lumpsum bekostigd. Ja
7. Tussenschoolse opvang: Naast de lumpsum bekostiging is geld beschikbaar voor scholing overblijfmedewerkers en voor voorlichting, onderzoek en communicatie. Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.13 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde Realisatie 2009
1. Aantal brede scholen:          
  – in het primair onderwijs 600 1 000 n.b. 1100 1 200
  – in het voortgezet onderwijs. 260 360 n.b. 410 410
  Bron: Jaarberichten brede scholen in Nederland Peildatum: 2005 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009
2. Het aantal combinatiefuncties in fte’s in en om de brede school. 0 n.b. 184 1 000 n.b.
  Bron: SGBO-monitor Peildatum: 2007 Peildatum: Peildatum: 2008 Peildatum: 2010 Peildatum: 2009
3. Aantal geschoolde overblijfmedewerkers tussenschoolse opvang per schooljaar. 7 167 6 637 6 645 6 800 6 596
  Bron: CFI Peildatum: 2006 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009

n.b: niet beschikbaar, omdat het des betreffende onderzoek niet ieder jaar plaatsvindt. Zie verder de toelichting.

Toelichting:

1. De doelstelling om 1 200 brede basisscholen te realiseren in 2011 is al gehaald in 2009, de streefwaarde is daarom verhoogd tot 1 500 brede basisscholen in 2011. Het streven om ongeveer 410 brede scholen voor voortgezet onderwijs te realiseren in 2009 is gehaald. De verdere realisatie ligt op koers.

2. De eerstvolgende meting over de periode tot en met 2009 komt beschikbaar in 2010.

3. De streefwaarde voor het aantal geschoolde overblijfmedewerkers is gebaseerd op de beschikbare middelen voor dit doel. Van de lange opleidingen is wat meer en van de korte opleidingen wat minder gebruik gemaakt dan was verwacht. Hierdoor is het totaal aantal opgeleiden iets lager dan de streefwaarde.

1.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 1.14 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Beleidsdoorlichting Sociaal-institutionele context basisschool OD3 2008 2009 www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl
  Innovatie/kwaliteitszorg/schoolverbetering OD2 2008 2009 www.minocw.nl/kwaliteitsagendaprimaironderwijs
Overig evaluatieonderzoek Evaluatie medezeggenschap OD1 2008 2009 www.its-nijmegen.nl
  Gebruik leerlingvolgsysteem basisscholen (opbrengstgericht werken) OD2 2008 2009 www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl
  Prestaties leerlingen basisschool OD2 2008 2009 www.its-nijmegen.nl
  Vervangend onderwijs (voor kinderen met ouders met richtingbezwaar) OD2 2008 2009 www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl
  Administratieve lasten en taken buitenschoolse opvang OD4 2008 2009 www.minocw.nl/documenten/6668 .pdf

Toelichting:

De twee beleidsdoorlichtingen over de sociaal-institutionele context van basisscholen en innovatie/kwaliteitszorg/schoolverbetering zijn in 2009 afgerond en met de Tweede Kamer besproken;Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 511, nr. 3 enTweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 511, nr. 4.

ARTIKEL 3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.1 Algemene beleidsdoelstelling: het voortgezet onderwijs zorgt dat leerlingen in deze fase van de doorlopende leerlijn hun talenten maximaal kunnen ontplooien en vervolgonderwijs kunnen volgen dat het best past bij hun talenten. Het bereidt hen voor op volwaardige deelname aan de samenleving en een bij hun talenten passende (toekomstige) positie op de arbeidsmarkt.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het voortgezet onderwijs biedt de leerlingen daarvoor verschillende leerroutes aan, van praktijkonderwijs tot vwo. Het voortgezet onderwijs heeft de taak om voor kwalitatief goed onderwijs te zorgen. De afgelopen periode stond de onderwijskwaliteit meer dan ooit centraal in het beleid van het voortgezet onderwijs. Het voortgezet onderwijs heeft de kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs «Onderwijs met ambitie» in 2008 uitgebracht met als doel een duurzame kwaliteitsverbetering en herstel van het vertrouwen in de sector. De uitvoering hiervan is ongeveer halverwege en de resultaten en successen beginnen zichtbaar te worden.

Taal en rekenen

Eén van de beleidsprioriteiten van de Kwaliteitsagenda VO is duurzame kwaliteitsverbetering en herstel van het vertrouwen in de sector. Met meer aandacht voor taal en rekenen wil vo de basiskwaliteit verhogen en de doorlopende leerlijn van leerlingen verbeteren. Inmiddels zijn de referentieniveaus taal en rekenen in 2009 vastgesteld. Daarnaast willen we alle leerlingen uitdagen en in staat stellen om het beste uit zichzelf te halen en uit te blinken. Voor het vertrouwen in de sector zijn goede en betrouwbare examens essentieel en is een op verbetering gerichte cultuur onontbeerlijk. Scholen die zwak of zeer zwak zijn moeten weer goed worden, goede scholen moeten gestimuleerd worden om nog beter te worden.

Uitblinken op alle niveaus

Om te voorkomen dat leerlingen onder hun kunnen presteren of vroegtijdig schoolverlaten is een aantal maatregelen genomen. Om doorstroom van vmbo-ers naar het mbo te bevorderen is het VM2-traject in het schooljaar 2008/2009 gestart. Hierin volgen leerlingen in één leergang van vijf jaar de volledige opleiding vmbo en mbo-2.

Verder is in 2009 het, door de VO-raad ontwikkelde, Stimuleringsplan Loopbaanoriëntatie en Begeleiding (LOB) van start gegaan.

Burgerschap: Maatschappelijke stage

De meeste scholen hebben inmiddels een visie op burgerschap. Leerdoelen zijn geformuleerd en projecten uitgevoerd. In 2009 heeft 95% van de vo-scholen maatschappelijk stage aan hun leerlingen aangeboden.

Externe factoren

• Onderwijsarbeidsmarkt: Kengetallen over de onderwijsarbeidsmarkt in het voortgezet onderwijs zijn opgenomen in de overzichtsconstructie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid (artikel 9).

• Demografische ontwikkelingen: Veranderingen in de samenstelling van de leerlingenpopulatie worden gemeten in de referentieraming. Ten opzichte van de vorige begroting steeg het aantal leerlingen in het schooljaar 2009/2010 voor het totale voortgezet onderwijs met circa 0,34%.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 3.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde Realisatie 2009
1. Percentage 20–24 jarigen met tenminste hoger secundair onderwijs Bron: Eurostat 71.9%Peildatum: 2000 76.2% 76.2% 85%Peildatum: 2010  
2. Percentage 15 jarige leerlingen met lage leesvaardighedenBron: PISA 2006 11.5% Peildatum: 2003 n.b.* n.b.* 8% Peildatum: 2010 n.b.*
3. Het percentage vsv’ers van de totale bevolking 18–24 jaarBron: Eurostat 15.4% Peildatum: 2000 11.7% 11.4% 8.5% Peildatum: 2012 n.b.**
4. Rapportcijfer van ouders over de kwaliteit van de school van hun kind Bron: OCW, Onderwijsmeter 7.3Peildatum: 2005 7.4 7.3 7.5Peildatum: 2008 n.b.***
5. Percentage scholen van het voortgezet onderwijs met voldoende opbrengsten ten opzichte van het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingpopulatie mag worden verwachtBron: Onderwijsverslag van de inspectie van het onderwijs 84.7%Peildatum: Schooljaar 2003/2004 82% Schooljaar 2006/2007 Zie toelichting    

* Pisa Onderzoek wordt om de 3 jaar uitgevoerd, De laatste gegevens zijn van 2006. De volgende publicatie komt in december 2010

** Cijfers Eurostat worden geleverd in mei/juni 2010

*** OCW, Onderwijsmeter: laatst beschikbare waarde was van 2008

Toelichting:

1. Indicator is gebaseerd op jaarlijkse gegevens uit de Labour Force Survey. Streefwaarde voor deze indicator is een Europese afspraak waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd (Lissabondoelstelling). Het behalen van een startkwalificatie (hoger secundair onderwijs = mbo-2, havo, vwo) is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de beleidsterreinen voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4).

3. Eurostat heeft de definitie van een voortijdig schoolverlater verbeterd, waardoor de percentages enigszins verschillen ten opzichte van de voorafgaande begrotingen en jaarverslagen.

  Het onderwijsbeleid is erop gericht het aantal voortijdig schoolverlaters te reduceren. Het beleid om uitval te voorkomen is opgenomen in het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4). Vmbo-leerlingen die wel hun diploma hebben gehaald maar niet doorstromen in het vervolgonderwijs hebben nog geen startkwalificatie en behoren derhalve ook tot voortijdig schoolverlaters.

5. Deze indicator «Percentage scholen van het voortgezet onderwijs met voldoende opbrengsten ten opzichte van het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht» is een relatieve meting. Daarom wordt deze indicator niet meer gevolgd en is deze indicator ook niet in de begroting 2010 opgenomen.

  In de begroting 2009 is aangegeven dat met het onderzoek «Over leerwinst al stelselindicator: een verkennend onderzoek» van prof. Dr. J.L. Peschar wordt gekeken of een absolute meting mogelijk is. Uit het onderzoek blijkt dat het niet mogelijk is om een goede indicator te vinden om leerwinst te meten.

Tabel 3.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 3 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 7 460 600 5 964 651 6 102 888 6 651 112 7 183 021 6 493 710 689 311
Waarvan garantieverplichtingen   1 000          
Totale uitgaven 5 570 761 5 735 256 5 998 974 6 484 945 6 788 278 6 525 202 263 076
               
Programma-uitgaven 5 565 198 5 729 541 5 993 307 6 479 381 6 782 445 6 520 896 261 549
               
Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs 5 540 069 5 689 864 5 952 801 6 368 852 6 654 087 6 397 784 256 303
• Personele en materiële bekostiging 5 470 803 5 620 540 5 886 018 5 971 703 6 224 643 5 971 943 252 700
• Onderwijs Bewijs (voorheen Efficiency in het onderwijs (FES))     948 749 3 243 2 500 743
• Onderwijsverzorging 52 232 50 956 50 980 50 605 51 849 51 301 548
• Projecten 17 034 18 368 14 855 19 444 18 069 19 500 – 1 431
• Gratis schoolboeken       294 245 321 129 320 940 189
• Belangenbeht.dienstverl. ICT (po, vo, be) 0* 0* 0* 32 106 35 154 31 600 3 554
               
Leerlingen volgen voortgezet onderwijs van hoge kwaliteit 0 5 214 5 848 56 880 61 181 15 888 45 293
• Kwaliteitsprojecten via VO-Raad   5 214 5 848 5 025 5 535 3 867 1 668
• Kwaliteitsbeleidvo (w.o. Rekenen en Taal)       51 855 55 646 12 021 43 625
               
Leerlingen kunnen zonder drempels het voortgezet onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften 0 0 0 990 2 071 4 571 – 2 500
• Uitbreiding zorgstructuur naar havo/vwo       990 2 071 2 071 0
• Doeltreffendheid hoog-begaafde leerlingen (FES): zie Onderwijs Bewijs           2 500 – 2 500
               
Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn 0 0 0 0 0 42 000 – 42 000
• Innovatiebox VO/LOB           42 000 – 42 000
               
Leerlingen krijgen een beter leeraanbod gericht op sociale en maatschappelijke vaardigheden 0 8 905 11 264 27 970 38 325 39 049 – 724
• Maatschappelijke stage   8 905 11 264 27 970 38 325 39 049 – 724
               
Programmakosten-overig 25 129 25 558 23 394 24 689 26 781 21 604 5 177
• Uitvoeringsorganisatie IBG 14 590 15 147 13 814 15 347 16 129 12 639 3 490
• Uitvoeringsorganisatie CFI 10 539 10 411 9 580 9 342 10 652 8 965 1 687
               
Apparaatsuitgaven 5 563 5 715 5 667 5 564 5 833 4 306 1 527
Ontvangsten 4 886 99 675 122 991 67 658 63 729 56 383 7 346

* Tot en met 2007 zijn deze posten onderdeel van artikel ICT (artikel 10). Met ingang van 2008 zijn deze posten in de begroting van dit artikel verwerkt.

NB: door herformulering van de operationele doelstellingen kunnen de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling afwijken van voorgaande jaarverslagen.

Toelichting:

De totale onderwijsuitgaven op dit beleidsartikel zijn € 263,1 miljoen hoger uitgevallen dan geraamd in de oorspronkelijke begroting. De belangrijkste mutaties zijn hieronder weergegeven:

De loonbijstellingen (voornamelijk premies) en prijsbijstellingen hebben gesommeerd tot een verhoging geleid van € 253,6 miljoen, voornamelijk bij de operationele doelstelling «Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs». Voorts zijn bij deze operationele doelstelling middelen aan de begroting toegevoegd voor een bedrag van € 10,6 miljoen, omdat er in dit jaar meer leerlingen in het voortgezet onderwijs waren dan in de oorspronkelijke raming. Daarnaast de interne overheveling van middelen bij de operationele doelstelling «Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn» ad. € 42 miljoen naar de operationele doelstelling «Leerlingen volgen voortgezet onderwijs van hoge kwaliteit» in verband met de Kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs. Resteert een bedrag van – € 1,1 miljoen, verdeeld over diverse operationele doelstellingen en voornamelijk bestaand uit diverse overboekingen van en naar andere artikelen en departementen en uit diverse kasschuiven.

De ontvangsten zijn ten opzichte van de ontwerpbegroting 2009 met € 7,3 miljoen verhoogd als gevolg van extra gerealiseerde ontvangsten (€ 4,8 miljoen) en van technische mutaties (desaldering; € 2,5 miljoen).

De stijging van de aangegane verplichtingen met ongeveer€ 689 miljoen wordt verklaard door de hiervoor toegelichte stijging van de uitgaven en door de aanpassing aan de gerealiseerde stand van de verplichtingen per ultimo 2009.

3.3 Operationele beleidsdoelstelling

3.3.1 Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs

Doelbereiking

De reguliere personele en materiële vergoeding betreft het overgrote deel van de bekostiging die naar de scholen gaat. Zij bekostigen daarmee hun primaire onderwijsproces, waardoor zij hun leerlingen zo goed mogelijk onderwijs bieden. Daarbij gaat het zowel om de kwantiteit (voldoende onderwijstijd) als de kwaliteit (leerlingen ontwikkelen hun talenten en halen hun diploma op een zo hoog mogelijk niveau). In 2009 hebben de vo-scholen een lumpsum bekostiging ontvangen om invulling te geven aan de eigen ruimte.

Op basis van artikel 65, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals geldend met ingang van 1 augustus 2008, zijn in 2009 in totaal vijf nieuwe scholengemeenschappen voor bekostiging in aanmerking gebracht (waarvan twee door splitsing van reeds bestaande scholengemeenschappen). De daadwerkelijke bekostiging zal niet eerder dan per 1 augustus 2010 starten, afhankelijk van beschikbare huisvesting. De betreffende besluiten zijn gepubliceerd in de Staatscourant 2009, nr. 110 van 18 juni 2009. Voornoemd aantal nieuw gestichte scholengemeenschappen ligt in lijn met het gemiddelde aantal onder de betreffende wet- en regelgeving van voor 1 augustus 2008.1

In 2008 is het actieprogramma Onderwijs Bewijs vormgegeven. Doel van dit programma is experimenteel onderzoek mogelijk maken binnen het onderwijs, gericht op de thema»s efficiency in het onderwijs (verder uitgesplitst in «taal- en rekenonderwijs», «lerarentekort» en «relatie jeugdzorg en onderwijs») en doeltreffendheid begeleiding hoogbegaafde leerlingen. Middels dit onderzoek dient te worden aangetoond welke interventies en/of lesmethoden effectief zijn.

In april 2009 heeft de jury van het actieprogramma Onderwijs Bewijs 111 voorstellen beoordeeld. Er zijn achttien onderzoeksvoorstellen gehonoreerd; twee binnen het thema hoogbegaafdheid, drie binnen het thema lerarentekort, één binnen het thema jeugdzorg en de overige twaalf binnen het thema taal en rekenen. Deze onderzoeken zijn op één na in het schooljaar 2009–2010 gestart en lopen tot uiterlijk 2015 door. De toekenning van de achttien projecten in de eerste ronde heeft niet tot uitputting van het volledige beschikbare budget geleid. In 2010 wordt een nieuwe ronde geopend met nieuwe thema’s. Hiervoor is een bedrag van € 10,5 miljoen gereserveerd.

2009 is het eerste jaar dat de onderwijsondersteunende instellingen (LPC en SLO) gewerkt hebben met een budget dat is afgebouwd ten gunste van de sectororganisaties.

Een externe referent heeft de subsidieverzoeken van één van de programmalijnen, «Onderwijs anders organiseren», beoordeeld op het Research & Development-aspect.

Op grond van de Vaststellingsovereenkomst afronding evaluatie subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) hebben de sectororganisaties po en vo een eigen budget gekregen om de vraagsturing te versterken.

In 2009 zijn diverse incidentele projecten gesubsidieerd die de beleidsdoelstellingen van het voortgezet onderwijs ondersteunen, waaronder de doelstellingen in het kader van de Kwaliteitsagenda VO.

Kennisnet voert activiteiten uit in drie programmalijnen (professionalisering, flexibele organisatie en beschikbaar en (her) bruikbaar leermateriaal). Kennisnet verantwoordt zich onder andere door jaarlijks een kwaliteitsindex (norm = 100) te bepalen. De index kijkt naar de toegevoegde waarde van Kennisnet en de tevredenheid van klantgroepen. In 2007 was de kwaliteitsindex 131, in 2008 bedroeg deze 118. De portal van Kennisnet wordt bijna 1 miljoen keer per week bezocht. De centrale voorziening Edurep bevat ruim 700 000 bronnen met (digitaal) leermateriaal te vinden op internet. Daarnaast is door Kennisnet samen met SURFnet extra aandacht besteed aan innovatie. Een voorbeeld is de Talenten Challenge, een project waarin kinderen met cognitief talent worden uitgedaagd in een online samenwerkings- en onderzoeksomgeving op basis van principes uit de gaming-industrie. In het kader van het interdepartementale programma maatschappelijke sectoren&ict hebben drie onderwijsprojecten een prijsvraag gewonnen en financiering gekregen voor hun project: «De lange staart», «MCTlive» en «GPS? Reken maar!». In 2009 heeft Kennisnet in het kader van het programma «Stimuleren digitaal lesmateriaal» onder andere een rapport over auteursrecht van digitaal lesmateriaal en een inventarisatie per onderwijssector van bronnen van bruikbaar digitaal lesmateriaal opgeleverd.

Het belangrijkste doel van de wet «gratis» schoolboeken was het verlagen van schoolkosten voor ouders. Dat is in twee stappen gerealiseerd. Voor het schooljaar 2008–2009 ontvingen ouders van de overheid een tegemoetkoming van € 316,– per leerling. Met ingang van het schooljaar 2009–2010 zijn scholen verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van schoolboeken en lesmateriaal. Het bedrag per leerling is voor het schooljaar 2009/2010 geïndexeerd tot € 321,50. Hiermee is het belangrijkste doel van de wet gerealiseerd. Een tweede belangrijk doel van de wet is een oplossing te bieden voor een groeiende groep leerlingen die zonder boeken op school kwamen, omdat de ouders de rekening niet (konden) betalen. Door de scholen verantwoordelijk te maken voor de aanwezigheid van schoolboeken, is dit probleem opgelost.

Een derde doel is verbetering van de werking van de educatieve boekenmarkt. Er is nog onvoldoende tijd verstreken om hier conclusies te trekken. Dit aspect maakt deel uit van de evaluatie van de wet in 2011.

Instrumenten

Tabel 3.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Personele en materiele bekostiging: toerusting vo-scholen Ja
2. Prijsvraag uitzetten en experimenteerbudget verschaffen Gedeeltelijk
3. Projecten Ja
4. Onderwijsverzorging en projecten: Innovatieprogramma Surfnet en Kennisnet, Stimuleren gebruik digitaal lesmateriaal Ja
5. Gratis schoolboeken: invoering gratis lesmateriaal, overgangsjaar tegemoetkoming ouders Ja

Toelichting:

2. De toekenning van de achttien projecten in de eerste ronde heeft niet tot uitputting van het volledige beschikbare budget geleid. In 2010 wordt een nieuwe ronde geopend met nieuwe thema’s. Hiervoor is een bedrag van € 10,5 miljoen gereserveerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Verwachte slaagkans, in procenten van de instroom in de onderwijssectorBron: OCW Bestel in Beeld 2007 78% Peildatum: 2001 85% 85% Handhaving hoge percentage n.n.b.*
2. De schoolkosten voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs Bron: Schoolkostenmonitor en vervolgonderzoek Nulmeting Peildatum: 2009 n.v.t. n.v.t. Verlaging met gemiddeld € 316 n.n.b.**

* OCW, Bestel in Beeld 2009 wordt in mei 2010 gepubliceerd

** De schoolkostenmonitor wordt gepubliceerd in april 2010

Tabel 3.5: Diverse kerncijfers voortgezet onderwijs
Totaal aantal ingeschreven leerlingen, teldatum 1-10-2009 910 000
Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x €1) 7 405
Totaal aantal scholen 645
Gemiddelde aantal leerlingen per school 1 411

Bron: CFI en Begrotingsadministratie OCW

3.3.2. Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit

Doelbereiking

Onder regie van de VO-raad wordt het meerjarige innovatieproject «Durven, Delen, Doen» uitgevoerd. In 2009 hebben de deelnemende scholen nieuwe onderwijspraktijken beproefd met als doel om de onderwijskwaliteit te vergroten. De scholen zijn daarbij in de praktijk ondersteund door de projectmedewerkers. Daarnaast zijn de innovaties wetenschappelijk onderzocht. In 2010 wordt de wetenschappelijke kennisbasis van succesvolle op kwaliteitsverbetering gerichte innovatie gepubliceerd en worden de goede voorbeelden verder verspreid door de VO-raad, zodat ook de andere vo-scholen daarvan kunnen profiteren.

Om scholen (financieel) te ondersteunen en werk te maken van de doelstellingen van de Kwaliteitsagenda VO, is eind 2008 de Regeling Kwaliteit VO gepubliceerd. Op basis daarvan ontvangen scholen in de periode 2008–2011 in totaal € 218,2 miljoen. Scholen kunnen eigen accenten leggen bij de besteding van dat geld. Er moet in elk geval aandacht besteed worden aan rekenen en taal. Een belangrijk aspect van de Regeling Kwaliteit VO is dat ouders, leerlingen en leraren via de medezeggenschapsraad nadrukkelijk betrokken moeten worden bij de keuzes die scholen maken.

De uitvoering van de Kwaliteitsagenda VO is ongeveer halverwege en de scholen zijn voortvarend aan de slag. Uit een eerste monitor naar de uitvoering van de Regeling Kwaliteit VO (april 2009) blijkt dat ruim 85% van de scholen extra activiteiten ontplooit op het terrein van rekenen en taal. Het belang van taal en rekenen wordt dan ook algemeen gedeeld. Er is ook breed draagvlak voor het wettelijk vastleggen van de op verschillende momenten in de schoolloopbaan verwachte basiskennis en basisvaardigheden op het gebied van taal en rekenen. Het definitieve advies voor het referentiekader taal en rekenen is in juni 2009 opgeleverd.

De VO-raad heeft de richtlijn «Standaard Borging Kwaliteit Schoolexamens» ontwikkeld. Scholen gebruiken deze standaard om de kwaliteit te borgen en ervoor te zorgen dat de examens in orde zijn en correct worden afgenomen. De standaard wordt al op veel scholen door docenten en schoolleiding gebruikt. De VO-raad en de AOC Raad hebben daarnaast de «Toolkit Schoolexamens» ontwikkeld. Met de toolkit kunnen scholen de kwaliteit van hun schoolexamens onderzoeken en eventueel verbeteren.

Het aantal zeer zwakke scholen is gedaald en het aantal scholen waar sprake is van goede kwaliteitszorg is gestegen naar bijna tweederde. De sector ligt op schema. Om de doelen te bereiken, houdt de Inspectie intensiever toezicht op zwakke scholen. Dat voorkomt dat ze verder afglijden naar zeer zwak. Daarnaast hebben de VO-raad en AOC-raad in 2008 het Steunpunt Zeer Zwakke Scholen opgericht en dit is van start gegaan. Ook heeft de Inspectie haar proces op onderdelen versneld, waardoor een school sneller het predicaat zeer zwak kwijt kan raken.

Om scholen te ondersteunen bij het ter hand nemen van de beleidsprioriteiten uit de Kwaliteitsagenda VO is onder meer het traject «Succes in Beeld» gestart. Tot juli 2010 wordt ruim 100 scholen voor voortgezet onderwijs de mogelijkheid geboden om samen met collega-experts het eigen schoolbeleid, de eigen knelpunten en de eigen successen ten aanzien van kwaliteitsbeleid beter zichtbaar te maken.

Instrumenten

Tabel 3.6 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Kwaliteit en innovatie via de VO-raad: durven, delen en doen Ja
2. Regeling Kwaliteitsagenda VO Ja

Toelichting:

1. Een verslag over kwaliteitsverbetering wordt gepresenteerd in 2010.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.7 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk aanbodBron: Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 94,6%Peildatum: Schooljaar 2005/2006 98,6%Peildatum: Schooljaar 2006/2007 99,7% Handhaving hoge percentage 99,1%
2. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk tijdBron: Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 91,4%Peildatum: Schooljaar 2005/2006 83.3%Peildatum: Schooljaar 2006/2007 90,3% Handhaving hoge percentage 94,8%
3. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk instructieBron: Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 89,3%Peildatum: Schooljaar 2005/2006 87,4%Peildatum: Schooljaar 2006/2007 81,4% Handhaving hoge percentage 85,1%
4. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk zorg en begeleidingBron: Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 83,7%Peildatum: Schooljaar 2005/2006 86%Peildatum: Schooljaar 2006/2007 85,8% Handhaving hoge percentage 88,7%
5. Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk kwaliteitszorgBron: Inspectie van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 37,6%Peildatum: Schooljaar 2005/2006 33,6%Peildatum: Schooljaar 2006/2007 54,8% hoger 66,5%
6. Rapportcijfer van ouders over de kwaliteit van de leraar van het kindBron: Onderwijsmeter 2008 7Peildatum: 2005 7,1Peildatum: 2007 7.1Peildatum: 2008 7.1Peildatum: 2008 n.n.b.*

n.n.b.* De onderwijsmeter wordt sinds vorig jaar tweejaarlijks gemaakt en zal in 2010 weer verschijnen.

3.3.3 Leerlingen kunnen zonder drempel het voortgezet onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften

Doelbereiking

Lange tijd is gedacht dat extra zorg voor de havo/vwo leerlingen niet nodig is. Dat blijkt niet zo te zijn. Hierdoor bestaat er een kans dat deze leerlingen uitstromen, dan wel afstromen (dat wil zeggen doorstromen naar een lager niveau). Met een eerstelijnsvoorziening zou dit kunnen worden voorkomen. Een eerstelijnsvoorziening in havo/vwo betekent dat de taken van de samenwerkingsverbanden vo worden uitgebreid met de zorgstructuur voor havo/vwo-leerlingen. Met ingang van 2008 is de regeling regionaal zorgbudget, subsidie regionale verwijzingscommissies voortgezet onderwijs en reboundvoorziening aangepast. Ook voor 2009 is het regionale zorgbudget opgehoogd om meer leerlingen in havo/vwo met een extra zorgvraag middels het regionale zorgbudget te kunnen ondersteunen.

Doeltreffendheid voor hoogbegaafde kinderen is onderdeel van het actieprogramma «Onderwijs bewijs». Dit actieprogramma is beschreven onder doelstelling 3.3.1.

Instrumenten

Tabel 3.8 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Regeling regionaal zorgbudget, subsidie regionale verwijzingscommissies voortgezet onderwijs en reboundvoorziening Ja
2. Leren door te experimenteren in het onderwijs: doeltreffendheid voor hoogbegaafde kinderen: actieprogramma onderwijsbewijs Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.9 Indicatoren
Indicator Basiswaarde «peildatum» Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Percentage uitvalhavo/vwo 0.9% Peildatum: 2005 1% 1.1% 0.9% n.n.b.*
  Bron: OCW, Kerncijfers 2004–2008          

* OCW Kerncijfers 2005–2009 pas in mei 2010 beschikbaar

3.3.4 Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn

Doelbereiking

Een goede aansluiting tussen en binnen de onderwijsfases en schoolsoorten is om verschillende redenen van belang. Op stelselniveau wordt gezorgd dat de doorlopende leerlijnen beter aansluiten. Sinds het schooljaar 2008/2009 is het mogelijk één leergang vmbo-mbo 2 (VM2) te volgen. In totaal nemen ongeveer 3 500 leerlingen deel aan de experimenten met een geïntegreerde leergang vmbo basisberoepsgerichte leerweg – mbo 2, waarbij de leerlingen op één locatie, begeleid door één gezamenlijk docententeam en één pedagogisch-didactische visie een startkwalificatie behalen.

Om verkeerde loopbaankeuzes van leerlingen te (helpen) voorkomen, is in 2009 door de VO-raad een Stimuleringsplan LOB (Loopbaanoriëntatie en Begeleiding) ontwikkeld en in uitvoering genomen. Ook de Landelijke Pedagogische Centra voeren met scholen verschillende LOB-projecten uit. De Regeling Kwaliteit VO is voor ruim de helft van de scholen aanleiding geweest om projecten en activiteiten te starten specifiek gericht op talentontwikkeling, uitblinken, voorkomen van uitval en tegengaan en wegwerken van achterstanden. In het kader van het stimuleringsplan LOB zijn er diverse stimuleringsactiviteiten voor schoolleiders, docenten en decanen. De ontwikkeling van een landelijke LOB-portal, de ontwikkeling van een landelijk aanbod van cursussen en trainingen voor schoolleiders en docenten, en de ontwikkeling van een landelijke standaard voor loopbaan oriëntatie en -begeleiding zijn in uitvoering genomen.

Instrumenten

Tabel 3.10 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Stimuleringsplan LOB VO-raad Ja
2. Ministeriele regeling VM2-projecten Ja
3. Regeling KwaliteitVO Ja

Toelichting:

Zowel het eerste als het tweede cohort van de VM2 experimenten is van start gegaan. In cohort 1: 1 030 leerlingen en in cohort 2: circa 2 400 leerlingen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.11 Meetbare gegevens
Indicator Basiswaarde «peildatum» Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Gediplomeerden naar bestemming: overgang vmbo naar mbo 84,5% 84,2% 83% Handhaving hoog percentage n.n.b.*
  Bron: OCW, Kerncijfers 2004–2008          
2. Gediplomeerden naar bestemming overgang havo/vwo naar ho 81,1% 80,6% 80% Handhaving hoog percentage n.n.b*
  Bron: OW, Kerncijfers 2004–2008 peildatum: 2006 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008    

* OCW, Kerncijfers 2005–2009 wordt gepubliceerd in mei 2010

3.3.5 Leerlingen krijgen een beter leeraanbod gericht op sociale en maatschappelijk vaardigheden

Doelbereiking

In 2009 zijn 20 regionale pilots maatschappelijke stage uitgevoerd. In al deze pilots is een structurele samenwerking opgezet. Er participeerden meer dan 300 scholen in de pilots. Ook alle schoolsoorten (praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo) waren in de pilots vertegenwoordigd. Het aantal leerlingen dat in de pilots een maatschappelijke stage van minimaal 30 uur heeft gelopen is ruim 45 000.

De evaluatie van twee jaar maatschappelijke stage is uitgevoerd. In het voorjaar van 2010 wordt deze verzonden aan de Tweede Kamer.

Het wetsvoorstel maatschappelijke stage loopt volgens planning (inwerkingtreding 1-8-2011) en is 18 december in de CSEIB behandeld.

Instrumenten

Tabel 3.12 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Maatschappelijke stage: 20 pilots, 45 000 leerlingen, wetgevingstraject inwerking Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.13 Meetbare gegevens
Indicator Basiswaarde 2004 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Percentages van alle vo-scholen dat een maatschappelijke stage aan hun leerlingen biedt.Bron: SenterNovem   73% 81% 95% 95%
2. Percentages van de telleerlingen van alle vo-scholen dat een maatschappelijke stage loopt 0% n.v.t. 10% 20% 21%
  Bron: SenterNovem          

3.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 3.14 Overzicht afgerond onderzoek Voortgezet onderwijs 2009
  Onderzoek onderwerp AD of OD A. StartB. Afgerond Vindplaats
Effectenonderzoek ex post Evaluatie effecten praktijklokalen OD 3.3.1 A. 2007B. 2009 Burger advies en EB management
  Evaluatie doorontwikkeling vmbo OD 3.3.3 A 2009B 2009 http://www.its.kun.nl
  Evaluatie doorontwikkeling praktijkonderwijs OD 3.3.3 A 2009B 2009 http://www.regioplan.n l/
  Evaluatie effecten leerplusarrangement OD 3.3.3 A. 2007B. 2009 http://www.regioplan.nl/
  Monitor maatschappelijke stages OD 3.3.4 A 2008B 2009 http://www.regioplan.nl/
Overig evaluatieonderzoek Onderzoek naar ouderbetrokkenheid OD 3.3.1 A 2008B 2009 http://www.voo.nl/
  Evaluatie pilots Internationaal baccalaureaat Nl leerlingen, OD 3.3.3 A 2008B 2009 http://www.ens.nl
  Onderzoek naar de menselijke maat OD 3.3.1 A 2008B 2009 http://www.regioplan.nl/
  Nulmeting rekenen en taal COOL toetsen   A 2008B 2009 http://www.rug.nl/gion
  Mogelijkheden doorstroom en stapelen OD 3.3.4 A 2009B 2009 http://www.regioplan.nl/
  Onderzoek naar versterking kwaliteitszorg OD 3.3.2 A 2009B 2010 http://www.eim.nl
  Doordecentralisatie huisvesting. OD 3.3.1 A. 2008B. 2009 http://www.regioplan.nl/
  Onderzoek indicatie en passend onderwijs hoogbegaafde leerlingen, casestudies en literatuuronderzoek. OD 3.3.2 A. 2008B. 2009 http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl/
  IEA onderzoek TIMSS advanced (int vgl beste bèta leerlingen). OD 3.3.2 A. 2007B. 2009 http://www.utwente.nl/
  Mogelijkheden doorstroom en stapelen. OD 3.3.3 A. 2008B. 2009 http://www.regioplan.nl/
  Europees aanbesteden lesmateriaal OD 3.3.1 A 2009B 2009 http://www.regioplan.nl/

ARTIKEL 4. BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.1 Algemene beleidsdoelstelling: het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zorgen ervoor dat deelnemers hun talenten maximaal kunnen ontplooien en volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Deelnemers worden voorbereid op passend vervolgonderwijs en/of een positie op de arbeidsmarkt die optimaal aansluit bij hun talenten.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het jaar 2009 was een bewogen jaar, waarin de economische crisis ook gevolgen had voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is € 250 miljoen uitgetrokken. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de uitvoering van het Actieplan Jeugdwerkloosheid. Een regionale aanpak van de problemen staat hierbij centraal. Doel van het Actieplan is om jongeren langer op school te houden en te voorkomen dat ze werkloos raken (School Ex). Bovendien is er een stageoffensief gestart om een tekort aan stageplaatsen te voorkomen. Om de kwaliteit van de stageplaatsen te verbeteren is in 2009 door de betrokken partijen het BPV-protocol opgesteld. Hierin zijn duidelijke afspraken gemaakt over de aanpak van de stages, de voorbereiding van de studenten hierop en de begeleiding en communicatie tussen de school en het leerbedrijf. Daarnaast is er geld beschikbaar gesteld voor regionale initiatieven van mbo-instellingen om de aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren.

Zowel in 2009 als in 2010 zijn gelden beschikbaar gesteld voor extra voorzieningen voor kwetsbare jongeren met een meervoudige problematiek («Plusvoorzieningen»). Ook is er vanaf 2009 structureel € 15 miljoen beschikbaar voor mbo-instellingen voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten door een uitbreiding van het schoolmaatschappelijk werk. Deze gelden zijn gericht ingezet om de begeleiding van leerlingen, die hulp nodig hebben, te versterken.

Externe factoren

Het onderwijs wordt ook bepaald door de inzet van schoolleiders, bestuurders, toezichthouders, deelnemers, ouders, docenten, bedrijven, brancheorganisaties, maatschappelijke organisaties (bijvoorbeeld jeugdzorg) en andere overheden. De minister is daarom afhankelijk van de beschikbaarheid, capaciteiten en faciliteiten van deze actoren. Andere factoren die de minister slechts beperkt kan beïnvloeden, maar waarvan hij wel afhankelijk is, zijn: ontwikkelingen op de (internationale) arbeidsmarkt, demografische ontwikkelingen in de leerlingen-, deelnemer- en studentenpopulatie en conjuncturele ontwikkelingen.

Tabel 4.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Het percentage 20 – 24 jarigen met tenminste hoger secundair onderwijs 71,9% 76,2% 76,2% 85% n.n.b.
  Bron: Eurostat 2000 2007 2008 2010 2009
2. Het percentage voortijdig schoolverlaters van de totale bevolking van 18 – 24 jaar 15,4% 11,7% 11,4% 8% n.n.b.
  Bron: Eurostat 2000 2007 2008 2010 2009
3. Het percentage afgestudeerde mbo 4-deelnemers dat succesvol een opleiding op HBO niveau afrondt 62,1% 63,5% 63,7% 70% 63,7%
  Bron: CFI 2006 2007 2008 2011 2009
4. Werkloosheid van gediplomeerde mbo’ers anderhalf jaar na het beëindigen van de opleiding          
  – BOL– BBL 14,6% 5,3%2,0% 5,3%1,0%   n.n.b.
  Bron: Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ROA (cohort 2002/2003) 2004 (cohort 2005/2006) 2007 (cohort 2006/2007) 2008   2009
5. Het percentage gediplomeerden dat aangeeft dat hun opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidmarkt.          
  – BOL– BBL 43% 46%56% 48%59% 60%60% n.n.b.
  Bron: Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ROA (cohort 2004/2005) 2006 (cohort 2005/2006) 2007 (cohort 2006/2007) 2008 2011 2009

Toelichting:

1. Indicator is gebaseerd op jaarlijkse gegevens uit de Labour Force Survey. Streefwaarde voor deze indicator is een Europese afspraak waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd (Lissabondoelstelling). Het behalen van een startkwalificatie (hoger secundair onderwijs = mbo-2, havo, vwo) is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de beleidsterreinen Voortgezet onderwijs (artikel 3) en Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Eurostat publiceert de realisatie 2009 waarschijnlijk in mei/juni 2010.

2. Eurostat heeft de definitie van een voortijdig schoolverlater verbeterd, waardoor de percentages enigszins verschillen ten opzichte van de voorgaande begrotingen en jaarverslagen. Het onderwijsbeleid is erop gericht het aantal voortijdig schoolverlaters te reduceren. Vmbo-leerlingen die wel hun diploma hebben gehaald maar niet doorstromen in het vervolgonderwijs hebben nog geen startkwalificatie en behoren derhalve ook tot de voortijdig schoolverlaters. Eurostat publiceert de realisatie 2009 waarschijnlijk in mei/juni 2010.

3. In de begroting 2009 was de streefwaarde voor 2011 62%. In de begroting 2010 is deze streefwaarde opgehoogd naar 70%.

4. Voor deze indicator is geen streefwaarde geformuleerd, omdat deze sterk afhankelijk is van de conjuncturele ontwikkeling.

4.+5. Het realisatiecijfer voor 2009 van deze indicatoren is in mei 2010 bekend.

4.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 4.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 4 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 2 974 676 3 371 806 3 354 224 3 520 349 3 846 651 3 327 268 519 383
Waarvan garantieverplichtingen 41 755 60 645 17 500 90 817 143 934    
Totale uitgaven 2 848 372 3 138 140 3 195 298 3 336 258 3 507 340 3 311 261 196 079
               
Programma-uitgaven 2 828 474 3 134 508 3 191 666 3 332 952 3 503 474 3 307 374 196 100
               
Deelnemers volgen onderwijs in voldoende toegeruste instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 0 0 2 704 963 2 815 181 2 976 121 2 802 726 173 395
• Bekostigingroc’s/overige regelingen     2 574 981 2 692 786 2 873 217 2 696 365 176 852
• Korting 2e teldatum (coalitieakkoord)     0 0 – 38 892 – 38 892 0
• BekostigingKBB’s     114 302 111 939 115 821 108 796 7 025
• School-ex programma         8 485 0 8 485
• Kosten OV MBO-leerlingen jonger dan 18 jaar         0 15 000 – 15 000
• Overig     15 680 10 456 17 490 21 457 – 3 967
               
Deelnemers volgen onderwijs van hoge kwaliteit in innovatieve instellingen en via hoogwaardige stageplekken 0 0 183 323 191 376 124 661 120 550 4 111
• Competentiegerichte kwalificatiestructuur     5 000 5 000 5 000 9 742 – 4 742
• Taal en Rekenen       9 237 10 155 10 490 – 335
• Innovatiearrangement     17 000 20 000 21 500 20 000 1 500
• Innovatiebox regulier     36 742 44 495 43 151 43 138 13
• Innovatiebox FES     71 750 73 129 0 0 0
• Regeling stagebox     35 000 35 000 35 362 35 000 362
• Stage en leerbaanoffensief Kenniscentra         7 000 0 7 000
• Toezicht kwaliteit examens mbo     11 300 0 0 0 0
• Overig     6 531 4 515 2 493 2 180 313
               
Deelnemers kunnen zonder drempels beroepsonderwijs en volwasseneneducatie volgen dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften 0 0 243 815 248 286 285 890 272 815 13 075
• Leerlinggebonden financiering(LGF)     16 488 23 066 32 847 22 064 10 783
• Educatie     189 843 197 591 202 401 195 743 6 658
• Aanvalsplan Laaggeletterdheid     4 000 4 000 4 200 4 000 200
• Leven Lang Leren en EVC     25 899 16 142 22 444 24 465 – 2 021
• Schoolmaatschappelijk werk         15 000 15 000 0
• Overig     7 585 7 487 8 998 11 543 – 2 545
               
Er vallen minder leerlingen gedurende hun schoolloopbaan voortijdig uit het onderwijs 0 0 46 457 64 190 103 476 100 754 2 722
• RMC’s/GSB     37 828 39 225 53 251 39 855 13 396
• Covenanten met RMC-regio’s     6 720 13 597 21 146 22 720 – 1 574
• Versterking handhaving leerplicht         0 13 000 – 13 000
• Programmagelden regio’s       6 800 15 170 15 180 – 10
• Aanvullende vergoeding experimenten vmbo-mbo       1 200 0 3 200 – 3 200
• Verbetering melding verzuim         0 2 000 – 2 000
• Plusvoorziening «overbelaste jongeren»         11 900 0 11 900
• Overig     1 909 3 368 2009 4 799 – 2 790
               
Programmakosten-overig 16 318 17 410 13 108 13 919 13 326 10 529 2 797
• Uitvoeringsorganisatie IBG 6 932 5 152 7 878 5 606 7 010 3 114 3 896
• Uitvoeringsorganisatie CFI 9 386 12 258 5 230 8 313 6 316 7 415 – 1 099
               
Apparaatsuitgaven 3 580 3 632 3 632 3 306 3 866 3 887 – 21
Ontvangsten 2 852 97 558 90 276 79 462 24 099 10 000 14 099

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling in de jaren 2005 en 2006 niet meer te reconstrueren.

Toelichting:

De uitgaven voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn in 2009 € 217,6 miljoen hoger dan de vastgestelde begroting. Dit komt met name door het saldo van de volgende mutaties:

• De stimuleringsmiddelen uit het aanvullend beleidsakkoord (€ 108 miljoen incl. een overboeking van € 10 miljoen naar artikel 11).

• De loon- en prijsbijstelling en indexering van het lesgeld (€ 99,5 miljoen).

In het aanvullend beleidsakkoord zijn voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie vanuit twee enveloppen middelen beschikbaar gesteld. Hierbij gaat het om de enveloppen: «Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid» en «Onderwijs: versterking mbo». Vanuit de envelop «Onderwijs: versterking mbo» is voor 2009 € 100 miljoen door het kabinet beschikbaar gesteld. Daarvan is € 4 miljoen overgeboekt naar LNV. De resterende € 96 miljoen voor OCW is besteed aan:

• Het opvangen van de gevolgen van de conjunctuur op de omvang en samenstelling van de deelnemersaantallen in het mbo (€ 71,6 miljoen). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om jongeren die overstappen van de bbl naar de bol. Daarvan is er € 10 miljoen overgeboekt naar artikel 11 «studiefinanciering» en maakt daar onderdeel uit van de relevante uitgaven aan basisbeurs en aanvullende beurs bol.

• De versterking van de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt (€ 9,5 miljoen).

• Het opzetten van «plusvoorzieningen» voor overbelaste jongeren. Voor 2009 was er € 30 miljoen beschikbaar, waarvan € 15 miljoen afkomstig was van het ministerie van Jeugd & Gezin. Er is € 18 miljoen doorgeschoven naar 2010, omdat dit beter aansluit bij de liquiditeitsbehoefte van de instellingen.

Uit de envelop «Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid» is € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Deze middelen zijn besteed aan:

• Het uitvoeren van het School Exit en Extension programma (€ 9,0 miljoen).

• Het uitvoeren van een «stageoffensief» door de kenniscentra beroepsonderwijs en het bedrijfsleven (€ 7,0 miljoen). Hiervan is€ 6 miljoen betaald vanuit de stimuleringsmiddelen en € 1 miljoen uit eigen middelen.

Daarnaast hebben zich nog een aantal mutaties voor gedaan waarvan de volgende worden genoemd:

• Aan de begroting is in 2009, 2010 en 2011 € 5 miljoen toegevoegd voor sport en bewegen. Deze middelen zijn naar aanleiding van de Algemene Politieke Beschouwingen van 2008 aan de begroting 2009 toegevoegd.

• Voor 2009 en latere jaren waren er middelen beschikbaar gesteld voor een reisvoorziening voor minderjarige deelnemers in de bol (€ 15 miljoen in 2009 en € 30 miljoen structureel). Er is onderzocht hoe deze middelen het beste konden worden ingezet. Het bleek niet mogelijk om een efficiënte en effectieve voorziening te maken zonder grote praktische problemen. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 15 september 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123, nr. 5). In verband met de economische crisis is besloten de middelen in te zetten voor het ombuigingspakket.

• Naar aanleiding van de Algemene Politieke Beschouwingen van 2008 is er vanaf 2009 structureel € 15 miljoen per jaar beschikbaar voor schoolmaatschappelijk werk.

• De middelen voor verbetering melding verzuim zijn overgeboekt naar het budget van IBG voor de uitvoering van de activiteiten van het verzuimloket.

• Het budget voor de leerlinggebonden financiering (LGF) is verhoogd met € 6 miljoen vanwege een (verwachte) stijging van het aantal aanvragen en een prijsverhoging per LGF deelnemer.

• Het bedrag van € 13 miljoen voor de versterking handhaving leerplicht is overgeboekt naar de post RMC’s/GSB.

4.3 Operationele beleidsdoelstelling

4.3.1 Deelnemers volgen onderwijs in voldoende toegeruste instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Het stelsel van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie moet zodanig zijn toegerust dat regionale opleidingencentra (roc’s) en kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven (kbb’s) bij het verzorgen van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie kunnen voldoen aan de door de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) gestelde toegankelijkheids-, doelmatigheids- en kwaliteitseisen.

Doelbereiking

• Bekostiging

  In de brief van 23 december 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 451, nr. 101) heeft het kabinet de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de richting van de modernisering van de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Naast een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt wil het kabinet de modernisering van de bekostiging ook aangrijpen om enkele perverse prikkels weg te nemen, de administratieve lasten te beperken en optimaal gebruik te maken van het zogenaamde onderwijsnummer. Op 15 april 2009 was de brief aan de orde tijdens het notaoverleg over competentiegericht onderwijs. In de periode daarna is, in lijn met de voorstellen in de brief, de concrete uitwerking daarvan ter hand genomen. Deze is erop gericht medio 2010 een samenhangende wijziging van de WEB en UWEB in verband met de modernisering van de mbo-bekostiging te presenteren.

• Werking tweede teldatum

  De tweede teldatum is bedoeld om instellingen te prikkelen tot het voorkomen van voortijdige schooluitval. In 2009 is de tweede teldatum als correctiefactor in de reguliere bekostiging opgenomen.

• Opvang conjuncturele effecten in het mbo

  Het School Ex (School Exit en Extension) programma richt zich in 2009 en 2010 op examenkandidaten in het mbo. Examenkandidaten, die twijfelen tussen verder leren of werken, worden gestimuleerd door te leren om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dit gebeurt door het aanbieden van een individueel opleidingsadvies. Examenkandidaten die willen gaan werken, maar nog geen baan hebben, worden «warm overgedragen» aan het UWV Werkbedrijf voor ondersteuning bij het vinden van een baan. Ruim 77 000 mbo examenkandidaten (tweederde van alle mbo examenkandidaten) zijn met School Ex bereikt. Naar schatting heeft ongeveer 40% van de examenkandidaten een persoonlijk gesprek gevoerd met de school over zijn toekomstplannen. Met name de meest kwetsbare jongeren zijn door de instellingen extra geïnformeerd. Daardoor hebben meer jongeren voor een vervolgopleiding gekozen. De verwachting was dat er 10 000 deelnemers door zouden stromen. Inmiddels is duidelijk dat het aantal deelnemers in het mbo op de peildatum 1 oktober 2009 met ruim 12 000 deelnemers is gestegen. Van de circa 16 000 examenkandidaten die twijfelden tussen verder doorleren of werken, heeft de helft toestemming gegeven om hun gegevens aan het UWV Werkbedrijf aan te leveren. Dit is minder dan verwacht, met name vanwege de onbekendheid van het UWV Werkbedrijf onder jongeren.

Daarnaast zijn er middelen beschikbaar gesteld om een stijging van het aantal deelnemers ten gevolge van de economische crisis op te vangen. Ook zijn middelen beschikbaar voor de leerlingen die vanuit de beroepsbegeleidende leerweg zullen overstappen naar de beroepsopleidende leerweg. Aangezien beroepsopleidende-deelnemers duurder zijn, worden de instellingen gecompenseerd voor de deelnemers die overstappen. Uit de voorlopige telling blijkt dat het aantal deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) per 1 oktober 2009 per saldo met ruim 10 000 is gestegen ten opzichte van 1 oktober 2008.

Tabel 4.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Bekostiging Ja
2. Werking tweede teldatum Ja
3. Opvang conjuncturele effecten in het mbo Ja
Tabel 4.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Deelnemersucces per niveau niveau 1: 37%niveau 2: 47%niveau 3: 68%niveau 4: 70% niveau 1: 42%niveau 2: 49%niveau 3: 69%niveau 4: 77% n.n.b. niveau 1: 50%niveau 2: 60%niveau 3: 75%niveau 4: 80% n.n.b.
  Bron: Benchmark Mbo Raad 2004–2005(eerste Benchmark) 2006–2007(derde Benchmark) 2007–2008 2011 2008–2009
Tabel 4.5: Kengetallen
1. Aantal deelnemers mbo(x 1000) 451,8 449,2 453,6 464,4 476,8 479,6
  bol-vt 280,8 300,2 314,9 322,0 318,8 310,4
  bbl 151,0 133,5 124,5 129,4 146,9 159,5
  bol-dt 20,0 15,5 14,3 13,0 11,1 9,7
  Bron: bekostigingstelling mbo 2003–2004 2004–2005 2005–2006 2006–2007 2007–2008 2008–2009
2. Gemiddelde prijs per mbo-deelnemer (x € 1 000) 5,4 5,7 6,1 6,3 6,7 7,2
  Bron: Lumpsumbudget/specifieke regelingen en gewogen bekostigingsdeelnemers mbo 2004 2005 2006 2007 2008 2009

4.3.2 Deelnemers volgen onderwijs van hoge kwaliteit in innovatieve instellingen en via hoogwaardige stageplekken

Om de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs te verbeteren moeten mbo-opleidingen voldoende onderwijstijd bieden en moeten zij de examens op orde hebben. Ouders, studenten en werkgevers moeten kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de opleidingen en de uitgereikte diploma’s. De invoering van de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur is erop gericht studenten beter voor te bereiden op beroepsuitoefening, doorstroom naar vervolgonderwijs en deelname aan de samenleving. Ook een grotere betrokkenheid en een intensievere samenwerking tussen onderwijsinstellingen, kenniscentra en (leer)bedrijven in de regio kunnen bevorderen dat de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het onderwijs, inclusief de stage, van een hoog niveau is. Daarnaast is het van belang dat innovatieve projecten in en vanuit het beroepsonderwijs een blijvend positief effect hebben op de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Verder wordt de positie van het middelbaar beroepsonderwijs versterkt door de doorlopende leerlijnen in de beroepskolom (vmbo-mbo-hbo) te bevorderen.

Doelbereiking

• Competentiegerichte kwalificatiestructuur

  Vanaf 1 augustus 2011 volgen alle eerstejaars mbo-deelnemers opleidingen op basis van de competentiegerichte kwalificatiestructuur. Het jaar 2009 is gebruikt om de transparantie, uitvoerbaarheid en herkenbaarheid van de kwalificatiestructuur verder te verhogen. De instellingen hebben tijdens de experimenteerperiode tot 2010–2011 al een groot deel van opleidingen omgezet in competentiegericht onderwijs. In 2008–2009 bestaat 53% van het aanbod uit competentiegerichte opleidingen, 71% van de mbo-deelnemers in het eerste jaar volgt competentiegericht onderwijs.

• Taal- en rekenonderwijs

  Er is een start gemaakt met de intensivering van het taal- en rekenonderwijs in het mbo, gericht op de verhoging van het beheersingsniveau. Het Uitvoeringsplan taal en rekenen mbo (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 332, nr. 9, 1 juli 2009) beschrijft de aanpak hiervan. In de Regeling intensivering Nederlandse taal en rekenen mbo (Staatscourant nr. 16 810, 9 november 2009) is uitgewerkt welke middelen instellingen hiervoor ontvangen en welke prestaties hiervoor worden verwacht. Het Steunpunt taal en rekenen mbo ondersteunt de mbo-instellingen hier bij.

  Er zijn voorstellen ontwikkeld voor beschrijvingen van de referentieniveaus voor taal en rekenen en toewijzing aan de verschillende mbo-opleidingen, in samenhang met de toewijzing aan de onderwijssoorten in het voortgezet onderwijs, zodat een goede basis is ontstaan voor doorlopende leerlijnen. Zie ook de Voortgangsrapportage doorlopende leerlijnen taal en rekenen van oktober 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 332, nr. 10). De wet- en regelgevingtrajecten (gericht op verankering in 2010) zijn in uitvoering.

  De kaders voor centrale examinering van Nederlandse taal en rekenen zijn vastgesteld. Zie de brief van 9 december 2009 (BVE/Stelsel/174 415) aan de Tweede Kamer over centrale examinering van taal en rekenen. Hierbij wordt aangesloten bij de infrastructuur voor het voortgezet onderwijs (zoals het College voor Examens). De centrale examens starten bij niveau 4 van het mbo, met het cohort dat in 2010 aan de vierjarige opleiding start. Eindniveau en cesuur zijn zo veel mogelijk gelijk aan het havo. Een Examenbesluit mbo is in voorbereiding.

• Afspraken met kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven

  De ontwikkeling van de nieuwe kwalificatiestructuur door de kenniscentra is nagenoeg afgerond. Beoogd is de nieuwe kwalificatiestructuur per 1 augustus 2011 in te voeren. In 2009 is intensief overleg gevoerd met de kenniscentra voor de ontwikkeling van een nieuw bekostigingsmodel. In 2010 zal het wetgevingstraject worden voorbereid voor de aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WEB.

• Regelingen innovatiebox, innovatiearrangement en stagebox

  De middelen uit de innovatiebox, het innovatiearrangement en de stagebox geven instellingen en kenniscentra de ruimte om samen met het bedrijfsleven in te spelen op de nodige innovaties in de regio. 2009 was het laatste jaar dat de FES-middelen door de instellingen mochten worden besteed aan de in de Innovatiebox genoemde doelen. Resultaten voor het jaar 2009 zijn nog niet beschikbaar. In het najaar van 2010 zal een overall-evaluatie plaatsvinden, waarin naast een onderzoek naar de resultaten ook een onderzoek naar de effectiviteit van de instrumenten (Innovatie- en Stagebox) zal plaatsvinden. Wel heeft er in 2009 een kwalitatief onderzoek naar les- en examenmateriaal en docentstages plaatsgevonden. Dit zijn twee van de drie doelen welke door FES-middelen gefinancierd zijn. Uit dit onderzoek is gebleken dat de FES-middelen een positieve bijdrage hebben geleverd aan de verbetering van de relatie onderwijs-arbeidsmarkt.

  De regeling Innovatiearrangement maakt onderdeel uit van de bezuinigingsmaatregelen vanaf 2011. De regeling Innovatiearrangement zal nog met twee jaar verlengd worden waarbij het oorspronkelijke jaarlijkse budget gehalveerd wordt (€ 10 miljoen voor 2010 en € 10 miljoen voor 2011). Reden om op dit budget te bezuinigingen is de keuze voor een pakket aan maatregelen waardoor de kerntaak van het middelbaar beroepsonderwijs zo min mogelijk wordt geraakt.

• Verbeteren aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt

  In 2009 zijn in 4 regio’s (Twente, Rotterdam Rijnmond, Leiden e.o. en Zuid-Limburg) pilots uitgevoerd waarbij roc’s met partners in hun regio (gemeenten en bedrijfsleven) tot afspraken zijn gekomen over verbetering van de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt. Vanwege de economische crisis zijn deze afspraken met name gericht op het behoud van voldoende stageplaatsen en aanpak van de jeugdwerkloosheid. De ervaringen in de 4 pilots worden verwerkt tot een handreiking voor alle roc’s. Deze is in het voorjaar van 2010 gereed.

  Medio 2009 is het BPV-protocol gerealiseerd. Hierin staan gedragsregels over voorbereiding, matching, begeleiding en samenwerking tussen de instellingen, kenniscentra en leerbedrijven. Het BPV-protocol is een gezamenlijk initiatief van MKB-Nederland, VNO-NCW, Colo en de MBO Raad. Met dit protocol worden verbeteringen rond de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming (bpv) gerealiseerd.

  Dit jaar is de inventarisatie van de bedrijfsscholen voltooid. Uit deze inventarisatie komt naar voren dat er in de praktijk veel verschillende varianten van bedrijfsscholen bestaan. Er is echter geen sprake van een eenduidig beeld van de bedrijfsschool.

• Bevorderen doorstroom naar hoger onderwijs

  De pilots met de Associate degree (Ad) op de locatie van een mbo-instelling zijn niet gestart in 2009. Het streven is deze pilots nog in deze kabinetsperiode te starten.

  Eind 2009 heeft de Onderwijsraad het advies «De weg naar de hogeschool» gepubliceerd. In dit advies doet de raad aanbevelingen om de doorstroom tussen het mbo en het hbo te verbeteren. In februari 2010 zal een beleidsreactie naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

• Handhaven onderwijstijd

  In 2007 voldeed 76% van de onderzochte opleidingen aan de norm van onderwijstijd bij een controle van de 850 urennorm voor de bol. Na gelegenheid tot herstel voldeed uiteindelijk 92% van de onderzochte opleidingen aan de norm. Als één van de maatregelen werd verscherpt toezicht aangekondigd in het reguliere onderzoek bij de mbo-instellingen.

  In 2009 voldeed 83% van de onderzochte opleidingen aan de norm bij een eerste controle. Na gelegenheid tot herstel voldeed uiteindelijk 91% van de onderzochte opleidingen aan de norm. Er is dus enige progressie geboekt maar nog niet voldoende. Als maatregelen zijn daarom in 2009 genomen: een sanctietraject t.a.v. de 9 onvoldoende opleidingen; naming en shaming door de resultaten in een overzicht op internet openbaar te maken; verscherpt toezicht met name op opleidingen en instellingen die eerder een nalevingtekort lieten zien; een review op de accountantswerkzaamheden die de controle op de programmering van onderwijstijd uitvoeren en in 2011 opnieuw een representatief onderzoek. Tevens wordt in 2010 een representatief onderzoek naar de naleving van onderwijstijd bij de niet-bekostigde instellingen gedaan in het mbo en een evaluatie gehouden naar de beoogde en averechtse effecten van de minimale 850 klokurennorm in het mbo.

• Stage- en Leerbanenoffensief kenniscentra

  Het Stage- en Leerbanenoffensief van de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven wordt uitgevoerd in de jaren 2009 tot en met 2011. Het doel van het Stage- en Leerbanenoffensief is om bestaande stageplaatsen en leerbanen bij erkende leerbedrijven zoveel mogelijk te behouden, nieuwe stageplaatsen en leerbanen te werven en een betere kwalitatieve afstemming van vraag en aanbod van stageplaatsen en leerbanen te realiseren. Zo zijn er, ondanks de crisis, nog steeds sectoren waar vraag is naar stagairs. Door bijvoorbeeld een betere voorlichting (http://www.stagemarkt.nl/) worden jongeren gestimuleerd hiervan goed gebruik te maken.

  Het Stage- en Leerbanenoffensief heeft in 2009 geresulteerd in een vruchtbare aanpak van de (dreigende) tekorten aan stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten. Aan het begin van het schooljaar 2009–2010 was het aantal stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten landelijk voldoende op peil.

• Toezicht en handhaving kwaliteit examens mbo

  De Inspectie van het Onderwijs voert het toezicht uit op de kwaliteit van examens mbo. Uit de onderzoeken van de Inspectie blijkt dat de instellingen de examenkwaliteit over het algemeen serieus nemen en veel inzet plegen om de examenkwaliteit op orde te houden of te krijgen. Dit komt tot uitdrukking in het oordeel van de toezichthouder. Het gerealiseerde percentage van opleidingen met voldoende examenkwaliteit in het studiejaar 2007–2008 bedraagt 78% en dat ligt boven het landelijke streefdoel van tenminste 70% voor het jaar 2010. Gezien de uitkomst is de streefwaarde verhoogd naar 85% in 2011 (conform de begroting 2009).

  Onvoldoende examenkwaliteit blijft niet zonder gevolgen: in totaal is voor 218 opleidingen een officiële waarschuwing (een «gele kaart») gegeven en voor 4 opleidingen bij 4 instellingen is de examenlicentie ingetrokken (een «rode kaart»). Tevens wordt uitwerking gegeven aan een aantal maatregelen ter versteviging van de examinering. Zoals de start van experimenten voor de ontwikkeling van examenprofielen, waarin onderwijsveld en bedrijfsleven gezamenlijke afspraken maken over de (standaardisering van de) beroepsgerichte examinering en de betrokkenheid van het bedrijfsleven. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de stand van zaken van respectievelijk de examenkwaliteit, de bestuurlijke interventiemaatregelen in geval van onvoldoende examenkwaliteit en de maatregelen ter versteviging van de examinering (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 451, nr. 99). Eerder is de Tweede Kamer geïnformeerd over de beleidsvoornemens voor het examenbeleid mbo op de langere termijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 27 451, nr. 88).

  De inspectieonderzoeken bij instellingen naar de examenkwaliteit 2009 zijn nog niet afgerond. Daarom bevat het Onderwijsverslag 2008/2009 niet de bevindingen hiervan. De inspectie zal die daarom weergeven in het Examenverslag 2009, dat ik naar verwachting voor het zomerreces 2010 voorzien van een beleidsreactie naar de Tweede Kamer zal sturen.

  Wat het reeds uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van examenproducten en -diensten van examenleveranciers betreft, constateert de inspectie dat een deel ervan niet aan de eisen voldoet. Instellingen kunnen de uitkomsten benutten bij hun afwegingen over eventuele inkoop. Het staat hen vrij om al dan niet in te kopen. Betreffende leveranciers is er veel aan gelegen om geconstateerde tekortkomingen snel te verbeteren. De inspectie voert gesprekken met deze leveranciers over de verbeteringen en volgt de voortgang.

Tabel 4.6 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Competentiegerichte kwalificatiestructuur Ja
2. Taal- en rekenonderwijs Ja
3. Afspraken met kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven Ja
4. Regelingen innovatiebox, innovatiearrangement en stagebox n.n.b.
5. Verbeteren aansluiting onderwijs en arbeidmarkt Ja
6. Bevorderen doorstroom naar hoger onderwijs Nee
7. Handhaven onderwijstijd Ja
8. Stage- en Leerbanenoffensief kenniscentra Ja
9. Toezicht en handhaving kwaliteit examens mbo Ja

Toelichting:

2. In 2009 zijn alle stappen gezet, die nodig zijn om per augustus 2010 te zorgen voor wettelijke verankering van de referentieniveaus en het van kracht worden van het Examenbesluit mbo.

4. De evaluatie vindt voor de zomer van 2010 plaats. Nu zijn nog geen resultaten bekend.

6. De beleidsreactie op de Tussenevaluatie pilots Ad in het hoger beroepsonderwijs is medio oktober 2009 naar de Tweede Kamer gestuurd. De beleidsreactie en het algemeen overleg in de Tweede Kamer was het aangrijpingspunt voor de realisatie van de pilots met de Ad op locatie van een mbo-instelling. Om de pilots te kunnen realiseren is een ministeriële regeling nodig. De grondslag voor deze regeling is art. 1.7 van de WHW, na in werking treding van het wetsvoorstel Versterking besturing.

Tabel 4.7 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Percentage opleidingen met voldoende examenkwaliteit 52% 60% 78% 85% n.n.b.
  Bron: Examenverslag mbo 2005 2007 2008 2011 2009
2. Percentage deelnemers dat positief is over de beroepspraktijkvormingsplek (BPV) 48% 48% 59% 75%  
  Bron: ODIN 2005(ODIN 3) 2007(ODIN 4) 2008(ODIN 5) 2011  
3. Het oordeel van de deelnemer over de opleiding 6,7 6,6 6,9 7,0  
  Bron: ODIN 2005 (ODIN 3) 2007(ODIN 4) 2008(ODIN 5) 2011  
4. Het percentage opleidingen dat onderwijs geeft volgens de richtlijnen van de 850 uren norm (BOL) 75% 76% 91% 100% 83%
  Bron: Inspectie van het Onderwijs 2006 2007 2008 2011 2009
5. Het percentage opleidingen, ingericht op basis van de nieuwe kwalificatiedossiers 12% 26% 39% 53% 53%
  Bron: Cfi 2005–2006 2006–2007 2007–2008 2008–2009 2008–2009
6. Het percentage deelnemers in nieuwe opleidingen 11% 26% 41% 58% 58%
  Bron: Cfi 2005–2006 2006–2007 2007–2008 2008–2009 2008–2009

4. In de begroting 2009 is de streefwaarde voor 2008 nog opgenomen. Deze is met een streefwaarde van 100% gelijk aan het percentage voor 2011.

Toelichting:

1. De inspectie is nog bezig met de onderzoeken naar de examenkwaliteit 2009. Het landelijke totaalbeeld van de uitkomsten hiervan zal de inspectie weergeven in het Examenverslag 2009 dat in juni 2010 uitkomt.

4. Het percentage van 91% over het jaar 2008 is niet vergelijkbaar met 2006, 2007 en 2009 omdat dit resultaat afkomstig is uit het reguliere risicogerichte (en dus selectieve) toezicht. In 2009 is wederom een representatief onderzoek gedaan en de 83% voldoende (17% onvoldoende bij controle en na geboden hersteltijd 9% uiteindelijk onvoldoende) laat dus wel enige verbetering zien ten opzichte van 2007 (24% onvoldoende bij de eerste controle en uiteindelijk 8% na herstelacties). De progressie is echter niet voldoende. Van instellingen wordt verwacht dat zij de wettelijke eis van 850 uur in de bol 100% naleven. De operationele doelstelling van 100% blijft dan ook overeind als streven. In de praktijk zal er echter rekening mee gehouden moeten worden dat 100% naleving moeilijk haalbaar zal zijn. Een marge van 5% behoort tot de geaccepteerde risico’s.

5. De streefwaarde voor 2008–2009 is gerealiseerd. Door het verlengen van de experimenteerperiode tot 2011 blijft echter de situatie, waarin competentiegericht onderwijs naast eindtermengericht onderwijs wordt aangeboden, langer bestaan. Met nog twee instroommomenten te gaan, worden in de komende jaren in toenemende mate eindtermengerichte opleidingen afgebouwd.

6. De streefwaarde voor 2009 is gerealiseerd. De doelstelling voor augustus 2011 is dat alle eerstejaars mbo-deelnemers competentiegericht onderwijs volgen. In 2009 gold dat al voor 71% van de eerstejaars in het mbo.

4.3.3 Deelnemers kunnen zonder drempels beroepsonderwijs en volwasseneneducatie volgen dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften

Deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten de mogelijkheid krijgen om hun talenten te ontplooien in een leeromgeving en op een manier die het beste past bij hun specifieke behoeften. Het gaat daarbij ook om jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben bij het volgen van een mbo-opleiding. En om volwassenen die door het volgen van een cursus of opleiding beter in staat zijn te participeren op de arbeidsmarkt en in de samenleving.

Doelbereiking

• Leerlinggebonden financiering

  Leerlinggebonden financiering (LGF) is in 2006 ingevoerd in het mbo en sinds augustus 2008 opgenomen in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Sinds de invoering van LGF zijn de aanvragen voor LGF sterk toegenomen tot 5 900 in 2009 (incl. LNV). Het merendeel van de aanvragen (70%) betreft deelnemers met een psychische stoornis of gedragsproblematiek.

• Van Rijksbijdrage volwasseneneducatie naar participatiebudget

  De Nederlandse gemeenten ontvangen jaarlijks geld van het Rijk voor educatie. Op grond van de WEB zijn zij verplicht overeenkomsten te sluiten met regionale opleidingencentra over de inkoop van educatieve activiteiten. Ambities op het terrein van de educatie zijn bijvoorbeeld het vergroten van de sociale redzaamheid en het terugdringen van het aantal laaggeletterden (zie ook onder het volgende instrument), het verzorgen van tweede kans onderwijs (vavo) en het bevorderen van de doorstroom naar het middelbaar beroepsonderwijs. Met de Wet participatiebudget die per 1 januari 2009 in werking is getreden, streeft de regering ernaar de middelen die gemeenten ontvangen voor de volwasseneneducatie, de inburgering en de integratie van werkzoekenden, samen te voegen tot één «participatiebudget». Doel hiervan is een grotere beleidsvrijheid en minder administratieve lasten voor gemeenten. Het eindperspectief is één volledig «ontschot» budget dat gemeenten via aanbesteding in de markt zetten. Bij wijze van overgang zijn gemeenten tot 2013 verplicht het budget dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen aan de inkoop van educatietrajecten bij roc’s te besteden.

• Verminderen laaggeletterdheid

  In Nederland hebben ongeveer 1,5 miljoen mensen moeite met lezen, schrijven of rekenen. Eind mei 2009 heeft de Tweede Kamer de derde voortgangsrapportage over 2008 ontvangen, inclusief de monitor van het aantal deelnemers aan een lees-, schrijf- of rekencursus in dat kalenderjaar(Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 760, nr. 20). Hieruit blijkt dat de aanpak van laaggeletterdheid een steviger fundament heeft gekregen. Eén van de mijlpalen uit het Aanvalsplan (12 500 cursisten die een cursus lezen en schrijven bij het roc volgen) is in dit jaar al nagenoeg behaald. De vooruitzichten zijn dan ook, dat de meeste mijlpalen uit het «aanvalsplan» worden gehaald.

• Bevorderen leren en werken

  In 2009 heeft het kabinet een reactie gegeven op het advies «Tijd voor ontwikkeling» van de Denktank Leren en Werken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 30 012, nr. 20). Het kabinet is het met de constatering van de Denktank eens dat een leven lang leren nodig is en dat een cultuurverandering hiervoor een vereiste is. Leren kan niet langer een vrijblijvende optie zijn. Deze cultuurverandering is essentieel voor een omslag op de arbeidsmarkt, waar flexibiliteit en mobiliteit steeds belangrijker worden.

  In 2009 is verder geïnvesteerd in de regionale infrastructuur voor een leven lang leren. Vanuit een gezamenlijk vastgestelde regionale scholingsbehoefte werken 47 samenwerkingsverbanden van scholingsinstellingen, bedrijven en overheden aan een duurzame infrastructuur. Werkzoekenden, werknemers en werkgevers kunnen met hun vragen over scholing in hun eigen regio terecht bij een fysiek leerwerkloket. Er zijn ruim 40 leerwerkloketten. In 2009 zijn de voorbereidingen gestart voor de structurele inbedding van de leerwerkloketten in de werkpleinen en de financiering daarvan.

  De regionale infrastructuur wordt ingezet voor de realisatie van 90 000 extra leerwerktrajecten in de periode 2008 tot 2011. De ambitie vanuit de regio om daarvan eind 2009, 40 000 trajecten te realiseren, is ruimschoots behaald. Eind 2009 stond de teller op 57 497. Medio 2009 zijn nieuwe ambities geformuleerd voor de resterende 50 000 trajecten. Door de economische crisis is het onzeker of deze aantallen eind 2010 gehaald zullen worden.

  Het Ervaringscertificaat (EVC) is als arbeidsmarktinstrument op de kaart gezet en de bekendheid van het Ervaringscertificaat is tijdens de publiekscampagne gestegen.

  De betekenis van het Ervaringscertificaat is de afgelopen periode sterk toegenomen. Het is daarmee in een cruciale fase beland, waarin de kwaliteit op orde moet worden gebracht en de kwantiteit verder moet groeien. De komende drie jaar zal de staatssecretaris van OCW daarin de regie nemen.

• Schoolmaatschappelijk werk

  In september 2008 is bij de algemene politieke beschouwingen als antwoord op de motie van Hamer, Slob en Van Geel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700, nr. 15) meerjarig € 15 miljoen beschikbaar gekomen voor mbo-instellingen voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten door het schoolmaatschappelijk werk uit te breiden. Het schoolmaatschappelijk werk is gericht op het tijdig en adequaat verlenen van hulp aan leerlingen met problemen. Met deze bijdrage krijgen de mbo-instellingen de mogelijkheid en de plicht de hulpverlening aan deze leerlingen verder uit te bouwen.

Tabel 4.8 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Leerlinggebonden financiering Ja
2. Van Rijksbijdragevolwasseneneducatie naar participatiebudget Ja
3. Verminderen laaggeletterdheid Ja
4. Bevorderen leren en werken Ja
5. Schoolmaatschappelijk werk Ja

Toelichting:

3. Onderzoek naar het aantal laaggeletterden in Nederland wordt niet jaarlijks uitgevoerd. In het Aanvalsplan Laaggeletterdheid zijn zes mijlpalen opgenomen die grotendeels wel worden gemonitord. Uit de monitor blijkt dat er steeds meer mensen zijn die een cursus lezen en schrijven volgen, meer aandacht komt voor het onderwerp laaggeletterdheid (bijvoorbeeld in bibliotheken) en dat er steeds meer gemeenten en provincies zijn die activiteiten op dit onderwerp ontwikkelen. Gezien deze ontwikkelingen is de verwachting dat het aantal laaggeletterden afneemt, of hun kennis van lezen en schrijven is toegenomen.

Tabel 4.9 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Aantal nieuwe leerwerktrajecten (duaal + EVC) 11 575 44 162 29 865 90 000 65 166
  Bron: monitoring door Cinop 2006 2007 2008 2010 2009
2. Deelnameaan leeractiviteiten door 25–64 jarigen 15,5% 16,6% 17,0% 20% n.n.b.
  Bron: Eurostat 2000 2007 2008 2010 2009
3. Het percentage deelnemers dat tevreden is over de begeleiding bij de studie 38% 39% 44% 65%  
  Bron: ODIN 2005 (ODIN 3) 2007 (ODIN 4) 2008 (ODIN 5) 2011  
4. Dekkingsgraad zorg- en adviesteams 42% 75% 82% 100% n.n.b.
  Bron: Nederlands Jeugdinstituut 2003 2007 2008 2011 2009

Toelichting:

1. In de periode 2005–2007 zijn 44 162 extra leerwerktrajecten (duaal en EVC) gerealiseerd. Met de verlenging van de projectdirectie Leren en Werken tot 2011 is voor de periode 2008–2011 een nieuwe streefwaarde bepaald. In de periode 2008 tot 2011 moeten 90 000 extra leerwerktrajecten gerealiseerd worden. Het startmoment voor deze nieuwe ambitie is 2008. In dat jaar zijn 29 865 trajecten gerealiseerd. In 2009 is dit aantal opgelopen tot 65 166 trajecten.

2. De Lissabondoelstelling voor leven lang leren: 12,5% van de beroepsbevolking tussen de 25 en 64 jaar neemt in 2010 deel aan een cursus of opleiding. Het kabinet heeft een ambitieuzere doelstelling: 20% in 2010. De Lissabondoelstelling is de afgelopen jaren behaald en Nederland behoort nog steeds tot de best presterende landen. Het zal moeilijk zijn om de nationale ambitie van 20% in 2010 te gaan halen. Er moet dan ook permanente aandacht zijn voor leven lang leren. De realisatie 2009 wordt waarschijnlijk in mei/juni 2010 gepubliceerd.

4. De realisatie 2009 wordt in februari 2010 verwacht.

4.3.4 Er vallen minder leerlingen gedurende hun schoolloopbaan voortijdig uit het onderwijs

Uit oogpunt van maatschappelijke cohesie en economische ontwikkeling is het van belang dat zoveel mogelijk jongeren minimaal een startkwalificatie halen. De nationale doelstelling is halvering van het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) in 2012 ten opzichte van 2002. Een voortijdig schoolverlater is een jongere van 12 tot 23 jaar die geen onderwijs volgt en nog geen startkwalificatie heeft. Een startkwalificatie is een vwo-, havo-, of mbo-diploma op niveau 2. In de uitvoeringsbrief «Aanval op de schooluitval: een kwestie van uitvoeren en doorzetten»(Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 26 695, nr. 42) staat op welke wijze voortijdig schoolverlaten (vsv) wordt aangepakt. De uitval van jongeren kent verschillende oorzaken waardoor een brede benadering noodzakelijk is. Daarom plaatst het kabinet de aanpak van voortijdig schoolverlaten in een breder kader: de pijler «sociale samenhang». Binnen deze geïntegreerde aanpak is OCW verantwoordelijk voor het voorkomen van voortijdig schoolverlaten door met name kwalitatief goed onderwijs te bieden en door zich in te zetten voor jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben.

Doelbereiking

• Meerjarige convenanten

  In 2008 zijn nieuwe vierjarige convenanten afgesloten met scholen en gemeenten in alle 39 RMC-regio’s. Het doel is in de schooljaren 2007–2008 tot en met 2010–2011 een reductie te realiseren in het aantal nieuwe vsv’ers van 40% ten opzichte van het aantal in schooljaar 2005–2006. Dit betekent dat de uitval jaarlijks cumulatief met 10% moet verminderen; 10% in schooljaar 2007–2008 oplopend naar 40% reductie in 2010–2011. In 2009 zijn de resultaten over het schooljaar 2007–2008 bekend geworden. Hieruit blijkt dat het aantal nieuwe vsv’ers over schooljaar 2007–2008 ten opzichte van schooljaar 2005–2006 gemiddeld over alle regio’s gedaald is met 10%. Daarmee is op landelijk niveau de doelstelling voor het eerste convenantjaar gehaald. In januari 2010 zijn de voorlopige cijfers over het schooljaar 2008–2009 bekend geworden. Hieruit blijkt dat de reductie van gemiddeld 20% ook is gehaald.

• Specifieke programma’s voor de regio’s

  Aan de meerjarige convenanten is extra geld toegevoegd voor onderwijsinstellingen voor specifieke programma’s voor de regio’s. Voor de RMC-regio’s Agglomeratie Amsterdam, Haaglanden/Westland, Rijnmond en Utrecht geldt een uitzondering. Deze subsidie biedt een extra stimulans om de doelstelling van maximaal 35 000 nieuwe vsv’ers in 2012 te realiseren. De onderwijsinstellingen moeten hiervoor gezamenlijk en in overeenstemming met de RMC-contactgemeente een programma van maatregelen opstellen. In de 35 RMC-regio’s, waar de onderwijsinstellingen in aanmerking komen voor deze subsidie, is in 2009 namens de contactscholen een aanvraag voor de jaren 2010 en 2011 ingediend. Uiterlijk op 1 februari 2010 wordt beslist of de aanvraag wordt goedgekeurd. Verder dienen de contactscholen uiterlijk 1 juli 2010 een tussenrapportage in, waarin een beschrijving wordt gegeven van de resultaten van het uitgevoerde onderwijsprogramma.

• Experimenten vmbo-mbo

  De eerste tranche experimenten vmbo-mbo is van start gegaan. In deze experimenten stellen scholen voor voortgezet onderwijs en mbo-instellingen één leergang samen, die erop gericht is de leerlingen in 3 of 4 jaar naar een mbo-niveau 2 kwalificatie toe te leiden. De leerlingen blijven gedurende het experiment onderwijs volgen op de locatie waar ze de leergang zijn gestart.

  Uit de evaluatie VM2-leergang zal moeten blijken of VM2 leidt tot reductie van het voortijdig schoolverlaten. De veronderstelling is dat deze leerlingen door de «knip» tussen vmbo en mbo, er niet in slagen een mbo-opleiding niveau 2 met succes af te ronden.

  Op basis van voortgangsverwachtingen van de scholen blijkt dat 70% van de in totaal 1030 deelnemende leerlingen, die meedoen aan de eerste tranche experimenten, doorgaan. Dit blijkt uit de rapportage «Eén jaar VM2, rapportage 2008–2009 experimenten 1e tranche» van het Ecbo.

  Vanaf 1 augustus 2009 is de tweede tranche experimenten gestart, met 3 200 leerlingen. Dit is een voorlopig cijfer en gebaseerd op het aantal leerlingen op basis waarvan aan scholen voor de tweede tranche is beschikt. Het definitieve aantal wordt in juli 2010 vastgesteld, na accountantscontrole.

• Verbetering melding relatief verzuim door scholen

  Indien er sprake is van relatief verzuim (een leerling is gedurende langere tijd afwezig, maar staat wel ingeschreven) moet een school dit melden aan de gemeente. Uit onderzoek bleek dat scholen en onderwijsinstellingen in veel gevallen niet goed omgaan met de wettelijke verplichting om tijdig verzuim te melden en dat het meldingsproces moest worden verbeterd. Gemeenten moeten kunnen beschikken over tijdige, juiste en volledige informatie over verzuimende leerlingen zodat zij adequaat kunnen reageren. In 2007 is een pilot gestart van de «digitale één-loket route», waarbij de scholen de verzuimgegevens verplicht aan de DUO (voorheen IB-Groep) melden en de DUO deze gegevens verrijkt met gegevens uit BRON en aan de juiste gemeenten verstrekt. Vanaf 1 augustus 2009 is het voor scholen wettelijk verplicht verzuim te melden na ongeoorloofde afwezigheid van 16 uren les- of praktijktijd in een periode van vier weken. Dit is ongeveer gelijk aan 3 dagen afwezigheid. De gegevens over verzuim worden via het Digitaal Verzuimloket automatisch doorgestuurd naar de gemeente zodat leerplicht / RMC gericht actie kunnen ondernemen met betrekking tot het verzuim. Er is zo directe feedback tussen school en gemeente.

  Alle scholen zijn nu aangesloten op het Digitaal Verzuimloket, het gebruik en de werking van het loket zal de komende tijd worden gemonitord.

• Plusvoorzieningen

  In samenhang met de aanpak van jeugdwerkloosheid en het kabinetsstandpunt op het WRR-advies, besteedt het kabinet apart aandacht aan de zogenaamde «overbelaste» jongeren. Het betreft een kabinetsbrede aanpak waarvoor drie ministeries (J&G, BZK, SZW) budgetten hebben ingezet. Voor de groep «overbelasten» worden plusvoorzieningen opgezet op de laagste mbo-niveaus. Plusvoorzieningen zijn een combinatie van onderwijs, zorg, en arbeidstoeleiding. In september 2009 is de subsidieregeling plusvoorzieningen gepubliceerd. In alle regio’s zijn afspraken vastgelegd over de contactschool. De contactscholen hebben in oktober een technische aanvraag ingediend om namens de RMC-regio aanspraak te maken op de beschikbare middelen. De beschikkingen voor deze aanvragen zijn in november aan alle contactscholen verstuurd. De plannen van aanpak moeten uiterlijk 1 maart zijn ingediend.

• Curatieve maatregelen

  Als jongeren toch uitvallen, zijn er andere inspanningen nodig om ze alsnog op te leiden tot een startkwalificatie. Hiervoor zet het kabinet in op samenwerking tussen het onderwijsveld, gemeenten, werkgevers en (jeugd)zorg. De ambitie is om in deze kabinetsperiode 20 000 werkende jongeren alsnog aan een startkwalificatie te helpen door middel van EVC- en/of duale trajecten. Deze ambitie is onderdeel van de ambitie om in de periode 2008–2011 in totaal 90 000 EVC- en/of duale trajecten te realiseren.

  Nu het economisch slechter gaat en de werkgelegenheid daardoor afneemt, worden jongeren zonder startkwalificatie zwaar getroffen. Met werkgevers zijn in de regio in 2009 afspraken gemaakt om jongeren die op straat (dreigen te) komen extra te scholen. Zo wordt hun positie op de arbeidsmarkt duurzaam verbeterd. Hier is aansluiting gezocht bij het Actieplan Jeugdwerkloosheid dat het kabinet in juni 2009 presenteerde.

  Uit de monitoring van juni 2009 blijkt dat er door de projecten Leren en Werken inmiddels ruim 4 500 jongeren in trajecten zitten op weg naar een startkwalificatie. De nieuwe subsidieregeling Leren en Werken voor doelgroepen, gepubliceerd in februari 2009, stimuleert projecten om nog gerichter met de groep werkende jongeren zonder startkwalificatie aan de slag te gaan. Eind 2010 wordt de eindstand opgemaakt.

Tabel 4.10 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Meerjarige convenanten Ja
2. Specifieke programma’s voor de regio’s Ja
3. Experimenten vmbo-mbo Ja
4. Verbetering melding relatief verzuim door scholen Ja
5. Plusvoorzieningen Ja
6. Curatieve maatregelen Geen

Toelichting:

3. Zoals gezegd is de verwachting dat 70% van de leerlingen van de eerste tranche experimenten doorgaat. Twintig procent van deze leerlingen stapt over naar hetzij een kader- hetzij reguliere basisberoepsgerichte leerweg, naar het mbo of praktijkonderwijs. Van 10% van de leerlingen was bij het uitkomen van bovengenoemde rapportage van het Ecbo nog niet bekend wat ze in schooljaar 2009–2010 gaan doen.

5. De gemaakte afspraken en instrumenten lopen door tot het einde van de kabinetsperiode. Dan wordt pas de stand van zaken opgemaakt.

Tabel 4.11 Indicatoren
Indicator Basiswaarde 2002 Realisatie 2007 Realisatie** 2008 Streefwaarde 2012 Realisatie** 2009
1. Het aantal nieuwe vsv’ers per kalenderjaar (nationale indicator) 71 000 52 700 46 800 35 000 42 600*
  Bron:Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 26 695, nr. 61          
2. Aantal herplaatste voortijdig schoolverlaters (inclusief oude voortijdig schoolverlaters) 20 000 39 545 33 794   n.n.b.
  Bron: Analyse RMC-effectrapportages 2007–2008, Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt          

* Dit is een voorlopig cijfer. Het definitieve aantal vsv-ers over 2008–2009 wordt verwacht in oktober 2010.

** Er is een statistische correctie op de landelijke cijfers van 2004–2005 en verder doorgevoerd. De doorstroom van leerlingen uit het regulier voortgezet onderwijs naar het voortgezet speciaal onderwijs (vso) bleek niet in de volle omvang verwerkt te zijn. Een jongere die doorstroomt naar het vso is geen vsv-er, omdat het vso in principe niet opleidt tot een startkwalificatie. Dit is nu gecorrigeerd. Dit deed zich niet voor in de cijfers over 2002 die op een andere bron (RMC-registratie) gebaseerd zijn.

Toelichting:

2. Voor deze indicator is geen landelijke streefwaarde afgesproken. De realisatie 2009 is in april 2010 bekend.

4.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Overig evaluatieonderzoek Effectiviteit VSV maatregelen/Convenanten(kwalitatief) OD 4 2008 1e tussenrapportage wordt mei 2010 verwacht. De definitieve rapportage wordt gecombineerd met een TIER-publicatie. TU Delft & Berenschot
  Effectmeting duale en evc-trajecten op deelname arbeidsparticipatie OD 3 2008    
  Project Onderwijs-Arbeidsmarkt 2006 (POA) AD   Jaarlijks in juli ROA
  Registratie en bestemming uitstroomschoolverlaters (SIS) AD   Jaarlijks in september ROA
  Monitor Sociale Veiligheid AD   Jaarlijks Cinop
  Arbeidsmarkt barometer leraren (incl. bve) AD   Jaarlijks Onderwijsarbeidsmarktbarometer
  Monitor alfabetisering OD 3   Jaarlijks in het voorjaar Cinop
  Monitor leerlinggebonden financiering OD 3 2006 2009 RISBO
  Financiële belasting roc’s als gevolg van WGBhcz OD 3 2008 2009 RISBO/SEOR

Toelichting:

De «Effectmeting duale en evc-trajecten op deelname arbeidsparticipatie» bleek te zijn overgedragen aan PLW (Projectdirectie Leren en Werken). Daar is besloten het op de voorgestelde wijze niet van start te laten gaan; onderzoekstechnisch te gecompliceerd. PLW verwerkt de onderzoeksvraag in de beleidsdoorlichting, uit te voeren in 2010–2011.

ARTIKEL 5. TECHNOCENTRA

5.1 Algemene beleidsdoelstelling: het ondersteunen van technocentra ter versterking van de kennisinfrastructuur in de regio ter verbetering van de aansluiting tussen het technische beroepsonderwijs en het bedrijfsleven.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het Platform Bèta Techniek (PBT) heeft net als voorgaande jaren op verzoek van het ministerie van OCW een evaluatie verricht naar de jaarverslagen 2008 van de technocentra. Het PBT heeft zich hierbij gebaseerd op de kaders uit de Kaderregeling Technocentra. Bij de evaluatie is gekeken naar de resultaten van de afzonderlijke activiteiten, de relatie met de doelstellingen van de kaderregeling en naar de werking en effectiviteit van de kaderregeling. Uit de evaluatie blijkt dat de activiteiten van de technocentra elk op hun eigen wijze een bijdrage leveren aan de oplossing van de in de regio gesignaleerde knelpunten. De technocentra creëren draagvlak voor hun activiteiten door in te zetten op netwerkvorming en andere vormen van samenwerkingsverbanden waarin onderwijs en bedrijfsleven zijn betrokken. Deze betrokkenheid blijkt ook uit de gerealiseerde cofinanciering (ook al is sprake van grote verschillen).

Externe factoren

Conjuncturele ontwikkelingen in de technische sector.

5.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 5.1 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 5 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 280 9 037 9 025 8 988 10 189 9 433 756
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 9 207 9 037 9 025 8 988 10 189 9 434 755
               
Programma-uitgaven 0 0 9 025 8 988 10 189 9 434 755
• Basissubsidie     7 000 7 000 7 000 7 000 0
• Speerpuntsubsidie     1 700 1 688 2 889 2 134 755
• Overig     325 300 300 300 0
Ontvangsten 9 076 9 199 9 084 9 017 9 801 9 136 665

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling in de jaren 2005 en 2006 niet meer te reconstrueren.

5.3 Doelstellingen nieuwe Kaderregeling

Voor de jaren 2006 tot en met 2010 is de Kaderregeling Technocentra(Stb. 2006, nr. 50) vastgesteld met als doel het verstrekken en vernieuwen van de kennisinfrastructuur en verbetering van de aansluiting tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven in de technische sector. De drie daarvan afgeleide doelstellingen zijn:

a. het bevorderen van de circulatie en toepassing van kennis tussen instellingen, tussen instellingen en ondernemingen of tussen instellingen, ondernemingen en derden;

b. een gezamenlijke benutting door verschillende instellingen van hoogwaardige en moderne apparatuur voor technisch beroepsonderwijs;

c. het bevorderen van een goede aansluiting van technisch beroepsonderwijs op de opleidingsbehoeften van de arbeidsmarkt.

Binnen deze doelstellingen moeten de technocentra zich laten leiden door regionale knelpunten en uitdagingen. Ook moet daarbij een duidelijke focus liggen op het aanpakken van de tekorten aan bèta’s en technici.

Doelbereiking

Doelstelling a: De kennisdeling wordt gezien als basis van het totale activiteitenscala. Veel technocentra bouwen hun activiteiten op langs subregionale en/of sectoraal georganiseerde platforms. De nadruk ligt hierbij op kennisuitwisseling tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Hoewel er steeds vaker meerdere onderwijsinstellingen betrokken worden bij één platform blijkt het moeilijker om kennisuitwisseling te realiseren vanwege onderlinge concurrentie.

Doelstelling b: Het gezamenlijk benutten van apparatuur blijkt een lang en moeizaam proces te zijn vanwege de al eerder genoemde concurrentie tussen onderwijsinstellingen.

Doelstelling c: De activiteiten ter bevordering van een goede aansluiting van technisch beroepsonderwijs op de opleidingsbehoeften om techniek te promoten zoals Careerday, First Lego League, en Technowijzer. Hierbij gaat het om de beïnvloeding van het keuzeproces van leerlingen en hun ouders.

Instrumenten

De instrumenten die zijn ingezet om de drie doelstellingen te realiseren zijn de basissubsidie en de speerpuntsubsidie. De resultaten die hierbij zijn behaald, staan opgenomen in dit artikel en zijn gebaseerd op de doelstellingen die zijn geformuleerd in de kaderregeling.

Tabel 5.2 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Het beschikbaar stellen van basissubsidie aan de technocentra Ja
2. Het beschikbaar stellen van speerpuntsubsidie aan de technocentra Ja

Realisatie meetbare gegevens

Het nieuwe meetinstrument dat sinds 2008 wordt gebruikt, levert te weinig gegevens op om harde uitspraken te doen over de causale verbanden tussen de activiteiten en de doelen uit de kaderregeling enerzijds en de effecten van de activiteiten anderzijds.

ARTIKEL 6. HOGER ONDERWIJS

6.1 Algemene beleidsdoelstelling: het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek zorgt dat studenten en (wetenschappelijk) personeel hun talenten en onderzoekend vermogen maximaal kunnen ontwikkelen. Het leidt hen op voor een positie op de nationale en internationale arbeidsmarkt en het vervullen van hun rol in de intellectuele voorhoede van onze samenleving

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

In 2008 zijn met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 31 enTweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 33) gemaakt over «studiesucces»: reductie van de uitval, verhogen van rendementen, meer differentiatie (ambitieuze programma’s) en verbetering van de kwaliteit van docenten, en meer docenten.

De instellingen krijgen hiervoor extra geld (coalitieakkoord-middelen), dat is toegevoegd aan de lumpsum. De voortgang van deze afspraken wordt gevolgd via Kennis in Kaart (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, bijlage bij 31 288, nr. 82). Daarnaast vindt een kwalitatieve evaluatie plaats door de Inspectie voor het Onderwijs. Deze is in juni 2009 in gang gezet. De uitkomsten worden begin 2011 verwacht.

De ambities van het hoger onderwijs zijn terug te vinden in de algemene doelstelling en de operationele doelstellingen van artikel 6 en 7.

Om de operationele doelstellingen optimaal te ondersteunen is in 2009 per operationele doelstelling een aantal instrumenten ingezet dat hieraan een bijdrage levert.

Externe factoren

Het onderwijs en onderzoek ter plaatse is mede bepaald door de inzet van studenten, docenten, onderzoekers, bestuurders, toezichthouders, brancheorganisaties, maatschappelijke en internationale organisaties, andere overheden en bedrijven (stages en aansluiting arbeidsmarkt). De minister was daarom mede afhankelijk van de beschikbaarheid, capaciteiten en faciliteiten van deze actoren. Andere factoren die de minister slechts beperkt kon beïnvloeden, maar waarvan hij wel afhankelijk was, zijn: ontwikkelingen op de (internationale) arbeidsmarkt (kengetallen over de onderwijsarbeidsmarkt zijn opgenomen in beleidsartikel 9), demografische ontwikkelingen in de studentenpopulatie en conjuncturele ontwikkelingen.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 6.1 Indicatoren
Indicator Basis waarde 20031 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2020 Realisatie 2009
1. Percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44 jarigen van de beroepsbevolking 31,5% 34,9 36,8% 46,0% 37,4%
  Bron: CBS (EBB)          

1 Door een nieuwe weegmehode van de EBB wijkt het cijfer voor 2003 iets af van het in de begroting 2009 gepubliceerde cijfer.

Tabel 6.2 Kengetallen1
Kengetal 2005 2006 2007 2008
1. Percentage afgestudeerden met een eerste baan op tenminste hbo respectievelijk wo-niveau        
  – Hbo 78% 82% 85% 85%
  – Wo 61% 65% 64% 67%
  Bron: Hbo en Wo-monitor        
2. Percentage afgestudeerden dat anderhalf jaar na afstuderen in het buitenland werkt        
  – Hbo 3% 3% 3% 2%
  – Wo 4% 5% 2 5%
  Bron: Hbo en Wo-monitor        
3. Percentage werkenden dat aangeeft dat opleiding voldoende basis was om te starten op arbeidsmarkt        
  – Hbo 48% 53% 59% 62%
  – Wo 52% 57% 60% 63%
  Bron: Hbo en Wo-monitor        

1 De cijfers 2009 komen in september 2010 beschikbaar.

2 Er is voor indicator 2 geen landelijk cijfer beschikbaar voor het wo, omdat een aantal universiteiten dit onderwerp niet in de vragenlijst heeft opgenomen.

Toelichting:

De kengetallen uit tabel 6.2 geven een beeld of de student optimaal is voorbereid op deelname aan de samenleving en een positie op de nationale en internationale arbeidsmarkt. Door in tabel 6.2 een tijdreeks te presenteren, kan de ontwikkeling worden gevolgd. Er is sprake van een stijging.

6.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 6.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 6 (x € 1 000)*
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 1 858 290 2 039 503 2 287 731 2 377 498 2 692 061 2 241 242 450 819
Waarvan garantieverplichtingen 31 500 39 000 108 000 92 333 176 362    
Totale uitgaven 1 802 921 1 881 795 2 030 854 2 158 944 2 323 653 2 229 452 94 201
               
Programma-uitgaven 1 797 739 1 876 798 2 025 779 2 153 863 2 317 618 2 223 492 94 126
               
Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs 1 758 453 1 819 302 1 927 700 2 044 634 2 186 555 2 083 717 102 838
• Reguliere bekostiging(lumpsum)1 1 758 453 1 819 302 1 927 700 2 044 634 2 186 555 2 083 717 102 838
               
Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit 1 960 2 259 4 561 6 848 5 478 5 285 193
• Kwaliteitsverbetering docenten (lumpsum)   1 500 4 083 6 848 5 478 5 285 193
• Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs («Ruim baan voor talent») 1 960 759 478       0
               
Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden 1 983 4 128 3 869 14 725 32 163 31 258 905
• Minder uitval en kwaliteitsimpuls (lumpsum)       6 726 20 898 20 162 736
• Verhogen studierendement Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond (lumpsum)2 150 1 448 1 486 5 600 8 765 8 464 301
• Studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs 1 733 2 580 2 303 2 299 2 400 2 400 0
• Erkenning van verworven competenties         0 132 – 132
• Emancipatie 100 100 80 100 100 100 0
               
De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa 28 777 35 835 76 933 73 544 78 854 88 891 – 10 037
• Praktijkgericht onderzoek (Raak) 6 000 8 800 13 300 11 300 13 100 13 100 0
• Praktijkgericht onderzoek (Lectoren en kenniskringen) (lumpsum)3         1 254 1 210 44
• Nieuwe hbo-masteropleidingen       5 044 0 10 081 – 10 081
• Deltaplan bèta/technie4 22 777 27 035 61 308 50 000 58 500 58 500 0
• FES: Investeringsagenda bèta en techniek hoger onderwijs     2 325 7 200 6 000 6 000 0
               
Programmakosten overig5 6 566 15 274 12 716 14 112 14 568 14 341 227
• Uitvoeringsorganisatie IBG 1 946 7 865 7 857 8 690 10 287 9 438 849
• Uitvoeringsorganisatie CFI 4 620 7 409 4 859 5 422 4 281 4 903 – 622
               
Apparaatsuitgaven Hoger Onderwijs en Studiefinanciering6 5 182 4 997 5 075 5 081 6 035 5 960 75
Ontvangsten 1 798 46 848 6 955 9 580 11 404 6 017 5 387

* De bedragen per operationele doelstelling kunnen voor de jaren 2005 t/m 2008 afwijken van de betreffende bedragen in de jaarverslagen van die jaren, omdat in het jaarverslag 2009 is aangesloten bij de indeling van de begroting 2009.

1 In de middelen voor «Reguliere bekostiging» zijn ook enkele posten voor overige uitgaven verwerkt.

2 De middelen voor 2006 t/m 2008 hebben ook betrekking op de universiteiten.

3 Naast deze extra middelen uit het coalitieakkoord is in de «Reguliere bekostiging» (lumpsum) voor lectoren en kenniskringen voor 2009 een bedrag van € 57,0 miljoen opgenomen.

4 De middelen voor het Deltaplan bèta/techniek hebben niet alleen betrekking op het hbo maar zijn onderwijsbreed.

5 De middelen hebben betrekking op de sector hoger onderwijs.

6 In verband met de samenvoeging van de directies Hoger Onderwijs en Studiefinanciering zijn de apparaatsuitgaven van beide directies vanaf 2009 samengevoegd.

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven voor het hoger beroepsonderwijs ligt in 2009 € 94,2 miljoen hoger dan de vastgestelde begrotingsstand. De realisatie van de ontvangsten is € 5,4 miljoen hoger dan geraamd.

De belangrijkste oorzaken van deze hogere realisaties zijn:

• Reguliere bekostiging: Verwerking van € 79,0 miljoen aan loon- en prijsbijstelling 2009, een verhoging van € 15,8 miljoen voor de toename van het aantal studenten in het hbo, en een toevoeging van € 7,4 miljoen voor extra lectoren lerarenopleidingen, voor scholingsmaatregelen hbo-docenten (actieplan «LeerKracht van Nederland»;Tweede Kamer 2007–2008, 27 923, nr. 45) en voor summercourses op het gebied van taal en/of rekenen-wiskunde.

• Nieuwe hbo-masteropleidingen: Gelet op de publicatiedatum van de betreffende subsidieregeling zijn in 2009 geen uitgaven gerealiseerd. De middelen zijn toegevoegd aan het budgettair kader 2010.

• Ontvangsten: De hogere ontvangsten zijn het gevolg van niet geraamde afrekeningen van batige saldi van afgeronde projecten en verrekeningen in het kader van het dossier Schutte.

Tabel 6.4 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7* (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 3 445 978 3 531 959 3 656 718 3 784 930 4 052 409 3 692 102 360 307
Waarvan garantieverplichtingen         50 000    
Totale uitgaven 3 337 895 3 396 597 3 511 532 3 676 678 3 781 800 3 664 366 117 434
               
Programma-uitgaven 3 337 895 3 396 597 3 511 532 3 676 678 3 781 800 3 664 366 117 434
               
Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs 3 332 575 3 380 433 3 481 375 3 636 794 3 740 028 3 613 243 126 785
• Reguliere bekostiging(lumpsum) 3 326 575 3 374 433 3 475 375 3 628 327 3 728 322 3 601 922 126 400
• Geesteswetenschappen         2 128 2 058 70
• Alfa/Gamma-onderzoek (lumpsum) 6 000 6 000 6 000 8 467 9 578 9 263 315
               
Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit 5 210 13 469 17 883 26 299 32 049 36 418 – 4 369
• Kwaliteitsverbetering docenten (lumpsum)   1 000 3 000 5 000 5 414 5 000 414
• Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs («Ruim baan voor talent») 1 235 1 567 382        
• Excellentie in onderwijs: FES       575 4 764 10 000 – 5 236
• Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent (HSP)   4 650 4 800 11 112 11 385 11 175 210
• Nederlandse Instituten in het Buitenland (NIB’s), Netherlands Education Support Offices (NESO’s), Beeldmerk   3 057 6 331 6 242 7 116 6 966 150
• Noodfonds voor internationale hulpacties   1 000 1 000 1 000 1 000 1 000 0
• Internationale samenwerking en beurzenprogramma’s 3 975 2 195 2 370 2 370 2 370 2 277 93
               
Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden 110 2 695 2 208 3 519 2 657 2 581 76
• Minder uitval en kwaliteitsimpuls (lumpsum)       1 407 2 322 2 246 76
• Verhoging deelname studenten met een handicap 110 2 695 2 208 2 112 335 335 0
               
De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa 0 0 10 066 10 066 7 066 12 124 – 5 058
• 3 TU’s samenwerking     10 066 10 066 7 066 12 124 – 5 058
Ontvangsten 2 081 1 478 11 508 11 645 13 894 20 082 – 6 188

* De bedragen per operationele doelstelling kunnen voor de jaren 2005 t/m 2008 afwijken van de betreffende bedragen in de jaarverslagen van die jaren, omdat in het jaarverslag 2009 is aangesloten bij de indeling van de begroting 2009.

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs ligt in 2009 € 117,4 miljoen hoger dan de vastgestelde begrotingsstand. De realisatie van de ontvangsten is € 6,2 miljoen lager dan geraamd.

Hieronder worden de belangrijkste oorzaken toegelicht.

• Reguliere bekostiging: Het verschil ad € 126,4 miljoen wordt verklaard door:

– een verhoging van € 6,0 miljoen voor de toename van het aantal studenten in het wetenschappelijk onderwijs,

– een verhoging van € 117,8 miljoen voor de loon- en prijsbijstelling 2009,

– een verhoging van € 2,1 miljoen voor loon- en prijsbijstellingen Homoge Groep Internationale Samenwerking,

– overboekingen van de ministeries van LNV en VWS ad € 5,4 miljoen,

– een verlaging van € 4,9 miljoen in verband met diverse bijstellingen.

  In laatstgenoemd (saldo)bedrag van – € 4,9 miljoen is een bedrag van € 3,5 miljoen opgenomen voor gedeeltelijke dekking van de effecten van de invoering van de bachelor-masterstructuur op de financiering van de universiteiten.

• Excellentie in onderwijs: FES: De verlaging met € 5,2 miljoen laat zich verklaren door gerealiseerde subsidietoekenningen in 2008 en die in het kader van een tweede ronde Sirius Programma in juli 2009. Op basis van deze toekenningen dient de meerjarenraming voor dit programma te worden geactualiseerd en zal het bedrag van € 5,2 miljoen in latere jaren tot uitkering komen.

• 3 TU’s samenwerking: De verlaging met € 5,1 miljoen wordt als volgt verklaard:

– € 3 miljoen door een wijziging van het meerjarige kasritme voor het programma Centres of Excellence van de 3TU Federatie, en

– € 2,1 miljoen door een toevoeging aan het onderdeel Reguliere bekostiging (lumpsum) ter gedeeltelijke dekking van de effecten van de invoering van de bachelor-masterstructuur op de financiering van de universiteiten (zie hiervoor).

• Ontvangsten: Deze zijn gedaald met een bedrag van € 6,2 miljoen als gevolg van een hogere realisatie van € 2,0 miljoen, veroorzaakt door niet geraamde afrekeningen van batige saldi van afgeronde projecten, en een desaldering van – € 8,2 miljoen in verband met de FES-projecten Excellentie in onderwijs en 3 TU’s samenwerking (zie de toelichtingen hiervoor).

6.3 Operationele beleidsdoelstelling

6.3.1 Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs

Doelbereiking

Het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek is zodanig toegerust dat voldaan is aan de door de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) gestelde toegankelijkheid-, doelmatigheid- en kwaliteitseisen bij het verzorgen van hoger onderwijs en het verrichten van onderzoek.

Instrumenten

Tabel 6.5 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Reguliere bekostiging(lumpsum) Ja
2. Subsidies overige organisaties hoger onderwijs Ja
3. Geesteswetenschappen Ja
4. Alfa- en gammaonderzoek bij de universiteiten Ja
5. Optimalisering taal- en rekenonderwijs Ja

Toelichting:

1. Op 7 december 2009 is de Tweede Kamer het ontwerp tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 toegestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 288, nr. 74), waarmee de met VSNU en HBO-raad afgesproken wijziging van de instellingsbekostiging vanaf het begrotingsjaar 2011 wordt geregeld.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

De aantallen eerstejaars, ingeschreven studenten en gediplomeerden zijn stelselindicatoren. Zij geven een beeld van de ontwikkeling in de in- en uitstroom

Tabel 6.6 Indicatoren
Kengetallen 2005/2006 2006/2007 2007/2008 2008/2009 2009/2010
1. Eerstejaars aantal studenten (excl. «groen onderwijs») x 1000          
  • Hbo voltijd 74,8 77,8 80,4 81,6 87,3
  • Hbo deeltijd 13,9 13,2 12,5 13,1 13,8
  • Wo 40,5 41,4 43,5 45,5 50,3
  Bron: OCW Referentieraming 2010 telling 1 oktober 2009 (eerstejaars en ingeschrevenen conform de OCW-begrotingsraming)          
2. Ingeschreven aantal studenten (excl. «groen onderwijs») x 1000          
  • Hbo voltijd 280,8 294,1 303,4 311,4 331,1
  • Hbo deeltijd 60,6 59,8 59,3 59,9 62,6
  • Wo 199,9 202,7 206,8 214,0 226,1
  Bron: OCW Referentieraming 2010 telling 1 oktober 2009 (eerstejaars en ingeschrevenen conform de OCW-begrotingsraming)          
2. Gediplomeerden (excl. «groen onderwijs») x 1000          
  • Hbo voltijd 47,4 49,4 50,2 51,3
  • Hbo deeltijd 14,6 13,3 13,4 12,3
  • Wo (master/doctoraal) 27,7 29,5 27,2 27,2
  Bron: OCW Referentieraming 2010 telling 1 oktober 2009 (eerstejaars en ingeschrevenen conform de OCW-begrotingsraming)          
3. Onderwijsuitgaven per student x € 1 000 Realisatie 2006 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Realisatie 2009  
  • Hbo 5,7 5,8 5,9 6,0  
  • Wo 5,9 5,9 6,0 5,9  

1 De cijfers wijken iets af van eerder gepubliceerde cijfers, omdat er nog mutaties zijn geweest in de inschrijvingsgegevens van voorgaande jaren.

Toelichting:

1. De toename van de aantallen eerstejaars in het hbo en wo is hoger dan was geraamd in de referentieraming. Dit is gezien de wenselijkheid van een goed opgeleide bevolking en de doelstelling om circa 50% hoger opgeleiden te hebben in 2020 een verheugende ontwikkeling.

3. Onderwijsuitgaven per student in constanteprijzen 2009 (dat wil zeggen gecorrigeerd voor de loon en prijsbijstellingen).

6.3.2. Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit

Doelbereiking

De kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs moet beter en het excellente talent onder studenten moet meer gestimuleerd worden. Aan de basis is deze in orde, maar in relatie tot de ambities van Nederland als innovatieve, concurrerende economie moet de kwaliteit verbeteren. Het hoger onderwijs moet intensiever en persoonlijker worden. Het Nederlandse hoger onderwijs bevindt zich in een internationaal speelveld. Studenten moeten de mogelijkheid hebben zich voor te bereiden op een loopbaan in een internationale context: de arbeidsmarkt wordt immers ook meer internationaal. De concurrentie om de beste studenten neemt toe. Instellingen moeten ruimte hebben zich voor de buitenwereld te profileren en partnerships aan te gaan met buitenlandse instellingen.

Instrumenten

Tabel 6.7 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Kwaliteitsverbetering docenten Ja
2. Excellentie in onderwijs, tijdelijke impuls (bijdrage uit het Fonds Economische Structuurversterking) Nee
3. Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent Ja
4. Nederlandse (wetenschappelijke) instituten in het buitenland (NIB’s en NWIB’s), Netherlands Education Support Offices (NESO’s) Ja
5. Subsidie voor een noodfonds (Libertas) Ja
6. Subsidie voor projecten internationale samenwerking en beurzenprogramma’s Ja
7. Secretariaatsrol in het Bolognaproces Ja

Toelichting:

2. Vervolg van de eerste ronde middelen toegekend aan Sirius Programma bacheloropleidingen.

  Uit het FES is in totaal € 50 miljoen beschikbaar om excellentie in het hoger onderwijs te bevorderen. In 2008 zijn in de eerste ronde, die gericht is op de bacheloropleidingen, vijf projecten goedgekeurd. In 2009 zijn veertien projecten die hun voorstel verbeterd hebben, alsnog goedgekeurd. Instellingen kunnen in de tweede tranche experimenteel gebruik maken van selectie aan de poort en collegegelddifferentiatie. De juridische basis hiervoor wordt geregeld in het wetsvoorstel versterking besturing (Eerste Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 821, A). Dit wetsvoorstel is in februari 2010 door de Eerste Kamer aanvaard. De start van de tweede tranche, die gericht is op de masteropleidingen, is doorgeschoven van 2009 naar 2010.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

In de meerjarenafspraken over studiesucces: reductie van de uitval, verhogen van rendementen, meer differentiatie (ambitieuze programma’s), verbetering van de kwaliteit van docenten, en meer docenten, is een aantal indicatoren opgenomen op basis waarvan de realisatie van bovengenoemde ambities wordt gemonitord.

Ook is afgesproken een aantal achtergrondvariabelen te monitoren, die in samenhang een indruk geven van de ontwikkeling van de kwaliteit. Deze zijn ook weergegeven in figuur 1 en 2 van Kennis in Kaart 2009. Deze achtergrondvariabelen zijn relevant, maar er is geen sprake van een een-op-een relatie met de kwaliteit van het onderwijs. Deze indicatoren moeten in samenhang bekeken worden en ingebed zijn in een kwalitatief oordeel.

Tabel 6.8 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefrichting Realisatie 2009
1. Percentage hbo-docenten dat minimaal beschikt over een mastergraad 50% (waarvan 3,7% PhD) 57% (waarvan 4,8% PhD) 70% (waarvan 10% PhD)
  Bron: POMO 2008 (Personeels- en mobiliteitsonderzoek) peildatum: 2007   peildatum: 2008 peildatum: 2014  
2. Percentage studenten dat als «gemotiveerd» kan worden beschouwd 18,0% 18,7% 18,3% stijging
  Bron: Studentenmonitor peildatum: 2004 peildatum: 2007 peildatum: 2008    
3. Studietijd, contacturen en schaal          
  a. Onderwijsintensiteit: gem. tijdsbesteding aan studiegerelateerde activiteiten in uren per week (perceptie student)          
  – Hbo 33 35 34 stijging
  – Wo 31 33 32 stijging
  Bron: Studentenmonitor peildatum: 2005 peildatum: 2007 peildatum: 2008    
b. Onderwijstijd: gem. aantal uren per week (contacturen; perceptie student)          
  – Hbo 13 13 14 stijging
  – Wo 11 12 14 stijging
  Bron: Studentenmonitor peildatum: 2005 peildatum: 2007 peildatum: 2008    
  c. Student/stafratio          
  – Hbo: student/onderwijzend personeel 25,0 24,5 22,7 daling
  – Wo: student/wetenschappelijk personeel 9,2 10,0 10,1 daling
  Bron: Kerncijfers 2005–2009 peildatum: 2004 peildatum 2007 peildatum: 2008    
4. Aantal Nederlandse instellingen in top 100 van beste instellingen ter wereld 2 in top 100 2 in top 100 waarvan 1 in top 50 2 in top 100 waarvan 1 in top 50 3 in top 100 en hoogste omhoog
  Bron: Sjanghai-ranking peildatum: 2005 peildatum: 2007 peildatum: 2008 peildatum: 2011  
Indicator Internationalisering diplomamobiliteit1          
5. Aantal buitenlandse studenten als % van totale inschrijving in Nederland 4,5% 6,4% 6,9% 7,4% 7,4%
  Percentage EU-gemiddelde 6,9% 8,0%
  Bron: IMON-monitor 2009 peildatum: 2003/2004 peildatum: 2006/2007 peildatum: 2007/2008 peildatum: 2010 peildatum: 2008/2009
6. Percentage Nederlandse studenten dat een opleiding in Nederland volgt en een deel hiervan in het buitenland doet. 14% (hbo 12%; wo 17%)   12% (hbo:10%; wo 14%) 25%  
  Bron: Studentenmonitor peildatum: 2007   peildatum: 2008 peildatum: 2013  

1 Het monitorsysteem (de internationaliseringsmonitor, voorheen mobiliteitsmonitor en Bisonmonitor) wordt niet langer toereikend geacht voor het meten van de benoemde beleidsdoelen en instrumenten. Aan vervanging van deze indicatoren wordt gewerkt.

Toelichting:

2. en 3. In de meerjarenafspraken is een aantal achtergrondvariabelen (2 en 3) opgenomen op basis waarvan de ambities voor studiesucces en kwaliteit van het onderwijs worden gemonitord. Samen geven deze achtergrondvariabelen een indruk van de ontwikkeling van de kwaliteit. Ze zijn relevant maar er is geen sprake van een een-op-een relatie met de kwaliteit van het onderwijs. Deze indicatoren moeten in samenhang bezien worden en ingebed in een kwalitatief oordeel. Om deze redenen zijn er ook geen streefwaarden geformuleerd. Meer achtergrondvariabelen zijn te vinden in Kennis in Kaart.

3. Deze gegevens zijn gebaseerd op de studentenmonitor, en dus op ondervraging van studenten. Deze indicatoren geven dan ook de percepties van studenten weer.

5. De wereldwijde mobiliteit is de jaren waar de indicator betrekking op heeft, sterker gegroeid dan was voorzien. De Nederlandse instellingen hebben hiervan meegeprofiteerd en zich effectief weten te positioneren. Derhalve is de streefwaarde voor 2010 reeds in 2009 bereikt.

6. In de begroting 2009 is aangegeven dan het monitoringssysteem voor internationalisering niet langer toereikend wordt geacht. Daarom deze nieuwe indicator die een beeld geeft van de ontwikkeling van de internationale competenties van Nederlandse studenten. De indicator daalt tussen 2007 en 2008. Gericht beleid dat moet leiden naar het bereiken van de streefwaarde in 2013 is in 2009 in gang gezet.

6.3.3 Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden

Doelbereiking

In het streven naar meer en betere hoger opgeleiden, liggen er specifiek voor het hoger onderwijs de volgende opdrachten:

• een goede doorstroom binnen het onderwijs;

• minder uitval uit het hoger onderwijs;

• een leven lang leren.

Deze vormen de basis van een gezonde kenniseconomie en een goed opgeleide beroepsbevolking.

Instrumenten

Tabel 6.9 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Minder uitval en kwaliteitsimpuls hoger onderwijs Ja
2. Verhogen studierendementNederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond Ja
3. Subsidie voor verhogen deelname studenten met een handicap Ja
4. Subsidie voor studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs Ja
5. Subsidie voor erkenning van verworven competenties (EVC) Ja
6. Voortzetting ondersteuning van de VHTO (Landelijk expertisebureau meisjes/vrouwen in bèta/techniek) Ja

Toelichting:

2. In 2009 zijn er met 5 hogescholen in de Randstad convenanten afgesloten met als doel het verbeteren van het studiesucces van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond. Per hogeschool zijn er concrete prestatieafspraken gemaakt over de streefcijfers voor uitval en rendement in 2011.

3. In het najaar 2009 is de commissie Maatstaf ingesteld die zal adviseren over wat instellingen in huis moeten hebben om studenten met een functiebeperking te helpen. Tevens zal zij adviseren over het toekomstige beleidsinstrumentarium, binnen de huidige financiële kaders. In 2010 brengt de commissie advies uit.

4. De eerste tranche van het door Surf uitgevoerde programma «studiekeuzegesprekken: wat werkt?» is gestart in maart 2009. De belangstelling van ho-instellingen was groot. Inmiddels zijn in het kader van deze pilot ruim 4000 studiekeuzegesprekken met studenten gevoerd. Het programma maakt deel uit van het door de minister aan de Tweede Kamer toegezegde zorgvuldige invoeringstraject van studiekeuzegesprekken.

5. Het programma EVC wordt uitgevoerd door de Projectdirectie Leren en Werken. Er is circa € 5 miljoen overgeboekt naar artikel 4.

  Eind 2009 is aan 7 door het rijk bekostigde hogescholen een subsidie toegekend om zich te ontwikkelen tot instituut voor een leven lang leren. Hiermee is aangesloten op de aanbeveling van de Onderwijsraad (Verkenning «Middelbaar en hoger onderwijs voor volwassenen», 2009) een beperkt aantal, regionaal gespreide, ho-instellingen de kans te geven zich te specialiseren in onderwijs voor volwassenen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.10 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Streefwaarde Realisatie 2009
Voor het wo1, 4:        
1. Percentage studie-uitval (uit wo) en studie-switchers (binnen wo) na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar in bachelor-2 en 3 12% (studenten die zijn gestart met studeren in 2004) 12% (studenten die zijn gestart met studeren in 2005) 6%2
  Bron: 1 cijfer HO/VSNU peildatum: 2007 peildatum: 2008 peildatum: 2011  
2. Percentage studenten (herinschrijvers4) dat in vier jaar de bachelorfase afrondt 47% (studenten die zijn gestart met studeren in 2003) 48% (studenten die zijn gestart met studeren in 2004) >70%
  Bron: 1 cijfer HO/VSNU peildatum: 2007 peildatum: 2008 peildatum: 2014  
Voor het hbo1 :        
1. Rendement van studenten (herinschrijvers3 na het eerste studiejaar4) na 6 jaar studie 77% (studenten die gestart zijn met studeren in 2001) 76% (studenten die zijn gestart met studeren in 2002) 90%
  Bron: 1 cijfer HO/HBO-raad peildatum; 2007 peildatum: 2008 peildatum: 2013  
4. Studierendement na 6 jaar van voltijdstudenten hbo en wo        
  • Hbo autochtoon 66,2% 67,4% 67,0%
  • Hbo student met een niet-westerse achtergrond 48,0% 51,0% 51,6%
  • Wo autochtoon 47,5% 47,1% 43,9%
  • Wo student met een niet-westerse achtergrond 35,0% 35,3% 35,2%
  Bron: 1 cijfer HO/CFI peildatum: 2006 cohort 2000 peildatum: 2008 cohort 2002 peildatum: 2014 (zie toelichting) peildatum: 2009 cohort 2003

1 Gegevens 2009 zijn medio november 2010 beschikbaar.

2 In de meerjarenafspraak was hier een percentage van 14 genoemd; na herberekening met definitieve gegevens komt dit uit op 12,3. Het doel was dit percentage te halveren in 2011. Daarom hier 6% als ambitie opgenomen, in plaats van de 7% uit de begroting 2009.

3 In de meerjarenafspraak met de HBO-raad is afgesproken dat er gekeken zal worden naar studenten in de post-propedeutische fase, in plaats van herinschrijvers na het eerste studiejaar.

4 Het gaat bij de indicatoren 1 t/m 3 steeds om studenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw hebben ingeschreven in het wo (indicator 1 en 2) dan wel in het hbo (indicator 3). Wanneer we het cohort 2001 bekijken, gaat het dus om de studenten die gestart zijn in 2001, maar die in 2002 nog steeds waren ingeschreven. Van die overgebleven groep is naar switchgedrag, uitval en rendement gekeken. De reden om naar deze herinschrijvers te kijken, en niet naar het totale start-cohort is om recht te doen aan de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van het eerste studiejaar.

Toelichting:

4. Er is nog geen duidelijke ontwikkeling van deze indicatoren zichtbaar ten opzichte van vorig jaar. Dit is te verklaren vanuit de nog korte periode dat deze zijn ingevoerd. De meerjarenafspraken zijn afgesloten in het voorjaar van 2008, en de statische gegevens over rendement en uitval hebben betrekking op de stand van zaken in oktober 2008. Inspanningen om het studiesucces te verbeteren zijn vooral gericht op de nieuwe cohorten studenten en kunnen zich ook pas op wat langere termijn doorvertalen in lagere uitval en hogere rendementen.

6.3.4 De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa

Doelbereiking

De ontwikkelingen in de samenleving en de noodzaak van een krachtige economie vereisen dat het hoger onderwijs afgestudeerden levert die een innovatieve bijdrage aan de samenleving kunnen leveren en op de arbeidsmarkt kunnen floreren. Daarom stimuleert het kabinet krachtige interactie tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt en focus en massa in wetenschappelijke opleidingen en onderzoek. In het hbo worden daartoe lectoraten gestimuleerd, worden RAAK-subsidies voor praktijkgericht onderzoek ingezet, tijdelijk nieuwe hbo-masters mogelijk gemaakt en ondernemerschap gestimuleerd. In het wo wordt ingezet op de bundeling van krachten van de 3 TU’s .

Instrumenten

Tabel 6.11 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Praktijkgericht onderzoek (lectoren en kenniskringen, en RAAK) Ja
2. Nieuwe hbo-masteropleidingen Nee
3. Deltaplan bèta/techniek Ja
4. FESinvesteringsagenda bèta/techniek hoger onderwijs Ja
5. Subsidie aan de 3TU’s Nee
6. Ondernemerschap Ja

Toelichting:

2. De subsidieregeling postinitiële masters hoger beroepsonderwijs is gepubliceerd. Er zijn in oktober 2009 16 aanvragen ingediend. Hiervan zijn 6 aanvragen in december 2009 gehonoreerd. Deze masters worden m.i.v. 2010 gesubsidieerd.

5. De 3TU’s (TU Delft, TU Eindhoven en Universiteit Twente) krijgen uit het FES voor de periode 2007–2011 € 50,3 miljoen voor gezamenlijke toponderzoeksinstituten (Centres of Excellence). Omdat de TU’s in 2009 de middelen niet volgens planning besteed kregen (te weinig personeel kunnen aantrekken) wordt de resterende € 30 miljoen over meer jaren gespreid: in 2009 t/m 2014 wordt de reeks € 7, € 6, € 6, € 6, € 3,5 en € 1,5 miljoen. Daarnaast werkt de 3TU Federatie aan een strategisch plan 2009–2012. In 2009 was hiervoor € 2 miljoen beschikbaar. Omdat het strategisch plan naar de overtuiging van OCW nog niet voldoende uitgekristalliseerd was, is besloten de € 2 miljoen toe te voegen aan het onderdeel Reguliere bekostiging (zie de toelichting bij tabel 6.4).

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.12 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie 2009
Raak-mkb          
1. In projecten betrokken ondernemers 2 430 6 450 3 500
  Bron: SIA, december 2009 peildatum: 2007     peildatum 2011 peildatum: dec. 2009
Raak-publiek          
2. In projecten betrokken professionals van publieke instellingen 1 073 3 350 1 500
  Bron: SIA, december 2009 peildatum: 2007     peildatum: 2011 peildatum: dec. 2009
Samenhang Raak-lectoren          
3. Percentage Raak-projecten met lectoraatsdeelname 85% 95% 95,3%
  Bron: SIA, december 2009 peildatum: 2007     peildatum: 2011 peildatum: dec. 2009
Lectoren          
4. Gemiddelde omvang kenniskring extern en intern          
  – in fte 0,6 2,6 Max 3,0
  – in personen 3,8 10,5 Max 12,0
  Bron: SKO 2008 peildatum: 2003     peildatum: 2008 peildatum: 2011
Deltaplan bèta/ techniek          
5. Percentage instroom t.o.v. 20001          
  • Hbo 0% – 5,1% – 0,6% 5,9%
  • Wo 0% 31,1% 38,3% 51,4%
6. Percentage uitstroom t.o.v. 20001          
  • Hbo 0% – 4,0% – 5,5% 15% – 4,6%
  • Wo 0% 40,0% 33,3% 15% 33,5%
  • Totaal hbo+wo (gewogen gemiddelde) 0% 7,7% 4,9% 15% 5,5%
  Bron: CFI: 1 cijfer HO peildatum: 2000 peildatum: 2007 peildatum: 2008 peildatum: 2010 peildatum: 2009

1 De cijfers voor de indicatoren 5 en 6 wijken iets af van eerder gepubliceerde cijfers. In het hbo is een opleiding toegevoegd aan het onderdeel bèta-techniek die eerder tot de snijvlakopleidingen werd gerekend. Verder is zowel in het hbo als het wo de diplomatelling verbeterd. Beide factoren zijn met terugwerkende kracht toegepast op de berekeningen.

Toelichting:

1. en 2. Bij het vaststellen van de streefwaarde is uitgegaan van een mogelijke continue groei, die gezien de aard van de projecten niet realistisch is. In de begroting 2011 zullen de steefwaarden worden aangepast.

3. De streefwaarde voor de indicator samenhang RAAK-lectoren is inmiddels gehaald. Deze indicator is vooral van belang in de startfase van de ontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek door hogescholen. Nu de lectoren en de RAAK-regeling inmiddels een vaste waarde in het hoger onderwijs zijn, neemt deze indicator in belang af.

6.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 6.13 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Beleidsdoorlichting RAAK/Lectoren/Kenniskringen OD 4 2008 2010  
           
Overig evaluatieonderzoek Studentenmonitor 2007 o.a. OD 2   2009 www.studentenmonitor.nl
  HSP (Huygens Scholarship Programme) OD 2   2009 http://www.nuffic.nl/
  Deelnamestudenten met een handicap (eerste meting) OD 3   2009 www.overheid.nl,Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 355, nr. 42
  Het in de begroting 2009 opgenomen onderzoek Associate degree betreft een tussenevaluatie. De eindevaluatie staat gepland voor 2010     2010 www.minocw.nl/documenten/91 002a.pdf

ARTIKEL 8. INTERNATIONAAL BELEID

8.1 Algemene beleidsdoelstelling: bevorderen van internationale samenwerking, om daarmee de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschap een impuls te geven en de internationale competenties van lerenden, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Ook in 2009 is verder gewerkt aan de internationale oriëntatie en competenties van de generaties van de toekomst. Dit is gebeurd door educatieve, culturele en wetenschappelijke uitwisseling en samenwerking. Deze samenwerking vond plaats in EU-verband, met multilaterale organisaties zoals de UNESCO en via bilaterale samenwerking. Zie daarvoor de toelichting bij de doelbereiking bij de operationele doelstellingen 8.3.1. en 8.3.2.

Externe factoren

• Inzet van instellingen, organisaties, lerenden, docenten, wetenschappers en kunstenaars zelf.

• De buitenlandpolitieke situatie.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Goed meetbaar is de internationale mobiliteit van scholieren, studenten, docenten etc. OCW brengt hierover jaarlijks verslag uit via de publicatie «Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland» (IMON), dat wordt opgesteld door de organisaties die mobiliteitsprogramma’s uitvoeren (Nuffic, CINOP en Europees Platform). Het IMON-rapport over het jaar 2008 is per brief van 2 september 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 VIII, nr.226) aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden.

Met ingang van het jaar 2009 zijn bij dit artikel in de begroting indicatoren opgenomen. Deze indicatoren zijn gebaseerd op het IMON-rapport

8.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 8.1 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 8 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil HGIS realisatie
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009 2009
Verplichtingen 18 515 17 815 17 794 28 899 29 277 17 970 11 307 1 654
Waarvan garantieverplichtingen                
Totale uitgaven 15 903 16 507 18 083 18 849 24 418 19 018 5 400 1 654
                 
Programma-uitgaven 12 700 13 592 15 050 16 329 21 364 16 684 4 680 1 654
                 
Stimuleren van internationalisering, grensoverschrijdende mobiliteit en institutionele samenwerking teneinde de internationale competenties van lerenden, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten 8 653 8 802 9 576 10 658 10 889 10 773 116 600
• Mobiliteitsprogramma’s 5 764 6 312 6 318 7 885 7 906 7 509 397  
• Bilaterale samenwerking met andere landen 2 889 2 490 3 258 2 773 2 983 3 264 – 281 600
                 
In internationaal verband waarbogen van de OCW-belangen en benutten van internationale kennis voor de kwaliteit van nationaal beleid 4 047 4 790 5 474 5 671 6 482 5 911 571 1 054
• OCW-vertegenwoordiging in het buitenland 572 1 436 1 764 1 783 1 660 1 671 – 11 150
• Participeren in multilaterale organisaties 3 266 3 044 3 088 3 263 3 427 3 353 74  
• Stimuleren van internationale uitwisseling van kennis en cultuur, beleidsonderzoek en benchmarking 209 310 622 625 1 395 887 508 904
                 
Het integreren van de BES-eilanden in Nederland voor wat betreft de OCW – beleidsterreinen en het onderhouden van de relaties met de andere landen in het Koninkrijk         3 993   3 993  
• Verbetering van het onderwijs op de BES-eilanden         3 043 3 043    
• StudiefinancieringNederlandse Antillen en Aruba         950 950    
Apparaatsuitgaven 3 203 2 915 3 033 2 520 3 054 2 334 720  
Ontvangsten 106 81 842 430 84 99 – 15  

Toelichting:

Op het artikel is in het jaar 2009 € 5,4 miljoen meer gerealiseerd dan begroot. Een aantal begrotingsmutaties ligt hieraan ten grondslag.

Het verschil wordt voornamelijk veroorzaakt doordat in het jaar 2009 een extra operationele doelstelling aan dit artikel is toegevoegd: het integreren van de BES-eilanden in Nederland op het gebied van de OCW – beleidsterreinen en het onderhouden van de relaties met de andere landen in het Koninkrijk.

Hiervoor zijn middelen van het ministerie van BZK naar dit artikel overgeboekt.

Er zijn toezeggingen gedaan aan de BES-eilanden dat in totaal ruim € 12 miljoen wordt geïnvesteerd in het onderwijs op de BES-eilanden in de jaren 2009 en 2010. Aangezien de besluitvorming tussen de minister en de gedeputeerden over de aanwending van een deel van het budget voor het jaar 2009 in het jaar 2010 wordt afgerond, is een bedrag van € 3 miljoen niet besteed in het jaar 2009.

Dit bedrag is bij Najaarsnota 2009 als intertemporele compensatie overgeheveld naar het jaar 2010 om de toezeggingen gestand te doen.

Binnen het artikel hebben verschuivingen plaatsgevonden. De uitgaven voor een aantal onderdelen zijn hoger uitgevallen dan geraamd. Daarnaast zijn de loon- en prijsbijstellingen van invloed geweest op de hogere uitgaven.

8.3 Operationele beleidsdoelstelling

8.3.1 Stimuleren van internationalisering, grensoverschrijdende mobiliteit en institutionele samenwerking teneinde de internationale competenties van lerenden, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten

Doelbereiking

Binnen het primair onderwijs is sprake van een duidelijke stijging in de mobiliteit van docenten en leerlingen. Het aantal deelnemende docenten is gestegen met ruim 10%, het aantal deelnemende leerlingen met ruim 25%. Bovendien is het aantal scholen met vroeg vreemdetalenonderwijs gestegen met 70%. In het voortgezet onderwijs is in 2008 sprake geweest van stabilisatie. Dit wordt waarschijnlijke veroorzaakt doordat de nieuwe subsidie-condities (Bios) pas in een laat stadium bekend werden.

De geregistreerde uitgaande studentenmobiliteit in het middelbaar beroepsonderwijs is licht gestegen naar 0,54%. Het overgrote deel van de mobiliteit komt voor rekening van het Leonardo da Vinci programma. Die groeide met 18%, overigens grotendeels richting de buurlanden én Turkije. In het Duits-Nederlandse BAND-project nam het aantal leerlinguitwisselingen verder af, mogelijk als gevolg van concurrentie met het Leonardo da Vinci programma.

Studentenmobiliteit is de belangrijkste indicator voor het meten van internationalisering in het hoger onderwijs. Steeds meer Nederlandse studenten zijn voor een hele studie in het buitenlands hoger onderwijs ingeschreven. Was dat in 2002–2003 2,37% van de Nederlandse studentenpopulatie, in het laatste jaar van meting 2006–2007, was dit inmiddels 2,5%. Sinds 2007–2008 is studiefinanciering wereldwijd meeneembaar. In 2008–2009 maakten 6 500 studenten hiervan gebruik. Het aantal buitenlandse studenten dat voor een diploma in Nederland studeert steeg tussen 2004–2005 en 2008–2009 spectaculair, van ruim 28 000 tot bijna 45 000. Deze stijging vond vooral plaats in het wetenschappelijk onderwijs. Zowel wat uitstroom als instroom betreft liggen de Nederlandse percentages overigens onder het Europees gemiddelde (zie tabel 8.4).

Wat studiepuntmobiliteit betreft is na 3 jaar weer sprake van een lichte stijging van het percentage van afgestudeerden met buitenlandervaring gedurende de studie.

Instrumenten

Tabel 8.2 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Nationale programma’s voor internationalisering in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, gericht op leerlingenuitwisseling, docentenmobiliteit, tweetalig onderwijs en internationalisering door middel van onder meer ict en overige programma’s van het Europees Platform. ja
2. Programma Leven Lang Leren 2007–2013 uitgevoerd door het Nationaal Agentschap. ja
3. Koninkrijk der Nederlanden, algemeen programma voor nauwe samenwerking tussen scholen (KANS) uitgevoerd door het Europees Platform. ja
4. Duitsland Instituut Amsterdam (DIA). ja
5. Frans Nederlandse Academie voor hoger onderwijs en onderzoek (FNA). ja
6. Samenwerking met Rusland en de (pre-)accessielanden in Zuid-Oost Europa uitgevoerd door de Economische Voorlichtingsdienst (EVD internationaal ondernemen en samenwerken). ja
7. Fulbright-beurzenprogramma. Binationaal beurzenprogramma tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika voor afgestudeerden in het hoger onderwijs, promovendi en wetenschappers. Ja
8. Vlaams Nederlands Huis. ja
9. Stichting Internationale Culturele Activiteiten voor Het Cultural Contact Point. ja
10. Stichting Ons Erfdeel ja

Internationale uitgaven OCW

Het vergroten van internationale mobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking tussen instellingen draagt in belangrijke mate bij aan de algemene beleidsdoelstelling. Het betreft beleid dat niet alleen op dit artikel wordt gerealiseerd. Veel internationaliseringsbeleid is elders ondergebracht binnen de OCW-begroting, derhalve is hieronder in de eerste plaats een overzicht opgenomen van de totale internationale uitgaven van OCW per beleidsartikel en daaraan gekoppeld welk deel daarvan deel uitmaakt van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Tabel 8.3 Internationale uitgaven OCW (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil HGIS realisatie
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009 2009
Primair onderwijs (artikel 1) 15 489 15 806 16 522 17 657 19 198 17 317 1 881  
Voortgezet onderwijs (artikel 3) 2 115 2 539 2 627 3 061 3 914 3 426 488  
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie (artikel 4) 835 728 989 611 1 172 868 304  
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) 7 358 4 006 3 453 3 453 3 453 3 453   3 453
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) 69 765 72 340 78 606 84 906 86 428 83 382 3 046 61 827
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8) 12 700 13 592 15 050 16 329 17 371 16 684 687 1 654
Informatie en communicatietechnologie (artikel 10) 100 100 100          
Studiefinanciering(artikel 11)   577 14 401 10 378 4 363 55 500 – 51 137  
Internationaal cultuurbeleid (artikel 14)* 2 369 2 430            
Kunsten (artikel 14) 4 487 6 864 6 370 11 818 19 379 12 066 7 313 6 242
Cultureel erfgoed (artikel 14) 1 098 1 049 950 1 598 1 389 1 068 321 395
Media letteren en bibliotheken (artikel 15 en 14.02) 45 207 44 468 44 356 47 401 50 478 47 325 3 153 466
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16) 74 584 74 940 72 487 83 950 88 675 79 526 9 149 454
Totaal 236 107 239 439 255 911 281 162 295 820 320 615 – 24 795 74 491

* De gelden voor internationaal cultuurbeleid zijn met ingang van het jaar 2007 verdeeld over de artikelen 08, 14, en 15.

Toelichting:

De uitgaven op de Homogene groep internationale samenwerking (HGIS) maken deel uit van de totale realisaties in het jaar 2009. De beleidsprestaties zijn toegelicht bij de betreffende beleidsartikelen.

Voor de realisaties op artikel 11 «Studiefinanciering» geldt het volgende. Voor de totale meeneembaarheid van de studiefinanciering naar het buitenland is voor 2009 € 55,5 miljoen begroot. De uitgaven aan meeneembaarheid zijn niet specifiek herkenbaar in de realisatiegegevens, maar maken onderdeel uit van de uitgaven van de verschillende onderdelen van de studiefinanciering zoals de basisbeurs, de aanvullende beurs, de reisvoorziening en de rentedragende lening. Zie verder artikel 11 onderdeel 11.3.5 Stimuleren van internationale studentenmobiliteit.

Meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Onderstaande tabellen 8.4, 8.5, 8.6 en 8.7 geven per onderwijssector aan wat basiswaarden, actuele waarden en streefwaarden zijn op de belangrijkste indicatoren op stelselniveau, voor zover het althans mobiliteit betreft. In de eerdergenoemde IMON is een verdieping te vinden met informatie over verschillen tussen landen, instellingen en opleidingen.

Ter toelichting geldt het volgende. Vrijwel alle in onderstaande tabellen genoemde streefwaarden zullen – conform de in de tabellen afleesbare trends – in 2010 worden gehaald, c.q. zijn gehaald. Een uitzondering vormt de realisatie van de uitstroom van ho-studenten uit Nederland naar het buitenland (tabel 8.4). De streefwaarde van 6% wordt zeker niet gehaald en is zeer waarschijnlijk veel te hoog ingezet: het EU-gemiddelde bedraagt 2.9% en dat is – gezien de scores van vergelijkbare Europese landen – voor Nederland een realistischer streefcijfer.

Tabel 8.4 : Indicatoren internationalisering
Diplomamobiliteit ho Basiswaarde Realisatie Streefwaarde Realisatie
Prestatie-indicator: 2003/2004 2006/2007 2010 2008/2009
1. ho-Studenten uit het buitenland in Nederland (instroom)        
percentage van de totale Nederlandse ho studentenpopulatie: 4,5% (b) 6,4% (d) 7,4% 7,4%
percentage EU gemiddelde: 6,9% (a) 8,0% (d)   n.b.
2. wo-studenten uit het buitenland in Nederland (instroom)        
percentage van de totale Nederlandse wo studentenpopulatie: 4,2% (b) 7,0% (b) 9,0% 9,0%
3. hbo-studenten uit het buitenland in Nederland (instroom)        
percentage van de totale Nederlandse hbo studentenpopulatie: 4,6% (b) 6,0 % (b) 6,8% 6,5%
4. ho-studenten uit Nederland in het buitenland (uitstroom) (c)        
percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie: 2,4% (a) 2,5%(d) 6,0% n.b.
percentage EU gemiddelde: 2,6% (a) 2,9%(d)    

BRON: IMON 2008 (Nuffic, Europees Platform, Cinop, 2009), Key figures 2009 (Nuffic, 2009)

noten:

n.b. nog geen gegevens beschikbaar

a. Uitgegaan van de vorig jaar bekende EU data, van 19 landen: uit jaar 2003/2004 (OESO 2007)

b. CFI 2009

c. Geen internationale data over hbo en wo bekend (internationaal geen eenduidig onderscheid tussen hbo en wo)

d. OESO, 2009

Tabel 8.5 : Indicatoren internationalisering
Studiepuntmobiliteit ho (afgestudeerden) Basiswaarde Realisatie Streefwaarde Realisatie
Prestatie-indicator: 2004/2005 2005/2006 2010 2006/2007
1. ho-studenten uit Nederland in het buitenland        
percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie: 22,0% (a) 22,8% (b) 25% (c) 23,1%(d)
2. wo-studenten uit Nederland in het buitenland        
percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie: 31,6% (a) 31,3% (b) 35% 29,1%(d)
3. hbo-studenten uit Nederland in het buitenland        
percentage van de totale Nederlandse studentenpopulatie: 17,2% (a) 18,3% (b) 20% 20,2%(d)

BRON: IMON 2008 (Nuffic, Europees Platform, Cinop, 2009)

noten:

a. Uitgaande mobiliteit gedurende de studie van afgestudeerden in het jaar 2004/2005 (ROA 2007)

b. Uitgaande mobiliteit gedurende de studie van afgestudeerde in het jaar 2005/2006 (ROA 2008)

c. Dit is gelijk aan het EU gemiddelde dat conform het Europese REFLEX onderzoek (2007) in het jaar 2000 werd gerealiseerd.

d. Uitgaande mobiliteit gedurende de studie van afgestudeerde in het jaar 2006/2007 (ROA 2009)

Tabel 8.6: indicatoren internationalisering mbo
Prestatie-indicator: Basiswaarde 2006 Realisatie 2007 streefwaarde 2010 Realisatie 2008
1. Percentage mbo-studenten dat uit Nederland voor minimaal 2 weken naar het buitenland vertrekt voor studie of stage, van de totale Nederlandse studentenpopulatie: 0,44% 0,48% 0,65% 0,54%
2. Percentage docenten in de mbo-sector dat voor minimaal 1 week naar het buitenland vertrekt, van de totale Nederlandse docentenpopulatie: 3,47% 3,30% 3,50% 3,1%
3. Aantal actieve partners (bedrijven, onderwijsinstellingen) in het buitenland: * 520 550 452
4. Percentage van de Nederlandse onderwijsinstellingen met buitenlandse partners: * 53% 58% 53%

BRON: IMON 2008 (Nuffic, Europees Platform, Cinop, 2009)

* tot het jaar 2005/06 niet onderzocht

Nota bene: Bovenstaande gegevens hebben uitsluitend betrekking op internationalisering in het kader van de programma’s Leonardo da Vinci (van de EU) en BAND .

Tabel 8.7 : indicatoren internationalisering po/vo
Prestatie-indicator: Basiswaarde 2005/2006 Realisatie 2006/2007 Streefwaarde 2010 Realisatie 2007/2008
1. Percentage po-scholen met een internationale activiteit, met steun van het Europees Platform: 5,8% 7,3% 8% 6,4%
2. Percentage vo-scholen met een buitenlandse partnerinstelling waarmee onderwijsprojecten worden uitgevoerd: 57,9% 58,4% 60% 59,5%
3. Percentage vo-leerlingen met een meerdaagse uitwisseling met het buitenland in het kader van onderwijskundige samenwerking: 2,4% 2,4% 2,5% 2,4%
4. Percentage vo-docenten met een meerdaags studiebezoek, i.h.k.v. nascholing, aan het buitenland, exclusief leerlingenbegeleiding: 1,64% 1,78% 1,8% 1,8%
5. Percentage vo-scholen met een tweetalige opleiding: 16,36% 18,05% 20% 19,0%

BRON: IMON 2008 (Nuffic, Europees Platform, Cinop, 2009)

8.3.2 In internationaal verband waarborgen van de OCW-belangen en benutten van internationale kennis voor de kwaliteit van nationaal beleid

Doelbereiking

De invloed van Europa op onderwijs en cultuur wordt steeds duidelijker merkbaar. In EU-verband is er op toegezien dat de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten op die terreinen goed wordt bewaakt. Belangrijke thema’s in 2009 waren Europese samenwerking in het beroepsonderwijs, meertaligheid, de omroepmededeling en de kabinetsreactie op het Groenboek Mobiliteit. In bilateraal verband is specifieke aandacht geschonken aan de viering van het 400-jarig bestaan van New York. Hoogtepunt bij de internationale culturele uitwisseling in 2009 werd gevormd door de Koninkrijkspelen in Suriname.

Instrumenten

Tabel 8.8 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Nederlandse Taalunie (NTU). Samen met de Vlaamse Gemeenschap en Suriname neemt Nederland deel aan de Taalunie. ja
2. Europa College Brugge. In Europees verband neemt Nederland hieraan deel. Het betreft het Nederlands aandeel in de jaarlijkse bijdrage aan het Europa College. ja
3. Permanente Vertegenwoordiging UNESCO. Vanuit OCW is bij de UNESCO een plaatsvervangend vertegenwoordiger gedetacheerd, om de OCW belangen te behartigen. ja
4. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). ja
5. OCW-vertegenwoordiging te Brussel. ja
6. Steunpunt Nederlands Onderwijs te Brussel ter ondersteuning van vertegenwoordigers van Nederlandse organisaties op OCW- terrein bij hu optreden in Brussel. ja
7. Stimuleren van internationale uitwisseling van cultuur. ja
8. Internationaal beleidsonderzoek, kennisuitwisseling en benchmarking 8.4 «onderzoeken»). ja
9. Project New Amsterdam Festival ja
10. Europees jaar 2009 creativiteit en innovatie ja
11. Cultureel programma Wereldtentoonstelling ja

8.3.3. Het integreren van de BES-eilanden in Nederland op het gebied van de OCW – beleidsterreinen en het onderhouden van de relaties met de andere landen in het Koninkrijk.

Doelbereiking

Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder met «BES» aangeduid) hebben de wens te kennen gegeven deel te gaan uitmaken van Nederland. Zij treden op 10 oktober 2010 uit het land Nederlandse Antillen en worden «openbare lichamen» binnen Nederland, een rechtsvorm die te vergelijken is met die van een gemeente. De bewindslieden van OCW zullen dan politiek (eind)verantwoordelijk worden voor alle OCW-aangelegenheden op de BES. Het overnemen van deze verantwoordelijkheid vindt plaats tegen de achtergrond van een rapport van de Inspectie van het Onderwijs in het najaar van 2008 waarin wordt geconstateerd dat het niveau van het onderwijs op de BES zeer laag is. Via een wetgevingstraject, waarbij de huidige landsverordeningen op de BES worden omgezet in (Nederlandse) wetten, zullen de bewindslieden beschikken over een wettelijke basis die hen in staat zal stellen de verbetering van het onderwijs daadwerkelijk ter hand te nemen. Gelet op de gewenste snelle verbetering van het onderwijs, wordt deze operatie beleidsrijk ingevuld. Het ministerie van BZK coördineert dit proces rijksbreed. Voor de onderwijssector is door OCW een verbeterprogramma gestart ter voorbereiding op de transitie. Hiervoor is bij voorjaarsnota voor de jaren 2009 en 2010 in totaal ruim € 12 miljoen (incidenteel) beschikbaar gesteld. Dit budget is gevoed doordat het ministerie van BZK het onderwijs- en jongerensamenwerkingsprogramma (OJSP) voor wat betreft de BES aan OCW heeft overgedragen (voor de jaren 2009 en 2010 in totaal € 4,56 miljoen). Verder heeft de ministerraad incidentele middelen beschikbaar gesteld voor het realiseren van zichtbare verbeteringen op het terrein van onderwijs (voor de jaren 2009 en 2010 in totaal € 8 miljoen). In het kader van het verbeterprogramma onderwijs zijn in 2009 de middelen besteed aan een aantal projecten waarmee concrete en zichtbare resultaten zijn geboekt.

• in het voortgezet onderwijs zijn schoolboeken aangeschaft, zodat de leerlingen hier (gratis) over kunnen beschikken.

• In het funderend onderwijs en voortgezet onderwijs zijn toetsen afgenomen om te bepalen wat het onderwijsniveau is.

• De gegevens zijn vervolgens door de onderwijsdeskundigen geanalyseerd waarbij nagegaan is welke aanpak het beste is om de lees- en rekenprestaties van de leerlingen te verbeteren.

• Er zijn toetsen aangeschaft voor het LeerlingVolgSysteem (LVS) voor het funderend onderwijs alsmede het Volg en Advies Systeem (VAS) voor het voortgezet onderwijs.

• Voorts hebben alle scholen op de BES in het jaar 2009 middelen gekregen voor het aanschaffen van remediërend en aanvullend onderwijsmateriaal.

• Voor het laten volgen van cursussen met het oog op het versterken van de zorgstructuur is budget verstrekt.

Instrumenten

Op de eerste plaats wordt beleid gevoerd met regelgeving die geënt is op het Nederlandse beleid. Op die manier kan ook begeleiding vanuit het ministerie worden gegeven en kan toezicht worden gehouden. Naast wet- en regelgeving zijn de volgende instrumenten ingezet:

Tabel 8.9 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Begeleiden van scholen ja
2. Versterking van de bestuurlijke kracht op de eilanden (onderwijsdiensten) ja
3. Verbetering materiële positie van de scholen (door subsidies op basis van de WOOS en de Wet SLO) ja
4. Verbetering van de huisvesting van de scholen ja

Meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Aangezien het onderhavige project van beperkte duur is – na de transitie wordt het OCW-beleid op de BES geïntegreerd in de reguliere processen – heeft dit artikelonderdeel slechts betrekking op de jaren 2009 en 2010. Het hanteren van prestatie-indicatoren is daarmee hier weinig zinvol. De Inspectie van het Onderwijs heeft in het najaar van 2008 vastgesteld dat bijna alle scholen op de BES, naar Nederlandse maatstaven, als «zeer zwak» kunnen worden gekwalificeerd. Op basis van de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs is de volgende doelstelling van het verbeterprogramma geformuleerd: Verhoging van de leerprestaties van alle leerlingen op de BES-eilanden in de kernvakken tot een niveau dat naar Nederlandse maatstaven aanvaardbaar is. De eerste uitkomsten van het evaluatie onderzoek naar de effecten van de onderwijsverbetering op de BES worden pas bekend na 2010.

8.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 8.10 Onderzoeken
  Onderzoek onderwerp Operationele Doelstelling Start Afgerond Vindplaats
Overig evaluatie-onderzoek Rapport Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland (IMON-rapport 2008): Onderzoek naar effecten (internationaliserings)beleid op mobiliteit in PO, VO, Beroepsonderwijs, HO 8.3.1 2009 (jaarlijks uitgevoerd) 2009 http://www.nuffic.nl
           
  Evaluatie KANS-programma 8.3.1 2009 2009  
Overig onderzoek Onderzoek Internationale functie binnen OCW 8.3.1 en 8.3.2 2009 2009  

ARTIKEL 9. ARBEIDSMARKT- EN PERSONEELSBELEID

9.1 Algemene beleidsdoelstelling: de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd door de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit voor alle onderwijsdeelnemers

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het afgelopen jaar is het aandeel vacatures in het onderwijs gedaald door de ingezette beleidsmaatregelen en de gewijzigde economische omstandigheden. De onderwijsarbeidsmarkt is daarmee vooralsnog uit de gevarenzone (dat wil zeggen minder dan 1 procent vacatures). Desondanks zijn er – met name in het primair onderwijs – in weerwil van de economische crises nog altijd een fors aantal vacatures. Daar waar naar verwachting de uitstroom naar de markt het afgelopen jaar zal zijn verminderd zorgt de vergrijzing nog altijd voor een robuuste vraag naar leraren. De in 2009 ingezette beloningsmaatregelen (€ 290 miljoen) en maatregelen ter verbetering van de kwaliteit (€ 120 miljoen) uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» en de kwaliteitsagenda «Krachtig meesterschap» stellen de onderwijswerkgevers beter in staat om in de vraag naar goed opgeleide leraren te kunnen voorzien. Het is een belangrijke eerste stap. In de komende jaren loopt de hoogte van deze investeringen nog aanmerkelijk op. Uit eerste monitoring blijkt dat de middelen volledig daar terecht zijn gekomen waar ze behoren terecht te komen, en dat is bij de leraar (zie de Nota Werken in het Onderwijs 2010,Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 27 923, nr. 88).

Het aandeel onbevoegd gegeven lessen is in 2008–2009 iets opgelopen in het voortgezet onderwijs. Ook in het MBO is het aandeel onbevoegd gegeven lessen door onderwijsgevend en onderwijsondersteunend personeel een belangrijke aandachtgebied. Inmiddels zijn een aantal maatregelen in gang gezet om dit tij te keren.

Externe factoren

Het onderwijs is afhankelijk van de inzet van leerlingen en studenten, ouders, docenten, schoolleiders, bestuurders, toezichthouders, brancheorganisaties, maatschappelijke organisaties, gemeenten en bedrijven (aansluiting arbeidsmarkt). De minister is daarom mede afhankelijk van de beschikbaarheid, capaciteiten en faciliteiten van deze actoren. Andere factoren die de minister beperkt kan beïnvloeden maar waarvan hij wel afhankelijk is, zijn:

• De invloed van de conjunctuur op de onderwijsarbeidsmarkt en de loonontwikkeling;

• Demografische ontwikkelingen in de leerlingenpopulatie en het lerarenbestand.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 9.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneducatie, fte’s* 900 (0,3%) 1 200 (0,6%) 1 440 (0,7%) < 2 200 (< 1%) 1 270 (0,6%)
  Bron: Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve Peildatum: 2006 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009
2. Aandeel lessen dat verzorgd wordt door benoembaar personeel 83% 83% ≥ 83% 82%
  Bron: IPTO Peildatum: oktober 2006 Peildatum: oktober 2007 Peildatum: oktober 2008 Peildatum: oktober 2008

* Realisatie 2009 op basis van de eerste drie kwartalen

Toelichting:

1. Een arbeidsmarkt is dynamisch, en daar horen vacatures bij. Het is een natuurlijk verschijnsel op de arbeidsmarkt. Als er echter te veel vacatures zijn in verhouding tot het aantal werkenden, wordt het steeds moeilijker om met de zittende personeelsleden het onderwijsproces goed vorm te blijven geven. Het streven is om dit niet uit te laten stijgen boven 2 200 (in fte). Dit komt overeen met een onvervulde vacature-intensiteit van 1% (zie ook Nota Werken in het onderwijs 2010). Uit de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt in de periode 2000–2003 is gebleken dat als het tekort van leraren en schoolleiders boven de 1% van de werkgelegenheid komt, de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt. Het risico ontstaat dat lessen uitvallen en leerlingen naar huis worden gestuurd. Het gemiddeld aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in de sectoren po, vo en bve is tot en met het derde kwartaal 2009 licht gedaald ten opzichte van 2008 (1 270 ten opzichte van 1 440). Het aantal vacatures als aandeel van de werkgelegenheid bedroeg daarmee in 2009 0,6%. De arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel was daarmee in kwantitatief opzicht in 2009 voldoende in evenwicht, de risicogrens van 1% werd niet overschreden.

2. Onder benoembaar wordt verstaan:

• Leraren die middels een getuigschrift hebben aangetoond dat ze aan de bekwaamheidseisen voldoen en dus volledig bevoegd zijn;

• Leraren die nog niet aan de bekwaamheidseisen voldoen, maar volgens de wet tijdelijk onbevoegd mogen worden aangesteld (bijvoorbeeld zij-instromers en leraren in opleiding).

9.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 9.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 9 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 154 301 179 443 49 974 208 665 203 820 195 839 7 981
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 140 683 160 342 92 799 109 199 178 436 195 839 – 17 403
               
Programma-uitgaven 137 444 157 312 89 623 107 318 176 265 193 739 – 17 474
               
Zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel       26 427 54 288 63 069 – 8 781
• Een betere beloning         26 602 29 420 – 2 818
• Arbeidsmarkt       2 782 7 447 12 300 – 4 853
• Overig       23 645 20 239 21 349 – 1 110
               
Versterken van de positie van leraren en zorgen voor personeel van voldoende kwaliteit       78 403 118 952 128 528 – 9 576
• Een sterker beroep       60 453 89 070 78 995 10 075
• Een professionelere school       12 722 25 570 36 000 – 10 430
• Overig       5 228 4 312 13 533 – 9 221
               
Programmakosten overig 51 846 60 342 2 547 2 488 3 025 2 142 883
• ZVOO 49 844 58 195 0 0 0 0 0
• Uitvoeringsorganisatie IBG 0 0 0 0 800   800
• Uitvoeringsorganisatie CFI 2002 2 147 2 547 2 488 2 225 2 142 83
               
Apparaatsuitgaven 3 239 3 030 3 176 1 881 2 171 2 100 71
Ontvangsten 137 463 1 818 1 344 7 620   7 620

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentniveau en het niveau van de operationele doelstelling in de jaren 2005 t/m 2007 niet meer te reconstrueren.

Toelichting:

Het verschil tussen de oorspronkelijke begroting en de uitgavenrealisatie is € 17,4 miljoen. Hieronder worden de verschillen toegelicht:

• Naar de hbo-sector (artikel 6) is – voor het aan de lerarenopleidingen via de lumpsumbekostiging ter beschikking stellen van extra middelen voor specifieke scholing, lectoren en summercourses – € 7,4 miljoen overgeboekt.

• Naar de bve-sector (artikel 4) is € 8,5 miljoen overgeboekt voor het personeelsbeleid in het mbo.

• Voor het aandeel groen onderwijs in het actieplan «LeerKracht van Nederland» is € 1,7 miljoen naar het ministerie van LNV overgeboekt.

• Om voor diverse beleidsonderwerpen de beschikbare budgetten meerjarig in overeenstemming te brengen met de beoogde uitgaven is de begroting 2009 via intertemporele compensaties per saldo met € 5,6 miljoen verhoogd. Zo is bijvoorbeeld voor de lerarenbeurs een bedrag van € 10 miljoen van 2012 naar 2009 verschoven.

• De loon- en prijsbijstelling hebben geleid tot een verhoging van het budget met € 8 miljoen.

• Tenslotte was op diverse onderdelen de realisatie lager dan geraamd (totaal € 13,4 miljoen); de belangrijkste posten waren de subsidieregeling voor de conciërges (€ 7,4 miljoen) en die voor het opleiden in de school (€ 3,9 miljoen).

Door het afrekenen en het definitief vaststellen van in voorgaande jaren verstrekte (project-)subsidies is op de ontvangsten een bedrag van € 7,6 miljoen binnengekomen. Ook hier waren de conciërges (€ 2,9 miljoen) en opleiden in de school (€ 3,5 miljoen) de grote posten.

9.3 Operationele beleidsdoelstelling

9.3.1 Zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel

Doelbereiking

In 2009 is hard gewerkt aan de verbetering van de wervingspositie van de scholen. De investeringen in beloning en verbetering van de werking van de arbeidsmarkt zijn ingezet. In 2009 is de wervingspositie relatief ten opzicht van de markt verbeterd in termen van beloning. Ook het aandeel vacatures is ruim binnen de vastgestelde (veilige) marges gebleven. In 2009 zijn de beloningsmaatregelen in afstemming met het ministerie voor zover relevant voor de onderscheiden sectoren vertaalt in cao-afspraken. Mede op basis van deze afspraken zijn de middelen voor de inkorting van de carrièrelijn (het aantal periodieken per schaal) en de verbetering van de functiemix (het aandeel hogere schalen) voor leraren in het hbo en in het vo en het mbo voor wat betreft de Randstadregio’s aan de instellingen uitgekeerd. In 2009 zijn in het po en vo de middelen voor de inkorting van de carrièrelijn en de zogenoemde schaaluitloop volledig besteed.

In de loop van 2009 zijn in het vo de projectvoorstellen voor de zogenoemde risicoregio’s (regio’s met een bovengemiddelde kans op wervingproblemen) gehonoreerd. De uitvoering ervan verloopt conform de planning.

Vanwege grote belangstelling, ook als gevolg van de economische omstandigheden, is de regeling zij-instroom verruimd. Ook dit heeft geleid tot een concrete verlichting van de wervingsproblematiek in het vo en bve. Daarmee zijn de beoogde doelen voor 2009 materieel bereikt.

Instrumenten

Tabel 9.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Voortgang betere beloning actieplan LeerKracht van Nederland Ja
2. Het stimuleren van de samenwerking binnen VO-regio’s met arbeidsmarktproblematiek Ja
3. Het vergroten van mogelijkheden voor het aanstellen van zij-instromers Ja

Toelichting:

1. Voortgang betere beloning actieplan LeerKracht van Nederland

  In 2009 is een start gemaakt met de beloningsafspraken uit het Convenant LeerKracht van Nederland. De afspraken richten zich enerzijds op het realiseren van relatief meer hogere leraarsfuncties (functiemix) en anderzijds op het inkorten van de salarislijnen (inclusief schaaluitloopbedrag). In 2009 zijn subsidieregelingen gepubliceerd voor versterking van de functiemix in de Randstadregio’s van het vo (Staatscourant van 26 februari 2009, nr. 39) en mbo (Staatscourant van 30 oktober 2009, nr. 16 391). Daarnaast is de lumpsumbekostiging versterkt ten behoeve van inkorting van de carrièrelijnen in het po, vo en mbo en versterking van de functiemix in het hbo. Tot slot is de lumpsum in het po verhoogd ten behoeve van een maandelijkse toelage voor bekostigde directeuren. Verhoging van de participatiegraad van het personeel maakt onderdeel uit van het overleg dat gevoerd wordt over de in 2010 nieuw af de sluiten cao’s, waarin sociale partners ervoor zorgen dat scholen en leraren optimaal gebruik gaan maken van de mogelijkheden die de cao’s bieden om meer te werken en de individuele arbeidsduur te verhogen.

2. Het stimuleren van de samenwerking binnen vo-regio’s met arbeidsmarktproblematiek

  Begin 2009 zijn de projectvoorstellen gehonoreerd van de regio’s die bovengemiddeld risico lopen op problemen in de onderwijsarbeidsmarkt – ook wel risicoregio’s geheten. In deze risicoregio’s werken schoolbesturen en lerarenopleidingen in een regionaal platform voor de onderwijsarbeidsmarkt gezamenlijk aan de uitvoering van deze meerjarige projectvoorstellen. Met behulp van de financiële steun van OCW (voor 2009 € 7,4 miljoen) werken de risicoregio’s sinds begin 2009 aan verschillende door hen zelf gekozen maatregelen: zowel aanbodverhogende maatregelen (zoals het interesseren van eigen leerlingen voor het leraarsberoep, de oproep aan de stille reserve en het uitbreiden van kleine deeltijdbanen) alsook vraagverlagende maatregelen (zoals het coachen en begeleiden van beginnende leraren).

Ter ondersteuning van de risicoregio’s bij de oproep aan de stille reserves heeft het ministerie van OCW in 2009 onderzoek laten uitvoeren naar de omvang en samenstelling van de stille reserves in en om de risicoregio’s. De uitkomsten van dit onderzoek worden begin 2010 gepubliceerd.

3. Het vergroten van mogelijkheden voor het aanstellen van zij-instromers

  In 2009 is de Regeling zij-instroom 2009–2011 als onderdeel van die voor de lerarenbeurs voor scholing gepubliceerd (Staatscourant 18 mei 2009, nr. 90). In 2009 zijn 416 subsidies (€ 7,9 miljoen) voor zij-instroom toegekend in het vo en het bve. Zij-instromers zijn direct inzetbaar in de klas en volgen een opleiding die binnen twee jaar leidt tot een bevoegdheid. Positief is dat zij-instromers vooral ingezet worden op tekortvakken.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 9.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Het aandeel afgestudeerden aan de lerarenopleiding met een baan ( > 12 uur) in het onderwijs, half jaar na afstuderen:          
  • primair onderwijs 78% 74% 79% ≥ 78% 84%
  • voortgezet onderwijs 75% 74% 75% ≥ 75% 75%
  Bron: Loopbaanmonitor Ecorys Peildatum: Cohort 2005 Peildatum: Cohort 2006 Peildatum: Cohort 2007 Peildatum: Cohort 2008 Peildatum: Cohort 2008
2. Ziekteverzuimpercentage          
  • Primair onderwijs 5,9% 6,1% 6,1% ≥ 5,9% **
  • Speciaal onderwijs 6,3% 6,8% 6,7% ≥ 6,3% **
  • Voortgezet onderwijs 5,0% 5,1% 5,0% ≥ 5,0% **
  • Beroepsonderwijs en volwasseneducatie 5,8% 5,7% 5,8% ≥ 5,8% **
  Bron: Regioplan Beleidsonderzoek, VO-raad en Arboservicepunt BVE Peildatum: 2006 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009

** De percentages 2009 komen eerst medio 2010 beschikbaar

Toelichting:

1. Het percentage aandeel afgestudeerden aan de lerarenopleiding met een baan (≥ 12 uur) in het onderwijs, een half jaar na afstuderen, is in het primair onderwijs ten opzichte van voorgaande jaren sterk gestegen. In het voortgezet onderwijs is het stabiel gebleven.

2. De afgelopen jaren is het ziekteverzuimpercentage in het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisjaar 2006 licht gestegen, de overige sectoren zijn redelijk stabiel gebleven.

9.3.2 Versterken van de positie van leraren en zorgen voor personeel van voldoende kwaliteit

Doelbereiking

De leraar bepaalt de kwaliteit van het onderwijs. Om de leraar in staat te stellen voldoende kwaliteit te leveren, investeert het kabinet gericht in de opleiding en scholing van leraren en streeft het naar versterking van de positie van leraren. Om deze ambities te realiseren is de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren «Krachtig Meesterschap», die zich richt op versterking van de kwaliteit van het leraarschap, in 2009 verder uitgewerkt. Zo is het opleiden in de school structureel geregeld, is de educatieve minor geïntroduceerd, is het project «Eerst de Klas» gestart en zijn kennisbases vastgesteld voor een groot aantal vakken op de lerarenopleidingen. In 2009 hebben daarnaast 8 800 leraren een lerarenbeurs ontvangen.

Instrumenten

Tabel 9.5 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Voortgang Lerarenbeurs voor scholing Ja
2. Het structureel regelen van het opleiden in de school Ja
3. Het leveren van een bijdrage aan vermindering van de werkdruk van leraren/schoolleiders Ja
4. Het ondersteunen van de ontwikkeling van kennisbases/toetsen door lerarenopleidingen Ja
5. Het treffen van maatregelen om het niveau taal & rekenen op de lerarenopleidingen omhoog te brengen Ja
6. Het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling/invoering van de educatieve minor Ja
7. Voortgang experiment «Eerst de Klas» Ja
8. Het wettelijk vastleggen van de professionele ruimte van de leraar Ja
9. Voortgang onderzoek naar innovaties in schoolorganisaties om het lerarentekort te verminderen Ja

Toelichting:

1. Voortgang Lerarenbeurs voor scholing

  In 2009 is de Regeling lerarenbeurs voor scholing verlengd (Staatscourant 18 mei 2009, nr. 90). Met de beurs – voor zowel opleidingskosten als de vervangingskosten tijdens studieverlof – kunnen leraren in het po, vo, bve en hbo een opleiding volgen om hun kwalificatieniveau te verhogen, zich breder te kwalificeren of zich te specialiseren. In 2009 waren er twee aanvraagtermijnen waarin 9 600 aanvragen zijn ingediend. Hiervan hebben er 8 800 geleid hebben tot de toekenning van een lerarenbeurs. Tweederde is gebruikt voor een bachelor- of masteropleiding en eenderde voor een korte opleiding (< 1 jaar). Ruim 80% van de beurzen is toegekend aan leerkrachten in het po en vo. De overige beurzen zijn naar leerkrachten en docenten in het mbo en hbo gegaan. In 2009 is totaal circa € 49 miljoen aan beurzen verstrekt.

2. Het structureel regelen van het opleiden in de school

  Onderwijsinstellingen voor po, vo en bve leiden steeds vaker hun eigen personeel op de werkplek op. Een deel van de scholen voorziet met opleiden in de school in meer dan de eigen personeelsbehoefte. Deze partnerschappen van scholen en lerarenopleidingen worden opleidingsscholen genoemd. In aanvulling hierop zijn er de academische opleidingsscholen, die het opleiden in de school nadrukkelijk met schoolontwikkeling, innovatie en onderzoek verbinden. In april 2009 is de structurele regeling tegemoetkoming kosten opleidingsschool in werking getreden (Staatscourant 13 mei 2009, nr. 87). In totaal zijn 83 aanvragen ingediend bij de NVAO. De NVAO heeft op basis van een vooraf ontwikkeld toetsingskader van alle aanvragen de kwaliteit van het samenwerkingsverband en het gerealiseerde niveau van de studenten in de opleidingsschool beoordeeld. Mede op basis van dit oordeel hebben uiteindelijk 54 opleidingsscholen subsidie toegekend gekregen. Voor de academische opleidingsschool is meer tijd nodig om inzicht te krijgen in aanvullende kwaliteitscriteria en randvoorwaarden en in de extra kosten voor de academische opleidingsschool. Voor deze verdiepingsslag academische opleidingsschool (zie Regeling Staatscourant 13 mei 2009, nr. 87) zijn, na een kwalitatieve beoordeling, in 2009 21 academische opleidingsscholen geselecteerd, die voor de periode 2009–2011 subsidie ontvangen. In 2009 was met beide regelingen een bedrag van € 4,4 miljoen gemoeid.

3. Het leveren van een bijdragen aan vermindering van de werkdruk van leraren/schoolleiders

  Op 1 mei 2008 is de regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen van kracht geworden (Staatscourant 29 april 2008, nr. 83) voor het aanvragen van subsidie voor het aanstellen van ondersteunend personeel in een reguliere dienstbetrekking op basisscholen. Doel is de inzet van dit personeel extra te stimuleren. Een ondersteunend medewerker, zoals een conciërge of administratieve kracht, kan de werkdruk van leraren en schoolleiders verminderen en bijdragen aan de veiligheid in en rond de school. In totaal is de loonkostensubsidie onderwijs ondersteunend personeel vanaf 2009 aan ca. 2000 scholen voor primair onderwijs structureel toegekend (circa € 23 miljoen op jaarbasis).

4. Het ondersteunen van de ontwikkeling van kennisbases/toetsen door lerarenopleidingen

  Lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs werken samen om de kennisbases vast te stellen en in aansluiting daarop kennistoetsen te ontwikkelen en te gebruiken. In 2009 zijn er kennisbases vastgesteld voor de vakken rekenen/wiskunde en taal op de lerarenopleiding basisonderwijs en voor de algemene vakken van de lerarenopleidingen vo/bve. In 2010 worden de kennisbases voor de overige vakken opgesteld. De HBO-raad zal een landelijke commissie voor de examens instellen.

5. Het treffen van maatregelen om het niveau taal & rekenen op de lerarenopleidingen omhoog te brengen

  Belangrijk middel om de aankomende leraren in het basisonderwijs te toetsen op het minimale niveau voor taal en rekenen zijn de instroomtoetsen. In 2009 is besloten deze tot 2014 te handhaven. Daarnaast is in 2009 gestart de lerarenopleidingen, door middel van een bijdrage in de lumpsum tot in ieder geval 2011, te ondersteunen bij het aanbieden van summercourses taal en rekenen.

6. Het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling/invoering van de educatieve minor

  Per 1 september is de «educatieve minor» geïntroduceerd in het wetenschappelijk onderwijs. Deze leidt binnen de vakbachelor tot een nieuwe bevoegdheid voor de theoretische leerweg in het vmbo en voor de eerste drie jaren van het havo en het vwo. Het streven is bachelorstudenten aan de universiteit al vroeg te interesseren voor het leraarschap, en zo hoger opgeleide leraren voor het onderwijs te winnen en de kwaliteit van het onderwijs verder te versterken. De wijziging van de WVO om een onderwijsbevoegdheid te kunnen verlenen aan diegenen die met goed gevolg een vakbachelor hebben afgerond met daarbinnen een educatieve minor is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Bij brief van 5 juni 2009 is de verwantschapstabel aan de Tweede Kamer aangeboden. In deze tabel is opgenomen welke vakbachelors in combinatie met de educatieve minor kunnen leiden tot de onderwijsbevoegdheid. Begin van het studiejaar 2009–2010 hadden zich zo’n 200 studenten voor de educatieve minor ingeschreven.

7. Voortgang experiment «Eerst de Klas»

  «Eerst de Klas» betreft een gezamenlijk gedragen initiatief van het onderwijs, het bedrijfsleven en de overheid. Zij dragen elk vanuit een eigen perspectief en een eigen belang bij aan een programma voor excellente academici (maximaal één jaar afgestudeerd), waarin zij vier dagen per week op een school voor voortgezet onderwijs werken en opgeleid worden als docent en één dag per week participeren in een «leadership-programme». Het leiderschapsprogramma wordt aangeboden door elf vooraanstaande bedrijven. Het doel van dit programma is meer veelzijdig ontwikkelde academici met leiderschapspotentieel voor de klas te krijgen. Een goede leraar moet ook een goede leider zijn, en andersom. De kick-off vond plaats op 7 juli 2009. Half november zijn 19 deelnemers met het introductieprogramma gestart en 1 januari 2010 zijn zij elk bij één van de 13 deelnemende scholen aan de slag gegaan.

8. Het wettelijk vastleggen van de professionele ruimte van de leraar

  Het wetsvoorstel om de positie van de leraar wettelijk te verankeren is in september 2009 voor advies aan de Raad van State aangeboden. Ultimo 2009 was nog geen advies van de Raad van State ontvangen.

9. Voortgang onderzoek naar innovaties in schoolorganisaties om de vraag naar leraren te verminderen

  In 2009 is het akkoord verkregen op de toekenning van de FES-middelen voor de InnovatieImpuls Onderwijs (€ 20 miljoen). Vervolgens zijn activiteiten opgestart om scholen te ondersteunen bij de ontwikkeling van innovatieconcepten met als doel het verhogen van de arbeidsproductiviteit in de sector onderwijs (hetzelfde werk of meer met minder leraren kunnen verrichten) met behoud van kwaliteit en zonder dat dit leidt tot verhoging van de werkdruk van leraren. In april 2010 adviseert een jury welke innovatieconcepten het meest kansrijk zijn. De regeling InnovatieImpuls Onderwijs wordt in maart 2010 gepubliceerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 9.6 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie Realisatie Streefwaarde Realisatie
1. Lerarenopleiding zie toelichting zie toelichting zie toelichting zie toelichting zie toelichting
2. Tevredenheid ouders over kwaliteitleraren          
  • primair onderwijs 7,7 7,9 7,7 ≥ 7,7 zie toelichting
  • voortgezet onderwijs 7,1 7,1 7,1 ≥ 7,1 zie toelichting
  Bron: Onderwijsmeter Peildatum: 2006 Peildatum: 2007 Peildatum: 2008 Peildatum: 2009 Peildatum: 2009

Toelichting:

1. Voor het meten van de kwaliteit van de lerarenopleidingen (pabo’s en lerarenopleiding vo/bve) is het oordeel van de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) het belangrijkste instrument. Eenmaal per zes jaar wordt een dergelijke beoordeling uitgevoerd. Jaarlijks wordt dit aangevuld met het (afstudeer) rendement na respectievelijk 1 en 5 jaar. Het oordeel van de NVAO wordt eerst in 2010 afgerond. In de verantwoording over dat jaar wordt hierover gerapporteerd.

2. Ouders beoordelen jaarlijks de kwaliteit van de leraar van hun kind met een rapportcijfer. Het is de ambitie om de waardering 2006 ten minste te behouden. Zowel in 2007 en 2008 is dit gelukt. Voor het jaar 2009 zijn geen cijfers , met ingang van 2008 wordt de Onderwijsmeter namelijk niet meer jaarlijks gehouden, maar tweejaarlijks.

9.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 9.7 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht AD 2008 2011 Zie toelichting 1
Effectenonderzoek ex post Niet van toepassing        
Overig evaluatieonderzoek Loopbaanmonitor OD 9.3.1 2008 2009 Zie toelichting 2
  Onderwijsarbeidsmarktraming OD 9.3.1 2008 2009 Zie toelichting 2
  Kengetallen Onderwijspersoneel OD 9.3.1+2 2008 2009 Zie toelichting 2
  Arbeidsmarktbarometers primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs OD 9.3.1. 2008 2009 Zie toelichting 2
  Integrale Personeelstelling voortgezet onderwijs OD 9.3.2. 2008 2009 Zie toelichting 2
  Evaluatie Subsidieregeling Regionale Samenwerkingsverbanden en Landelijke Expertisecentra OD 9.3.2 2009 2009 Zie toelichting 2
  Verzuim en vervanging in het primair onderwijs OD 9.3.2 2008 2009 Zie toelichting 2
  Startmeting uitvoering convenant leerkracht OD 9.3.1+2 2009 2009 Zie toelichting 2
  Nulmeting zeggenschap leraren over hun beroep OD 9.3.2 2009 2009 Zie toelichting 2
  Realisatie en effectiviteit beloningsmaatregen OD 9.3.1. 2009 2010 Zie toelichting 3
  Implementatie van functiemixbeleid op scholen OD 9.3.1. 2009 2010 Zie toelichting 3
  Evaluatie lerarenbeurs voor scholing OD 9.3.2. 2009 2010 Zie toelichting 3

Toelichting:

1. Over de wijze van monitoren van de doelstellingen en resultaten uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» is met de Tweede Kamer afgesproken tweemaal per jaar te rapporteren. Enerzijds door een voortgangsbrief in het voorjaar en anderzijds door een jaarrapportage via de Nota Werken in het Onderwijs (WIO) – die op Prinsjesdag wordt aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit geschiedt ondermeer in de vorm van indicatoren. Hiervoor geldt dat, naast de stand, ook de ontwikkeling wordt weergegeven, alsmede in hoeverre de realisatie in lijn is met het afgesproken pad.

2. De aan de Nota WIO ten grondslag liggende eindrapportages worden gepubliceerd in de reeks Beleidsonderzoek Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid Onderwijs en op de internetsite van OCW:http://www. minocw.nl/actueel/beleidsonderzoeken/index.html

3. De betreffende onderzoeken zijn begin 2010 afgerond.

ARTIKEL 11. STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene beleidsdoelstelling: Studiefinanciering zorgt dat studenten in het hoger onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (vanaf 18 jaar) de financiële mogelijkheden hebben om onderwijs te volgen.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie en de maatschappelijke participatie van burgers. Met de invoering van inkomensafhankelijke studiefinanciering is de financiële toegankelijkheid gewaarborgd. OCW waarborgt met studiefinanciering de toegankelijkheid van en de deelname aan het onderwijs door de financiële belemmeringen weg te nemen voor de volgende doelgroepen:

• deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg;

• studenten in het hoger beroepsonderwijs;

• studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Studiefinanciering is niet alleen een zaak van de overheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Verder is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert. Het stelsel is zo ingericht dat er een prikkel bestaat voor de studerenden om de studie af te ronden met een diploma (prestatiebeurs).

Externe factoren

Van invloed op het gebruik van studiefinanciering zijn ondermeer de volgende externe factoren:

• demografische ontwikkelingen;

• attitude ten opzichte van de regeling;

• de conjuncturele ontwikkeling;

• het studiefinancieringsbeleid van andere landen.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Onderstaande tabellen zijn ook gepubliceerd in de begroting 2009 en nu geactualiseerd op grond van de meest recente gegevens.

Tabel 11.1 Onderwijsdeelname naar leeftijd
Leeftijd 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Deelnamepercentage 2009 83,8 74,8 65,9 56,1 46,3 37,3 28,6 20,9 15,0 11,0 8,4 6,4 5,3

Bron: OCW (CFI), Leerlingen- en studententellingen 2009

Tabel 11.2 verwachte rendementen
Studie begonnen in 2005 2006 2007 2008 2009
wo 70 69 71 70 69
hbo 73 72 70 69 73
bol 74 71 74 74 n.n.b.

Bron: OCW (CFI), Onderwijsmatrices en «1 cijfer HO»

Toelichting:

Het beleid is gericht op optimalisering van de deelname van burgers aan het onderwijs (tabel 11.1). Studiefinanciering draagt hieraan bij door de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen.

De voorwaarden waaronder studiefinanciering aan studerenden wordt verstrekt kunnen een belangrijke rol spelen bij de inzet van studerenden gedurende hun studieperiode. De invoering van het prestatiebeursregime in het ho (1996) en niveau 3 en 4 van de bol (2005) stimuleert studerenden tot verbetering van de studieresultaten, waardoor het studierendement zal verbeteren (tabel 11.2). Het verwachte rendement is in dit verband gedefinieerd als het verwachte percentage van de ingestroomde studerenden dat uiteindelijk de studie zal afronden met een diploma.

Voor bovenstaande indicatoren zijn in relatie tot studiefinanciering geen streefwaarden geformuleerd, omdat de resultaten het gevolg zijn van een breed scala aan factoren en niet alleen van studiefinanciering.

11.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 11.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 11 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 2 849 311 3 572 761 3 260 683 3 782 267 3 617 833 4 003 492 – 385 659
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 2 849 311 3 572 761 3 260 683 3 782 267 3 617 833 4 003 492 – 385 659
               
Programma-uitgaven 2 848 287 3 571 741 3 259 614 3 781 359 3 617 833 4 003 492 – 385 659
               
Waarborgen van de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten 1 365 403 1 893 030 1 409 844 1 861 485 1 655 869 1 787 311 – 131 442
• Basisbeurs 792 154 963 855 1 001 672 992 610 963 984 1 078 980 – 114 996
• Reisvoorziening 573 249 929 175 408 172 868 875 691 885 708 331 – 16 446
               
Waarborgen toegankelijheid van het onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders 537 169 628 252 631 180 589 731 578 144 686 220 – 108 076
• Aanvullende beurs 537 169 628 252 631 180 589 731 578 144 686 220 – 108 076
               
Waarborgen flexibiliteit in de wijze van financiering door de studerende 867 430 942 940 1 124 719 1 219 326 1 255 007 1 396 500 – 141 493
• Bijverdiengrens              
• Leenfaciliteit 867 430 942 940 1 124 719 1 219 326 1 255 007 1 396 500 – 141 493
               
Overige uitgaven Studiefinanciering 15 180 35 846 23 395 32 589 52 213 57 591 – 5 378
               
Programmakosten-overig 63 104 71 673 70 476 78 228 76 600 75 870 730
• Uitvoeringsorganisatie IBG 63 104 71 673 70 476 78 228 76 600 75 870 730
Totaal programma-uitgaven 2 848 287 3 571 741 3 259 614 3 781 359 3 617 833 4 003 492 – 385 659
– waarvan relevant 1 658 645 1 928 014 1 307 954 1 824 225 1 754 292 1 943 892 – 189 600
– waarvan niet-relevant 1 189 642 1 643 727 1 951 660 1 957 134 1 863 541 2 059 600 – 196 059
Apparaatsuitgaven 1 024 1 020 1 069 908 0 0 0
Totaal ontvangsten 351 610 340 897 396 066 473 015 541 891 466 900 74 991
• Terugbetalingssysteem van lening naar draagkracht 278 810 298 257 335 146 397 598 474 137 412 600 61 537
Overige ontvangsten 72 800 42 640 60 920 75 417 67 754 54 300 13 454
Totaal ontvangsten 351 610 340 897 396 066 473 015 541 891 466 900 74 991
– waarvan relevant 219 185 190 042 212 872 246 097 265 810 225 700 40 110
– waarvan niet-relevant 132 425 150 855 183 194 226 918 276 081 241 200 34 881

Toelichting:

Algemeen

Zowel de uitgaven als de ontvangsten worden onderscheiden in relevant en niet-relevant. Relevant betekent: relevant voor het begrotingstekort/EMU-saldo. Onder de niet-relevante uitgaven vallen vooral de prestatiebeurs (zolang die nog niet is omgezet in een gift) en rentedragende leningen. De niet-relevante ontvangsten betreffen hoofdzakelijk aflossingen op de hoofdsom van rentedragende leningen. De relevante ontvangsten worden vooral gevormd door de ontvangen rente op leningen. De relevante uitgaven worden voor het grootste deel gevormd door de omzetting van prestatiebeurs in gift.

Uitgaven

De gerealiseerde uitgaven in 2009 zijn in totaal € 385,7 miljoen lager dan oorspronkelijk begroot, waarvan € 189,6 miljoen relevant en € 196,1 miljoen niet-relevant.

Van het totale verschil (€ 385,7 miljoen) wordt € 223,1 miljoen verklaard door minder uitgaven aan prestatiebeurs en minder omzettingen van prestatiebeurs in gift. Voor de verschillende componenten van de prestatiebeurs zijn de mutaties als volgt: basisbeurs -/- € 115,0 miljoen, aanvullende beurs -/- € 108,1 miljoen. Daarnaast is er in 2009 voor € 141,5 minder geleend dan geraamd.

Ontvangsten

In 2009 zijn de ontvangsten € 75,0 hoger uitgevallen dan geraamd, waarvan € 40,1 miljoen relevant en € 34,9 miljoen niet-relevant. Er is meer afgelost dan verwacht.

Het verschil per operationele doelstelling (per onderdeel van de studiefinanciering) wordt in het vervolg nader toegelicht.

11.3 Operationele beleidsdoelstelling

11.3.1 Waarborgen van de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor de studerenden

Doelbereiking

Het beoogde doel om de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen, is bereikt door aan rechthebbenden in de doelgroepen een basisbeurs en een reisvoorziening in de vorm van een OV-kaart te verstrekken.

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld, omdat wordt aangenomen dat het gebruik van de basisbeurs al optimaal is vanwege de bekendheid van de regeling. De prestatie-indicator «aantal studerenden met studiefinanciering» geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (zie tabel 11.5). De tabellen 11.6 en 11.7 geven aan welke kosten daarmee gemoeid waren.

Instrumenten

Tabel 11.4 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Leveren van een bijdrage aan het normbudget van studerenden in de vorm van een basisbeurs en een reisvoorziening Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 11.5 Meetbare gegevens
Totaal aantal studerenden met studiefinanciering         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
wo 104 613 107 367 111 339 115 481 120 690 118 800 1 890
hbo 221 627 232 363 240 081 242 882 249 435 253 800 – 4 368
bol 195 689 213 791 219 077 210 186 210 670 220 900 – 10 230
Totaal studerenden met basisbeurs 521 929 553 521 570 497 568 549 580 795 593 500 – 12 708
wo 38 497 39 477 36 622 33 869 36 243 39 100 – 2 857
hbo 31 537 29 801 30 601 30 681 32 588 32 400 188
bol 0 0 0 0 1 438 1 200 238
Totaal alleen ov-kaart en/of lening 70 034 69 278 67 223 64 550 70 269 72 700 – 2 669
Totaal 559 542 591 963 622 799 637 720 651 064 666 200 – 15 377

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

Het aantal studerenden met een basisbeurs is in 2009 2,1 procent lager uitgevallen dan geraamd. Dit verschil is bijna geheel toe te schrijven aan de bol. Daar waren in 2009 210 670 studerenden met basisbeurs in plaats van de geraamde 220 900, dus 4,6 procent minder.

Tabel 11.6 Uitgaven
Uitgaven basisbeurs(x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Bol-beurs (gift) 236,2 242,4 200,3 141,8 124,2 120,8 3,4
Prestatiebeurs(bol) 8,7 70,4 135,7 161,8 196,5 234,2 – 37,7
Prestatiebeurs(ho)* 547,3 651,1 665,7 689,0 643,3 724,0 – 80,7
Totaal basisbeurs 792,2 963,9 1 001,70 992,6 964,0 1 079,0 – 115,0
– waarvan relevant 695,0 622,6 617,4 641,0 711,4 783,9 – 72,5
– waarvan niet-relevant 97,2 341,3 384,3 351,6 252,6 295,1 – 42,5

Bron: realisatiegegevens IB-Groep, * inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs.

Toelichting:

De totale uitgaven basisbeurs zijn per saldo € 115,0 miljoen lager dan geraamd in de ontwerpbegroting 2009. Van het totale verschil wordt € 37,7 miljoen veroorzaakt door de bol. Er waren minder studerenden in de bol dan geraamd, waardoor er minder is toegekend aan basisbeurs dan geraamd. Daarnaast is er voor de basisbeurs bol minder omgezet in gift (relevant). Van het totale verschil hangt € 80,7 miljoen samen met het ho. Voor het ho is minder prestatiebeurs omgezet in gift dan geraamd en zijn er ten gevolge van controles door IB-Groep meer bijstellingen van het recht op basisbeurs geweest dan geraamd.

In november 2009 is een actieplan aan de Tweede Kamer aangeboden, dat beoogt om misbruik met de uitwonendenbeurs verder terug te dringen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 24 724, nr. 88).

Tabel 11.7 Uitgaven
Uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
OV-kaart 561,1 617,0 636,6 637,4 410,8 677,4 – 266,6
Kasschuiven   299,1 – 243,2 215,5 263,7 11,6 252,1
Reisvoorzieningoverig 12,2 13,1 14,8 15,9 17,4 19,3 – 1,9
Totaal reisvoorziening 573,2 929,2 408,2 868,8 691,9 708,3 – 16,4
– waarvan relevant 394,7 638,4 88,2 596,5 440,6 466,7 – 26,1
– waarvan niet-relevant 178,5 290,8 320,0 272,3 251,3 241,6 9,7

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

De realisatie 2009 is € 16,4 miljoen lager dan begroot. Deze mutatie is per saldo het gevolg van de kasschuiven uit de tweede suppletoire wet 2008 (van 2009 naar 2008) en de tweede suppletoire wet 2009 (van 2010 naar 2009). In 2009 is reeds € 263,7 miljoen van de vergoeding 2010 voldaan.

11.3.2. Waarborgen toegankelijkheid van het onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Doelbereiking

Het beoogde doel is bereikt door aanvullende beurzen te verstrekken aan studerenden met recht op studiefinanciering, voor wie – gezien het inkomen van hun ouders – verondersteld moet worden dat zij niet of slechts in beperkte mate kunnen rekenen op financiële ondersteuning van hun ouders.

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld.

Aangenomen wordt dat het gebruik van de aanvullende beurs vanwege de bekendheid van de regeling al optimaal is. De prestatie-indicator «aantal studerenden met een aanvullende beurs» geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (zie tabel 11.9). Tabel 11.10 geeft aan welke uitgaven hier mee gemoeid waren.

Instrumenten

Tabel 11.8 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Een aanvullende beursverstrekken indien de ouders van een studerende minder draagkrachtig zijn. Ja
2. Het bestaan van de regeling onder de aandacht brengen bij de doelgroep (via de IB-Groep) Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 11.9 Meetbare gegevens
Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Wo 24 785 25 867 25 671 25 250 24 672 28 100 – 3 428
Hbo 77 052 83 258 83 522 80 978 79 269 88 900 – 9 631
Bol 103 657 118 437 114 119 104 374 100 541 114 600 – 14 059
Totaal 205 494 227 562 223 312 210 602 204 482 231 600 – 27 118

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

Het aantal studerenden met een aanvullende beurs is in 2009 in totaal circa 27 100 lager dan geraamd. Dit verschil is voor ongeveer de helft toe te rekenen aan studerenden in het ho en voor de helft aan deelnemers in de bol.

In het ho is het aantal studerenden met een basisbeurs ongeveer gelijk gebleven (zie tabel 11.5), maar is het aantal met een aanvullende beurs gedaald. Bijgevolg is het percentage studerenden in het ho dat naast de basisbeurs tevens een aanvullende beurs ontvangt gedaald. Dit percentage daalt met 1,5 procentpunt van 29.6% in 2008 naar 28,1% in 2009. In de bol is het aantal basisbeursgerechtigden gedaald (zie tabel 11.5). Het percentage deelnemers bol met een basisbeurs dat tevens een aanvullende beurs ontvangt, laat eveneens een daling zien: van 49,7% in 2008 naar 47,7% in 2009. Verondersteld wordt dat de daling met 1,9 procentpunt samenhangt met de verbeterde economische situatie in 2007 (het peiljaar t-2 dat geldt voor het toetsingsinkomen) ten opzichte van 2006.

Tabel 11.10 Uitgaven
Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Bol-beurs (gift) 314,2 303,1 228,8 153,1 124,4 141,1 – 16,7
Prestatiebeurs(bol) 8,5 77,9 156,6 204,5 237,8 253,1 – 15,3
Prestatiebeurs(ho) 214,5 247,2 245,8 232,1 215,9 292,0 – 76,1
Totaal aanvullende beurs 537,2 628,2 631,2 589,7 578,1 686,2 – 108,1
– waarvan relevant 499,3 559,5 508,6 471,1 473,4 559,8 – 86,4
– waarvan niet-relevant 37,8 68,7 122,6 118,6 104,7 126,4 – 21,7

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

De uitgaven aanvullende beurs zijn per saldo € 108,1 miljoen lager dan geraamd. Deze daling in de uitgaven volgt de daling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs (zie tabel 11.9).

Ook is in de mutatie verdisconteerd circa € 6 miljoen aan lagere uitgaven vanwege een onjuiste berekening van de vrije voet 2009 waardoor groepen studerenden een te laag bedrag aan aanvullende beurs hebben ontvangen. Hierbij is sprake van een verschuiving van uitgaven van 2009 naar 2010, omdat in februari 2010 de herberekening en nabetaling heeft plaatsgevonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 263, nr. 5).

11.3.3 Waarborgen flexibiliteit in de wijze van financiering door de studerende

Doelbereiking

De leenmogelijkheden in de studiefinanciering stellen studerenden in staat om hun eigen bijdrage tegen relatief gunstige voorwaarden via de rijksoverheid te financieren. Leenfaciliteiten kunnen worden gebruikt als alternatief voor of in combinatie met bijverdiensten. Hiermee kunnen studerenden voorkomen dat bijverdienen ten koste van de studie gaat.

Naast een rentedragende lening voor levensonderhoud kunnen studenten in het hoger onderwijs sinds 1 augustus 2007 gebruik maken van het collegegeldkrediet. Studenten kunnen het verschuldigde collegegeld lenen, met een plafond van 5 keer het wettelijke collegegeld. In 2009 is dit krediet aan ruim 38 000 studenten toegekend voor een totaalbedrag van € 67,1 miljoen. Ruim 11 procent van de doelgroep heeft gebruik gemaakt van dit krediet. Van de studenten die geen collegegeldkrediet hebben aangevraagd, betaalt een deel het collegegeld door middel van de reguliere leenfaciliteit. Daarom worden de leenfaciliteit en het collegegeldkrediet in onderlinge samenhang bezien.

Een prestatiebeurs wordt alleen gegeven aan studenten met beperkte eigen inkomsten. Er is een bijverdiengrens waarboven de prestatiebeurs geleidelijk wordt afgebouwd of zelfs vervalt. Op verzoek van de Tweede Kamer is in 2009 de wijze van terugbetalen bij overschrijding van de bijverdiengrens aangepast. Het is niet meer mogelijk dat iemand meer moet terugbetalen dan «teveel verdiend is». De gevolgen hiervan zullen merkbaar worden bij de controles van de inkomens over 2010 (dat is in 2011–2012).

Instrumenten

Tabel 11.11 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Bijverdiengrens in de regelgeving. Studerenden met een toekenning studiefinanciering hebben de mogelijkheid om hun eigen bijdrage met werken te verdienen. Ja
2. Leenfaciliteit. Studerenden hebben de mogelijkheid om hun eigen bijdrage te lenen bij de overheid. Ja
3. Collegegeldkrediet Ja
4. Het bestaan van de regelingen onder de aandacht brengen bij de doelgroep (via de IB-Groep). Ja
Tabel 11.12 Meetbare gegevens
  2005 2006 2007 2008 2009
Totaal aantal studerenden dat gebruik maakt van de leenfaciliteit          
Wo 65 240 69 353 73 473 74 433 72 909
Hbo 68 764 77 527 85 315 86 861 85 668
Bol 22 913 28 421 32 466 30 398 28 407
Totaal 156 917 175 301 191 254 191 692 186 984
Bedrag aan uitstaande leningen ultimo van het jaar (x € 1 miljoen)          
Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986 62,5 51,0 41,3 37,3 33,2
Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992 170,2 137,5 108,4 82,5 59,8
Rentedragende leningen verstrekt na 1992 4 767,6 5 611,6 6 640,0 7 760,9 8 869,8
Totaal 5 000,3 5 800,1 6 789,7 7 880,7 8 962,8

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

In de jaren 2007, 2008 en 2009 is het aantal studerenden dat gebruik heeft gemaakt van de leenfaciliteit ongeveer gelijk gebleven.

In totaal staat ultimo 2009 bijna € 9 miljard aan rentedragende leningen uit. Dit bedrag bestaat uit de geleende bedragen en de opgebouwde rente.

Het uitstaande bedrag aan renteloze voorschotten en «oude» rentedragende leningen neemt af. Deze leningen worden niet meer verstrekt, terwijl wel wordt afgelost.

Tabel 11.13 Meetbare gegevens
    2006 2007 2008 2009
1. De snelheid waarmee studenten afstuderen (in jaren)*1 wo 5,46 5,45 5,47 5,44
  hbo 4,51 4,59 4,65 4,71
2. Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan de studie2 wo 32 33 33 N.n.b.
  hbo 36 35 34 N.n.b.
3. Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan werk3 wo 12 12 12 N.n.b.
  hbo 12 12 13 N.n.b.

* Voor het jaar 2009 waren geen streefwaarden geformuleerd.

1. Bron: OCW (CFI), onderwijsmatrices 2001–2007. berekeningen OCW.

2. Bron: Studentenmonitor.

3. Bron: Studentenmonitor.

Toelichting:

Uit de Studentenmonitor blijkt dat wo-studenten in 2008 evenveel tijd in hun studie steken als in 2007. Hbo-studenten zijn daarentegen iets minder tijd aan hun studie gaan besteden en zijn iets meer gaan werken.

Tabel 11.14 Uitgaven
Niet-relevante uitgaven rentedragende lening en collegegeldkrediet (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Rentedragende lening 867,4 942,9 1 114,4 1 174,7 1 187,9 1 352,5 – 164,6
Collegegeldkrediet 0,0 0,0 10,3 44,6 67,1 44,0 23,1
Totaal 867,4 942,9 1 124,7 1 219,3 1 255,0 1 396,5 – 141,5

Bron: realisatiegegevens IB-Groep.

Toelichting:

In de periode 2005 tot en met 2009 zijn de totale uitgaven aan leningen (rentedragende lening en collegeldkrediet) sterk gestegen. De laatste drie jaar van deze periode (2007–2009) is de groei afgevlakt.

De uitgaven zijn in 2009 per saldo € 141,5 miljoen lager dan geraamd. In de raming werd gerekend op een veel groter gebruik van de leenfaciliteit. De afgelopen jaren is het opgenomen bedrag immers elk jaar gestegen. Dit jaar is het bedrag ook gestegen maar minder sterk dan voorzien.

In 2009 is voor € 67,1 miljoen aan collegegeldkrediet opgenomen: € 23,1 miljoen meer dan geraamd.

11.3.4 Waarborgen adequate terugbetaling leningen

Doelbereiking

In 2009 zijn duidelijker voorwaarden tot stand gekomen, waaronder studieleningen moeten worden terugbetaald.

Instrumenten

Tabel 11.15 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Wettelijke aanpassing terugbetalingsvoorwaarden voor huidige en nieuwe studenten Ja

Toelichting:

In 2009 is besloten om vanaf het studiejaar 2009/2010 voor studenten de terugbetalingsvoorwaarden te versoepelen en te vereenvoudigen (Stb. 246). Op een simpele manier wordt straks in de terugbetalingsfase automatisch rekening gehouden met draagkracht. Wie niet kan terugbetalen, hoeft niet terug te betalen. Voor wie bewust leent, is de studielening hiermee een veilig instrument voor de financiering van een goede investering. In 2008 en 2009 is extra voorlichting over bewust lenen aan studenten gegeven, via onder meer de website van IB-Groep. Studenten kunnen met de website prognoses voor hun toekomstige studieschuld opstellen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld.

Tabel 11.16 Ontvangsten
Ontvangsten leenfaciliteit (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Renteloze voorschotten (verstrekt tot 1986) 9,7 6,8 5,9 5,2 5,5 3,7 1,8
Rentedragende lening 269,1 291,5 329,3 392,4 468,6 408,9 59,7
Totaal 278,8 298,3 335,2 397,6 474,1 412,6 61,5
– waarvan relevant 146,4 147,4 152,0 170,7 198,1 171,4 26,7
– waarvan niet-relevant 132,4 150,9 183,2 226,9 276,0 241,2 34,8

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit aflossing op rentedragende leningen. De aflossingen bestaan uit twee componenten: aflossing op de hoofdsom (niet-relevant) en rente (relevant).

De stijging van de ontvangsten in de afgelopen jaren volgt op de eerdere toename van het aantal studenten dat leent en het bedrag dat zij gemiddeld lenen. In 2009 is voor € 59,7 miljoen meer afgelost dan geraamd, vooral omdat er veel meer is afgelost dan verplicht («spontane ontvangsten»).

11.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 11.17 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Effectenonderzoek ex post Eindevaluatie Meeneembare studiefinanciering in het mbo OD 11.3.5 2008 2009 Tweede kamer, 31 524, nr. 26
Overig evaluatieonderzoek Financiële positie deelnemers (Deelnemersmonitor)Financiële positie studenten (Studentenmonitor) OD 11.3.1 2008 Begin 2009 www.studentenmonitor.nl

ARTIKEL 12. TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1 Algemene doelstelling: de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten zorgt dat (ouders van) leerlingen in het voortgezet onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (tot 18 jaar) de financiële mogelijkheden hebben om toegang te krijgen tot het onderwijs.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie en de maatschappelijke participatie van burgers. OCW waarborgt met de WTOS de toegankelijkheid van en de deelname aan het onderwijs door de financiële belemmeringen van deelname weg te nemen voor de volgende doelgroepen:

• Ouders van scholieren in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg tot 18 jaar (TS17-);

• scholieren in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder (VO18+);

• (deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+, vavo) en

• studenten aan de lerarenopleiding die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering op grond van de WSF2000 (TS 18+, tlo).

Per 1 januari 2010 is de TS17- voor middelbare scholieren volledig geïntegreerd in het kindgebonden budget. De TS17- voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg is op die datum verlaagd met het deel dat naar het kindgebonden budget is overgegaan.

De toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland is de directe verantwoordelijkheid van de overheid. Ouders zijn er verantwoordelijk voor dat hun kind onderwijs volgt. Daar waar ouders gezien hun inkomen niet draagkrachtig genoeg zijn om de kosten van hun schoolgaande (minderjarige) kinderen alleen te dragen, voorziet de overheid in een (gedeeltelijke) tegemoetkoming. Vanaf 18 jaar ligt de verantwoordelijkheid voor het volgen van onderwijs primair bij de leerling/student zelf. Hij/zij komt daarmee zelf in aanmerking voor een tegemoetkoming.

Externe factoren

Van invloed zijn ondermeer de volgende externe factoren;

• Demografische ontwikkelingen

• De conjuncturele ontwikkeling (gebruik van de regeling)

• De beheersing van het prijsniveau van de schoolkosten

• De attitude ten opzichte van de regeling (wel of niet gebruik)

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 12.1 Meetbare gegevens
Onderwijsdeelnamenaar leeftijd 15 jaar 16 jaar 17 jaar
Deelnamepercentage 2009 99,1 98,6 95,0

Bron OCW (CFI), Leerlingen- en studententellingen 2009

Toelichting:

Het beleid is gericht op optimalisering van de deelname van burgers aan het onderwijs. De WTOS draagt hieraan bij door de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. De onderwijsdeelname geeft hierbij een indicatie van de toegankelijkheid. Voor bovenstaande indicator is voor de WTOS geen streefwaarde geformuleerd, omdat de resultaten het gevolg zijn van verschillende factoren en niet alleen van de WTOS.

12.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 12.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 12 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 285 295 286 358 283 655 271 660 162 639 210 772 – 48 133
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 285 295 286 358 283 655 271 660 162 639 210 772 – 48 133
               
Programma uitgaven 285 295 286 358 283 655 271 660 162 639 210 772 – 48 133
               
Financiële toegankelijkheid onderwijs voor leerlingen vo en deelnemers bol 257 337 256 628 257 306 243 059 135 865 182 000 – 46 135
• TS 17- 204 717 197 136 195 493 180 352 70 983 114 600 – 43 617
• VO 18+ 51 331 58 141 60 868 61 423 63 445 66 400 – 2 955
waarvan niet-relevante uitgaven 987 594 1 939 2 501 1 632 700 932
• TS 18+ vavo 1 289 1 351 945 1 284 1 437 1 000 437
               
Financiële toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding 10 958 12 600 10 276 10 954 9 600 10 400 – 800
• TS 18+ tlo 10 958 12 600 10 276 10 954 9 600 10 400 – 800
               
Programmakosten overig 17 000 17 130 16 073 17 647 17 174 18 372 – 1 198
• Uitvoeringsorganisatie IBG 17 000 17 130 16 073 17 647 17 174 18 372 – 1 198
Totaal ontvangsten 18 492 11 559 16 540 17 906 15 525 10 500 5 025
• TS 17- 6 019 4 398 7 700 8 266 5 295 3 300 1 995
• VO 18+ 11 782 6 608 8 212 8 425 9 448 6 600 2 848
• TS 18+ 691 553 628 1 215 782 600 182

Toelichting:

Uitgaven

De gerealiseerde WTOS-uitgaven zijn per saldo € 48,1 miljoen lager dan begroot.

Dit wordt grotendeels veroorzaakt door ruim € 43,6 miljoen lagere uitgaven in 2009 bij de TS17-. Hiervan is het grootste gedeelte ontstaan door lagere uitgaven (€ 39,8 miljoen) in het vo (zie toelichting bij de uitgaven van TS17-, tabel 12.5). In de bol waren er in 2009 lagere uitgaven van € 3,8 miljoen.

Tabel 12.4 geeft het verloop van het aantal gebruikers van de diverse WTOS-regelingen weer.

Ontvangsten

De WTOS-ontvangsten betreffen terugontvangsten van teveel of onterecht uitgekeerde tegemoetkomingen. Deze ontvangsten zijn moeilijk in te schatten. De totale WTOS ontvangsten zijn in 2009 € 5,0 miljoen (waarvan € 2,0 miljoen bij de TS17- en € 2,8 miljoen bij VO18+) hoger dan geraamd voor 2009.

12.3 Operationele beleidsdoelstelling

Ouders van leerlingen met een inkomen beneden de vastgestelde inkomensgrens van circa € 32000,– komen in aanmerking voor een maximale tegemoetkoming. Met de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget per 1 januari 2010 en de invoering van gratis lesmateriaal in het voortgezet onderwijs is het gebruik van de regeling door ouders met minderjarige kinderen geoptimaliseerd.

12.3.1 Waarborgen financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen vo en deelnemers bol

Doelbereiking

Scholieren in het voortgezet onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (tot 18 jaar) financieel in staat stellen om onderwijs te volgen.

Instrumenten

Tabel 12.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Verstrekken van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de schoolkosten en de onderwijsbijdrage om minder draagkrachtige ouders van scholieren tot 18 jaar (TS 17-) bij te staan ja
2. Verstrekken van een inkomensafhankelijke basistoelage voor de kosten van levensonderhoud en een ouderinkomensafhankelijke toelage voor de schoolkosten aan scholieren van 18 jaar en ouder (VO 18+) ja
3. Toekenning van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor minder draagkrachtige (deeltijd)studenten in het voortgezet volwassenenonderwijs ja
4. Het bestaan van de diverse regelingen onder de aandacht brengen bij ouders en scholieren (via de IB-Groep) ja

Toelichting:

Integratie WTOS (TS17-) in het kindgebonden budget

Zie ook de toelichting bij 12.3 operationele doelstellingen.

In 2008 is het kindgebonden budget stapsgewijs ingevoerd. De WTOS in zijn huidige vorm is grotendeels komen te vervallen omdat deze met ingang van 1 januari 2010 is geïntegreerd met het kindgebonden budget.

Ouders met kinderen tot 18 jaar in het bekostigd voortgezet onderwijs kunnen dan voortaan bij één loket terecht. Voor de ouders van leerlingen in het mbo blijft de WTOS nog gedeeltelijk in stand. Bovendien leidt de integratie met het kindgebonden budget tot efficiencyvoordelen in de uitvoering. De wet die de integratie regelt, is 1 augustus 2009 gepubliceerd in het Staatsblad.

Gratis schoolboeken

In december 2008 hebben alle ouders van minderjarige leerlingen en leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs voor het schooljaar 2008–2009 een eenmalige tegemoetkoming in de schoolboeken ontvangen van € 316 per leerling. De WTOS tegemoetkoming is voor deze categorie vanaf schooljaar 2008–2009 met eenzelfde bedrag voor deze schoolboekentegemoetkoming gekort. Met ingang van schooljaar 2009–2010 zijn de schoolboeken om niet door de scholen aan de leerlingen verstrekt. Door deze maatregelen zijn de WTOS-uitgaven afgenomen.

Ouderinkomen afhankelijke toelage voor de schoolkosten

De toelage voor VO 18+ bestaat uit een inkomensonafhankelijke basistoelage waarvoor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder in aanmerking komen. Deze tegemoetkoming is ook verlaagd als gevolg van de invoering van gratis schoolboeken. De tegemoetkoming wordt eventueel aangevuld met de ouderinkomensafhankelijke tegemoetkoming. De meeste leerlingen wonen nog bij hun ouders en krijgen dus een basistoelage voor thuiswonenden.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 12.4 Meetbare gegevens
Gebruikers TS 17- naar onderwijssoort         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
1. Aantal gebruikers TS 17- 363 679 338 267 321 760 299 773 235 855 329 300 – 93 445
  – waarvan vo 290 496 271 342 259 789 240 188 182 679 262 700 – 80 021
  – waarvan bol 73 183 66 925 61 971 59 585 53 176 66 600 – 13 424
2. Percentage gebruikers TS 17-              
  – vo 29,9% 27,8% 26,6% 24,7% 18,7% 27,1% – 8,4%
  – bol 41,5% 37,9% 33,3% 30,9% 28,1% 34,8% – 6,7%

Toelichting:

Het aantal gebruikers van de TS 17-regeling in het voortgezet onderwijs en in het beroepsonderwijs is in 2009 beduidend lager dan geraamd.

Invoering van de gratis schoolboeken heeft in 2009 geleid tot een daling van het aantal gebruikers van de (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten in de groep waarvan het ouderlijk gezinsinkomen bij de beoordeling van de aanvraag boven een bepaalde norm lag (glijdende schaal).

Tabel 12.5 Uitgaven
Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
vo 154,8 151,7 150,8 137,1 30,7 70,5 – 39,8
bol 49,9 45,4 44,7 43,2 40,3 44,1 – 3,8
Totaal 204,7 197,1 195,5 180,4 71,0 114,6 – 43,6

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting

De middelen voor de WTOS die in 2009 gereserveerd zijn voor de overgangsfinanciering van de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget (€ 30,0 miljoen) komen niet tot uitputting aangezien er geen overgangsrecht nodig is gebleken voor specifieke doelgroepen.

Het restant van de lagere uitgaven in 2009 (€ 9,8 miljoen en € 3,8 miljoen) bij de TS17- wordt verklaard door een lager aantal gebruikers van per saldo van de TS17-regeling (zie tabel 12.4).

Tabel 12.6 Meetbare gegevens
Aantal gebruikers VO18+ naar onderwijssoort         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
vso 1 927 1 894 1 514 2 355 5 188 1 800 3 388
vo 27 670 28 635 30 035 29 534 28 476 34 600 – 6 124
Totaal 29 597 30 529 31 549 31 889 33 664 36 400 – 2 736

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting

De gerealiseerde aantallen gebruikers liggen in totaal zo’n 2 736 lager dan voor 2009 is geraamd. De raming voor 2009 van het aantal gebruikers VO18+ houdt verband met het hogere aantal verwachte leerlingen ten opzichte van voorgaande schooljaren in deze schoolsoort en de ervaring met het percentage gebruik van de regeling in de afgelopen jaren. Het werkelijk aantal gebruikers van de VO18+ -regeling is, voor totaal vso en vo, ten opzichte van 2008 weliswaar hoger, maar niet in die mate waar bij de raming van werd uitgegaan.

Tabel 12.7 Uitgaven
Uitgaven VO18+ (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
vo/vso (gift) 50,3 57,6 59,0 58,9 61,8 65,7 – 3,9
leningen 1,0 0,6 1,9 2,5 1,6 0,7 0,9
Totaal 51,3 58,2 60,9 61,4 63,4 66,4 – 3,0

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

De gerealiseerde uitgaven in 2009 zijn € 3 miljoen lager dan geraamd. Dit volgt uit het lagere aantal gebruikers van de VO18+ -regeling zoals hiervoor bij tabel 12.6 staat vermeld. De (niet-relevante) uitgaven aan leningen zijn iets hoger dan geraamd.

Tabel 12.8 Meetbare gegevens
Aantal gebruikers TS18+ vavo         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
vavo 2 742 2 752 1 936 2 376 2 564 1 900 664

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

Het gebruik van de TS18+ regeling is moeilijk in te schatten omdat het gebruik fluctueert. Bij de raming voor 2009 van het aantal gebruikers van de regeling, waren op dat moment de meest recente realisaties (dat was 2007) het uitgangspunt. Nu blijkt dat deze raming wordt overschreden.

De systematiek van de tegemoetkoming voor gebruikers van de TS18+ vavo-regeling is in 2009 niet gewijzigd.

Tabel 12.9 Uitgaven
Uitgaven TS18+ vavo naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
vavo 1,3 1,4 0,9 1,3 1,4 1,0 0,4

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

12.3.2 Waarborgen financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding

Doelbereiking

De beoogde algemene beleidsdoelstelling voor studenten aan de lerarenopleiding wordt bereikt door verstrekking van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming. De student die niet in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000 kan in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten en/of de onderwijsbijdrage.

De prestatie-indicator <Aantal gebruikers TS 18+ tlo> geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (tabel 12.11). Tabel 12.12 geeft aan welke kosten daarmee gemoeid waren in 2009.

Instrumenten

Tabel 12.10 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Toekenning van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de studiekosten en/of in de onderwijsbijdrage voor studenten aan de lerarenopleiding die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000 ja
2. Het bestaan van de regeling onder de aandacht brengen bij de doelgroep (via de IB-Groep) ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 12.11 Meetbare gegevens
Aantal gebruikers van de regeling TS18+ tlo         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
tlo 9 688 10 817 9 147 8 500 7 742 9 200 – 1 458

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

De begroting 2009 is gebaseerd op de ervaringscijfers uit 2007. Nu blijkt dat deze raming wordt onderschreden.

De systematiek van de tegemoetkoming voor gebruikers van de regeling is in 2009 niet gewijzigd.

In 2008 is gestart met de evaluatie van de tegemoetkoming lerarenopleiding (tlo). Deze evaluatie met beleidsreactie zal in 2010 aan de Tweede Kamer worden gezonden. In deze beleidsreactie wordt ook ingegaan op de toekomst van de beleidsregel. Hierbij zal ook worden gekeken of de regeling voldoende bekend is bij de doelgroep.

Tabel 12.12 Uitgaven
Uitgaven TS18+ tlo (x € 1 miljoen)         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
tlo 10,9 12,6 10,3 11,0 9,6 10,4 – 0,8

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

12.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 12.14 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Overig evaluatieonderzoek tlo OD 12.3.2 2008 2009 Publicatie voorjaar 2010

ARTIKEL 13. LESGELD

13.1 Algemene doelstelling: het genereren van inkomsten voor de financiering van het onderwijs

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie. Maar burgers hebben ook persoonlijk profijt van scholing. Daarom vraagt de overheid een bijdrage in de kosten van het onderwijs. De doelstelling wordt bereikt door het vragen van lesgeld aan deelnemers in de bol en het vavo die op 1 augustus van het schooljaar 18 jaar of ouder zijn. Deze groepen worden geacht zelf in de kosten van de bijdrage te voorzien, al dan niet met behulp van een tegemoetkoming in de bijdrage of door compensatie via de studiefinanciering.

Externe factoren

Het behalen van de doelstelling hangt af van de deelname aan het onderwijs. In tabel 13.3 wordt het aantal lesgeldplichtigen gepresenteerd.

13.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 13.1 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 13 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 7 069 5 527 5 848 6 200 6 297 6 098 199
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 7 069 5 527 5 848 6 200 6 297 6 098 199
• Uitvoeringsorganisatie IBG 7 069 5 527 5 848 6 200 6 297 6 098 199
Ontvangsten lesgeld 202 978 181 013 188 744 179 854 187 195 191 200 – 4 005

Toelichting:

De realisatie van lesgeldontvangsten in 2009 is per saldo € 4,0 miljoen lager dan begroot. Dit is grotendeels toe te schrijven aan een lager aantal lesgeldplichtigen dan geraamd.

13.3 Operationele beleidsdoelstelling

13.3.1 Vragen van een bijdrage in de kosten van het onderwijs aan deelnemers van 18 jaar en ouder

Doelbereiking

Zie paragraaf 13.1

Instrumenten

Tabel 13.2 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Heffing van lesgeld Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 13.3 Meetbare gegevens
Aantal lesgeldplichtigen         Realisatie Begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Aantal lesgeldplichtigen 187 249 193 081 192 314 188 532 197 262 201 400 – 4 138

Bron: realisatiegegevens IB-Groep

Toelichting:

Het aantal lesgeldplichtigen van 2009 is ruim 4 000 lager dan geraamd.

ARTIKEL 14. CULTUUR

14.1 Algemene beleidsdoelstelling: een bloeiend cultureel leven.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

De minister van OCW is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.

Eind 2008 is het Subsidieplan Kunst van Leven 2009–2012 verschenen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 482, nr. 16). Op basis van dit Subsidieplan is vanaf 2009 aan 205 culturele instellingen en acht fondsen een subsidie toegekend voor een bedrag van ruim € 567 miljoen. Hiermee zorgt het kabinet voor een sterke basisinfrastructuur die goed gespreid is over het land.

Behoud en versterking van de betekenis van cultuur voor de samenleving hangen nauw samen met de publieke belangstelling voor en kennis van cultuur. Een indicator daarvan zijn de trends cultuurparticipatie. Om de actieve participatie te stimuleren is op 1 januari 2009 het Fonds voor Cultuurparticipatie opgericht. Om het bereik van culturele instellingen te vergroten is dit jaar onder andere een eigen inkomstennorm vastgesteld voor een groot deel van de instellingen die subsidie van het ministerie ontvangen. Daarnaast zijn dit jaar enkele beleidsprogramma’s uitgevoerd met specifieke doelstellingen. Hierbij was de versterking van het financieel en maatschappelijk draagvlak van culturele instellingen een belangrijke doelstelling. De concrete uitvoering van de programma’s is steeds begeleid met debatten in en met het veld.

Externe factoren

Ontwikkelingen in de cultuurparticipatie zijn in belangrijke mate afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen die de (rijks)overheid in beperkte mate kan beïnvloeden. Het Rijk levert een bijdrage via het in stand houden van de stelsels, gecombineerd met aanvullende beleidsinspanningen in de vorm van specifieke programma’s. Naast het Rijk spelen met name gemeenten een belangrijke rol (accommodaties, ondersteuning amateurkunst en buitenschoolse kunsteducatie). De volgende externe factoren zijn van invloed op de resultaten van het cultuurbeleid:

• economische ontwikkeling (besteedbaar inkomen, beschikbare vrije tijd);

• ontwikkeling van het gemiddelde opleidingsniveau;

• condities voor creatieve bedrijvigheid (juridische en fiscale condities, omvang van de administratieve lasten);

• ontwikkelingen in de internationale verhoudingen (internationale uitwisseling);

• ontwikkelingen in de integratie- en inburgering van nieuwkomers;

• inzet van decentrale overheden.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

In de onderstaande tabel staat de geïndexeerde ontwikkeling in de cultuurparticipatie (beoefening, kunstprogramma’s radio/tv, bezoek). Deze is gebaseerd op het percentage mensen dat minimaal één maal per jaar participeerde.

Tabel 14.1 Indicatoren
  1983 1987 1995 2003 2007
Amateurkunst:          
Zelf theater spelen 100 98 66 58 51
Zelf musiceren en/of zingen 100 102 96 95 97
Zelf beeldende kunstmaken 100 97 72 85 79
Radio/tv:          
Kunstprogramma’s radio / tv 100 114 100 99 89
Bezoek:          
Cinema 100 93 101 118 116
Populaire muziek 100 113 138 172 185
Klassieke muziek 100 113 133 106 107
Cabaret 100 97 101 127 133
Ballet 100 124 99 115 113
Beroepstoneel 100 102 109 115 111
Toneel (inclusief uitvoeringen amateurtoneel) 100 102 110 111 118
Monumenten 100 103 100 104 104
Musea 100 111 98 107 115

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (AVO 1979–2007), Cultuurminnaars en cultuurmijders, p. 93

Toelichting: het SCP voert dit onderzoek om de vier jaar uit. Aanvullende cijfers komen in 2011 beschikbaar.

Toelichting:

Ontwikkelingen in cultuurparticipatie zijn in belangrijke mate afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen die de (rijks)overheid in beperkte mate kan beïnvloeden. Van belang is de vaststelling dat de rijksoverheid met subsidies een klein deel van de «markt» beïnvloedt. Zo is het marktaandeel van het rijksgesubsidieerde aanbod in de Nederlandse schouwburgen 16% (VSCD, Podia 2008). Bovenstaande trendcijfers over de cultuurparticipatie zijn dan ook primair te beschouwen als kengetal. Voor het bezoek aan cultuuruitingen geldt dat de meeste genres groei vertonen, in het bijzonder bij de «populaire» genres als cabaret en populaire muziek. Bij enkele genres is een lichte daling zichtbaar. De cijfers wijzen op een teruggang van de actieve participatie (amateurkunst).

14.2. Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 14.2 budgettaire gevolgen van beleid artikel 14 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 992 597 1 348 621 814 454 2 779 161 918 594 581 024 337 570
Waarvan garantieverplichtingen 317 700 831 300 375 373 253 465 432 305    
Totale uitgaven 887 742 932 844 874 163 946 945 934 749 926 781 7 968
               
Programma-uitgaven 831 588 878 403 816 960 887 290 866 190 870 749 – 4 559
               
Bevorderen van de deelname van de burgers aan Cultuuruitingen 477 433 497 427 520 150 533 407 599 049 533 451 65 598
• Cultuursubsidies 2009–2012* 426 741 439 388 456 199 474 186 567 272 482 981 84 291
– 4 jarig         100 617 88 306 12 311
– producerend         75 155 62 350 12 805
– niet producerend         25 462 25 956 – 494
– Langjarig         305 405 283 739 21 666
– producerend         273 953 253 801 20 152
waarvan Musea         153 258 149 724 3 534
– niet producerend         31 452 29 938 1 514
– Fondsen 80 740 82 501 84 400 88 038 161 250 110 936 50 314
• Verbreden inzet Cultuur 49 422 56 579 63 818 58 945 25 896 50 194 – 24 298
• Internationaal Cultuurbeleid (HGIS) 1 270 1 460 133 276 5 881 276 5 605
               
Behoud en Beheer Cultureel Erfgoed 275 378 300 256 202 875 262 307 180 752 175 102 5 650
• Subsidies Monumentenzorg 169 538 207 423 71 866 130 057 90 403 83 169 7 234
• Archieven 23 935 22 994 23 549 25 924 27 213 24 157 3 056
• Beelden voor de toekomst 0 0 12 546 25 578 24 551 23 901 650
• Huisvesting(Technische vervangingsinvestingen)** 50 396 54 656 68 501 65 656 18 324 24 290 – 5 966
• Musea: buiten de Cultuursubsidies 2009–2012 3 578 6 906 8 323 8 017 15 736 13 330 2 406
• Behoud en Beheer (overig) 20 631 6 024 5 627 5 075 3 785 4 955 – 1 170
• Verdrag van Malta en subsidies Archeologie 7 300 2 253 12 463 2000 740 1 300 – 560
               
Bibliotheken 26 407 29 272 40 799 35 378 32 232 35 142 – 2 910
• Subsidies 1 405 667 825 731 0 0 0
• Bibliotheekvernieuwing 11 523 15 238 26 965 21 040 16 869 19 000 – 2 131
• Leesvoorziening leesgehandicapten 13 479 13 367 13 009 13 607 13 463 14 142 – 679
• Programma leesbevordering 0 0 0 0 1 900 2000 – 100
               
Programmakosten Overig (wo Taakstelling en loon- en prijsbijstelling) 36 861 36 130 25 221 36 773 31 453 107 661 – 76 208
               
Nationaal Archief (14.42) 15 509 15 318 27 915 19 425 22 704 19 393 3 311
               
Apparaatsuitgaven 56 154 54 441 57 203 59 655 68 559 56 032 12 527
• bestuursdepartement 10 913 10 955 10 760 10 423 10 740 10 771 – 31
• uitvoeringsdiensten 45 241 43 486 46 443 49 232 57 819 45 261 12 558
Ontvangsten 114 920 12 101 24 804 35 206 35 794 23 416 12 378

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling in de jaren 2005 t/m 2007 niet meer te reconstrueren.

** De huurverhoging Musea is opgenomen in cultuursubsidies 2009–2012 met ingang van 2008.

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven 2009 is € 8 miljoen hoger dan begroot. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn:

• Cultuursubsidies: Verhoging van het budget in verband met toedeling van de diverse middelen die aan het budget programmakosten overig zijn toegevoegd (€ 73,7 miljoen).

• Verbreden inzet cultuur: Verlaging van het budget door toevoeging van de middelen voor versterking cultuureducatie aan de begroting voor Primair Onderwijs (artikel 1) voor € 18 miljoen en de overheveling van de regeling Cultuurparticipatie naar het Gemeentefonds en Provinciefonds € 13,8 miljoen. Daarnaast heeft een verhoging van het budget met € 7 miljoen plaatsgevonden uit de enveloppenmiddelen Balkenende IV.

• Internationaal Cultuurbeleid (HGIS): Verhoging van het budget als gevolg van toevoeging van de middelen van de Ministeries van BZ en EZ (HGIS-gelabelde middelen) met € 7,2 miljoen.

• Behoud en Beheer Cultureel Erfgoed: Verhoging van het budget in verband met een toevoeging voor monumenten stadsherstel met € 2 miljoen, overgang Belvédère van VROM € 2,1 miljoen en Suriname archief van het Ministerie van BZK voor € 1 miljoen.

• Programmakosten Overig: Verlaging van het budget betreft onder andere de overheveling van de middelen ten behoeve van de sociale fondsen en pensioenfondsen naar de Cultuursubsidies en naar de Cultuurfondsen, budget in verband met Nota van Wijziging € 10 miljoen (Motie Hamer c.s., Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700, nr. 15) en tenslotte de middelen uit de enveloppe van het regeerakkoord Balkenende IV voor € 18 miljoen.

• Uitvoeringsdiensten: Verhoging van het budget voor Instituut Collectie Nederland (ICN) en Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE) € 4,9 miljoen in verband met werk voor derden en € 5 miljoen voor de nieuwe huisvesting van RCE.

De realisatie van de verplichtingen is € 23 miljoen hoger dan begroot. De belangrijkste oorzaak is de aanvulling van de loon- en prijscompensatie 2009.

De realisatie van de ontvangsten is € 12,3 miljoen hoger dan geraamd door ontvangsten van het FES-fonds EZ voor de middelen Malta excessieve opgravingskosten met € 2 miljoen, rente fonds museale aankopen met € 2 miljoen, afrekeningen Cultuurnota 2004–2008 met € 2,3 miljoen en Fine-middelen € 0,9 miljoen, Rijksdienst Instituut Collectie Nederland (ICN) € 1,6 miljoen en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE) € 3,3 miljoen in verband met werk voor derden.

14.3 Operationele beleidsdoelstelling

14.3.1 Bevorderen dat burgers deelnemen aan een kwalitatief hoogwaardig, divers en onafhankelijk aanbod van kunsten door de aanwezigheid van dit aanbod te waarborgen

Doelbereiking

De voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven bestaan uit een vrij, kwalitatief hoogwaardig kunstleven en een brede deelname aan cultuur. Passief, als toeschouwer en actief, als beoefenaar, moeten zoveel mogelijk mensen betrokken worden bij culturele activiteiten.

Tabel 14.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Cultuursubsidies in het kader van de basisinfrastructuur Ja
2. Aansturing cultuurfondsen Ja
3. Inzet van middelen beeldende kunst Ja
4. Traject kunstvakonderwijs Ja
5. Invoering tienpuntenplan cultuurparticipatie Ja
6. Invoering matchingsregeling, innovatieregeling, en eigen inkomstennorm Ja
7. Dutch DFA Ja
8. Johannes Vermeer Prijs Ja

Instrumenten

De regering heeft een basisinfrastructuur van culturele voorzieningen ingericht. In de periode 2009–2012 verstrekt zij binnen deze basisinfrastructuur subsidies aan:

• Producerende instellingen. (theatergezelschappen, symfonieorkesten, internationale festivals en presentatie-instellingen voor beeldende kunst) zijn in staat een hoogwaardig en divers aanbod te verzorgen. Ook de musea (zie 14.3.2) vallen onder de producerende instellingen.

• Ondersteunende instellingen. Dit zijn bijvoorbeeld sectorinstituten die zorgen voor disciplines zoals muziek, amateurkunst en vormgeving en die basistaken vervullen op de volgende terreinen: (inter)nationale vertegenwoordiging en promotie, educatie, informatie en reflectie, inventarisatie, waardering en ontsluiting van erfgoed, documentatie en archivering, afstemming en coördinatie.

• Cultuurfondsen. (Hiertoe behoren het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten, Fonds voor Cultuurparticipatie, Nederlands Literair Productie- en Vertalingen Fonds, Fonds voor de Letteren, Fonds voor de Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst, Mondriaan Stichting, Stimuleringsfonds voor Architectuur, en het Nederlands Fonds voor de Film).

Cultuursubsidies zijn in de periode 2009–2012 voor het eerst volgens een nieuwe systematiek verdeeld. In de nieuwe systematiek neemt de minister directe verantwoordelijkheid voor een basisinfrastructuur. Deze basisinfrastructuur bestaat voor een deel uit instellingen die een langjarig subsidieperspectief krijgen, gecombineerd met visitatie. Het gaat om rijksgesubsidieerde musea, orkesten, operagezelschappen, grote dansgezelschappen en sectorinstituten. Het overige deel van de basisinfrastructuur bestaat uit instellingen die een vierjaarlijkse subsidie ontvangen. Het gaat onder andere om theatergezelschappen, internationale festivals en presentatie-instellingen voor beeldende kunst. De nota Kunst van leven(Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 28 989, nr. 44), beschrijft de functies binnen de basisinfrastructuur.

Instellingen die geen subsidie binnen de basisinfrastructuur ontvangen kunnen subsidie aanvragen bij de hierboven genoemde cultuurfondsen.

In 2009 is de verantwoording van de subsidies binnen de Cultuurnota 2005–2008 afgerond. Aan de hand van de subsidieverantwoordingen over deze periode is beoordeeld of de afspraken die met de gesubsidieerde instellingen en fondsen zijn gemaakt, respectievelijk de voornemens zoals die in de beleidsplannen aan het begin van de periode zijn geformuleerd, zijn nagekomen. Afgezet tegen de prestatieafspraken is de conclusie dat in kwantitatieve zin overtuigend is gepresteerd. De kwalitatieve beoordeling heeft vooraf plaatsgevonden (in 2004) met behulp van advisering door de Raad voor Cultuur.

Op basis van de subsidieverantwoording Cultuurnota 2005– 2008 is aan 18 instellingen (van de ruim 400) het voornemen bekend gemaakt om de subsidie lager vast te stellen, wegens onvoldoende prestaties (concerten/voorstellingen) of onvoldoende publieksinkomsten. Daaronder bevonden zich 13 instellingen waarvan het subsidiebeheer was gemandateerd aan het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten. Na ontvangst van de zienswijzen is de subsidie lager vastgesteld voor een bedrag van in totaal € 450 000 op titel van publieksinkomsten en € 350 000 vanwege een tekort op overeengekomen voorstellingen en concerten.

Overige instrumenten

• Beeldende kunst

  De geldstroom voor beeldende kunst en vormgeving is eind 2008 beëindigd. In 2009 zijn deze middelen gedecentraliseerd naar 36 gemeenten (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 989, nr. 61). De nieuwe inzet is bedoeld om de relatie te versterken tussen productie en presentatie van het kunstaanbod en tussen kunstaanbod en het publiek. Hiernaast is een traject gestart om de aansluiting tussen kunstvakonderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren, met name op het gebied van beeldende kunst (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 989, nr. 96).

• Cultuurparticipatie

  Op 1 januari 2009 is het Fonds voor Cultuurparticipatie van start gegaan. Het fonds stimuleert de amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur. Het beleidsplan van het fonds is goedgekeurd en daarmee ook de programma’s: «Er zit muziek in ieder kind» (impuls muziekeducatie) en «Het beste van twee werelden» (impuls samenwerking tussen professionals en amateurs). Na afloop van het schooljaar 2008/2009 kon vastgesteld worden dat de introductie van de cultuurkaart succesvol is verlopen. Alle leerlingen uit het voortgezet onderwijs hebben de cultuurkaart ontvangen. In het schooljaar 2008/2009 heeft 89% van de leerlingen de kaart geactiveerd om hem te kunnen gebruiken. Van het totale bedrag dat hiermee is vrijgekomen voor culturele activiteiten, is 78% besteed. Ten behoeve van de Canon van Nederland zijn diverse instrumenten ontwikkeld voor het onderwijs: nascholing, handboek en vele lesvoorbeelden. De oprichting van het Fonds voor de Cultuurparticipatie, de cultuurkaart en de Canon van Nederland maken deel uit van het tienpuntenplan cultuurparticipatie.

• Een sterke sector

  De commissie cultuurprofijt heeft in 2008 zijn advies Meer draagvlak voor cultuur(www.cultuurprofijt.nl)uitgebracht. Het advies bevat voorstellen om het financieel en maatschappelijk draagvlak van culturele instellingen te vergroten. In zijn reactie op het advies(Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 989, nr. 80), heeft de minister van OCW aangegeven het advies op hoofdlijnen over te nemen. In 2009 zijn de matchingsregeling, de innovatieregeling en de eigen inkomstennormen ingevoerd, in overleg met sectorpartijen.

• Internationaal cultuurbeleid en ruimte voor de top

  Internationaal cultuurbeleid vormt een integraal onderdeel van het nationaal cultuurbeleid. Net als voor wetenschappers is voor kunstenaars spiegeling aan en inspiratie door het buitenland vanzelfsprekend. Bij internationaal cultuurbeleid draait het niet alleen om door export het eigen afzetgebied te vergroten. Het gaat ook om internationale uitwisseling, om ontmoetingen, om een internationale programmering in Nederland. In de periode 2009–2012 krijgen dertien internationale festivals subsidie van OCW voor een totaalbedrag van circa € 8 miljoen Hiernaast zet de regering met Dutch Design Fashion and Architecture (Dutch DFA) gericht in op sectoren waarin Nederland internationaal sterk staat. In 2009 is ook voor het eerst de Johannes Vermeer Prijs toegekend. Deze staatsprijs voor de kunsten is uitgereikt aan Pierre Audi.

• Innovatie

  Eén van de accenten in de nota Kunst van Leven is innovatie. Enerzijds gaat het over nieuwe kansen voor kunsten, cultuur erfgoed, bibliotheken en media, die voortkomen uit digitale technologie. Het potentieel van creativiteit en digitalisering wordt beter benut door meer samenhang te scheppen, binnen en buiten de culturele sector. Een landelijke digitale infrastructuur voor de cultureel erfgoedsector wordt duurzaam ontwikkeld met behulp van subsidies, programma’s en stimuleringsmaatregelen. Belangrijke speerpunten zijn digitalisering en ontsluiting van (audiovisuele) collecties en archiefstukken en een betere dienstverlening, in lijn met de ontwikkeling van de in Nederland gehuisveste Europese digitale bibliotheek, Europeana.

Anderzijds gaat het om de bijdrage van creatieve bedrijfstakken aan de innovatieve kracht van Nederland. In 2009 hebben OCW en EZ het beleidsplan voor de creatieve industrie 2009–2013 gepresenteerd. Het beleidsplan bevat 6 actielijnen:

• Opstellen van een strategische agenda voor en door de Creatieve Industrie;

• Verbeteren van de kennis over en de benutting van intellectuele eigendomsrechten;

• Stimuleren van onderzoek, onderwijs en ondernemerschap;

• Vergroten van internationale oriëntatie en verbeteren van de toegang tot en positionering in buitenlandse markten;

• Verbeteren van de toegang tot kapitaal;

• Versterken van de digitale en fysieke infrastructuur.

Tabel 14.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde*** Realisatie 2006 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009*** Realisatie 2009
1. Uitvoeringen gesubsidieerde podiumkunsten (incl. buitenland)* (basiswaarde 2005) 16 735 16 957 16 878 16 957 16 500 n.n.b.
2. Bezoeken gesubsidieerde podiumkunsten (incl. buitenland)*Bron 1 en 2: Jaarverslagen gesubsidieerde instellingen (basiswaarde 2005) 3 936 738 4 066 942 4 031 663 3 844 592 4 000 000 n.n.b.
3. Aantal Nederlandse filmproducties (basiswaarde 2005) 31 29 21 30 20–25 37
4. Marktaandeel publiek Nederlandse filmBron 3 en 4: Gegevens van Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten over 2005 13.2 11.2 13.5 17.9 12% 17.4
5. Percentage bestede vouchers (basiswaarde 2005) 2004/2005: 76% 2005/2006: 79% 2006/2007: 80% 2007/2008: 80% n.v.t. n.v.t.
6. Bestedingspercentage cultuurkaartBron 5 en 6: Jaarverslagen CJP n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 2008/2009: 70% 2008/2009: 78%
7. Culturele diversiteit: percentage cultureel diverse besturen**Bron: RISBO verantwoording over 2008 1999: 8.2% 2003: 13.5% 15.1% n.n.b. 15% n.n.b.
8. ICB: aantal Nederlandse uitvoeringen podiumkunsten in het buitenland*(ba-siswaarde 2005) 2 262 2 232 2 161 2 181 2000 n.n.b.
9. ICB: aantal bezoeken aan Nederlandse uitvoeringen podiumkunstenbuitenland*Bron 8 en 9: Jaarverslagen gesubsidieerde instellingen (basiswaarde 2005) 761 244 865 069 697 516 760 152 650 000 n.n.b.

* Aantallen voorstellingen en bezoeken kunnen afwijken van eerder gepresenteerde (in voorgaande jaarverslagen en begrotingen) aantallen omdat na afsluiting van die jaarverslagen nog correcties worden doorgevoerd. Peildatum is juli 2009.

** in 2008 is op verzoek van OCW een nieuwe meting gedaan over de jaren 1999, 2003 en 2007 omdat de eerdere metingen niet voldoende betrouwbaar bleken. Daarom wijken de waarden in deze tabel iets af van gepresenteerde waarden in eerdere begrotingen. Het onderzoek is vooralsnog niet herhaald, waardoor recentere cijfers niet beschikbaar zijn.

*** Basiswaarde: de waarde die als referentie dient ten opzichte van de latere jaren.

  Streefwaarde: Projectie van de afgelopen jaren tenzij er bijzonderheden plaatsvinden. De streefwaarde wordt vastgesteld op het moment van opstellen van de Begroting.

Toelichting:

• Podiumkunsten / internationaal cultuurbeleid: De cijfers betreffen uitsluitend de door OCW gesubsidieerde uitvoeringen in binnen- en buitenland (exclusief festivals en exclusief voorstellingen gesubsidieerd door cultuurfondsen).

• Vouchers en cultuurkaart: De vouchers waarmee leerlingen in het voortgezet onderwijs culturele activiteiten kunnen betalen, zijn in november 2008 vervangen door de cultuurkaart. Het bestedingspercentage voor de cultuurkaart geeft aan welk deel van het beschikbare tegoed daadwerkelijk aan cultuur besteed wordt.

• Culturele diversiteit: De gepresenteerde cijfers hebben betrekking op het aantal besturen van culturele instellingen met ten minste één allochtone (Conform CBS-definitie) bestuurder. De omschrijving van de indicator in de tabel is aangepast ten opzichte van de begroting 2008 omdat daar sprake was van het «aantal bestuurders met een cultureel diverse achtergrond».

14.3.2 Bevorderen dat burgers kennisnemen van het culturele erfgoed door het te behouden, te beheren en te ontsluiten

Doelbereiking

Om aan deze operationele doelstelling invulling te geven is binnen de verschillende erfgoedstelsels die onder verantwoordelijkheid van OCW vallen, te weten de musea, monumentenzorg, archeologie en archieven, beleid ontwikkeld.

Tabel 14.5 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Bekostiging Regionale Historische Centra Ja
2. Selectie van over te dragen archiefmateriaal Ja
3. Conserveren van archiefmateriaal Ja
4. Toegankelijk maken van archieven voor de gebruiker Ja
5. Visie architectuur en ruimtelijk ontwerp (VARO) Ja
6. Evaluatie Belvederebeleid Ja
7. Verantwoording actieprogramma ruimte en cultuur ( ARC) Ja
8. Het beperkt aanwijzen van (archeologische) monume nten door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (voorheen RACM) Ja
9. Het adviseren van lokale overheden door de Rijksd ienst voor het Cultureel Erfgoed Ja
10. Middelen woonhuisrestauraties via het revolving fund van het Nationaal Restauratiefonds Ja
11. Subsidie instandhouding overige monumenten (geen woonhuizen) door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Ja
12. Beschikbaar stellen van hoogwaardige kennis door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Ja
13. Ondersteuning instituut Erfgoed Nederland Ja
14. Subsidie meerjarig, en visitatie (subsidieplan) van 26 musea Ja
15. Incidentele subsidies en vernieuwingsmiddelen Ja
16. Beschikbaar stellen van kennis Ja
17. Nationaal Historisch Museum Ja
18. Subsidies ten behoeve van conservering en digita lisering Ja

Toelichting:

1. t/m 4. Archieven

Over de decentralisatie van de rijksverantwoordelijkheid voor de regionale historische centra (RHC’s) naar de provinciale overheid kon in het overleg tussen OCW, IPO en VNG in 2009 nog geen definitieve beslissing worden genomen.

Door het Nationaal Archief en de 11 RHC’s werd het visiedocument «e-Archief in ontwikkeling, duurzame digitale toegang tot informatie» geformuleerd. Hierin schetsen het Nationaal Archief en de RHC’s gezamenlijk een agenda voor duurzame digitale toegang tot informatie voor het publiek.

5. t/m 7. Mooier Nederland

Met Een Cultuur van Ontwerpen, Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (VARO) heeft het kabinet gekozen voor voortzetting van het architectuurbeleid, met onder andere ondersteuning van de basisinfrastructuur van architectuurinstellingen. In deze nota zijn drie beleidsspeerpunten geformuleerd; herbestemmen, de structurele verankering van de positie van het ontwerp in rijksprojecten en stedenbouwkunde. In 2009 zijn de eerste activiteiten uit de VARO ontplooid, zoals de eerste ronde van de impuls herbestemmen in de veertig krachtwijken.

Ook is in 2009 het Belvédèreprogramma afgerond. Aangemoedigd door een positieve evaluatie, zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed haar kennisfunctie verder ontplooien in de geest van Belvédère, terwijl Erfgoed Nederland invulling zal geven aan de toenmalige platformfunctie van Belvédère.

8. t/m 13. Monumenten en Archeologie

De beleidsbrief modernisering monumentzorg(Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 156, nr. 1, die is opgesteld samen met burgers, sectororganisaties en overheden is in 2009 gepubliceerd. Als gevolg van de modernisering monumentenzorg krijgen burgers meer mogelijkheden dan nu het geval is met hun kennis en belangen te participeren in de besluitvorming over cultuurhistorie in ruimtelijke ontwikkelingsplannen. Er zullen alleen nog heel terughoudend rijksmonumenten worden aangewezen, het is de bedoeling dat gemeenten zelf analyseren wat cultuurhistorisch van waarde is en dat vervolgens borgen in hun bestemmingsplannen. Verder wordt de wet- en regelgeving vereenvoudigd: waar mogelijk worden procedures ingekort of eenvoudiger gemaakt. Tot slot is herbestemming van monumenten een belangrijk thema: dit wordt met verschillende maatregelen gestimuleerd en gefaciliteerd. In 2009 zijn met het project Modernisering Monumentenzorg (MoMo) enkele grote stappen gezet in de richting van realisatie van het oorspronkelijke projectdoel. In september 2009 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van het MoMo-project (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 156, nr. 1).

Voor restauratie, herbestemming en gebiedsgerichte monumentenzorg is structureel € 23 miljoen aan de begroting toegevoegd; dit bedrag is beschikbaar gekomen ter compensatie van de afschaffing van de vrijstelling overdrachtsbelasting monumentenpanden.

14. t/m 17. Musea

Met ingang van 1 januari 2009 zijn 30 musea aangewezen voor een blijvend uitzicht op rijkssubsidie, zodat zij doorlopend in staat zijn een hoogwaardig en divers aanbod te garanderen. Het betreft musea die een rijkscollectie beheren of een collectie waar het Rijk de verantwoordelijkheid voor heeft genomen. Eind 2009 is de verantwoording van de subsidies voor musea voor de periode 2005–2008 afgerond.

Met de brief aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 482, nr. 37) is de Kamer geinformeerd dat er vanaf wordt gezien om alle musea per 1 september 2009 gratis toegankelijk te maken voor kinderen. De Nederlandse Museum Vereniging (NMV) is gevraagd om een plan in te dienen om kleinschalige experimenten uit te voeren waaruit moet blijken of en in hoeverre gratis toegang voor kinderen effectief is, dan wel beter andere stimuleringsmethoden kunnen worden ingezet (zoals vervoer van en naar musea). Daarvoor is eenmalig maximaal € 5 miljoen beschikbaar.

Het Nationaal Historisch Museum (NHM) heeft als doel het bevorderen van het historisch besef en de kennis van de geschiedenis van Nederland. In 2009 is het NHM verzocht om te bewerkstelligen dat zij naast het Nederlands Openluchtmuseum (NOM) wordt gebouwd teneinde de mogelijkheden tot synergie tussen beide instellingen optimaal te benutten. Het NHM is een projectsubsidie verleend voor 2010 voor de conceptontwikkeling, de voorbereiding van de bouw en activiteiten. In dat verband zal het NHM per 1 januari 2010 een belangrijk aantal succesvolle activiteiten en projecten van Anno voortzetten. De organisatie Anno stopte haar activiteiten per 31 december 2009.

18. Beelden voor de Toekomst

Het project beleefde in 2009 zijn derde jaar. Intussen is een aantal omvangrijke aanbestedingen gedaan, zoals de aanbestedingen filmdigitalisering, filmconservering, perfoacetaat en die voor de realisatie en integratie van het Onderwijs Media Platform. Daarnaast is er nog een gezamenlijke aanbesteding fotodigitalisering en een tweede aanbesteding filmdigitalisering geweest.

Tabel 14.6 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Aantal monumenten met een restauratieachterstandBron: RCE (Rapport PRC 2006) * 33% n.v.t. n.v.t. 10%n.v.t.  
2. Percentage van de bevolking van 16 jaar en ouder dat eens in de 12 maanden een bezoek brengt aan een archief (NA en/of RHC)Bron: SCP publicatie «Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars» ** 1995: 2,9% 4,3 n.v.t. n.v.t. n.n.b.
3. Percentage publiek toegankelijk materiaal Nationaal Archief van het totaalBron: Nationaal Archief 2007: Totaal 97% Digitaal: 1% Totaal: 97% Digitaal: 1% Totaal: 97% Digitaal: 1% Totaal: 97% Digitaal: 1% n.n.b.
4. Aantal bezoeken rijksgesubsidieerde musea Bron: Jaarverantwoordingen rijksgesubsidieerde musea. *** 2007: 5,2 5,7 mln 5,5 mln 6,0 mln n.n.b.
5. Aantal «in situ» bewaarde archeologische monumentenBron: RCE Erfgoedbalans 2009, p.29 2005: 12 949 12 996 n.v.t 12 700 n.n.b.
6. Beelden voor de Toekomst:          
  – Uren video n.v.t. n.v.t. 20 904 n.v.t. n.v.t.
  – Uren audio n.v.t. n.v.t. 23 343 n.v.t. n.v.t.
  – Uren film n.v.t. n.v.t. 1 606 n.v.t. n.v.t.
  – Aantal foto’s n.v.t. n.v.t. 36 138 n.v.t. n.v.t.
  Bron: jaarverslag Consortium Beelden voor de Toekomst 2008 ****          

* N.v.t: Voor het betreffende jaar is geen meting uitgevoerd (kolom realisatie).

** Over 2009 is nog geen realisatiewaarde bekend. In het in 2009 verschenen SCP rapport «Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars» zijn de gegevens tot en met 2008 opgenomen.

*** De basiswaarde van 2007 heeft betrekking op een andere groep musea dan die bij de andere cijfers. Zoals in het jaarverslag 2007 al is vermeld, gaan we uit van de groep musea met een langjarig subsidieperspectief. De gegevens over 2009 komen medio 2010 beschikbaar.

**** In de begroting zijn voor Beelden voor de Toekomst streefwaarden opgenomen voor het jaar 2010. De realisatiecijfers 2009 worden opgenomen in het jaarverslag van het consortium Beelden voor de Toekomst, dat per 1 mei 2010 beschikbaar is.

14.3.3 Mensen toegang bieden tot een kwalitatief hoogwaardig multimediaal toegankelijk stelsel van openbare bibliotheken

Doelbereiking

Innovatie

In 2009 is intensief verder gewerkt aan de bibliotheekinnovatie volgens de programmalijnen uit het advies van de Commissie Calff (Innovatie met effect, 2008). Prioriteit is gegeven aan de ontwikkeling van een landelijke digitale bibliotheek. Op 11 juni 2009 ontving de Tweede Kamer een plan van aanpak en voortgangsrapportage hierover (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 330, nr. 38). In 2009 is het fundament gelegd voor een goede landelijke infrastructuur en zijn de bestaande digitale diensten en producten geëvalueerd. Op basis daarvan is besloten welke onderdelen met rijksmiddelen worden voortgezet, al dan niet aangepast. De innovatie in de bibliotheeksector is zowel top-down (via opdrachten) als bottom-up (via een subsidieregeling) gestimuleerd.

Stelselversterking

In 2009 is de Vereniging van Openbare Bibliotheek gesplitst in een branchevereniging en een onafhankelijk sectorinstituut. Beide organisaties zijn per 1 januari 2010 operationeel. Het sectorinstituut openbare bibliotheken is, in lijn met de andere culturele sectorinstituten, namens de rijksoverheid belast met uitvoering van de stelseltaken. De lectuurvoorziening voor leesgehandicapten vormt één van de stelseltaken. De decentrale uitrol van deze voorziening in het stelsel van openbare bibliotheken kreeg de nodige aandacht. Tevens werd in 2009 de Stichting Bibliotheek.nl opgericht voor de verdere ontwikkeling en exploitatie van de landelijke digitale bibliotheek.

Bibliotheekcharter

Op 17 december 2009 ondertekenden IPO, VNG en OCenW het Bibliotheekcharter 2009–2012. Dit charter legt de rollen en verantwoordelijkheden vast van de drie overheidslagen, de landelijke bibliotheekorganisaties en de doelen van de bibliotheekinnovatie in genoemde periode. Op die manier wordt de samenhang versterkt en de slagkracht vergroot. In 2010 zal overleg met de bibliotheeksector plaatsvinden over de concrete invulling van de gemaakte afspraken.

Op 15 december 2009 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rond de bibliotheekvernieuwing (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 28 330, nr. 41).

Instrumenten

Tabel 14.7 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Subsidies:  
  – Instellingssubsidie aan de VOB, inclusief subsidie voor het uitvoeren van besteltaken Ja
  – Subsidies voor bibliotheekinnovatie Ja
2. Monitoring en evaluatie van processen en instellingen * Ja
3. Bestuurlijk overleg en daaruit voortvloeiende afspraken met IPO en VNG Ja

* De monitoring en evaluatie betrof de bestaande diensten van de digitale bibliotheek.

Tabel 14.8 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
Loket aangepast lezen -aantal ingeschreven lezersBron: VOB 31 1652007 31 165 31 165 n.v.t. 29 186
Loket aangepast lezen – uitleningen algemene lectuur brailletitelsBron: VOB 6 8192007 6 819 7 184 n.v.t. 6 960
Loket aangepast lezen – uitleningen algemene lectuur gesproken boekenBron: VOB 1 037 8582007 1 037 858 1 061 259 n.v.t. 991 782

Toelichting:

Er worden geen streefwaarden opgenomen, omdat bij deze indicatoren sprake is van kengetallen, waarop niet gestuurd kan worden.

14.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 14.9 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
  Evaluatie fiscale regelingen monumentenzorg OD 14.3.2 2009 2009 www.minocw.nl/actueel /beleidsonderzoeken/110/evaluatiefiscaleregelingenmonumentenzorg.html
  Evaluatie wet op de vaste boekenprijs OD 14.3.1 2009 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 300, nr. 1,

ARTIKEL 15. MEDIA

15.1 Een divers media-aanbod

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het mediabeleid van de overheid richt zich op het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod. Het beperkt zich niet tot de publieke omroep, maar strekt zich uit over de volle breedte van het medialandschap: op en in televisie, radio, kranten, opiniebladen en van journalistieke, culturele uitingen via internet. De minister van OCW heeft specifieke zorg voor het stelsel van landelijke, regionale en lokale publieke omroepen en voor de wet- en regelgeving op dat terrein. Ook is hij verantwoordelijk voor de financiering van de landelijke publieke omroep, de Wereldomroep en enkele aan de omroep gelieerde instellingen.

In 2009 stond het mediabeleid in het teken van de bouw van toekomstbestendige media. De voorbereidingen voor de nieuwe concessieperiode zijn getroffen en de Europese Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten moest tijdig in de Mediawetgeving worden geïmplementeerd. Deze zijn in 2009 afgerond. In juli is de Erkenningswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 804, nr. 69) aangenomen, waarmee de organisatie en de financiering van het omroepbestel zijn aangepast aan de huidige tijd. Op 19 december 2009 ging de Implementatiewet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 876, nr. 28) van kracht, waarmee de regelgeving op het gebied van omroep en lineaire audiovisuele diensten gemoderniseerd en geliberaliseerd is.

De visitatiecommissie voor de landelijke publieke omroep presenteerde in april het rapport De publieke omroep: het spel, de spelers, het doel. Onder meer op basis van dit rapport, nam de minister een besluit over de verlening van de erkenningen aan de omroepen. De nieuwkomers POWned en WNL mogen vanaf september 2010 als aspirant gaan meedoen in het bestel. De minister heeft besloten om Llink niet langer een erkenning te verlenen. De omroep is daartegen in bezwaar gegaan.

De discussie over de toekomst van de pers won in 2009 aan belang. De Tijdelijke Commissie Innovatie en Toekomst Pers ging in januari aan de slag en presenteerde in juni haar rapport De volgende editie(Tweede kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 777, nr. 15). De minister liet in zijn reactie op dit rapport, dat in het najaar naar de Tweede Kamer ging, weten dat hij vrijwel alle aanbevelingen uit het rapport wilde overnemen en acht miljoen ter beschikking stelde voor het stimuleren van innovatie in de sector. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 777, nr. 18)

In 2009 werd ook het Mediawijsheid Expertisecentrum volledig operationeel, onder de naam Mediawijzer.net. Het Instituut voor Beeld en Geluid opende een centraal publieksloket, waar ouders, jongeren en professionals terecht kunnen voor informatie over modern mediagebruik.

Externe factoren

Op het media-aanbod en -gebruik is een groot aantal factoren van invloed. Behalve nationale regels en Europese regels zijn dat vooral de ontwikkeling van technologie, economische trends en de tijdsbesteding van mensen. De overheid draagt verantwoordelijkheid voor het systeem van regulering en financiering, maar kan de uitkomst (aanbod en gebruik van media) niet direct bepalen. De meetbare gegevens geven een indicatie van aanbod en gebruik en zeggen op die wijze iets over de doelen van het mediabeleid. In 2009 waren voor de perssector met name de economische ontwikkelingen en ontwikkelingen in leesgedrag van belang.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 15.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde «peildatum» Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1a. Aantal Nederlandstalige televisiekanalen 19 19 20 n.v.t. 20
1b. Aantal Nederlandstalige radiokanalen 21 20 23 n.v.t. 23
  Bron: Commissariaat voor de media (monitor mediaconcentratie) 2005        
2. bereik landelijke publieke televisie 85%   86% 85% 85%
  Bron: Stichting Kijkonderzoek/NPO 2003        
3. Aantal redactioneel zelfstandige dagbladen (incl. gratis dagbladen) 24 22 22 n.v.t. 26
  Bron Commissariaat voor de media (monitor mediaconcentratie) 2006        
4. Dagbladconcentraties (maximum % oplagemarkt) 33% 27% 29% 35% (max) 30%
  Bron Commissariaat voor de media (monitor mediaconcentratie) 2006        
5. Distributie elektronische media in huishoudens          
  – % met kabelaansluiting 88,5% 81% 79% n.v.t. 79%
  – % digitale ethertelevisie 3,7% 7% 8% n.v.t. 12%
  – % satelliet 10,1% 11% 12% n.v.t. 12%
  – % IPTV (televisie via internet) 1,7% 3% 4% n.v.t. 5%
  Bron: TNO 2006        

Toelichting:

1. Het aantal radio- en televisiekanalen voor het Nederlandse publiek is een grove indicator voor de diversiteit van de audiovisuele media. Daarom is geen streefwaarde opgenomen. In dit overzicht staan de landelijke algemene zenders, met uitzondering van digitale themakanalen.

2. Het maatschappelijke effect van de publieke omroep hangt mede af van het aantal mensen dat kijkt en/of luistert. Gezien de vele commerciële alternatieven en de digitalisering zijn marktaandelen van de publieke radio en televisiezenders hiervoor een minder goede indicator. In plaats daarvan is het weekbereik genomen: het percentage mensen (boven de 6 jaar) dat per week minimaal 15 minuten aaneengesloten heeft gekeken naar de publieke televisie. Deze streefwaarde maakt onderdeel uit van de prestatieovereenkomst 2008–2010 tussen de landelijke publieke omroep en de minister van OCW.

3. Het aantal redactioneel zelfstandige kranten is een grove indicator voor de diversiteit van de pers. Voor de streefwaarden en de realisatiewaarden tot en met 2008 zijn de gratis kranten niet meegeteld, ze zijn wel meegeteld in de realisatiecijfers 2009. Daarnaast zijn de twee Limburgse dagbladen in 2008 als 1 dagblad meegeteld en voor 2009 weer als 2 afzonderlijke dagbladen.

4. Om diversiteit van de meningsvorming te beschermen, gaat wetgeving mediaconcentratie (door fusies en overnames) tegen. Hiertoe mag het marktaandeel per dagbladonderneming na overname(s) nooit meer dan 35% bedragen. In 2009 had de grootste uitgever een marktaandeel van 30%. De realisatiecijfers hebben betrekking op het 3e kwartaal van 2009. Recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar.

5. Concurrentie tussen en op distributienetwerken is gunstig voor toegankelijkheid: zowel eindgebruikers als aanbieders van inhoud hebben meer te kiezen en de prijzen voor distributie worden doorgaans lager. In 2009 is de kabel nog steeds het dominante netwerk voor de distributie van televisie en ether het belangrijkst voor radio. De realisatiecijfers hebben betrekking op het 2e kwartaal van 2009. Recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar. Het totaal komt uit boven 100%, omdat huishoudens op meer dan 1 manier de elektronische media tot zich kunnen nemen. In de begroting is als indicator ook het percentage huishoudens met digitale kabel opgenomen. Omdat dit percentage een onderdeel is van het percentage huishoudens met kabelaansluiting en ook niet apart wordt gemeten, wordt dit niet meer in de tabel opgenomen.

15.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 15.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 15 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 719 780 797 288 886 708 909 647 929 447 867 091 62 356
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 844 980 758 453 783 452 887 881 902 098 867 837 34 261
               
Programma-uitgaven 844 980 758 453 783 452 887 881 902 098 867 837 34 261
               
Bevorderen dat alle burgers toegang hebben tot een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod 837 016 755 606 780 706 883 278 897 086 863 491 33 595
• Financiering publieke omroep 821 395 739 828 764 692 866 433 879 604 846 559 33 045
• Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties 15 621 15 778 16 014 16 845 17 482 16 932 550
               
Programmakosten-overig 7 964 2 847 2 746 4 603 5 012 4 346 666
• Overige uitgaven (geen Mediawet) 7 964 2 847 2 746 4 603 5 012 4 346 666
Ontvangsten 238 965 252 909 251 225 252 022 247 590 231 634 15 956

Toelichting:

De realisatie 2009 wijkt € 34,3 miljoen af van de vastgestelde begroting. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn:

• De indexering van het mediabudget met € 14,4 miljoen.

• Hoger dan verwachte reclameontvangsten van € 14,0 miljoen leiden tot een hoger uitgavenbudget.

• Een dividendontvangst van € 6,5 miljoen, die betrekking heeft op de verkoop van de NOB leidt eveneens tot een hoger uitgavenbudget.

• Een overboeking van € 1,2 miljoen van het budget voor de Rijksvoorlichtingsdienst naar het ministerie van Algemene Zaken leidt tot een verlaging van het mediabudget.

De hogere realisatie op de verplichtingen van € 62,4 miljoen wordt eveneens veroorzaakt door de hierboven genoemde oorzaken. Het resterende verschil is ontstaan doordat na behandeling van de Mediabegroting in de Tweede Kamer aanvullende middelen verplicht zijn ten behoeve van de grote evenementen van de landelijke publieke omroep en de stimulering van de perssector.

De realisatie op de ontvangsten is € 16,0 miljoen hoger dan begroot. Enerzijds komt dit door een lagere ontvangst zerobase (radiofrequenties) als gevolg van gemaakte betalingsregelingen van € 5,2 miljoen. Anderzijds betreft het een dividendontvangst van € 6,5 miljoen, die betrekking heeft op de verkoop van de NOB, hogere ramingen van reclame-ontvangsten van € 14,0 miljoen en enkele kleine verschillen tot een totaal van € 0,7 miljoen. De bedragen voor reclame-ontvangsten, die in de begroting en dit jaarverslag zijn opgenomen, zijn gebaseerd op ramingen door de STER. De daadwerkelijke ontvangsten over 2009 zijn op dit moment nog niet vastgesteld, zodat in dit jaarverslag wordt uitgegaan van de laatste ramingen.

15.3 Operationele beleidsdoelstelling

15.3.1 Bevorderen dat alle burgers toegang hebben tot een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod

Doelbereiking

De komende jaren legt het kabinet het accent op drie terreinen van het mediabeleid:

• bevorderen van een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod via (publieke) audiovisuele mediadiensten,

• een levendig journalistiek klimaat en innovatie in de geschreven pers

• mediawijsheid: bevorderen veilig en verantwoord mediagebruik door burgers toe te rusten om de kansen van media volop te benutten en tevens goed om te kunnen gaan met de mogelijke gevaren ervan.

Instrumenten

Publieke Omroep

Op 1 januari 2009 is de Mediawet 2008 in werking getreden. Als gevolg hiervan mag de publieke omroep voortaan al het elektronische aanbod (onder andere websites, digitale kanalen, mobiel aanbod) tot zijn hoofdtaak rekenen. In juli werd de Erkenningswet aangenomen. Met deze wijziging op de Mediawet konden na de taak, ook de organisatie en de financiering van de publieke omroep aan de moderne tijd worden aangepast. Aan het eind van het jaar ging tot slot nog de Implementatiewet van kracht, waarmee de Europese Richtlijn Audiovisuele Mediadiensten in onze Mediawet geïmplementeerd werd en regelgeving op het gebied van omroep en lineaire audiovisuele mediadiensten werden gemoderniseerd en geliberaliseerd. De drietrapswijziging van de Mediawet, die aan het begin van deze Kabinetsperiode gestart werd, is daarmee afgerond.

Ook heeft de minister in 2009 besloten over de erkenningen voor de nieuwe concessieperiode. Mede op basis van het visitatierapport dat in april verscheen onder de titel De publieke omroep: het spel, de spelers, het doel, besloot de minister om aspirant-omroep Llink geen erkenning te geven. Max blijft wel in het bestel. De nieuwkomers POWned en WNL mogen in de nieuwe concessieperiode als aspiranten het bestel komen verrijken.

De discussie over de toekomst van de publieke omroep staat echter niet stil. Op 12 november heeft de minister in een brief aan de Kamer zijn aanpak geschetst van de toekomstverkenning voor de publieke omroep (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123, nr. 61). Van december 2009 tot maart 2010 is een open consultatie gehouden en de ideeën daaruit worden voor de zomer 2010 samengebracht in een eindrapport. Dat eindrapport dient ter voorbereiding van wetgeving van de publieke omroep na 2016.

Pers en journalistieke producties

Op 12 januari 2009 heeft de minister de Tijdelijke Commissie Innovatie en Toekomst Pers ingesteld (cie-Brinkman). De commissie ging aanvankelijk met een tweeledige taakopdracht aan het werk, maar voegde het advies over innovatie van de (dagblad)pers en het advies over de toekomst van de nieuwsvoorziening in Nederland, samen tot één rapport: De volgende editie. Dit rapport bevatte zeventien concrete aanbevelingen, voor overheid en sector zelf, om het tij voor de krantensector te keren. In zijn reactie op het rapport, dat in het najaar naar de Tweede Kamer ging, gaf de minister aan de meeste aanbevelingen op te zullen volgen (Tweede Kamer,vergaderjaar 2009–2010, 31 777, nr. 18). Zo is er acht miljoen euro ter beschikking gesteld voor innovatieve projecten, dat via een laagdrempelige innovatieregeling van het Persfonds verdeeld zal worden. Ook wordt een onderzoek gestart naar de trends in de reclamebestedingen en zal bekeken worden of omroep en pers meer met elkaar kunnen samenwerken.

Bewust mediagebruik

Het jaar 2009 was ook het jaar waarin het Mediawijsheid Expertise-centrum volledig operationeel werd. Voortaan opereert het centrum onder de naam Mediawijzer.net. Het centrum opende bij het Instituut voor Beeld en Geluid een centraal publieksloket, waar ouders, jongeren en professionals terecht kunnen voor informatie over modern mediagebruik. Ook zijn er bij dertien bibliotheken in Nederland pilots uitgevoerd met lokale loketten met informatie over mediawijsheid.

Afgelopen jaar hebben de commerciële en publieke omroepen ook gewerkt aan de ontwikkeling van een gedragscode. De commerciële omroepen hebben in de zomer van 2009 de gedragscodes op hun website geplaatst. De publieke omroep heeft een raamwerk opgesteld, dat de verschillende omroepverenigingen vervolgens zelf kunnen invullen. Ze zullen hun eigen gedragscodes in januari 2010 op hun websites plaatsen.

Tabel 15.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Financiering van de publieke omroep Ja
2. Meerjarige afspraken over de prestaties van de publieke omroep Ja
3. Nieuwe spelregels voor de multimediale taak van de publieke omroep (inclusief lokale en regionale omroep) Ja
4. Afronden Erkenningswet ; varianten voor financiering van de omroepen Ja
5. Ondersteuning van de regionale culturele programmering via het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties (Mediafonds) Ja
6. Nieuwe convenanten afgesloten voor de multiculturele publieke radio (FunX) en televisie (MTNL) Ja
7. Verruiming reclameregels commerciële omroepen Ja
8. Ontwikkeling van diversiteit en concentratie in de geschreven media. Ja
9. Stimuleren van de pluriformiteit van de pers, voor zover die van belang is voor de informatie en opinievorming (Stimuleringsfonds voor de pers) Ja
10. Kinderen en jongeren beschermen voor te veel seks en geweld op televisie. Ja
11. Netwerk opstarten van organisaties, die zich bezig houden met mediawijsheid. Ja
12. Zelfregulering voor verbetering van bestaande gedragscodes en initiëring van nieuwe gedragscodes binnen de publieke en commerciële omroepen. Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 15.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde «peildatum» Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Waardering publieke omroep: % mensen dat uitzendingen betrouwbaar vindt 71%   75% 75% n.n.b.
  Bron: Nederlandse Publieke Omroep 2006        
2. Onderscheidende programmering publieke televisie: % zendtijd informatie en jeugd 77%   77% 75% 77%
  Bron: Stichting Kijkonderzoek(Jaarrapport) 2006        
3. Aantal culturele documentaires regionale omroep 20 25 26 30 38
  Bron: Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties (Mediafonds) 2006     2010  
4. Bekendheid Kijkwijzer 79% 86% 86% 80% 95%
  Bron: Nederlandse Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) 2006        

Toelichting:

3. De realisatiecijfers over 2009 hebben wij per e-mail ontvangen van het Mediafonds. Definitieve cijfers worden door het Mediafonds gepresenteerd in het jaarverslag van over 2009.

15.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 15.5 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Evaluatieonderzoek Visitatie landelijke publieke omroep OD1 2007 2009 npo.omroep.nl/data/media/db_download/68_56d46d.pdf
  Visitatie Wereldomroep OD1 2007 2009 Tweede Kamer,vergaderjaar 2009–2010, 31 700 VIII, nr. 231
  Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties OD1 2007 2009 Rapport Raad voor Cultuur

Toelichting:

De minister heeft zijn reactie op de visitatie landelijke publiek omroep op 13 juli 2009 verzonden aan de Tweede Kamer (Tweede kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 700 VIII, nr. 217)

ARTIKEL 16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

16.1 Algemene doelstelling: het scheppen van een internationaal concurrerende onderzoeksomgeving die onderzoekers uitdaagt tot optimale wetenschappelijke prestaties en die goed aansluit op maatschappelijke behoeften.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Met de inzet van reguliere en specifieke instrumenten is in lijn met de strategische beleidsagenda «Het Hoogste Goed» bevorderd dat de Nederlandse wetenschap en wetenschappers van hoog niveau zijn en dat er voldoende ruimte is voor onafhankelijk en vernieuwend wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoeksbestel heeft goed en doelmatig kunnen functioneren binnen de maatschappij, ondermeer door bij te dragen aan ontwikkelingen in het hoger onderwijs en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

Ondermeer is goede voortgang geboekt met de versterking van het talentinstrumentarium (uitbreiding Vernieuwingsimpuls en Aspasia), zijn de eerste subsidies toegekend aan Graduate Schools, is met extra incidentele middelen uit het FES een aantal veelbelovende onderzoeksprojecten en grote researchfaciliteiten van start gegaan, en zijn de eerste tenders voor de kenniswerkers regeling met succes verlopen. Ook in de Europese samenwerking zijn goede successen geboekt. Van het Zevende Kaderprogramma slaat 6,6 procent neer in ons land, tegen een bijdrage van 5 procent. Met 16 toekenningen van advanced grants door de European Research Council komt Nederland op de vijfde plaats. Ons land heeft bij de plannen voor gezamenlijk programmeren een coördinerende rol weten te verkrijgen voor het thema «Health» en is goed aangesloten bij de andere thema’s. Tot slot is ons land zeer goed vertegenwoordigd in de 3 Kennis- en Innovatiegemeenschappen (KIC’s) in het kader van het European Institute of Technology (EIT).

Op deze manier is de ruimte voor wetenschappelijk talent vergroot, focus en massa in het onderzoek aangebracht, valorisatie van kennis tot stand gebracht en is de wisselwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven versterkt. Uit de verschillende effectgegevens (tabel 16.1) blijkt dat Nederland zich qua wetenschappelijk prestaties internationaal nog steeds in de voorhoede bevindt. In de mondiale rangorde van relatieve citatiescores zijn we echter voorbijgestreefd door Denemarken en staan we nu op de 4e positie.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

• Het Hoogste Goed», de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nrs. 1, 45 en 67; Nota «de kenniseconomie in zicht», Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 406, nr. 145 enTweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 406, nr. 150.

• Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2010 van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288, nr. 89).

• Brief minister met een reactie op het advies van ICTRegie over de ICT-onderzoeksinfrastructuur voor het wetenschappelijk onderzoek in Nederland,Tweede Kamer,vergaderjaar 2008–2009, 26 643, nr. 140 enTweede Kamer,vergaderjaar 2008–2009, 26 643, nr. 147;

• Beleidsreactie op het rapport Duurzame Geesteswetenschappen,Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 VIII, nr. 175.

Externe factoren

• Effect van de arbeidsmarktsituatie op de aantrekkingskracht van een wetenschappelijke functie.

• De nationale en internationale loopbaanmogelijkheden in het onderzoeksbestel voor (jonge) talentvolle mensen.

• De mate waarin prioriteitskeuzen in het onderzoek aansluiten bij internationale ontwikkelingen in de wetenschap en bij de maatschappelijke vraag naar kennis.

De minister kan deze factoren slechts beperkt beïnvloeden, maar is er bij het halen van de beleidsdoelstellingen wel afhankelijk van.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 16.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Internationale wetenschappelijke kwaliteit(de relatieve Nederlandse citatiescore) (mondiale score = 1) 1,26 (=mondiaal top-3) 1,34 (=mondiaal positie 3) 1,33 (=mondiaal positie 4) Behorende tot de top-3 mondiaal Nog niet bekend
  Bron: NOWT/CWTS peildatum: 2000–2003 peildatum: 2003–2006 peildatum: 2005–2008    
2. Wetenschappelijke productiviteit (aantal wetenschappelijke publicaties per onderzoeker in de publieke sector) 0,95 (= positie 6) 1,08 (= positie 3) 1,44 (= positie 2) Top-5 positie binnen een groep van 17 referentielanden Nog niet bekend
  Bron: NOWT/CWTS peildatum: 2000 peildatum: 2007 peildatum: 2008    
3. Promotiegraad (aantal promoties per 1000 personen van de leeftijdsgroep 25–34 jaar) 0,95 1,55 1,61 Verhoging relatief aantal promoties Nog niet bekend
  Bron: VSNU (aantallen promoties) en CBS (leeftijdsgroep) peildatum: 2000 peildatum: 2007 peildatum: 2008    

Toelichting:

Bij indicator 1 komen de gegevens eens per twee jaar beschikbaar in het NOWT-indicatorenrapport. Om grote schommelingen te voorkomen worden de cijfers niet per jaar gepubliceerd, maar voor een periode van 4 jaar. Bij de gegevens over de laatst beschikbare periode – de periode 2005–2008 – is de relatieve Nederlandse citatiescore gelijk gebleven ten opzichte van de periode 2003–2006, maar heeft Nederland een plaats prijs moeten geven aan Denemarken, dat in de periode 2003–2006 al een citatiescore had die nagenoeg gelijk was aan die van Nederland. De citatiescore van Denemarken is in de afgelopen periode harder gegroeid dan die van Nederland. Desondanks blijft het Nederlandse onderzoek van internationale allure. De citatiescore wordt in belangrijke mate beïnvloed door internationale wetenschappelijke samenwerking. Cijfers over 2009 (op basis van de periode 2006–2009) komen eind 2010 / begin 2011 beschikbaar.

Indicator 2. Ten opzichte van de begroting 2009 is de streefwaarde gewijzigd. Had de streefwaarde in de begroting 2009 nog betrekking op de positie qua productiviteit binnen de EU, in dit jaarverslag wordt de productiviteit van de Nederlandse onderzoekers afgemeten aan een groep van 17 landen waar Nederland zich in wetenschappelijk opzicht mee wil meten. Het zijn de landen die in het NOWT-rapport 2008 en in het NOWT-rapport 2010 zijn gebruikt als referentielanden. De waarden zijn ten opzichte van eerder jaarverslagen veranderd, omdat de gebruikte publicatiedatabase is uitgebreid. Uit de cijfers blijkt dat de productiviteit van Nederlandse onderzoekers in de publieke sector in de loop der jaren is toegenomen, maar ook dat de positie binnen de groep van referentielanden is verbeterd, van de 6de positie in 2000 naar de 2de positie in 2008. Cijfers over 2009 (op basis van de periode 2006–2009) komen eind 2010 / begin 2011 beschikbaar.

Indicator 3. Cijfers over de ontwikkeling in de afgelopen jaren laten zien dat zowel het absoluut aantal promoties jaarlijks toeneemt als ook het relatief aantal gepromoveerden. Nederland kent echter nog steeds vooral weinig promoties in de natuur- en technische wetenschappen. Cijfers over 2009 komen medio 2010 beschikbaar.

16.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 16.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 16 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 982 128 991 753 1 041 683 1 159 387 1 152 585 999 530 153 055
Waarvan garantieverplichtingen   17 700          
Totale uitgaven 839 229 926 202 971 918 1 018 295 1 167 402 1 110 504 56 898
               
Programma-uitgaven 835 754 922 965 968 716 1 014 828 1 163 883 1 107 222 56 661
               
Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel 731 499 744 350 754 434 790 584 810 136 781 521 28 615
• NWO 305 969 308 115 311 117 315 610 325 637 312 949 12 688
• KNAW 86 536 87 779 90 182 91 747 94 110 90 445 3 665
• Koninklijke Bibliotheek (KB) 34 426 36 240 42 586 45 314 46 429 45 319 1 110
• Stichting Anno 2 300 2 300 0 0 0 0 0
• KNAW bibliotheek 2 329 2 352 2 409 2 444 2 504 2 415 89
• LF TUD bibliotheek 6 927 6 997 7 146 7 375 7 626 7 375 251
• IISG 265 270 273 279 284 279 5
• SURF 2 270 2 270 2 270 7 270 7 517 7 270 247
• CPG 458 463 476 493 515 493 22
• Montesquieu Instituut 0 0 1 000 1 032 1 067 1 032 35
• NCB 0 0 0 5 000 5 270 5 000 270
• TNO 195 401 197 257 194 394 198 668 199 773 192 413 7 360
• BPRC/ Stichting AAP 9 364 13 286 11 808 9 544 9 597 9 404 193
• Nationaal Herbarium 1 103 1 103 1 147 1 184 1 125 1 184 – 59
• NLR 797 797 797 865 893 893 0
• Deltaris 1 906 2 101 2 098 2 160 2 208 2 208 0
• MARIN 848 866 883 888 891 932 – 41
• STT 186 188 192 227 233 227 6
• EMBC 510 543 617 658 707 724 – 17
• EMBL 2 827 2 857 3 147 3 734 3 988 3 950 38
• ESA 31 272 33 745 31 413 33 775 34 672 32 732 1 940
• CERN 27 151 27 989 28 394 29 844 35 322 31 335 3 987
• ESO 5 614 4 955 5 509 6 252 6 821 6 500 321
• NEMO 2 055 1 647 1 687 3 284 3 368 3 284 84
• EG-Liaison 200 214 295 325 383 340 43
• COS 594 0 0 0 0 0 0
• NTU/INL 1 422 1 409 1 407 2 963 3 077 3 038 39
• EIB 1 177 1 192 1 215 1 254 1 297 1 254 43
• Nationale coördinatie 1 768 2 972 9 058 12 504 9 193 11 641 – 2 448
• Bilaterale samenwerking 5 738 4 387 2 837 5 854 3 611 4 190 – 579
• Weerstandsverhoging onderzoeksinstellingen (CBRN) 0 0 0 0 2000 2000 0
• Nader te verdelen 86 56 77 37 18 695 – 677
               
Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken 80 091 154 730 186 328 119 352 165 334 142 806 22 528
• FES– BSIK 37 183 67 298 46 920 51 452 39 348 64 594 – 25 246
• FES– cleanrooms nano 0 17 000 0 0 0 0  
• FES– TNO automotive 0 10 800 0 0 0 0  
• FES– ITER 0 0 18 646 0 0 0 0
• FES– GATE 0 1 066 2 000 2 000 2 000 2 000 0
• FES– grootschalige researchfaciliteiten 0 29 472 30 642 22 822 10 162 10 162 0
• FES– Parelsnoer 0 0 11 750 7 750 7 750 7 750 0
• FES– SURFNET7 0 0 0 0 6 800 0 6 800
• FES– NCB biodiversiteit 0 0 0 0 4 700 0 4 700
• FES– Hersenen/Cognitie 0 0 0 0 2 000 0 2000
• Genomics 20 445 11 345 22 345 15 000 36 000 36 000 0
• Kenniswerkers 0 0 0 0 33 610 0 33 610
• Smart-mix 15 092 14 764 50 845 4 975 0 0 0
• EET 6 645 2 985 3 115 988 990 400 590
• WeTeN 726 0 0 0 0 0 0
• Talentenkracht 0 0 0 300 400 400 0
• Kust- en zeeonderzoek 0 0 65 2 065 2 000 2 000 0
• ASTRON/LOFAR 0 0 0 2 000 2 074 2 000 74
• Grootschalige research infrastructuur 0 0 0 10 000 16 000 16 000 0
• Gezondheidsonderzoek 0 0 0 0 1 500 1 500 0
               
Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap 23 984 23 613 27 613 104 613 187 873 182 613 5 260
• Vernieuwingsimpuls 14 484 13 613 13 613 88 613 168 873 163 613 5 260
• VI-vrouwencomponent 2 000 2 000 2 000 2 000 2 000 2 000 0
• Talent Mozaïek 2 000 2 000 2 000 2 000 2 000 2 000 0
• Talent Rubicon 4 000 4 000 4 000 4 000 4 000 4 000 0
• Aspasia 1 500 2 000 2 000 3 000 4 000 4 000 0
• Toptalent 0 0 4 000 4 000 4 000 4 000 0
• Graduate schools       1 000 3 000 3 000 0
               
Programmakosten-overig 180 272 341 279 540 282 258
• Uitvoeringsorganisatie CFI 180 272 341 279 540 282 258
               
Apparaatsuitgaven 3 475 3 237 3 202 3 467 3 519 3 282 237
Ontvangsten 116 130 204 008 189 367 178 093 186 900 194 450 – 7 550

Toelichting:

De uitgaven in 2009 (€ 1 163,9 miljoen) betreffen hoofdzakelijk de bijdragen aan het onderzoekbestel (€ 810,1 miljoen). Daarnaast betreft het uitgaven aan het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten (€ 165,3 miljoen) en uitgaven voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap (€ 187,9 miljoen).

De realisatie ligt € 56,9 miljoen hoger dan oorspronkelijk is vastgesteld. De verschillen worden hoofdzakelijk verklaard door nieuwe toewijzingen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) en de Kenniswerkersregeling. Het gaat om totaal € 13,5 miljoen ten behoeve van SURFNET7, NCB biodiversiteit en Hersenen&Cognitie, om € 33,6 miljoen voor de Kenniswerkersregeling van het kabinet. Daarnaast gaat het om een intertemporele verschuiving binnen de bestaande projecten van het FES-BSIK inclusief een desaldering bij Voorjaarsnota (totaal € 30,6 miljoen). Verder zijn er nog technische bijstellingen als gevolg van loon- en prijsbijstellingen (€ 35,0 miljoen) en een desaldering in verband met de rijksbijdrage TNO van de ministeries van Economische Zaken en Defensie (€ 5,4 miljoen).

16.3 Operationele beleidsdoelstelling

16.3.1 Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

Doelbereiking

De geplande uitgaven zijn gerealiseerd en hebben er mede toe geleid dat een groot aantal onderzoekers en onderzoeksinstellingen ruimte kon worden gegeven om bij te dragen aan het uitvoeren van excellent wetenschappelijk onderzoek en aan de betere benutting van de resultaten ervan. Uit de in 2008 uitgevoerde evaluatie van NWO bleek al dat NWO een organisatie is die als tweede geldstroomfinancier via competitie en selectie kwaliteitsverhogende effecten heeft op het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek en op de internationale inbedding daarvan. Nederlandse onderzoekers scoorden opnieuw goed in de Europese Research Council, dat een soortgelijke systematiek hanteert als die van de Vernieuwingsimpuls van NWO. Door onze bijdrage aan en deelname in internationale wetenschappelijke organisaties en samenwerking in internationale netwerken en (Europese) programma’s hebben onze onderzoekers toegang tot de meest geavanceerde onderzoeksfaciliteiten. Het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek kan zich nog steeds meten met het beste onderzoek in de wereld. De financiële positie van de instellingen die onder dit beleidsartikel vallen is goed te noemen.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

• Voortgangsrapportage 2008 «Het Hoogste Goed», Strategische agenda voor het hoger onderwijs en het onderzoek- en wetenschapsbeleid» Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288, nr. 45; Evaluatierapport NWO, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 388, nr. 73.

• Nederlandse roadmap grootschalige onderzoeksfaciliteiten,Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 406, nr. 124.

• Brief van de Minister van OCW over de besluitvorming over de Nederlandse inzet inzake grootschalige Europese onderzoeksfaciliteiten naar aanleiding van de Nederlandse roadmap en het advies van NWO en SenterNovemNederlandse roadmap, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, nr. 21 501-30, nr. 197.

Instrumenten

Tabel 16.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Bekostiging van de nationale onderzoeksinstellingen NWO, KNAW, TNO en KB. Ja
2. Contributies aan de grote internationale onderzoeksorganisaties (ESA, ESO, CERN, EMBL, EMBC). Ja
3. Subsidie aan een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder wetenschappelijke bibliotheken, met een belangrijke instellingsoverstijgende functie. Ja
4. Subsidie aan Stichting SURF voor grensverleggende ICT-innovaties. Hierdoor kan het hoger onderwijs en onderzoek optimaal gebruik maken van de mogelijkheden van ICT om zo de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te verbeteren. De middelen zullen voornamelijk worden ingezet voor de versterking van de innovatie van optische computernetwerken (SURFNET/Gigaport). Ja
5. Subsidie aan Senter/EG-Liaison voor het ondersteunen en stimuleren van een zo groot mogelijke Nederlandse participatie in het EU-Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling. Ja
6. Bijdragen aan de KNAW en NWO voor de in het kader van lopende Memoranda of Understanding (MOU’s) uitgevoerde bilaterale samenwerkingsprogramma’s met China en Indonesië. Ja
7. Subsidie aan Naturalis voor de totstandkoming van het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit (NCB). Op termijn zal het Nationaal Herbarium hierin opgaan. Ja
8. Subsidie aan het science center NEMO voor het uitvoeren van activiteiten op het gebied van wetenschap en techniekcommunicatie ten behoeve van ondermeer Kennislink, de continuïteit van de kleine science centra, en de Wetenschap- en techniekweek. Ja
9. Financiering van het universitaire onderzoek (via beleidsartikel 7: Wetenschappelijk Onderwijs). Ja
10. Verdere implementatie van het interdepartementale proces van vraagprogrammering van het onderzoek TNO en de GTI’s. Vanuit de maatschappelijke thema’s en vraagstukken wordt in kennisarena’s meer specifiek de richting bepaald voor kennis voor beleid, grote faciliteiten en kennis als vermogen. Ja

Toelichting:

4. Naast de structurele bijdrage aan SURF wordt ook uit het Fes met € 32 miljoen bijgedragen (O.D. 16.3.2) aan SURF voor het realiseren van supersnelle netwerkverbindingen (SURFNET/Gigaport3).

7. Naast de structurele bijdrage aan het NCB wordt ook uit het Fes met €30 miljoen bijgedragen (O.D. 16.3.2) aan het realiseren van dit nationale centrum voor biodiversiteit.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.4 Meetbare gegevens
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. R&D-investeringen als % BBP, gefinancierd door 1,82% 1,82% 3% n.n.b.
2. de overheid 0,62% 0,67% 0,90% n.n.b.
3. bedrijven Nederland 0,93% 0,89% 1,90% n.n.b.
4. overig (waaronder buitenland) 0,27% 0,26% 0,20% n.n.b.
           
  Bron: CBS(*) schatting OCW op basis voorlopige CBS cijfers over 2007 peildatum: 2000 peildatum: 2007 peildatum: 2010  
2. Inzet wetenschappelijk personeel voor R&D (onderzoekers per 1000 personen van de beroepsbevolking) 5,2 5,8 5,7 Verhoging van de waarde t.o.v. het vorige jaar n.n.b.
  Bron: CBS peildatum: 2000 peildatum: 2007 peildatum: 2008    
3. Nederlandse deelname in EU-Kaderprogramma (opbrengst in % minus bijdrage in %) 0% + 1,6% + 1,4% > 0% + 1,6%
           
  Bron: SenterNovem / EG Liaison   peildatum: 2007 peildatum: februari 2009 peildatum: KP7 (2007–2013) peildatum: oktober 2009

Toelichting:

1. Indicator 1 is niet gekoppeld aan een specifiek instrument maar is het resultaat van het totaal aan investeringen van overheid, bedrijfsleven, overige nationale bronnen en het buitenland in R&D. De streefwaarde is gebaseerd op de afspraken in Europees verband (Barcelona Top in 2002), met een lichte correctie voor het financieringsaandeel vanuit het buitenland.

  De cijfers voor 2007 – het CBS berekent alleen voor de oneven jaren financieringscijfers – zijn door het CBS herzien voor de sector hoger onderwijs op basis van een iets gewijzigde methodiek en een betere dekking van de sector. De investeringen van de overheid zijn hierdoor gestegen, maar, net al bij de bedrijven, niet voldoende om in de buurt te komen van de streefwaarden voor 2010.

2. Indicator 2 is ook het resultaat van het totaal aan investeringen van overheid en bedrijfsleven. Het aandeel onderzoekers in Nederland ten opzichte van de beroepsbevolking is internationaal niet slecht, maar Nederland draait niet mee in de top van Europa. Het aantal onderzoekers is in 2008 licht gedaald ten opzichte van 2007, tegen de achtergrond van dalende uitgaven van bedrijven en een nog steeds stijgende omvang van de beroepsbevolking. Ten opzichte van de basiswaarde is er wel nog steeds sprake van een positieve ontwikkeling.

3. Indicator 3 geeft aan wat de relatieve opbrengst is uit het EU-Kaderprogramma, waarbij de Nederlandse bijdrage aan de EU-begroting is afgezet tegen de opbrengst uit dat programma. Nederland scoort daarbij goed met een positief saldo.

16.3.2 Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

Doelbereiking

Middels investering op een aantal specifieke thema’s is er voor gezorgd dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten op een aantal terreinen waarop de aansluiting met de internationale top kan worden bereikt of behouden. De thema’s sluiten aan bij de grote nationale onderzoeksprioriteiten en bij prioriteiten die voortkomen uit de kennis en innovatieagenda van het kabinet en zij anticiperen zo op de maatschappelijke kennisbehoeften. Zo is bijgedragen aan meer focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek op prioritaire terreinen en is de kennisbasis voor de toekomst versterkt.

In het kader van het Fes is door het kabinet aan een aantal nieuwe Fes projecten in het domein kennis, innovatie en onderwijs in totaal voor ruim € 279 miljoen bijdragen toegekend (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700D, nr. 7;Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123D, nr. 2.) Daarmee konden zes grootschalige researchinfrastructuren en een vijftal maatschappelijke innovatieprojecten worden opgestart. In totaal lopen drie van de nieuwe projecten (Hersenen en Cognitie, SURFnet7/Gigaport3, Nationaal Centrum Biodiversiteit) via artikel 16. Uit de Fes ronde voor selectieve continuering van in deze kabinetsperiode aflopende Fes-projecten projecten is besloten in totaal ruim € 370 miljoen beschikbaar te stellen voor acht projecten op maatschappelijk relevante onderzoeksthema’s (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 27 406, nr. 148 enTweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 27 406, nr. 166), waarvan het ITER-NL2-project loopt via dit artikel.

Instrumenten

Tabel 16.5 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Bijdragen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) in het kader van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (Bsik) aan veertien ICES/KIS-3 projecten waarvoor OCW penvoerder is. Ja
2. Bijdragen voor toponderzoek en innovatieprogramma’s uit de FES impulsen 2005 en 2006 beschikbaar aan respectievelijk NWO, TNO en NFU voor de projecten GATE (gaming), ITER (kernfusie), en Parelsnoer (infrastructuur biobanken). Ja
3. Bijdrage aan NWO uit de FESimpuls 2005 voor de investering in vijf grootschalige researchfaciliteiten: een digitale databank voor kranten bij de KB, een e-science GRID (het creëren van een grote berekeningsfaciliteit door koppeling van computers) voor Nederland, een geavanceerde multidisciplinaire faciliteit voor het doen van metingen en experimenten in de sociale wetenschappen, de oprichting/inrichting van een centrum voor geavanceerde spectroscopie te Nijmegen, een Nationaal hersenonderzoekfaciliteit (New frontiers in imaging the brain). Ja
4. Subsidie aan NWO voor het voortzetten van het Netherlands Genomics Initiative (NGI) in een tweede fase (2008–2012) voor het verankeren, uitbouwen en benutten van de in Nederland aanwezige kennisbasis op dit terrein. Ja
5. Subsidie aan het interdisciplinaire onderzoeksproject Talentenkracht ten behoeve van onderzoek naar het van nature bij kinderen van 3–5 jaar oud aanwezige exploratiegedrag en onderzoekstalent op gebieden als logisch denken, redeneren en ruimtelijk inzicht. Resultaten kunnen worden gebruikt bij de inrichting van het onderwijs aan jonge kinderen. Ja
6. Subsidie aan het Nederlands instituut voor Radio Astronomie (ASTRON) ter waarborging van een adequate financiering van de exploitatie van de LOw Frequency ARray faciliteit (LOFAR). ASTRON kan hierdoor haar vooraanstaande positie in de radiosterrenkunde behouden. Ja
7. Voor grote infrastructurele onderzoeksvoorzieningen wordt in de oploop van middelen uit de enveloppe Innovatie, Kennis en Onderzoek vanaf 2009 € 16 miljoen subsidie verstrekt aan NWO. De selectie van concrete voorstellen zal in aansluiting op de resultaten van de nationale roadmap commissie door NWO worden gedaan op basis van gebleken kwaliteit. Ja
8. Subsidie aan het NIVEL voor stimulering van het gezondheidsonderzoek. Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Het gaat hier vooral om de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek binnen specifieke thematische onderzoeksprogramma’s en projecten, waarvan de meeste gefinancierd worden uit het Fes. Gelet op de aard van de doelstelling en de inputgerichte instrumentatie is kwantificering van de doelstelling en het formuleren van streefwaarden voor deze projecten als geheel niet zinvol en niet haalbaar. Wel zijn er doelstellingen en verwachte resultaten per project geformuleerd.

Op basis van bij de subsidie verplicht gestelde jaarlijkse inhoudelijke en financiële verslaglegging en evaluaties wordt de voortgang in de doelbereiking bewaakt. Individuele projecten, die in het kader van het FES onder de Bsik regeling vallen worden gemonitord door Agentschap NL. Tevens vindt in het kennisdomein een jaarlijkse voortgangsmonitoring plaats van de innovatieprojecten uit de Fes-impulsen vanaf 2005.

16.3.3 Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

Doelbereiking

Om een kwalitatief hoogwaardig en op vernieuwing gericht onderzoeksstelsel in stand te kunnen houden en verder te ontwikkelen, is het aantrekken en vasthouden van goede onderzoekers essentieel. Om de in- en doorstroom van jong wetenschappelijk talent te vergroten, om een evenwichtiger samenstelling van het wetenschappelijk personeel (WP) qua leeftijdsopbouw te bereiken, om de positie van ondervertegenwoordigde groepen te verbeteren en om betere loopbaanmogelijkheden binnen het wetenschappelijk personeel te creëren, is al jaren geleden een aantal samenhangende instrumenten op het gebied van HRM in het onderzoek ingezet. Hiermee kon in de loop van de jaren een bijdrage worden geleverd aan het terugdringen van de trend van vergrijzing onder het onderzoekspersoneel. Bovendien is hiermee het aandeel van ondervertegenwoordigde groepen vergroot, en is bijgedragen aan een betere uitgangspositie in de toenemende wereldwijde concurrentie om onderzoekstalent. Uit de evaluatie van de Vernieuwingsimpuls (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008 29 338, nr. 65) en de beleidsdoorlichting talentvolle onderzoekers (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 511, nr. 1 en 2) blijkt dat deze instrumenten succesvol zijn en dat de Vernieuwingsimpuls (VI) een belangrijke positie heeft ingenomen in de onderzoekswereld en een positieve impuls geeft aan de wetenschappelijke loopbaan van talentrijke onderzoekers.

Het bereiken van de doelstelling hangt echter ook af van externe factoren zoals arbeidsmarktontwikkelingen en het personeelsbeleid van de (autonome) kennisinstellingen. De prestatiegegevens laten zien dat er in de loop der jaren een zekere mate van verjonging van het personeelsbestand bij de universiteiten heeft plaatsgevonden, die zich echter sinds 2006 niet heeft doorgezet. Dit geldt met name voor de hoogleraren en de categorie «overig WP» waar de categorie 50+ vanaf 2006 toeneemt. Bij de andere categorieën (UHD en UD) is het beeld minder eenduidig vanwege schommelingen in dit percentage. Daarnaast neemt het aandeel van vrouwelijke wetenschappers in de verschillende functiecategorieën geleidelijk toe. De cijfers over het aantal vrouwelijke hoogleraren in 2009 komen medio 2010 beschikbaar. De verwachting is dat het aandeel zal stijgen, maar gelet op de lage groeicijfers valt het te betwijfelen of dit voldoende zal zijn om de streefwaarde voor het aandeel vrouwelijke hoogleraren van 15% in 2010 te realiseren. Zelfs dan ligt dit aandeel nog ver onder de streefwaarde binnen de EU van 25%. Ondanks de positieve resultaten van de talentprogramma’s zal zeker bij de huidige beleidsinspanningen van de overheid en instellingen nog vele jaren een samenhangende inzet nodig zijn om de gewenste resultaten tot stand te brengen.

Instrumenten

Tabel 16.6 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Subsidie aan NWO voor het uitvoeren van een versterkt en uitgebreid programma «Vernieuwingsimpuls» dat beoogt ruimte te geven aan (jonge) veelbelovende onderzoekers door deze kansen te bieden door middel van persoonsgebonden subsidies. Ja
2. Subsidie aan NWO voor het honoreren van extra aanvragen van vrouwen met een subsidiabel voorstel in de vidi en vici rondes van de Vernieuwingsimpuls die vanwege budgettaire beperking niet voor een reguliere honorering in aanmerking komen. Ja
3. Subsidie aan NWO voor de continuering van het programma «Mozaïek», waarmee wordt beoogd meer Nederlandse afgestudeerden met een niet-westerse achtergrond in de wetenschap te laten doorstromen. Continuering wordt gerealiseerd door de inzet van extra enveloppemiddelen. Ja
4. Subsidie aan NWO voor het uitvoeren van het Rubicon-programma waarmee jonge veelbelovende onderzoekers na hun promotie ervaring kunnen opdoen door een verblijf van twee jaar aan een buitenlandse onderzoeksinstelling of voor één jaar aan een Nederlandse onderzoeksinstelling. Ja
5. Subsidie aan NWO voor een persoonsgerichte subsidie voor vrouwelijke hoogleraren via het Aspasiaprogramma. De subsidie is opgehoogd met extra geld uit de enveloppe Innovatie, Kennis en Onderzoek. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van het hardnekkige probleem van onderbenut vrouwelijk potentieel en in het bijzonder aan het in internationaal vergelijk in Nederland erg lage percentage vrouwelijke hoogleraren. Ja
6. Subsidie aan NWO voor het uitvoeren van een programma voor «toptalent» (voorheen «creatieve promovendi»). Dit is een programma waarin talentvolle afgestudeerden kunnen starten met hun promotie op een onderwerp naar keuze. Het programma past in het streven om talentvolle onderzoekers met innovatieve ideeën de ruimte te geven en is tevens een aanvulling op de reeds bestaande programma’s. Ja
7. Subsidie aan NWO om geïnspireerd op het Amerikaanse model van de «graduate schools» een instrument op basis van open competitie voor «training grants» op te zetten. Met dit instrument wordt beoogd de ruimte die het promotiestelsel biedt aan jonge talentvolle onderzoekers te vergroten. Promovendi krijgen zo meer kans zelf hun onderzoeksloopbaan richting te geven. Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.7 Meetbare gegevens
Indicator Basiswaarde Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
1. Het aandeel universitair WP ouder dan 50 jaar (in procenten)          
  • WP-totaal 25,0% 21,8% 21,8% < 21,8 n.n.b.
  • Hoogleraar 64,0% 62,4% 63,6% < 63,6 n.n.b.
  • UHD 55,8% 51,9% 52,0% < 52,0 n.n.b.
  • UD 33,8% 27,2% 26,4% < 26,4 n.n.b.
           
  Bron: VNSU/WOPI peildatum: dec. 2000 peildatum: dec. 2007 peildatum: dec. 2008    
2. Het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies (in procenten)          
  • Hoogleraar 6,3% 11,2% 11,6% 15 in (2010) n.n.b.
  • UHD 10,7% 17,1% 18,1% Waarde hoger dan n.n.b.
  • UD 22,4% 30,3% 31,3% het voorgaande n.n.b.
  • promovendi 43,0% 42,4% 43,6% jaar tot een n.n.b.
  • overig WP 32,8% 38,5% 40,4% uiteindelijk n.n.b.
  • WP-totaal 27,7% 33,4% 34,6% niveau van ±50–50 n.n.b.
           
  Bron: VSNU/WOPI peildatum: dec. 2000 Peildatum: dec. 2007 Peildatum: dec. 2008    
3. Verschuiving in functie van gehonoreerden in de Vernieuwingsimpuls (na 2,5 à 3 jaar) Gezien de nog korte historie van de Vernieuwingsimpuls is er geen basiswaarde (verschuiving in procentpunten) man / vrouw (verschuiving in procentpunten) man / vrouw (verschuiving in procentpunten) man / vrouw  
  • Postdoc   – 29/– 25 – 37/– 32 afname n.n.b.
  • UD   + 3/+ 8 + 10/+ 11 toename n.n.b.
  • UHD   + 14/+ 12 + 9/+ 12 toename n.n.b.
  • Hoogleraar   + 12/+ 4 + 16/+ 7 toename n.n.b.
           
  Bron: NWO jaarboeken 2007 en 2008   peildatum: 2007 peildatum: 2008    

Toelichting:

De overheid zet voor een aantal verschillende doelgroepen specifieke instrumenten in, die moeten leiden tot een hogere in- en doorstroom van (jonge) veelbelovende onderzoekers en het verbeteren van carrièreperspectieven. De drie indicatoren weerspiegelen mede het resultaat van deze inspanningen, zij het dat in eerste instantie de activiteiten van de universiteiten met hun personeelsbeleid hiervoor verantwoordelijk zijn.

Indicatoren 1 en 2. De cijfers geven vooral een indicatie of de gewenste streefrichting, namelijk een verjongd personeelsbestand en een vergroot aandeel vrouwelijke wetenschappers, in algemene zin wordt bereikt. Voor indicator 1 is de streefwaarde een waarde lager dan de waarde van het laatst beschikbare jaar. Bij de hoogleraren valt op dat de laatste jaren er weer een lichte stijging in de groep 50+ is, bij de UHD’s en UHD’s en UD’s schommelt het aandeel van deze groep.

Het reeds door de vorige minister gehanteerde streefpercentage van 15 voor het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 blijft gehandhaafd (voor de EU geldt een streefpercentage van 25). Leek het er aanvankelijk op dat dit percentage in 2010 dan wel 2011 zou kunnen worden bereikt, de groeicijfers in 2008 ten opzichte van 2007 zijn te laag om te verwachten dat het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 15 procent is. Inmiddels hebben 11 van de 13 universiteiten het Charter «Talent naar de Top» getekend, waarmee men zich committeert aan de het bevorderen van de doorstroming van vrouwen naar de top. Hiervoor stelt men organisatiespecifieke kwantitatieve streefdoelen vast. De minister van OCW en de staatssecretaris van EZ hebben eind 2009 een commissie Monitoring Talent naar de Top geïnstalleerd, die de ontwikkelingen in de gaten houdt en toeziet op nakoming van het charter.

Indicator 3. Het gewenste effect van de Vernieuwingsimpuls, namelijk vernieuwing van het onderzoek en vergroting van de loopbaanmogelijkheden van onderzoekers, wordt door NWO zichtbaar gemaakt door de positie van de laureaten bij de aanvang van de subsidie te vergelijken met de positie van de laureaten aan het einde van de subsidie. De cijfers hebben betrekking op de laureaten in de Vernieuwingsimpuls, die hun project in 2008 hebben afgerond. De indicator laat zien in welke mate er sprake is van doorstroming van VI-gehonoreerden naar een hogere functiecategorie (afgemeten aan de positie aan het einde van de subsidie ten opzichte van het begin van de subsidie). Uit de cijfers blijkt dat het aandeel postdocs sterk afneemt ten gunste van toename van het aandeel in de hogere WP-functies. Dit wijst er op dat de laureaten in positie doorstromen, met andere woorden een hogere positie hebben dan bij de aanvang van de subsidie. De verschuiving in posities verschilt per doelgroep van de Vernieuwingsimpuls. Veni’s stromen als postdocs vooral door naar UD-posities en in mindere mate naar UHD-posities en nauwelijks naar hoogleraarposities. Vidi’s stromen vooral door van UD-posities naar UHD- en hoogleraarposities en Vici’s stromen alleen door naar hoogleraarposities. Bij de mannen is er een sterkere doorstroom te zien naar hoogleraarsposities dan bij de vrouwen.

16.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 16.8 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Beleidsdoorlichting geen     geen  
Overig evaluatieonderzoek geen     geen  

ARTIKEL 24. KINDEROPVANG

24.1 Algemene beleidsdoelstelling: Kinderopvang zorgt ervoor dat ouders beter arbeid en zorg kunnen combineren en draagt er toe bij dat kinderen hun talenten beter kunnen ontwikkelen. Voor de kinderen van 0 tot 4 jaar biedt kinderopvang de mogelijkheid beter toegerust te beginnen aan het primair onderwijs.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Kinderopvang zorgt ervoor dat ouders arbeid en zorg beter kunnen combineren, zodat ouders die dat willen dat ook feitelijk kunnen. Om de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang te garanderen biedt de Wet kinderopvang (Staatsblad 2004, 455) werkende ouders een recht op een inkomensafhankelijke bijdrage: de kinderopvangtoeslag. Daarnaast is kinderopvang van goede kwaliteit van groot belang, zodat ouders hun kind met een gerust hart naar de kinderopvang kunnen laten gaan. De Wet kinderopvang garandeert een goed kwaliteitsniveau. Kwalitatief goede kinderopvang zorgt er ook voor dat kinderen worden gestimuleerd in hun ontwikkeling.

Externe factoren

Behalen van deze doelstelling hangt af van:

• de mate waarin werkende ouders gebruik maken van kinderopvang;

• het adequaat functioneren van de markt voor de kinderopvang;

• cultuuraspecten, waaronder het vertrouwen dat ouders hebben in de kwaliteit van de kinderopvang;

• conjuncturele ontwikkelingen

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 24.1 Kengetallen gebruik
  Realisatie 2005 Realisatie 2006 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Realisatie 2009
1. Percentage kinderen van 0 tot 4 jaar met kinderopvangtoeslag. 29 34 47 56 61
2. Percentage kinderen van 4 tot 12 jaar met kinderopvangtoeslag. 7 9 14 20 22
  Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking OCW          
3. Percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 0 tot 4 jaar is, waarbij beide ouders werken. (tenminste 12 uur per week) 60 63 67 70 71
4. Percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 4 tot 12 jaar is, waarbij beide ouders werken.(tenminste 12 uur per week) 56 60 63 67 67
  Bron: CBS, maatwerktabel          

Toelichting:

1. en 2. Deze cijfers geven een beeld van het percentage kinderen met kinderopvangtoeslag, uitgesplitst naar de leeftijdscategorie 0–4 jaar en 4–12 jaar. In beide leeftijdscategorieën is het percentage toegenomen.

3. en 4. Deze cijfers geven weer hoeveel huishoudens arbeid en zorg voor jonge kinderen combineren. In de percentages zijn ook de huishoudens begrepen waarbij gebruik wordt gemaakt van informele kinderopvang (waarvoor geen kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd) of waarbij ouders hun werktijden zo hebben weten af te stemmen dat zij geen gebruik van kinderopvang, formeel noch informeel, maken.

24.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 24.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 24 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 676 681 937 955 2 065 688 2 889 428 3 075 884 2 807 017 268 867
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 675 216 931 114 2 064 191 2 838 111 3 078 792 2 807 017 271 775
               
Programma-uitgaven 675 216 931 114 2 064 191 2 837 679 3 078 792 2 807 017 271 775
               
Kinderopvangis van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoeften van kinderen 5 814 8 815 5 507 11 849 36 550 25 254 11 296
• subsidies 5 814 8 815 5 507 11 849 10 866 10 254 612
• kwaliteiten opleidingen       0 22 100 10 000 12 100
• Taskforce wachtlijsten       0 3 584 5 000 – 1 416
               
Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder financiële drempels voor de ouders 667 478 921 060 2 057 621 2 825 148 3 034 610 2 743 973 290 637
• Kinderopvangtoeslag 667 478 921 060 2 057 621 2 825 148 3 034 610 2 743 973 290 637
               
Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben         7 225 36 875 – 29 650
• Harmonisering kinderopvang, peuterspeelzalen en VVE         7 225 36 875 – 29 650
               
Programmakosten overig 1 924 1 239 1 063 682 407 915 – 508
• Agentschap SZW           170 – 170
• Onderzoek 1 924 1 239 1 063 682 407 745 – 338
               
Apparaatsuitgaven 0 0 0 432 0 0 0
Ontvangsten 43 322 71 300 517 441 735 977 802 325 726 736 75 589

Toelichting:

De uitgaven voor dit artikel zijn in 2009 ca. € 271,8 miljoen hoger dan geraamd. De ontvangsten bedragen € 802,3 miljoen, € 75,6 miljoen meer dan begroot.

Kinderopvang is van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoeften van kinderen

In de begrotingsuitvoering is € 27,5 miljoen toegevoegd aan het budget. Hiervan is € 11,3 miljoen ingezet voor hogere uitgaven op dit beleidsbudget en is € 9 miljoen ingezet voor het tekort op de kinderopvangtoeslag. Bij Voorjaarsnota 2010 zal worden besloten over het doorschuiven van € 7,2 miljoen naar 2010 en later jaren.

• Subsidies

  Aan subsidies kinderopvang op grond van de Subsidieregeling Kinderopvang, onder andere voor projecten gericht op verdere kwaliteitsverbetering van de kinderopvang, en aan subsidies voor branche-organisaties is € 10,9 miljoen uitgegeven, € 0,6 miljoen meer dan begroot.

• Kwaliteit en opleidingen

  Er heeft een overboeking binnen artikel 24 plaatsgevonden van € 11,1 miljoen om uitgaven voor het wetsvoorstel gastouderopvang van de post harmonisatie kinderopvang naar de juiste post, namelijk kwaliteit en opleidingen te boeken. Daarnaast is aan het budget voor het Bureau Kwaliteit Kinderopvang € 3,1 miljoen toegevoegd uit de onderuitputting 2008. Aan loon- en prijsbijstelling is € 0,4 miljoen aan het budget toegevoegd, een bedrag van € 0,5 miljoen is overgeboekt naar de onderwijsinspectie voor het uitvoeren van het tweedelijns toezicht. Van het resterende budget voor kwaliteit en opleidingen van € 24,1 miljoen is € 22,1 miljoen uitgegeven; een bedrag van € 2,0 miljoen is niet tot besteding gekomen. Bij Voorjaarsnota 2010 zal worden besloten over het doorschuiven van € 1,4 miljoen. € 0,6 miljoen is ingezet voor het tekort op subsidies kinderopvang.

• Taskforce wachtlijsten

  Aan het budget voor taskforce wachtlijsten is uit de onderuitputting 2008 € 8,7 miljoen toegevoegd. Verder is het budget van € 4,3 miljoen voor tussenschoolse opvang bij primair onderwijs overgeboekt naar dit artikel. Aan loon- en prijsbijstelling is € 0,4 miljoen aan het budget toegevoegd. Van het resterende budget van € 18,4 miljoen is een bedrag van € 14,8 miljoen niet tot besteding gekomen, waarvan € 9,0 miljoen is ingezet als onderdeel van de dekking van de hogere uitgavenprognose voor kinderopvangtoeslag. Bij Voorjaarsnota 2010 zal worden besloten over het doorschuiven van de overige € 5,8 miljoen naar 2010 en latere jaren.

Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder financiële drempels voor de ouders

De uitgaven voor de kinderopvangtoeslag zijn in 2009 ca. € 290,6 miljoen hoger dan geraamd. De overschrijding wordt voornamelijk veroorzaakt door een lager dan verwachte besparing op het gebruik van kinderopvang als gevolg van de aanpassing van de tabel kinderopvangtoeslag per 1 januari 2009. Dit effect heeft zich in alle opvangsoorten voorgedaan.

Deze tegenvaller is deels gedekt door de loon- en prijsbijstelling van € 81,2 miljoen, die bij Miljoenennota 2010 is toegevoegd, in te zetten. Ook is bij Najaarsnota een bedrag van € 158,0 miljoen toegevoegd. Dit bedrag en de resterende overschrijding van € 51,4 miljoen worden gedekt door een meevaller aan ontvangsten kinderopvang, door beperking van de subsidies voor wachtlijsten en harmonisatie met € 12 miljoen en door herschikking van OCW-middelen, o.a. op het beleidsterrein Studiefinanciering.

Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben

Na ophoging van het budget voor loon- en prijsbijstelling zijn de uitgaven voor dit artikelonderdeel in 2009 € 29,7 miljoen lager dan geraamd. Deels komt dit omdat een bedrag van € 20,6 miljoen is overgeboekt naar Primair Onderwijs (artikel 1), voor voor- en vroegschoolse educatie bij peuterspeelzalen. Daarnaast is € 10,0 miljoen niet tot besteding gekomen doordat het opleidingstraject van de leidsters is vertraagd en goedkoper bleek uit te vallen, doordat een deel van de kosten voor het ondersteuningstraject doorgeschoven wordt naar 2010, er vertraging is van monitoring en opstellen van de toetsingskaders en er vertraging is op gerelateerde trajecten. Hiervan is € 3,0 miljoen ingezet als onderdeel van de dekking van de hogere uitgavenprognose voor kinderopvangtoeslag. Bij Voorjaarsnota 2010 zal worden besloten over het doorschuiven van € 7,0 miljoen naar 2010 en latere jaren.

Overige programmakosten

Aan overige programmakosten is € 0,5 miljoen minder uitgegeven dan begroot.

Ontvangsten

De ontvangsten kinderopvang betreffen voor € 118,7 miljoen terugontvangsten van de Belastingdienst van kinderopvangtoeslagen over eerdere jaren. Dit is € 68,9 miljoen meer dan het budget in de begroting 2009. Bij Najaarsnota is hiervan reeds € 10 miljoen ingeboekt. Deze extra ontvangsten zijn ingezet voor het tekort op de kinderopvangtoeslag. Aan werkgeversbijdragen is € 683,5 miljoen ontvangen, € 6,5 meer dan begroot. Een bedrag van € 0,1 miljoen heeft betrekking op afrekening van projecten.

24.3 Operationele beleidsdoelstelling

24.3.1 Kinderopvang is van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoefte van kinderen

Doelbereiking

Voor ouders is de kwaliteit van kinderopvang een belangrijke factor bij de afweging om hiervan gebruik te maken. Ouders moeten met een gerust hart hun kinderen aan de kinderopvang kunnen toevertrouwen. De overheid draagt, juist omdat het om jonge kinderen gaat, een verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van kinderopvang en het toezicht daarop. Onderdeel van de verbetering van de kwaliteit is het verhogen van de deskundigheid van medewerkers in de kinderopvang en het stimuleren van afstemming tussen kinderopvangorganisaties en de beroepsopleidingen. In 2009 heeft het kabinet wederom ingezet op verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang met de onderstaande instrumenten.

Instrumenten

• Referentienormen kwaliteit kinderopvang:

  In 2009 heeft het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) het Pedagogisch kader 0–4 jaar naar alle kindercentra verstuurd en is er opdracht gegeven tot het ontwikkelen van een pedagogisch kader voor de buitenschoolse opvang. Met het pedagogisch kader is er een norm ontwikkeld die kinderopvang organisaties kunnen gebruiken om hun eigen opvang praktijk aan te ijken. Uit de nulmeting die BKK eind 2009 liet uitvoeren, blijkt dat het Pedagogisch kader door het merendeel van de branche zeer gewaardeerd wordt als inhoudelijke basis voor de uitvoeringspraktijk.

• Toezicht op kinderopvang:

  Gemeenten zijn op basis van de Wet kinderopvang verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang; dit toezicht wordt uitgevoerd door de GGD (eerstelijns toezicht). Voor deze wettelijke taak is in 2009 € 11,9 miljoen beschikbaar in het Gemeentefonds. De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het tweedelijns toezicht. In 2009 heeft de Inspectie het onderzoeksrapport «Inspecteren is vooruitkijken- Inventarisatie van factoren die van invloed zijn op het uitvoeren van inspecties kinderopvang door GGD-en» uitgebracht waarin aanbevelingen worden gedaan voor het verbeteren van het uitvoeren van toezicht door de GGD.

• Kwaliteit personeel en opleidingen:

  Het opleidingsniveau van de leidsters blijkt een van de belangrijkste factoren te zijn die de kwaliteit van de opvang bepalen. Daarom wordt ingezet op een verhoging van het opleidingsniveau. In 2009 is het plan «Werken aan excellente kinderopvang» uitgerold en dit wordt uitgevoerd door het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK). Hiervoor ontvangt BKK voor de jaren 2009 tot en met 2012 € 40 miljoen subsidie. Het plan heeft als doel de kwaliteit van de medewerkers en de aansluiting tussen opleidingen en de kinderopvangpraktijk te verbeteren. Eind 2009 had 30% van alle kinderopvangorganisaties, die samen ruim 70% van alle werknemers representeren, bij BKK een opleidingsbudget aangevraagd (voor in totaal € 4 miljoen). Met dat budget hebben bijna 15 000 werknemers (16% van alle werknemers) extra pedagogische scholing gekregen. Daarnaast investeerde BKK in de samenwerking tussen beroepsonderwijs en het werkveld, wat al in 11 van de 20 regio’s in Nederland resulteerde in een convenant met samenwerkingsafspraken.

• Subsidies toezicht en handhaving

  Met de Subsidieregeling kinderopvang heeft het Rijk verdere kwaliteitsverbetering boven de wettelijk gegarandeerde basiskwaliteit gestimuleerd. Daarnaast heeft GGD Nederland in 2009 extra subsidie ontvangen ter anticipatie op de wetswijziging gastouderopvang. Deze wetswijziging zal een uitbreiding van de toezichtstaak door de GGD’en betekenen omdat zij nu ook op locatie de gastouder komen inspecteren. Daarnaast hebben GGD Nederland en VNG subsidies ter ondersteuning van het uitvoeren van hun toezichtstaak ontvangen. Hiermee voeren zij projecten uit ter verbetering van het toezicht en de handhaving, onder andere door het scholen van gemeenteambtenaren en GGD-inspecteurs.

• Taskforce wachtlijsten

  Het Netwerkbureau ondersteunt de sector op een praktische en oplossingsgerichte wijze om de capaciteit in de kinderopvang te vergroten. Het kabinet heeft onderzoek gedaan naar de omvang van de wachtlijsten en de Tweede Kamer hierover gerapporteerd.

Tabel 24.3. Instrumenten
2009 Realisatie
1. Referentienormen kwaliteitkinderopvang Ja
2. Toezicht op kinderopvang Ja
3. Kwaliteitpersoneel en opleidingen Ja
4. Subsidies toezicht en handhaving Ja
5. Taskforce wachtlijsten Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.4 Indicatoren
Indicator Basiswaarde 2005 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2011 Realisatie 2009
Percentage onderzoeken door de GGD bij kinderopvang waarin geen handhavingsinstrument hoefde te worden toegepast 88 37

Bron: IWI, Jaarverantwoording toezicht en handhaving Wet Kinderopvang door gemeenten 2005, bewerkingen OCW

Toelichting:

Bij de GGD-inspecties bij kinderopvanglocaties maakt de inspecteur gebruik van het wettelijk toetsingskader. In het inspectierapport kan de GGD zonodig een voorstel opnemen aan de gemeente om een handhavingsmaatregel toe te passen. In 2007 was het inspectierapport van de GGD anders vormgegeven en is de vraag in hoeveel onderzoeken de GGD adviseert niet te handhaven niet uitgevraagd. In 2008 nam de GGD in het inspectierapport aan de gemeente op dat een handhavingsmaatregel niet nodig was. Dit is weergegeven door het percentage dat hier is opgenomen. Voor 2009 zijn er geen recente cijfers.

Een kanttekening bij deze indicator is dat de veronderstelling, hoe lager het percentage handhavingsinstrumenten, des te hoger de kwaliteit van de kinderopvang, niet valide is. Handhaving door de gemeenten loopt niet één-op-één met het aantal door de GGD gevonden tekortkomingen. Bovendien is bij risico-gestuurd toezicht het aantal gevonden tekortkomingen hoger, dit zou ten onrechte een lagere kwaliteit van kinderopvang indiceren. Daarom is deze prestatie-indicator in de begroting 2010 vervangen door de kengetallen percentages nieuwe en jaarlijkse meldingsonderzoeken kinderopvang.

Tabel 24.5 Kengetallen gemiddelde wachttijden bij plaatsing dagopvang en buitenschoolse opvang in dagen
  1/8/2007 1/12/2007 1/6/2008 1/12/2008 1/6/2009
Dagopvang 76 69 96 70
Buitenschoolse opvang 79 89 78 85
Bron: B&A Consulting 2007,2008          
Regioplan 2008, 2009          
Omdat het de verantwoordelijkheid is van de sector zelf om de wachtlijsten te minimaliseren zijn hiervoor geen streefcijfers opgenomen. Met behulp van bovenstaande kengetallen kan de ontwikkeling worden gevolgd.

Toelichting:

Het kengetal wachttijd op peildatum is vervangen door het kengetal wachttijd bij plaatsing. De reden hiervoor is dat er teveel vervuiling is bij de meting van wachttijd op peildatum. Wachttijd bij plaatsing is minder vervuild omdat de wachttijd wordt gemeten per kind op het moment dat het kind geplaatst is. Hierdoor is dit getal betrouwbaarder dan wachttijd op peildatum.

Er lijkt sprake van een trend in de BSO: kinderen die in het voorjaar zijn geplaatst hebben langer op de wachtlijst gestaan dan kinderen die in het najaar zijn geplaatst. In de dagopvang geldt het omgekeerde: kinderen die in het voorjaar zijn geplaatst hebben korter op een plaats gewacht dan kinderen die in het najaar zijn geplaatst.

Tabel 24.6 Kengetal proceskwaliteit
  2005 2008
Score proceskwaliteit 3,2 2,8

Bron: Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4-jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008, NCKO, mei 2009

Toelichting:

De score proceskwaliteit geeft de gemiddelde totaalscore aan bij 6 verschillende onderwerpen op een 7-puntsschaal, gemeten door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO). De 6 onderwerpen betreffen: ruimte/meubilering, individuele zorg, taal, activiteiten, interacties en programma. Het onderzoek van het NCKO gaat verder dan de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang worden gesteld. Zodoende is er geen streefwaarde opgenomen.

24.3.2 Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder (financiële) drempels voor de ouders

Doelbereiking

Ouders met jonge kinderen zouden geen financiële belemmeringen moeten ervaren om gebruik te maken van kinderopvang. Om het stelsel van kinderopvang financieel houdbaar en beheersbaar te maken zijn een aantal aanpassingen doorgevoerd:

• De tabel voor kinderopvangtoeslag is per 1 januari 2009 naar beneden bijgesteld;

• In 2009 is een wetswijziging voorbereid voor de herziening van het systeem van gastouderopvang, om de kwaliteit en betaalbaarheid van gastouderopvang te garanderen en om misbruik tegen te gaan. Deze wetswijziging is per 1 januari 2010 ingegaan;

• Met de wetswijziging is er ook een maximum gesteld aan het aantal uren kinderopvangtoeslag dat wordt vergoed door de overheid. Ouders krijgen per kind en per soort opvang niet meer dan 230 uur per maand kinderopvangtoeslag vergoed per 1 januari 2010.

Instrument

• kinderopvangtoeslag

  Werkende ouders ontvangen van de overheid een bijdrage in de kosten voor kinderopvang, de kinderopvangtoeslag. Ook ouders die studeren of deelnemen aan een traject gericht op begeleiding naar werk komen in aanmerking voor een vergelijkbare tegemoetkoming.

Tabel 24.7 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. kinderopvangtoeslag Ja

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.8 Kengetallen
  2005 2006 2007 2008 2009
1. het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang 256 000 274 000 392 000 468 000 518 000
2. Het aantal huishoudens met een inkomen tot anderhalf modaal dat gebruik maakt van kinderopvang 107 000 122 000 167 000 202 000 224 000

Bron: Belastingdienst Toeslagen; bewerkingen OCW

Toelichting:

Bij de invoering van de Wet Kinderopvang is gekozen voor twee indicatoren om de ontwikkeling te volgen van het algemene gebruik van formele kinderopvang en het gebruik bij huishoudens tot anderhalf modaal om zo na te gaan of het gebruik door de stelselwijziging niet zou afnemen. OCW blijft de ontwikkeling volgen via deze kengetallen en die in tabel 24.1 (kengetallen gebruik). Uit deze kengetallen blijkt dat het gebruik van kinderopvang nog steeds toeneemt.

Tabel 24.9 Kengetallen
  2006 2007 2008 2009
Gemiddelde uurprijs € 5,48 € 5,70 € 5,84 5,95
Ouderbijdrage eerste kind per uur        
130% van het wettelijk minimumloon € 0,33 € 0,35 € 0,36 0,47
1,5 x modaal € 1,33 € 0,89 € 0,91 1,20
3x modaal € 3,11 € 2,30 € 2,36 3,10
         
Ouderbijdrage volgend kind per uur        
130% van het wettelijk minimumloon € 0,20 € 0,21 € 0,21 0,21
1,5x modaal € 0,29 € 0,30 € 0,31 0,32
3x modaal € 0,46 € 0,48 € 0,49 0,50

Bron: belastingdienst Toeslagen, bewerkingen OCW

Toelichting:

In tabel 24.8 staan de kosten van kinderopvang per uur voor ouders bij drie verschillende inkomensklassen, en de werkelijk gemiddelde uurprijs.

24.3.3 Harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen

Doelbereiking

In 2009 is het wetsvoorstel Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie voorbereid en in januari 2010 door de Tweede Kamer in behandeling genomen. Met dit wetsvoorstel wordt ernaar gestreefd dat alle kinderen in Nederland in een voorziening voor peuterspeelwerk en kinderopvang kunnen rekenen op dezelfde kwaliteit en ontwikkelingskansen, zodat zij hun talenten kunnen ontwikkelen. Het doel is dat in 2011 alle kinderen die het nodig hebben voorschoolse educatie aangeboden krijgen. Die moet van goede kwaliteit zijn en financieel toegankelijk. Er komt een landelijk kwaliteitskader voor peuterspeelzalen, waarin de kwaliteit wordt verbeterd zodat in alle voorzieningen voor jonge kinderen dezelfde uitgangspunten voor veiligheid en gezondheid van toepassing zijn, met behoud van het specifieke karakter van peuterspeelzalen als laagdrempelige buurtvoorziening. Het toezicht wordt eveneens zoveel mogelijk geharmoniseerd uitgevoerd. Gemeenten hebben een regierol bij de uitvoering.

Instrumenten

Voor de kwaliteitsverbetering van peuterspeelzaalwerk worden de volgende instrumenten ingezet:

• Landelijk geldende kwaliteitseisen vanaf 1 augustus 2010 over ondermeer professionalisering van het personeel, verkleinen leidster/kindratio.

• Afschaffen van peuterspeelzaalwerk met uitsluitend vrijwilligers, er moet minimaal één leidster op een groep aanwezig zijn die professioneel geschoold is.

• De leidster/kind ratio wordt 1:8, dat wil zeggen dat er minimaal één leidster op 8 kinderen aanwezig is.

• Landelijk geregeld toezicht.

Er is structureel € 30 miljoen beschikbaar voor het verbeteren van de leidster-kind ratio in het peuterspeelzaalwerk zodat het meer in lijn komt met de leidster-kind ratio in de kinderopvang (voor driejarigen). Er is € 5 miljoen om ervoor te zorgen dat er minimaal 1 beroepskracht op een groep kan worden aangesteld. Deze € 35 miljoen is vanaf 2010 beschikbaar voor gemeenten.

Voor harmonisatie van de financiering van de toegankelijkheid is vanaf 2009 uit de enveloppegelden kinderopvang € 20 miljoen beschikbaar, zodat de ouderbijdrage van ouders, waarvan hun kind in de peuterspeelzaal gebruik maakt van vve, op het niveau komt van de ouderbijdrage voor kinderopvang. Uitvoering hiervan gebeurt door de gemeenten.

Tabel 24.10 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Implementatie landelijk kwaliteitskader Nee
2. Leidster-kind ratio 1:8 Nee
3. Landelijk geregeld toezicht Nee
4. Amvb € 20 miljoen naar gemeenten voor toegankelijkheid voorschoolse educatiekinderen Ja
5. € 35 miljoen toegevoegd aan het gemeente fonds per 1 januari 2010 voor kwaliteitsverbetering peuterspeelzalen Ja
6. Ondersteuningstraject wetsvoorstel OKE Ja

Toelichting:

Het ondersteuningstraject ten behoeve van het wetsvoorstel OKE is gedeeltelijk al ingezet in 2009 zoals het organiseren van expertmeetings, voorlichtingsbijeenkomsten en het uitgeven van handreikingen over o.a. kwaliteitseisen. Deze werkzaamheden worden, rekening houdend met de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, naar verwachting afgerond in 2010.

Wat het toezicht betreft: op gemeentelijk niveau houdt de GGD toezicht op de peuterspeelzalen maar aan de hand van het nieuwe landelijk kwaliteitskader wordt het toezicht voortaan ook landelijk geregistreerd. Dit, en de implementatie van de andere instrumenten, vindt plaats na goedkeuring van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.11 Indicatoren
Prestatie-Indicator Basiswaarde 2005 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009 Streefwaarde 2011
Percentage doelgroepkinderen onder 2- en 3-jarigen dat feitelijk deelneemt aan een vve-programma 46% 62% 70% 80% 100%

Bron: 2005: Quick Scan vve, Sardes; 2006:landelijke monitor voor- en vroegschoolse educatie 2007, Sardes; 2009: trends in en rondom het peuterspeelzaalwerk

Toelichting:

Deze indicator betreft het vve-bereik onder doelgroepkinderen vanaf 2,5 tot 4 jaar. De doelgroep bestaat uit achterstandsleerlingen op basis van de gewichtenregeling. Het gaat om kinderen die een risico hebben op een taalachterstand in het Nederlands door een gebrek aan taalaanbod in de omgeving waarin zij opgroeien. Op beleidsartikel 1, Primair Onderwijs, is deze indicator voor doelgroepkinderen van 4 en 5 jaar opgenomen. Het is de bedoeling dat het percentage doelgroepkinderen in de leeftijd 2 tot en met 5 jaar, dat feitelijk deelneemt aan de voor- of vroegschoolse educatie in deze kabinetsperiode groeit naar 100%. Voor de vier grote steden geldt dat deze doelstelling al in 2009 gehaald had moeten worden. Hierbij moet worden bedacht dat een bereik van 100% nooit helemaal realiseerbaar is. Langdurig zieke kinderen, kinderen met een geestelijke en/of (zware) lichamelijke handicap of kinderen die door ouders om principiële redenen worden thuis gehouden kunnen namelijk niet deelnemen aan een vve-programma.

Het percentage doelgroepkinderen onder 2- en 3-jarigen dat feitelijk deelneemt aan een vve-programma is in 2009 gestegen tot 80%, 10% hoger dan werd nagestreefd (streefwaarde 2009 is 70%).

24.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 24.12 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp AD of OD Start Afgerond Vindplaats
Overig evaluatieonderzoek Evaluatie subsidiering harmonisatie van onderaf OD 3 2009 2010 In april 2010 naar TK
  Ontwikkeling prijzen en contracturen OD 2 2009 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 874 nr. 69
  Ontwikkeling op de markt voor kinderopvang 2004–2008 OD 2 2009 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 874 nr. 69
  Koppeling gewerkte uren OD 2 2009 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010 31 874 nr. 56

ARTIKEL 25. EMANCIPATIE

A. Gelijke rechten en kansen voor vrouwen en mannen.B. Gelijke behandeling en sociale acceptatie van homoseksuelen.

25.1 Algemene beleidsdoelstelling:

A. Gelijke rechten en kansen voor vrouwen en mannen.B. Gelijke behandeling en sociale acceptatie van homoseksuelen.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

In 2009 zijn de activiteiten en programma’s die zijn aangekondigd in de emancipatienota’s «Meer kansen voor vrouwen» en «Gewoon homo zijn» uitgevoerd. Er zijn maatregelen en activiteiten gerealiseerd, die gericht zijn op het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen, meer vrouwen aan de top, het wegwerken van beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen en het vergroten van de veiligheid voor en sociale acceptatie van lesbiennes en homo’s. De uitvoering ligt op koers. Het einddoel van vrouwen in topposities bij de Rijksoverheid en een maximaal beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de rijksoverheid zijn al gerealiseerd. Verder is zichtbaar dat de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen stijgen.

Internationaal gezien is het Nederlandse homo-emancipatiebeleid opgemerkt. De Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa heeft in zijn landenrapport complimenten gemaakt voor de Nederlandse aanpak. De Europese Commissie heeft de regering uitgenodigd een Europees Seminar over die aanpak te houden.

Externe factoren

Het behalen van de algemene doelstelling hangt af van:

• Bestuurlijke inzet;

• Individuele en collectieve initiatieven;

• Maatschappelijk draagvlak;

• Economische conjunctuur.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 25.1 Indicatoren
Indicator Basiswaarde 2004 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
Arbeidsparticipatie van vrouwen 54% 57% 59%   60%*
Bron: CBS statline          
Vrouwen in topposities (rijksoverheid) 12%   19,6%   25%
Bron: ministerie van BZK          
Ongelijke beloning van mannen en vrouwen (overheid) 4%   2,6% (2006)  
Bron:ministerie van BZK          
Economische zelfstandigheid vrouwen 42%   43% (in 2006)   45% (in 2007)
Bron: CBS          
Sociale acceptatie van homoseksuelen 85% (2006)     >85%*
Bron: SCP          

* onder voorbehoud definitieve cijfers

Toelichting:

Er zijn voor 2009 geen streefwaarden benoemd.

Arbeidsparticipatie van vrouwen

Deze indicator meet het aantal vrouwen dat werkzaam is in of actief op zoek is naar een baan van ten minste twaalf uur per week. Doel is het vaststellen of de arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt en of de kabinetsdoelstelling van 65% in 2011 wordt gehaald. Vanaf 2004 is een stijgende lijn van de arbeidsparticipatie zichtbaar. In het derde kwartaal van 2009 is de arbeidsparticipatie gestegen tot 60%.

Vrouwen in topposities (rijksoverheid)

De doelstelling van het kabinet (25% in 2011) is met de 25% vrouwen in topposities al bereikt.

Doel van deze indicator is het vaststellen of de vertegenwoordiging van vrouwen in de managementfuncties met integrale eindverantwoordelijkheid over mensen en middelen (s15-s19) binnen de Rijksoverheid toeneemt. En of de kabinetsdoelstelling van 25% in 2011 wordt gehaald. De gegevens worden jaarlijks beschikbaar gesteld door BZK.

Ongelijke beloning van mannen en vrouwen (overheid)

Doel is het vaststellen van het verschil in beloning van mannen en vrouwen bij de overheid en vaststellen of de kabinetsdoelstelling van maximaal 2% verschil in 2011 wordt gehaald. Bij de berekening wordt onder andere gecorrigeerd voor geslacht en arbeidsduur. De laatste realisatie is 2,6% in 2006. Nieuwe cijfers voor de realisatie 2008 worden verwacht in het najaar van 2010.

Economische zelfstandigheid vrouwen

Een belangrijk aandachtspunt van het emancipatiebeleid is het bevorderen van de economische zelfstandigheid van vrouwen. Iemand is economische zelfstandig wanneer zijn of haar inkomsten uit arbeid of eigen onderneming meer dan 70% van het nettominimumloon bedragen. Dit is het bijstandsniveau van een alleenstaande.

Het aandeel economischzelfstandigevrouwen steeg van 39% in 2000 naar bijna 45% in 2007. Vooral bij vrouwen tussen 30 en 55 jaar was er een flinke stijging. Nieuwe realisatie gegevens 2008 worden verwacht in de zomer van 2010. Op basis van de stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen van 57% naar 59% (in 2008) is de verwachting gerechtvaardigd dat de economische zelfstandigheid van vrouwen in 2008 opnieuw gestegen zal zijn.

Bij mannen bleef het aandeel schommelen rond de 70%. De kloof tussen mannen en vrouwen is in deze periode dus aanmerkelijk kleiner geworden.

Sociale acceptatie homoseksuelen

Sociale acceptatie van homoseksuelen is het aandeel van de bevolking dat neutraal tot heel positief staat tegenover homoseksualiteit. Het betreft antwoord op de stelling «Homoseksuele mannen en lesbische vrouwen moeten hun leven kunnen leiden zoals zij dat willen».

Het doel is het vaststellen van de sociale acceptatie onder de Nederlandse bevolking en vaststellen of de acceptatie verbetert en of de kabinetsdoelstelling van een acceptatie door meer dan 85% van de bevolking in 2011 wordt gehaald.

De verwachting is dat de sociale acceptatie homoseksuelen ruim boven de 85% is. De tussentijds 1-meting van het SCP die inmiddels is uitgevoerd, laat dit zien. De definitieve cijfers van het SCP volgen in juni 2010.

25.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 25.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 25 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 14 877 19 945 12 868 15 433 11 229 16 196 – 4 967
Waarvan garantieverplichtingen              
Totale uitgaven 12 575 13 635 14 232 11 993 13 990 16 961 – 2 971
               
Programma-uitgaven 10 336 11 181 12 177 9 826 11 875 14 988 – 3 113
               
Emancipatie              
Het verankeren van het emancipatieperspectief in het beleid van departementen       1 499 1 096 1 680 – 584
Stimuleringsuitgaven:              
• Emancipatie algemeen       1 057 596 1 180 – 584
• Onderzoek       442 500 500 0
               
Het versterken van het emancipatieproces in de samenleving       6 693 8 219 11 214 – 2 995
Subsidies:              
• Kennisinfrastructuur       2 869 3 984 3 000 984
• Emancipatieprojecten       3 824 4 235 8 214 – 3 979
               
Homo-emancipatie              
Het verankeren van het emancipatieperspectief in het beleid van departementen       187 462 500 – 38
Stimuleringsuitgaven:              
• Homo-emancipatie algemeen       187 462 500 – 38
               
Het versterken van het emancipatieproces in de samenleving       1 447 2 098 1 594 504
Subsidies:              
• Homo-emancipatie       1 447 2 098 1 594 504
               
Apparaatsuitgaven 2 239 2 454 2 055 2 167 2 114 1 973 141
Ontvangsten 159 53 84 45 289 0 289

Toelichting:

• Op operationele doelstelling 1 «Het verankeren van het emancipatie perspectief in het beleid van departementen» hebben overboekingen plaatsgevonden naar andere ministeries voor de beleidsterreinen waarop wordt samengewerkt.

• Op operationele doelstelling 2 «Het versterken van het emancipatieproces in de samenleving» is een aantal subsidies niet tot uitbetaling gekomen en een aantal subsidies lager vastgesteld dan verleend.

• Tussen de Stimuleringsuitgaven en Subsidies heeft een aantal technische verschuivingen plaatsgevonden.

Het verschil tussen de Vastgestelde begroting en de Slotwet komt hoofdzakelijk voort uit bovengenoemde punten.

De ontvangsten zijn ontstaan na afrekening van subsidies en projecten uit voorgaande jaren.

25.3 Operationele beleidsdoelstelling

25.3.1 Het ontwikkelen en verankeren van emancipatiebeleid op de departementen

Doelbereiking

Het onderkennen van en rekening houden met verschillen tussen burgers, waaronder verschillen in sekse en seksuele geaardheid, leidt tot een verhoging van de kwaliteit en de effectiviteit van het beleid.

Instrumenten

Tabel 25.3 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Emancipatienota en homo-emancipatienota, waarin bijdragen van de departementen aan het emancipatiebeleid zijn opgenomen. Ja
2. Afspraken met departementen over (homo)emancipatie in nationaal en internationaal beleid Ja
3. Een midterm review in 2010 op het emancipatiebeleid van de departementen Nee
4. Internationale rapportages over de implementatie en uitvoering van verdragsbepalingen, Europese afspraken en richtsnoeren. Ja

Toelichting:

Ad 3 De midterm review staat gepland voor 2010 en is daarom niet gerealiseerd in 2009.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 25.4 Indicatoren
Indicator     Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
Aantal departementen dat concrete doelen en acties op het emancipatieterrein heeft geformuleerd     13 13
Bron: Emancipatienota 2007          
Aantal departementen waarmee afspraken zijn gemaakt     13 13
Bron: Emancipatienota 2007          

Toelichting beide indicatoren:

Alle 13 departementen zijn zelf verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid op het eigen terrein en de verantwoording daarover.

In 2008 zijn er al met alle departementen afspraken gemaakt over de door hen gewenste samenwerking. De betreffende dertien departementen hebben inmiddels concrete doelen en acties op het emancipatieterrein geformuleerd en naar de Tweede Kamer gestuurd.

Naar aanleiding van de midterm review in 2010 worden deze doelen en acties geactualiseerd en worden zonodig nieuwe samenwerkingsafspraken gemaakt. Er zijn voor 2009 geen streefwaarden benoemd.

25.3.2 Het stimuleren en ondersteunen van het emancipatieproces in de samenleving

Doelbereiking

De voortgang van het emancipatiebeleid ligt op koers, alle geplande acties zijn in 2009 uitgevoerd.

Zie onder instrumenten

Instrumenten

Tabel 25.5 Instrumenten
Jaar 2009 Realisatie
1. Taskforce Deeltijdplus gericht op het bevorderen van arbeidsparticipatie van vrouwen Ja
2. Kennisinfrastructuur om overheden, bedrijven en maatschappelijke instellingen te ondersteunen bij ontwikkeling en implementatie van het emancipatie- en homo-emancipatiebeleid Ja
3. Bestuurlijke afspraken met provincies en gemeenten over de ontwikkeling en implementatie van emancipatie- en homo-emancipatiebeleid Ja
4. Landelijke uitrol van het project 1001Kracht gericht op vergroten van de maatschappelijke participatie van vrouwen uit etnische minderheden. Ja
5. Project koplopers tijdenbeleid 7 tot 7 gericht op het bevorderen van betere combineerbaarheid van arbeid en zorg Ja
6. Stimulering en ondersteuning emancipatie en homo-emancipatie Ja

Toelichting:

1. Taskforce deeltijdplus

  De taskforce heeft veel aandacht besteed en publiciteit gegeven aan het verhogen van het aantal uren dat vrouwen werken. In maart 2010 houdt de Taskforce een slotconferentie met de opbrengsten van de afgelopen periode.

2. Kennisinfrastructuur

  Maatschappelijke organisaties werken samen met de homobeweging aan de bevordering van de sociale acceptatie op de terreinen: onderwijs, sport, werkvloer en ouderen. Dat zijn onder andere vakbonden, de ouderenbond ANBO 50+, NOC*NSF, de Nederlandse Sport Alliantie, Bestuur van Openbaar Onderwijs (CBOO), het Humanistisch Verbond. Deze Gay Straight Allianties hebben in 2009 financiële steun gekregen.

3. Bestuurlijke afspraken

  In 2008 en 2009 zijn afspraken gemaakt met in totaal 25 gemeenten over maatschappelijke participatie van vrouwen uit etnische minderheden. Inmiddels zijn met dertien gemeenten en twee provincies afspraken gemaakt over tijdbeleid om de combinatie van arbeid en zorg «tussen 7 en 7» te vereenvoudigen. Op het vlak van homo-emancipatie zijn er inmiddels 123 actieve gemeenten. Daarvan zijn achttien grote steden koplopers. Bij de invulling en vormgeving van lokaal beleid doen gemeenten steeds meer een beroep op de deskundigheid en inzet van lokale homo-organisaties.

4. Landelijke uitrol 1001Kracht

  De zes gemeenten (de G4, Breda en Nijmegen) die in 2007 met de aanpak Duizend en één Kracht zijn gestart, laten positieve resultaten zien. Tot nu toe hebben zij 8000 vrouwen bereikt. In 2008 hebben nog 19 grote gemeenten zich bij deze aanpak aangesloten. Om nog meer vrouwen te bereiken zijn er afspraken gemaakt met de eerste zes gemeenten om na de pilotperiode (2007–2009) de aanpak verder toe te passen en door te ontwikkelen. In deze zes gemeenten woont bijna 40% van de landelijke doelgroep.

5. Project koplopers tijdbeleid 7 tot 7

  Eind 2009 is een conferentie georganiseerd voor de huidige koplopers tijdbeleid. 12 nieuwe gemeenten en 2 provincies hebben zich aangemeld voor het koploperschap 2010.

6. Stimulering en ondersteuning emancipatie en homo-emancipatie

  Onder andere is in 2009 meer aandacht besteed aan de emancipatie van mannen, zo is in 2009 voor het eerst de Moderne Manprijs uitgereikt. Ook is meer aandacht besteed aan het bevorderen van de deelname van meisjes aan technische opleidingen. Naast de projecten in het VO worden nu ook plannen voor PO en HO ondersteund.

De in de begroting 2009 voorgenomen instrumenten zijn in 2009 alle volgens planning gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 25.6 Indicatoren
Indicator Basiswaarde 2007 Realisatie 2007 Realisatie 2008 Streefwaarde 2009 Realisatie 2009
Aantal bestuurlijke afspraken met gemeenten over emancipatiebeleid 0   29   32
Aantal gemeenten dat participeert in project 1001Kracht 6   15 15 25
Aantal koplopers tijdenbeleid 7 tot 7 6   14 15 15
Bron: OCW administratie          
Aantal gemeenten met homo-emancipatiebeleid 42 (2006)     46 123 (in 2008)
Bron: SCP          

Toelichting:

Het ministerie van OCW kiest er voor om het aantal bestuurlijke afspraken en niet het aantal deelnemers als streefcijfer op te nemen omdat hier een vrij directe invloed op kan worden uitgeoefend, door middel van directe contacten en onderhandelingen met gemeenten, provincies en andere partijen. Het ministerie van OCW kan niet rechtstreeks invloed uitoefenen op het aantal personen dat met de afspraken en met stimulering van emancipatie wordt bereikt.

Aantal bestuurlijke afspraken met gemeenten over emancipatiebeleid

Dit is het aantal unieke gemeenten, die op één of meer van de emancipatieterreinen bestuurlijke afspraken met de minister hebben gemaakt. Hiermee wordt in beeld gebracht hoeveel gemeenten meedoen aan de impuls die het kabinet wil geven aan het emancipatiebeleid op lokaal niveau en of de kabinetsdoelstelling van bestuurlijke afspraken met minimaal 25 gemeenten wordt gehaald.

Het aantal overeenkomsten geeft een goed beeld van de reikwijdte van de emancipatie-impuls op lokaal niveau.

Het streefcijfer in 2011 is 25 afspraken met gemeenten. Dit is in 2008 al gerealiseerd.

Aantal gemeenten dat participeert in project 1001Kracht

Aantal gemeenten dat een overeenkomst 1001 kracht met OCW heeft getekend. De maatregelen en acties van de gemeenten worden in de voorbereiding van de overeenkomst met OCW afgestemd. Als basis voor de afspraken wordt een door OCW ontwikkeld format met voorwaarden gebruikt. In 2009 is het streefcijfer van 15 afspraken overtroffen door de realisatie van 25 afspraken met gemeenten.

Aantal koplopers tijdenbeleid 7 tot 7

Dit is bedoeld om vast te stellen hoeveel gemeenten een actief beleid voeren gericht op flexibilisering van openings- en werktijden. Het beoogde doel is 25 koplopers in 2011 te bereiken. In 2009 zijn er conform het voornemen in totaal met 15 gemeenten afspraken gemaakt.

Aantal gemeenten met homo-emancipatiebeleid

Stelt vast hoeveel gemeenten een actief homo-emancipatiebeleid voeren en of de kabinetsdoelstelling van 50 actieve gemeenten in 2011 bereikt wordt. Een actieve gemeente is een gemeente die op 2 of meerdere terreinen aandacht besteedt aan homo-emancipatiebeleid. Inmiddels zijn er 123 gemeenten met een actief homo-emancipatiebeleid. In 2011 wordt een nieuwe meting van aantallen gemeenten met homo-emancipatiebeleid afgerond.

25.4 Overzicht afgeronde onderzoeken

Tabel 25.7 Overzicht afgeronde onderzoeken
  Onderzoek onderwerp   Start Afgerond Vindplaats
Overig evaluatieonderzoek Homo-emancipatiemonitor   2009 2010  
  Gemeentemonitor homo-emancipatie   2009 2010  
  Gezondheid allochtone vrouwen in relatie tot participatie   2009 2010  
  Tijdbeleid huidige situatie en behoefte van burgers en weknemers   2009 2010  
  Openingstijden en participatie   2009 2010  
  Grenzen en wensen seksualiteit   2009 2009 Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 30 420, nr. 135
  Economische zelfstandigheid: differentiatie naar inkomen, armoedeval, burgerlijke staat en kinderen   2009 2010  

DE NIET-BELEIDSARTIKELEN

ARTIKEL 17. NOMINAAL EN ONVOORZIEN

Algemeen

Tabel 17.1 Budgettaire gevolgen artikel 17 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 0 0 0 0 0 – 36 542 36 542
Waarvan garantieverplichtingen              
Uitgaven 0 0 0 0 0 – 36 542 36 542
• Loonbijstelling 0 0 0 0 0 0 0
• Prijsbijstelling 0 0 0 0 0 0 0
• Nader te verdelen 0 0 0 0 0 – 36 542 36 542
Ontvangsten 0 0 0 0 0 1 978 – 1 978

Toelichting:

Doel van dit artikel is het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen. Zodra een exacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar de desbetreffende artikelen overgeboekt. Op dit artikel worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

De beginstand van het artikelonderdeel nader te verdelen wordt grotendeels verklaard door een aantal geparkeerde taakstellingen en kasschuiven om de OCW-begroting over de jaren heen sluitend te krijgen.

Hieronder worden de artikelonderdelen nader toegelicht.

Loonbijstelling

Tabel 17.2: Loonbijstelling (x € 1 000)
  Toegevoegd Uitgedeeld Verschil
Loonbijstelling 2009 (toegevoegd uit de aanvullende post) 955 877   955 877
CAO-sector (po/vo/bve)   – 677 199 – 677 199
HO-sector (hbo/wo/owb)   – 176 700 – 176 700
Arbeidsvoorwaardengepremieerde en gesubsidieerde sector (G&G)   – 88 303 – 88 303
ArbeidsvoorwaardenRijk   – 13 675 – 13 675
Totaal 955 877 – 955 877 0
Tabel 17.3 Uitdeling loonbijstelling 2009
Primair onderwijs – 347 905
Voortgezet onderwijs – 232 415
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 91 871
Hoger beroepsonderwijs – 68 905
Wetenschappelijk onderwijs – 94 745
Internationaal beleid – 391
Arbeidsmarkt en personeelsbeleid – 7 857
Studiefinancieringsbeleid – 2 820
Cultuur – 16 762
Media – 775
Onderzoek en wetenschappen – 28 528
Kinderopvang – 57 862
Emancipatie – 170
Ministerie algemeen – 2 741
Inspecties – 1 907
Adviesraden – 223
Totaal – 955 877

Toelichting:

In 2009 hebben zich de volgende wijzigingen op dit artikelonderdeel voorgedaan:

1. De ontvangen loonbijstelling bedroeg in totaal € 955,9 miljoen en is grotendeels in de 1e suppletore begroting toegevoegd en geparkeerd op artikel 17 Nominaal en onvoorzien. In de 2e suppletore begroting is deze loonbijstelling toebedeeld aan de verschillende beleidsterreinen.

Prijsbijstelling

Tabel 17.4 Prijsbijstelling (x € 1 000)
  Toegevoegd Uitgedeeld Verschil
Prijsbijstelling 2009 / indexering omroepbijdrage (toegevoegd uit de aanvullende post) 183 518   183 518
Primair onderwijs   – 44 935 – 44 935
Voortgezet onderwijs   – 21 145 – 21 145
Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie   – 19 007 – 19 007
Technocentra   – 164 – 164
Hoger beroepsonderwijs   – 12 070 – 12 070
Wetenschappelijk onderwijs   – 23 938 – 23 938
Internationaal beleid   – 152 – 152
Arbeidsmarkt en personeelsbeleid   – 112 – 112
Studiefinancieringsbeleid   – 8 897 – 8 897
Cultuur   – 9 927 – 9 927
Media (indexering omroepbijdrage)   – 13 597 – 13 597
Onderzoek en wetenschappen   – 6 359 – 6 359
Kinderopvang   – 10 789 – 10 789
Emancipatie   – 211 – 211
Nominaal en onvoorzien   – 10 457 – 10 457
Ministerie algemeen   – 1 275 – 1 275
Inspecties   – 436 – 436
Adviesraden   – 47 – 47
Totaal 183 518 – 183 518 0

Toelichting:

Dit artikelonderdeel heeft dezelfde functie als het artikelonderdeel loonbijstelling, maar dan voor de uitdeling van de prijscompensatie. Op dit artikelonderdeel is de bijstelling uit de aanvullende post van € 183,5 miljoen binnengekomen. Bij de uitdeling van de prijsbijstelling over de verschillende beleidsartikelen is rekening gehouden met het afwijkende wettelijk verplichte bijstellingspercentage op het materiële budget van het primair onderwijs.

Nader te verdelen

Tabel 17.5: Nader te verdelen (x € 1 000)
  Toegevoegd Uitgedeeld Verschil
Eindejaarsmarge 2008/2009 83 540 – 83 540 0
Kasschuiven 17 638 0 17 638
Diversen 18 904 0 18 904
Totaal 120 082 – 83 540 36 542

Toelichting:

Het verschil is als volgt te verklaren:

1. In 2008 eindigde OCW met een overschot van € 83,5 miljoen. Het overschot 2008 is via de eindejaarsmarge doorgeschoven naar 2009 en toegevoegd aan dit artikelonderdeel. Deze middelen uit 2008 zijn ingezet om de voorjaarsnotabesluitvorming 2009 sluitend te krijgen.

2. De posten «Kasschuiven» en «Diversen» betreffen een aantal kasschuiven op de OCW-begroting en de invulling van de geparkeerde herschikkingen binnen de OCW-begroting. Deze zijn op dit artikel ingeboekt om de voorjaarsnotabesluitvorming over de jaren heen sluitend te krijgen.

Ontvangsten

Tabel 17.6 Ontvangsten (x € 1 000)
  Toegevoegd Uitgedeeld Verschil
Kasschuif commissie Schutte 3 450   3 450
Beroepsprocedure commissie Schutte 3 068   3 068
Opbrengsten commissie Schutte   – 1 023 – 1 023
Niet inbare vorderingen commissie Schutte   – 7 473 – 7 473
Totaal 6 518 – 8 496 – 1 978

Toelichting:

In 2009 hebben zich de volgende wijzigingen op dit artikelonderdeel voorgedaan:

• Op dit artikelonderdeel is vanuit 2008 € 3,5 miljoen doorgeschoven naar 2009. Het betreft vorderingen die nog vereffend moeten worden.

• Het ROC Eindhoven heeft een beroepsprocedure aangespannen in het kader van de commissie Schutte. Naar aanleiding hiervan heeft OCW in 2009 € 3,1 miljoen aan het ROC Eindhoven moeten terugbetalen.

• Daarnaast zijn er in 2009 vorderingen vereffend bij het beleidsartikel hoger beroepsonderwijs van in totaal € 1,0 miljoen. Deze verrekeningen vinden plaats op basis van de resultaten van het onderzoek door de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap (cie. Schutte).

• Tot slot blijkt dat niet alle openstaande vorderingen vereffend kunnen worden, onder andere als gevolg van gevoerde rechtszaken. De ontvangstenraming wordt daarom naar beneden bijgesteld met € 7,5 miljoen.

ARTIKEL 18 T/M 20. MINISTERIE ALGEMEEN

Algemeen

Op dit onderdeel worden de apparaatsuitgaven van het ministerie verantwoord. Het betreft de apparaatsuitgaven van:

• Het bestuursdepartement (artikel 18);

• De Inspectie van het Onderwijs en de Erfgoedinspectie (artikel 19);

• De drie adviesraden: de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (artikel 20).

18.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 18.1 Budgettaire gevolgen artikel 18 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 117 101 115 221 112 845 127 438 146 555 122 768 23 787
Waarvan garantieverplichtingen 0 0 0 0 0 0 0
Uitgaven 118 003 116 042 112 690 127 449 146 555 122 768 23 787
• Niet toe te rekenen uitgaven bestuursdepartement     103 179 112 852 118 287 112 927 5 360
• Apparaatskosten onverdeeld     9 511 14 597 28 268 9 841 18 427
Ontvangsten 3 455 303 106 200 6 156 567 5 589

Toelichting:

Uitgaven

De totale uitgaven op artikel 18 zijn € 23,8 miljoen hoger uitgevallen dan de vastgestelde begroting. Dit heeft de volgende oorzaken:

• De uiteindelijke kosten om te komen tot één uitvoeringsorganisatie Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bedragen € 8,8 miljoen. Dit betreft onder andere Sociaal Flankerend Beleid t.b.v. het (ver)plaatsen van medewerkers, het aanpassen van wet- en regelgeving en de organisatie t.b.v. de nieuwe baten lastendienst DUO en het doorvoeren van de naamswijziging en invoering van de Rijkshuisstijl in alle systemen, formulieren en uitingen;

• Compensatie van het negatief resultaat van de IB-Groep (€ 1,5 miljoen);

• De financiering van het project introductie Wikiwijs in de onderwijssectoren (€ 1,5 miljoen);

• Uitgestelde projecten in 2008 hebben tot € 7,5 miljoen extra kosten geleid in 2009. Het gaat onder andere om projecten in het kader van Servicegericht Uitvoeren, de Rijkstoegangspas, transitiekosten kantoorautomatisering en de apparaatskosten voor de invoering van gratis schoolboeken;

• Het budget is met € 3,7 miljoen verhoogd voor de loon- en prijsbijstelling 2009;

• Tenslotte hebben diverse kleinere posten geleid tot extra uitgaven van totaal € 0,8 miljoen.

Ontvangsten

Op het ontvangstenartikel is € 5,6 miljoen meer gerealiseerd dan verwacht,doordat een in 2008 ingestelde vordering van € 5,6 miljoen (zijnde de verrekening van de huurkosten met organisatieonderdelen van OCW) in 2009 is ontvangen.

19.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 19.1 Budgettaire gevolgen artikel 19 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 47 969 47 219 49 615 59 682 67 131 62 526 4 605
Waarvan garantieverplichtingen              
Uitgaven 47 969 47 219 49 615 59 682 67 131 62 526 4 605
• Erfgoedinspectie 2 441 2 716 2 687 2 347 2 984 2 703 281
• Inspectie van het onderwijs 45 528 44 503 46 928 57 335 64 147 59 823 4 324
Ontvangsten 45 123 1 218 13 237 0 237

Toelichting:

Erfgoedinspectie

De realisatie van de Erfgoedinspectie is € 0,3 miljoen hoger dan de vastgestelde begroting. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de kosten van de verhuizing van de EGI ad € 0,2 miljoen. Tevens is het budget met € 0,1 miljoen verhoogd voor de loon- en prijsbijstelling 2009.

Inspectie van het Onderwijs

Het verschil tussen vastgestelde begroting en realisatie van de Inspectie van het Onderwijs is in 2009 uitgekomen op € 4,3 miljoen. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door:

• Een verhoging van € 2,2 miljoen als gevolg van loon-en prijsbijstelling;

• Een verhoging van € 1,7 miljoen door de structurele overkomst van de afdeling Rekenschap van de Auditdienst van het kerndepartement naar de Inspectie van het Onderwijs;

• Tenslotte hebben diverse kleinere posten geleid tot extra uitgaven van totaal € 0,4 miljoen.

20.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 20.1 Budgettaire gevolgen artikel 20 (x € 1 000)
          Realisatie Vastgestelde begroting Verschil
  2005 2006 2007 2008 2009 2009 2009
Verplichtingen 6 908 7 615 7 220 7 396 6 478 7 374 – 896
Waarvan garantieverplichtingen              
Uitgaven 6 908 7 615 7 220 7 396 6 478 7 374 – 896
• Onderwijsraad 2 334 2 620 2 408 2 792 2 700 2 626 74
• Raad voor Cultuur 2 930 3 402 3 350 3 124 2 756 3 102 – 346
• Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid 1 644 1 593 1 462 1 480 1 022 1 646 – 624
Ontvangsten 0 0 0 3 0 0 0

Toelichting:

Het totaal aan realisatie is voor de drie adviesraden samen € 0,9 miljoen lager dan de vastgestelde begroting door meevallende salariskosten en materiële kosten.

BEDRIJFSVOERINGSPARAGRAAF

1. Inleiding

Deze paragraaf bevat een rapportage over de bedrijfsvoering van OCW. Hiermee geef ik aan in hoeverre er sprake is van beheerste bedrijfsprocessen en maak ik melding van bijzonderheden, onvolkomenheden en onrechtmatigheden.

Een belangrijke conclusie is dat de bedrijfsvoering en het financieel beheer binnen OCW in het algemeen op orde zijn. In 2009 was sprake van beheerste bedrijfsprocessen met uitzondering van de genoemde punten in de mededeling over de bedrijfsvoering, te weten Beheersing bekostigingsproces en OV Chipkaart. Wel moet aangetekend worden dat door de verwerking van de huidige personele taakstelling van het kabinet de grenzen van de organisatie zijn bereikt. Wat betreft de financiële rechtmatigheid en getrouwheid kan geconstateerd worden dat het aantal fouten en onzekerheden in de uitgavensfeer gedurende het jaar 2009 binnen de gestelde toleranties zijn gebleven. De financiële overzichten geven verder een getrouw beeld van de uitkomsten van de begrotingsuitvoering.

2. Toezeggingen Algemene Rekenkamer en aanbevelingen AD

De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in het rechtmatigheidsonderzoek over 2008 de volgende twee onvolkomenheden geconstateerd:

Subsidiebeheer bij de directies Kunsten en Cultureel Erfgoed

De AR constateerde dat in 2008 het effect van de verbetermaatregelen voor het subsidiebeheer van de niet-Cultuurnotasubsidies bij de directies Kunsten en Cultureel Erfgoed nog onvoldoende is. In 2008 zijn fouten gemaakt bij het verlenen en vaststellen van de project- en jaarlijkse instellingssubsidies (niet zijnde Cultuurnotasubsidies). Dit betreft altijd het niet naleven van formele rechtmatigheidseisen in de subsidiebeschikking. Het onterecht toekennen of uitbetalen van subsidies heeft zich niet voorgedaan.

Begin 2009 is een plan van aanpak met een structurele oplossing door de betrokken cultuurdirecties opgesteld. In dit plan van aanpak staan verdergaande maatregelen die in 2009 zijn ingevoerd, bijvoorbeeld de 100% controle op de beschikkingen, een subsidievolgsysteem waarbij de termijnen van de beschikkingen worden bewaakt, en opbouw van specifieke kennis van de subsidieregelgeving. De aanpassing van de vrij gedetailleerde regelgeving is voorzien voor 2010 (invoerdatum juli 2010). Ook heeft de Auditdienst tussentijds extra audits uitgevoerd.

Met dit plan van aanpak is er een samenhangende set aan maatregelen om tot goed financieel beheer te komen en fouten met ingang van 2009 te voorkomen.

Bedrijfsvoering CFI1 /Bekostigen

Volgens de AR heeft CFI in 2008 onvoldoende maatregelen van interne beheersing getroffen in het bekostigingssysteem voor Primair Onderwijs. De AR vroeg meer aandacht voor de wijze waarop de interne controle is geregeld. De AR beveelt aan om het systeem van interne controle te beschrijven en de werking zichtbaar te maken.

De interne controle is volgens OCW in essentie geregeld met de beheersmaatregelen die in het inregelproces van het bekostigingssysteem worden uitgevoerd. Als de inregeling van het systeem goed is, wordt de uitvoering in zeer hoge mate geautomatiseerd uitgevoerd. Dit beperkt in hoge mate het risico dat er fouten worden gemaakt in het uitvoeringsproces.

Volgens OCW zal met de uitvoering van het plan de vereiste verbetering van de interne beheersing van het bekostigingsproces gewaarborgd worden.

3. Rechtmatigheidverklaring en mededeling over de bedrijfsvoering

Ik verklaar dat de onder mijn verantwoording aangegane verplichtingen, gedane uitgaven en gerealiseerde ontvangsten en de daarbij horende standen in de jaarrekening met redelijke zekerheid conform Europese regelgeving, Nederlandse wetten, AmvB’s en ministeriële regelingen tot stand zijn gekomen.

OCW stuurt zijn bedrijfsprocessen onder meer door risicoanalyses uit te voeren, tijdig beheersmaatregelen te treffen en door een expliciet normenkader te geven voor het financieel en materieel beheer. Het management draagt hieraan bij door in de planning- en controlcyclus periodiek verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering. Mede op grond van deze verantwoordingen ben ik van mening dat OCW het afgelopen jaar de bedrijfsprocessen in voldoende mate heeft beheerst. De volgende processen vragen echter nog extra aandacht.

1. Beheersing Bekostigingsproces

2. OV Chipkaart

Hieronder geef ik een toelichting op deze processen.

1. Beheersing bekostigingsproces

Begin 2009 heeft CFI een plan van aanpak opgesteld om de beschrijving van de administratieve organisatie en uitvoering van de beheersingsmaatregelen van de bekostigingsprocessen, waaronder Primair Onderwijs, op orde te krijgen. Medio 2009 is de scope van dit project uitgebreid. Verder blijkt einde 2009 dat de geautomatiseerde gegevensverwerking nog beter geborgd kan worden.

OCW is van mening dat met de genomen maatregelen de vereiste verbetering van de interne beheersing van het bekostigingsproces gewaarborgd is.

2. OV Chipkaart

Tot 1 januari 2010 was de IB-Groep1 volledig verantwoordelijk voor de OV-studentenkaart. Vanaf 1 januari 2010 is de papieren OV-studentenkaart vervangen door een elektronisch reisrecht op de studenten OV-chipkaart.

De voorbereidingen door de partijen in het openbaar vervoer zijn onvoldoende geweest om studenten tijdig hun reisrecht bij oplaadpunten van het openbaar vervoer te kunnen laten activeren. Door de technische problemen in de systemen van het openbaar vervoer kon de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet tijdig beschikken over de benodigde gegevens. Studenten hebben meer tijd gekregen om het reisrecht te activeren. Deze vertraging heeft tot gevolg dat DUO extra kosten heeft moeten maken, onder meer voor systeemontwikkeling, systeembeheer en de afhandeling van klantcontacten. Met de OV-bedrijven wordt bezien op welke wijze budgettair kan worden omgegaan met deze problematiek.

4. Externe sturing

Sturen op prestaties

Bij de algemene en operationele doelstellingen zijn prestatiegegevens opgenomen. Aan de hand van prestatie-indicatoren wordt inzicht gegeven in de mate waarin de streefdoelen worden bereikt.

In 2009 heeft een indicatorenschouw plaatsgevonden op de prestatiegegevens van de begroting. De indicatorenschouw heeft geleid tot verbetervoorstellen voor het jaarverslag 2010 en de begroting 2011. Het betreffen adviezen voor het verbeteren en aanscherpen van de beschrijvingen en onderbouwing van de indicatoren en brongegevens in begroting en jaarverslag. Daarnaast heeft de schouw geleid tot aanbevelingen voor verdere harmonisatie tussen de onderwijsbeleidsartikelen van de prestatiegegevens. De aanbevelingen worden in 2010 uitgewerkt en zullen bij de eerste gelegenheid in de begroting geïmplementeerd worden.

Samen met het departementaal jaarverslag publiceert OCW de publicatie «Kerncijfers OCW». Hiermee ontsluit OCW op een inzichtelijke en samenhangende wijze ten behoeve van de Tweede Kamer en een breder publiek statistische gegevens en prestatie-indicatoren over het functioneren en de kwaliteit van de OCW-stelsels. Daarnaast worden op de OCW-site ook de prestatiegegevens weergegeven. Hiermee presenteert OCW op internet voor een breder publiek de ontwikkelingen in de afgelopen 5 jaar van de belangrijkste kwaliteitskenmerken van de OCW-stelsels in grafieken, cijfers en toelichtingen.

Ontwikkelingen in het toezicht en handhaving

De behandeling van het wetsvoorstel wijziging Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) heeft meer tijd in beslag genomen dan was voorzien. De aard van het advies van de Raad van State noodzaakte tot een herhaling van de gang langs de Commissie voor Sociaal Economisch en Inkomensbeleid (CSEIB) en de Ministerraad. De Tweede Kamer stelde prijs op een technische briefing en zal het wetsvoorstel in het voorjaar 2010 verder behandelen. Afhankelijk van de behandeling in de Tweede Kamer wordt de datum van inwerkingtreding medio 2010 verwacht.

Ook de AMvB waarin de handhavende bevoegdheden aan de Inspectie van het onderwijs worden gemandateerd en de beleidsregel handhaving waarin de bekostigingssancties verder zijn uitgewerkt worden aan de Tweede Kamer aangeboden.

In 2009 is voortgang geboekt met het handhavend optreden. In verscheidene spraakmakende casussen zijn maatregelen getroffen die tot doel hadden de onrechtmatige besteding van middelen een halt toe te roepen of de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.

Ontwikkelingen in de uitvoering: samengaan IB-groep en CFI

In het voorjaar van 2009 heeft de minister van OCW het wetsvoorstel ingediend waarmee de oprichtingswet van het zelfstandige bestuursorgaan IB-Groep (Wvi) werd ingetrokken en tegelijkertijd de oprichting van de nieuwe uitvoeringsorganisatie Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) werd geregeld. In september 2009 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de wetsvoorstellen, waarmee de juridische grondslag voor de fusie van de IB-Groep en CFI per 1 januari 2010 een feit werd.

De afgeronde fusie zal op termijn leiden tot een verbetering van de dienstverlening aan burgers en instellingen door vermindering van administratieve lasten en door het verbeteren van informatiediensten. Tevens zal de fusie bijdragen aan een betere relatie tussen beleid en uitvoering.

Naast bovengenoemde fusieactiviteiten kan worden geconstateerd dat in 2009 de kwaliteit van de dienstverlening door zowel CFI als IB-Groep heeft voldaan aan de afgesproken prestatienormen.

Voor de aansturing van de DUO is een aparte Directeur-Generaal aangesteld. De DGDUO neemt deel aan het wekelijkse overleg van de ambtelijke top, waardoor in het overleg zowel beleid, uitvoering als inspectie vertegenwoordigd zijn. Hiermee is binnen OCW sprake van een sluitende keten van beleid, uitvoering en toezicht.

Ontwikkelen en implementeren informatiebeleid

Doel van het informatiebeleid is bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van het kabinet (bijvoorbeeld aanval op uitval, doorlopende leerlijn), verbeteren van de dienstverlening aan burger en bedrijf, verminderen van de administratieve lasten, en het verbeteren van transparantie en doelmatigheid. In 2009 is uitvoering gegeven aan onder meer:

– het verbeteren van informatie voor beleid/toezicht/bekostiging. In 2009 is er gewerkt aan de verdere professionalisering van het datawarehouse bij CFI.

– het verbeteren van transparantie, informatiedeling en -gebruik door scholen. In 2009 zijn eerste stappen gezet om met alle onderwijssectorraden gezamenlijk afspraken te maken over versterking van de samenwerking tussen de onderwijssectoren. Daarnaast worden er concrete gegevens geleverd aan de onderwijssectoren voor de ondersteuning van benchmarks op school- en sectorniveau.

– het regelen van de kwaliteit en beschikbaarheid van informatie aan stakeholders. In 2009 heeft de openbare database (OD – het loket voor OCW-data) het keurmerk drempelvrij gekregen. Daarmee voldoet de OD aan de webrichtlijnen en is deze beter en duurzaam toegankelijk voor alle stakeholders. Vanaf 2010 zal ook het aanbod aan OCW-data aanzienlijk uitgebreid worden. Tevens zijn er stappen gezet om de onderwijssector aan te sluiten op de basisregistraties. Concreet is IBG aangesloten op de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), is door CFI samengewerkt met de Kamer van Koophandel om de vestigingen van scholen in het Nieuw Handelsregister (NHR) efficiënt op te nemen door gebruik te maken van de bij CFI aanwezige informatie en zijn alle voorbereidingen gedaan om vanaf 2010 gegevens uit Bron gestandaardiseerd aan het Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) domein te leveren ten behoeve van het Digitaal Klant Dossier.

– infrastructuur op orde. In 2009 is de op de Nederlandse Overheid Referentie Architectuur (NORA) gebaseerde referentiearchitectuur onderwijs uitgebreid met een generieke bouwstenenplanning met het oog op verbeteren van kwaliteit van dienstverlening en vermindering van de administratieve lasten. In 2009 is verder vorm gegeven aan de aansluiting van de onderwijssector met de algemene e-overheidsbouwstenen. Concreet is het gebruik van de overheidsservicebus binnen IBG mogelijk gemaakt.

Onderwijstijd mbo

OCW heeft de afgelopen jaren ingezet op de handhaving van de onderwijsurennorm. Sanctiebedragen, variërend van enkele duizenden euro’s tot meer dan 1 miljoen euro, zijn teruggevorderd. Het verscherpte toezicht en terugvordering van de bekostiging hebben tot een verbetering van de naleving in het studiejaar 2008–2009 geleid, t.w. 83% van de opleidingen heeft zich aan de onderwijsurennorm gehouden ten opzichte van 76% in 2006–2007. Door alsnog herstelacties uit te voeren heeft uiteindelijk 9% van de opleidingen in een of meer leerjaren onvoldoende onderwijstijd gerealiseerd in het studiejaar 2008–2009. Het percentage opleidingen met voldoende programmering is 90%.

De resultaten over het studiejaar 2008–2009 betekenen weliswaar een verbetering maar de progressie is nog niet voldoende. Alle mbo-opleidingen behoren voldoende onderwijstijd te programmeren, te realiseren en zich transparant hierover te verantwoorden.

Een belangrijke oorzaak van het tekortschieten in de naleving van de urennorm is gelegen in een slordige planning, realisatie en interne controle daarop. Daarom is vanaf 2007 ook fors ingezet op verbetering van de bedrijfsvoering van de instellingen. Er is reeds flinke vooruitgang geboekt maar versterking van de bedrijfsvoering blijft ook de komende jaren nodig.

In 2010 zal het toezicht nog verder aangescherpt worden door bij instellingen met over meerdere jaren onvoldoende opleidingen bij meer opleidingen te controleren en de opleidingen die onvoldoende waren in 2008–2009 extra te controleren, door een scherpere bewaking van de accountantscontrole en door een representatief inspectieonderzoek in 2011 uit te voeren. De eerder genomen maatregelen worden eveneens in 2010 voortgezet. Tevens publiceert de Inspectie van het Onderwijs sinds 1 februari 2010 een overzicht van mbo-opleidingen van onvoldoende kwaliteit en zullen in de zomer instellingsprofielen van alle mbo-instellingen verschijnen op internet waardoor de kwaliteit van het onderwijs per mbo-instelling inzichtelijk wordt gemaakt.

Tenslotte zal een evaluatie van de effecten van de 850 urennorm in de praktijk op verzoek van de Tweede Kamer plaatsvinden in 2010. Aanleiding hiervoor was de wetswijziging in 2008, waardoor de 850 urennorm een inrichtingsvoorschrift voor de instelling werd in plaats van een norm voor aanspraak op studiefinanciering.

Internationaliseringsmaatregelen

Er is een Hackerproof uitgevoerd op de nieuwe internationaliseringsmaatregelen uit het wetsvoorstel versterking en besturing.

De aanbevelingen zijn: op basis van de geconstateerde kwetsbaarheden is het ongewenst de Joint Degree en/of de mogelijkheden tot het openen van een nevenvestiging in het buitenland in werking te laten treden.

Op grond hiervan heeft OCW de volgende beheersmaatregelen getroffen:

– Vooralsnog zal de mogelijkheid tot het openen van nevenvestigingen in het buitenland niet in werking treden. Dit kan omdat dit pas mogelijk wordt met een Koninklijk Besluit. Tot die tijd treedt dit onderdeel van de Wet niet in werking.

– Joint Degree gaat wel door, maar er zullen maatregelen worden getroffen, zodat hiervoor geen geld naar het buitenland zal vloeien.

Evidence based beleid

OCW heeft de afgelopen jaren langs 3 lijnen eraan gewerkt beleid meer evidence based te maken.

– Het vergroten van kennis over evidence based beleid. Hiertoe heeft OCW onder meer in samenwerking met NWO en enkele universiteiten het Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER) opgericht dat onderzoek doet op het gebied van evidence based onderwijs. Voorts is het instrument van de Kenniskamer ingevoerd, een overleg tussen het departement en de kennisinstellingen waarmee het departement een structurele relatie heeft. In de Kenniskamer formuleert OCW thema’s waarop het behoefte heeft aan kennis, zowel vanuit het huidige als toekomstige beleid.

– Het leggen van verbindingen tussen beleidsmakers en onderzoekers. Op diverse beleidsthema’s is met onderzoekers samengewerkt voor een evidence based onderbouwing ervan. Voor beleidsambtenaren zijn specifieke opleidingsmodules ontwikkeld voor evidence based beleid en de interne werkprocessen zijn hierop aangepast (beleidswijzer). Voorts is een jaarlijkse Kennismarkt geïntroduceerd waar wetenschappers en ambtenaren elkaar ontmoeten en onderzoeksresultaten worden gepresenteerd.

– Met kennis anticiperen op de toekomst. Een departementale Kennisagenda is in ontwikkeling, trendstudies zijn verricht en verkenningen worden opgesteld voor enige beleidsterreinen.

Daarnaast zullen komend jaar belangrijke beleidsonderwerpen worden benoemd die evidence based onderbouwd gaan worden.

Beleidwijzer

OCW wil «goed beleid» maken. Weloverwogen, omgevingsbewust en kritisch. De Beleidwijzer helpt daarbij: zij bevat, op een handige manier geordend en toegankelijk gemaakt, en in een relatief compacte vorm, de afspraken daarover binnen OCW. Bij elk nieuw beleidvoornemen en bij wijziging van bestaand beleid moet de Beleidwijzer worden toegepast.

Een belangrijk onderdeel van de Beleidwijzer is de Startnota. Die is de neerslag van de toepassing van de Beleidwijzer in de voorbereidende fase (de fase die leidt tot een keuze voor een bepaald beleidsinstrument). In beginsel mag pas aan de uitwerking van de instrumentatie van het beleid (bijvoorbeeld een voorlichtingscampagne of wetgeving) gewerkt gaan worden indien de bewindspersoon heeft beslist op een Startnota.

Begin 2010 zal OCW een verbeterde versie van Beleidwijzer en Startnota vaststellen. De voorbereidingen daarvoor vonden plaats in de laatste maanden van 2009. De aanpassingen houden onder meer verband met het Uniform subsidiekader, de nieuwe Aandachtspuntenlijst van de Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets en de nieuwe werkwijze met betrekking tot administratieve lasten.

Ook rijksbreed is er een ontwikkeling die te vergelijken is met die van de Beleidwijzer: er is een Integraal Afwegingskader (IAK) ontworpen, dat in 2010 wordt getest en waarschijnlijk in 2011 wordt ingevoerd. Bij het ontwerpen van het IAK is dankbaar gebruikgemaakt van de ervaringen met de Beleidwijzer van OCW.

OCW Ontregelt en administratieve lastendruk

Op het gebied van vermindering van administratieve lasten en regeldruk heeft OCW goede voortgang geboekt. In december is de Voortgangsrapportage Lastendruk OCW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 102) aan de Tweede Kamer gezonden.

Voor instellingen geeft de voortgangsrapportage een concreet pakket aan maatregelen om de administratieve lasten aan het eind van 2011 substantieel terug te dringen. Concrete voorbeelden uit 2009 zijn de uniformering van de meldprocedure bij verzuim en de omkering van de accreditatietoetsen in het hoger onderwijs. Daarnaast is in de rapportage een aantal maatregelen aangekondigd voor de periode 2010 en 2011. OCW zal bezien of er in de verantwoordingslast kan worden geschrapt door het opnemen van aanvraagsubsidies in de lumpsum. Er zijn evenwel ook beleidsvoornemens aangekondigd die mogelijk tot lastenverzwaringen zullen leiden, zoals de beleidsreactie op het advies van de commissie Don, de invoering van onderwijstijd en de normering van topinkomens in de (semi)publieke sector. Daarom blijft bij de ontwikkeling van nieuw beleid en regelgeving continue waakzaamheid geboden om de informatieverplichtingen voor OCW-instellingen aan het ministerie en aan de Tweede Kamer zo minimaal mogelijk te houden.

Op het terrein van beleefde lastendruk voor professionals is OCW – samen met de sectoren – gestart met de aanpak van de meest irritante regels voor docenten. Met de brief van 29 maart 2009 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de beleidsreactie van OCW op onderzoek uit 2008 naar de beleving van regeldruk door docenten in het onderwijs en de verdere acties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 853, nr. 15). In de Voortgangrapportage wordt melding gemaakt van een professioneel statuut door sociale partners en de afschaffing van de 4e handtekening van de kenniscentra. In het kader van een betere communicatie vanuit het Rijk naar instellingen en professionals is in 2009 de systematiek van Vaste Verandermomenten (VVM) ingevoerd.

Voor burgers en bedrijven levert OCW zijn bijdrage aan de kabinetsbrede doelstellingen om de lasten voor deze doelgroepen met een kwart te verminderen.

Doorlichting subsidieregelingen

De Tweede kamer heeft bij de behandeling van de begroting 2010 van OCW gevraagd welke subsidies kunnen worden meegenomen in de lumpsum, kunnen worden samengevoegd, kunnen worden afgeschaft of moeten worden gehandhaafd. Deze inventarisatie wordt voor het zomerreces aan de Tweede Kamer aangeboden. Het Instrumenten Overzicht Rijksoverheid (IOR) dat in het voorjaar 2010 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 335, nr. 1) heeft hiervoor de basis gevormd. Op basis van de doorlichting van de subsidieregelingen is een plan van aanpak opgesteld voor uitvoering van de vervolgacties.

Naar een rijksbreed uniform subsidiekader

De aanwijzingen voor subsidieverstrekking (uniform subsidiekader) zijn 1 januari 2010 in werking getreden. In 2009 heeft OCW zich voorbereid op implementatie van het subsidiekader. Zo zijn er onder meer modellen voor subsidieregelingen en -beschikkingen ontwikkeld, zijn er interne bijeenkomsten en workshops georganiseerd en is er een handreiking voor een risico-analyse opgesteld. Ook heeft OCW deelgenomen aan de interdepartementale werkgroep voor implementatie van het subsidiekader.

Specifieke uitkeringen

Bij de totstandkoming van het Onderhoudsrapport Specifieke Uitkeringen (OSU 2009) werd een aantal financiële regelingen geïnventariseerd waarvan de ontvangers slechts incidenteel tot de medeoverheden behoren, in het bijzonder op het terrein van cultuur. Iets soortgelijks geldt voor uitkeringen in verband met onderwijsbekostiging in die situaties waarin een gemeente een rol heeft als bestuurder van het openbaar onderwijs. In het OSU 2009 is aangegeven dat ze mede in relatie tot het Uniforme subsidiekader van het Ministerie van Financiën nader worden bezien.

Inmiddels heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vooralsnog besloten om de cultuursubsidies die nu via de fondsen worden verstrekt te behandelen als een subsidie (dat wil zeggen niet vallend onder artikel 15a van de Financiële verhoudingswet). Dit geldt ook voor de betreffende regelingen ten aanzien van onderwijsbekostiging.

5. Interne sturing

Kwaliteitsmanagement, administratieve organisatie

In 2009 is voor de derde maal een Extern Waarderings- en Behoeftenonderzoek (EWB) uitgevoerd en voor de tweede maal een intern Klanttevredenheidonderzoek (KTO, afronding februari 2010) naar het functioneren van de interne samenwerking bij OCW. Verder zijn verbeteracties opgepakt aan de hand van het 2-jaarlijkse Medewerkertevredenheidsonderzoek (MTO, laatstelijk najaar 2008).

Evaluatie van het EWB heeft geleid tot het besluit om het EWB te vervangen door een Corporate Imagomonitor. Deze heeft een ruimere scope doordat het ook de beleving van functionele relaties in brede zin onderzoekt; naast stakeholders worden ook burgers en medewerkers bevraagd. Evaluatie van het KTO zal in 2010 plaatsvinden. Verbeteracties voortkomend uit deze onderzoeken worden via de interne planning- en controlcyclus gemonitoord.

Het instrument van de INK-positiebepaling is in 2009 bijna niet meer benut en wordt tegen die achtergrond heroverwogen. Evenals bij het EWB speelt hier een rol dat instrumenten op enig moment hun effectiviteit kunnen verliezen. Temeer als de scheidslijnen voor taaktoedeling binnen een organisatie zich voortdurend wijzigen. Wat blijft is de verbeteroriëntatie op basis van welbewust uitgelokte feedback.

In 2009 zijn de werkprocessen waar mogelijk gestandaardiseerd en strakker uitgelijnd, steeds met inachtneming van de bevindingen van (financiële) toezichthouders.

Taakstelling, flexibilisering, themadirecties

Door de huidige personele taakstelling van het kabinet zijn de grenzen van de organisatie bereikt. Het maken van de keuzes in 2009 om de tranches 2010 en 2011 van de personele taakstelling te bepalen is een lastig proces geweest dat gevoed werd door enerzijds de stevige beleidsambities, de roep om uitbreiding van de toezichtfunctie en de vraag om een steeds beter gerichte uitvoering en informatiefunctie. Anderzijds zijn hier de middelen (personeel en de mogelijkheid van inhuur extern personeel) tegenover gezet. Voor 2009 waren middelen en ambities nog in net evenwicht. In 2010 en 2011 moeten de gemaakte keuzes worden uitgewerkt, hetzij in de middelen, hetzij in de ambities.

OCW heeft in het licht van de taakstelling en mede gezien de verslechterende arbeidsmarkt op 5 oktober 2009 besloten een vacaturestop af te kondigen en bij vrije werkplekken voorrang te geven aan OCW’ers wier werkplek is vervallen. Na uitvoerig overleg met de medezeggenschap en de vakbonden is besloten voor OCW vooralsnog geen herplaatsingskandidaten aan te wijzen (fase 2 van het OCW-convenant), maar te volstaan met de aanwijzing van werk-naar-werkkandidaten. De verplichting om passend werk te aanvaarden is evenwel aangescherpt. OCW heeft een team gevormd om de werk-naar-werkkandidaten te begeleiden naar ander werk.

Het convenant waarin OCW met de medezeggenschap en de vakbonden de kaders voor een flexibel OCW heeft neergelegd, is eind 2009 geëvalueerd. Vastgesteld is dat er inmiddels veel instrumenten zijn ingezet. Zo zijn alle medewerkers in een centrale OCW-formatie geplaatst, hebben veel medewerkers een loopbaanscan gedaan, staan vrije werkplekken open voor alle OCW’ers, en zijn alle functies in kaart gebracht in zeventien functiegroepen. Op het terrein van de loopbaanontwikkeling worden in nauw overleg met de medezeggenschap enkele instrumenten ontwikkeld. Uitgangspunt voor iedereen is en blijft: «mobiel na vier tot zes jaar, tenzij...».

De themadirecties Leraren, Voortijdig Schoolverlaten, Jeugd, Onderwijs en Zorg, en Kinderopvang en de interdepartementale directies Kennis & Innovatie en Leraren & Werken hebben hun nut bewezen. Door hun focus hebben zij thema’s op de kaart kunnen zetten en daadwerkelijk verder gebracht.

Externe inhuur

OCW streeft ernaar de inhuur van externen zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van de bevindingen van en toezeggingen aan de Algemene Rekenkamer heeft OCW maatregelen getroffen om de verantwoording over de externe inhuur te verbeteren.

1. De externe inhuur is ontdaan van de categorie «Overig ingehuurd personeel» en omvat nu alleen nog de acht in Rijksbegrotingsvoorschriften voorgeschreven categorieën van externe inhuur.

2. De externe inhuur omvat nu de uitgaven aan externe inhuur vanuit apparaatskosten en programmagelden, conform de voorgeschreven categorieën.

3. In 2009 is hernieuwd en continu aandacht gegeven aan het op de juiste categorie boeken van uitgaven voor inbesteding danwel externe inhuur. Dit blijft een doorlopend interne controle proces en is geborgd in een herziene Leidraad externe inhuur.

Duurzame inkoop

Het ministerie van OCW draagt bij aan de realisatie van de Kabinetsbrede Aanpak Duurzame Ontwikkeling (KADO) door de criteria uit het Duurzaam Inkopen beleid voor inkopen, zoals beschreven in de begroting van het ministerie van VROM, te implementeren.

Betalingsgedrag

In de zomer heeft het interdepartementale onderzoek naar het betalingsgedrag van de departementen plaatsgevonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat OCW 64,3% van de facturen tijdig betaalt over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 april 2009. Een belangrijke maatregel die OCW heeft genomen naar aanleiding van het interdepartementale onderzoek is het oprichten van een Regiegroep Betaalgedrag gericht op het bestuursdepartement en een Regiegroep Betaalgedrag gericht op de buitendiensten van OCW. Vanuit deze Regiegroepen zijn en worden de maatregelen geïnitieerd om het betaalgedrag te verbeteren.

De genomen maatregelen binnen OCW hebben geleid tot een stijging van het aantal tijdig betaalde facturen. In de maand december 2009 is 82% van het aantal facturen op tijd betaald. Over heel 2009 gemeten heeft OCW de norm voor tijdig betalen nog niet bereikt, te weten 74% in aantallen facturen. OCW zal in 2010 door centrale monitoring nauwgezet toezien op tijdig betalen.

Digitalisering documenthuishouding

In december 2008 is OCW gestart met de gefaseerde invoering van een systeem voor informatievoorziening (E-doc) om een gestructureerde basis te leggen voor de digitalisering van de documenthuishouding. Dit is de essentiële basis waarop de komende jaren doorgebouwd kan worden aan werkstroomautomatisering, digitaal samenwerken, documenten ontsluiten via intranet en internet. In 2009 is een implementatiestrategie ontwikkeld voor de verdere uitrol van het systeem E-Doc in 2010 en 2011. Dit gaat niet zonder slag of stoot. Het vergt een grote organisatieverandering om het digitaal werken succesvol in de organisatie te implementeren en de overgang van fysieke naar electronische dossiervorming te bewerkstelligen. 2009 was in dit opzicht een tussenperiode. De ervaringen die zijn opgedaan tijdens twee pilots vormden belangrijke input voor verdere implementatie.

C. JAARREKENING

Departementale verantwoordingsstaat 2009 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII)

Bedragen x € 1 000
    (1) (2) (3)
Art. Omschrijving Oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting
    Verplichtingen Uitgaven Ontvangsten Verplichtingen Uitgaven Ontvangsten Verplichtingen Uitgaven Ontvangsten
  TOTAAL   35 173 348 1 971 034   36 285 506 2 215 969   1 112 158 244 935
                     
  Beleidsartikelen   35 017 222 1 968 489   36 065 342 2 209 576   1 048 120 241 087
01 Primair onderwijs 9 111 972 9 113 188 21 936 9 625 193 9 567 428 61 435 513 221 454 240 39 499
03 Voortgezet onderwijs 6 493 710 6 525 202 56 383 7 183 021 6 788 278 63 729 689 311 263 076 7 346
04 Beroepsonderwijsen volwasseneneducatie 3 327 268 3 311 261 10 000 3 846 651 3 507 340 24 099 519 383 196 079 14 099
05 Technocentra 9 433 9 434 9 136 10 189 10 189 9 801 756 755 665
06 Hoger beroepsonderwijs 2 241 242 2 229 452 6 017 2 692 061 2 323 653 11 404 450 819 94 201 5 387
07 Wetenschappelijk onderwijs 3 692 102 3 664 366 20 082 4 052 409 3 781 800 13 894 360 307 117 434 – 6 188
08 Internationaal beleid 17 970 19 018 99 29 277 24 418 84 11 307 5 400 – 15
09 Arbeidsmarkten personeelsbeleid 195 839 195 839 0 203 820 178 436 7 620 7 981 – 17 403 7 620
11 Studiefinanciering 4 003 492 4 003 492 466 900 3 617 833 3 617 833 541 891 – 385 659 – 385 659 74 991
12 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 210 772 210 772 10 500 162 639 162 639 15 525 – 48 133 – 48 133 5 025
13 Lesgelden 6 098 6 098 191 200 6 297 6 297 187 195 199 199 – 4 005
14 Cultuur 581 024 926 781 23 416 918 594 934 749 35 794 337 570 7 968 12 378
15 Media 867 091 867 837 231 634 929 447 902 098 247 591 62 356 34 261 15 957
16 Onderzoek en wetenschapsbeleid 999 530 1 110 504 194 450 1 152 585 1 167 402 186 900 153 055 56 898 – 7 550
24 Kinderopvang 2 807 017 2 807 017 726 736 3 075 884 3 078 792 802 325 268 867 271 775 75 589
25 Emancipatie 16 196 16 961 0 11 229 13 990 289 – 4 967 – 2 971 289
                     
  Niet-beleidsartikelen   156 126 2 545   220 164 6 393   64 038 3 848
17 Nominaal en onvoorzien – 36 542 – 36 542 1 978 0 0 0 36 542 36 542 – 1 978
18 Ministerie algemeen 122 768 122 768 567 146 542 146 555 6 156 23 774 23 787 5 589
19 Inspecties 62 526 62 526 0 67 131 67 131 237 4 605 4 605 237
20 Adviesraden 7 374 7 374 0 6 478 6 478 0 – 896 – 896 0

Samenvattende verantwoordingsstaat 2009 inzake baten-lastendiensten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII)

Bedragen x € 1 000
  (1) (2) (3)
  Oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting
Naam baten-lastendienst Totaal baten Totaal lasten Saldo baten en lasten Totaal baten Totaal lasten Saldo baten en lasten Totaal baten Totaal lasten Saldo baten en lasten
Centrale Financiën Instellingen (CFI) 47 316 47 316 0 64 681 65 142 – 461 17 365 17 826 – 461
Nationaal Archief (NA) 24 806 24 195 611 24 736 25 112 – 376 – 70 917 – 987
Totaal 72 122 71 511 611 89 417 90 254 – 837 17 295 18 743 – 1 448
Naam baten-lastendienst Totaal kapitaaluitgaven   Totaal kapitaalontvangsten Totaal kapitaaluitgaven   Totaal kapitaalontvangsten Totaal kapitaaluitgaven   Totaal kapitaalontvangsten
Centrale Financiën Instellingen (CFI) 3 693*   0 3 479   0 – 214   0
Nationaal Archief (NA) 5 712   1 190 4 283   0 – 1 429   – 1 190
Totaal 9 405   1 190 7 762   0 – 1 643   – 1 190

* In de oorspronkelijk vastgestelde begroting is abusievelijk bij de totale kapitaaluitgaven van CFI een verkeerd bedrag opgenomen van 2 580. Dit had 3 693 moeten zijn.

SALDIBALANS

Tabel 1: Saldibalans per 31 december 2009 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (x € 1000)
Uitgaven ten laste van de begroting 36 285 499   Ontvangsten ten gunste van de begroting 2 215 969
Liquide middelen 2 584      
Rekening-courant RHB     Rekening courant RHB 34 059 960
Te verrekenen extern museaal aankoopfonds 53 600   Begrotingsreserve museaal aankoopfonds 53 600
Rekening-courant risicopremie garantstelling 929   Reserve risicopremie garantstelling 929
Uitgaven buitenbegrotingsverband (= intracomptabele vorderingen) 4 852   Ontvangsten buiten begrotingsverband (= intracomptabele schulden) 17 006
Extra comptabele vorderingen 15 603 369   Tegenrekening extra comptabele vorderingen 15 603 369
Voorschotten 5 300 258   Tegenrekening voorschotten 5 300 258
Tegenrekening garantieverplichtingen 1 503 020   Garantieverplichtingen 1 503 020
Tegenrekening openstaande verplichtingen 25 350 248   Openstaande verplichtingen 25 350 248
Deelnemingen PM   Tegenrekening deelnemingen PM
Totaal 84 104 359   Totaal 84 104 359

Toelichting bij de saldibalans

Uitgaven/ontvangsten 2009

De uitgaven over 2009 zijn uitgekomen op € 36 285 498 875,02 en de ontvangsten op € 2 215 968 849,34. In de departementale jaarrekening komen de uitgaven uit op € 36 285 506 000,00 en de ontvangsten op € 2 215 969 000,00.

Het verschil tussen de werkelijke uitgaven en de realisatie volgens de departementale jaarrekening 2009 wordt veroorzaakt door de in deze rekening gehanteerde afrondingsregels.

Liquide middelen

Deze balansrekening geeft de saldi van de bank- en girotegoeden weer. De samenstelling is als volgt:

Tabel 2: Liquide middelen (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
Informatie Beheer Groep 0 0
Cultuurinstellingen 2 583 2 441
Overige kasbeheerders 1 1
Totaal 2 584 2 442

Rekening-Courant RHB

Op de rekening-courant wordt de financiële verhouding met het Ministerie van Financiën geadministreerd. Tevens worden door middel van deze administratie de begrotingsuitgaven en ontvangsten met het Ministerie van Financiën afgewikkeld.

Begrotingsreserve museaal aankoopfonds

In 1998 is het museaal aankoopfonds opgericht. Dit is een intra-comptabel fonds met het karakter van een interne reserverekening. Op deze rekening wordt bijgehouden hoeveel geld er voor kunstaankopen voor latere jaren beschikbaar is.

In 2009 heeft de volgende mutatie plaatsgevonden:

• Bijdrage van € 100 000,= ten behoeve van de aankoop van twee marquetterie koffers van C.A. Boulle (1688) door het Rijksmuseum.

Tabel 3: Rekening-courant museaal aankoopfonds (x € 1 000)
Saldo 1 januari 2009 51 795
Rentebijschrijving 2009 1 905
Bijdrage aankopen 2009 100
Saldo per 31 december 2009 53 600

Rekening courant museaal aankoopfonds

Voor de begrotingsreserve museaal aankoopfonds wordt een rekening-courant aangehouden bij het ministerie van Financiën.

Reserve risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen

In 2004 is de regeling Schatkistbankieren van kracht geworden. Idee is dat instellingen bij het Ministerie van Financiën een schatkistlening ontvangen op basis van een strikte hypothecaire zekerheid. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staat garant voor deze leningen. Hiervoor ontvangt het Ministerie van OCW een risicopremie van 0,1%-punt per jaar gedurende de gehele looptijd van de schatkistlening. Deze premie wordt gestort op een begrotingsreserve.

Op deze rekening wordt bijgehouden hoeveel geld er voor eventuele tegenvallers voor latere jaren beschikbaar is. Dit is een intra-comptabele rekening met het karakter van een interne reserverekening.

Rekening courant risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen

Voor de begrotingsreserve risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen wordt een rekening-courant aangehouden bij het ministerie van Financiën.

Uitgaven buiten begrotingsverband (= intra-comptabele vordering)

Tabel 4: Uitgaven buiten begrotingsverband (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
Te verrekenen personeel en voormalig personeel 3 138
Informatie Beheer Groep 508 466
Cultuurinstellingen 22 378
Overige kasbeheerders 0 0
Overig 4 319 6 068
Totaal 4 852 7 050

De post overig bestaat voor € 0,7 miljoen uit door CFI vooruitbetaalde gelden t.b.v. werkzaamheden verricht voor derden. Daarnaast is € 3,6 miljoen vooruitbetaald in het kader van het project ESF -Dagindeling.

Ontvangsten buiten begrotingsverband (= intra-comptabele schulden)

Tabel 5: Ontvangsten buiten begrotingsverband (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
Loonheffing en overige inhoudingen salarissen 5 077 4 801
Informatie Beheer Groep 0 0
Cultuurinstellingen 1 130 679
Overige Kasbeheerders 0 0
Diversen 10 799 16 739
Totaal 17 006 22 219

De af te dragen loonheffing en overige inhoudingen salarissen (departementaal personeel) hebben betrekking op de maand december 2009. In januari 2010 is dit verschuldigd bedrag betaald.

De post diversen bestaat voor € 9,7 miljoen uit vooruit ontvangen (= 2010) ESF-geld van het agentschap SZW.

Extra comptabele vorderingen

De stand van de debiteuren per 31-12-2009 wordt als volgt gespecificeerd naar beleidsartikel en overige onderdelen:

Tabel 6: Stand debiteuren (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
01 Primair onderwijs 4 010 3 071
03 Voortgezet onderwijs 4 162 2 341
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 1 518 469
06 Hoger beroepsonderwijs 28 0
07 Wetenschappelijk onderwijs 71 18
08 Internationaal onderwijsbeleid 0 0
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 25 0
10 Informatie- en communicatietechnologie 0 0
11 Studiefinanciering 15 374 807 13 635 823
12 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 11 201 11 724
13 Lesgelden 119 264 109 614
14 Cultuur 1 991 1 579
15 Media 0 8 449
16 Onderzoek en wetenschappen 76 699 79 020
18 Bestuursdepartement 593 3 926
19 Inspecties 0 0
24 Kinderopvang 0 3
25 Emancipatie 0 0
Wachtgelden onderwijspersoneel 0 0
Solvabiliteitsbuffers Participatiefonds en Vervangingsfonds 9 000 9 000
Totaal 15 603 369 13 865 037

De openstaande vorderingen studiefinanciering (beleidsartikel 11) betreffen de door de productgroep Studiefinanciering van de Informatie Beheer Groep Groningen verstrekte leningen en voorschotten aan studenten ingevolge de oude regeling studiefinanciering en de nieuwe Wet studiefinanciering.

De verstrekte leningen en voorschotten aan studenten kunnen als volgt worden gespecificeerd:

Tabel 7: Verstrekte leningen en voorschotten (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
Rentedragende leningen 15 305 511 13 557 357
Renteloze voorschotten 33 213 37 338
Overige vorderingen 36 083 41 128
Totaal 15 374 807 13 635 823

De specificatie van het verloop van de posten rentedragende leningen en renteloze voorschotten is als volgt:

Tabel 8: Verloop van de posten rentedragende leningen en renteloze voorschotten (x € 1000)
  Rentedragende Leningen Openstaande Voorschotten
Openstaande bedragen per 01-01-2009 13 557 357 37 338
Nieuw verstrekt 2 376 836 4 302
Afgelost – 460 977 – 5 449
Overige mutaties, w.o. buiten invordering en kwijtschelding – 159 784 – 2 974
Correctie, w.o. omzettingen – 7 922 – 4
Totaal 15 305 510 33 213

Voor de bedragen voor rentedragende leningen en renteloze voorschotten geldt de nominale waarde. De werkelijke waarde (uiteindelijk inbaar) hiervan wordt grotendeels beïnvloed door:

• de mate waarin de als voorlopige rentedragende leningen uitgekeerde studiefinanciering (prestatiebeurs) zullen worden omgezet in beurzen, vanwege het voldoen aan de eerstejaars prestatienorm en /of diploma norm;

• het sociaal risico bij de (aflosbaar gestelde) langlopende leningen en renteloze voorschotten in verband met de wettelijk beperkte aflossingstermijnen;

• de mate waarin de achterstallige vorderingen studiefinanciering (achterstallig lager recht en aflosbaar gestelde leningen en voorschotten) uit het deurwaarderstraject geïnd kunnen worden.

De openstaande vorderingen op de onderwijsbeleidsartikelen hebben onder meer betrekking op de afrekeningen van voorschotten.

In het bestuurlijk akkoord dat in 2003 met de fondsen is gesloten is een aanvullende buffer voor mogelijke tijdelijke insolvabiliteit afgesproken van € 9,0 miljoen (Vervangingsfonds € 6,0 miljoen en Participatiefonds € 3,0 miljoen).

Voorschotten

De stand van de voorschotten per 31-12-2009 wordt als volgt naar beleidsartikel gespecificeerd:

Tabel 9: Voorschotten naar beleidsartikel (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
01 Primair onderwijs 335 977 346 998
03 Voortgezet onderwijs 262 011 229 335
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 718 270 471 518
06 Hoger beroepsonderwijs 253 530 236 805
07 Wetenschappelijk onderwijs 116 403 80 129
08 Internationaal onderwijsbeleid 11 986 9 862
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 219 220 166 857
10 Informatie- en communicatietechnologie 0 0
11 Studiefinanciering 967 270 944 822
14 Cultuur 1 152 891 2 267 355
15 Media 215 127 317 364
16 Onderzoek en Wetenschappen 906 711 769 189
18 Bestuursdepartement 49 308 21 090
19 Inspecties 0 10
24 Kinderopvang 75 713 45 521
25 Emancipatie 15 841 14 982
     
Permanente voorschotten 0 0
Totaal 5 300 258 5 921 837

Het bedrag openstaande voorschotten bij Studiefinanciering betreft de voorlopige vergoedingen 2009 en 2010 aan de OV-bedrijven. De daling van het bedrag openstaande voorschotten bij Cultuur wordt veroorzaakt door de afrekening van de Cultuurnota 2005–2008.

De stand van de voorschotten per 31-12-2009 wordt als volgt gespecificeerd naar vergoedingsjaar:

Tabel 10: Voorschotten naar vergoedingsjaar (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 21-12-2008
2000 906 1 065
2001 0 0
2002 0 724
2003 3 267 2 567
2004 74 837 81 987
2005 203 277 737 296
2006 449 532 1 115 014
2007 623 909 1 379 621
2008 1 261 844 2 603 563
Subtotaal scholen en instellingen 2 617 572 5 921 837
2009 2 682 686 0
Totaal scholen en instellingen 5 300 258 5 921 837
Permanente voorschotten 0 0
Totaal-Generaal 5 300 258 5 921 837

Van een achterstand in de afrekening van de oude jaargangen voorschotten is geen sprake, omdat deze vooral betrekking hebben op langlopende projecten op de verschillende beleidsterreinen.

Garantieverplichtingen

In het verleden zijn instellingen zelfstandig op de kapitaalmarkt leningen aangegaan ter financiering van bouwinvesteringen, onder garantiestelling van het Rijk jegens de geldverschaffers voor de rente en aflossingsverplichtingen. De destijds vigerende garantieregelingen zijn inmiddels niet meer van kracht. Het bedrag van de garantie verplichtingen (nog openstaande rente en aflossingsverplichtingen op lopende leningen) is het theoretisch maximale risico dat het ministerie ultimo 2009 nog loopt in verband met garantiestellingen op bouwleningen en overige garantieleningen. In onderstaand overzicht zijn de openstaande garanties gespecificeerd opgenomen in vergelijking met ultimo 2008:

Tabel 11: Garantieverplichtingen (x € 1000)
  Openstaand per 31-12-2009 Openstaand per 31-12-2008
Bouwleningen aan academische ziekenhuizen 310 546 325 059
Bouwleningen aan scholen en instellingen vo 2 415 3 472
Bouwleningen aan scholen en instellingen bve 426 656
Bouwleningen aan scholen en instellingen hbo 154 309
Leningen studiefinanciering 0 0
Garanties cultuur 390 861 288 090
Garantie Vervangingsfonds 23 000 23 000
Garantie Participatiefonds 7 000 7 000
Garanties onderzoek en wetenschappen 38 336 55 381
Garantie Wetenschappelijk Onderwijs 50 000  
Garanties Hoger beroepsonderwijs 356 595 263 550
Garanties Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 273 137 206 983
Garanties Voortgezet onderwijs 30 733 32 933
Garanties Primair onderwijs 19 817 20 500
Totaal 1 503 020 1 226 933

Voor de academische ziekenhuizen is sinds 1991 de garantieregeling niet meer van kracht, met uitzondering van enkele op dat moment in gang gezette bouwprojecten. Sinds 1996 zijn geen garanties meer verstrekt. Deze leningen hebben gemiddeld een looptijd van 40 jaar. Expiratie van deze leningen zal omstreeks het jaar 2035 volledig hebben plaatsgevonden.

In het hoger beroepsonderwijs (hbo) zijn sinds 1985 geen garanties op bouwleningen meer verstrekt.

In het voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) worden eveneens geen garanties op bouwleningen meer verstrekt. Dit in verband met de decentralisatie van de huisvesting vo en de OKF-operatie bve. De meeste van deze leningen hebben een looptijd van gemiddeld 25 jaar. Expiratie van deze leningen zal omstreeks het jaar 2013 volledig hebben plaatsgevonden. Het feitelijk risico op deze garanties wordt als beperkt ingeschat.

De uitstaande garanties bij Cultuur bedragen € 390.9 miljoen. Hiervan is € 141,2 miljoen verstrekt door het Nationaal Restauratiefonds en € 249,0 miljoen betreft een garantie onder de indemniteitsregeling.

De uitstaande garanties participatie- en vervangingsfonds zijn het gevolg van het bestuurlijk akkoord dat in 2003 met de fondsen is gesloten en houden verband met garantstelling in verband met het schatkistbankieren.

De uitstaande garanties bij Onderzoek en Wetenschappen bedragen € 38,3 miljoen. Hiervan is een bedrag van € 5,3 miljoen een garantie aan de Stichting AAP voor de investeringen die Stichting AAP pleegt voor de huisvesting van de van het BPRC afkomstige chimpansees. Voorts heeft OCW zich garant gesteld voor een lening van Stichting Biomedical Primate Research Center (BPRC) bij de Bank Nederlandse Gemeenten (€ 33,0 miljoen).

De uitstaande garanties bij Beroepsonderwijs en volwasseneneductie (€ 273,1 miljoen) het Hoger beroepsonderwijs (€ 356,6 miljoen) het Wetenschappelijk onderwijs (50,0 miljoen) het Voortgezet onderwijs ( € 30,7 miljoen) en het Primair Onderwijs ( 19,8 miljoen) hebben betrekking op de door het Ministerie van Financiën onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldleningen aan onderwijsinstellingen.

Openstaande verplichtingen

De opbouw van de stand van de aangegane verplichtingen kan als volgt worden weergegeven:

Tabel 12: Openstaande verplichtingen (x € 1000)
Stand 1 januari 2009 24 701 664
Af: correcties op de beginstand 589
Gecorrigeerde stand 1 januari 2009 24 701 075
   
Bij: aangegaan in 2009 37 737 272
Waarvan garantieverplichtingen 802 600
Totaal aangegaan in 2009 36 934 672
   
Af: Tot betaling gekomen in 2009 36 285 499
Stand 31 december 2009 25 350 248

De specificatie van de openstaande verplichtingen per beleidsartikel ultimo 2009 is hieronder opgenomen.

Tabel 13: Openstaande verplichtingen naar beleidsartikel (x € 1000)
01 Primair onderwijs 5 159 885
03 Voortgezet onderwijs 6 183 338
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 3 320 017
05 Technocentra 0
06 Hoger beroepsonderwijs 2 281 642
07 Wetenschappelijk onderwijs 3 950 250
08 Internationaal onderwijsbeleid 20 693
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 159 321
10 Informatie- en communicatietechnologie 0
14 Cultuur 2 086 407
15 Media 837 986
16 Onderzoek en wetenschappen 1 292 441
18 Bestuursdepartement 0
19 Inspecties 0
24 Kinderopvang 49 905
25 Emancipatie 8 363
Totaal 25 350 248

Tevens is er voor de jaren 2010–2012 € 58 miljoen, voor bibliotheekvernieuwing, bestuurlijk verplicht op basis van een convenant/charter met VNG.

Deelnemingen

Het betreft hier de deelneming in NOB-Holding. De deelneming is om niet verkregen en wordt derhalve voor € 0,00 verantwoord op de saldibalans. De begrote verkoopprijs bedraagt € 70,3 miljoen.

MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN WET- EN REGELGEVING

Inleiding

Bij de jaarlijkse M&O-inventarisatie wordt bekeken hoe gevoelig diverse subsidies en uitkeringen zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarbij wordt ook gekeken naar wat er is gedaan – of gedaan kan worden – om die risico’s te beheersen. In sommige gevallen zijn de getroffen beheersmaatregelen niet voldoende om misbruik en oneigenlijk gebruik geheel uit te sluiten, bijvoorbeeld wanneer de kosten van controles hoger zijn dan de baten. Er is dan sprake van restrisico of «restant M&O». Dit is de gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik die (bewust) overblijft nadat alle adequate maatregelen ten aanzien van voorlichting, controle en sancties zijn getroffen. Op dat restrisico wordt verder ingegaan in deze jaarrekening. Daarbij is voor de vermelding in het Jaarverslag een grensbedrag per regeling van € 1,0 miljoen toegepast.

Studiefinanciering en tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Uitwonendenbeurs

Op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) kunnen studerenden in aanmerking komen voor een uitwonendenbeurs. Het is onder beide regelingen voordelig voor een studerende om zich als uitwonende op te geven.

Uitgaven

De jaarlijkse uitgaven aan uitwonendenbeurs bedroegen in 2009 circa € 555,0 miljoen (WSF 2000) en € 4,0 miljoen (WTOS).

Controle

De DUO vergelijkt de adressen van studerenden en ouders met behulp van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en vraagt eventueel aanvullende bewijsstukken op bij de studerende. De DUO controleert niet op fysieke aanwezigheid op het opgegeven woonadres, want die wettelijke mogelijkheid bestaat nog niet.

In 2009 is er veel aandacht geweest voor misbruik met de uitwonendenbeurs. Er is sprake van misbruik in situaties waar een (te hoge) studiefinanciering wordt verkregen door het bewust niet, onjuist, niet tijdig of onvolledig verstrekken van gegevens en inlichtingen.

Misbruik met de uitwonendenbeurs is onacceptabel en moet worden aangepakt. In dit kader is in november 2009 een Actieplan gepresenteerd met daarin preventieve en repressieve acties (Tweede kamer, vergaderjaar 2009–2010, 24 724, nr. 88). De combinatie van deze acties moet ervoor zorgen dat misbruik fors wordt teruggedrongen. Concreet zorgen deze acties voor preventie middels normatieve- en handhavingscommunicatie, uitbreiding van de (administratieve en fysieke) controles en op bestuursrechtelijk en strafrechtelijk optreden.

Restrisico

Voor de WSF 2000 wordt op grond van recent onderzoek het restant M&O geschat op € 8,3 miljoen. Voor de WTOS is een dergelijk onderzoek niet uitgevoerd en is de omvang van het restant M&O maximaal gelijk aan het bedrag van de toekenningen, nl. € 4,0 miljoen.

WSF: Inkomen ouders

Van ouders wordt verwacht dat zij, als ze draagkrachtig genoeg zijn, bijdragen aan de studie van hun kind. Kunnen ze dat niet of onvoldoende, dan kan de studerende een aanvullende beurs krijgen op grond van de WSF 2000. De hoogte van de beurs hangt mede af van het ouderlijk inkomen.

Uitgaven

In 2009 is voor circa € 530,0 miljoen aan aanvullende beurs verstrekt.

Controle

Het risico op misbruik is beperkt, doordat de DUO bij controles inkomensgegevens van de Belastingdienst gebruikt.

Restrisico

De Belastingdienst is niet in alle gevallen in staat om van de betreffende ouders tijdig een betrouwbaar inkomen te leveren aan de DUO. Op grond van het meest recente onderzoek is het restant M&O bepaald op € 4,3 miljoen.

WSF: Buitenlands inkomen ouders

Sommige studenten met een aanvullende beurs hebben ouders die in het buitenland wonen en die een buitenlands inkomen hebben opgegeven.

Uitgaven

In 2009 hebben 8 429 studenten met ouders in het buitenland voor € 17,4 miljoen aan aanvullende beurs ontvangen.

Controle

De juistheid en volledigheid van het opgegeven inkomen is door de DUO niet vast te stellen, doordat een uitwisseling met buitenlandse belastingdiensten nog niet mogelijk is.

Restrisico

Het restrisico is bepaald op € 17,4 miljoen.

Primair onderwijs

Gewichtenregeling

Scholen met veel achterstandsleerlingen krijgen via de gewichtenregeling extra geld voor personeel en materieel. De bepaling van het leerlingengewicht is gebaseerd op de ouderverklaring over het opleidingsniveau van de ouder(s).

Uitgaven

Met de gewichtenregeling is een bedrag gemoeid van € 393,1 miljoen.

Controle

Het gewicht kan worden gecontroleerd aan de hand van de door de ouders ingevulde ouderverklaring. Dit neemt het risico van foutieve opgaaf (afwijkend van ingevulde formulieren) door de school weg. Wat niet wordt weggenomen is het risico dat ouders een verkeerde opgaaf doen, de school kan dit beïnvloeden waardoor uiteindelijk verkeerde gegevens in de berekeningen worden meegenomen. De opleidingsgegevens van ouders zouden slechts getoetst kunnen worden aan documenten (diploma’s etc) die hun opleidingsniveau bevestigen. Een dergelijke toets gebeurt niet bij de school.

Het diplomaregister van de DUO is nog onvoldoende betrouwbaar om de ouderverklaringen doelmatig te kunnen controleren. Met de invoering van het onderwijsnummer zullen de controlemogelijkheden verder worden verbeterd. Dan is ondermeer controle aan de hand van de GBA mogelijk.

Restrisico

Het is lastig om in te schatten wat het restrisico is. Daarom wordt het totale bedrag aan gewichtenmiddelen € 393,1 miljoen als restrisico aangemerkt.

Speciale groepen

Scholen met leerlingen uit «speciale groepen» komen in aanmerking voor een aanvullende vergoeding. Het betreft leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond, uit trekkende bevolking en uit blijf-van-mijn-lijfhuizen.

Uitgaven

Het budget voor speciale groepen bedraagt € 22,3 miljoen.

Controle

De opgaven van de scholen worden gecontroleerd met door ouders of verzorgers getekende verklaringen of inschrijfformulieren. De inhoud van de verklaringen kan niet sluitend worden gecontroleerd.

Na invoering van het onderwijsnummer kan de culturele achtergrond worden gecontroleerd.

Restrisico

Voor 2009 is het restrisico € 22,3 miljoen.

Kinderopvang

De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderopvangtoeslagregeling en controleert de rechtmatigheid.

Uitgaven

De uitkeringen aan kinderopvangtoeslag bedragen € 3,0 miljard.

Controle

Gastouderopvang maakt circa 25% uit van de totale kinderopvang. De betrouwbaarheid van de te controleren informatie met betrekking tot deze uitgaven kan in 2009 echter nog niet op doelmatige wijze worden vastgesteld, omdat de belangen van ouders, gastouders en gastouderbureaus namelijk parallel lopen. Maximalisatie van het aantal gedeclareerde uren is daarmee in het belang van zowel ouders, gastouders en gastouderbureaus. Dit vergroot de kans op misbruik en oneigenlijk gebruik. Om de kans op misbruik en oneigenlijk gebruik te verkleinen is het gastouderopvangstelsel grondig herzien. De wijziging op de Wet op de kinderopvang is op 1 januari 2010 ingegaan. Onderdeel van de wetswijziging is het opnemen van alle gastouders en gastouderbureaus in een landelijk register. Voorafgaand aan opname in het register worden alle gastouders en gastouderbureaus door de GGD in opdracht van de gemeenten gecontroleerd.

Bovendien is de Belastingdienst via het landelijk register – in combinatie met de verplichting dat het betalingsverkeer van de vraagouder aan de gastouder voortaan via het gastouderbureau loopt – beter in staat om de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag te controleren. Ook dragen deze maatregelen bij aan de controle op de juistheid van de aangiften inkomstenbelasting van gastouders.

Restrisico

Het restrisico betreft in omvang met name de gastouderopvang. De hoogte ervan is niet exact vast te stellen. Daarom is de volledige toeslag voor gastouderopvang als restrisico bestempeld. Voor 2009 ging het om circa € 750 miljoen. Door de wetswijziging zal het restrisico in 2010 worden verminderd.

Cultuur

Subsidies Wet op het specifiek cultuurbeleid

Instellingen krijgen subsidies volgens de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Ze worden uitgekeerd als voorschot en definitief bepaald aan de hand van ingediende jaarrekeningen die prestatiegegevens kunnen bevatten. Als de prestaties te wensen overlaten, kan OCW de subsidie verlagen. Dit heeft als risico in zich dat het aantrekkelijk zou kunnen zijn om onjuiste prestatiegegevens te verstrekken of om kosten te declareren die niet zijn gemaakt.

Uitgaven

Het gaat in totaal naar schatting om € 737 miljoen aan subsidies.

Controle

Instellingen die per boekjaar € 125 000 of meer aan subsidie ontvangen, moeten hun financiële jaarverantwoording laten certificeren door een public accountant. Bij subsidies onder € 125 000 hoeft dat niet, omdat de kosten van controle niet in verhouding staan tot het mogelijke misbruik.

Restrisico

Het restant M&O wordt geschat op maximaal € 1,5 miljoen.

Internationaal beleid

De directie IB verstrekt subsidies op basis van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. De bijdragen worden als voorschot beschikbaar gesteld en na een verantwoording achteraf definitief vastgesteld.

De middelen voor de internationale programma’s en activiteiten worden verstrekt op basis van de AWB, de Wet overige OCW-subsidies en waar van toepassing op basis van regelgeving van de Europese Commissie. Daarnaast is er met het Europees Platform een bestuurlijke overeenkomst en voor de Nationale programma’s PO en VO en het KANS-programma is een regeling gepubliceerd. Vooraf is altijd een maximum per jaar gesteld. De bijdragen worden als voorschot beschikbaar gesteld en worden op basis van een verantwoording achteraf definitief vastgesteld.

Uitgaven

In totaal gaat het om € 9,0 miljoen.

Controle

Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt geen accountantsverklaring gevraagd voor subsidies uit de WOOS van minder dan € 50 000. Bij de andere subsidies wordt een accountantsverklaring bij de jaarrekening geëist als ze meer dan € 125 000 bedragen.

Restrisico

Het restrisico is € 3 miljoen. De grootste post is € 50 000. Een groot aantal subsidies is op basis van de subsidieregeling bevordering internationalisering PO en VO 2009 (samen een bedrag van circa € 2,9 miljoen) verstrekt. Met de invoering van het Uniform Subsidiekader treedt een extra M&O-gevoeligheid op bij kleine subsidietoekenningen. De subsidieregeling bevordering internationalisering PO en VO 2009 is hier een voorbeeld van. Met deze regeling is ingespeeld op het Uniform Subsidiekader. Aan de scholen wordt slechts een eenvoudige inhoudelijke verantwoording gevraagd en geen financiële verantwoording.

Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie

Stageoffensief

In verband met de te verwachten onevenredig grote toename van het aantal deelnemers in het mbo ten opzichte van voorgaande jaren en een dreigend tekort aan plaatsen voor de beroepspraktijkvorming (bpv) is de Tijdelijke regeling stageoffensief opgesteld. Doel van deze regeling is om te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende passende bpv-plaatsen voor de deelnemers die hun opleiding willen starten, vervolgen of afronden.

Uitgaven

Het gaat in totaal om € 7,0 miljoen in 2009. Hiervan is € 4,0 miljoen naar de kenniscentra gegaan en € 3,0 miljoen naar Colo.

Controle

De verklaring van de accountant bij de jaarrekening van de kenniscentra omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de bijdrage. Colo moet ook een accountantverklaring overleggen, maar deze bevat enkel een getrouw beeldverklaring en geen toets op rechtmatigheid.

Restrisico

Het restrisico voor 2009 is € 3,0 miljoen. Dit is het bedrag dat Colo in 2009 ontvangen heeft. Dit risico ontstaat, doordat Colo alleen een getrouw beeldverklaring moet overleggen en er geen toets op rechtmatigheid plaatsvindt.

JAARREKENING CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN (CFI)

1. Inleiding

CFI heeft als primaire taak het bekostigen van onderwijsinstellingen en het verstrekken van financiële middelen aan gemeenten conform wet- en regelgeving van de minister van OCW. Naast de bekostiging is de informatietaak van CFI een belangrijke taak. Dit komt tot uitdrukking door portalen voor instellingen in het onderwijsveld en voor de beleidsmakers op het departement.

2. Financieel resultaat

Tabel 1: Samenvattende verantwoordingsstaat (x € 1 000)
  Oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting
Totale baten 47 316 64 681 17 365
Totale lasten 47 316 65 142 17 826
Saldo van baten en lasten – 461 – 461
       
Totale kapitaalontvangsten
Totale kapitaaluitgaven 3 693 3 479 – 214

Toelichting:

CFI heeft in 2009 geen leenaanvraag ingediend bij het ministerie van Financiën. De kapitaaluitgaven zijn gelijk aan de investeringen (€ 0,1 miljoen) plus de aflossing van de lening (€ 3,4 miljoen).

Tabel 2: Gespecificeerde staat van baten en lasten (x € 1 000)
Omschrijving Oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie 2009 Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie 2008
Baten        
Opbrengst moederdepartement 46 423 62 118 15 695 58 244
Opbrengst overige departementen 173 178 5 247
Opbrengst derden 670 1 190 520 1 091
Rentebaten 50 26 – 24 469
Bijzondere baten 1 169 1 169 688
Totaal baten 47 316 64 681 17 365 60 739
         
Lasten        
Apparaatskosten 44 906 62 548 17 642 56 253
– personele kosten 26 570 27 454 884 26 562
– materiële kosten 18 336 35 094 16 758 29 691
Rentelasten 300 189 – 111 258
Afschrijvingskosten 1 960 1 516 – 444 2 864
– materieel 1 960 1 516 – 444 2 864
– immaterieel
Overige lasten 150 889 739 448
– dotaties voorzieningen 150 2 – 148 139
– bijzondere lasten 887 887 309
Totaal lasten 47 316 65 142 17 826 59 823
         
Saldo van baten en lasten – 461 – 461 916

Toelichting:

De oorspronkelijk vastgestelde begroting 2009 (€ 47,3 miljoen) wijkt substantieel af van de realisatie 2009 (€ 65,1 miljoen). De oorzaak hiervan is incidentele financiering van werkzaamheden op projectbasis (zoals Onderwijsnummer PO, bekostiging onder nieuwe architectuur, Informatieproducten en ESF). Deze additionele baten (toename opbrengst moederdepartement) en lasten (toename materiële kosten) waren niet in de begroting opgenomen.

CFI heeft in 2009 een nadelig saldo behaald van € 0,5 miljoen. Het verlies in 2009 wordt gedekt uit de positieve exploitatiereserve. Het streven is om toekomstige verliezen in samenwerking met de IB-Groep onder de naam DUO te voorkomen door een sluitende exploitatiebegroting.

Baten

De opbrengst overige departementen betreft inkomsten uit werkzaamheden voor het ministerie van LNV (Groen Onderwijs).

Onder de opbrengst derden zijn de baten geboekt voor werkzaamheden van het Participatiefonds (€ 0,7 miljoen), VO-raad (€ 0,1 miljoen) en de licentieopbrengst CASO 2009 (€ 0,4 miljoen).

De rentebaten zijn lager dan begroot, omdat de rentevergoeding op de rekening-courant is gekoppeld aan de vrijwel tot nul teruggevallen Euribor-rente.

De bijzondere baten betreffen een terugbetaling door Loyalis aan CFI van bovenwettelijke uitkeringen (€ 0,4 miljoen), vrijval van voorziening wachtgelden en FPU (€ 0,1 miljoen) en vrijval reserveringen voor prestaties uit voorgaande jaren (€ 0,6 miljoen).

Lasten

De personele kosten zijn hoger dan begroot, onder meer omdat de loonbijstelling 2009 niet in de begroting is opgenomen.

De realisatie materiële kosten is hoger door de kosten van inhuur en uitbesteed werk in samenhang met additionele werkzaamheden en opdrachten OCW die niet in de begroting zijn opgenomen.

De bijzondere lasten betreffen een afboeking van buiten gebruik gestelde activa (€ 0,2 miljoen), kosten van in 2008 geleverde prestaties (€ 0,3 miljoen) en dekking op een aan het CFI-apparaat toerekenbaar tekort in de programmarekening (€ 0,4 miljoen).

3. Balans

Tabel 3: Balans
  Balans per 31-12-2009 Balans per 31-12-2008
Activa    
Immateriële vaste activa
Materiële vaste activa 2 308 3 910
– grond en gebouwen
– installaties en inventarissen 2 308 3 910
– overige materiele vaste activa
Voorraden
Debiteuren 185 285
Nog te ontvangen 825 1 540
Liquide middelen 24 746 24 463
Totaal activa 28 064 30 198
     
Passiva    
Eigen Vermogen 1 228 1 689
– exploitatiereserve 1 689 773
– verplichte reserve
– onverdeeld resultaat – 461 916
Leningen bij het MvF 2 200 5 593
Voorzieningen 1 898 2 501
Crediteuren 928 5 035
Vooruit ontvangen bedragen 17 241 11 613
Nog te betalen 4 569 3 768
Totaal passiva 28 064 30 198

Activa

De materiële vaste activa zijn met € 1,6 miljoen afgenomen door de reguliere afschrijvingen en door het afschrijven van activa die een rol spelen in het uitbesteden van de kantoorautomatisering.

De stand debiteuren is afgenomen.

Bij de post nog te ontvangen gaat het onder meer om vooruitbetaalde kosten voor meerjarige onderhoudscontracten ICT en licenties.

De stand liquide middelen is vrijwel gelijk gebleven.

Passiva

CFI blijft met een eigen vermogen van € 1,2 miljoen binnen de norm van 5% van de gemiddelde omzet van de afgelopen 3 jaar.

CFI heeft in 2009 geen nieuwe leenaanvraag ingediend bij het ministerie van Financiën. Naast de reguliere aflossingen van € 1,5 miljoen is er € 1,9 miljoen vervroegd afgelost waardoor de stand van de leningen nagenoeg aansluit op de boekwaarde van de materiële vaste activa.

Uit de voorzieningen flankerend beleid/wachtgeld is € 0,5 miljoen onttrokken ten behoeve van de uitkeringen in 2009 en is € 0,1 miljoen vrijgevallen in verband met het vervallen van een wachtgeld verplichting.

De stand crediteuren is met het oog op de beëindiging van de CFI-administratie zo ver mogelijk teruggebracht.

Vooruit ontvangen bedragen zijn middelen die CFI in het boekjaar 2009 en voorgaande jaren al heeft ontvangen, en waarvoor in het onderhavige boekjaar nog geen prestatie is verricht. Op het moment dat de prestatie is verricht, worden de ontvangsten geboekt als baten.

4. Kasstroom

Tabel 4: Kasstroom-overzicht (x € 1 000)
  Omschrijving Oorspronkelijk vastgestelde begroting Realisatie Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting
1. Rekening courant RHB 1 januari 2009 20 100 24 456 4 356  
         
2. Totaal operationele kasstroom 2 410 3 594 1 184  
         
3a Totaal investeringen (-/-) – 86 – 86  
3b Totaal boekwaarde desinvesteringen (+) 172 172  
3. Totaal investeringskasstroom 86 86  
         
4a Eenmalige uitkering aan moederdepartement (-/-)  
4b Eenmalig storting van moederdepartement (+)  
4c Aflossingen op leningen (-/-) – 3 693 – 3 393 300  
4d Beroep op leenfaciliteit(+)  
4. Totaal financieringskasstroom – 3 693 – 3 393 300  
         
5. Rekening courant RHB 31 december 2009 (= 1+2+3+4) 18 816 24 743 5 927  

De operationele kasstroom is het saldo van resultaat, afschrijvingskosten, netto onttrekkingen voorzieningen en mutaties werkkapitaal.

De investeringen betreffen hardware en inventaris. Tot de aflossing op leningen behoren ook vervroegde aflossingen (€ 1,9 miljoen).

5. Doelmatigheidsparagraaf

In de jaarrekening CFI ontbreekt een meer uitgebreide doelmatigheidsparagraaf vanwege de fusie met de IB-Groep per 1 januari 2010 tot de nieuwe baten-lastendienst Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Voor de jaren 2010 en verder zal DUO met OCW specifieke doelmatigheidskengetallen formuleren.

Generiek deel

CFI heeft in 2009 geen afspraken gemaakt met OCW over kostprijzen per product. Voor de totale uitvoering van de werkzaamheden going concern is in 2009 een fixed budget van € 48,0 miljoen toegekend. Er is voor deze werkzaamheden geen integraal uurtarief gehanteerd, wel een lumpsum bedrag. De bezetting CFI ultimo 2009 is 384 fte (2008: 370 fte). Van deze bezetting is een deel werkzaam ten behoeve van additioneel gefinancierde verandercapaciteit en werken voor tweeden en derden. De toename van het aantal fte’s ultimo 2009 ten opzichte van ultimo 2008 betreft de gedeeltelijke invulling van de vacatureruimte.

Het saldo van baten en lasten als percentage van de totale baten is minus 1% (2008: 2% positief).

CFI heeft in 2009 de productprestaties binnen de afgesproken kaders met OCW gerealiseerd. Vanwege de fusie met de IB-Groep per 2010 zullen meerdere kwaliteitsindicatoren opnieuw worden gedefinieerd en uitkomsten worden samengevoegd.

JAARREKENING NATIONAAL ARCHIEF (NA)

1. Inleiding

Algemeen

De doelstelling van het Nationaal Archief is een breed en gevarieerd publiek inzicht in de geschiedenis van Nederland te verschaffen, door haar unieke collectie beschikbaar te stellen en op basis daarvan informatie te verstrekken, activiteiten te organiseren en kennis over te dragen.

De collectie van het Nationaal Archief bestaat uit archieven van nationale betekenis met het accent op archieven van de rijksoverheid.

Nationaal Archief en Regionale Historische Centra

Krachtens de archiefwet heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid voor alle rijksarchieven, zijnde het Nationaal Archief in Den Haag en rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden.

Deze bewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden maken deel uit van Regionale Historische Centra. Deze centra zijn zelfstandige openbare lichamen, die vanuit het Rijk en andere partners een bijdrage ontvangen.

Deze jaarrekening handelt alleen om de baten en lasten van het Nationaal Archief. De rijksbijdragen aan de afzonderlijke RHC’s worden elders verantwoord op artikel 14 van de Rijksbegroting.

2. Financieel resultaat

Tabel 1: Samenvattende verantwoordingsstaat Nationaal Archief (bedrag x € 1 000)
  (1) (2) (3)=(2)-(1)
  Oorspronkelijk vastgestelde begroting 2009 Realisatie 2009 Verschil
Totale baten 24 806 24 736 – 70
Totale lasten 24 195 25 112 917
Saldo van baten en lasten 611 – 376 – 987
       
Totale kapitaalontvangsten 1 190 0 – 1 190
Totale kapitaaluitgaven 5 712 4 283 – 1 429

Toelichting:

Er is in 2009 geen gebruik gemaakt van de leenfaciliteit, waardoor de kapitaalontvangsten niet overeenkomen met de begroting. Het totaal van de kapitaaluitgaven heeft betrekking op de nieuwe investeringen in materiële vaste activa (€ 4 104 075) en de aflossing van de leenfacititeit (€ 179 241).

Tabel 2: Gespecificeerde baten en lasten (bedrag x € 1 000)
  (1) (2) (3)=(2)-(1)  
  Oorspronkelijk vastgestelde begroting 2009 Realisatie 2009 Verschil realisatie en oorspronkelijke begroting 2009 Realisatie 2008
BATEN        
Opbrengst moederdepartement OCW 18 877 22 820 3 943 19 425
Opbrengst overige departementen 893 665 – 228 1 098
Opbrengst derden 1 728 2 464 736 2 758
Rentebaten 50 44 – 6 567
Bijzondere baten 3 258 – 1 258 – 4 516 – 2 316
Totaal baten 24 806 24 736 – 70 21 532
         
LASTEN        
Apparaatskosten: 21 463 24 449 2 986 20 614
– personele kosten 9 536 10 548 1 012 8 841
– materiële kosten 6 634 8 667 2 033 7 135
– huren/huisvesting 5 293 5 233 – 60 4 639
Rentelasten 75 27 – 48 35
Afschrijvingskosten 2 657 486 – 2 171 509
– materieel 2 657 486 – 2 171 509
Dotaties voorzieningen 0 17 17 74
Bijzondere lasten 0 133 133 240
Totaal lasten 24 195 25 112 917 21 472
Saldo van baten en lasten 611 – 376 – 987 60

Toelichting:

Het Nationaal Archief sluit dit jaar af met een verlies van € 376 187. Dit verlies wordt gedekt uit de positieve exploitatiereserve dat is ontstaan in voorgaande jaren. In 2010 zijn maatregelen genomen om te zorgen dat de sluitende begroting gerealiseerd wordt.

Baten

Opbrengst moederdepartement

Dit bedrag is door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bijgedragen als apparaatskosten ten behoeve van de reguliere werkzaamheden van het Nationaal Archief.

Opbrengst overige departementen

Dit betreft bijdragen van de overige departementen voor het uitvoeren van specifieke projecten binnen het Nationaal Archief. In 2009 is onder andere € 254 000 gefactureerd aan het Ministerie van Economische Zaken voor het project «Kroatië» en € 400 000 van het Ministerie van VWS.

Opbrengst derden

De opbrengst derden bestaat uit ontvangen subsidies en bijdragen, alsmede uit opbrengsten uit dienstverlening. Hierin is voor onder andere € 990 000 voor het project Beelden voor de Toekomst ontvangen. De opbrengsten derden zijn voornamelijk gelden die besteed worden voor projecten die het Nationaal Archief uitvoert voor derden.

Rentebaten

De rentebaten hebben betrekking op de lopende rekening courant faciliteit. Door de sterk gedaalde Euribor rente zijn de rentebaten ook sterk gedaald ten opzichte van 2008.

Bijzondere baten

De bijzondere baten bestaan uit baten uit voorgaande jaren (€ 791 643) en de mutatie in de vooruitontvangen middelen (–/– € 2 051 430)

Lasten

Personele kosten

De personele kosten zijn hoger dan begroot door de inhuur van personeel via Rijksoverheid gelieerde organisatie (zoals HEC, Intermin, etc.) en de nieuwe verplichte reservering voor de niet opgenomen verlofuren en eindejaarsuitkering.

Materiële kosten

De materiële kosten zijn hoger uitgevallen dan begroot. Dit wordt veroorzaakt doordat ten opzichte van de ontwerpbegroting meer activiteiten zijn opgestart en de huisvestingskosten als gevolg van de verhuizing zijn toegenomen.

Rentelasten

De rentelasten zijn lager aangezien het beroep op de leenfaciliteit is verminderd.

Afschrijvingskosten

In 2009 zijn grote ontwikkelingsinvesteringen gedaan voor de ontwikkeling van het digitaal Nationaal Archief (Digitaal Depot en NA4all), die pas worden afgeschreven bij ingebruikname. Deze worden in 2010 en verder in gebruik genomen waar dus ook de afschrijvingslasten komen.

Dotaties voorzieningen

Dit zijn de dotaties aan de voorziening dubieuze debiteuren (€ 16 570).

Bijzondere lasten

Dit betreft diverse lasten uit voorgaande jaren.

3. Balans

Tabel 3: Balans (bedragen x € 1 000)
  Balans 31-12-2009 Balans 31-12-2008
ACTIVA    
Immateriële activa 0 0
Materiële vaste activa 7 523 3 905
– grond en gebouwen 453 421
– installaties en inventarissen 2 921 1 468
– overige materiële vaste activa 4 149 2 016
Voorraden 66 50
Debiteuren 487 431
Nog te ontvangen 1 298 1 095
Liquide middelen 13 355 17 389
Totaal activa 22 728 22 870
PASSIVA    
Eigen vermogen 564 940
– exploitatiereserves 940 880
– verplichte reserves 0 0
– onverdeeld resultaat – 376 60
Leningen bij het Ministerie van Financiën 337 483
Voorzieningen 302 411
Vooruit ontvangen projectgelden 17 566 15 539
Crediteuren 2 608 2 695
Nog te betalen 1 351 2 802
Totaal passiva 22 728 22 870

Toelichting:

De totale activa van het Nationaal Archief zijn ten opzichte van 2008 met € 142 000 afgenomen. De afname wordt veroorzaakt door voornamelijk een afname van onze liquide middelen. Op het Digitaal depot is nog niet afgeschreven omdat dit activum nog niet in gebruik is genomen.

Het eigen vermogen mag conform de richtlijnen, in de regeling baten en lasten diensten, maximaal 5% van de gemiddelde jaaromzet ultimo jaar, berekend over de laatste drie jaar. Onder jaaromzet wordt verstaan: Opbrengst moederdepartement, Opbrengst overige departementen en Opbrengst derden. Het eigen vermogen van € 564 194 blijft onder de genoemde norm van € 1 088 208.

De leningen bij het Ministerie van Financiën (€ 337 000) omvat alleen het langlopende deel. Het kortlopende deel van de schuld (€ 145 807) is opgenomen onder de balanspost «Nog te betalen». De totale schuld aan leningen bij het Ministerie van Financiën is € 482 807. Er zijn in 2009 geen nieuwe leningen aangegaan; er is alleen afgelost.

De voorzieningen hebben betrekking op wachtgeld en FPU voorzieningen en een voorziening voor het hulpdepot Schaarsbergen. In 2009 heeft een onttrekking van de wachtgelden plaatsgevonden van € 108 707.

De vooruitontvangen projectgelden betreffen de nog lopende, niet afgeronde projecten (o.a. ontwikkeling digitaal depot, de renovatie/herinrichting van het pand, teruggave archieven Suriname) waarvoor reeds bijdragen zijn ontvangen. Deze nemen niet sterk af ondanks de grote investeringen die gedaan zijn binnen deze projecten. Deze investeringen worden geactiveerd onder de materiële vaste activa en niet ineens afgeboekt, maar worden in de loop van de jaren afgeschreven. Deze afschrijvingen worden jaarlijks afgeboekt van de vooruitontvangen middelen.

4. Kasstroom

Tabel 4: Kasstroomoverzicht (bedragen x € 1 000)
  (1) (2) (3)=(2)-(1)
  Oorspronkelijk vastgestelde begroting 2009 Realisatie 2009 Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting 2009
1 Rekeningcourant RHB per 1 januari 2009 6 663 17 387 10 724
       
2 Totaal operationele kasstroom – 116 247 363
       
  Totaal investeringen in activa (-/-) – 5 140 – 4 104 1 036
  Totaal boekwaarde desinvesteringen (+) 0 0 0
3 Totaal investeringskasstroom – 5 140 – 4 104 1 036
       
  Eenmalige uitkering aan moederdepartement (-/-) 0 0 0
  Eenmalige storting door moederdepartement (+) 0 0 0
  Aflossingen op leningen (-/-) – 572 – 179 393
  Beroep op leenfaciliteit(+) 1 190 0 – 1 190
4 Totaal financieringskasstroom 618 – 179 – 797
       
5 Rekeningcourant RHB per 31 december 2009 2 025 13 351 11 326

Toelichting:

De grote verschillen met de begroting 2009 zijn te verklaren door de verlate realisatie van de investeringen in het digitaal Nationaal Archief (Digitaal Depot en NA4all).

De liquide middelen van het Nationaal Archief zijn in 2009 afgenomen als gevolg van een groot aantal gedane investeringen in het kader van de projecten «Digitaal Nationaal Archief» en «Uitbreiding depotcapaciteit».

De operationele kasstroom is positief ondanks het verlies. Dit heeft onder andere te maken met de toename van onze kortlopende schulden in verband met een verplichte opname van reservering voor niet opgenomen verlofuren en eindejaarsuitkering. De totale investeringskasstroom bedraagt € 4 104 075. In 2009 is er net als het vorige boekjaar weer geïnvesteerd in de uitbreiding van het fysieke depot (€ 1,4 miljoen) en het digitale depot (€ 2 miljoen). Verder is er nog geïnvesteerd in een aantal langlopende andere projecten. In 2009 is er € 179 241 afgelost op de leenfaciliteit.

5. Doelmatigheid

In 2010 gaat het Nationaal Archief schaduwdraaien met een kostprijsmodel. De output indicatoren worden hierin «getest» en zullen in de verantwoording van 2010 worden meegenomen als «kostprijzen per product». Het doel is dat het Nationaal Archief vanaf 2011 gestuurd wordt op output. Dit zal ook zijn weerslag hebben in de begroting 2011.

In het specifieke deel van deze doelmatigheidsparagraaf zijn de kengetallen van afgelopen jaren te zien.

Tabel 5: Doelmatigheidsindicatoren/kengetallen per 31 december 2009
  2006 2007 2008 2009 2009 (index)
Omschrijving Generiek Deel          
           
Kostprijzen per product (groep)          
Tarieven/uur 41,89 44,41 44,62 47,66 1,07
Omzet per produktgroep (pxq)          
           
FTE-totaal (excl. externe inhuur) 129,75 133,84 137,2 133,4 0,97
           
Baten gedeeld door lasten 101,8 101,5 100,3 98,5 0,98
           
Omschrijving Specifiek Deel          
           
Aantal bezoeken          
– fysiek 775 000 313 956 446 785 1,42
– virtueel 2 115 000 1 954 222 2 527 693 1,29
Klanttevredenheid 7,5 7,7 1,03
Aantal km’s archief 103 103 106 1,03
Collectiebeheer          
– % Toegankelijk 97% 97% 97% 1,00
– % Gedigitaliseerde collectie 1% 1% 1% 1,00
– % Gedigitaliseerde fotocollectie 14% 14% 25% 1,79
– % Archief in goede staat 90% 90% 90% 1,00

TOPINKOMENS

Op grond van artikel 6 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Stb. 2006, 95) is een overzicht opgenomen van medewerkers die in het verslagjaar meer verdiend hebben dan het gemiddelde belastbare loon van de ministers. Dit gemiddelde belastbare jaarloon is voor 2009 vastgesteld op € 188 000 (was in 2008 € 181 000).

De publicatieplicht heeft in 2009 geen betrekking op functionarissen van het Ministerie van OCW.

Tabel Topinkomens (bedragen in euro’s)
Functie Belastbaar jaarloon 2008 Pensioen-afdrachten en overige voorzieningen betaalbaar op termijn 2008 Totaal 2008 Belastbaar jaarloon 2009 Pensioen-afdrachten en overige voorzieningen betaalbaar op termijn 2009 Ontslag-vergoeding Totaal 2009 Motivering Opmerkingen
                   

D. BIJLAGEN

BIJLAGE 1: RWT’S EN ZBO’S

Deze bijlage bevat een overzicht van alle RWT’s (rechtspersonen met een wettelijke taak) en ZBO’s (zelfstandige bestuursorganen) die onder de verantwoordelijkheid van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallen, de bijdrage van het departement aan deze instellingen en het beleidsartikel waarop die bijdrage wordt verantwoord. In de toelichting is de publieke taak aangegeven, alsmede een verwijzing naar de webpagina van de betreffende organisatie.

Tabel RWT’s en ZBO’s (bedragen x € 1 miljoen)
Instelling RWT ZBO Artikel Realisatie 2009
Cultuurfondsen X X 14  
• Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst       25,2
• Stichting fonds voor de podiumkunsten+       64,3
• Stichting fonds voor cultuurparticipatie       12,6
• Mondriaanstichting       19,7
• Stichting Nederlands fonds voor de film       37,1
• Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur       8,9
• Stichting fonds voor de letteren       7,2
• Stichting Nederlands literair productie- en vertalingsfonds       3,7
Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (Mediafonds) X X 15 17,7
Commissariaat voor de Media X X 15 4,0
Nederlandse Publieke Omroep (voorheen NOS) X * X 15 89,5
Landelijk Omroepbestel X   15 661,2
Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs X   1 9 501,0
Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs X   3 6 362,6
Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingen X   4 2 698,2
Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven X * X 4 115,8
Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs(COLO) X   4 0,8
Instellingsbesturen hogescholen X   6 2 303,1
Instellingsbesturen universiteiten X   7 3 106,7
Open Universiteit Nederland X   7 40,0
Academische Ziekenhuizen X   7 573,1
Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) X X 7 4,1
Rijksmusea X   14 129,1
Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) X * X 16 94,1
Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (TNO) X * X 16 199,8
Koninklijke Bibliotheek (KB) X * X 16 46,4
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) X X 16 325,6
Stichting Participatiefonds X X 1 3,0
Stichting Vervangingsfonds X X 1, 9 11,3
Informatie Beheergroep X * X 1, 3, 4, 6, 11, 12, 13 108,0
Stimuleringsfonds voor de Pers X X 15 1,0
College voor Examens   X 3,4 3,8

* Betreft ZBO’s die niet onder de werking van de kaderwet ZBO’s worden gebracht vanwege het ontbreken van openbaar gezag, omdat het deeltijd-zbo’s betreft, dan wel omdat sprake is van een heroverweging/ herstructurering.

Toelichting op de in de tabel genoemde RWT’s en ZBO’s.

Cultuurfondsen

In 2009 zijn bijdragen verstrekt aan de volgende 8 fondsen:

• Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst (http://www.fondsbkvb.nl/). Het Fonds maakt het beeldend kunstenaars, vormgevers, architecten en bemiddelaars mogelijk om door middel van subsidies, internationalisering en bijzondere projecten hun werk op velerlei wijzen te ontwikkelen.

• Stichting fonds voor podiumkunsten (www.fondspodiumkunsten.nl/) Het Fonds ondersteunt alle vormen van podiumkunsten in Nederland: muziek, theater, muziektheater en dans.

• Stichting fonds voor cultuurparticipatie (www.cultuurparticipatie.nl/) Het Fonds stimuleert de actieve deelname aan het culturele leven van inwoners van Nederland, in al hun diversiteit, ongeacht leeftijd, herkomst, opleiding en woonplaats op het gebied van amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur.

• Mondriaanstichting (http://www.mondriaanfoundation.nl) Het fonds ondersteunt en stimuleert bijzondere projecten op het gebied van beeldende kunst, vormgeving en musea.

• Stichting Nederlands fonds voor de film (www.filmfonds.nl) Het fonds stimuleert de filmproductie in Nederland, met de nadruk op kwaliteit en diversiteit en bevordert een goed klimaat voor de Nederlandse filmcultuur.

• Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur(www.architectuurfonds.nl) Het fonds voert verschillende subsidieregelingen uit die zijn gericht op kennisontwikkeling en kennisuitwisseling van de ontwerpende disciplines en het vergroten van de belangstelling voor architectuur, stedenbouw, planologie, landschapsarchitectuur en interieurarchitectuur.

• Fonds voor de Letteren (www.fondsvoordeletteren.nl) Het fonds bevordert de kwaliteit en diversiteit van de Nederlands- en Friestalige letteren, en van literatuur in Nederlandse of Friese vertaling.

In 2010 gaan het Fonds voor de letteren en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingsfonds samen verder in een nieuw fonds, te weten het Nederlands Letterenfonds.

• Stichting Nederlands Literair Productie- en Vertalingsfonds (www.nlpvf.nlHet fonds bevordert de productie van kwalitatief hoogstaande, oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige literaire werken; het bevordert de vertaling van deze werken in andere talen en het bevordert de vertaling in het Nederlands en Fries van literaire werken uit moeilijk toegankelijke talen.

Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (www.mediafonds.nl)

Het Mediafonds bevordert de ontwikkeling en productie van culturele dramaproducties, documentaires, kunst- en kinderprogramma’s en cultuurprojecten van de publieke landelijke en regionale omroep.

Commissariaat voor de Media (www.cvdm.nl)

Het Commissariaat ziet toe op de naleving van de Mediawet en de daarop gebaseerde regels; het garandeert daarmee een eerlijke toegang tot de media en bewaakt de kwaliteit, de diversiteit en de onafhankelijkheid van de informatievoorziening.

Nederlandse Publieke Omroep(http://www.publiekeomroep.nl/)

De NPO is het samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke publieke omroep; deze taak is per 1 januari 2010 overgegaan van de NOS naar een nieuwe stichting, de NPO.

Landelijk Omroepbestel (cluster)

Het betreft middelen die aan de landelijke publieke omroepen beschikbaar zijn gesteld.

Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs (cluster)

Het betreft circa 1490 bevoegde gezagsorganen van circa 7800 instellingen. Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs (cluster)

Het betreft circa 350 bevoegde gezagsorganen van circa 650 instellingen. Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingen (cluster)

Het betreft ca. 57 ROC’s. Een ROC is een samenwerkingsverband van onderwijsinstituten in het middelbaar beroepsonderwijs(MBO) en de Volwasseneductie in Nederland.

Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven(cluster)

Het betreft 17 kenniscentra die de schakels vormen tussen het onderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven. Ze ontwikkelen kwalificaties voor het middelbaar beroepsonderwijs, werven leerbedrijven en bewaken de kwaliteit van deze leerbedrijven.

Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs(www.colo.nl)

COLO behartigt de belangen van de 17 Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven. In dat kader fungeert COLO tevens als werkgeversorganisatie. De bijdrage aan COLO heeft ondermeer betrekking op de ontwikkeling van het herontwerp van de kwalificatiestructuur beroeps-onderwijs, het oplossen van de stageproblematiek in het mbo en het doen van de zogenaamde internationale diploma-waardering.

Instellingsbesturen hogescholen (cluster)

Het betreft middelen die direct en indirect aan de ca. 40 hogescholen beschikbaar zijn gesteld.

Instellingsbesturen universiteiten (cluster)

Het betreft middelen die direct en indirect aan de 13 universiteiten beschikbaar zijn gesteld.

Open Universiteit Nederland (www.ou.nl)

De Open Universiteit ontwikkelt, verzorgt en bevordert, samenwerkend in netwerken en allianties, hoogwaardig en innovatief hoger afstandsonderwijs.

Academische Ziekenhuizen (cluster)

Het betreft de middelen aan een achttal ziekenhuizen die verbonden zijn aan een universiteit ten behoeve van de opleiding van artsen en ten behoeve van onderzoek.

Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (www.nvao.net)

De NVAO borgt op onafhankelijke wijze de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen door middel van het beoordelen van opleidingen en het verlenen van een keurmerk en draagt bij aan de bevordering van deze kwaliteit.

Rijksmusea(cluster)

Het betreft 17 musea die vallen onder de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten.

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (www.knaw.nl)

De KNAW bevordert als forum, geweten en stem van de wetenschap de kwaliteit en de belangen van de wetenschap en zet zich in voor een optimale bijdrage van de Nederlandse wetenschap aan de culturele, sociale en economische ontwikkeling van de samenleving.

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (www.tno.nl)

TNO is een onafhankelijke kennisorganisatie die een schakel vormt in de kennisketen tussen de wetenschap enerzijds en bedrijven en organisaties anderzijds.

Koninklijke Bibliotheek (www.kb.nl)

De KB brengt als de nationale bibliotheek van Nederland mensen en informatie samen. De KB speelt voorts een centrale rol in de Nederlandse (wetenschappelijke) informatie-structuur en bevordert de duurzame toegang tot digitale informatie in (inter)nationaal verband

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (www.nwo.nl)

De NWO heeft als taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek.

Stichting Participatiefonds(www.vfpf.nl)

Het PF is verantwoordelijk voor het beheren en terugdringen van de werkloosheidsuitgaven in het primair onderwijs. Het PF ondersteunt daarnaast scholen bij het opzetten van hun personeels- en mobiliteitsbeleid en individuele medewerkers die werkloos zijn met trainingen en cursussen.

Stichting Vervangingsfonds (www.vfpf.nl)

Het VF betaalt de kosten voor vervangers die scholen moeten inzetten bij ziekte of afwezigheid van personeel en levert een belangrijke bijdrage aan het terugdringen van het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid van onderwijspersoneel in het primair onderwijs door de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden en het personeelsbeleid te verbeteren.

Informatie Beheergroep (www.ib-groep.nl)

De Informatie Beheergroep is een organisatie die studie-financiering uitbetaalt, studieleningen en lesgeld int, de aanmelding, selectie en plaatsing van studenten in het Hoger Onderwijs verzorgt, basisregistraties (zoals het Onderwijs-nummer) beheert, lesgeld int, examens organiseert en de uitvoering doet van de OV-studentenkaart. De in het overzicht genoemde bijdrage is exclusief te monitoren posten, onderwijsnummer, bijdrage examendiensten en niet wettelijke taken.

De Informatiebeheergroep is met ingang van 2010 opgeheven; de taken zijn samengevoegd met die van CFI in een nieuwe baten-lastendienst Dienst Uitvoering Onderwijs(DUO).

Stimuleringsfonds voor de Pers (www.stimuleringsfondspers.nl)

Het fonds heeft ten doel het handhaven en bevorderen van de pluriformiteit van de pers, voor zover die van belang is voor de informatie en opinievorming.

College voor Examens (www.cve.nl)

Het College is verantwoordelijk voor de centrale examens en staatsexamens in het voortgezet onderwijs, de examens rekenen en taal in het (middelbaar) beroepsonderwijs en staatsexamens Nederlands als tweede taal.

Het College voor Examens (CvE) bestaat sinds 1 oktober 2009. Het is ontstaan uit een samenvoeging van de Centrale Examencommissie Vaststelling Opgaven (CEVO), de Staatsexamencommissie VO en de Staatsexamencommissie Nederlands als Tweede taal (NT2).

BIJLAGE 2: OVERZICHT NIET-FINANCIELE INFORMATIE OVER INKOOP VAN ADVISEURS EN TIJDELIJK PERSONEEL

Tabel Overzicht niet-financiële informatie over inkoop van adviseurs en tijdelijk personeel (inhuur externen) (bedragen x € 1 000)
  Uitgaven 2009
1. Interim-management 1 872
2. Organisatie- en Formatieadvies 1 413
3. Beleidsadvies 3 582
4. Communicatieadvisering 1 302
Beleidsgevoelig (som 1 t/m 4) 8 169
   
5. Juridisch Advies 1 590
6. Advisering opdrachtgevers automatisering 3 210
7. Accountancy, financiën en administratieve organisatie 959
(Beleids)ondersteunend (som 5 t/m 7) 5 759
   
8. Uitzendkrachten (formatie & piek) 14 414
Ondersteuning bedrijfsvoering (som 8) 14 414
Totaal uitgaven inhuur externen 28 342
Uitgaven ambtelijk apparaat 199 871
Uitgaven inhuur externen 28 342
Totaalbedrag 228 213
Percentage inhuur externen 12

BIJLAGE 3: AFKORTINGEN

AD Auditdienst
AD/RS Auditdienst, afdeling Rekenschap
Ad-programma Associate-degreeprogramma
AMvB Algemene Maatregel van Bestuur
AO Algemeen overleg met de Tweede Kamer
AO beschrijving Beschrijving van de administratieve organisatie
AR Algemene Rekenkamer
atc accountability, toezicht en controle
AVR Aanvraag Vaststelling Rijksvergoeding
AWB Algemene wet bestuursrecht
AWIR Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
AWT Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid
bbl beroepsbegeleidende leerweg
BBOI Betere Benutting Omroepinfrastructuur
bbp bruto binnenlands product
BISON Beraad Internationale Samenwerking Onderwijs
bol beroepsopleidende leerweg
BPRC Biomedical Primate Research Centre
BRON Basisregister Onderwijsnummer
Bsik Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur
BSM Bekostigingssysteem Materieel
BSO Buitenschoolse Opvang
bve beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
BZK ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
cao collectieve arbeidsovereenkomst
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
Cern Europese organisatie voor kern- en hoger energiefysica
CEVO Centrale examencommissie vaststelling opgaven
CFI Centrale Financiën Instellingen
CINOP Centrum voor innovatie van opleidingen
Cito Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
CJP Cultureel Jongeren Paspoort
COLO Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs
COS Commissie van Overleg Sectorraden
CPB Centraal Planbureau
CPG Centrum voor Parlementaire Geschiedenis
Crebo centraal register beroepsopleidingen
Criho Centraal register instellingen hoger onderwijs
CROSS Nederlandse overheidsinstelling die verantwoordelijk is voor de onderwijssamenwerking tussen Nederland en Centraal- en Oost-Europa
CuNo Cultuurnota
CWI Centrum voor Werk en Inkomen
CWTS Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies
DAL Deregulering Administratieve Lastenverlichting
Delta Dutch education: learning at top level abroad
DevLab Development Laboratories
ECP.NL Electronic Commerce Platform Nederland
EER Europese Economische Ruimte
eet economie, ecologie, technologie
EIB Europees Instituut voor Bestuurskunde
EIM Economisch Instituut Midden- en Kleinbedrijf
Embc Europese moleculaire biologische conferentie
Embl Europees moleculair biologische laboratorium
EP Europees Platform
ESA Europees ruimte agentschap
ESF Europees Sociaal Fonds
ESO Europese organisatie voor astronomisch onderzoek
EU Europese Unie
EUR Erasmus Universiteit Rotterdam
evc erkenning van verworven competenties
EVD Economische Voorlichtingsdienst
EZ ministerie van Economische Zaken
FAPK Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten
FES Fonds Economische Structuurversterking
FNA Frans-Nederlandse Academie, voorheen Frans-Nederlands Netwerk (FNN)
FPPM Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing
FST Fonds voor de Scheppende Toonkunst
fte fulltime equivalent (formatie-eenheid)
G&G gepremieerde en gesubsidieerde sector
G31 Eenendertig grootste gemeenten
G4 Vier grootste steden
GATE Gate Foundation: een internationaal instituut voor niet-westerse, moderne en hedendaagse beeldende kunst
GBA Gemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens
GGD Gemeentelijke Gezondheidsdienst
gsb grote stedenbeleid
GTI Grote Technologische Instituten
havo hoger algemeen voortgezet onderwijs
hbo hoger beroepsonderwijs
HGIS Homogene Groep Internationale Samenwerking
ho hoger onderwijs
HOI Instituut voor Media Auditing
hrm human resources management
Huygens High level university year to gain excellence in the Netherlands
IB Internationaal Beleid
IBG Informatie Beheer Groep
IB-Groep Informatie Beheer Groep
ibo interdepartementaal beleidsonderzoek
ICE Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatie
ICES/KIS Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking/werkgroep kennisinfrastructuur
ICN Instituut Collectie Nederland
ict informatie- en communicatie technologie
id institutional development
IDTV Producent van films en televisieprogramma’s.
if interim functievervulling
igvo internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs
IIAV Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging
IISG Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
IMON publicatie «Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland»
INK Instituut Nederlandse Kwaliteit
io internationaal onderwijs
ipb integraal personeelsbeleid
ipo interprovinciaal overleg
ISCED International Standard Classification of Education
ISIS Independent Schools Information Service
ITER internationaal samenwerkingsproject die de wetenschappelijke en technische haalbaarheid van kernfusie als energiebron wil aantonen
ITS Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap
IVA Instituut voor Arbeidsvraagstukken
IWI Inspectie Werk en Inkomen
JOB Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs
KANS Koninkrijk der Nederlanden, Algemeen programma voor Nauwe Samenwerking tussen Scholen
KB Koninklijke Bibliotheek
KBA Kenniscentrum BeroepsonderwijsArbeidsmarkt
kbb kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven
KCE Kwaliteitscentrum examensmbo
KNAW Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen
KOV Kinderopvang
KP Kaderprogramma
ksb kwalificatiestructuurberoepsonderwijs
KSE KwalificatiestructuurEducatie
LAKS Landelijk Actie Komité Scholieren
LBP Leeftijdbewust personeelsbeleid
lgf leerlinggebonden financiering
LISBO Lees Impuls Speciaal Basis Onderwijs
LNV ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit
lob landelijk orgaan beroepsonderwijs
lom leer- en opvoedingsmoeilijkheden
LPBO Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs
lwoo leerwegondersteunend onderwijs
MARIN Maritiem Research Instituut Nederland
mavo middelbaar algemeen voortgezet onderwijs
mbo middelbaar beroepsonderwijs
MCN Muziek Centrum Nederland
MenO misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen
MJB MeerJarenBegroting
MKB Midden- en kleinbedrijf
mlk moeilijk lerende kinderen
mo maatschappij oriëntatie
MTNL Multicultulere Televisie Nederland
NA Nationaal Archief
NCWT Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie
Nemo New Metropolis (educatieve attractie op het gebied van wetenschap en technologie)
NESO Netherlands Education Support Office
NFPK+ Nederlands Fonds voor Podiumkunsten
NGI National GenomicsInitiative
NIB Nederlandse Instituten in het Buitenland
NIBUD Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
NIPO Nederlands Instituut voor de Publieke Opiniepeiling
NJI Nederlands Jeugdinstituut
NLR Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium
NOB Nederlandse Omroepproductie Bedrijf
NOC*NSF Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie
nota WIO nota Werken in het Onderwijs
NOWT Nederlands Observatoriu van Wetenschap en Technologie
NPS Nederlandse Programma Stichting
NRF Nationaal Restauratie Fonds
NROG Nationaal Regieorgaan Genomics
NT2 Nederlands als tweede taal
NTU Nederlandse Taalunie
NTU/INL Nederlandse Taalunie/Instituut voor Nederlandse Lexicologie
Nuffic Netherlands universities foundation for international cooperation
NUO Nieuwe Uitvoeringsorganisatie voor het Onderwijs
NVAO Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie
NWO Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
oalt onderwijs in allochtone levende talen
OCW ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
odin onderzoek deelnemersinformatie
OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OKF Omkering Kapitaalfinanciering
OV Openbaar Vervoer
owb onderzoek en wetenschapsbeleid
pabo pedagogische academie basisonderwijs
PIRLS Progress in International Reading Literature Study
pisa programme for international student assessment
po primair onderwijs
POMO Personeels- en Mobiliteitsonderzoek
PRC onafhankelijk en multidisciplinair adviesbureau, dat haar opdrachtgevers ondersteunt op het gebied van Bouw, Huisvesting en Ruimtelijke ontwikkeling en Infrastructuur
Raak Regionale actie en aandacht voor kennisinnovatie
RACM Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten
R&D Research and Development
RGD Rijksgebouwendienst
RHB Rijkshoofdboekhouding
rhc regionale historische centra
RISBO Rotterdams Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk Beleidsonderzoek
rmc regionale meld- en coördinatiefunctie
ROA Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
roc regionaal opleidingencentrum
RPE Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek
RWT Rechtspersonen met een Wettelijke Taak
sbao speciaal basisonderwijs
sbd schoolbegeleidingsdienst
SBO Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt
SCP Sociaal en Cultureel Planbureau
sf studiefinanciering
sfb studiefinancieringsbeleid
SIA Stichting Innovatie Alliantie
SICA Stichting Internationale Culturele Activiteiten
SKO Stichting Kennisontwikkeling hbo
SLO Stichting Leerplan Ontwikkeling
sloa subsidiering landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
so speciaal onderwijs
STIFO Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties
STT Stichting Toekomstbeeld der Techniek
Surf Samenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek
SZW ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
TIMMS Trends in International Mathematics and Science Study
TK Tweede Kamer
tlo tegemoetkoming lerarenopleiding
TNO Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
TNS-NIPO Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek
top-model model voor transparante onderwijsprogrammering
TS17- tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg(volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)
TS18+ tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS)
TU Technische universiteit
TUD Technische Universiteit Delft
ud universitair docent
uhd universitair hoofddocent
UM Universiteit Maastricht
UNESCO United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation
UvA Universiteit van Amsterdam
UvT Universiteit van Tilburg
UWV Uitvoering Werknemersverzekeringen
vavo voortgezet algemeen volwassenenonderwijs
vbo voorbereidend beroepsonderwijs
vbtb van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
VHTO Landelijk expertisebureau meisjes/vrouwen en bèta/techniek
VI Vernieuwingsimpuls
VKA Verdonck, Klooster & Associates is een onafhankelijk adviesbureau met ruime ervaring op het gebied van strategische projecten met ICT in de publieke sector
vmbo voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten
VNO Verbond van Nederlandse Ondernemingen
vo voortgezet onderwijs
VO18+ Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkostenvoor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS)
VOB Vereniging voor Openbare Bibliotheken
VROM ministerie van Volkshuisvesting, Ruitmelijke Ordening en Milieubeheer
VSNU Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten
(v)so (voortgezet) speciaal onderwijs
vsv voortijdig schoolverlaten
vtb verbreding techniek in het basisonderwijs
vve voor- en vroegschoolse educatie
vwo voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
VWS ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WEB Wet Educatie en Beroepsonderwijs
WEC Wet op de Expertise Centra
Wet BIO Wet op de Beroepen in het Onderwijs
WeTeN Stichting Wetenschap en Techniek Nederland
WHOO Wet op het hoger onderwijs en onderzoek
WHW Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
WKB Wet op het Kindgebonden Budget
wo wetenschappelijk onderwijs
WOOS Wet overige OCenW-subsidies
WOPI Wetenschappelijk Onderwijs Personeels Informatie-systeem
WOT Wet op het onderwijstoezicht
wp wetenschappelijk personeel
WPO Wet op het primair onderwijs
WRR Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
WSF Wet studiefinanciering
wsns weer samen naar school
wtc wetenschap- en techniekcommunicatie
WTOS Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten
WVA Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
WVO Wet op het voortgezet onderwijs
WW Werkloosheidswet
Wwb Wet werk en bijstand
WWI Wonen, Wijken en Integratie
ZAT Zorg Advies Team
zbo zelfstandig bestuursorgaan
zmok zeer moeilijk opvoedbare kinderen
zvoo ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel

BIJLAGE 4: BEGRIPPEN

Aantal gediplomeerden in een onderwijssector

Het op de peildatum (1 oktober) bepaalde aantal afgestudeerden in het direct daaraan voorafgaande schooljaar of het geraamde aantal afgestudeerden in een (deel-)onderwijssector. Voor het primair onderwijs geldt het aantal deelnemers dat de sector po verlaat in het schooljaar voorafgaan aan de peildatum en in een andere onderwijssector instroomt.

Aantal onderwijsdeelnemers in een onderwijssector

Het op de peildatum (1 oktober) getelde of geraamde aantal ingeschreven onderwijsdeelnemers in een (deel-)onderwijssector.

Achterstallig recht

Achterstallig recht, te verdelen in achterstallig lager recht en achterstallig hoger recht betreft een correctie voor onterecht (niet) verstrekte studiefinanciering. Oorzaken van deze achterstallige rechten zijn onder meer (onbewuste) fouten in de gegevens die studenten moeten aanleveren, fouten van de IB-Groep bij verwerking van die gegevens en fraude.

Agentschap

Een agentschap is één van de modellen voor verzelfstandiging, namelijk een interne verzelfstandiging met een beheersmatig karakter. De ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht van de Kamer worden door deze verzelfstandiging niet ingeperkt. Een agentschap past een baten-lastenstelsel toe, heeft een afzonderlijke plaats in de begroting en voert een administratie los van de begrotingsadministratie van het moederministerie.

Apparaatskosten

Het totaal van de personele en materiële uitgaven (voor huisvesting, energie, apparatuur, schoonmaken etc.) van het ministerie.

Artikel

Eenheid voor het boeken van uitgaven of ontvangsten op de begroting. Onderling samenhangende begrotingsartikelen worden samengevoegd op één hoofdbeleidsterrein. Begrotingsartikelen hebben een uniek nummer op de begroting en zijn veelal op te splitsen in meerdere artikelonderdelen.

Artikelonderdeel

Onderdeel van een begrotingsartikel. Artikelonderdelen maken geen deel uit van de begrotingsstaat.

Aspasia

Stimuleringsprogramma dat beoogt een initiërende bijdrage te leveren aan de vergroting van de doorstroom van vrouwen van universitair docent naar universitair hoofddocent.

Assistent opleiding

De assistent opleiding duurt een half tot één jaar en leidt op tot niveau één van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, niveau één is het laagste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen zijn meestal vanaf ca. 16 jaar oud.

Atheneum

Het atheneum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Er wordt op het atheneum geen Grieks en Latijn gegeven. Andere schooltypen in het vwo zijn het gymnasium en het lyceum.

ATC: Accountability, toezicht en controle

Een project dat zich richtte op de toezichtsarrangementen met de instellingen, de richtlijnen voor de verantwoording en de controle door accountants.

Audit committee

Een toezicht- en adviesorgaan op het gebied van de bedrijfsvoering.

Basisberoepsopleiding

De basisberoepsopleiding duurt twee tot drie jaar en leidt op tot niveau twee van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen die naar een basisberoepsopleiding gaan zijn ca. 16 jaar oud.

Basisonderwijs

Basisonderwijs wordt gegeven aan scholen voor basisonderwijs en is bestemd voor leerlingen van 4 tot ongeveer 12 jaar. Het onderwijs omvat in principe acht aaneensluitende jaren. De overkoepelende term voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs is primair onderwijs.

Basisvorming

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) beginnen met een periode van onderbouw van drie jaar. Het doel is een brede vorming te geven aan leerlingen tussen 12 en 15 jaar. Er is geen strikte scheiding tussen algemene en technische vakken. Onderbouw is geen schooltype, maar een inhoudelijke vernieuwing die geldt voor alle schooltypen binnen het voortgezet onderwijs die aanvangen na het basisonderwijs.

Baten-lastenstelsel

In een baten-lastenstelsel worden de uitgaven en ontvangsten toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt en de baten ontstaan. Dit stelsel maakt het mogelijk om de integrale kosten en opbrengsten af te leiden uit de administratie en leidt daarmee tot een doelmatiger beheer.

Bedrijfsvoering

De sturing en beheersing van bedrijfsprocessen binnen een ministerie om de beleidsdoelstellingen te realiseren. Het gaat dan om zowel de primaire als de ondersteunende processen.

Begrotingswet

Wet waarbij de financiële vastlegging van het te voeren beleid met betrekking tot een begrotingsjaar is geautoriseerd. De wet bevat ramingen van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten.

Beleidsevaluatie

Onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van het te voeren (ex ante) en/of gevoerde (ex post) beleid.

Beleidsintensivering

Verhoging van uitgaven en/of verlaging van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt.

Beleidsterrein

Het beleidsterrein is de afbakening van een aandachtsgebied binnen de taakopdracht van het departement. Per begroting worden de begrotingsartikelen zodanig afgebakend en gegroepeerd dat deze gezamenlijk een helder beeld geven van de onderwerpen van beleid.

Beroepskolom

De route van vmbo, via mbo, naar hbo.

Beroepsonderwijs

Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het algemeen voortgezet onderwijs (avo), en is voor leerlingen vanaf ca. 16 jaar. Het beroepsonderwijs omvat vier opleidingsniveaus: de assistent opleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding. Alle opleidingen bevatten een beroepsopleidende leerweg (beroepspraktijkvorming 20–60%) en een beroepsbegeleidende leerweg (meer dan 60% beroepspraktijkvorming).

Beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Beroepspraktijkvorming

Het onderricht in de praktijk van het beroep.

Budgettair neutraal

Zonder effect op het saldo van uitgaven en ontvangsten van de begroting.

Centraal register beroepsopleidingen

Het centraal register beroepsopleidingen (crebo) is een systematische geordende verzameling van gegevens met betrekking tot de opleidingen uit de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs die door de bekostigde en niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Het crebo bevat een overzicht van opleidingen per instelling en registreert voor elke deelkwalificatie welke exameninstellingen de externe legitimering kunnen verzorgen.

Centraal examen

Het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Het maakt samen met het schoolexamen deel uit van het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), en voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Zie eindexamen.

Certificaat

Voor een met succes afgerond vak of deelkwalificatie kan een certificaat worden verkregen. Meerdere certificaten kunnen leiden tot een diploma, ter afsluiting van een volledige opleiding. Certificaten zijn te behalen in het algemeen vormend onderwijs, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, educatie en beroepsonderwijs (vanaf 1–8-97) en de Open Universiteit. Bij voldoende afsluiten van de opleiding schoolleiders primair onderwijs wordt ook een certificaat behaald.

Certificaateenheid

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met certificaateenheden. Certificaateenheden hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs. In het nieuwe mbo dat in augustus 1997 van start is gegaan worden de certificaateenheden vervangen door deelkwalificaties.

Collegegeld

Collegegeld is de verplichte eigen bijdrage van de student. Collegegeld is verschuldigd door de inschrijving als student voor een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding aan een universiteit of hogeschool.

Deelkwalificatie

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met deelkwalificaties. Deelkwalificaties hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs.

Diploma

Bij het met succes afronden van een bepaalde opleiding wordt een diploma verkregen. Dit geldt voor het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), het hoger algemeen vormend onderwijs (havo), het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), educatie en beroepsonderwijs (na 1–8-97) en voor de deeltijd opleiding tot leraar speciaal onderwijs.

Doelmatigheidskengetal

Een doelmatigheidskengetal geeft de kostprijs per activiteit of prestatie aan.

Doeltreffendheidskengetal

Een doeltreffendheidskengetal geeft de mate aan waarin zich beoogde en niet beoogde effecten van beleid voordoen.

Educatie

Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen, alsmede bij maatschappelijke behoeften.

Educatie omvat opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Educatie is uitsluitend voor volwassenen. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs

Eindejaarsmarge

De eindejaarsmarge is het bedrag dat moet worden gecompenseerd in, respectievelijk mag worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Het gaat daarbij om een tekort of overschot (als saldo van de uitgaven en ontvangsten) in het betreffende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge bedraagt maximaal 1% van het begrotingstotaal. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotingsgelden worden beperkt.

Eindexamen

Het eindexamen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) bestaat uit twee delen: het schoolexamen en het centraal examen. Het schoolexamen wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Zie ook centraal examen, schoolexamen.

Eindtermen

Definitie van de kennis, vaardigheden en competenties die van deelnemers op elk van de kwalificatieniveaus worden verwacht

Eindtoets basisonderwijs

Eindtoets voor het basisonderwijs, die scholen kunnen gebruiken om hun resultaten te meten en te kunnen vergelijken met andere scholen. Ongeveer 75% van de scholen gebruikt de eindtoets basisonderwijs van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Examen

Een examen is een afsluiting van een opleiding of een deel van een opleiding. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) zijn voltooid na het examen. De meeste opleidingen in beroepsonderwijs en educatie kunnen worden afgesloten met een examen of een staatsexamen. In het hoger onderwijs kan er aan het eind van het eerste studiejaar een propedeutisch examen zijn. Na vier jaar is er een afsluitend examen. Zie ook centraal examen.

Financieel beheer

Het geheel van maatregelen, voorzieningen en regels voor het opstellen, verwerken, vastleggen en controleren van de uitgaven, de verplichtingen, de ontvangsten en de voorschotten van het ministerie.

Financieel beheerbrief

In de financieel beheerbrief geeft het ministerie van Financiën (DAR) op basis van de rapporten van de OCenW-accountantsdienst en eigen onderzoeken haar opmerkingen bij het financieel beheer over een bepaald jaar en de ontwikkelingen naar het hierop volgend jaar. Deze brief verschijnt uiterlijk 1 september van het jaar volgend op het begrotingsjaar waarop de brief betrekking heeft.

Gedwongen winkelnering

De gemeenten zijn volgens de WEB verplicht om educatie bij roc’s in te kopen voor zover de gemeente deze financiert uit het rijksbudget educatie. Deze verplichting is in de WEB opgenomen om enerzijds de gemeenten en de roc’s gelegenheid te geven een contractrelatie tussen beide op te bouwen en anderzijds om een doorlopende leerlijn en soepele doorstroming vanuit de educatie naar het mbo te waarborgen.

Genomics

Het door grootschalige DNA sequentieanalyse in kaart brengen van mensen, dieren, planten en micro-organismen en het grootschalig onderzoek naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zoals vastgelegd in de genen, worden vertaald naar het functioneren van een cel en uiteindelijk het gehele organisme. Ook «high throughput» technologieën zoals proteomics en metabolomics en de bioinformatica, die informatieverwerking en analyse van de zeer grote hoeveelheden complexe data mogelijk maken, vallen onder genomics.

Getuigschrift

De afgestudeerden van een hoger beroepsopleiding (hbo) of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ontvangen een getuigschrift. Hierop staat vermeld de studierichting en het vak. Indien een lerarenopleiding is gedaan wordt ook de bevoegdheidsgraad vermeld. Bij het hoger beroepsonderwijs worden ook vermeld: voltijd- of deeltijdopleiding, de duur van de opleiding en de titel.

Gigaport

Project waarmee wordt beoogd Nederland een voorsprong te geven in de ontwikkeling en het gebruik van een geavanceerde en innovatieve internettechnologie.

Grote technologische instituten

Hieronder vallen de volgende instellingen: Stichting Waterloopkundig Laboratorium, Stichting Grondmechanica Delft, Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, Stichting Maritiem Research Instituut Nederland en Energiecentrum Nederland (het ECN ontvangt sinds 1983 geen bijdrage meer van OCenW).

Gymnasium

Het gymnasium is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het gymnasium zijn Grieks en Latijn verplicht. Andere schooltypen in het vwo zijn het atheneum en het lyceum.

Hoger algemeen voortgezet onderwijs

Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Hoger algemeen voorgezet onderwijs duurt vijf jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar. Het bereidt leerlingen hoofdzakelijk voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).

Hoger beroepsonderwijs

De bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs (hbo) duren vier jaar en zijn bestemd voor studenten met een diploma havo, vwo of mbo 4-jarig. Het hbo is georganiseerd in zeven sectoren (Chroho-onderdelen) en wordt gegeven aan 50 hogescholen. Het maakt samen met het wetenschappelijk onderwijs deel uit van het hoger onderwijs.

Hoger onderwijs

Het hoger onderwijs omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo).

Inburgering

Inburgering is de eerste fase van integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving. Hierbij wordt gestreefd nieuwkomers door een vlot en intensief programma zo snel mogelijk een vorm van zelfredzaamheid te laten bereiken. Het inburgeringstraject heeft een welzijns- en educatieve component. De educatieve component is een programma dat kan bestaan uit onderwijs in Nederlands als tweede taal, maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie.

Individuele leerrekening

Spaarrekening bestemd voor scholing en opleiding.

In hun ontwikkeling bedreigde kleuters

Onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Individueel voorbereidend beroepsonderwijs

Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) maakt deel uit van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en is bedoeld voor leerlingen die veel hulp en individuele aandacht nodig hebben. Het ivbo is onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs en duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. Met ingang van 1 augustus 1998 is het ivbo veranderd in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs. Zie ook leerwegondersteunend onderwijs.

INK model

Een model van de Stichting INK waarmee de kwaliteit van de organisatie en de behaalde resultaten kan worden gemeten.

Intensivering

Zie beleidsintensivering.

Kanjers

Een nationale keurcollectie van bijzondere gebouwen en complexen uit verschillende tijden. Rijksmonumenten die om verschillende redenen grote cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en waarvan de instandhouding van groot belang is.

Kas-/verplichtingenadministratie

Een administratie waarin de aangegane verplichtingen worden geregistreerd, tezamen met de hieruit voortvloeiende betalingen in het jaar van aangaan en eventuele volgende jaren. Gedane betalingen worden geregistreerd in relatie tot de aangegane verplichtingen, zodat de nog openstaande verplichtingenbedragen kunnen worden vastgesteld.

Kasverschuiving/kasschuif

Een vervroeging of vertraging van de uitgaven over de jaargrens heen.

Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Per bedrijfstak of groep van bedrijfstakken is er een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (kbb). Het bestuur van een kbb bestaat uit werkgevers en werknemers (bipartiet) of uit vertegenwoordigers werkgevers, werknemers en onderwijsinstellingen (tripartiet).

Kengetal

Een kengetal is een getal dat inzicht geeft in de situatie en/of de ontwikkeling van een beleids- of productieproces.

Kwalificatieniveau beroepsonderwijs

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs bestaan 4 kwalificatieniveaus. Aan elk niveau is een opleiding verbonden. De niveaus zijn:

 
Niveau Opleiding Duur
1 Eenvoudige uitvoerende werkzaamheden Assistent opleiding 0,5–1 jaar
2 Uitvoerende werkzaamheden Basisberoepsopleiding 2–3 jaar
3 Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden Vakopleiding 2–4 jaar
4 Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid dan wel specialisatie MiddenkaderopleidingSpecialistenopleiding 3–4 jaar1–2 jaar

Kwalificatieniveau educatie

Binnen de educatie zijn zes kwalificatieniveaus, die worden aangeboden via 4 soorten opleidingen: de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) I en II, en de opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en gericht op sociale redzaamheid (basiseducatie).

Kwalificatiewinst

Toename van het aantal gediplomeerden in de beroepskolom (vo, mbo, hbo) als gevolg van vermindering van de ongediplomeerde uitval en verbetering van de doorstroom naar de hogere opleidingsniveaus in het beroepsonderwijs.

Kwaliteitscentrum examinering

Het KwaliteitsCentrum Examinering (KCE) is een instantie die – met ingang van de inwerkingtreding van de beoogde nieuwe examensystematiek beroepsonderwijs – belast is met het toezicht op de examens mbo aan de hand van de standaarden voor de examenkwaliteit.

Lectoraten/kenniskringen

Het in het hoger beroepsonderwijs aanstellen van lectoren / instellen van kenniskringen ter versterking van de kenniseconomie.

Leer- en opvoedingsmoeilijkheden

Onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Leerwegen: beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Leerwegondersteunend onderwijs

Afdeling binnen het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) voor leerlingen die moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, en meer individuele begeleiding nodig hebben dan in het gewone vmbo (gericht op het verwerven van een diploma).

Liquiditeit (current ratio)

Liquiditeit is een maatstaf voor de mate waarin de instelling op korte termijn aan zijn schulden kan voldoen, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal als resultaat van de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie van een instelling worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een liquiditeitsratio van meer dan 1,2 is goed, tussen 0,6 en/of gelijk aan 1,2 is matig/voldoende en 0,6 of lager is slecht.

Loonbijstelling

Middelen die nodig zijn om de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van loonstijgingen te financieren.

Lyceum

Het lyceum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het lyceum zijn Grieks en Latijn keuzevakken. Andere schooltypen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn het atheneum en het gymnasium.

Mededeling over de bedrijfsvoering

In de mededeling legt de minister verantwoording af over de beheersing van de bedrijfsprocessen, de verbeteracties en de kwaliteitsverbeteringen in de bedrijfsvoering.

Meevaller

Lagere begrotingsuitgaven of hogere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Middelbaar beroepsonderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) behoort tot de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Onderwijs in het mbo duurt vier jaar en is voor leerlingen van 16–20 jaar. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. In het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hoger beroepsonderwijs (hbo). In augustus 1997 is het mbo opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Middenkaderopleiding

De middenkaderopleiding duurt drie tot vier jaar en leidt op tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), drie jaar hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar.

Moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

NEMO

Het New Metropolis (educatieve attractie op het gebied van wetenschap en technologie) in Amsterdam is het grootste science centre van Nederland. Het heeft als doel de belangstelling voor wetenschap en technologie te stimuleren bij een breed publiek.

NESO’s (Netherlands Education Support Offices)

De NESO’s zijn verantwoordelijk voor de generieke promotie van het Nederlands hoger onderwijs. Daarnaast faciliteren de NESO’s institutionele samenwerking tussen onderwijsinstellingen uit Nederland en het land van vestiging en ondersteunen zij mobiliteit van studenten, docenten en onderzoekers. Het netwerk van NESO’s wordt beheerd door de NUFFIC.

NIB’s (Nederlands Instituut in het Buitenland)

Nederlands instituut voor het hoger onderwijs gevestigd in het buitenland. Deze instituten faciliteren internationale (vakinhoudelijke) kennisuitwisseling en samenwerkingsprojecten tussen Nederland en het land van vestiging. Daarnaast dragen deze instituten zorg voor de generieke promotie van het Nederlands, faciliteren zij institutionele samenwerking tussen onderwijsinstellingen uit Nederland en het land van vestiging en ondersteunen zij mobiliteit van studenten, docenten en onderzoekers.

Niet-relevant

Niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort

Nota van wijziging

Een door het ministerie ingediende verandering op een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.

Ombuiging

Beleidsmatige verlaging van de begroting.

Onderwijs- en examenregeling

De onderwijs- en examenregeling is het document waarin de belangrijkste kenmerken van de opleiding waaronder inhoud en inrichting, de studieduur voor een groep of groepen van deelnemers en de toetsing en examinering, worden vastgelegd door het bevoegd gezag van de instelling. Ook wordt in de onderwijs- en examenregeling vastgelegd welke opleidingstrajecten voldoen aan de eisen van de Wet studiefinanciering (WSF) of de eisen voor tegemoetkoming van de studiekosten voor studerenden tot 18 jaar.

Onderwijskundig rapport

Aan het einde van de basisschool krijgen de leerlingen geen getuigschrift of diploma, maar een onderwijskundig rapport over de schoolvorderingen en leermogelijkheden. Dit rapport wordt opgesteld door de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Een afschrift van het rapport wordt aan de ouders van de leerlingen verstrekt. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschap kan nadere voorschriften over dit rapport geven.

Onderwijsovereenkomst

De onderwijsovereenkomst is de overeenkomst tussen deelnemer en bevoegd gezag die ten grondslag ligt aan de inschrijving. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen tussen instelling en deelnemer. In de overeenkomst worden per deelnemer zaken zoals de inhoud van het onderwijs, de examens en de studiebegeleiding overeengekomen.

Ontwerpbegroting

Begrotingswetsvoorstel dat (ter autorisatie) bij de Staten-Generaal wordt ingediend op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Onvolkomenheid

Een overschrijding van de kwalitatieve tolerantiegrens van de Algemene Rekenkamer.

Open Universiteit

De Open Universiteit is een instelling voor afstandsonderwijs, die opleidingen biedt op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, voor personen van 18 jaar en ouder. De Open Universiteit is vooral gericht op personen die geen studie op de gebruikelijke manier kunnen of willen volgen.

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voorgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale redzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen Nederlands als tweede taal

Opleidingen Nederlands als tweede taal maken deel uit van de educatie, en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Overboeking

Een verschuiving van begrotingsuitgaven tussen de artikelen van het ministerie of een verschuiving van begrotingsuitgaven naar of van een ander departement.

Pedagogische academie basisonderwijs

Een pedagogische academie basisonderwijs verzorgt de lerarenopleiding voor het basisonderwijs en valt onder het hoger beroepsonderwijs (hbo). Zowel de voltijdopleidingen als de deeltijdopleidingen duren vier jaar. De praktische studieduur bij de deeltijdopleiding verschilt, afhankelijk van de vooropleiding. Het getuigschrift geeft een volledige bevoegdheid om les te geven aan de basisschool in alle vakken en alle leeftijdsgroepen (4 tot 12 jaar).

Praktijkonderwijs

Afdeling binnen het vmbo voor leerlingen die veel moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, extra individuele begeleiding nodig hebben, maar niet in staat worden geacht een diploma voor vervolgonderwijs te behalen.

Primair onderwijs

Dit is de overkoepelende term voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs. Deze term wordt gebruikt sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs in augustus 1998. Zie ook basisonderwijs en speciaal basisonderwijs.

Prijsbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van de prijsstijgingen.

Realisatie

Resultaten van de begrotingsuitvoering in termen van uitgaven, verplichtingen en ontvangsten. Ook de prestatiegegevens die in een bepaald begrotingsjaar zijn geleverd, worden aangeduid als realisaties.

Relevant

Relevant voor het beleidsmatig financieringstekort

Rentabiliteit

Rentabiliteit geeft de mate van winstgevendheid aan, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal door het resultaat te delen op baten uit gewone bedrijfsvoering. Het bedrijfsresultaat is lastiger te normeren. Idealiter en gemeten over een lange periode zou dit nul moeten zijn. Het is immers niet direct de bedoeling dat instellingen structureel winst of verlies boeken. Voor de beoordeling van dit kengetal worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een ratio van meer dan 1% is goed, tussen -1% en/of gelijk aan 1% is matig/voldoende en -1% of lager is slecht.

Reviews

Een beoordeling door Inspectie van het Onderwijs van de accountantscontrole verricht door de public accountant van OCW-instellingen, gericht op de juiste en volledige naleving van het controleprotocol.

Risicomanagement

De wijze waarop wordt omgegaan met risico’s, onder andere door het identificeren en wegen van risico’s, het treffen van beheersmaatregelen en het monitoren en bijstellen van risico’s en beheersmaatregelen.

Scholengemeenschap

Een scholengemeenschap bevat meerdere schooltypen voor voortgezet onderwijs die samenwerken.

Schoolonderzoek

Het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) bestaat uit twee delen: het schoolonderzoek en het centraal examen. Het schoolonderzoek wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Vanaf augustus 1998 is de term schoolonderzoek vervangen door de term schoolexamen. Zie ook centraal examen, eindexamen.

Solvabiliteit (exclusief voorzieningen)

Solvabiliteit is een maatstaf die aangeeft of de instelling op langere termijn (bij liquidatie) in staat zal zijn haar schulden te voldoen. Dit verhoudingsgetal wordt verkregen door het eigen vermogen te delen op het totaal vermogen, waarbij voor de analyse de volgende normering en kwalificatie worden gehanteerd. Een solvabiliteit van meer dan 30% is goed, tussen 10 en/of gelijk aan 30% is matig/voldoende en 10% of lager wordt als slecht gekwalificeerd.

Speciaal basisonderwijs

Dit is sinds augustus 1998 de verzamelterm voor bepaalde vormen van speciaal onderwijs, namelijk scholen voor lom, mlk en iobk. Het speciaal basisonderwijs vormt samen met het basisonderwijs het primair onderwijs.

Speciaal onderwijs

Het speciaal onderwijs (so) is voor leerlingen vanaf 3 à 4 jaar tot circa 12 jaar. Het voortgezet speciaal onderwijs (vso) is voor leerlingen van 12 tot maximaal 20 jaar. Speciaal onderwijs wordt gegeven aan aparte scholen. Scholen voor speciaal onderwijs zijn afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen kunnen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Zie ook speciaal basisonderwijs.

Specialistenopleiding

De specialistenopleiding duurt één tot twee jaar en leidt tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Om een specialistenopleiding te kunnen volgen is een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep op beroepencategorie vereist. Zie ook beroepsonderwijs.

Startkwalificatie

Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 middelbaar beroepsonderwijs of een diploma voor havo/vwo.

Studiehuis

De tweede fase van scholen voor voortgezet onderwijs (leerjaren 4–5 van het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en leerjaren 4–6 van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)) zullen zich tot een studiehuis ontwikkelen. Dit houdt in dat leerlingen in toenemende mate hun eigen studie plannen en meer zelfstandig en in groepjes opdrachten uitvoeren. De rol van de docent zal verschuiven van lesgeven naar begeleiden.

Subsidieregeling indemniteit bruiklenen

Een regeling op grond waarvan OCW garanties verleent aan musea die een tijdelijke tentoonstelling organiseren. Indien door verlies of beschadiging van het tentoongestelde een tekort ontstaat op de exploitatie van de tentoonstelling, kan de instelling een financiële tegemoetkoming ontvangen.

Tegenvaller

Hogere begrotingsuitgaven of lagere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Top-model

De Bve Raad heeft, als gevolg van het plan van aanpak optimalisering en verantwoording opleidingsprogramma’s, een model ontwikkeld waarmee de onderwijsintensiteit inzichtelijk wordt gemaakt. Dit model staat bekend onder de naam Model Transparante Onderwijsprogrammering.

Uitgaven OCW voor een onderwijssector

Het totaal van de uitgaven OCW (zie hieronder) voor onderwijs voor een (deel-)onderwijssector, voor zover dat bedoeld is voor de instandhouding en exploitatie van het onderwijsstelsel voor de betreffende onderwijsdeelnemers.

Vakopleiding

De vakopleiding duurt twee tot vier jaar en leidt op tot niveau drie van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) of drie jaar hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar. Zie ook beroepsonderwijs.

VBTB

Een proces om te komen tot een duidelijke koppeling tussen beleid, prestaties en geld, met als belangrijkste doel vergroting van de informatiewaarde en toegankelijkheid van de begroting en het jaarverslag.

Vernieuwingsimpuls

Impuls binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

Volwasseneneducatie

De volwasseneneducatie richt zich op het opleiden van cursisten voor een zelfstandige positie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Tot de volwasseneneducatie worden gerekend: het vormings- en ontwikkelingswerk, de basiseducatie, het onderwijs aan de erkende onderwijsinstellingen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) is op 1 augustus 1999 ingevoerd, en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwegen.

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). De opleiding duurt zes jaar, voor leerlingen van 12–18 jaar, en bereidt leerlingen voor op de universiteit.

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) is één vorm van voortgezet onderwijs voor volwassenen. Het wordt gegeven aan avondscholen of dag-/avondscholen. Dag-/avondscholen is onderwijs dat volgens de wet avondonderwijs is, maar dat overdag gegeven wordt. In augustus 1997 is het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Voortgezet onderwijs

Het voorgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, voor leerlingen vanaf 12 jaar. Het bestaat uit het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Vmbo duurt vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar.

Voortijdig schoolverlater

Jongeren tot 23 jaar die geen onderwijs volgen en die geen startkwalificatie hebben. Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs of het diploma havo.

Wetenschappelijk onderwijs

Het wetenschappelijk onderwijs omvat zowel diepgaande theoretische studies als specialistische training voor beroepen. De meeste opleidingen duren vier jaar, er zijn echter beroepen waarvoor een langere opleiding noodzakelijk is. Het wetenschappelijk onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar, en wordt gegeven aan 13 universiteiten. Toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is mogelijk na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo). Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vormen samen het hoger onderwijs.

BIJLAGE 5: TREFWOORDEN

Aankoopfonds 238, 239

Aanvullende beurs 12, 97, 134, 152, 153, 155, 156, 157, 248

Achterstallig recht 276

Achterstandenbeleid 32, 65, 67, 76

Anno 55, 56, 179, 192

Arbeidsmarkt 11, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 60, 63, 69, 81, 94, 95, 97, 98, 99, 101, 102, 106, 107, 111, 112, 114, 115, 116, 122, 127, 140, 141, 142, 143, 144, 149, 175, 190, 198, 220, 233, 236, 241, 243, 246, 272, 273, 289

Arbeidsvoorwaarden 219

Arbo 63, 131, 136, 140, 145, 150, 151, 152, 153, 155, 157, 159, 161, 162, 163, 166, 173, 183, 197, 200, 227, 280

Archeologie 172, 178, 179, 273

Archiefwet 257

Archieven 172, 178, 257, 260

Aspasia 22, 190, 193, 199, 276

Basisbeurs 97, 134, 152, 153, 154, 156

Basisvorming 277, 286

Beeldende kunst 171, 173, 174, 175, 264, 265, 271

Bekostiging 32, 36, 57, 65, 66, 67, 68, 69, 79, 83, 85, 86, 96, 98, 99, 100, 101, 116, 117, 118, 119, 120, 121, 142, 143, 178, 195, 226, 227, 228, 229, 232, 233, 252, 253, 270

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen 250

Beroepskolom 100, 283

Beroepsonderwijs 5, 29, 31, 38, 42, 46, 61, 82, 94, 95, 96, 97, 98, 100, 101, 103, 104, 106, 113, 114, 134, 136, 139, 141, 145, 164, 206, 220, 236, 241, 243, 245, 246, 251, 264, 266, 268, 270, 272, 274, 275, 278, 279, 280, 282, 283, 284, 286, 288, 289

Beroepsopleidende leerweg 99, 150, 161, 163, 270, 274, 278, 283

Beroepspraktijkvorming 41, 102, 105, 251, 278, 283

Bestuurlijke krachtenbundeling 74

Beurzenprogramma 119, 122, 133

Bibliotheken 57, 58, 108, 134, 172, 175, 180, 181, 187, 195, 275

Bilaterale samenwerking 130, 131, 192, 195

BPRC 192, 245, 270

Bve Raad 289

Bve-sector 142

Cao 143, 144, 270

Collegegeldkrediet 157, 159

Collegegeld 12, 13, 18, 122, 157, 279

COLO 264, 266, 270, 273

Conservering 178, 180

Convenant 10, 15, 45, 46, 61, 109, 111, 112, 125, 143, 149, 188, 206, 233, 246

Cultureel erfgoed 16, 134, 176

Culturele diversiteit 177

Cultuur en school 65

Cultuuruitingen 170, 171, 250

De kwaliteit 124

Deelname 25, 26, 45, 47, 54, 55, 63, 81, 100, 108, 112, 116, 119, 124, 128, 129, 150, 151, 161, 162, 168, 171, 173, 194, 196, 217, 265

Deregulering 270

Differentiatie 19, 115, 122, 218

Doorstroom 21, 38, 81, 93, 100, 102, 104, 106, 112, 124, 198, 200, 201, 276, 283

Educatie 5, 14, 15, 29, 43, 45, 47, 55, 58, 72, 75, 76, 78, 82, 94, 95, 96, 97, 98, 106, 107, 130, 134, 141, 145, 146, 147, 170, 172, 174, 175, 209, 210, 211, 220, 236, 241, 243, 245, 246, 251, 265, 270, 272, 275, 279, 280, 282, 283, 285, 286, 289

Educatieve boekenmarkt 52, 86

ESF 40, 240, 253, 271

Fes 15, 20, 22, 67, 68, 83, 96, 101, 117, 119, 120, 127, 148, 173, 190, 193, 194, 197, 198, 271

Film 174, 177, 180, 264, 265, 271

Fondsen 170, 172, 173, 174, 177, 232, 242, 245, 264

Genomics 193, 197, 272, 273, 281

Gewichtenregeling 32, 33, 47, 70, 74, 75, 76, 211, 248

Gigaport 195, 197, 281

GOA 67

Havo/vwo 64, 83, 89, 90, 91, 288

Hoger beroepsonderwijs 14, 104, 117, 127, 134, 147, 150, 220, 222, 236, 241, 243, 245, 246, 271, 281, 283, 284, 286, 290

Hoger onderwijs 5, 12, 13, 17, 18, 20, 25, 29, 31, 102, 104, 115, 116, 117, 119, 120, 121, 122, 124, 125, 127, 128, 132, 133, 150, 157, 190, 194, 195, 196, 231, 266, 270, 271, 274, 275, 280, 281, 285, 290

Huisvesting 48, 78, 85, 93, 138, 172, 173, 245, 258, 259, 273, 275, 276

Inburgering 106, 170, 282

Individuele leerrekening 282

Informatie- en communicatietechnologie 241, 243, 246, 274

Inkomensafhankelijke regelingen 270

Instroom 87, 105, 128, 133, 135, 143, 144, 147, 276

Integraal personeelsbeleid 272

Internationaal cultuurbeleid 134, 175, 177

Internationale samenwerking 119, 122, 130, 134

Inventaris 24, 45, 86, 102, 174, 206, 232, 247, 254, 255, 260

KCE 272, 283

Kennisnet 86

Kinderopvang 5, 11, 12, 15, 29, 45, 46, 47, 67, 68, 76, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 211, 220, 234, 236, 241, 243, 246, 249, 250, 272

Koers 11, 12, 19, 24, 27, 30, 37, 40, 48, 50, 56, 60, 62, 75, 79, 212, 216

Kwalificatiestructuur 42, 96, 100, 101, 104, 266, 272, 278

Kwalificatiewinst 38, 283

Kwaliteit 11, 12, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 29, 30, 31, 33, 34, 35, 36, 39, 41, 43, 44, 45, 46, 47, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 93, 94, 96, 98, 100, 102, 103, 104, 105, 107, 115, 116, 117, 119, 122, 123, 124, 130, 131, 136, 140, 141, 142, 145, 146, 147, 148, 170, 191, 194, 195, 197, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 215, 228, 229, 230, 233, 256, 265, 266, 267, 272, 282, 283, 284

Kwaliteitsbeleid 43, 83, 88

Kwaliteitscentrum examens 272

Kwaliteits 120

Landelijke organen beroepsonderwijs 264, 266, 270

Landelijke publieke omroep 57, 58, 183, 184, 189, 265

Leenfaciliteit 152, 157, 158, 159, 160, 255, 257, 259, 261

Leerlinggebonden financiering 96, 106, 272

Leerlingvolgsysteem 40, 72, 75, 80

Leermiddelen 39, 40, 66, 76

Leerplicht 61, 63, 70, 96, 98, 110

Leerwerktrajecten 40, 41, 107, 108

Leraren in opleiding 141

Lerarenopleidingen 11, 14, 30, 43, 76, 118, 142, 144, 145, 146, 147, 148, 274

Lesgeld 5, 97, 168, 169, 236, 241, 267

Letteren 134, 174, 264, 265

Leven lang leren 11, 40, 41, 107, 108, 124, 125

Levensonderhoud 157, 163

Liquiditeit 97, 284

Loopbaanperspectief 44

Maatwerk 39, 48, 202

Mediawet 16, 57, 58, 183, 185, 186, 265

Meeneembaarheid 134

Meeneembare studiefinanciering 160

Middelbaar beroepsonderwijs 11, 36, 61, 94, 98, 100, 102, 106, 132, 149, 266, 272, 274, 277, 278, 279, 280, 281, 283, 284, 287, 288, 289, 290

Monumenten 11, 16, 17, 171, 173, 178, 179, 180, 273, 282

Monumentenzorg 16, 17, 172, 178, 179, 182

Musea 54, 56, 171, 172, 173, 174, 178, 179, 180, 238, 239, 264, 265, 266, 288

Nascholing 55, 136, 175

Onderwijsprogrammering 274, 289

Onderzoekspersoneel 198, 275

Participatie 11, 15, 26, 27, 28, 45, 46, 47, 55, 56, 68, 106, 112, 144, 150, 161, 170, 171, 172, 173, 174, 175, 195, 212, 213, 216, 218, 241, 242, 245, 253, 264, 265, 267

Personeelsbeleid 5, 63, 65, 69, 81, 142, 149, 198, 200, 220, 236, 241, 243, 246, 267, 272

Podiumkunsten 174, 177, 264, 265, 271, 272

Prestatiebeurs 150, 151, 152, 153, 154, 156, 157, 242

Primair onderwijs 5, 11, 12, 14, 29, 32, 33, 34, 48, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 70, 71, 74, 78, 79, 132, 133, 134, 140, 145, 147, 148, 149, 202, 204, 220, 221, 236, 241, 243, 245, 246, 248, 264, 266, 267, 273, 275, 276, 277, 279, 287, 288

Raad voor Cultuur 174, 189, 223, 225

Regeerakkoord 55

Reisvoorziening 98, 134, 152, 153, 155

Rendement 13, 18, 19, 20, 115, 117, 122, 124, 125, 126, 127, 148, 150, 151

Rentabiliteit 287

Rentedragende lening 134, 152, 157, 158, 159, 160, 241, 242

Renteloze voorschotten 158, 160, 241, 242

Rijksbijdrage 106, 107, 194, 257

Schoolbegeleiding 65, 273

Schoolkosten 52, 86, 87, 161, 163, 164, 275

Schoolontwikkeling 146

Solvabiliteit 241, 242, 288

Speciaal onderwijs 11, 12, 13, 33, 35, 39, 40, 63, 70, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 145, 274, 275, 279, 288, 290

Studentenmobiliteit 132, 134

Studentenmonitor 123, 124, 129, 158, 160

Studiefinanciering 5, 97, 117, 131, 132, 134, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 157, 161, 166, 168, 204, 220, 230, 236, 241, 242, 243, 245, 247, 274, 275, 276, 285

Studielening 12, 159, 267

Studieschuld 159

Technocentra 5, 113, 114, 220, 236, 246

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 161, 236, 241, 247, 274, 275

Tempobeurs 154

Toegankelijkheid 68, 98, 120, 150, 151, 152, 153, 155, 161, 162, 163, 166, 185, 202, 210, 289

Uitstroom 38, 40, 112, 121, 128, 133, 135, 140

Uitval 11, 12, 13, 18, 19, 20, 32, 36, 38, 61, 62, 78, 82, 90, 99, 109, 111, 115, 117, 119, 122, 124, 125, 126, 127, 141, 229, 283

Vernieuwingsimpuls 15, 21, 22, 190, 193, 194, 198, 199, 200, 201, 274, 289

Vervangingsfonds 241, 242, 245, 264, 267

Vmbo 13, 14, 38, 39, 50, 54, 61, 62, 81, 90, 91, 96, 100, 109, 110, 111, 147, 274, 277, 278, 279, 280, 281, 284, 287, 289, 290

Voor- en vroegschoolse educatie 15, 29, 45, 76, 205, 211, 275

Voortijdig schoolverlaten 11, 12, 38, 61, 94, 107, 109, 275

Vouchers 59, 71, 177

Wachtgeld 67, 241, 253, 255, 260

WEC 40, 70, 275

Weer samen naar school 275

Wet studiefinanciering 2000 247

Wetenschappelijk onderwijs 14, 120, 132, 134, 147, 150, 220, 236, 241, 243, 245, 246, 275, 277, 278, 279, 280, 281, 284, 286, 287, 288, 289, 290

Wisselwerking 190

WPO 32, 70, 275

Ziektekosten 275

Ziekteverzuim 145, 267

Zij-instromers 43, 141, 143, 144

Zorgbudget 89, 90

Licence