Blz. | ||
A. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 2 |
WETSARTIKELEN 1, 2, 3, en 4 | 2 | |
B. | ALGEMENE TOELICHTING BIJ DE BEGROTINGSSTATEN | 3 |
C. | TOELICHTING PER BEGROTINGSARTIKEL | 79 |
1. Uitgaven | 85 | |
2. Ontvangsten | 212 | |
D. | TOELICHTING BIJ DE AGENTSCHAPSBEGROTINGEN | 235 |
Agentschapsbegroting CBG | 235 | |
Agentschapsbegroting IW&V | 245 | |
E. | BIJLAGEN BIJ DE BEGROTING |
Wetsartikelen 1 en 2 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)
De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2000 vast te stellen.
Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2000. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2000.
Met de vaststelling van deze wetsartikelen wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 2000 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden door middel van een algemene toelichting en een toelichting per begrotingsartikel toegelicht in de onderdelen B en C van deze memorie van toelichting.
Met de vaststelling van dit wetsartikel wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van baten en lasten en van kapitaaluitgaven en -ontvangsten van zowel het agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen als het agentschap Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire zaken voor het jaar 2000 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden door middel van een algemene toelichting en een toelichting per begrotingsartikel toegelicht in onderdeel D van deze memorie van toelichting.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.
1 | INLEIDING | 6 |
1.a. | Algemene inleiding | 6 |
1.b. | Financiële prioriteitenstelling | 16 |
2 | HOOFDLIJNEN VAN BELEID | 20 |
2.a. | Bestuurlijke ordening en sturing in de zorg | 20 |
2.b. | Modernisering zorg- en verzekeringsstelsel | 22 |
2.c. | Modernisering van de curatieve zorg | 25 |
2.d. | Modernisering AWBZ | 27 |
2.e. | Informatiebeleid | 30 |
2.f. | Arbeidsvoorwaarden- en arbeidsmarktbeleid | 32 |
2.g. | Schaarste en volume in de zorg | 34 |
2.h. | Geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en lichaamsmaterialen | 35 |
2.i. | Gezondheidsbevordering | 37 |
2.j. | Medisch-ethische vraagstukken | 42 |
2.k. | Beleid en communicatie bij crises en incidenten | 44 |
2.l. | Sociale infrastructuur en welzijnsbeleid | 46 |
2.m. | Jeugdbeleid | 51 |
2.n. | Sportbeleid | 55 |
2.o. | Verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen | 57 |
2.p. | Millenniumvraagstuk | 59 |
2.q. | Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit | 60 |
2.r. | Internationaal beleid | 61 |
3 | RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU | 65 |
4 | INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG | 68 |
5 | INSPECTIE JEUGDHULPVERLENING EN JEUGDBESCHERMING | 70 |
6 | FINANCIEEL BELEID EN BEHEER | 71 |
7 | ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN | 76 |
8 | DEPARTEMENTALE ORGANISATIE | 77 |
8.a. | Ontwikkelingen | 77 |
8.b. | Personeelsbeleid | 78 |
8.c. | Voorlichting | 78 |
Uitgaven naar hoofdbeleidsterrein, totaal 11,10 miljard NLG
Uitgaven exclusief de Rijksbijdragen Ziektekosten naar Hoofdbeleidsterrein, totaal 4,53 miljard NLG
Ontvangsten naar hoofdbeleidsterrein, totaal 0,32 miljard NLG
Uitgaven naar budgetdisciplinesector, totaal 11,01 miljard NLG
Ontvangsten naar budgetdisciplinesector, totaal 0,32 miljard NLG
Zorg voor mensen in een gezonde samenleving
Het Regeerakkoord 1998 stelt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in staat om met succes verder te werken aan en te investeren in «zorg voor mensen in een gezonde samenleving». Het streven is alle generaties en culturen in de samenleving verantwoorde zorg en «gezond samen-leven» te bieden.
Allereerst gaat deze memorie in op de belangrijkste ontwikkelingen op de beleidsterreinen zorg, welzijn en sport. Vervolgens komen de beleidsprioriteiten aan de orde. Deze worden in de paragrafen erna verder uitgewerkt.
De laatste jaren is bij de investering in «zorg voor mensen in een gezonde samenleving» al veel bereikt: ons land heeft een in het algemeen uitstekende en breed toegankelijke gezondheidszorg, en de levensverwachting van burgers is hoog, tegen – ook in internationaal opzicht – betrekkelijk lage kosten. Per inwoner wordt ruim f 4 600,– per jaar aan zorg besteed1; daarmee neemt Nederland in Europa een middenpositie in. Ook zijn de condities voor sociale kwaliteit gunstig: Nederland is een welvarende, pluriforme en tolerante samenleving met een hoge mate van solidariteit. Zoals blijkt uit de recente Sociale en Culturele Verkenningen 1999 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is – mede dankzij de voortdurende economische groei – de «sociale staat» van ons land sedert 1994 duidelijk verbeterd.
Niettemin heeft dit kabinet zich in het Regeerakkoord belangrijke nieuwe doeleinden gesteld, niet in de laatste plaats op de terreinen van de gezondheidszorg, het welzijn en de sport. Deze doelen zijn niet alleen een reactie op maatschappelijke ontwikkelingen en de politieke waardering daarvan, maar komen ook voort uit ideële opvattingen over verantwoordelijkheden van burgers, overheid en andere maatschappelijke actoren. Op het gebied van volksgezondheid, welzijn en sport kan – in samenspel met de burgers – nog veel worden verbeterd. Zo zijn er in de zorg knelpunten aan te wijzen: sommige patiënten moeten lang wachten vóór zij behandeld of verzorgd kunnen worden; in sommige zorginstellingen is de werkdruk te hoog waardoor de zorg voor de patiënt in de knel kan komen.
Het Regeerakkoord brengt naast het individuele belang ook het toenemende maatschappelijke belang van gezondheid, welzijn en sport duidelijk tot uitdrukking. Op deze terreinen gaan de afspraken en voornemens in het Regeerakkoord dan ook gepaard met – soms aanzienlijke – verruiming van beschikbare financiële middelen. Voor de beleidsterreinen van VWS gaat het om een mogelijke groei van ruim f 5,6 miljard voor versterking van de zorg, waarbij de nadruk ligt op het terugdringen van de wachtlijsten en de werkdruk. Deze verruiming betekent een toename van de uitgaven van ongeveer 10% voor deze kabinetsperiode. De uitgaven aan sport nemen toe tot f 55 miljoen in 2002. Daarnaast worden op het welzijnsterrein de middelen vooral verruimd voor de jeugdzorg en de kinderopvang. De uitgaven voor jeugdzorg lopen op tot f 50 miljoen in 2002; daarnaast komt in verband met de afschaffing van omroepbijdragen nog een extra bedrag beschikbaar dat oploopt tot f 40 miljoen in 2002. Voor de kinderopvang lopen de uitgaven op tot f 250 miljoen in 2002. Werken aan de ontplooiing van de jonge generatie betekent investeren in de toekomst van onze samenleving.
De hiervoor geschetste voornemens dragen bij uitstek bij aan de sociale infrastructuur van de samenleving. Sociale infrastructuur is hierbij op te vatten als het geheel van organisaties, diensten en voorzieningen dat tot doel heeft individuele burgers in hun eigen omgeving de mogelijkheid van maatschappelijke participatie te geven. Het kabinet hecht zeer aan versterking van de sociale infrastructuur en heeft in de loop van 1999 nadrukkelijk aandacht besteed aan de nadere uitwerking van de vele voornemens uit het Regeerakkoord die daaraan bijdragen.
De heldere politieke en positieve financiële uitgangspunten verschaffen de noodzakelijke basis voor een VWS-beleid dat erop gericht is waarden en vitale belangen in de samenleving te realiseren, die burgers hoog waarderen. Dit geldt, blijkens de Sociale en Culturele Verkenningen, op het individuele niveau, maar ook voor de samenleving in haar geheel. De burger verwacht daarbij veel van de overheid.1
Het afgelopen parlementaire jaar is begonnen systematisch de politieke opdrachten uit te voeren en de nieuwe beleidsaccenten in de praktijk te brengen. De beleidsprioriteiten zijn opgenomen in de zogenoemde Planningsbrief van 12 november 1998 (VWS-kenmerk DBO-982260).
In veel opzichten is bij de uitvoering inmiddels goede voortgang geboekt. Er zijn belangrijke beleidsvoornemens en wettelijke maatregelen gerealiseerd of aan de Tweede Kamer voorgelegd, zowel op het terrein van volksgezondheid als van welzijn en sport. Zo is in mei 1999 het wetsvoorstel Wet zelfstandigen in het ziekenfonds bij de Tweede Kamer ingediend. Voorts zijn o.a. de Wet integratie medische specialisten en de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid gerealiseerd en is het waarborgfonds voor de zorgsector opgericht. Ook op het terrein van de medische ethiek is wetgeving aan het parlement voorgelegd (euthanasie) of aangekondigd (late afbreking van zwangerschap). Verder zijn nota's uitgebracht over onder andere de modernisering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), het welzijnsbeleid en sportbeleid. Hiermee zijn lijnen uitgezet en concrete voornemens aangekondigd voor de resterende kabinetsperiode.
Tegelijk zijn ook maatregelen getroffen en initiatieven genomen die de gezondheids- en leefsituatie van de burger direct beïnvloeden: er is veel geld beschikbaar gesteld om wachtlijsten terug te dringen en de werkdruk in de zorg te verlagen. In diverse sectoren zijn meerjarenafspraken gemaakt over de concrete resultaten die op genoemde punten met dat extra geld moeten worden behaald. In de verzorging en verpleging gaat het om ongeveer f 650 miljoen extra in het jaar 2000. In 2001 en 2002 komt daar per jaar f 500 miljoen bij.
Voorts is vanaf 1 januari 1999 een aantal eigenbijdrageregelingen afgeschaft (ziekenfonds, toegangsbijdrage thuiszorg) en vanaf 1 juli 1999 is een verzachting ingevoerd van de Bijdrageregeling partneropname bij AWBZ-instellingen of verzorgingshuizen.
Op welzijnsterrein zijn allerlei projecten gestart om de (lokale) infrastructuur te versterken; méér kinderen kunnen dankzij extra gelden adequaat worden opgevangen; er is gewerkt aan transparantie van zorginstellingen, aan een betere organisatie van indicaties in zorg en welzijn, en aan een sterkere vraaggerichtheid van de beschikbare zorg, onder andere door de mogelijkheden om te werken met persoonsgebonden budgetten (PGB) te verruimen.
Ook in het komende begrotingsjaar zal het Ministerie van VWS – conform de Planningsbrief – actief verder werken aan deze beleidsagenda; dat wordt ook in deze memorie van toelichting en de Zorgnota 2000 (het nieuwe Jaaroverzicht Zorg) geïllustreerd.
De verantwoordelijkheid van de overheid bij crises
Hierboven kwam aan de orde dat het VWS-beleid zich richt op vitale belangen in de samenleving. Deze vitale belangen maken dat het beleid voortdurend in de aandacht staat van burgers, instellingen, belangengroepen en media. Deze actieve belangstelling van en interactie met maatschappelijke partners is wezenlijk om ervoor te zorgen dat het beleid voldoende kwaliteit en ook draagvlak in de samenleving houdt. Dat draagvlak moet het beleid ontlenen aan het inzicht en de ervaring van burgers dat het beleid tegemoetkomt aan hun problemen en behoeften.
Die gerichtheid op de samenleving brengt ook met zich mee dat in het beleid met méér overwegingen rekening moet worden gehouden dan alleen rationele. Ook de beleving en verwachtingen die burgers hebben van dat beleidshandelen zijn relevant. Zo is dit voorjaar terecht veel aandacht uitgegaan naar belangrijke gebeurtenissen, zoals tijdens het onderzoek naar de Bijlmervliegramp, de legionella-epidemie en de dioxine-problematiek. Bij al deze gebeurtenissen ging het om voor de betrokkenen vaak diep ingrijpende, emotionele ervaringen die vereisen dat de overheid snel en adequaat handelt.
De genoemde gebeurtenissen hebben aan het licht gebracht dat er spanning kan bestaan tussen enerzijds de verwachtingen en eisen van de burgers en publieksgroepen ten aanzien van het overheidsingrijpen, en anderzijds het feitelijk vermogen dat de overheid heeft om in te grijpen. De burger kan rekenen op wat de overheid garandeert aan wettelijke aanspraken op basis van de sociale ziektekostenverzekeringen. De burger mag ook rekenen op betrokkenheid, medeleven en eventueel zelfs een regierol van de overheid bij overige schade en overig leed. Dat betekent echter niet dat de overheid altijd kan voldoen aan alle verwachtingen die bij de burger leven.
Er zijn zekere grenzen aan datgene waarop de overheid aanspreekbaar is. Overigens hebben die grenzen geen absoluut of statisch karakter, maar zijn ze in de loop van de tijd aan verschuivingen onderhevig. Zo worden soms medische, sociale of financiële gevolgen van zogenaamde «nieuwe risico's» voor individuen binnen bestaande regelingen op het gebied van de zorg en de sociale zekerheid gebracht.
Het departementale beleid komt tot stand in een zeer complexe en dynamische omgeving. Allerlei maatschappelijke trends dringen zich op en leiden veelal tot politieke en beleidsmatige agendering: algemene en specifieke ontwikkelingen, al dan niet tot de gezondheid en het welzijn beperkt, gestuurd of ongestuurd.
Zo is duidelijk dat de internationalisering van beleid, bijvoorbeeld Europese regelgeving en daarmee samenhangende jurisprudentie (Kohll/Decker), de handelingsvrijheid van de nationale overheid sterk beïnvloedt en daarmee beperkt. Daarbij is ook van invloed dat nationale regelgeving moet aansluiten bij relevante Europese regels, bijvoorbeeld over mededinging. Internationalisering speelt ook in ander opzicht een rol: het vrije verkeer van personen en diensten in Europa laat zich steeds sterker gelden. Landsgrenzen zullen voor de gezondheidszorg – ook ten gevolge van de toenemende mobiliteit – steeds meer hun betekenis verliezen.
Niet alleen de demografische veranderingen zijn cruciaal voor het beleid, maar ook maatschappelijke veranderingen. Een duidelijke uiting daarvan is de emancipatie van patiënten en andere doelgroepen van beleid, die vooral in de vorige kabinetsperiode ertoe heeft geleid dat de immateriële wetgeving en patiëntenwetgeving wezenlijk versterkt is. Ook met de voorgenomen modernisering van de AWBZ naar een meer vraaggeoriënteerd systeem wordt tegemoetgekomen aan deze emancipatiebeweging.
Belangrijke innovaties, onder andere medische en technologische, betekenen veelal doorbraken in de patiëntenzorg; maar ook op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering binnen instellingen zijn innovatieve activiteiten geen uitzondering.
De verspreiding van technische- en communicatiemiddelen (bijvoorbeeld internet) onder brede lagen van het publiek zal steeds meer leiden tot een goed geïnformeerde en mondige patiënt, die een alerte partij zal vormen voor verzekeraars en zorgaanbieders.
In het algemeen is bij de ontwikkeling van de wetenschap, de techniek en de informatietechnologie sprake van een sterk internationale beïnvloeding en van een snelle penetratie in de samenleving. Deze ontwikkelingen hebben ook voor de zorg- en verzekeringsmarkten grote gevolgen.
De toenemende welvaart voor grote groepen in de samenleving leidt ertoe dat velen onder eigen verantwoordelijkheid allerlei nieuwe combinaties van zorg en wonen arrangeren. Zij laveren daarbij tussen overheid en markt. De overheid heeft de plicht onder gewijzigde omstandigheden niettemin de maatschappelijke solidariteit te organiseren en te financieren voor wie niet op eigen kracht in deze vitale behoeften kan voorzien.
Al deze ontwikkelingen laten het stelsel van ziektekostenverzekeringen en de daarin verankerde solidariteit niet onberoerd. Vóór 1 september 2000 zal de Sociaal Economische Raad (SER) advies aan het kabinet uitbrengen over de vraag of verdergaande aanpassingen in het verzekeringsstelsel op langere termijn nodig zijn.
De overheid stuurt niet alléén...
Er zijn niet alleen maatschappelijke veranderingen waarneembaar; ook veranderen de opvattingen over de rol, positie en de sturingsambitie van de overheid. Het ministerie kent een scala aan beleidsinstrumenten en interventie-momenten. Dat gebeurt veel sterker dan vroeger vanuit een interactief beleidsconcept: wij streven ernaar de politiek en maatschappelijk gestelde doeleinden te bereiken in een goed samenspel met de cliënten en met overheden, zorgaanbieders, financiers, welzijns- en sportorganisaties en andere veldpartijen.
Het gaat niet alleen om beleidsmatig gestelde doelen: óók de (maatschappelijke) partners dragen eigen doelstellingen en ambities aan, vanuit hun eigen beleving van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid op het terrein van de gezondheidszorg, het welzijn en de sport.
Het interactieve en meer horizontale karakter van de beleidsvorming houdt in dat in het publieke domein partijen er gezamenlijk toe proberen te komen, doeleinden en prioriteiten te stellen en de bijbehorende instrumenten te kiezen. Bovendien streven de partijen naar een adequaat draagvlak voor de uitvoering van het beleid. Deze werkwijze ontleent haar effectiviteit en legitimiteit niet in de laatste plaats aan de actieve betrokkenheid van patiënten- en consumentenvertegenwoordigers daarbij.
Deze nieuwe wijze van beleidsvorming en sturing stelt de «klassieke» opvatting ter discussie, waarbij de centrale overheid het primaat had als voornaamste of zelfs enige motor van verandering. Het is niet primair de rijksoverheid die de noodzakelijke vernieuwing van zorg, welzijn en sport initieert. Veeleer zijn het lokale of regionale initiatieven, projecten en experimenten, die inspireren en impulsen geven voor nieuwe werkwijzen en oplossingen. Wij willen burgers, patiënten, zorgaanbieders, welzijns- en sportorganisaties, en gemeenten daarin ondersteunen, financieel en door belemmerende regelgeving in te trekken en «schotten» neer te halen.
Het stimuleren van dergelijke vernieuwende initiatieven is – zeker na verloop van tijd – een effectieve manier om daadwerkelijk verandering te bereiken, op den duur ook op landelijke schaal. Als instrumenten willen wij daarbij niet alleen de traditionele overheidsinstrumenten van wet- en regelgeving inzetten, maar veeleer ondersteuning, overreding, monitoring en eventueel procesregie. Deze instrumenten sluiten goed aan bij actuele opvattingen over interactief overheidsbeleid.
Consequentie van deze nieuwe werkwijze is een selectievere overheid en een zuiverder verdeling van rollen en verantwoordelijkheden tussen de overheid en andere (medesturende) partijen. Deze nieuwe bestuurlijke aanpak, dit actieve appel op de partners, zoals in het Regeerakkoord is voorzien, blijkt op verschillende terreinen inmiddels tot succes te leiden. Met deze nieuwe rolverdeling tussen overheid en veld worden transparantie en goede informatievoorziening nog belangrijker dan voorheen. Het zijn immers de instrumenten waarmee toetsing en verantwoording gestalte kunnen krijgen.
Bij de meerjarenafspraken in de zorg- en jeugdsector bijvoorbeeld beperken wij ons meer en meer tot sturing op hoofdlijnen, en geven wij de zorginhoudelijke en financiële randvoorwaarden aan waarbinnen de veldpartijen hun grotere verantwoordelijkheid voor de concrete invulling van het zorgaanbod waarmaken. Het Rijk houdt de eindverantwoordelijkheid voor een goed functioneren van het systeem, en voor de bewaking van de besteding van de (collectieve) middelen die daarvoor onder uitdrukkelijke parlementaire instemming beschikbaar gesteld zijn.
De Meerjarenfora waarin het bestuurlijk overleg over de zorg- en jeugdsector plaatsvindt, ontwikkelen zich meer en meer tot ontmoetingsplaats waar partijen met elkaar verkennen wat de inhoudelijk gewenste ontwikkeling van een sector is, en waar zij met elkaar tot afspraken komen. Daarbij behoudt elke partij de eigen verantwoordelijkheid, maar zij wisselt wel het eigen beleid en de eigen ambities met die van andere partijen uit, en maakt daarover zo mogelijk afspraken. Dit overleg is overigens allerminst vrijblijvend: het Ministerie van VWS stelt de extra middelen beschikbaar onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat aan politiek en samenleving overtuigend duidelijk wordt gemaakt welke concrete extra diensten daarvoor beschikbaar komen, bijvoorbeeld door wachtlijsten te verkorten en werkdruk te verlichten. Wij zijn voornemens deze vruchtbaar gebleken werkwijze ook de komende jaren waar mogelijk te volgen respectievelijk te versterken.
Een ander voorbeeld van de nieuwe bestuurlijke aanpak vormen de beleidsvoornemens uit de Welzijnsnota 1999–2002(Kamerstukken II 1998–1999, 26 477, nr. 1). Om deze voornemens te laten slagen, is het nodig dat de diverse lokale en regionale partijen samenwerken. Met het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) is voor die werkwijze een algemeen bestuurlijk raamwerk beschikbaar gekomen.
Ook bij de vorming van regionale zorgvisies, waaraan overal in ons land wordt gewerkt, zien we een interactieve wijze van beleidsvorming op regionaal niveau ontstaan. Vaak heeft de provincie daarbij de rol van regisseur van het proces, maar nemen de partijen overigens gelijkwaardig deel aan het gezamenlijk definiëren van de wenselijke ontwikkeling van het regionale zorgaanbod. Niet de machtsvraag of het competentie-denken staan voorop, maar het argument, de deskundigheid en de bereidheid om verantwoordelijkheid te nemen voor de realisering van gemeenschappelijk onderschreven maatschappelijke doelstellingen.
Het laatste voorbeeld vormen de Convenanten arbeidsmarkt, waarbij sociale partners tezamen met het Ministerie van VWS werken aan een goede arbeidsmarktontwikkeling.
Deze voorbeelden laten zien dat op de verschillende genoemde terreinen het beleid daadwerkelijk gestalte krijgt en wordt uitgevoerd in een samenspel van overheden en maatschappelijke partners. We zullen deze wijze van beleidsvoering, die recht doet aan de verantwoordelijkheden en competenties van andere partijen, nadrukkelijk voortzetten.
Voor het ministerie zelf betekent de veranderende rol en taakuitvoering een sterker accent op de beleidsvoorbereiding en -evaluatie, op procesmanagement en informatieverwerking en minder op klassieke beleidsuitvoering. Ook zijn monitoring en toetsing van taakuitvoering door andere partijen van belang.
Zoals elders in deze memorie wordt toegelicht, is de ICT-ontwikkeling op deze vernieuwde taakuitvoering van grote invloed, ook voor het ministerie. Daarnaast leidt de veranderende overheidsrol tot een andere personeelsbehoefte. Deze verschuivingen zijn verdisconteerd bij de invulling van de reductie van het personeelsvolume op grond van het Regeerakkoord.
Intersectoraal beleid noodzakelijk
Maatschappelijke vraagstukken worden steeds sterker verweven; dat maakt intersectorale beleidsvorming samen met andere ministeries steeds belangrijker. Belangrijk is de samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), waarbij het bijvoorbeeld gaat om het beroep dat sinds enige tijd op de gezondheidszorg gedaan wordt als gevolg van de toegenomen aandacht voor het terugdringen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Op de markt van zorg in verband met arbeidsrelevante aandoeningen bewegen zich bekende en nieuwe aanbieders. Het kabinetsbeleid op dit gebied wordt neergelegd in een beleidsbrief over het grensvlak tussen arbo-dienstverlening en de reguliere gezondheidszorg. Meer in het algemeen is sprake van een toenemende verwevenheid van de stelsels van sociale zekerheid en de ziektekostenverzekering.
Andere voorbeelden van samenwerking zijn te geven op het terrein van zorg en milieu, wonen en zorg, het gezondheidsfacetbeleid, de sociale infrastructuur en de sociale activering, of op het gebied van de brede school, de sport, zorg, arbeid en verlof. Verder is er op het terrein van verslavingsbeleid en maatschappelijke opvang een nauwe relatie met het grotestedenbeleid. Op het beleidsterrein van ethiek en het asielzoekersbeleid werkt VWS samen met het Ministerie van Justitie, en op het terrein van het voedingsbeleid met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV).
In het algemeen komt er meer en meer nadruk te liggen op de versterking van de bijdrage die de gezondheidszorg, maar ook het welzijns- en sportbeleid, leveren aan maatschappelijke doelstellingen op andere beleidsterreinen. Zo wordt steeds breder erkend dat een goede gezondheidszorg en sociale kwaliteit in een samenleving belang hebben voor welvaart en economische groei.
Het komende begrotingsjaar wordt het beleidsprogramma uit het Regeerakkoord verder ter hand genomen. Dit algemene gedeelte van deze memorie gaat in op de belangrijkste beleidsvoornemens; daaraan voorafgaand wordt het beleid eerst kort gemotiveerd.
De hierboven gegeven beschouwingen maken duidelijk dat vraagstukken van bestuurlijke ordening en sturing in de zorg en het welzijnsbeleid een steeds belangrijker plaats innemen: hoe liggen verantwoordelijkheden en bevoegdheden, wie stuurt, wie financiert, wie ziet waarom toe op wat en wie? Dergelijke vragen zijn over het algemeen van belang, maar in omstandigheden van crises en omvangrijke incidenten komt de behoefte aan helderheid over deze vragen nog nadrukkelijker naar voren.
Nieuwe medisch technologische ontwikkelingen leiden tot nieuwe besluitvormingsvraagstukken in kwesties van leven en dood, die vragen om een normatief kader. In onze pluriforme samenleving wordt hierover verschillend gedacht. Het kabinet wil in een context van wederzijds respect op het medisch-ethisch terrein tot nadere regelgeving komen voor onder andere levensbeëindiging en late zwangerschapsafbreking in menselijke noodsituaties.
Veel aandacht gaat in het beleid ook uit naar de problematiek van schaarste in de zorg, of die nu reëel of verondersteld is. Verantwoord omgaan met deze schaarste impliceert dat er gestreefd moet worden naar volume- en kostenbeheersing, maar dat tegelijkertijd wel de kwaliteit gehandhaafd moet blijven.
In het gezondheidsbeleid staan de bevordering en bescherming centraal van de gezondheid en het welzijn van mensen, zowel voor de individuele burger als voor de bevolking als geheel. Aandacht hiervoor draagt niet alleen bij aan de kwaliteit van leven van burgers, maar heeft tegelijk ook een economisch belang. Preventieve maatregelen en activiteiten die appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid van individuen, overheden, bedrijfsleven en anderen moeten ertoe bijdragen dat ziektes die vermijdbaar zijn, worden teruggedrongen. Verwacht wordt dat een verbeterde gezondheidstoestand onder meer leidt tot toename van het aantal gezonde levensjaren en vermindering van het arbeidsverzuim.
Een belangrijk onderdeel van het gezondheidsbeleid is het anti-tabaksbeleid, ook in EU- en WHO-verband.
Zowel in de curatieve sector als binnen de care-sector wordt het beleid dat op modernisering gericht is, het komende jaar krachtig en op een groot aantal fronten doorgezet. Gemeenschappelijke kenmerken van de beleidsinspanningen zijn onder andere het streven naar doelmatiger zorgverlening en betere aansluiting op de behoefte van de patiënt. Daarbij zijn instrumenten nodig als transmuralisering, de vorming van zorgketens, en flexibilisering van zorgaanspraken.
In beide sectoren, cure en care, krijgt de regio als ordeningskader steeds duidelijker betekenis. Daarnaast is een aantal sectorspecifieke maatregelen voorgenomen, onder andere voor de ziekenhuiszorg, de eerstelijnszorg, de ontwikkeling van het medisch-specialistische bedrijf en de curatieve geestelijke gezondheidszorg. Ook die maatregelen staan in het teken van kwaliteitsbevordering, doelmatigheid en zorgvernieuwing.
Het beleid met betrekking tot het tweede compartiment en de daarvoor gekozen nieuwe bestuurlijke aanpak is uiteengezet in onze beleidsbrief van april 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 517, nr. 1). Uitgangspunten als toegankelijkheid, betaalbaarheid, gelijke behandeling en solidariteit blijven gelden; tegelijkertijd doet het beleid een steeds sterker appel op het maatschappelijk ondernemerschap en de publieke verantwoording van zorgaanbieders en verzekeraars.
In de beide sectoren, cure en care, hebben vooral het meerjarenoverleg en de daaruit voortvloeiende, verplichtende afspraken met partijen wezenlijke impulsen gegeven aan de vernieuwing van het beleid. Dit geldt zowel voor de inhoud als voor de manier waarop het is tot stand gekomen. Hetzelfde kan worden gezegd over de arbeidsmarktconvenanten voor zorg, respectievelijk welzijn en jeugdhulpverlening.
In feite ontwikkelt het meerjarenoverleg zich tot het voornaamste instrument voor de strategische agendavorming van overheid, patiëntenvertegenwoordigers en andere veldpartijen over de wenselijke ontwikkeling van de diverse sectoren. Wanneer middelen worden toegekend voor intensivering van beleid, blijft die toekenning gekoppeld aan concrete afspraken over wachtlijsten en werkdruk, over transparantie en informatievoorziening en over doelmatigheid en andere met de kamer overeengekomen onderwerpen.
De modernisering van de care wordt vormgegeven aan de hand van de nota Zicht op zorg van juni 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 631, nr. 1). Centrale begrippen in dit beleid zijn «vermaatschappelijking» van de zorg, versterkte oriëntatie op de vraag van de gebruiker, extramuralisering, flexibilisering, deregulering en het slechten van schotten. Als basis voor beleidsvernieuwing en, zo nodig, wijziging of intrekking van regels, zullen regionale experimenten worden gebruikt. «De klant centraal» wil óók zeggen dat zorg naar de mensen thuis komt, in plaats van dat mensen de instellingen in gaan. Arrangementen zullen daarom zoveel mogelijk in het eigen leefmilieu worden aangeboden. In de hele care zal nadrukkelijk het begrip «community care» worden bevorderd. Deze principes zullen na verloop van tijd leiden tot een aanzienlijke wijziging van het systeem en de cultuur van de AWBZ-uitvoering.
In alle Europese landen vormen de sterk oplopende kosten van geneesmiddelen een punt van zorg voor de overheid. Centraal in het beleid staat het «zinnig en zuinig» voorschrijven, waardoor voldoende financiële ruimte overblijft om waardevolle nieuwe geneesmiddelen toe te laten. Handel en distributie dienen zó te worden ingericht dat eventuele inkoopvoordelen ten goede komen aan de patiënt.
De kostenbeheersing van geneesmiddelen is een belang van alle partijen, zorgbreed, en zeker niet een vraagstuk dat is beperkt tot de zogenaamde «farma-kolom» alleen. Het vraagt een grote inzet van vele partijen.
De Welzijnsnota 1999–2002, Werken aan sociale kwaliteit van april 1999 geeft de kaders tussen overheden, burgers en maatschappelijke organisaties aan die in deze kabinetsperiode gelden op het brede terrein van de sociale infrastructuur en welzijn. De speerpunten van beleid worden in de loop van dit parlementaire jaar nader uitgewerkt en gedeeltelijk ook uitgevoerd. Het gaat daarbij om programma's voor participatie-bevordering (bijvoorbeeld voor ouderen en gehandicapten), het voorkómen van sociale uitsluiting, de ondersteuning van het lokaal sociaal beleid, stimulering van de professionaliteit en kwaliteit van aanbieders van zorg en welzijn, en onderzoek, monitoring en informatievoorziening. Daarbij vormen het lokale en gemeentelijke niveau een belangrijk integratiekader voor welzijn en aspecten van zorg, zoals ook al werd aangegeven in het Regeerakkoord. Vaak gaat het bij deze programma's om kwetsbare maatschappelijke groepen of situaties, waar lokale overheden en het veld het voortouw hebben. De rol van het Ministerie van VWS is vooral, de andere partijen in hun verantwoordelijkheid voor deze doelgroepen en onderwerpen te ondersteunen. Daarmee worden belangrijke veranderingen in de welzijns-, leef- en gezondheidssituatie van burgers op lokaal niveau bewerkstelligd. De andere partijen dienen in sterkere mate zelf verantwoordelijkheid te kunnen nemen, doordat belemmeringen worden weggenomen die hun participatie nu nog verhinderen.
Een ander onderdeel van deze nieuwe programmering op het gebied van het sociale beleid is het verhogen van de activerende werking van de sociale zekerheid. Op dit gebied werkt het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van SZW. Overigens wordt ook op het (bredere) armoedebeleid nauw samengewerkt met dit ministerie. Ook wordt de rol van vrijwilligers in het kader van het welzijnsbeleid versterkt.
Het kabinet heeft besloten flink te investeren in de jeugd, onder andere door extra middelen in te zetten. Het streven is de kwaliteit en samenhang te verbeteren in de totale jeugdzorg, -hulpverlening en uitbreiding van de kinderopvang. Om deze doelen te bereiken worden twee wetten voorbereid. De Wet op de jeugdzorg is gericht op een eenduidige aansturing en financiering van de gehele jeugdzorg. De Wet basisvoorzieningen kinderopvangmoet de voorwaarden scheppen om in de toekomst een dekkend aanbod voor de opvang van kinderen tot en met 12 jaar te kunnen creëren. In het Regeerakkoord heeft het kabinet hiervoor f 250 miljoen in 2002 vrijgemaakt (f 120 miljoen in 2000). Voorts wordt het preventief jeugdbeleid versterkt, evenals het beleid dat gericht is op de maatschappelijke participatie door jongeren.
De veelzijdige maatschappelijke betekenis van de sportkan, naast het individuele belang dat sportbeoefening heeft, nauwelijks worden overschat. Door sportbeoefening worden belangrijke waarden in een brede context bevorderd, zoals gezondheid, mentale en fysieke ontplooiing, participatie en integratie. Sport draagt daarmee in belangrijke mate bij aan de sociale kwaliteit van de samenleving.
Aan deze positieve ontwikkeling heeft het kabinet verdere impulsen willen geven door de budgetten aanzienlijk te verruimen, en door een samenstel van maatregelen die in de nota's Topsport en Breedtesport zijn uiteengezet. Accenten in het sportbeleid vormen verder het dopingbeleid en de voorbereiding van de Europese kampioenschappen 2000.
De zorg wordt in zekere mate bedreigd door tekorten aan beroepskrachten, onder wie verplegend en verzorgend personeel, maar ook huisartsen, tandartsen, verloskundigen, paramedici. Het aantrekken en het behouden van voldoende gekwalificeerd en gemotiveerd personeel in de zorg- en welzijnssectoren heeft dan ook een hoge prioriteit. Het gaat om circa 12% van de totale werkgelegenheid in ons land. Doelstellingen van het arbeidsmarkt- en arbeidskostenbeleid, voor zover deze VWS aangaan, zijn een goed functioneren van die markt, een beheerste kostenontwikkeling, implementatie van het algemene arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid van het kabinet en een adequate informatievoorziening. De verantwoordelijkheid voor het arbeidsmarkt- en arbeidsvoorwaardenbeleid ligt in de eerste plaats bij de sociale partners; de overheidsrol is vooral ondersteunend.
Tussen VWS, Arbeidsvoorziening en de sociale partners zijn convenanten afgesloten op het gebied van arbeidsmarktbeleid voor de Zorgsector, respectievelijk voor Welzijn en Jeugdhulpverlening, die nu worden geïmplementeerd. Speerpunten daarin die thans worden uitgewerkt zijn bestrijding van het ziekteverzuim, het stimuleren van instroom in de opleidingen en kinderopvang. Ook maakt een campagne ter versterking van het imago van de sector daar deel van uit.
Nieuw beleid steunt op optimale informatie
De toedeling van verantwoordelijkheden aan diverse partijen brengt een dringende behoefte met zich mee aan continue en betrouwbare informatie teneinde de uitvoering van beleid te kunnen toetsen. Om optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de informatie- en communicatietechnologie (ICT) biedt om de kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening te verbeteren, is medio 1999 het Platform ICT in de zorg gestart. Het maakt deel uit van de meerjarenafspraken in de curatieve sector, maar het is de bedoeling om de activiteiten te verbreden naar de care-sector.
Nieuwe opzet algemeen deel memorie van toelichting
Ten slotte nog een opmerking over de nieuwe opzet van het algemeen deel van deze memorie van toelichting op de begroting. Dit algemeen deel is op een andere manier geordend dan voorgaande jaren. De «oude» presentatie (die grotendeels op de VWS-organisatie gebaseerd was) is verlaten; in plaats daarvan is er gekozen voor een onderwerpsgewijze toelichting op hoofdlijnen.
Een degelijke vernieuwde opzet past binnen het perspectief van de «begroting van de 21e eeuw» waarmee wordt gedoeld op de zogenoemde beleidsbegroting. Daarbij zal het algemeen deel van de memorie van toelichting worden omgevormd tot een beleidsagenda (zie de regeringsnota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording van 19 mei 1999: Kamerstukken II 1998–1999, 26 573, nrs. 1 en 2). Bij de vernieuwde presentatie is er ook op gelet dat onnodige doublures met de Zorgnota 2000 vermeden worden.
Ook wat de Zorgnota betreft wordt gewerkt aan een nieuwe opzet. Voor het jaar 2002 wordt een geheel vernieuwde opzet van zowel de begroting als van de Zorgnota gepresenteerd, met een duidelijker relatie tussen doelen, middelen en prestaties.
1.b. Financiële prioriteitenstelling
De uitgaven en ontvangsten waartoe de verantwoordelijkheid van de bewindslieden van VWS zich uitstrekt, vallen onder twee verschillende budgetdiscipline-sectoren: het budgettair kader zorg (BKZ) en het kader voor de rijksbegroting in enge zin (ook wel de niet-BKZ-uitgaven genoemd). Het BKZ bestaat voor het overgrote deel uit uitgaven die uit premieontvangsten worden gefinancierd. Een relatief klein deel van de uitgaven die onder dit kader vallen (circa f 1,7 miljard in 2000), loopt via de VWS-begroting. De overige uitgaven op de VWS-begroting vallen onder het kader rijksbegroting in enge zin (met uitzondering van de rijksbijdragen aan de sociale fondsen). Dit zijn de niet aan zorg gebonden uitgaven op het VWS-terrein. In paragraaf 1.4 van de artikelsgewijze toelichting wordt een overzicht gepresenteerd van de artikelen en artikelonderdelen binnen beide kaders.
De Zorgnota 2000 gaat uitvoerig in op de financiële prioriteitenstelling binnen het totale zorguitgaven. De VWS-begroting beperkt zich in financiële termen tot een toelichting op de uitgaven en ontvangsten die op de begroting worden verantwoord. Dit zijn zowel begrotingsuitgaven die onder tot het BKZ worden gerekend, als die onder de budgetdiscipline sector rijksbegroting in enge zin vallen. In deze paragraaf wordt inzicht gegeven in een aantal (nieuwe) majeure wijzigingen op de begroting, ten opzichte van de begrotingsstand in de eerste suppletore wet 1999.
In tabel 1 wordt ingegaan op intensiveringen uit het Regeerakkoord die in de voorliggende begroting worden verwerkt. Het gaat hier om nieuwe mutaties. Herschikkingen binnen de begroting of tussen de begroting en de reeds in het JOZ 1999 gereserveerde en toegelichte middelen voor intensiveringen, zijn hierin niet opgenomen. Ook wordt een overzicht gegeven van de budgettaire verdeling over de dienstonderdelen van het ministerie van de taakstelling uit het Regeerakkoord ter bevordering van een doelmatig en doeltreffend handelen van de rijksdienst. Deze was in de begroting 1999 – hangende de nadere besluitvorming – geparkeerd op het centrale prijsbijstellingsartikel. In de begroting 1999 is ook ingegaan op de extra middelen die in het Regeerakkoord beschikbaar zijn gesteld voor de versterking van de sociale infrastructuur. Voor een aantal terreinen was toen nog niet duidelijk hoe de verdeling van de intensiveringsmiddelen over de verschillende departementale begrotingen eruit zou zien. Over deze verdeling is de Tweede Kamer inmiddels geïnformeerd bij Nota van wijziging en in de eerste suppletore begroting van VWS. Resumerend komt het erop neer dat in 2000 voor de bureaus jeugdzorg f 25 miljoen beschikbaar is en voor de kinderopvang f 120 miljoen. De intensiveringsmiddelen voor sport – f 20 miljoen in 2000 – waren reeds in de ontwerpbegroting 1999 verwerkt.
Tabel 1: Intensiveringen (Regeerakkoord en aanvullend) en verwerking taakstelling (x f 1 miljoen) | ||||
---|---|---|---|---|
1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
Intensiveringen | ||||
Jeugdzorg | 40,0 | 40,0 | 40,0 | |
Maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid | 19,1 | 19,1 | 19,1 | |
Volume-en doelmatigheidstaakstelling RA | 9,8 | 19,7 | 29,6 | 38,6 |
Ingevuld bij: | ||||
Kerndepartement | 1,1 | 5,4 | 11,1 | 17,4 |
Adviesraden | 0,2 | 0,5 | 0,9 | 1,3 |
SCP | 0,1 | 0,3 | 0,5 | 0,7 |
Inspectie Jeugdhulpverlening | 0,0 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
Inspectie Gezondheidszorg | 0,5 | 1,4 | 2,3 | 2,9 |
IW&V | 1,0 | 2,6 | 4,1 | 5,6 |
RIVM | 2,1 | 4,1 | 6,3 | 8,4 |
Overig | 3,8 | 6,2 | 6,6 | 7,0 |
Totaal ingevuld: | 8,7 | 20,6 | 31,9 | 43,4 |
w.v. gereserveerd voor flankerend beleid | – 1,1 | 0,9 | 2,3 | 4,8 |
In het Regeerakkoord is afgesproken dat de mogelijkheid van fiscalisering van de omroepbijdragen zou worden nagegaan waarbij de opbrengsten dan ten goede zouden komen aan de jeugdzorg. De opbrengsten voor VWS lopen op tot f 40 miljoen in 2002. Deze middelen worden ingezet voor bureaus jeugdzorg, advies- en meldpunten kindermishandeling (AMK's) en capaciteitsuitbreiding jeugdhulpverlening. Over de inzet van de middelen worden met de provincies landelijk nadere resultaat-/meerjarenafspraken gemaakt. Aanvullend heeft het kabinet besloten de intensivering jeugdzorg reeds vanaf 2000 op het structurele eindniveau te brengen. Dit betekent f 20 miljoen respectievelijk f 10 miljoen extra voor de jaren 2000 en 2001. Bij de aanwending van deze middelen zal het accent komen te liggen op het versneld realiseren van de bureaus jeugdzorg. In bovenstaande tabel zijn de aan de begroting van VWS toegevoegde middelen opgenomen. Daarnaast is uit deze opbrengsten aan de begroting van het Ministerie van Justitie eveneens structureel f 20 miljoen toegevoegd. Deze Justitie-middelen worden besteed aan bestrij- ding van jeugdcriminaliteit en schoolverlaten in het kader van een samenhangend lokaal curatief en preventief jeugdbeleid en tevens aan «Justitie in de buurt».
In het kabinet is eveneens geconstateerd dat er grote behoefte is aan uitbreiding van de laagdrempelige opvang van dak- en thuislozen met psychiatrische en/of verslavingsproblemen. In de afgelopen tijd is dit onder meer door de centrumgemeenten, de VNG en de Federatie Opvang regelmatig aan de orde gesteld. Ook diverse rapporten en adviezen geven dit duidelijk aan. Verder blijkt uit de ervaring met het drugsoverlastbeleid dat laagdrempelige opvang ook heel effectief kan zijn in het kader van het veiligheidsbeleid. Daarom is besloten om met ingang van 2000, in aanvulling op het Regeerakkoord, f 35 miljoen extra beschikbaar te stellen voor de opvang van dak- en thuislozen. Hiervan zal f 19,1 miljoen aan de begroting van VWS worden toegevoegd. Gezien de relatie met het grotestedenbeleid zal het resterende bedrag van f 15,9 miljoen via BZK beschikbaar komen voor het 24-uursopvangbeleid van de G-25. De verdeling van de VWS-middelen zal plaatsvinden op basis van het advies van de Raad voor de Financiële Verhoudingen. Hiermee wordt bereikt dat de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid op een meer objectieve en evenwichtige wijze worden verdeeld.
De in het Regeerakkoord afgesproken volume- en doelmatigheidsdoelstelling voor de rijksoverheid is nader ingevuld voor het Ministerie van VWS. Daarbij is niet gekozen voor een kaasschaafmethode. De veranderende rol en taakuitvoering voor het Ministerie van VWS legt een sterkere nadruk op de beleidsvoorbereiding en -evaluatie, op procesmanagement en informatieverwerking en minder op klassieke beleidsuitvoering. De nadruk komt meer te liggen op het primaire beleidsproces en minder op de ondersteuning. Ook zijn monitoring en toetsing van taakuitvoering door andere partijen van belang. De veranderende overheidsrol leidt tevens tot een andere personeelsbehoefte. Deze verschuivingen zijn als leidraad gehanteerd voor de invulling van de hier aan de orde zijnde doelstelling. Anders dan eerder aan de Kamer – in antwoord op vragen bij de begrotingsbehandeling 1999 – is gemeld, draagt het RIVM wel bij aan deze inkooptaakstelling. Enerzijds bood het materiële budget een beperkte ruimte voor de taakstelling, anderzijds is binnen de integrale afweging rondom de taakstellingen gekozen voor een zo breed mogelijke invulling ervan.
Tabel 2 geeft een overzicht van de financiële bijdrage die door VWS is geleverd aan de overschrijding die zich ten tijde van de begrotingsvoorbereiding manifesteerde bij de uitgaven die vallen onder het kader rijksbegroting eng. De overschrijding was met name het gevolg van de hogere kosten in verband met de afwikkeling van de waterschade in 1998 en de opvang van asielzoekers. Binnen de totale rijksuitgaven moest voor ongeveer f 3 miljard aan compensatie worden geleverd. De bijdrage ten laste van de VWS-begroting bedroeg f 45 miljoen. De taakstelling is ingevuld door ramingsbijstellingen, door het inhouden van de prijsbijstellingstranches 1999 en 2000, en door de nog niet belegde budgetten te verlagen. De in het Regeerakkoord aangegeven prioriteiten zijn daarbij zoveel mogelijk ontzien. Voor een nadere toelichting op deze mutaties wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (AGT). In de AGT worden de budgetverlagingen in dit kader aangehaald met «invulling ombuigingen begrotingsvoorbereiding».
Tabel 2: Invulling bijdrage VWS aan generale problematiek 1999 e.v. (x f 1 miljoen) | ||||
---|---|---|---|---|
1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
Bedrijfsvoering | 2,3 | 2,3 | 2,3 | |
Inhouden prijsbijstelling (tranche 1999 en 2000) | 19,8 | 17,5 | 17,6 | |
Ramingsbijstelling ontvangsten | 2,8 | 2,8 | 2,8 | |
Sport: herstructurering budgetsubsidies landelijke organisaties | 0,0 | 1,8 | 1,8 | |
Sport: beperking VWS-projecten | 1,2 | 1,2 | 1,2 | |
Jeugdbeleid: terugloop schippersinternaten | 1,0 | 4,0 | 6,8 | |
Jeugdbeleid: landelijk beleid JHV, PEO en overige activiteiten | 6,3 | 5,4 | 2,5 | |
Sociaal beleid programmalijnen | 1,6 | 0,0 | 0,0 | |
WIN-trajecten (terugontvangsten en macrobudget) | 15,0 | 10,0 | 10,0 | 10,0 |
Totaal bijdrage VWS aan generale problematiek | 15,0 | 45,0 | 45,0 | 45,0 |
2.a. Bestuurlijke ordening en sturing in de zorg
Nederland kent een zorgstelsel dat de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) karakteriseert als «een vervlochten en hybride systeem»1 . In dit systeem spelen vele actoren een rol, ieder vanuit hun eigen positie en invalshoek. Vervlechting houdt in dat publieke en private actoren gezamenlijk opereren in organisatorische en bestuurlijke arrangementen. Met hybriditeit wordt bedoeld dat één organisatie zowel publieke als private doelen, middelen en belangen heeft. Daardoor heeft de organisatie te maken met uiteenlopende waardeoriëntaties, aansturingsmechanismen en verantwoordingsstructuren. Alle partijen in de sector, hoe verschillend hun positie of invalshoek ook is, hebben elkaar nodig om het gemeenschappelijke doel te bereiken van een toegankelijke, kwalitatieve, doelmatige en betaalbare zorg: zorg die gericht is op de vraag van de patiënt.
De overheid hoort haar ambitieniveau af te stemmen op de genoemde structuurkenmerken van de zorgsector. Zo'n sector, waarin zo'n 800 000 werkers zich dagelijks inzetten voor de zorg, kan niet succesvol centraal worden geleid vanuit «Den Haag»; het zou onrealistisch zijn aan de centrale overheid een «almachtige» rol toe te dichten. Wel kan (en moet) de overheid de voorwaarden scheppen voor de organisatiestructuur en inrichting van de sector, zodat de door de overheid uitgezette hoofdlijnen van beleid ook daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden.
Een nieuwe visie op zorg en sturing
De prestaties van het Nederlandse zorgstelsel mogen er zijn, ook in internationaal perspectief bezien. Toch zijn verbeteringen nodig en mogelijk. Vergrijzing leidt tot meer vraag naar zorg. Voorts maken technologische ontwikkelingen meer (en duurdere) zorg mogelijk met als doel een betere kwaliteit van leven. Daarnaast stellen patiënten zich steeds meer op als actieve en mondige gesprekspartners voor zorgverleners. Al deze ontwikkelingen leiden tot een situatie waarin steeds meer Nederlanders de ziekten van jeugd en volwassenheid ontlopen, of met succes doorstaan, waarna zij vervolgens een hoge leeftijd bereiken. Dit is een ontwikkeling die uiteraard gewenst is, maar die verenigd moet worden met de politieke wens tot kostenbeheersing.
Vanzelfsprekend hebben deze ontwikkelingen hun invloed bij het nadenken over sturing in de zorg. Dat betekent nadrukkelijk niet dat de algemeen aanvaarde uitgangspunten van het beleid veranderen. De veranderingen zitten met name in de wijze waarop deze doelen kunnen worden bereikt, in de benadering. Kernbegrippen in de nieuwe benadering zijn de wensen van patiënten en consumenten, regionale benadering, duidelijke toedeling van verantwoordelijkheden en transparantie.
Deze uitgangspunten zijn het afgelopen jaar onder meer vertaald naar een nieuwe bestuurlijke aanpak volgens het uitgangspunt dat het besturen van de sector niet een zaak van de overheid alleen is, maar de inzet van alle betrokkenen vereist (de zogenaamde «interactieve beleidsvorming», zie ook hoofdstuk 1). Het is de bedoeling dat de partijen een gezamenlijk gevoelde verantwoordelijkheid delen die ertoe leidt dat de zorg meer op de gebruiker gericht is, terwijl tegelijkertijd voor alle partijen de noodzaak duidelijk is van doelmatige en doeltreffende aanwending van schaarse middelen.
Vanzelfsprekend vraagt deze werkwijze wel transparantie van de sector. Voor de veldpartijen betekent dit dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars zich dienen op te stellen als maatschappelijke ondernemers. Immers, zij krijgen meer vrijheid van handelen bij de besteding van publieke middelen op voorwaarde dat zij zich richten op hun maatschappelijke taak, openheid van zaken geven en hun beleid laten toetsen (verantwoording afleggen over de besteding van de middelen). Daartegenover staat dat de overheid in staat moet zijn deze signalen op te pakken.
In dat licht wordt verwezen naar de beleidseenheid Beleidsinformatie en onderzoek/informatie- en communicatietechnologie die dit jaar op mijn ministerie gestart is (zie de paragraaf Informatiebeleid in deze memorie).
De genoemde ontwikkelingen zijn van invloed op de bestuurlijke ordening in zowel het eerste als het tweede compartiment van de zorg, al verschilt de wijze waarop en de mate waarin veranderingen in deze compartimenten worden voorgestaan. Elders in deze memorie, bij de nadere uitwerking van het verzekeringsstelsel in de beide compartimenten, wordt nader op deze veranderingen ingegaan (zie de paragraaf Modernisering zorg- en verzekeringsstelsel).
De rol van toezichthoudende instanties
De hele besturingscyclus kan samengevat worden als sturen, beheersen, verantwoorden en toezicht houden. Toezicht heeft tot doel te waarborgen dat het zorgstelsel en de verschillende onderdelen daarvan functioneren zoals beoogd. Een van de voorwaarden voor een goed functionerend toezicht is transparantie. Dit wil zeggen: helderheid in de bestuurlijke verhoudingen en de toedeling van verantwoordelijkheden in het veld waarop toezicht wordt gehouden, duidelijkheid over de regels en eisen waaraan de onder toezicht gestelden moeten voldoen, en duidelijkheid over de beleidsdoelen en de rol die van de verschillende partijen wordt verwacht bij het bereiken daarvan. Transparantie op al deze gebieden is ook een uitgangspunt in het rapport van de commissie-Holtslag, De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund, en het regeringsstandpunt daarover van november 1998 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 200 VII, nr. 48).
Naast transparantie is een adequate invulling van taken en bevoegdheden van het toezichtsarrangement zelf een belangrijke voorwaarde voor goed functionerend toezicht. Hierbij valt te denken aan onafhankelijkheid, mogelijkheden voor de toezichthouder om alle relevante informatie te verkrijgen die voor zijn oordeelsvorming nodig is, en mogelijkheden om zo nodig te interveniëren bij een onder toezicht gestelde als de beoordeling daartoe aanleiding geeft.
De belangrijkste toezichthouders in de zorgsector zijn de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Commissie Toezicht Uitvoeringsorganisatie (CTU) van het College voor Zorgverzekeringen. De activiteiten van de Inspectie voor de Gezondheidszorg komen nader aan de orde in hoofdstuk 4 van deze memorie; het CTU komt hieronder aan bod.
De CTU houdt toezicht op de uitvoerders van de Ziekenfondswet en de AWBZ. De CTU ziet toe op rechtmatige en doelmatige uitvoering van beide publieke zorgverzekeringen. Begin juni 1999 is aan de Raad van State voor advies een wetsvoorstel voorgelegd tot verzelfstandiging en modernisering van het toezicht op de publieke zorgverzekeringen. Dit wetsvoorstel is bedoeld om de rol van de CTU in de bewaking van de goede uitvoering van de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten beter tot zijn recht te laten komen, en om het toezicht beter toe te snijden op de eisen van deze tijd. De beoogde invoeringsdatum voor de nieuwe wet is 1 januari 2001.
Bij de modernisering van het toezicht op de publieke zorgverzekeringen is als uitgangspunt gekozen voor de eigen verantwoordelijkheidvan de uitvoerders. Zij dienen zelf te waarborgen dat zij de publieke zorgverzekeringen recht- en doelmatig uitvoeren en moeten daarover verantwoording afleggen. Ditzelfde uitgangspunt geldt bij het toezicht dat de IGZ houdt op de naleving van de kwaliteitswetgeving door de zorgaanbieders. Door de eigen verantwoordelijkheid van zowel aanbieders als publieke zorgverzekeraars te benadrukken, wordt optimale helderheid bereikt bij de verdeling van verantwoordelijkheden. De toezichthouders (IGZ of de nieuwe, verzelfstandigde CTU) dienen in deze rolverdeling als waarborg voor een goede invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de instanties die onder toezicht staan.
In de zorgsectoren opereert een aantal zelfstandige bestuurorganen (ZBO's) die de beleidslijnen van het ministerie vertalen naar de dagelijkse uitvoeringspraktijk. De belangrijkste hiervan zijn het College voor Zorgverzekeringen, het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg en het College voor Ziekenhuisvoorzieningen.
Voor het College voor zorgverzekeringen trad de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (Stb. 1999, 185) op 1 juli 1999 in werking. Voor het COTG is 1 januari 2000 als ingangsdatum van deze wet voorzien. Volgens planning wordt de wet op 1 januari 2000 ook van kracht voor het College voor Ziekenhuisvoorzieningen en de Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzieningen.
De implementatie van de wet betekent dat de Minister van VWS deze ZBO's gestructureerder kan aansturen en effectiever toezicht kan houden, gericht op een doeltreffende taakuitvoering binnen geldende financiële kaders. Ook regelt de wet een duidelijke scheiding van de verantwoordelijkheden voor advies, beleid en uitvoering.
2.b. Modernisering zorg- en verzekeringsstelsel
Deze paragraaf gaat in op de modernisering van het stelsel, het instrumentarium en de bestuurlijke vormgeving van de zorgverzekeringen. In de volgende paragrafen komen de zorginhoudelijke aspecten aan de orde van de modernisering van de curatieve en de chronische zorg.
Op 18 juni 1999 is aan de Tweede Kamer een plan van aanpak gezonden over de modernisering van de AWBZ, onder de titel Zicht op zorg (Kamerstukken II 1998–1999, 26 631, nr. 1). Dit plan van aanpak ontwikkelt op basis van de voornemens uit het Regeerakkoord een samenhangende strategie om de AWBZ aan te passen aan de eisen van nu. Het doel is een zodanige opzet en uitvoering van de AWBZ te bereiken, dat de cliënt met een zorgvraag centraal staat, de zorg op maat wordt geleverd, de vermaatschappelijking van de zorg wordt gestimuleerd en de doelmatigheid wordt bevorderd. Het vertrekpunt bij alle aanpassingen van de AWBZ blijven de fundamentele uitgangspunten van deze volksverzekering.
De kern van de modernisering ligt – zoals ook bij andere beleidsterreinen – in de vormgeving van de sturing. In de nieuwe voorstellen is een sturingsmodel ontwikkeld waarin de rollen van de diverse partijen in onderlinge samenhang opnieuw zijn getekend. Daarbij is rekening gehouden met de praktijkervaringen van cliënten, aanbieders, zorgkantoren en overheden. De rollen van de verschillende partijen moeten in de vernieuwde AWBZ worden uitgewerkt in duidelijke taken, welomschreven bevoegdheden en verantwoordelijkheden met een instrumentarium dat daarbij past. De nota Zicht op zorggeeft voor deze vernieuwing de richting aan; in de nota zijn de noodzakelijke aanpassingen in de wet- en regelgeving in een gefaseerde aanpak opgesomd.
De hoofdlijnen van het nieuwe sturingsmodel zijn als volgt. De burger wordt in de positie gebracht dat hij zijn zorgvraag los van de aanbieder kan formuleren. Daartoe worden de zorgaanspraken geflexibiliseerd en losgekoppeld van de instellingen. In het verlengde hiervan wordt de aanbieder in een positie gebracht dat hij «maatschappelijk kan ondernemen». Enerzijds krijgt hij meer vrijheid om de zorg integraal en op de maat van de klant leveren. Anderzijds neemt zijn van overheidswege gegeven budgetgarantie af. De zorgaanbieder kan zijn zorg zelfstandig aanbieden of als deel van een totaalaanbod samen met andere AWBZ- en niet-AWBZ-aanbieders op terreinen zoals wonen, welzijn, onderwijs, arbeid. Tot slot wordt ook het zorgkantoor in een positie van «maatschappelijk ondernemen» gebracht. Met het oog op de flexibele zorgvraag van de verzekerde wordt aan de ene kant zijn onderhandelingsruimte ten opzichte van de aanbieder vergroot. Gekoppeld hieraan neemt anderzijds zijn verantwoordelijkheid voor een doelmatige besteding van een te voren af te geven maximale regionale kader toe.
Het is dus de bedoeling een nieuwe verhouding tussen aanbieders en zorgkantoren te bereiken; ook wijzigingen in wetten die met de AWBZ verbonden zijn moeten dat streven ondersteunen. Zo zullen de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet Ziekenhuisvoorzieningenworden aangepast of anders worden toegepast. In de toekomst zullen beslissingen over de bouw van bepaalde voorzieningen meer worden overgelaten aan partijen die verantwoordelijk zijn voor de levering en bekostiging van de zorg.
Bij dit laatste is ook de regiovisie van belang: de verantwoordelijkheden komen meer bij de lokale overheden en de lokaal betrokken partijen te liggen. De provincies en de vier grote steden geven, gezamenlijk met patiënten- en consumentenorganisaties, gemeenten, zorgaanbieders en het zorgkantoor, richting aan het zorgbeleid en de afstemming met de aan de AWBZ verbonden terreinen van wonen, welzijn, arbeid en onderwijs.
Tweede compartiment/curatieve zorg
In juni 1999 heeft de Minister van VWS aan de Tweede Kamer een brief gezonden over de bestuurlijke vormgeving in het tweede compartiment (Kamerstukken II 1998–1999, 26 517, nr.1). Deze brief gaat uit van de kernbegrippen regionale benadering; samenhang en samenwerking in de zorgverlening; transparantie en verantwoording; versterking van de positie van de patiënt/consument.
In de regionale benadering treedt de zorgverzekeraar op als regisseur in de regio. Hij bevordert de afstemming van zorgprocessen in instellingen en de verdere ontwikkeling van zorgketens tussen de verschillende aanbieders van zorg. Daartoe sluit hij op lokaal niveau overeenkomsten met zorgaanbieders en -instellingen om zorgverlening te verkrijgen die doelmatig is, en op de vraag van zijn verzekerden is ingesteld.
Als sturingsconcept is hier gekozen voor budgettering van de zorgverzekeraars. Budgettering stimuleert de zorgverzekeraar immers in zijn rol van een doelmatige zorginkoper voor zijn verzekerden.
In algemene termen is dit model van bestuurlijke vormgeving te duiden als een systeem van «gereguleerde competitie». De overheid stuurt daarbij de wettelijke ziektekostenverzekeringen op zo'n manier aan dat de wettelijke aanspraken kunnen worden gerealiseerd en dat de kosten worden beheerst. De toegankelijkheid en beheersbaarheid van de gezondheidszorg worden gewaarborgd door verzekeringswetgeving op het gebied van de verzekerde doelgroepen, de aanspraken en de premies, prijswetgeving op het gebied van budgetten en tarieven voor instellingen en aanbieders van zorg, en planning- en bouwwetgeving.
De versterking van de positie van de patiënt/consument, een van de kernbegrippen uit de brief van de minister, krijgt hoofdzakelijk vorm door een betere informatievoorziening van het College voor Zorgverzekeringen, aanbieders en zorgverzekeraars. Er wordt een verzekerdenpanel ingesteld, dat inzicht moet bieden in de gang van zaken in de praktijk, en in de gevolgen die de vernieuwde praktijk heeft voor de keuzevrijheid van verzekerden. Zo nodig moet de informatie van dit panel ertoe leiden dat partijen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid. In het uiterste geval kan de praktijkinformatie aanleiding geven tot wijziging van bestaande wetgeving.
Voor een optimale werking van het vernieuwde bestuurlijke model is het nodig dat het bestaande instrumentarium een aantal verbeteringen ondergaat. Zo wordt het overeenkomstenstelsel aangepast om te bevorderen dat betekenisvolle lokale overeenkomsten totstandkomen.
Daarnaast wordt ook het bekostigingsmodel voor de ziekenhuiszorg aangepast. Een eerste doel bij deze aanpassing is producten te typeren, diagnose/behandel-combinaties vast te stellen, en daaraan kostprijzen te koppelen. Daarbij is het essentieel dat ziekenhuizen en verzekeraars inzicht hebben in de omvang van de kosten van de productie; dit inzicht is bovendien basisinformatie om te kunnen onderhandelen over volume, prijs, kwaliteit en doelmatigheid.
Door deze nieuwe aanpak kan de spanning worden doorbroken die nu nog bestaat tussen enerzijds de ziekenhuisbudgettering en anderzijds de verstrekkingenbudgettering. In dit verband doet een interdepartementale werkgroep onderzoek naar het vraagstuk van de vaste kosten van de instellingen en een eventuele centrale financiering daarvan.
Door bij de budgettering van verzekeraars rekening te houden met de ontwikkelingen van het bekostigingsstelsel van ziekenhuizen, is het verantwoord om het financieel risico op de verstrekkingenbudgettering te laten toenemen. Dit laatste zal gebeuren door nacalculatie en verevening te reduceren of af te schaffen.
In de nieuwe opzet wordt ruimte geboden voor ondernemend gedrag. Om een goed evenwicht te bewaren tussen die ruimte enerzijds en het publiek belang van de wettelijke verzekeringen anderzijds is een adequaat instrumentarium vereist waarin transparantie, verantwoording en toezicht centraal staan. Dat betekent dat van verzekeraars en zorgaanbieders wordt verwacht dat zij zich gedragen als maatschappelijk ondernemers; dat wil onder andere zeggen dat zij zich toetsbaar opstellen en verantwoording afleggen over het beleid dat ze voeren. Overigens is het ook nodig dat de toelatingsvoorwaarden waaraan ziekenfondsen moeten voldoen geactualiseerd worden, en moet een begrip als «goed verzekeraarschap» concreet gestalte krijgen in relaties met aanbieders en vragers van zorg. Tot slot is een adequaat toezicht op de uitvoering van de verzekering noodzakelijk waarop in paragraaf 2a van deze memorie wordt ingegaan.
Het voornemen van het kabinet om kleine zelfstandigen met winst uit onderneming onder de ziekenfondsverzekering te brengen, zal zo mogelijk per 1 januari 2000 worden gerealiseerd.
In het Regeerakkoord waren wijzigingen voorgenomen op het terrein van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998(Wtz) die erop gericht waren een risicodragende uitvoering van de Wtz 1998 in te voeren. Helaas blijken aan dit voornemen te grote bezwaren verbonden, die te maken hebben met juridische problemen en de gevolgen daarvan voor de verplichte vorming van reserves. Dit betekent echter niet dat de doelstellingen van het Regeerakkoord op dit onderdeel, het terugdringen van de kosten in de Wtz 1998, worden losgelaten. In de loop van het jaar 1999 zal nader worden bezien of deze doelstellingen in het begrotingsjaar 2000 op een andere manier kunnen worden gerealiseerd.
Studie naar het verzekeringsstelsel op de langere termijn
Ingevolge het Regeerakkoord zal worden bezien of het, in het licht van de vergrijzing en andere ontwikkelingen, wenselijk is om voor de langere termijn verdergaande aanpassingen van het verzekeringsstelsel voor te bereiden. Daarbij zal rekening worden gehouden met systemen en ontwikkelingen in andere EU-landen en met de gevolgen die de EU-regelgeving heeft voor de nationale speelruimte op dit gebied.
Aan de SER is gevraagd advies uit te brengen over de solidariteit in het ziektekostenstelsel, een van de thema's die een rol spelen bij de langetermijnvisie op het verzekeringsstelsel. Met dit onderzoeksonderwerp hangt ook de vraag samen, wat collectief en wat privaat verzekerd dient te worden.
Aan de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) is een tweetal adviezen gevraagd. Het eerste gaat over de betekenis van internationale verdragen en internationale rechtspraak voor de organisatie van de zorg in Nederland en de organisatie van de zorgverzekering. De tweede adviesaanvraag heeft betrekking op de samenhang tussen de cure- en caresector in de gezondheidszorg.
2.c. Modernisering van de curatieve zorg
Bij de modernisering van de curatieve somatische zorg wordt beoogd de zorgverlening doelmatiger te maken en beter te laten aansluiten op de behoefte van de patiënt. De patiënt en het zorgproces dat hij doorloopt, staan centraal. Het bevorderen van zorgketens, zorgvernieuwing, flexibiliteit en transmuralisering van de zorg moeten ertoe leiden dat de zorg meer op de gebruiker wordt gericht. Daarbij zijn elementen van care en cure onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Dit patiëntgerichte zorgaanbod kan het best op regionaal niveau worden vormgegeven. Dat is het niveau waar op een overzichtelijke manier een integraal, dekkend en patiëntgericht zorgaanbod kan worden gerealiseerd. Ook het uitgangspunt dat veldpartijen meer ruimte moeten krijgen om zelf sturingsverantwoordelijkheden te dragen sluit daarbij aan: ook dat biedt de mogelijkheid de specifieke regionale omstandigheden meer in het zorgaanbod tot uitdrukking te brengen. De veldpartijen dienen als maatschappelijke ondernemers, er uiteraard wel voor te zorgen dat iedereen zijn recht op zorg kan effectueren.
Het Ministerie van VWS streeft ernaar wet- en regelgeving aan te passen om integrale zorg mogelijk te maken, en eventuele belemmeringen als gevolg van bestaande financieringsschotten zoveel mogelijk weg te nemen. Voorbeelden van maatregelen op dit gebied zijn de COTG-Beleidsregel zorgvernieuwing en de Regeling ziekenhuisverplaatste zorg die daar nauw op aansluit. De Regeling ziekenhuisverplaatste zorg biedt ziekenhuizen de mogelijkheid om activiteiten gericht op zorgvernieuwing binnen hun budgetten te financieren, en om verplegingszorg ook bij de verzekerden thuis te verlenen.
De steeds toenemende aandacht voor transmurale zorg leidt ertoe dat de onderverdeling in extra- en intramurale zorg steeds minder wordt gebruikt. Daarnaast leidt verandering in zorgvraag en -aanbod tot een verschuiving van intra- naar extramurale zorgverlening. De noodzaak tot samenwerken is groter geworden sinds het beleid ten opzichte van intramurale voorzieningen steeds meer is gericht op verkorte behandelmethoden, en behandelmethoden steeds meer poliklinisch of zelfs thuis plaatsvinden. In dit verband is een heroriëntatie op de eerstelijnszorg noodzakelijk, waarbij de huisarts de rol van «poortwachter» vervult.
Huisartsenzorg en extramurale verpleegkundige zorg spelen hierin een belangrijke rol.
Het is van belang dat de zorgvoorzieningen regionaal op elkaar afgestemd zijn, zodat het zorgaanbod goed aansluit op de behoefte aan zorg in de regio. Het uitgangspunt is dat de afbakening van de regio's niet door de overheid wordt opgelegd, maar aansluit bij bestaande zorgnetwerken. Afstemming in de regio en de uitvoering van de extramurale zorg in wijkzorgnetwerken sluiten op elkaar aan.
Veranderingen in de eerstelijnsgezondheidszorg en de afstemming die nagestreefd wordt tussen de intramurale en extramurale gezondheidszorg, moeten ook tot meer samenhang leiden op infrastructureel gebied. Zo zal bij de nieuwbouw van ziekenhuizen expliciet op de nieuwe ontwikkelingen moeten worden ingespeeld. Ziekenhuisgebouwen zullen meer rondom een geïntegreerde en procesmatige zorgverlening moeten worden opgezet, waarbij ook rekening wordt gehouden met de voortzetting van het zorgproces door andere zorgverleners. Ziekenhuisvoorzieningen kunnen bijvoorbeeld ook onder één dak worden ondergebracht met huisartsen of een thuiszorgorganisatie.
Door de snelle ontwikkeling van de medische technologie is het ook mogelijk dat steeds meer ziekenhuiszorg «niet-klinisch» en decentraal wordt aangeboden. Dat betekent dat geïntegreerde, multidisciplinaire voorzieningen ook kleinschalig in de wijk kunnen worden opgezet, uiteraard zonder daarbij de binding met het moedercentrum te verbreken. In zo'n situatie is op de centrale locatie de meer complexe technologie geconcentreerd, van daaruit wordt de noodzakelijke ondersteuning aan de satellieten gegeven.
ICT-aspecten zullen bij deze ontwikkelingen een steeds belangrijker rol gaan spelen: een goede informatie-uitwisseling tussen de betrokken zorgaanbieders, het gebruik van een elektronisch patiëntendossier en het gebruik van protocollen en richtlijnen zijn van wezenlijk belang om een efficiënte samenwerking tot stand te brengen van de verschillende bij het zorgaanbod betrokken partijen. (In dit verband is ook de invoering van de zorgpas relevant; zie daarover de paragraaf Informatiebeleid van deze memorie van toelichting).
De modernisering van de honoreringssystematiek van medisch-specialisten zal de komende tijd veel aandacht vragen. Diverse (maatschappelijke) ontwikkelingen, zoals parttime werken, een grotere arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het geïntegreerd medisch specialistisch bedrijf vragen daarom. Kernbegrippen daarbij zijn inkomensharmonisatie, dienstverbandregelingen en afschaffing van de goodwill. Verkleining van de op dit moment bestaande inkomensverschillen in het vrije beroep is van belang voor de verdere ontwikkeling van het geïntegreerde medisch-specialistisch bedrijf. Onderlinge verschillen moeten verklaarbaar zijn.
Op enkele plekken in het land zijn lokaal op dit terrein al belangrijke stappen ondernomen. Voorts wordt landelijk door de betrokken partijen gewerkt aan een algemene regeling voor medisch-specialisten die in dienstverband werkzaam willen zijn.
Ook is landelijk met de betrokken partijen afgesproken om de problematiek omtrent de goodwill aan te pakken. Het streven is, te komen tot een algemeen toepasbare regeling, zowel voor specialisten die in het vrije beroep werkzaam willen blijven, als voor hen die in dienstverband willen gaan werken. Deze regeling moet nadrukkelijk in samenhang gezien worden met verdere mogelijkheden om vorm te geven aan inkomensharmonisatie.
Curatieve geestelijke gezondheidszorg
Wat de curatieve geestelijke gezondheidszorg (ggz) betreft is het volgende van belang.
Psychische problematiek is één van de belangrijkste oorzaken van arbeidsongeschiktheid. Tenminste 30% van de mensen die een arbeids- ongeschiktheidsuitkering ontvangen, lijdt aan psychische stoornissen. Dit percentage neemt nog toe. Psychische klachten worden vaak veroorzaakt door een mengeling van factoren als werkomstandigheden, persoonlijk- heidsstructuur en omgevingsfactoren.
Het tegengaan van deze problematiek is een van de uitdagingen waarvoor de ggz de komende jaren staat. Wil de ggz-sector daar adequaat op kunnen inspelen, dan zal de doeltreffendheid en doelmatigheid van het behandelaanbod moeten worden vergroot.
Hieronder volgen op hoofdlijnen de beleidsvoorstellen en maatregelen die daarop gericht zijn.
– Versterking van de eerstelijnszorg (huisarts, eerstelijnspsycholoog en het algemeen maatschappelijk werk) opdat in die lijn het merendeel van de psychische problematiek via kortdurende geprotocolleerde behandeling kan worden opgevangen.
– Strakke structurering en bewaking van de toegang tot de gespecialiseerde ggz.
– Vergroten van de doelmatigheid van de organisatie van de gespecialiseerde ggz, waaronder het omvormen van algemeen psychiatrische ziekenhuizen en RIAGG's tot regionale ggz-instellingen en de vorming van regionale ggz-centra samen met ondermeer de PAAZ.
– Terugdringen van de wachttijden in de gespecialiseerde ggz via ondermeer volumemaatregelen, samenwerkingseisen, doelmatig- heidsverbetering en invoering van de uniforme registratie.
– Stimulering van de ontwikkeling en toepassing van «evidence based» behandelprotocollen.
– Ontwikkelen van een logische en herkenbare ggz-beroepenstructuur.
– Vergroting van de transparantie van de ggz (onder meer via benchmarking).
Daarnaast wordt op het terrein van de psychische arbeidsongeschiktheid een aantal specifieke beleidsmaatregelen genomen.
De modernisering van de AWBZ omvat de verpleging en verzorging (ouderenzorg en thuiszorg), de gehandicaptenzorg en de (langdurige) geestelijke gezondheidszorg.
De doelstellingen van de modernisering van de care vertonen duidelijke overeenkomst met die van de cure. Ook hier gaat het om het zo goed mogelijk aansluiten van het aanbod op de vraag en behoefte van de patiënt en om een grotere doelmatigheid in de zorgverlening. Zeker hier geldt: de patiënt centraal. Zorgvernieuwing en flexibilisering van aanspraken zijn daarvoor belangrijke instrumenten. Zo wordt onder andere in het in het kader van Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit gestarte project AWBZ bekeken hoe binnen de ten aanzien van de cliënt gestelde doelen van de modernisering invulling gegeven kan worden aan zowel het Persoonsvolgend Budget (PVB) als het Persoonsgebonden Budget (PGB).
In de caresector van de zorg doen zich sterk allerlei maatschappelijke invloeden gelden die ook in het beleid tot uiting dienen te komen.
In de eerdere paragraaf over de modernisering van het zorg- en verzekeringsstelsel is ingegaan op de modernisering van de AWBZ in het algemeen. Hieronder wordt nog op een aantal sectoren ingegaan.
Ontwikkeling verpleging en verzorging
Een belangrijk doel van de modernisering van de zorg is te komen tot een integrale aanspraak op verpleging en verzorging. Op dit moment zijn de aanspraken in de AWBZ geformuleerd in algemene, nog op de voorziening gerichte termen. Dit geldt met name voor de thuiszorg en voor de verpleeghuiszorg. Voor de verzorgingshuizen zijn de aanspraken nog niet geformuleerd. Het College voor Zorgverzekeringen legt op dit moment de laatste hand aan een advies over de formulering van de aanspraken voor de verzorgingshuiszorg. Dit is gericht op de onderbrenging van de verzorgingshuiszorg als aanspraak onder de AWBZ per 1 januari 2001. Het ligt nadrukkelijk in bedoeling te zijner tijd (na 2001) te komen tot aanspraken die niet voorzieninggericht maar functioneel zijn omschreven. Op deze wijze wordt de zorg flexibeler en meer integraal. Ook wordt de zorg zodoende in belangrijke mate ontschot.
De traditionele zorgvoorzieningen bestaan feitelijk niet meer. In het verleden was sprake van gescheiden bedrijfskolommen als thuiszorg, verpleeghuiszorg en verzorgingshuiszorg. Zowel de financiering, het beleid als de uitvoering van de zorg vonden veelal gescheiden, binnen de eigen kolom plaats. Op velerlei terrein kunnen nu processen worden waargenomen die erop zijn gericht deze grenzen te doorbreken. De hiervoor genoemde formulering van zorgaanspraken is hiervan een voorbeeld. Daarnaast zien we dat op regionaal niveau goede afspraken worden gemaakt over samenwerking op allerlei gebied. De verpleegunits, de activiteiten die verzorgingshuizen richten op vergroting van de reikwijdte en de vergaande organisatorische clustering zijn hier voorbeelden van. In de toekomst is het tevens mogelijk dat zorginstellingen functies gaan aanbieden die voorheen tot het monopolie van een andere deelsector binnen verpleging en verzorging behoorden. Op deze wijze is het mogelijk te komen tot een ketenbenadering in de zorg waarbij de cliënt de zorg ontvangt die hij nodig heeft zonder dat hij daarvoor telkens bij een ander loket moet aankloppen.
Tenslotte moeten hier worden vermeld de inspanningen van partijen om te komen tot een kosteneffectief voorschrijven en gebruik van geneesmiddelen in deze sector.
In dit kader wordt onderzocht hoe de geneesmiddelen en de hulpmiddelen onder de budgetten van verzorgingshuizen worden gebracht.
Een belangrijk aspect van de modernisering ook in de ggz is het vervangen van de huidige geflexibiliseerde aanspraken door integrale functionele aanspraken.
De positie van de zorgvrager krijgt meer en meer accent. Dit geldt niet alleen voor degenen die nu gebruik maken van het zorgaanbod op het terrein van verpleging en verzorging, maar ook voor mensen met een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking en personen met een psychische stoornis. Zo introduceert het Najaarsakkoord meerjarenafspraken voor de gehandicaptenzorg het begrip «volwaardig burgerschap». Dat begrip drukt het commitment van partijen uit om voor mensen met een functiebeperking een situatie te verwezenlijken waarin enerzijds sprake is van formeel gelijke rechten (waarbij principes van non-discriminatie en gelijke kansen wettelijk zijn vastgelegd en door de overheid worden gegarandeerd) en anderzijds van feitelijk gelijke kansen en mogelijkheden om in de samenleving op allerlei fronten te participeren en een bijdrage te leveren op basis van eigen voorkeuren en mogelijkheden. Uiteraard gelden deze uitgangspunten voor alle zorgvragers.
Bij bovenstaande ontwikkelingen spelen de meerjarenafspraken tussen aanbieders, gebruikers en overheid een belangrijke rol. Voor verpleging en verzorging en voor de gehandicaptenzorg zijn in dit verband het afgelopen voorjaar nieuwe akkoorden afgesloten en zijn afspraken gemaakt over de speerpunten van beleid. Hieronder wordt ingegaan op de afspraken in deze sectoren. In de Zorgnota 2000 wordt in de diverse hoofdstukken uitgebreider ingegaan op de meerjarenafspraken.
De ontwikkeling in de zorg heeft met zich meegebracht dat de intramurale ouderenzorg en de thuiszorg steeds sterker op elkaar betrokken zijn geraakt. Ze worden tegenwoordig aangeduid als de sector Verpleging & Verzorging. Afstemming van beleid tussen deze deelsectoren zal de komende jaren nog verder vorm worden gegeven en zal versterkte aandacht krijgen.
In de Meerjarenafspraken voor de sector V&V ligt het accent op het terugdringen van de wachtlijsten en -tijden, het verlichten van de werkdruk, het zorgen voor een betere transparantie en verantwoording van de ingezette middelen, het versterken van de regionale ordening van het zorgaanbod en het versterken van de rol van de patiënten- en consumentenorganisaties.
Daarnaast is 10% van de totale groei van het budget voor de caresector in deze kabinetsperiode geoormerkt voor het persoonsgeboden budget, conform de motie Van Blerck (Kamerstukken II 1998–1999, 26 204, nr. 23). Voor de sector V&V gaat het hier om een bedrag van f 184,3 miljoen. Dit is overigens exclusief de volumemiddelen die door de regio's zelf besteed kunnen worden.
Tevens zal er in 2000 verder worden gewerkt aan een verfijning van de verantwoordingssystematiek en effectmeting om te bezien in hoeverre met de inzet van middelen ook het gewenste resultaat wordt bereikt. Tot de beleidsinitiatieven behoren het invoeren van benchmarking in de verpleeg- en verzorgingshuissector en het ontwikkelen van een eenduidig en uniform meet- en verantwoordingsinstrument (bijvoorbeeld op het terrein van zorgzwaarte en werkdruk) voor de verschillende deelsectoren. In juli 1999 is een plan van aanpak van de wachtlijsten aan de Tweede Kamer (TK, 26 200 XVI, nr. 80) gezonden.
Meerjarenafspraken gehandicaptenzorg
De meerjarenafspraken gehandicaptenzorg hebben betrekking op de inzet van extra middelen in de komende jaren, gegeven een aantal door VWS en de partners gemeenschappelijk onderschreven doelstellingen. Leidraad voor de afspraken is het principe van volwaardig burgerschap.
Het najaarsakkoord uit 1998 heeft reeds middelen vastgelegd ten behoeve van productieafspraken. Deze middelen zijn inmiddels opgenomen in de subsidieregelingen van de het College voor Zorgverzekeringen en de beleidsregels van het COTG. Belangrijke accenten bij de besteding van de middelen 1999 zijn de bestrijding van de wachtlijsten, onder meer door een uitbreiding van de ruimte voor het PGB (oplopend tot f 47,8 miljoen in 2002), en een op basis van de motie Van de Vlies ingezette verdere verhoging van de sinds 1998 beschikbare extra middelen voor dagbesteding voor ernstig verstandelijk gehandicapten.
Voor de tranche 2000 zal, naast de invulling van de beschikbare ruimte met een aantal kleinere posten, langs dezelfde lijn worden verder gewerkt. Afspraken daartoe zijn vastgelegd in het in 1999 met de gehandicaptensector afgesloten zogenoemde Voorjaarsakkoord.
Conclusies van overleg geestelijke gezondheidszorg
In de ggz-sector zijn geen integrale meerjarenafspraken gemaakt, maar wel conclusies van overleg opgesteld. Het veld acht de beschikbare (vrij onderhandelbare) ruimte onvoldoende om tot integrale afspraken te komen. De beschikbare ruimte is nagenoeg geheel bestemd voor capaciteitsuitbreiding. Ook zijn en worden op onderdelen belangrijke afspraken gemaakt. Onderwerpen die in dit verband aan de orde zijn betreffen:
– de aanpak van de wachtlijsten in de ambulante ggz
– psychische arbeidsongeschiktheid
– beleidsvisie landelijke kenniscentra
– zorgvernieuwing
– consultatiefunctie
– geneesmiddelen
– kwaliteitsbeleid
– informatievoorziening (benchmarking)
– werkdruk 1999.
Het thema «informatietechnologie en de zorg» is erg actueel. Op dit gebied wordt een aantal initiatieven genomen, die hieronder worden opgesomd.
Medio 1999 is het Platform «ICT in de zorg » van start gegaan onder voorzitterschap van mr. drs. L.C. Brinkman. Oprichting van het platform maakte deel uit van de meerjarenafspraken in de curesector die de Minister van VWS en de veldpartijen in het najaar van 1998 maakten. Bedoeling van het platform is op bestuurlijk niveau tot afstemming en samenwerking te komen, zodat optimaal gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheden die ICT biedt ter verbetering van de kwaliteit en doelmatigheid van de zorgverlening. Op pragmatische gronden werd besloten om vooralsnog het werkterrein van het platform te beperken tot de curatief somatische zorg. In een volgende fase zal het werkterrein worden verbreed tot de gehele zorg. Hetzelfde geldt voor de samenstelling van het platform. In de beginfase maken ZN, LHV, Orde, KNMP, NPCF, NVZ, VAZ, KNMG en VWS deel uit van het platform. Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) is waarnemer.
Ook binnen VWS krijgt de informatietechnologie de nodige aandacht. Zo is in maart 1999 de departementale Stuurgroep Beleidsinformatie, Onderzoek en Informatie- en Communicatietechnologie (BIO/ICT) gestart. De stuurgroep wil bereiken dat duidelijker wordt wat er binnen en buiten VWS gebeurt aan onderzoek, beleidsinformatie en ICT-activiteiten. Vervolgens streeft de stuurgroep een betere coördinatie van die activiteiten na.
Acties op het gebied van onderzoek en beleidsinformatie worden elders beschreven, zowel bij de diverse onderdelen in deze memorie als in de Zorgnota 2000.
In dit verband is nog van belang dat in de benchmarkingstrajecten in de verschillende VWS-sectoren volop aandacht is voor het informatievraagstuk. In deze sectoren wordt in het kader van transparantievergroting gewerkt aan een eenduidige produkttypering en aan het traject «Eenheid van taal».
Een belangrijk onderwerp op het terrein van de ICT is de unieke patiëntidentificatie. Dit thema wordt mede door de ontwikkelingen rond het elektronisch patiëntendossier en de zorgpas steeds belangrijker. Het gaat dan onder meer om de vraag of een uniek persoonsnummer voor de zorg ingevoerd moet worden. Keuzes die in dit verband gemaakt worden, kunnen grote gevolgen hebben voor de informatievoorziening in de zorg. Binnen een jaar zal VWS hierover een standpunt formuleren, in samenspraak met het veld. Bescherming van de privacy van de patiënt zal daarbij een belangrijk uitgangspunt zijn.
Met het Coördinatiepunt Standaardisatie Informatievoorziening in de Zorgsector (CSIZ) en de beleidscommissie Informatievoorziening in de Gezondheidszorg van het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) ontwikkelt VWS standaardisatiebeleid, met als doelstelling dat de Nederlandse normen aansluiten op internationale standaardisatie. VWS subsidieert normcommissies voor standaardisatie van elektronisch berichtenverkeer en voor informatiebeveiliging in de zorg. In totaal is voor standaardisatieactiviteiten in 2000 f 1,5 miljoen beschikbaar.
In opdracht van VWS heeft ZorgOnderzoek Nederland het programma Informatie- en Communicatietechnologie in de Zorg uitgevoerd, met het elektronisch patiëntendossier als hoofdthema. Inmiddels zijn projectvoorstellen geselecteerd: vijf samenwerkingsverbanden krijgen subsidie voor het inrichten van proefsites. Daarnaast zijn voor het funderend onderzoek vier onderzoeksvoorstellen geselecteerd voor subsidie.
Het Ministerie van VWS heeft een bijdrage van f 8,7 miljoen toegezegd voor een proef met de Zorgpas. Dat is 50% van de totale kosten van deze proef. De rest van het geld komt van zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Met de Zorgpas, een chipcard, kunnen artsen op termijn sneller toegang krijgen tot gegevens van patiënten. De administratie wordt hierdoor eenvoudiger. De plannen voor de Zorgpas zijn ontwikkeld door de Zorgpas Groep, waarin verzekeraars, zorgaanbieders en patiënten en consumenten samenwerken. De proef, die wordt uitgevoerd in de regio Eemland, is een eerste stap op weg naar een landelijk systeem. In de eerste fase is de functionaliteit beperkt tot het vaststellen van verzeke- ringsgerechtigdheid en het opnemen van SOS-waarschuwingsadressen. Daarna volgen andere functies zoals zorgplanning, afhandeling van declaraties en toegang tot het elektronisch patiëntendossier. De bijdrage van het Ministerie van VWS komt voor een deel uit het Actieprogramma Elektronische Overheid.
In de tweede fase van het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen (waaronder het Actieprogramma Elektronische Overheid) wordt nadrukkelijk ICT in de zorg als onderwerp naar voren geschoven. Tevens is sociale informatie aan burgers een belangrijk speerpunt van dit actieprogramma. Het Ministerie vanVWS neemt deel aan het programma Overheidsloket 2000 met het project Loket Zorg & Welzijn. Het doel hiervan is om op zoveel mogelijk plaatsen toegang tot publieksinformatie op het terrein van zorg en welzijn te realiseren via onder meer elektronische loketten.
2.f. Arbeidsvoorwaarden- en arbeidsmarktbeleid
Zorgverlening is mensenwerk. Het is daarom voor de VWS-sectoren van belang om voldoende gekwalificeerd en gemotiveerd personeel aan te kunnen trekken en te behouden. Dit hoofdstuk gaat nader in op relevante ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de VWS-sectoren en beschrijft hoe het arbeidsmarkt- en arbeidsvoorwaardenbeleid daarop inspeelt.
In de zorg- en welzijnssector werken in 1998 circa 860 000 werknemers (inclusief werknemers met banen van minder dan 12 uur per week). Daarnaast werken er ruim 70 000 zelfstandigen. In totaal beslaat deze sector circa 12% van de totale Nederlandse werkgelegenheid in personen.
Het arbeidsmarkt- en arbeidskostenbeleid van VWS kent een aantal algemene doelstellingen: implementatie van het algemene arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid van het kabinet (waarvoor het Ministerie van SZW het coördinerende ministerie is), een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten, een adequaat functionerende arbeidsmarkt in de sectoren zorg en welzijn en een heldere informatievoorziening. Daarbij geldt dat de verantwoordelijkheid voor het arbeidsmarkt- en arbeidsvoorwaardenbeleid in de eerste plaats bij sociale partners ligt. De rol van de overheid is met name faciliterend.
In de zorgsector dreigen op middellange termijn serieuze personeelstekorten te ontstaan, met name in de verplegende en verzorgende beroe- pen. De grootste knelpunten dreigen in de gehandicaptenzorg, verzor- gingshuizen en met name de thuiszorg. Verwachte knelpunten in personeelsvoorziening doen zich vooral voor in de Randstad, Flevoland en delen van Brabant.
Nadere uitwerking van de algemene beleidsdoelstellingen naar actuele aandachtspunten vindt plaats in een landelijk overlegkader. Hiertoe zijn twee arbeidsmarktconvenanten afgesloten. Op 16 december 1998 is door sociale partners, Arbeidsvoorziening en VWS het Convenant Arbeidsmarkt Zorgsector ondertekend voor de sectoren ziekenhuizen (inmiddels inclusief de academische ziekenhuizen), verzorgingshuizen, verpleeghuizen, geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en thuiszorg.
Het tweede convenant, het Convenant Arbeidsmarkt Welzijn en Jeugdhulpverlening, is op 10 maart 1999 door sociale partners, Arbeidsvoorziening en VWS afgesloten. Doelstellingen, oplossingsrichtingen en ambities zijn in een meerjarig beleidskader 2000–2004 opgenomen; jaarlijkse prioriteiten krijgen hun uitwerking in jaarplannen.
Bijzondere aandachtspunten voor VWS zijn reductie van ziekteverzuim, beperking van de instroom in de WAO, vermindering van de werkdruk, stimulering van de instroom in de opleidingen voor verplegende en verzorgende beroepen en behoud van zittend personeel. Verbetering van de beeldvorming van het beroep speelt bij dit laatste een grote rol. Een deel van dit beleid is gericht op specifieke doelgroepen. In het kader van verlichting van de werkdruk is in 2000 een bedrag van ongeveer f 375 miljoen voor de zorgsector beschikbaar gesteld.
Centrale doelstelling in het Convenant Arbeidsmarkt Zorgsector is, in vier jaar de verwachte personeelstekorten in verplegende en verzorgende beroepen (ongeveer 34 000 in 2003) terug te brengen tot het niveau van de gebruikelijke frictie op de arbeidsmarkt. Hiervoor is nodig dat partijen op regionaal niveau hun verantwoordelijkheid voortvarend oppakken. Om deze centrale doelstelling te bereiken zullen partijen zich de komende vier jaar inspannen op onder andere de volgende gebieden: halvering van het verschil tussen ziekteverzuim en WAO-instroom landelijk en in de zorgsector, reïntegratie van 3 000 arbeidsgehandicapten en een verhoging van de instroom in de reguliere opleidingen met 20%. De resultaten van de inspanningen worden gemonitord en waar nodig zal worden bijgestuurd om de hoofddoelstelling te realiseren.
In 1999 is de werkingssfeer van arbeidsvoorwaardenregelingen in de VWS-sectoren gewijzigd. De CAO-ziekenhuiswezen bestaat bijvoorbeeld niet meer. Zo is er nu een aparte CAO voor de ziekenhuizen en is een gecombineerde CAO voor verpleeghuizen en verzorgingshuizen afgesloten. Ook de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg sluiten ieder een eigen CAO af.
De overheid stelt jaarlijks een bedrag beschikbaar voor loonkostenindexering waarmee werkgeversorganisaties in het VWS-veld CAO-onderhandelingen voeren: de Overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA). Het systeem van vaststelling van de hoogte van de OVA is in 1999 gewijzigd.
Van 1995 tot en met 1998 kwam de OVA via het zogenaamde post WAGGS-model tot stand. Werkgevers en overheid ervoeren dit model als onbevredigend, zodat besloten is te onderzoeken welke onderdelen van het model voor verbetering vatbaar zijn. Dit resulteerde in een nieuwe aanpak voor bepaling van de OVA, die is vastgelegd in een convenant, dat in september 1999 wordt afgesloten. De belangrijkste verandering is het schrappen van de beleidsmatige fase, waarmee het (vaak stroef lopende) overleg met werkgevers overbodig is geworden. Wat overblijft is de objectiveerbare fase, waarin de OVA wordt vastgesteld op basis van een referentiebegrip. Het gaat hier om door het Centraal Planbureau (CPB) gemaakte ramingen van de marktgemiddelde loonkostenontwikkeling. Een andere belangrijke wijziging ten opzichte van het verleden is het schrappen van de aftrekpost voor trendmatige productiviteitsontwikkeling uit het referentiebegrip. Ook een belangrijke wijziging is dat met werkgevers voor de periode 1999–2002 een nieuwe vierjarige reeks is overeengekomen voor de wijze van verdisconteren van de hoogte van de loonkostenpost incidenteel.
Wanneer sectorale loonkostenontwikkelingen onverhoopt in negatieve zin afwijken van het marktgemiddelde waarop de OVA is gebaseerd, kunnen knelpunten ontstaan. Werkgevers en overheid hebben afgesproken dat analyses over sectorale loonkostenontwikkeling in het overleg over meerjarenafspraken aan de orde kunnen komen. Deze analyses kunnen dan worden bezien in het licht van de integrale discussie over volume, kostenreductie en werkdrukvermindering.
2.g. Schaarste en volume in de zorg
Een belangrijk uitgangspunt bij het beleid voor de zorgsector is dat goede kwaliteit van zorg, gelijke behandeling, solidariteit en algemene toegankelijkheid aan elkaar worden gekoppeld. Bovendien moet zorg betaalbaar zijn en blijven. Spanning tussen de beschikbare financiële middelen en de toenemende vraag naar zorg is onvermijdelijk.
De groei die de zorgsector kan doormaken volgens het Regeerakkoord zal een belangrijke bijdrage moeten leveren aan het verminderen van die spanning. Daarnaast dient vergroting van de doelmatigheid plaats te vinden (geïnstrumenteerd door bijvoorbeeld benchmarking). Vervolgens moeten prioriteiten worden gesteld. Het realiseren van deze doelstellingen vindt plaats via de nieuwe bestuurlijke aanpak (meerjarenafspraken). Over deze meerjarenafspraken is uitgebreide informatie opgenomen in de Zorgnota en ook in de paragraaf modernisering van de AWBZ van deze memorie.
Een duidelijk waarneembare maatschappelijke trend rond schaarste in de beschikbare zorg is deze: burgers die schaarste ervaren in de collectief gefinancierde zorg (bijvoorbeeld de thuiszorg en verpleging en verzorging) lijken die meer en meer te compenseren door zorgarrangementen voor zichzelf te organiseren vanuit eigen betalingen.
Een belangrijk oogmerk bij het omgaan met schaarste in de zorg is het terugdringen van de wachttijden in de care en de cure. In de meerjarenafspraken gehandicaptenzorg zijn, in vervolg op de structurele aanpak van de wachtlijsten 1997 en 1998, nadere afspraken gemaakt om te komen tot een vermindering van de wachttijden en wachtlijsten. Ook in de meerjarenafspraken verpleging en verzorging neemt de problematiek van de wachtlijsten een belangrijke plaats in. In het kader van deze afspraken worden in 1999, maar ook in de komende jaren, aanzienlijke bedragen voor de bestrijding van de wachtlijstproblematiek bestemd. Deze zijn bestemd voor vergroting van het aanbod in de zorgsector, maar ook voor meer inzicht in de wachtlijsten en wachttijden. Op middellange termijn wordt de bestuurlijke benadering van de wachtlijstregistratie in de gehandicaptenzorg integraal in de AWBZ doorgevoerd. In de gehandicap- tenzorg is per 1 juli 1999 de verantwoordelijkheid voor het Zorgregistratiesysteem overgedragen aan het College voor Zorgverzekeringen, met het doel voor het einde van het jaar de regionale wachtlijstregistratie onder verantwoordelijkheid van het zorgkantoor te brengen.
Naast het verbeteren van de wachtlijstregistratie wordt er in het algemeen gewerkt aan de verbetering van de logistiek. Bij dit laatste gaat het om het herinrichten van het zorgproces. Zo wordt in de curatieve zorg al enige tijd aan gewerkt aan de zogenoemde «kanteling van het zorgproces». Tot voor kort was ziekenhuiszorg gewoonlijk vooral georganiseerd rondom de medisch specialist; de patiënt had bij doorverwijzing van de ene arts naar de andere vaak last van volle agenda's en dus van aanzienlijke wachttijden. Tegenwoordig wordt steeds vaker getracht het zorgproces in het ziekenhuis juist af te stemmen op en te organiseren rondom categorieën patiënten met dezelfde aandoeningen. Daartoe worden op vooraf afge- sproken tijden alle benodigde faciliteiten zoveel mogelijk vrij en beschikbaar gehouden. Aldus is een snelle diagnostiek en behandeling mogelijk.
Belangrijk bij het vraagstuk van de wachtlijsten is ook het streven om zo snel mogelijk te komen tot een uniforme wachtlijstregistratie. Tenslotte is de aantoonbaarheid van zichtbare resultaten een voorwaarde voor het beschikbaar stellen van gelden.
In juli 1999 is aan de Tweede Kamer een plan gestuurd dat erop is gericht voornoemde problematiek aan te pakken.
Om de wachtlijsten binnen de curatieve somatische zorg en de ambulante geestelijke gezondheidszorg tot aanvaardbare lengte terug te dringen, zijn in het Regeerakkoord extra middelen beschikbaar gesteld. Dit maakt het mogelijk het plan «Structurele aanpak van Wachttijden in de Zorgsector» uit te voeren. Eind januari 1999 is het Platform Aanpak Wachttijden in de Zorg ingesteld. In dit platform zijn, naast de veldpartijen die het Plan van Aanpak hebben opgesteld, ook de Ministeries van VWS en SZW vertegenwoordigd. Het Platform zal een stimulerende en bewakende rol vervullen bij de implementatie van het Plan van Aanpak.
De aanbevelingen in het Plan van Aanpak zijn gebaseerd op een aanpak van het wachtlijstprobleem op alle fronten. Tot de actiepunten behoren verbetering van transparantie, deskundigheidsbevordering en versterking van aandoeningsgerichte, gespecialiseerde zorg. Bij dit laatste is van belang dat in maart 1999 de Beleidsvisie kenniscentra voor arbeidsrelevante aandoeningen aan de Eerste en Tweede Kamer is aangeboden. Deze visie dient als beoordelingskader op grond waarvan instellingen een verzoek kunnen indienen om te worden aangewezen als kenniscentrum voor arbeidsrelevante aandoeningen. Doel van het aanwijzen van dergelijke kenniscentra en de financiële ondersteuning ervan is het op een hoger peil brengen van de kennis en deskundigheid ten aanzien van arbeidsrelevante aandoeningen. Dit verbetert de kwaliteit van de zorg. Nog in1999 kunnen enkele centra starten.
Al gedurende een aantal jaren leidt een aantal ontwikkelingen op de terreinen gezondheidszorg (doelmatigheid, kostenbeheersing) en sociale zekerheid (decollectivisering van risico's, decentralisering van verantwoordelijkheden) tot een groeiende verwevenheid tussen de beide stelsels. Met name de aanpak van de wachttijden in de zorgsector en van de hoge instroom in de WAO vereisen een goede afstemming tussen beleid en uitvoering van sociale zekerheid en gezondheidszorg. Een dergelijke afstemming vereist niet alleen een goede onderlinge samenwerking tussen de betrokken departementen, maar ook tussen de betrokken beroepsgroepen en organisaties in het veld. Over de wijze van samenwerking en afstemming rond het thema «preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid» zijn en worden op de diverse niveaus afspraken gemaakt, waarbij een van de doelstellingen is een snelle terugkeer van zieken en arbeidsongeschikten in de maatschappij.
De samenwerking tussen de Ministeries van SZW en VWS komt onder meer tot uitdrukking in de gezamenlijke reactie op het SER-advies «Sociale Zekerheid en Gezondheidszorg» (Kamerstukken II 1998–1999, 25 253 nr. 2). Ook stellen de Ministeries van VWS en SZW een notitie op over het grensvlak tussen Arbo-dienstverlening en reguliere gezondheidszorg.
2.h. Geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en lichaamsmaterialen
Gepast gebruik van geneesmiddelen kan belangrijke winst opleveren in termen van gezondheid, kwaliteit van leven en besparingen elders in de zorg. Voor de gezondheidszorg zijn geneesmiddelen derhalve een zegen, mits «zuinig en zinnig» toegepast. Doelmatig voorschrijven en afleveren zijn dan ook kernpunten van het beleid. Weliswaar is er sprake van een duidelijke matiging van de kostenontwikkeling als gevolg van het ingezette beleid, maar het gebruik van geneesmiddelen blijft stijgen. Als geen ombuigingsmaatregelen worden genomen, dreigt deze toename in het gebruik de beschikbare groeiruimte voor andere onderdelen van de zorg weg te nemen.
Tot nu toe werd vooral gestuurd op de prijs- en vergoedingscomponenten van het geneesmiddelenbudget. De grenzen van deze sturingsmogelijkheden komen echter in zicht. De overgang naar een beleid dat deze sector inherent beter beheersbaar maakt, en de kwaliteit van de farmaceutische zorg verbetert, vergt tijd. Het jaar 1999 is daarom in een aantal opzichten een overgangsjaar: in 1999 wordt de basis gelegd voor gedrags- en structuurverandering om tot een meer effectieve beheersing van het macrobudget te komen. Het Ministerie van VWS zal zich inzetten om alle partijen intensief te betrekken bij het formuleren van ideeën en beleidsinitiatieven en bij de implementatie van de voornemens. De invoering vergt de nodige tijd. Onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen voor de korte en die voor de lange termijn. Hierop wordt in de Zorgnota 2000 nader ingegaan.
Voorts is het de bedoeling om een monitoringsysteem op te zetten waarmee kwaliteits- en kostenontwikkelingen van geneesmiddelen in de vorm van kwartaalrapportages voor de betrokken actoren beschikbaar komen. Bij de berichtgeving hierover wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Voortgangsrapportages zorg.
Behoud van een goed voorzieningenniveau in samenhang met beheersing van kosten blijft een belangrijk aandachtsgebied. In lijn met de budgettering van verzekeraars per 1 januari 1999, is het huidige beleid met name gericht op het rationaliseren van gebruik en het bevorderen van doelmatig inkopen door verzekeraars. Activiteiten op het terrein van informatievoorziening, prijzen, distributie, maar ook van de protocollering van de zorg zullen worden voortgezet. Inkoopexperimenten, beslisondersteuning en samenwerking bij voorschrijvers zoals bij de aanpak van geneesmiddelen liggen in het verlengde hiervan.
Zoals in de op 3 juni 1999 aan de Tweede Kamer gezonden brief over hulpmiddelen is aangegeven (Kamerstukken II, 1998–1999, 24 124, nr. 90), dwingt het groeitempo van de uitgaven van de hulpmiddelen (gevoegd bij de restproblematiek vanaf 2000 die voortvloeit uit het plan van aanpak dat op 24 november 1998 naar de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1998–1999, 24 124, nr. 69)) echter tot een principiële heroverweging van dit beleid. Aan de hand van een aantal scenario's wordt een nieuwe visie ontwikkeld op de medische hulpmiddelen. Vóór de behandeling van de Zorgnota 2000 in de Tweede Kamer wordt hiervan verslag gedaan, zoals vermeld in de brief van juni 1999. Een van de scenario's bevat een uitwerking van de toepasbare elementen uit de aanpak van de geneesmiddelensector. Daarnaast zal, onder andere op basis van het advies van de RVZ worden bezien of een onderscheid kan worden gemaakt tussen medische en niet medische hulpmiddelen en welke consequenties dit kan hebben voor de financiering.
Het College voor Zorgverzekeringen is een Experiment monitoring hulpmiddelen gestart waarmee het op termijn mogelijk moet zijn systematisch te rapporteren over de ontwikkelingen in de uitgaven.
De huidige Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) die de uitoefening van de artsenijbereidkunst en de kwaliteit van farmaceutische producten regelt, dateert uit 1958 en moet worden gemoderniseerd. Eind 1998 heeft de Tweede Kamer een beleidsnota ontvangen met daarin de hoofdlijnen van de voornemens tot wijziging. Inmiddels is een project opgestart om de modernisering van de WOG te effectueren.
De Opiumwet behoeft momenteel een aantal wijzigingen. Deze betreffen een aantal onderwerpen, onder meer de modernisering van het vergunningstelsel, de verbetering van de mogelijkheden om bepaalde vergunningaanvragers te weren en de regeling van de teelt van medicinale hennep. Implementatie door middel van een of meer wijzigingswetten van de Opiumwet blijkt zeer moeilijk. Het verdient daarom de voorkeur een geheel nieuwe wet te maken. De wijzigingen zullen ongeveer medio 2000 worden ingediend.
Het gebruik van lichaamsmateriaal voor medische behandeling brengt risico's met zich mee op het gebied van overdracht van ziekten. Om deze risico's te minimaliseren is in 1999 aangevangen met het schrijven van wet- en regelgeving met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van lichaamsmateriaal gebruikt in de gezondheidszorg. De nieuwe wet, die regels zal stellen ten aanzien van (product)registratie, validatie van technieken, en erkenning van laboratoria, wordt in overleg met betrokken instellingen vormgegeven. De logistieke problemen ten aanzien van de voorziening worden ook bekeken. Eind 1999 zal in de vorm van een beleidsnotitie een concept-wetsvoorstel naar de Ministerraad worden gezonden.
Het gezondheidsbeleid kent in 2000 een aantal speerpunten, die hieronder afzonderlijk worden beschreven.
Door verschillende maatschappelijke en demografische ontwikkelingen kunnen «oude» infectieziekten opnieuw een bedreiging gaan vormen en kunnen relatief onbekende ziekten ineens op grote schaal optreden. Factoren die hierbij een rol spelen zijn onder meer de veroudering van de bevolking, de toenemende migratie en mobiliteit, veranderingen in leefstijl, milieuveranderingen, schaalvergroting in de voedselproductie, medische ontwikkelingen en de resistentieontwikkeling tegen antibiotica.
Een voorbeeld van een betrekkelijk nieuwe infectieziekte is de Legionella-epidemie, die is opgetreden tijdens de Flora in Bovenkarspel. Deze epidemie van de veteranenziekte heeft ons wederom hard geconfronteerd met het feit dat infectieziekten nooit uit de wereld zullen zijn.
Het verbeteren van de infectiepreventie blijft dan ook veel inspanning vragen. Hierbij gaat de aandacht uit naar zowel preventie van nieuwe en bestaande ziekten, als de snelle opsporing en bestrijding ervan. Van belang hierbij is dat preventie- en bestrijdingsactiviteiten zoveel mogelijk worden geïntegreerd in de bestaande zorgstructuren, zoals bij huisartsen en in ziekenhuizen. Daarnaast zal aandacht blijven uitgaan naar de optimalisering van de landelijke coördinatie bij het bestrijden van infectieziekten. De evaluatie van de bestrijding van Legionella-epidemie zal hierbij een leidraad zijn.
Omdat migratie een belangrijke rol speelt bij het verspreiden van ziekten, wordt op dit terrein bijzonder veel aandacht besteed aan internationale samenwerking en afstemming, zowel inhoudelijk als politiek. Het Europese besluit tot de oprichting van een Europees Netwerk voor de bestrijding en surveillance van besmettelijke ziekten is hierbij een belangrijk instrument. Ook de samenwerking met de WHO is hierbij van belang. Zo zal Nederland in 2000 in samenwerking met de WHO een ministeriële conferentie organiseren over de mondiale tuberculosebestrijding, aangezien deze bestrijding in veel landen nog faalt.
Het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) is op termijn toe aan een herziening en een opfrissing. Omdat infectieziekten waartegen gevaccineerd wordt nauwelijks meer vóórkomen, twijfelen steeds meer burgers namelijk aan nut en noodzaak van het RVP. Deelname kan daardoor minder vanzelfsprekend worden. Hoewel er nog geen sprake is van een daling van de vaccinatiegraad, zal alles in het werk moeten worden gesteld om een eventuele daling te voorkómen. Zo'n daling kan immers leiden tot de terugkeer van (kinder)ziekten zoals mazelen. Daarnaast neemt de druk om het programma uit te breiden met nieuwe vaccins toe.
Een ander speerpunt is het voorkómen van resistentie tegen anti-micro- biële middelen. De voornaamste oorzaken hiervoor zijn een verkeerd voorschrijfgedrag door artsen en/of onjuist gebruik door de patiënt. Ook het, overigens al grotendeels verboden, gebruik van anti-microbiële groeibevorderaars in onderdelen van onze voedselketen vormt een grote bedreiging voor de volksgezondheid. In 2000 zal de Raad voor Gezond- heidsonderzoek (RGO) advies uitbrengen over de vraag, op welke terreinen en op welke wijze het onderzoek naar antibiotica-resistentie het beste kan worden gestimuleerd.
Tenslotte moet alles in het werk worden gesteld om import van resistente bacteriestammen uit het buitenland te voorkomen. Mede daarom is het van groot belang om dit probleem internationaal aan te pakken. Nederland dringt bij de Europese Commissie en de WHO aan op het bevorderen van strenge internationale maatregelen. Zo moet bijvoorbeeld de verkoop van antibiotica zonder recept overal ter wereld verboden worden.
Openbare gezondheidszorg richt zich op gezondheidsbevordering, gezondheidsbescherming, ziektepreventie en acute hulpverlening. Openbare gezondheidszorg komt tot stand onder verantwoordelijkheid van de overheid; er ligt veelal geen individuele hulpvraag aan ten grondslag.
Verschillende actoren zijn betrokken bij de openbare gezondheidszorg. Eerstverantwoordelijke op lokaal niveau is de gemeente met de gemeentelijke gezondheidsdienst. De Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) regelt het bestaan van een landelijk dekkend netwerk van GGD's en een aantal taken die gemeenten en GGD's moeten uitvoeren.
Aan de versterking van de openbare gezondheidszorg wordt gewerkt via het «Actieprogramma versterking gemeentelijk gezondheidsbeleid» (Kamerstukken II 1998–1999, 26 598, nr. 1), dat is opgesteld naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie versterking collectieve preventie (commissie-Lemstra). Met dit programma wordt zowel beoogd het functioneren van GGD's te verbeteren als ook de betrokkenheid van gemeenten bij de openbare gezondheidszorg te versterken.
Gemeenten ontwerpen in toenemende mate gemeentelijke nota's gezondheidsbeleid. Voorgesteld zal worden om deze door het Ministerie van VWS gestimuleerde praktijk wettelijk te verankeren in de WCPV. Voorts worden voorstellen ontwikkeld om deze wet en de bijbehorende AMvB te wijzigen, zodanig dat de aan gemeenten opgedragen basistaken helderder worden bepaald.
Het streven naar één ongedeelde jeugdgezondheidszorg (JGZ) voor nul- tot negentienjarigen, met een verbinding naar het gemeentelijk gezondheidsbeleid, zal worden vastgelegd in een voorstel van wet tot aanpassing van de WCPV en wijziging van de daar bijbehorende AMvB. In samenhang daarmee zal de discussie over de vaststelling van het (basis-)pakket-JGZ worden afgerond, hetgeen conform het Regeerakkoord eveneens zal leiden tot een wettelijke verankering van dat basispakket in of op basis van de WCPV. De aan het eerdergenoemde Platform Openbare Gezondheidszorg verbonden Sectie Jeugdgezondheidszorg geeft hierover eind 1999 haar advies.
Een in het najaar van 1999 aan de Tweede Kamer te verzenden beleidsnotitie inzake de positionering van de JGZ voor nul- tot vierjarigen vormt verder de basis voor de implementatie van een ongedeelde JGZ voor nul- tot negentienjarigen. Die implementatie zal worden ingevuld in goed overleg met betrokken partijen, zoals de LVT, VNG en LVGGD. Daarbij zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg extra aandacht besteden aan de bewaking van de kwaliteit van de jeugdgezondheidszorg.
Voorts zal voor april 2000 de Sectie Jeugdgezondheidszorg haar visie-document presenteren over de inhoud en positie van de JGZ en het stimuleren van beleidsmatige afstemming met aanpalende gebieden.
Door afstemming van JGZ-activiteiten, lokaal (preventief) jeugdbeleid en jeugdzorg wordt de continuïteit en de samenhang in de zorg van met name risico-kinderen bevorderd.
Gezondheidszorg en etnische minderheden
Etnische minderheden in Nederland hebben een achterstand op het terrein van gezondheid, preventie en zorg. Deze constateringen en het feit dat het aantal zorgvragers van etnische herkomst, met name in de grote steden, stijgt, maakt het noodzakelijk om aandacht te blijven schenken aan de vraag hoe de Nederlandse gezondheidszorg hierop beter kan inspelen. Begin 2000 breng de raad voor de Volksgezondheid en Zorg hierover een advies uit.
Op het gebied van ziektepreventie en gezondheidsbevordering bestaat een spanning tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheden. De overheid streeft ernaar, gezond gedrag gedurende alle levensfasen te bevorderen door invloed uit te oefenen op de leefstijlfactoren uit het cluster BRAVO (meer bewegen, minder roken, minder alcohol, gezondere voeding, veilig vrijen, veiligheid en voldoende ontspanning). Het geven van voorlichting alleen heeft niet altijd het gewenste gedrag tot gevolg: er is een verschil tussen weten en doen. Bovendien ontwikkelen bepaalde leefstijlfactoren zich ongunstig, vooral bij jongeren (het roken neemt onder jongeren toe). Gezocht wordt naar nieuwe methodieken en nieuwe interventies waarbij gezondheidsvoorlichting ingebed wordt in een bredere, integrale aanpak met als doel de kwaliteit van leven door de verbetering van gezondheid en welzijn te versterken. Die integrale aanpak is aangewezen nu blijkt dat ook determinanten in de sfeer van de infrastructuur en het sociaal-economisch beleid aanzienlijke impact hebben op de gezondheid van de Nederlandse bevolking. Verdere gezondheidswinst wordt met name buiten het zorgsysteem geboekt. Het facetbeleid en het daarbij behorend instrument gezondheidseffectscreening (GES) zullen een belangrijke rol blijven spelen bij het systematisch in kaart brengen van bedoelde determinanten en de effecten daarvan voor de gezondheid.
Een intersectorale benadering van voorgenomen beleid waarbij eveneens de effecten van het beleid voor de gezondheid worden meegewogen, heeft de voorkeur. Een intensieve samenwerking tussen ministeries, vanzelfsprekend vanuit ieders eigen verantwoordelijkheid, is hiervoor een voorwaarde.
Verder zullen de mogelijkheden worden verkend om te komen tot een nog betere afstemming van werkzaamheden tussen (vak-)instituten op het terrein van de gedragsgerichte gezondheidsbevordering1 . Samenwerking zal worden gestimuleerd.
Tabak is een giftig product en werkt zeer verslavend. Roken doodt. Het is met afstand doodsoorzaak nummer één: elk jaar komen in ons land bijna 30 000 mensen vroegtijdig te overlijden aan ziekten door het gebruik van tabak. Met tabakspreventie valt op termijn dan ook nog veel gezondheidswinst te boeken. Daarom blijft het streven ten volle gericht op het ontmoedigen van roken. Het beleid zet voornamelijk in op twee punten:
• voorkomen dat jongeren gaan roken (niet beginnen is het allerbeste);
• bevorderen dat rokers met deze verslaving stoppen aangezien het op latere leeftijd stoppen met roken wel degelijk een positief effect heeft op de gezondheid.
Dit beleid loopt synchroon met diverse internationale beleidsontwikkelingen. Zo is de Wereldgezondheidsorganisatie het 'Tobacco Free Initiative' gestart. Ook een organisatie als de Wereldbank stelt tegenwoordig dat het gezondheidsbelang moet prevaleren als het om tabak gaat. Bij de Tweede Kamer is een wijzigingsvoorstel ter aanscherping van de Tabakswet ingediend. Dit is een belangrijk instrument van het samenhangende tabaksontmoedigingsbeleid. Het kabinet vertrouwt erop dat de nieuwe Tabakswet voortvarend tot stand zal kunnen komen.
Verder wordt ernaar gestreefd het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel ter implementatie van de EU-richtlijn inzake beperking van de tabaksreclame nog dit najaar in te dienen en snel in werking te laten treden. Vanuit een oogpunt van jeugdbescherming en conform de afspraak in het Regeerakkoord is het namelijk zaak de tabaksreclame zo spoedig mogelijk na afloop van de zelfreguleringscode (mei 1999) vergaand te beperken.
Alcoholgerelateerde gezondheidsrisico's en maatschappelijke problemen veroorzaken grote schade, zoals rijden onder invloed, uitgaansgeweld, agressie in het gezin, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. De Nederlandse samenleving mag deze problemen op basis van overmatig alcoholgebruik niet meer tolereren. Het matigen van het drinkgedrag ter voorkoming van dergelijke alcoholproblemen blijft daarom belangrijk. Daarbij gaat het vooral, maar zeker niet alleen, om preventie bij jongeren. Daartoe is bij de Tweede Kamer een wijzigingsvoorstel ter aanscherping van de Drank- en Horecawetingediend. Dit is een wezenlijk onderdeel van de uitvoering van het alcoholmatigingsbeleid, dat verder bestaat uit voorlichting en preventie, hulpverlening, zelfregulering, accijnsheffing en internationale initiatieven.
Het kabinet tracht de nieuwe Drank- en Horecawet spoedig tot stand te laten komen.
De Nederlandse consument staat een groot en gevarieerd pakket voeding- en levensmiddelen ter beschikking. Ons voedselpakket is al lang niet meer uitsluitend van Nederlandse bodem. Producten zijn afkomstig uit alle windstreken. Moderne transportmiddelen en een daarbij passende infrastructuur maken dagelijks verse aanvoer mogelijk. Vanaf het boerenland tot aan de eettafel van de consument zijn deze producten met zorg omgeven. Behalve gevarieerd is het levensmiddelenpakket ook veilig. Binnen een uitgebreid kader van wettelijke regels en normen neemt de levensmiddelenproducent zijn verantwoordelijkheid om een veilig en kwalitatief hoogwaardig product af te leveren.
De recente crises met dioxine in veevoer tonen echter eens te meer aan hoe kwetsbaar de keten van de voedselproductie is, ondanks het uitgebreide stelsel van veelal communautaire wetgeving en het toezicht van overheidswege daarop. Met de BSE-crisis nog vers in het geheugen kan de consument het vertrouwen verliezen in zijn voedselpakket. De dioxinecrisis noopt eens te meer tot – aanscherping van – maatregelen die zich uitstrekken tot alle schakels van de productieketen en zeker ook tot de veevoedergrondstoffen.
Deze problemen vragen niet alleen om maatregelen om herhaling te voorkomen, maar ze nodigen ook uit tot een herbezinning op de rol van de overheid in het waarborgen van de veiligheid en de kwaliteit van levensmiddelen. De overheid kan daarbij niet voorbijgaan aan de verschuiving in het verwachtingspatroon dat zich in dit opzicht in onze samenleving voltrekt. Samen met het Ministerie van LNV zal VWS in de komende periode intensief aan het voedselveiligheidsbeleid werken. Belangrijk hierbij is ook de voorlichting van de consument over de veiligheid van ons voedsel. In deze context past ook het organiseren van een maatschappelijk debat rond genetisch gemodificeerde levensmiddelen.
Het voorgaande laat echter onverlet dat ook de individuele consument een verantwoordelijkheid heeft en invloed kan uitoefenen op zijn gezondheid via een bewuste keuze van zijn levensmiddelen. In de nota «Nederland: Goed gevoed?» (Kamerstukken II 1998–1999, 26 229, nrs. 1 en 2) is aangegeven op welke wijze het voedingsbeleid in deze kabinetsperiode wordt versterkt. Voeding is een belangrijke determinant van gezondheid. Uit de gegevens van de derde voedselconsumptiepeiling blijkt dat hoewel er al veel is bereikt, zich ook enkele ongunstige ontwikkelingen aftekenen (zoals een daling in de consumptie van groente en fruit). De ultieme conclusie is dat een veilig levensmiddelenpakket alleen niet voldoende is: voor een gezond leven moet de consument een bewuste keuze maken voor een gezonde levensstijl, inclusief een gezond voedingspatroon.
Patiëntenbeleid en chronisch zieken
In de Nederlandse zorgverlening speelt de vraag van de patiënt een steeds grotere rol. Steeds vaker is de behoefte van patiënten bepalend voor de zorg die zij ontvangen. Een dergelijke ontwikkeling betekent dat de patiënt ook in de gelegenheid gesteld moet worden zijn behoefte kenbaar te maken. Dat geldt voor individuele patiënten, maar ook voor georganiseerde verbanden van patiënten op nationaal of regionaal niveau. De overheid ziet het als haar taak ervoor te zorgen dat patiënten in de gelegenheid worden gesteld deze rol op een goede wijze te vervullen.
In de afgelopen jaren is met patiëntenorganisaties hard gewerkt aan het versterken van de positie van de patiënt. Dat neemt niet weg dat er nog veel te verbeteren valt, met name op het regionaal niveau. Het Patiëntenfonds heeft een aantal terreinen geïnventariseerd waarop in de komende periode fors geïnvesteerd zal moeten worden. Daarbij gaat het onder meer om «empowerment» en organisatie-ontwikkeling, informatievoorziening, onderzoek, belangenbehartiging en geneesmiddelenvoorlichting. Het Ministerie van VWS zal in overleg met de patiëntenorganisaties in de komende periode de externe kwaliteitstoetsing vanuit het patiëntenperspectief verder gestalte geven. Daarnaast zal ook in de infrastructuur van de patiëntenbeweging in de regio worden geïnvesteerd. In de meerjarenafspraken voor de sectoren Verpleging en Verzorging zijn de nodige afspraken in dit verband gemaakt.
Ook zullen in het komende jaar activiteiten worden ontplooid specifiek voor chronisch zieken. Aan ZorgOnderzoek Nederland is eind vorig jaar gevraagd een meerjarig programma tot stand te brengen, in relatie met het werk dat op dit terrein reeds door de Nationale Commissie Chronisch Zieken is gedaan. In dit licht is vermeldenswaard dat de maatregelen om de inkomenspositie van gehandicapten en chronisch zieken te verbeteren via onder meer de belastingen, in 2000 verder uitwerking zullen vinden.
2.j. Medisch-ethische vraagstukken
In de samenleving bestaat een nog steeds toenemende aandacht voor medisch-ethische kwesties. Wetenschappelijke ontwikkelingen, vertaald in nieuwe vormen van zorgverlening, kunnen leiden tot medisch-ethische vragen, die stimuleren tot herbezinning op ethische opvattingen. Ethische reflecties worden ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Om het onderzoek te stimuleren is het onderzoeksprogramma van de NWO «Ethiek en beleid» ten behoeve van het aandachtsgebied «Ethiek en gezondheid» aanzienlijk uitgebreid. Voor wetenschappelijk onderzoek naar ethische vragen over het al dan niet toepassen van nieuwe medische technologieën en naar ethische vragen gerelateerd aan de praktische zorgverlening is het onderzoeksprogramma van de NWO met in totaal f 5,5 miljoen opgehoogd voor de periode 2000 tot en met 2004.
Ook dit begrotingsjaar gaat veel aandacht uit naar de organisatie van maatschappelijke debatten over medisch-ethische onderwerpen. Na het debat over kloneren staan nu de xenotransplantatie en genetische modificatie op het programma. Beoogd wordt dergelijke debatten over ontwikkelingen op het gebied van de biomedische technologie vaker te organiseren. Te denken valt aan bijvoorbeeld kiembaangentherapie en onderzoek met embryo's.
De komende tijd zal een herbezinning plaatsvinden op de gewenste opzet en doelstellingen van het maatschappelijk debat als beleidsinstrument. De ervaringen met het kloneringsbedat worden daarbij betrokken. Uitgangspunt blijft het bereiken van een breed publiek.
In het voorjaar van 1999 is de Centrale commissie mensgebonden onderzoek (CCMO) geïnstalleerd. Deze commissie verleent erkenningen aan decentrale medisch-ethische toetsingscommissies op basis van de Wet medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen. De wet zal eind 1999 volledig in werking treden.
Het gebruik van humaan materiaal in de gezondheidszorg vindt op steeds grotere schaal plaats. Het gaat om materiaal van diverse herkomst. De zeggenschap over materiaal dat ter beschikking komt bij diagnostiek of de behandeling van patiënten, en daarvoor niet meer wordt gebruikt, wordt geregeld in het wetsvoorstel Zeggenschap lichaamsmateriaal dat de Tweede Kamer begin 2000 zal bereiken. Er is voor gekozen de zeggenschap over en het gebruik van foetaal weefsel in een afzonderlijk wetsvoorstel te regelen, gezien de bijzondere herkomst. Dit wetsvoorstel is onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden.
Eisen voor kwaliteit en veiligheid van humaan lichaamsmateriaal dat in de gezondheidszorg wordt toegepast, worden opgenomen in het wetsvoorstel Kwaliteit en veiligheid lichaamsmateriaal eind 2000 zal worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Het wetsvoorstel inzake Handelingen met geslachtscellen en embryo's (WGE) verkeert in een stadium van afronding. De ontwikkelingen op dit terrein gaan zo snel dat het van groot belang is ervoor te zorgen dat de regeling actueel blijft. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2000 bij de Tweede Kamer kunnen worden ingediend.
Ook de voorbereidingen voor het wetsvoorstel ter Ratificatie van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa zijn vergevorderd. Naar verwachting zal dit Wetsvoorstel, in relatie met de zojuist genoemde WGE, begin 2000 aan de Kamer kunnen worden aangeboden.
Onlangs is subsidie verleend aan de Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties betrokken bij erfelijke en/of aangeboren aandoeningen (VSOP) voor de oprichting van een ERFO-centrum. Het gaat hier om een instelling die met name bedoeld is voor het verstrekken van informatie, documentatie en voorlichting aan het brede publiek. Het ERFO-centrum zal nauw samenwerken met instellingen die werkzaam zijn op het gebied van genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering en met professionals in de eerste, tweede en derde lijn van de gezondheidszorg.
Op het gebied van de genetische technologie zijn snelle ontwikkelingen gaande. De toepassing hiervan zal naar verwachting ingrijpende gevolgen hebben voor onze samenleving. In dit begrotingsjaar zal in een beleidsnotitie worden aangegeven hoe met deze ontwikkelingen zal worden omgegaan. Daarin zal op de eerste plaats aandacht worden besteed aan publieksvoorlichting, opleiding, verzekering en werk, internationale aspecten en de eventuele noodzaak tot aanpassing van wet- en regelgeving. Daarnaast wordt voorzien in de oprichting van een breed forum om een goede informatie-uitwisseling en communicatie tussen overheid en betrokkenen in het veld te garanderen. Op dit moment beraden wij ons in overleg met de meest betrokkenen op de beste vorm hiervoor. De notitie zal op de derde plaats een standpunt inhouden op een aantal recente of komende adviezen en rapporten van de Gezondheidsraad, RVZ en het Rathenau Instituut.
De regionale toetsingscommissies euthanasie en hulp bij zelfdoding zullen dit begrotingsjaar hun eerste jaarverslag publiceren. Hierin zal onder meer aandacht worden besteed aan de werkwijze van de commissies en aan het aantal en de aard van de meldingen waarover de commissies een oordeel hebben moeten uitspreken. Ter verdere verbetering van de kwaliteit van het handelen door artsen die met een vraag om euthanasie worden geconfronteerd, is een landelijk project Steun en Consultatie Euthanasie Nederland (SCEN) opgezet. Het is de bedoeling om de komende vier jaar de consultatiefunctie, in eerste instantie primair ten behoeve van huisartsen, verder te ontwikkelen.
Inmiddels is het wetsvoorstel Toetsing levensbeëindigend handelen op verzoek en hulp bij zelfdoding bij de Tweede Kamer ingediend. Het beoogt een wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging en komt inhoudelijk overeen met het initiatiefvoorstel uit 1998 van D66, PvdA en VVD, met inachtneming van aspecten uit het advies van de Raad van State.
Ook ten aanzien van levensbeëindigend handelen bij bijzondere categorieën van patiënten heeft de Raad van State advies uitgebracht over de aan hem voorgelegde algemene maatregel van bestuur. Het kabinet zal deze AMvB bij het parlement voorhangen.
Ten tijde van het uitbrengen van deze begroting is het standpunt over late zwangerschapsafbreking, dat wil zeggen na 24 weken zwangerschap, naar de Tweede Kamer gestuurd.
Door de toename en het gebruik van diagnostische mogelijkheden, bijvoorbeeld de echoscopie, kunnen tijdens de zwangerschap steeds beter foetale aandoeningen worden vastgesteld. Soms is er pas in een gevor- derd stadium van de zwangerschap aanleiding voor een dergelijk onder- zoek. Het komt voor dat dan zeer ernstige foetale afwijkingen worden gevonden waardoor de ongeborene niet levensvatbaar is of een veelal kort leven gepaard met ernstig en onbehandelbaar lijden tegemoet gaat. Het uitdragen van een zwangerschap met zo een vooruitzicht kan voor de vrouw een dermate ernstige belasting vormen dat zij de arts verzoekt om de zwangerschap af te breken. Het kabinet is van mening dat afbreking van de zwangerschap in deze context en onder strikte voorwaarden geoorloofd kan zijn. Thans worden gevallen van late zwangerschapsafbreking zelden door de arts gemeld. Het kabinet is van mening – evenals de beroepsgroep – dat melding en toetsing van deze vorm van zwangerschapsafbreking wenselijk zijn en dat daartoe een regeling moet worden opgesteld. Het kabinet heeft zijn standpunt, dat is gebaseerd op het advies van een ministeriële Commissie van deskundigen, in een nota nader uiteengezet.
Het kabinet is voornemens om nog dit jaar een regeling voor de meldings- en toetsingsprocedure uit te werken en heeft de beroepsgroep inmiddels verzocht een protocol op te stellen.
2.k. Beleid en communicatie bij crises en incidenten
Economische, biologische en technologische ontwikkelingen in de samenleving doen de kansen op incidenten, crises en grootschalige ongevallen toenemen. Sterker nog dan in het verleden wordt de overheid aangesproken op de afhandeling van de gevolgen van die gebeurtenissen. De verwachtingen die de burger heeft ten aanzien van de mogelijkheden van overheidsingrijpen zijn daarbij doorgaans hoog: hij verwacht bij leed en schade grote betrokkenheid van de overheid, niet alleen in de directe hulpverlening, maar ook in de nazorg ervan. Dat de verantwoordelijkheid van de overheid formeel soms beperkt is (hoe belangrijk ook), speelt dan in de beleving slechts een geringe rol. Gebeurtenissen zoals de Bijlmervliegramp, de legionella-epidemie en de dioxinecrisis geven daarvan een indringend beeld. In hoeverre kan aan verwachtingen worden voldaan en hoever reikt de verantwoordelijkheid van de overheid, in casu de Minister van VWS?
Allereerst dient te worden zorg gedragen voor een zodanige structuur en zodanige maatregelen, dat de kans op en de gevolgen van incidenten en crises zo gering mogelijk zijn. Onder algehele verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (BZK) voor de organisatie van crisesbeheersing en rampenbestrijding in ons land, is VWS verantwoordelijk voor de kwaliteit van de medische hulpverlening en voor de organisatie daarvan bij crises en rampen. Doen die zich op nationaal niveau voor op het VWS-beleidsterrein, dan is een beslis- en uitvoeringsstructuur voorhanden, zoals die in het Nationaal handboek crisisbesluitvorming is vastgesteld. Ook staat daarin beschreven hoe de interdepartementale samenwerking gestalte krijgt. Binnen de VWS-organisatie is voor de instandhouding en verbetering van die samenwerking een eenheid Crisisbeheersing opgenomen. Daarnaast zijn er een departementaal crisiscentrum (voor externe contacten) en is er een telefoonteam dat bestaat uit vrijwilligers.
Naast de interdepartementale is ook de interbestuurlijke afstemming van belang. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen nationaal en lokaal bestuur moet steeds helder zijn, ook bij verschuivingen daarin, en daarover moet helder worden gecommuniceerd. Verschuivingen dienen bewuste keuzen te zijn en niet sluipenderwijs plaats te vinden.
Er wordt gewerkt aan een verdere optimalisering van de beslis- en uitvoeringsstructuur. Zo worden stappen ondernomen om te komen tot een snelle, gerichte berichtgeving aan beroepsbeoefenaren en instellingen in het veld om bijvoorbeeld bepaalde virale of bacteriologische besmettingen te melden. Met andere ministeries zal worden samengewerkt om de informatie-uitwisseling zowel interdepartementaal als met het veld te verbeteren. Voorts is de voorziening Verwanteninformatie als faciliteit aan gemeenten en provincies aangeboden. Reden hiervoor is o.a. het streven om de berichtgeving aan verwanten van slachtoffers van crises of rampen zorgvuldig te laten verlopen.
Voor het komende jaar wordt voorzien in verdere samenwerking met de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en Verkeer en Waterstaat (V&W) ten behoeve van de informatievoorziening van de departementale crisiscentra en alarmeringssystemen, zowel voor de eigen organisatie als aan het veld. Met andere overheden worden overeenkomsten gesloten voor het verstrekken van verwanteninformatie.
Voorlichting kan niet uitgebreid genoeg zijn, omdat gebrek aan informatie voeding geeft aan onzekerheid. Gedetailleerde groepsgewijze en persoon- lijke voorlichting blijft langdurig van belang, bijvoorbeeld over nader onderzoek, beschikbare hulpverlening enzovoort. De overheid houdt daar- mee tegelijk een kanaal open waarlangs eventuele gezondheidsklachten op langere termijn kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast is het samen- brengen en -houden van de groep slachtoffers en andere betrokkenen belangrijk gebleken voor de geestelijke verwerking van de traumatische gebeurtenis.
De afweging om het publiek snel te informeren over mogelijke gezond- heidsschade moet steeds sneller gemaakt worden, onder meer vanwege de brede verspreiding van mogelijke risico's. Het principe dat de burger recht heeft op informatie over mogelijke bedreiging van de gezondheid wordt algemeen aanvaard. Het heeft als consequentie dat ook reeds waarschuwingen naar buiten gaan, zelfs als men nog niet beschikt over volledig betrouwbare feiten. Reacties van het publiek en de vrije nieuwsgaring van de media vragen om constante en alerte nieuwsverstrekking door de landelijke maar ook lokale overheid. Afstemming met belanghebbenden en met consumenten- en patiëntenorganisaties is mede van belang voor het verstrekken en controleren van de gegevens.
Verder zullen nog twee acties worden ondernomen naar aanleiding van de recente gebeurtenissen:
– Voorlichting aan huisartsen en hulpverleners over mogelijke gevolgen van een ramp. Daarbij gaat het om twee sporen: enerzijds het integreren van (geestelijke) gezondheidseffecten in instructies en richtlijnen met betrekking tot rampenbestrijding, en anderzijds het vragen van aandacht in de opleiding van huisartsen en specialisten voor het verwerken van traumatische gebeurtenissen en het aanreiken van behandelmethoden voor verwerkingsproblemen.
– Er komt een voorstel voor een epidemiologisch centrum, waarbij de Ministeries van BZK en VROM zullen worden betrokken, en er zullen criteria worden geformuleerd om te kunnen beslissen wanneer epidemiologisch onderzoek na een ramp noodzakelijk wordt geacht. In ieder geval dienen na een ramp gegevens over het beroep op de reguliere gezondheidszorg waartoe betrokkenen zich na de ramp wenden, te worden verzameld.
Wij hopen dat dit samenstel van maatregelen de samenleving voldoende vertrouwen geeft in een adequate aanpak.
Wat de afwikkeling van de Bijlmervliegramp betreft wordt in 1999 gestart met een medisch onderzoek voor betrokkenen bij de Bijlmervliegramp met gezondheidsklachten. Dit onderzoek heeft in de eerste plaats tot doel te voorzien in de individuele behoefte van een groot aantal Bijlmergetroffenen. Nu duidelijkheid is gekomen inzake de gevaarlijke lading en «complottheorieën» is er thans ruimte ontstaan om door middel van zo'n onderzoek te komen tot geruststelling dan wel een gericht behandeladvies waarmee men terecht kan bij de behandelend huisarts of specialist. Het Ministerie van VWS draagt hierbij de kosten van de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek voor omwonenden en vrijwillige hulpverleners bij de ramp. De gemeente Amsterdam financiert het onderzoek bij de beroepshulpverleners.
Het kabinet heeft in 1999 ter uitvoering van de motie Van Gijzel (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 241) een voorstel voor een noodfonds voor de slachtoffers van de Bijlmerramp aan de Tweede Kamer voorgelegd. Het voorstel houdt in dat de overheid de oprichting van een stichting bevordert, die de claims beoordeelt, tot uitkering overgaat en bezwaar- en beroepschriften afdoet. Met deze stichting worden vooraf afspraken gemaakt worden over de wijze van (financiële) verantwoording. Het kabinet stelt aan de op te richten stichting een bijdrage beschikbaar die volledig de kosten dekt van door de stichting toegekende tegemoetkomingen alsmede van de uitvoeringskosten van de stichting. Een schatting van de benodigde omvang van de bijdrage is thans nog niet te geven.
2.l. Sociale infrastructuur en welzijnsbeleid
De kracht van een samenleving wordt bepaald door de mate waarin burgers en bevolkingsgroepen bereid en in staat zijn te participeren in economische en sociale verbanden. Met deze constatering wordt in het Regeerakkoord erkend dat de sociale conditie waarin een land verkeert, mede de basis legt voor maatschappelijke dynamiek en welvaart. Maatschappelijke samenhang is geen natuurlijk gegeven maar de resultante van tal van sociale processen en groepsinteracties. Deze kunnen de stabiliteit en cohesie versterken, maar zij kunnen ook tot fragmentering leiden. Het is aan de overheid om die processen te volgen en een beleid te voeren dat gericht is op en bijdraagt aan de sociale kwaliteit van de samenleving.
Mede naar aanleiding van de adviezen van de commissie-Etty en de commissie-Peper is in het Regeerakkoord opgemerkt dat de sociale infrastructuur nog onvoldoende is toegerust voor de eisen die daar in de volgende eeuw aan zullen worden gesteld. Het is nodig daarin meer te investeren, evenals in de duurzaamheid ervan. Het gaat om de toekomst en de ontplooiingsmogelijkheden van mensen en daarmee om die van de samenleving zelf.
Sociale infrastructuur is hierbij op te vatten als het geheel van organisaties, diensten en voorzieningen dat tot doel heeft individuele burgers in hun eigen omgeving de mogelijkheid van maatschappelijke participatie te geven. Het omvat het beleid gericht op zorg, onderwijs, arbeids- en inkomensondersteuning, welzijn, sport, integratie van minderheden, veiligheid en leefbaarheid.
In het Regeerakkoord zijn op deze terreinen tal van vernieuwingen en intensiveringen aangekondigd. In verschillende onderdelen van deze memorie wordt daarop expliciet ingegaan.
Het versterken van de sociale infrastructuur kan niet volstaan met impulsen gericht op voorzieningen per afzonderlijke sector. In de afgelopen jaren zijn in analyses «risicogroepen» benoemd die extra aandacht en vooral ook een intersectorale, integrale aanpak vragen. Het versterken van de sociale infrastructuur vraagt daarom ook om investeringen in samenwerking, op bestuurlijk en op voorzieningenniveau. In het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) tussen rijk, gemeenten en provincies respectievelijk het grotestedenbeleid zijn hiertoe tal van interbestuurlijke afspraken gemaakt. Daarin is ook een uitgebreide paragraaf opgenomen over de sociale infrastructuur. Besloten is dat de uitvoering van deze afspraken gespreid over de lopende kabinetsperiode plaatsvindt. Bij een aantal trajecten heeft het Ministerie van VWS het voortouw:
• een plan van aanpak voor de evaluatie van de decentralisatie van het welzijnswerk;
• een gezamenlijke visie op het jeugdbeleid.
Ook de modernisering van de AWBZ in combinatie met middelen voor de aanpak van de wachtlijsten en de uitbreiding van de kinderopvang, de nieuwe Wet op de jeugdzorg en versterking van de bureaus jeugdzorg zullen een impact hebben op de versterking van de sociale infrastructuur.
Daarnaast is er een aantal trajecten waarbij andere ministeries het voortouw hebben en waarbij dit ministerie nadrukkelijk is betrokken:
• de stimuleringsregel dagindeling (voortouw Ministerie van SZW)
• armoede en sociale activering (voortouw Ministerie van SZW)
• gebiedsgerichte integratie vitalisering platteland (voortouw Ministerie van LNV).
De Minister van Grote Steden- en Integratiebeleid heeft op 3 juni 1999 namens het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken inzake het grotestedenbeleid. Een onderdeel van deze brief is gewijd aan de sociale infrastructuur. Daarbij is afgesproken om de gemeenschappelijke inzet in eerste instantie toe te spitsen op het domein «perspectieven bieden aan de jeugd in de stad».
De vormgeving van de breedtesport-impuls geeft alle ruimte aan de steden om tot een integrale aanpak te komen.
De 25 grotere steden (G-25) zullen op basis van een op te stellen lokaal sociaal structuurplan de gewenste versterking van de stedelijke regie inhoud -en daarmee de gewenste samenhang in het voorzieningen- aanbod- geven.
Samen met anderen (zoals steden en bedrijven) ondersteunt VWS de ontwikkeling van verschillende kenniscentra die onderdeel uitmaken van het beleid dat is gericht op het vergroten van de kwaliteit van steden en wijken en participatie van burgers (sociale integratie). De samenhang tussen de economische, de fysieke en de sociale dimensie binnen een gebiedsgerichte aanpak staat daarbij centraal. Het is van belang te komen tot een goede afstemming tussen ministeries, gemeenten en marktpartijen. De centra hebben een netwerkfunctie en zorgen voor uitwisseling en analyse van kennis en ervaring om de doeltreffendheid van het beleid te vergroten.
In ons welzijnsbeleid voor de komende jaren willen wij nadrukkelijk aan- sluiten bij de inzet van het kabinet tot het vergroten van de maatschappelijke cohesie en het versterken van de sociale infrastructuur. Hierbij is van belang de mate waarin burgers en bevolkingsgroepen bereid en in staat zijn te participeren in economische en sociale verbanden. Het bevorderen van actief burgerschap enerzijds en sociale activering en maatschappelijke integratie van kwetsbare groepen anderzijds vormen daarom wezenlijke bestanddelen van het kabinetsbeleid. Door de activerende, aanvullende en verbindende functies van het welzijnsbeleid mag daarvan een belangrijke bijdrage worden verwacht. In de welzijnsnota Werken aan sociale kwaliteit van april 1999 hebben wij de inhoudelijke beleidsdoelstellingen daarom toegespitst op enkele thema's of programmalijnen: de bevordering van participatie en toegankelijkheid, het voorkomen van sociale uitsluiting en de ondersteuning van het lokaal sociaal beleid. In dit verband willen wij naast versterkingen op terreinen als kinderopvang, jeugdparticipatie, breedtesport en maatschappelijke participatie van ouderen invulling geven aan een aantal intersectorale ontwikkelingen zoals netwerken rond jeugd (waaronder de brede school), community care voor mensen met (ernstige) beperkingen, en maatschappelijk herstel van een aantal groepen die in de marge van de samenleving verkeren (zoals thuis- en daklozen, drugsverslaafden, ex-psychiatrische patiënten).
De kansen op maatschappelijke participatie en integratie van bovengenoemde groepen worden mede beïnvloed door het functioneren van organisaties, diensten en voorzieningen. De indruk bestaat dat de werkelijke kern van het sociale vraagstuk veelal ligt op het snijvlak van verschillende beleidsterreinen. Daarom willen wij de sociale infrastructuur ook versterken door de ontwikkeling van een vraaggerichte en ondernemende welzijnssector, door het verbeteren van samenhang en samenwerking met andere publieke én private partners, en door het versterken van lokale/ regionale coördinatie.
Zo zullen gebruikers en doelgroepen veel meer bij de vormgeving en de uitvoering van het aanbod betrokken moeten worden. De toenemende verscheidenheid in etnische en culturele achtergronden van patiënten, cliënten en bewoners vraagt om meer diversiteit in de zorgverlening, de bejegening en de personeelssamenstelling. De verantwoordelijkheid van voorzieningen en instanties moet zich niet alleen uitstrekken tot de «eigen schakel», maar ook tot de samenhang in de keten.
Deze inzet zullen wij uitwerken in twee andere, voorwaardenscheppende programmalijnen: ten eerste professionaliteit en kwaliteit van aanbieders van zorg en welzijn en ten tweede onderzoek, monitoring en informatiebeleid.
Het begrip «sociale kwaliteit» in de titel van de welzijnsnota verwijst naar onze doelstelling de inspanningen van beleid en praktijk sterker te richten op de maatschappelijke uitkomst. Het begrip «sociale kwaliteit» drukt ook uit dat die maatschappelijke uitkomst het resultaat vormt van de inspanningen van velen. Niet alleen in het sociale domein; het is mede een maatstaf voor het beleid op economisch en ruimtelijk terrein. Wij willen ons daarom inspannen voor een gezamenlijke sociale agenda waarin de prioriteiten worden gesteld en de te behalen resultaten worden aangegeven met de daarvoor benodigde afgestemde en geconcentreerde inzet.
Momenteel vindt allereerst bestuurlijk overleg plaats met de andere overheden om binnen de aangegeven programmalijnen van het welzijnsbeleid gezamenlijk operationele thema's voor de komende jaren te bepalen en daarop de beoogde doelen of resultaten af te stemmen.
De uitkomst van dit bestuurlijk overleg vormt voor gemeenten mede het vertrekpunt voor de ontwikkeling van hun lokaal welzijnsbeleid en voor hun regierol in het kader van lokaal sociaal beleid. Voor provincies en rijk is de uitkomst van het bestuurlijk overleg basis voor de beleidsvoering met betrekking tot de provinciale respectievelijk landelijke infrastructurele voorzieningen. De bestuurlijke keuzes moeten een doorvertaling krijgen in de programma's waarmee deze voorzieningen ondersteuning geven aan gemeenten en aan instellingen.
Maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid
Er is grote behoefte aan uitbreiding van de laagdrempelige opvang van dak- en thuislozen met psychiatrische en/of verslavingsproblemen. In de afgelopen tijd is dit onder meer door de centrumgemeenten, de VNG en de Federatie Opvang regelmatig aan de orde gesteld. Ook diverse rapporten en adviezen geven dit duidelijk aan. Verder blijkt uit de ervaringen met het drugsoverlastbeleid dat laagdrempelige opvang ook heel effectief kan zijn in het kader van het veiligheidsbeleid. Daarom is besloten om met ingang van 2000 f 35 miljoen extra beschikbaar te stellen voor de opvang van dak- en thuislozen. f 19,1 Miljoen zal aan de begroting van VWS worden toegevoegd. Gezien de relatie met het grotestedenbeleid zal het resterende bedrag van f 15,9 miljoen via BZK beschikbaar komen voor het 24-uurs-opvangbeleid van de G-25. De verdeling van de VWS-middelen zal plaatsvinden op basis van het advies van de Raad voor de Financiële Verhoudingen. Hiermee wordt bereikt dat de middelen voor maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid op een meer objectieve en evenwichtige wijze worden verdeeld.
De versterking van de sociale infrastructuur en het welzijnsbeleid zijn evenzeer noodzakelijk om de doelstellingen van het ouderen- en gehandicaptenbeleid te kunnen realiseren.
Versterking van de maatschappelijke positie en participatie van ouderen en gehandicapten veronderstelt onder andere een goede gezondheidszorg, een adequaat inkomen, geschikte huisvesting, sociale veiligheid en werkgelegenheid die op hun wensen en vermogens zijn afgestemd. Ze verdraagt zich principieel niet met welke vorm van discriminatie dan ook. Integendeel: de inrichting en de cultuur van maatschappelijke instituties dient ook ontvankelijk te zijn voor de bijdrage van ouderen en gehandicapten aan de sociale ontwikkeling. Van hun ervaring en inzicht, hun «menselijk kapitaal», dienen ook anderen te kunnen profiteren.
Met de «vermaatschappelijking» en extramuralisering van de zorg komt een steeds zwaarder accent te liggen op de opvang van zorgvragende ouderen en gehandicapten in reguliere en aangepaste woningen en daarmee op ondersteuning in de lokale samenleving.
Het op integratie en participatie gerichte beleid voor ouderen en gehandicapten, ook bij een toenemende behoefte aan hulp, ondersteuning, dienstverlening en zorg, is vooral lokaal beleid, dat plaatselijk concrete inhoud moet krijgen. In de beleidsbrief over Community Care in de gehandicaptensector (Kamerstukken 1998–1999, 24 170, nr. 42) is dit onder andere geïllustreerd.
De uitdaging bij het realiseren van Community Care is om de ondersteuning binnen de domeinen gezin, onderwijs, arbeid, wonen, verkeer en vervoer, vrienden, recreatie, vrije tijd en gezondheid, zo te organiseren dat de gehandicapte volwaardig kan deelnemen in de maatschappij. Om dit te bereiken zal enerzijds de categoriale gehandicaptenzorg een proces van vermaatschappelijking en extramuralisering inzetten. Anderzijds dienen juist de andere algemene voorzieningen en instellingen maatschappelijke medeverantwoordelijkheid te tonen en zich te richten op de belangen van mensen met een handicap. Hiermee komt een zwaarder accent te liggen op de opvang van zorgvragende ouderen en gehandicapten in reguliere en aangepaste woningen en op ondersteuning in de lokale samenleving. Het gaat om een transformatieproces naar «ondersteund wonen» en «ondersteund werken» vanuit het perspectief van de cliënt.
Dit beleid stelt hoge eisen aan het coördinerend vermogen van het lokaal bestuur, zowel ten aanzien van de eigen gemeentelijke diensten en voorzieningen, als ten aanzien van particuliere organisaties op verschillende terreinen als bijvoorbeeld onderwijs, arbeid en zorg. Om een gerichte impuls te geven aan Community Care zullen lokale of regionale voorbeeldprojecten (pilots) starten.
In zowel de Nota Welzijnsbeleid als de Nota Zicht op Zorg is ook het grote belang van samenwerking en afstemming tussen gemeenten en AWBZ-partners benadrukt.
De gewenste maatschappelijke positie van ouderen en gehandicapten vereist in dit licht zowel interbestuurlijk als ook intersectoraal nauwe coördinatie. Tegelijk mag worden verwacht dat ook maatschappelijke partners hierin hun verantwoordelijkheid zullen nemen. Ongetwijfeld zullen ook zij daarop door de zich «emanciperende» bewegingen van ouderen respectievelijk gehandicapten worden aangesproken.
Cijfers tonen aan dat heel veel mensen in Nederland actief zijn als vrijwilliger. Zij doen dit niet uit financiële overwegingen, maar omdat ze het nodig vinden en er voldoening uit putten iets te doen voor anderen of de samenleving. De komende jaren wordt gewerkt aan een betere afstemming van het overheidsbeleid op lokaal, provinciaal en landelijk niveau in overleg met het IPO en de VNG. Een van de opties is te komen tot een lokaal beleidskader voor het vrijwilligerswerk.
Een van de uitdagingen van het vrijwilligerswerk voor de komende jaren is, naast het behouden van de nu actieve vrijwilligers, het vinden en binden van nieuwe groepen vrijwilligers. Daartoe zullen methodieken moeten worden ontwikkeld. Momenteel wordt al gewerkt aan het project Schaakmakers, dat erop is gericht jongeren actief bij vrijwilligerswerk te betrekken. In het najaar zal het plan van aanpak voor dit project aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Vrijwilligerswerk is een van de middelen voor sociale activering. Voor mensen met een uitkering is het niet altijd even helder wat de mogelijkheden voor het doen van vrijwilligerswerk zijn. In overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gewerkt aan een informatiebrochure, die zowel gericht is op uitkeringsgerechtigden als op de uitkeringsorganisaties.
Het jaar 2001 is uitgeroepen tot het internationale jaar voor vrijwilligers. De voorbereidingen voor de viering van dit jaar worden ondersteund. In het najaar zal een stichting in het leven worden geroepen die de activiteiten zal coördineren.
Wat zijn, in het kort, de speerpunten van het jeugdbeleid? Een belangrijk streven is de kwaliteit van de jeugdhulpverlening te verhogen, en grotere samenhang te bereiken in de totale jeugdzorg. Daarnaast is het de bedoeling het lokale preventieve jeugdbeleid te versterken, en de kinderopvang uit te breiden. Bovenal is het essentieel om jeugdigen serieus te nemen, en ze actief te betrekken bij de samenleving. Hieronder komen deze speerpunten nader aan de orde.
In het Regeerakkoord wordt groot belang gehecht aan een intensivering van het preventief jeugdbeleid. In de komende periode zal het eindadvies van de projectgroep OLPJ (Ontwikkeling Lokaal Preventief Jeugdbeleid) concreet worden ingevuld. Daartoe voert de VNG een ondersteuningsproject uit in het kader van het programma «ondersteuning van het lokaal sociaal beleid; netwerken rond jeugd en gezin» dat is aangekondigd in de Welzijnsnota Werken aan sociale kwaliteit. Doel is dat in 2002 alle gemeenten een actief en samenhangend jeugdbeleid voeren.
Daarnaast onderneemt het Ministerie van VWS samen met OCenW initiatieven om de ontwikkeling te ondersteunen van de zogenoemde «brede school». Ook ontwikkelen beide ministeries een plan van aanpak voor de implementatie van programma's en methodieken voor voor- en vroegschoolse educatie. Samen met het Ministerie van Justitie is een programma voor gemeenten opgezet om te komen tot een samenhangend aanbod van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering gericht op het voorkomen van maatschappelijke uitval van jeugdigen.
Om een pro-actief jeugdbeleid te voeren, is het noodzakelijk de relevante ontwikkelingen rond het jeugdbeleid te kunnen monitoren. Hiervoor heeft het Ministerie van VWS een bestuurlijk instrumentarium ontwikkeld. Dit instrumentarium, de «jeugdmonitor», bestaat uit verschillende middelen: een jeugdbarometer, jeugdrapport, toekomstverkenningen en beleidsmonitor.
Bij de veranderende arbeidspatronen en opvoedingspatronen in Nederland vervult de kinderopvang een belangrijke rol. Steeds meer kinderen maken gebruik van kinderopvang. Vanuit het perspectief van de kinderen heeft de kinderopvang een belangrijke pedagogische functie. De opvang vormt voor kinderen een belangrijk opvoedingsmilieu naast school en gezin.
Vergroting van de mogelijkheden voor kinderopvangdraagt bij aan een grotere arbeidsdeelname van ouders van (jonge) kinderen en daarmee aan een verbetering van de verhouding tussen de aantallen werkenden en niet-werkenden in Nederland. In 1997 is een nieuwe stimuleringsmaatregel getroffen, specifiek gericht op de buitenschoolse opvang voor vier- tot twaalfjarigen. Het beoogde resultaat van deze maatregel is de capaciteit van kinderopvang in Nederland uit te breiden met 26 000 plaatsen en het aanbod te vernieuwen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten hebben op deze stimuleringsmaatregel ingetekend.
In het Regeerakkoord heeft het kabinet een aantal voorstellen gedaan om de kinderopvang in Nederland naar een hoger niveau te brengen. In een Beleidsnota Kinderopvang (Kamerstukken II 1998–1999, 26 587 nrs. 1 en 2) heeft het kabinet deze voorstellen verder uitgewerkt en geconcretiseerd. Het kabinet beschouwt kinderopvang als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, overheid en werkgevers. Daarom gaat het stimuleringsbeleid dat de rijksoverheid voert, nadrukkelijk uit van inbreng van deze drie partijen.
Het pakket aan maatregelen voor uitbreiding van de kinderopvang in de periode 1999–2002 laat zich als volgt samenvatten:
• De kinderopvangcapaciteit wordt uitgebreid met circa 71 000 plaatsen in de periode 1999–2002 met een accent op opvang voor vier tot twaalfjarigen.
• Er worden aanvullende fiscale faciliteiten getroffen voor ouders (verhoging plafond in de buitengewone lastenaftrek vanaf 2000) en werkgevers (verdere verhoging WVA-percentage vanaf 2001).
• Op basis van onderzoek naar het huidige functioneren van de VWS-adviestabel voor ouderbijdragen wordt een nieuw wettelijk systeem voor de ouderbijdragen ontwikkeld.
• Uitbreiding van kinderopvang wordt ondersteund via een bouwimpuls en via een aantal andere flankerende maatregelen.
• De Wet basisvoorziening kinderopvang zal een adequaat wettelijk kader bieden voor de sector kinderopvang na deze nieuwe fase van uitbreiding.
Voor de intensivering voor de kinderopvang, waartoe in het Regeerakkoord besloten is, zijn vooralsnog aan de begroting van het Ministerie van VWS de volgende extra middelen toegevoegd voor de periode 1999–2002:
(bedragen in mln.) | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 |
---|---|---|---|---|
Kinderopvang | 50 | 120 | 170 | 250 |
In de komende periode wordt het beleid en de inzet van de middelen voor de langere termijn onderzocht.
Op het terrein van de jeugdzorg zijn het afgelopen jaar op grond van het Plan van aanpak uitwerking Regeerakkoord diverse ontwikkelingen gestart.
Zo is een commissie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Günther om te adviseren over het toekomstig bestuurlijk kader van de Wet op de jeugdzorg. In het advies dient de reikwijdte van het bestuurlijk kader aan de orde te komen, naast de bestuurlijke verantwoordelijkheidsverdeling en de financieringssystematiek. In 1999 wordt een standpunt ingenomen op dat advies.
De Projectgroep Toegang heeft advies gegeven over het gewenste landelijk kader voor de bureaus jeugdzorg, in het bijzonder over de organisatie van de bureaus, de bekostiging en de integratie van de jeugdbescherming in de bureaus. In nauw overleg met de sectoren wordt over dit advies een standpunt opgesteld. Dit standpunt moet het kader vormen voor de meerjarenafspraken voor de verdere implementatie van de bureaus toegang in 2000–2002.
In het kader van het Regeerakkoord zijn voor de jeugdzorg aan de begroting van VWS extra middelen toegevoegd:
(bedragen in mln.) | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 |
---|---|---|---|---|
Bureaus jeugdzorg | 12,5 | 25 | 37,5 | 50 |
Ook zijn aan de begroting van Justitie extra middelen toegevoegd voor de Algemene Meldpunten Kindermishandeling (AMK) en wachtlijsten.
Over de inzet van de gelden voor de bureaus en AMK's in 1999 heeft het Ministerie van VWS afspraken gemaakt met het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Vereniging van ondernemers in de gepremieerde en ongepremieerde sector (VOG) en GGZ-Nederland. Met deze partijen is afgesproken dat de middelen ingezet zullen worden om de aanmelding, screening en onafhankelijke zorgtoewijziging conform de systeemeisen landelijk te implementeren. Met de afzonderlijke provincies is overlegd over de concretisering van deze landelijke afspraken.
Ook over de gelden voor de wachtlijsten zijn met dezelfde partijen afspraken gemaakt met het doel de wachttijden te bekorten tot maximaal 2 maanden (conform de systeemeisen toegang). Begin 2000 vindt met de afzonderlijke provincies overleg plaats over de concretisering van deze afspraken in provinciaal beleid.
In juli 1999 heeft het kabinet een besluit genomen over de fiscalisering van de omroepbijdrage. Zoals afgesproken in het Regeerakkoord zal de efficiencywinst die deze fiscalisering oplevert, ten goede komen aan de jeugdzorg. Deze middelen zullen toegevoegd worden aan de doeluitkering Jeugdhulpverlening, op basis van resultaatafspraken die nog gemaakt zullen worden met de provincies en de gemeenten.
De verdeling van de extra middelen (in miljoenen) is als volgt:
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
---|---|---|---|---|---|
Toegang jeugdzorg en capaciteitsuitbreiding jeugdhulpverlening | 40 | 40 | 40 | 40 | 40 |
De beschikbaar komende middelen als gevolg van de fiscalisering van de omroepbijdrage ad f 40 miljoen voor «Toegang jeugdzorg en capaciteitsuitbreiding jeugdhulpverlening» worden ingezet voor Bureaus Jeugdzorg, AMK's en capaciteitsuitbreiding jeugdhulpverlening. Het accent zal komen te liggen op het versneld realiseren van de bureaus jeugdzorg. Ten behoeve van de inzet van de middelen worden met de provincies landelijk nadere resultaat-/meerjarenafspraken gemaakt.
Het restant ad structureel f 20 miljoen van de opbrengst van de fiscalisering van de omroepbijdrage wordt via de begroting van Justitie ingezet voor onder andere Justitie in de Buurt, preventie en repressie jeugdcriminaliteit en het verbeteren van de samenhang lokaal preventief en curatief jeugdbeleid. Deze uitgaven lopen niet via de doeluitkering «jeugdhulpverlening».
In het Gestructureerd Overleg Jeugdbeleid zijn afspraken gemaakt over de vormgeving van het landelijk programmamanagement jeugdzorg. Op basis van dit programmamanagement zal het programma jeugdzorg worden bestuurd. De belangrijkste taken zijn:
– monitoren van de voortgang en signaleren van eventuele knelpunten bij de meerjarenafspraken;
– afstemmen van de activiteiten op samenhang, afhankelijkheid en volgtijdelijkheid functioneren als aanspreekpunt-, informatie- en adviespunt;
– het geven van impulsen voor de beleidsontwikkeling.
Tegelijkertijd met deze begroting wordt de Voortgangsrapportage beleidskader 2000–2003 aan de Tweede Kamer gezonden. In deze voortgangsrapportage worden de ontwikkelingen en voornemens geschetst op het gebied van de jeugdzorg.
Een van de speerpunten van het jeugdbeleid is het bevorderen van de maatschappelijke participatie en betrokkenheid van jeugd, en de jeugdigen betrekken bij activiteiten in hun directe leefomgeving en bij het beleid. Daarom worden landelijke jeugdorganisaties gesubsidieerd die tot taak hebben de maatschappelijke participatie van kinderen en jongeren te bevorderen. Ook worden verschillende landelijke activiteiten gesubsidieerd die tot doel hebben de inbreng van kinderen en jongeren in het beleid te vergroten. Aan de Tweede Kamer wordt eind 1999 een Programma ter bevordering van jeugdparticipatie op lokaal, provinciaal en landelijk niveau aangeboden. Dit Programma komt tot stand in samenspraak met kinderen en jongeren, VNG, IPO, diverse departementen en een vertegenwoordiging van de organisaties en instellingen waarvan kinderen en jongeren gebruikmaken.
Beleid gericht op jeugdigen krijgt vorm vanuit verschillende invalshoeken, bijvoorbeeld zorg en welzijn (VWS), onderwijs (OCW) en werkgelegenheid (SZW). Er zijn ook meerdere bestuurlijke niveaus bij betrokken. Daarom hebben kabinet, IPO en VNG in het kader van het bestuursakkoord-nieuwe-stijl (BANS) afgesproken om per kabinetsperiode een gezamenlijke visie op het jeugdbeleid vast te stellen om de samenhang in het beleid te bevorderen. Het plan van aanpak voor de eerste gezamenlijke visie is in voorbereiding en zal in december 1999 in het Overhedenoverleg worden vastgesteld. Een onderdeel van het plan van aanpak vormen de bestuurlijke aspecten van het jeugdbeleid. Onderzocht zal worden voor welke beleidsthema's fricties tussen de diverse schakels in de jeugdketen bestaan en op welke wijze de drie bestuurslagen deze kunnen weg nemen.
De rijksoverheid is betrokken bij topsport vanwege de maatschappelijke betekenis die sport heeft. Die betekenis is gelegen in de wisselwerking tussen topsport en breedtesport, het belang van topsport voor het individu en de sociaal-culturele en economische betekenis van topsport. De rijksoverheid wil deze positieve aspecten van topsport voor de samenleving bevorderen en de negatieve verschijnselen (onder meer vandalisme en dopinggebruik) tegengaan. Bij de realisering van dit stre- ven werkt de overheid samen met de landelijke sportbonden, NOC*NSF, het bedrijfsleven i.c. de sponsors, de media en andere overheden. De rijksoverheid ziet voor zichzelf een voornamelijk ondersteunende en aan- vullende rol weggelegd. Enerzijds worden daartoe maatregelen genomen die erop gericht zijn de maatschappelijke positie van de topsporter te verbeteren (stimulering van «talentherkenning», ontwikkelen van een inkomensregeling voor topsporters). Anderzijds worden maatregelen genomen die gericht zijn op de topsportinfrastructuur, zoals ondersteuning van topsportbonden, de inrichting en ondersteuning van een Topsport-Expertise-centrum en ondersteuning van het sportmedisch beleid en het dopingbeleid.
In 2000 zal begonnen worden met de uitvoering van de beleidsvoorne- mens, zoals vermeld in de nota Kansen voor topsport die in 1999 met de Tweede Kamer besproken is (Kamerstukken II 1998–1999, 26 429, nrs. 1 en 2). Daarbij zal onder andere aandacht worden geschonken aan de talent- herkenning en -ontwikkeling, de LOOT-scholen, de studievoorzieningen, de fiscale aspecten, de Olympische steunpunten, de afbouw van de topsportcarrière, enzovoort. Bovendien zal een actief evenementenbeleid worden gevoerd.
Sport heeft betekenis voor zowel de fysieke als mentale ontwikkeling en ontplooiing van individuen. Daarnaast heeft sport een waarde voor de maatschappij als geheel. Mensen, ook degenen die in geïsoleerde of kwetsbare positie verkeren, kunnen elkaar bij sportbeoefening ontmoeten; bovendien biedt deelname aan sport hun de gelegenheid sociale en organisatorische vaardigheden op te doen.
In het Regeerakkoord is aangegeven dat de intensivering van het sportbudget voor 75% zal worden ingezet om de breedtesport te stimuleren. Door een impuls te geven aan de breedtesport wordt beoogd:
– de lokale sportinfrastructuur inhoudelijk te versterken;
– vanuit een integrale benadering sport in te zetten als middel om bij te dragen aan oplossingen voor maatschappelijke problemen;
– samenwerking te bevorderen tussen aanbieders van sport en andere aan sport gerelateerde sectoren.
Om een goede samenwerking tussen de overheden te bewerkstelligen, wordt aangesloten bij het Bestuurlijk Akkoord Nieuwe Stijl. Niet alleen samenwerking tussen de beleidspartners in de sportsector zal gestimuleerd worden, maar bovendien wordt bevorderd dat het lokaal sportbeleid wordt uitgevoerd in nauwe samenhang met beleid voor bijvoorbeeld tieneropvang, gezondheid, milieu, onderwijs, werk en openbare buitenruimte.
Enerzijds moeten kansen die sport biedt bij de realisering van maatschappelijke doeleinden worden vergroot. Dat kan door sport meer divers, vraaggericht, laagdrempelig en intersectoraal aan te bieden. Anderzijds moeten bedreigingen voor de brede sportbeoefening worden verkleind. Dat laatste gebeurt door oplossingen te zoeken voor financiële en organisatorische knelpunten van sportverenigingen, en waarborgen te vinden voor kwaliteit van het aanbod.
Gemeenten die ook zelf bereid zijn extra in breedtesport te investeren, kunnen aanvragen indienen voor meerjarenprogramma's om hun beleid voor breedtesport te vernieuwen. Verder streeft het ministerie naar een inzichtelijke en adequate ondersteuningsstructuur voor de lagere overheden. Overigens zal bij de monitoring en uitvoering van het beleid zoveel mogelijk gebruikgemaakt worden van bestaande beleidsinstrumenten en -producten.
Europese voetbalkampioenschappen 2000
Nederland en België organiseren in de maand juni van het jaar 2000 gezamenlijk de Europese kampioenschappen voetbal voor landenteams (het EK 2000). Dit sportevenement is na de Olympische Spelen en het WK-voetbal het derde in grootte ter wereld. Het kabinet wil de EK 2000 zoveel mogelijk een zowel feestelijk als veilig karakter geven.
Het kabinet financiert in dit kader een groot deel van de kosten die geraamd zijn voor de extra inzet van politie ten behoeve van dit evenement.
VWS draagt binnen de interdepartementale samenwerking verantwoordelijkheid om flankerend beleid te ontwikkelen op het gebied van gastheerschap, evenementen, supportersbeleid en verblijfsaccommodaties. Samen met de steden waar gespeeld wordt, draagt VWS bij aan het ontwikkelen van plannen van aanpak, het faciliteren van activiteiten in speelsteden, het leggen van verbindingen tussen de betrokken partijen en het helpen oplossen van knelpunten.
De rijksoverheid voert een actief beleid tegen het gebruik van doping in de sport, omdat dopinggebruik niet alleen ongezond is, maar ook in strijd met de fair play gedachte. Doping kan daardoor leiden tot aantasting van de positieve identiteit en uitstraling van de sport. Een dergelijk beleid heeft alleen kans van slagen als er meerdere sporen gevolgd worden, gekoppeld aan de verantwoordelijkheden van betrokken partijen.
Het controleren van sporters en zonodig bestraffen van degenen die de dopingregels overtreden hebben, is en blijft een verantwoordelijkheid van de sportorganisaties.
Dit geldt ook voor het geven van voorlichting aan sporters over de gevaren van dopinggebruik en voor het geven van informatie over de uitvoering van controles. Op deze verantwoordelijkheid spreekt de rijksoverheid de sportorganisaties meer en meer aan, onder meer vanuit de verplichting die Nederland op zich genomen heeft in het kader van de internationale Overeenkomst ter bestrijding van doping (Straatsburg 1989).
Als instrument daarvoor is in de subsidievoorwaarden voor de landelijke sportorganisaties een bepaling opgenomen dat deze dienen te beschikken over een geldend anti-dopingreglement. Daarnaast is in 1999 een aanvang gemaakt met het ondersteunen van de sportorganisaties bij het uitvoeren van de controles. Inmiddels is op 22 juni 1999 de onafhankelijke stichting Doping Controle Nederland (DoCoNed) opgericht, die in beginsel alle dopingcontroles in Nederland gaat verzorgen op basis van een ISO-gecertificeerde werkwijze. De stichting DoCoNed zal, zoals reeds is aangekondigd in de nota «Kansen voor Topsport», daartoe subsidie ontvangen.
De rijksoverheid rekent daarnaast het ondersteunen van voorlichting tot haar verantwoordelijkheid, met name ook aan – potentiële – dopinggebruikers onder ongeorganiseerde sportbeoefenaren. Deze ondersteuning krijgt voor een groot deel gestalte door subsidiëring van het in 1989 opgerichte Nederlands Centrum voor Dopingvraagstukken (NeCeDo). De subsidiëring van het NeCeDo zal geïntensiveerd worden.
Het tegengaan van de beschikbaarheid van dopingmiddelen wordt in belangrijke mate een verantwoordelijkheid van de overheid geacht. Vooral het tegengaan van illegale productie van en handel in dergelijke middelen acht het kabinet een overheidstaak. Gezien het recente rapport «Opsporing overtredingen wet op de Geneesmiddelenvoorziening» van OM, IGZ, AID, ECD en douane is aanpassing van de strafbaarheid noodzakelijk. Mede met het oog op internationale samenwerking bij het tegengaan van de illegale productie en handel wordt een wetsvoorstel voorbereid dat voorziet in ruimere mogelijkheden voor opsporing en vervolging.
De internationale samenwerking in het kader van de genoemde overeenkomst zal worden voortgezet, evenals die met de landen van de EU en van het International Anti-Doping Arrangement (IADA).
2.o. Verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen
Materiële en immateriële hulpverlening en jeugdvoorlichtingsbeleid
Voor duizenden getraumatiseerde oorlogsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog in Europa en Azië worden materiële voorzieningen in stand gehouden zoals pensioenen, uitkeringen en bijzondere voorzieningen, maar ook immateriële voorzieningen zoals geestelijke en sociale hulpverlening en de ondersteuning ervan. In de behoefte aan deze voorzieningen tekent zich een neerwaartse trend af doordat de omvang van de doelgroep door de demografische ontwikkeling afneemt.
Het tijdvak van de Tweede Wereldoorlog bevat een educatieve les die aan jongeren moet worden doorgegeven. Deze les dient geprojecteerd te worden op hedendaagse verschijnselen als racisme, discriminatie en politiek extremisme om overeenkomstige gevaren in de actualiteit bloot te leggen en daarvoor te waarschuwen.
Ook voor de door de demografische ontwikkeling afnemende doelgroep dient het voorzieningenniveau te worden gehandhaafd. Het regeringsstandpunt over het advies van de commissie-Van Galen, dat op 22 juni 1999 naar de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 1998–1999, 20 545, nr. 51), is daarvoor een belangrijk richtsnoer en leidt tot wetgeving en tot het nemen van diverse maatregelen in de uitvoeringstechnische sfeer. Doel hiervan is procedurele vereenvoudiging en het daarmee zoveel mogelijk voorkomen van overlast voor de pensioen- en uitkeringsgerechtigden.
In goed overleg met de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), belast met de beoordeling van aanvragen om pensioen en uitkering, alsmede met de uitvoering van beslissingen dienaangaande, wordt in het kader van de daling van werkzaamheden tot een geleidelijke vermindering van de personeelsformatie gekomen.
Verder zijn ter bevordering van samenwerking afspraken gemaakt tussen de PUR en de zogenaamde begeleidende instellingen over een grotere flexibiliteit bij de uitvoering van de socialerapportagetaak.
Ook op het vlak van de immateriële hulpverlening is het continueren van het voorzieningenniveau voor de afnemende doelgroep van belang. Er is inmiddels een proces van herbezinning gaande dat zal leiden tot een nieuwe plaatsbepaling van functies, taken en werkwijze van betrokken organisaties in de hulpverlening. In deze plaatsbepaling is voorzien dat ter wille van de continuïteit van de hulpverlening de voorhanden kennis en capaciteit enerzijds gericht blijven op het verlenen van specifieke hulpverlening aan oorlogsslachtoffers, maar anderzijds langzamerhand deel zullen gaan uitmaken van de algemene kaders van hulpverlening.
Ook de Stichting Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO) staat voor een heroriëntatie van haar activiteiten voor oorlogsgetroffenen uit de Tweede Wereldoorlog als gevolg van de demografische ontwikkeling. In dit perspectief onderzoekt de stichting mogelijkheden om haar inspanningen uit te breiden tot het gebied van hedendaagse getraumatiseerde slachtoffers van georganiseerd geweld en daarbij samenwerking aan te gaan met andere organisaties op dit gebied. Dit heeft inmiddels geleid tot een bezinning bij de stichtingen ICODO, Centrum '45 en Pharos om de bestaande samenwer- kingsvormen te verstevigen door oprichting van een landelijk top-referent-kenniscentrum. Dit is een positieve ontwikkeling, die ook blijvende aandacht voor de oorlogsgetroffenen van de Tweede Wereldoorlog veiligstelt.
Het onderwerp Tegoeden Tweede Wereldoorlog staat regelmatig in het middelpunt van de belangstelling. Uit deze publieke en politieke aandacht vloeit een aantal activiteiten voort, zoals het laten verrichten van historisch onderzoek, de uitvoering van kabinetsbesluiten rond de financiering van projecten voor slachtoffers van de nazi-vervolging, het geven van voorlichting en tijdelijke intensivering van de sociale dienstverlening. Sedert 1 mei 1998 worden deze activiteiten in projectverband uitgevoerd dan wel gecoördineerd.
In 2000 zal een regeringsstandpunt ingenomen worden over het eindrapport van de Begeleidingscommissie Onderzoek Indische Tegoeden dat eind 1999 zal verschijnen. In februari 1998 is deze commissie geïnstalleerd om een onderzoek te begeleiden naar de particuliere Nederlandse bank- en verzekeringstegoeden die in beslag genomen zijn door de Japanse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog in het voormalig Nederlands-Indië. Na afronding van een eerste inventariserend onderzoek medio 1998 is een vervolginventarisatie gepleegd van beschikbaar bronnenmateriaal in Nederland. In 1999 vindt archiefonderzoek plaats in Japan en Indonesië.
In 2000 zal een aantal projecten gerealiseerd worden, die bekostigd worden uit de opbrengst van de zogenoemde monetaire goudpool. Uit deze goudpool is eind 1997 ter waarde van f 22,5 miljoen aan goud naar Nederland teruggekomen. De regering heeft besloten deze vierde en laatste tranche niet langer een monetaire bestemming te geven, maar deze te bestemmen om projecten te financieren ten behoeve van in Nederland woonachtige slachtoffers die door de nazi's werden vervolgd met het oog op vernietiging. Organisaties hebben tot 1 maart 1999 de gelegenheid gekregen een projectvoorstel in te dienen. Ter ondersteuning bij de beoordeling van de projectvoorstellen is een onafhankelijk adviescollege geïnstalleerd. Besluitvorming vindt uiterlijk 1 september 1999 plaats.
Uiterlijk in mei 2000 dient de toewijzingsinstructie voor het Nazi Persecutee Relief Fund te zijn afgerond over de besteding van de gelden die beschikbaar gesteld zijn. Eind 1997 hebben de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk het Nazi Persecutee Relief Fund opgericht. Dit fonds heeft als belangrijkste doelstelling het geven van steun aan behoeftige slachtoffers van de nazi-vervolging die tot op heden weinig of geen compensatie hebben ontvangen voor hun vervolging. De Nederlandse regering heeft in mei 1999 een bedrag van f 20 miljoen beschikbaar gesteld. Wat de uitvoeringsprocedure betreft wordt in beginsel aangesloten bij de methode zoals die gehanteerd wordt bij de verdeling van de nationale bestemming van de vierde tranche van de goudpool.
Daarnaast participeert VWS, namens de Nederlandse regering, in de op Zweeds initiatief gevormde internationale Task Force voor samenwerking op het terrein van Holocaust Education, Remembrance and Research. Het voorzitterschap van de Task Force rouleert iedere vier tot zes maanden. Nederland zal eind 2000, begin 2001 het voorzitterschap van Duitsland overnemen.
De aanpak van het millenniumvraagstuk vanuit VWS richt zich op het millenniumprobleem bij het ministerie zelf, de daaronder ressorterende zelfstandige bestuursorganen (ZBO's) en het VWS-veld. Het uitgangspunt bij het beleid is de eigen verantwoordelijkheid van iedere organisatie.
De meest essentiële verantwoordelijk is dat de continuïteit van de vitale bedrijfsprocessen zoveel mogelijk verzekerd is.
VWS rapporteert iedere drie maanden over de stand van zaken aan de coördinerend Minister van Grote Steden- en Integratiebeleid (GSI), die deze rapportage verwerkt in integrale rapportages aan de Tweede Kamer. In de VWS-rapportage is gedetailleerde informatie te vinden, met name over de stand van zaken in de zorgsector.
De apparatuur en software van het Ministerie van VWS zelf was per 1 mei 1999 voor 96,3% millenniumbestendig. In de tweede helft van 1999 ligt het accent bij het millenniumbeleid op de uitvoering van de continuïteitsplannen, inclusief de crisisbeheersing. Van alle ZBO's zijn 1 mei 1999 verklaringen ontvangen dat de continuïteit verzekerd is. Op die datum was 91% van de vitale objecten van de ZBO's daadwerkelijk gereed.
Binnen het VWS-veld heeft het Millennium Platform Zorg, het MPZ, de taak de instellingen en beroepsbeoefenaars in de risicosectoren te informeren en ondersteunen, en de aanpak van het millenniumvraagstuk te coördineren. Het MPZ heeft bovendien een monitorfunctie. Iedere drie maanden wordt over de voortgang gerapporteerd aan het Ministerie van VWS.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt in alle risicosectoren steekproefsgewijs toezicht en heeft alle instellingen die niet meewerkten aan de MPZ-enquête aangeschreven.
De IGZ heeft in de periode mei-september 1999 alle ziekenhuizen, ambulancevervoerders, Centrale Posten Ambulancevervoer en GGD'en bezocht.
Aan de hand van het rapport van een onafhankelijk bureau inzake het Millennium Plan Vitale Zorg zijn diverse extra maatregelen getroffen, zoals aangegeven in de brief van 13 april 1999 aan de Tweede Kamer. Zo is een brief geschreven aan de desbetreffende instellingen, de IGZ heeft het toezicht aanmerkelijk verscherpt en er is zeer veel aandacht besteed aan de continuïteit op regionaal niveau, waarbij de GGD('s) op GHOR-niveau een sleutelrol spelen. Ook bij deze activiteiten werken kerndepartement, IGZ, MPZ en koepelorganisaties nauw samen. Afstemming van deze activiteiten met die in het kader van de crisisbeheersing is ook hier van groot belang. Met het oog hierop vindt veelvuldig afstemmingsoverleg plaats met het Ministerie van BZK.
De aanpak van het millenniumvraagstuk binnen organisaties heeft niet alleen een inhoudelijke kant, maar ook een meer beleidsmatige. Een voorbeeld hiervan is de communicatie met patiënten en het grote publiek. Een specifiek aandachtspunt vormt het risico dat patiënten medicijnen gaan hamsteren uit vrees voor problemen met de medicijnverstrekking na 1 januari 2000. Een ander voorbeeld zijn de risico's van het invoeren van wet- en regelgeving met ingang van 1 januari 2000.
De VWS-aanpak, uitgaande van ieders verantwoordelijkheden in de aanpak van het millenniumvraagstuk, is bij herhaling door onafhankelijke onderzoekers bestudeerd en positief beoordeeld.
2.q. Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit
Een van de uitgangspunten van het VWS-beleid is het vereenvoudigen van regelgeving en het introduceren van marktconforme prikkels waar dat nuttig en nodig kan zijn. Dat vertaalt zich op een aantal manieren in (aan- passing van) concrete wet- en regelgeving; zie bijvoorbeeld de brief aan de Tweede Kamer over marktprikkels in de gezondheidszorg (Kamerstukken II 1997–1998, 25 962, nr. 1). Aan de verbetering van VWS-regelgeving draagt ook de uitvoering bij van eerdere voorstellen in het kabinetsbrede project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW I) en het formuleren van beleidsvoorstellen in nieuwe MDW II-projecten.
Implementatie van voorstellen uit MDW I
Tijdens de eerste vier jaar van het MDW-project zijn op vijf VWS-terreinen MDW-projecten afgerond:
– concurrentie en prijsvorming in de gezondheidszorg;
– kinderopvang;
– levensmiddelenwetgeving;
– Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen;
– het ziekenhuiswezen.
De Kamer is bij verschillende gelegenheden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie. Zo is in de beleidsbrief kinderopvang bijvoorbeeld gemeld dat marktwerkingsaspecten een plaats zullen krijgen bij de verdere uitwerking van een Wet basisvoorziening kinderopvang.
Het MDW-instrument heeft in de vorige kabinetsperiode zijn waarde bewezen. Dit kabinet heeft daarom het MDW-traject voortgezet, met een aantal aanpassingen op het terrein van onder andere de onderwerpkeuze en de betrokkenheid van belanghebbenden. In de eerste tranche van MDW II komen onderdelen van het geneesmiddelenbeleid en de AWBZ aan de orde. Behalve bij deze twee onderwerpen die liggen in de kern van het VWS-beleidsveld, is het departement ook betrokken bij andere MDW-projecten die duidelijke raakvlakken met VWS-beleid hebben. Het gaat hierbij onder andere om de projecten Wet op de kansspelen en Openbare inrichtingen.
De MDW-projectgroep Geneesmiddelen heeft de opdracht na te gaan welke opties zorgverzekeraars hebben om hun verantwoordelijkheid voor de inkoop van geneesmiddelen – bij een scheiding van de zorg- en inkoopfunctie van apothekers gestalte te geven en daarbij de gevolgen voor de betrokkenen in kaart te brengen. Daarnaast gaat de werkgroep na welke randvoorwaarden er zijn om toetreding van nieuwe marktpartijen effectief mogelijk te maken, en welke belemmeringen in wetgeving die deze toetreding bemoeilijken.
In een latere fase beziet de werkgroep welke oplossingsrichtingen er zijn voor de aan het licht gekomen knelpunten in de regelgeving. Voorts beziet de werkgroep op welke wijze de prikkels, zoals die voortvloeien uit het geneesmiddelenbeleid van dit kabinet, zo kunnen worden vormgegeven dat zij op effectieve wijze bijdragen aan een grotere doelmatigheid en transparantie van de geneesmiddelendistributie.
Het MDW-project AWBZ richt zich op concrete knelpunten die zich op dit moment voordoen bij het streven naar een meer vraaggerichte zorg. Deze knelpunten zijn niet als zodanig aan de orde in het AWBZ-modernise- ringsproject. De uitkomsten van het MDW-traject in de AWBZ worden benut bij de uitwerking van het plan van aanpak van het moderniseringstraject AWBZ.
Dit MDW-project spitst zich toe op drie elementen. Ten eerste onderzoek naar een aantal aspecten nieuwe ontwikkelingen op het terrein van nieuwe, vaak AWBZ-overschrijdende, initiatieven. Ten tweede de mogelijkheden van het gebruik van persoonsgebonden of persoonsvolgende budgetten en «vouchers». Ten derde zal – binnen het in het moderniseringsproject uitgezette kader – de MDW-werkgroep ook aandacht besteden aan de rol van zorgkantoren bij het bevorderen van meer vraaggerichte zorg.
Administratieve lasten bij bedrijfsleven en zorgsector
In de tussenrapportage van de commissie-Slechte is aangegeven waar VWS een bijdrage levert aan het terugdringen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Voor zover het Ministerie van VWS administratieve lasten veroorzaakt, slaan deze echter vooral neer in de (semi-)publieke zorgsector. Dit terrein heeft de commissie-Slechte niet onder de loep genomen. Omdat het van belang is dat ook in deze sector wordt bezien of de administratieve lasten kunnen worden verminderd, heeft het Ministerie van VWS zelf een traject gestart. Een werkgroep binnen het ministerie is bezig concrete voorstellen te formuleren die ertoe moeten leiden dat de administratieve lasten in de zorgsector verlaagd worden. Het beoogde beleidsdoel van de regels moet daarbij behouden blijven. Een uitgebreide consultering van de zorgsector maakt deel uit van dit traject.
Ook in 2000 zal internationale samenwerking plaatsvinden op beleidsterreinen van het Ministerie van VWS, zowel in bilateraal als in multilateraal verband.
Vorig jaar is een herziening van de internationale bilaterale samenwerking ingezet; deze herziening wordt ook dit jaar voortgezet. Dat betekent dat de aandacht vooral zal worden gericht op een beperkt aantal landen en thema's die prioriteit verdienen. Wel zullen verplichtingen die aangegaan zijn en nog lopen, worden nagekomen. Dat geldt ook voor alle structurele formele overeenkomsten van samenwerking.
Het doel van internationale bilaterale samenwerking is de verbetering van de kwaliteit van de beleidsvorming en -uitvoering. Enerzijds is de samenwerking gericht op het nationale niveau (VWS en het verwante veld van particulier initiatief), anderzijds op het internationale niveau (het leveren van bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van beleid van samenwerkingspartners in het buitenland).
Bij de verwezenlijking van dat doel worden twee hoofdcategorieën van landen onderscheiden:
– Landen waarbij de nadruk zal liggen op uitwisseling van ervaring, kennis en expertise op basis van gelijkwaardigheid (buurlanden en overige voorhoedelanden, waaronder met name: België, Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Frankrijk en de Verenigde Staten).
– Landen waarbij de nadruk vooral valt op het ter beschikking stellen van expertise en ervaring.
Bij dit laatste kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee subcategorieën, te weten de potentiële toetreders tot de EU en voorts zich ontwikkelende landen. De rol die VWS kan spelen in de uitbreiding van de EU, binnen het raamwerk van de door het kabinet gekozen beleidslijnen, is hierbij een prioriteit. In het jaar 2000 wordt – op intradepartementale projectbasis (multilaterale en bilaterale samenwerking en de relevante beleidsdirecties) – begonnen met de uitvoering van het plan van aanpak voor de samenwerking op de VWS beleidsterreinen met de geselecteerde kandidaat-lidstaten Hongarije en Tsjechië. Dit betekent dat heel gericht, op basis van overeengekomen prioriteiten, menskracht en financiële middelen zullen worden ingezet ter stimulering van uitwisseling van ambtenaren en deskundigen uit het veld om deze landen te ondersteunen bij de toetreding tot de EU.
Binnen de categorie zich ontwikkelende landen worden de samenwerkingsactiviteiten met de Republiek Indonesië (Joint Committee-activiteiten met betrekking tot de repatriëring van oudere Molukkers en activiteiten op het terrein van de volksgezondheid) gecontinueerd. In het kader van reeds eerder overeengekomen afspraken worden de activiteiten met betrekking tot het ter beschikking stellen van specifieke expertise aan de Volksrepubliek China en de Republiek Zuid Afrika in het komend jaar voortgezet. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan het herziene kabinetsbeleid ten aanzien van de Nederlandse Antillen en Aruba. Met Ontwikkelingssamenwerking zal worden nagegaan welke bijdrage VWS kan leveren aan het herziene beleid inzake de ontwikkelingssamenwerking.
De samenwerking in multilateraal kader zal intensief worden voortgezet. In het bijzonder gaat het daarbij om de Europese Unie, de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Raad van Europa, de OESO, de UNESCO en de Wereldbank.
Op 1 mei 1999 is het Verdrag van Amsterdam in werking getreden. In EU-verband wordt ernaar gestreefd de voor VWS relevante artikelen uit het verdrag naar beleid en praktijk te vertalen, op zowel communautair als nationaal niveau. Daarbij wordt met name gedacht aan de gewijzigde verdragsartikelen over volksgezondheid, sociale uitsluiting en non-discriminatie. Tevens wordt bij de bepaling en uitvoering van andere EU-beleidsterreinen ingezet op een hoog niveau van de bescherming van de volksgezondheid. Daartoe zal een overkoepelend actieprogramma inzake volksgezondheid worden ontwikkeld. Voorts zullen er EU-maatregelen aan de orde komen waarbij onder meer hoge kwaliteits- en veilig- heidseisen worden gesteld aan organen en weefsels van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten en aan veterinaire voorschriften. Tevens vormt de verklaring in het verdrag over de maatschappelijke betekenis van sport een aansporing om sport meer betekenis in EU-verband te geven.
De uitbreiding van de Europese Unie zal het komend jaar in toenemende mate inspanningen van VWS vergen. De ondersteuning op VWS-terreinen bij de toetreding tot de EU van de kandidaat lidstaten Hongarije en Tsjechië wordt in 2000 actief opgepakt. Niet alleen via bilaterale samenwerking, maar ook in multilateraal verband, onder andere via het EU-programma PHARE. Daarbij zullen de uitkomsten van het op 16 juni 1999 gehouden symposium «VWS en de uitbreiding van de EU» worden betrokken.
In 2000 zal in het kader van de Euro-Mediterrane samenwerking specifieke aandacht worden besteed aan de regionale samenwerking op het gebied van basisgezondheidszorg en early childhood development.
Het WHO-programma Euro Health biedt goede aanknopingspunten voor samenwerking van de EU met de WHO in het perspectief van de steun aan de toetredingslanden. Verder zal in het kader van de internationale benchmarking de samenwerking met de WHO te Genève en te Kopenhagen, evenals in het afgelopen jaar, versterkt worden teneinde meer gebruik te maken van bij WHO aanwezige kennis en informatie ten behoeve van de kwaliteit van de beleidsvorming. In goede samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal de organisatie van een Ministeriële Conferentie over TBC die van 21 tot 23 maart 2000 in Nederland wordt gehouden worden voorbereid.
De ontwikkelingen rond organisatie en functie (stroomlijningsoperaties) van de Raad van Europa en hun eventuele implicaties voor de VWS terreinen zullen nauwlettend gevolgd worden.
De follow-up van de Sociale Top zal plaats vinden in een Speciale Zitting van de Algemene vergadering, waarin VWS, vanwege het belang dat wordt gehecht aan de problematiek van sociale integratie (een van de drie speerpunten van de Kopenhagen Verklaring), zal deelnemen.
De activiteiten van VWS in het kader van de OESO zijn in 1999 nader in kaart gebracht. Voor 2000 is hierdoor in een scherpere prioritering en meer actieve betrokkenheid voorzien.
Op de terreinen bio-ethiek, doping en early childhood zullen de ontwikkelingen nauwlettend worden gevolgd in UNESCO-verband en zal de totstandkoming van gecoördineerde standpunten van Nederland in deze worden gestimuleerd.
De vormgeving van een gecoördineerd VWS-beleid voor de Wereldbank zal het komend jaar nadrukkelijker inzet zijn. Daar waar mogelijk zal de Wereldbank worden betrokken bij projecten in het kader van de toetreding van Midden Europese landen tot de Europese Unie.
World Trade Organisation (WTO)
VWS krijgt in toenemende mate te maken met de onderhandelingen in WTO kader over de liberalisering van de handel in diensten, waaronder gezondheidszorg. Deze ontwikkeling zal het komend jaar zeer nadrukkelijk gevolgd worden, zowel in interdepartementaal als internationaal verband. Het mogelijke belang van deze WTO-onderhandelingen voor de Nederlandse gezondheidszorg zal tijdig in kaart worden gebracht.
3 RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
Ontwikkelingen in de positionering van het instituut
In 1996 is de wet op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van kracht geworden. Daarmee is de positie van het instituut vastgelegd. Desondanks wordt met wisselende intensiteit een discussie gevoerd omtrent de positionering en sturing van het RIVM. Het gaat daarbij met name om vragen omtrent de afstand van het instituut ten opzichte van de minister(s) en de gewenste beheersmatige zelfstandigheid van het instituut.
Ten behoeve van een verheldering van deze discussie is in 1999 een interdepartementale ambtelijke werkgroep ingesteld die een tussenrapportage heeft uitgebracht. De daarin aangegeven mogelijke oplossingsrichtingen zullen met behulp van een extern bureau nader worden uitgewerkt. Naar verwachting zullen de beleidsvoornemens over de toekomstige positionering van het RIVM in het najaar gereed zijn.
De start van de ToekomstVerkenningen die het RIVM uitvoert, vindt later plaats dan gepland. De komende jaren zal in aanloop naar het integratiedocument een aantal themarapporten verschijnen, die betrekking zullen hebben op onderwerpen op het gebied van volksgezondheid en zorg. In dit kader wordt versterkt aandacht besteed aan integratie en analyse van gegevens, zowel uit eigen onderzoek als uit onderzoek van derden, en wordt de expertise verbreed naar het zorgsysteem, om de belangrijkste aandachtgebieden van VWS optimaal te kunnen behandelen.
Op het gebied van infectieziektenbestrijding heeft de legionella-epidemie in het voorjaar 1999 nog eens duidelijk gemaakt dat de infectieziektebestrijding op nationaal niveau alle aandacht behoeft. In 1999 heeft het RIVM in overleg met het Staatstoezicht zijn visie ontvouwd op zijn taken waar het infectieziekten betreft.
Daarbij gaat het om taken op het gebied van gezondheidsbescherming, preventie en bestrijding van infectieziekten en zoönosen. Op deze terreinen dient monitoring en surveillance plaats te vinden, en dienen diagnostiek, preventie en bestrijdingsmethoden ontwikkeld te worden.
Het RIVM heeft ook nog andere taken op dit gebied. Zo ondersteunt het RIVM preventie- en bestrijdingsprogramma's of voert deze zelf uit (het Rijksvaccinatieprogramma). Het instituut draagt ook bij aan de evaluatie van dergelijke programma's. De bijzondere diagnostiek van het RIVM dient op een aantal terreinen versterkt te worden.
In voorbereiding is een visie op de gewenste samenstelling van het Rijksvaccinatie-programma op middellange termijn. Naar verwachting zal deze visie – na advies van de Gezondheidsraad – kunnen leiden tot vaststelling van het te voeren beleid. Op basis van deze besluitvorming zal het RIVM zijn vaccinontwikkelingstaak voor de komende jaren invullen.
De voorbereiding van de introductie van het door het RIVM ontwikkelde vaccin tegen meningococcen-B vergt ook de komende jaren een grote inspanning. Voorwaarde voor de voortzetting van dit traject is een geëigende vorm van additionele (voor)financiering.
Het Regenboog-project is bedoeld om een beeld te krijgen van de gezondheidssituatie van de Nederlandse bevolking op het gebied van chronische ziekten en infectieziekten. De informatie die uit het project wordt verkregen zal bijdragen aan de beleidsontwikkeling op het gebied van collectieve preventie-programma's vanuit de overheid. Het gaat hier om een langlopend onderzoek, waarin het CBS, en de landelijke verenigingen van GGD-en en het RIVM samenwerken.
De aandacht voor de relatie tussen milieu en gezondheid zal verder versterkt worden; daarbij gaat het met name om de relatie tussen verstoring en gezondheid en lokale gezondheidsproblematiek, waarvoor vaak geen duidelijke oorzaak aan te wijzen is.
In het milieuonderzoek worden momenteel drie categorieën onderzoek onderscheiden, namelijk onderzoek in het kader van de Milieuplanbureaufunctie, doorlopend onderzoek en eenmalig onderzoek.
Op basis van de in de Wet op het RIVM vastgelegde professionele autonomie van het RIVM wordt de planbureaufunctie verder ingevuld. Hierbij is de missie gedefinieerd als: «het milieubeleid tijdig voorzien van een wetenschappelijke informatiebasis voor het nemen van strategische beslissingen, zodanig dat daarbij alle relevante aspecten en belangen voldoende in de politiek-maatschappelijke afweging worden betrokken».
Het milieuplanbureau wordt verondersteld:
– via verkenningen het anticiperende karakter van het milieubeleid te versterken;
– via beleidsevaluaties en verkenningen eventuele (her-)afwegingen tussen milieubeleidsinstrumenten mogelijk te maken en via samenwerking met andere planbureaus de inpassing van het milieubeleid in een breder beleidskader mogelijk te maken;
– via het verstrekken van onafhankelijke kwantitatieve informatie te bevorderen dat milieubelangen in de politieke besluitvorming evenwichtig kunnen worden meegewogen.
Bij de uitvoering van het milieuplanbureauonderzoek is en blijft de wetenschappelijke onafhankelijkheid van het RIVM gewaarborgd. De Commissie van toezicht van het RIVM heeft hierbij tot taak het wetenschappelijk niveau van het RIVM te bewaken. Het RIVM streeft naar zoveel mogelijk wetenschappelijke consensusvorming.
Over eventuele blijvende wetenschappelijke verschillen van inzicht wordt expliciet gerapporteerd.
Het doorlopend onderzoek heeft als doel de beleidsdirecties en de inspectie te ondersteunen bij specifiek beleid dat zij voorbereiden, bij uitvoering of handhaving van het beleid en bij het uitvoeren van taken in het kader van wetgeving. Bij dit onderzoek betreft het in het algemeen concreet afgesproken producten, waarvoor meerjarenafspraken worden gemaakt met betrekking tot het in stand houden van noodzakelijke expertise.
Eenmalige onderzoeksactiviteiten bestaan uit onderzoek dat wordt uitgevoerd ter beantwoording van door de beleidsdirecties geformuleerde eenduidige kennisvragen. Er wordt naar gestreefd hierbij zoveel mogelijk aan te sluiten op de expertise en het instrumentarium van het planbureauonderzoek.
Naar analogie van de milieuplanbureaufunctie wordt door het RIVM samen met de DLO-instituten de natuurplanbureaufunctie ingevuld. Het natuurplanbureau zorgt ervoor dat het (natuur)beleid kan beschikken over alle beschikbare relevante wetenschappelijke informatie. Daarmee kunnen het beleid en de politiek strategische beslissingen nemen, waarbij relevante aspecten van natuur en landschap in de afweging kunnen worden betrokken. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de meest actuele inzichten en gegevens uit een omvangrijk netwerk van onderzoeksinstellingen.
4 INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
In het afgelopen jaar is een aantal belangwekkende rapporten verschenen over de toezichtsfunctie in het rijksoverheidsbestel: de rapporten van de commissie-Holtslag, commissie-Michiels, en de commissie-Visser. De maatschappelijke en politieke oordeelsvorming over de vraag wat de taken van toezicht zijn, is niet voorbijgegaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De samenleving heeft duidelijke opvattingen en wensen ten aanzien van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg; deze conclusie komt zowel naar voren uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van de IGZ, als uit het parlementair debat over de Bijlmerramp.
Toezicht is geen statisch begrip, maar een dynamisch geheel van activiteiten gericht op – in het geval van de IGZ – de bescherming van de volksgezondheid en van de burger. Tegen de achtergrond van de belangrijke functie die de inspectie vervult, moet datgene wat de samenleving verwacht van een inspectie naadloos aansluiten bij wat de inspectie – overigens op grond van de wet – aan taken uitvoert. Op dit punt moet op korte termijn duidelijkheid komen.
Daartoe zijn al verschillende initiatieven ontwikkeld. Er is een strategie- nota in ontwikkeling. Gevoegd bij de diverse (verbeter)projecten waarmee de IGZ al een begin gemaakt had, moet de strategienota leiden tot een inspectie die voldoet aan de eisen die aan een adequaat functionerend toezichthoudend apparaat worden gesteld.
In het Bijlmerdebat met uw Kamer heb ik het aldus verwoord: de IGZ zal dienen te voldoen aan de volgende eisen: deskundig, alert, doortastend, communicatief, administratief adequaat en transparant.
De medaille heeft echter ook een andere zijde. Met 330 medewerkers (waarvan iets meer dan de helft inspecteurs) en een budget van f 52 miljoen, vergeleken met het veld waarop toezicht wordt gehouden met ongeveer 800 000 beroepsbeoefenaren en een budget van f 60 miljard, is het uiteraard noodzakelijk voor de inspectie om tot een onderbouwde prioriteitstelling te komen die is gebaseerd op een risicoanalyse. De Regeling VWS/IGZ die ik op 24 maart 1999 heb ondertekend en die de verhouding regelt tussen de inspectie en mijzelf, voorziet in een dergelijke prioriteitstelling op basis van het door mij goed te keuren meerjarenactiviteitenplan en jaarwerkplan. De hiervoor genoemde risicoanalyse is in ontwikkeling en zal een goede basis kunnen leggen onder het inspectiewerk, met name ten aanzien van de vraag: waar is optreden nodig en waar (nog) niet?
Naast de reeds in gang gezette maatregelen naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer, heeft de inspectie medio 1999 tal van activiteiten op de rails gezet om te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde kwaliteitseisen. Enkele voorbeelden:
– ontwikkeling van een inspectiestrategie die als liniaal moet dienen voor een beleidsplan 2000–2003
– op basis van de meer dan veertig wetten die moeten worden gehandhaafd, duidelijk maken waarvoor de inspectie zich present stelt, anders gezegd: wat doen en wat laten?
– verbetering externe communicatie
– ontwikkeling van een rampendraaiboek
– afronding van interne kwaliteitsprojecten
– het verder uitbouwen van het kwaliteitssysteem op basis van NEN/ISO-normen.
Nog vóór 1 januari 2000 zal de Kamer worden geïnformeerd over de voortgang van een en ander, conform de toezegging die aan de Tweede Kamer is gedaan in de beantwoording van de vragen van de vaste commissie voor de Rijksuitgaven over het rapport van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van de IGZ (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 395, nr. 4).
5 INSPECTIE JEUGDHULPVERLENING EN JEUGDBESCHERMING
Eind december 1999 zal aan mij en de Minister van Justitie ter goedkeuring worden voorgelegd het Jaarwerkplan 2000 van de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming, met daarin een meerjaren- perspectief en activiteitenplan voor de komende vier jaar. De hoofdin- specteur biedt de stukken aan na een inventarisatie van wensen en consultatie bij de bestuurders van provinciale en grootstedelijke overheden en de departementen van Justitie en VWS. Voordat de goedkeuring gegeven wordt, zal het jaarwerkplan in het Gestructureerd Overleg besproken worden.
In toenemende mate komt het voor dat de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming toezichtstrajecten onderneemt die over de jaargrens heen gepland moeten worden. Een meerjarenbenadering biedt de gelegenheid om voor de langere termijn een vooruitblik te geven, waarbij keuzen verantwoord worden over het uit te voeren toezicht op naleving van de wet en regelgeving, het bevorderen van kwaliteitsbeleid en het leveren van beleidsinformatie.
Bij de naleving van de wet en regelgeving blijft de inspectie de nadruk leggen op de naleving van de kwaliteitsvereisten ten aanzien van het proces van hulpverlening en jeugdbescherming, de organisatie van dat proces en de positie van de cliënt. In dit verband is in het overleg met de inspectie reeds naar voren gebracht dat de naleving van de kwaliteits- vereisten in de pleegzorg een belangrijk thema is voor 2000, evenals het leveren van beleidsinformatie over de toegang tot de jeugdzorg.
Er is een regeling getroffen tussen de bewindslieden van VWS en Justitie en de inspectie die de taakuitvoering en het beheer van de inspectie betreft. Deze regeling gaat in op de uitvoering van taken, het zelfbeheer van de inspectie, het overleg en de informatievoorziening tussen bewindslieden, departement en inspectie, en op de openbaarmaking van adviezen en rapporten.
De inspectie zelf is gestart met een proef voor een systeem van planning en voortgangsbewaking gekoppeld aan de jaarcyclus van de inspectie. Medio 2000 wordt de proef geëvalueerd.
Het toezicht op de vergunningenhouders in het kader van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zal het komend jaar van start gaan.
Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
De aanbieding van de regeringsnota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording aan de Tweede Kamer was ook binnen VWS het startsein voor de omvorming van een middelengeoriënteerde tot een beleidsgeoriënteerde begroting en verantwoording. Duidelijk is dat de expliciete koppeling van beleid, prestaties en geld en de daarvoor noodzakelijke herinrichting van de begrotingsprocessen een forse inspanning zullen vergen.
Volgens de interdepartementale planning worden uiterlijk 1 mei 2000 voorstellen aan de Staten-Generaal gedaan over de gevolgen van de nieuwe begrotingsindeling voor de afzonderlijke departementale begrotingen. Daartoe heeft het Ministerie van VWS al een plan van aanpak opgesteld en een projectorganisatie ingericht. Bovendien heeft het ministerie eerste verkenningen uitgevoerd door enkele centrale thema's uit te diepen en door het gedachtegoed van de beleidsbegroting te testen op twee beleidsvelden.
Verdere inspanningen moeten ertoe leiden dat in het vroege voorjaar van 2000 een voorstel voor herindeling van de begroting beschikbaar is in de vorm van een dummy-begroting.
De interdepartementale planning voorziet erin dat de verantwoording over 2002 op de nieuwe wijze wordt ingericht. VWS heeft over 1998 bij wijze van pilot reeds een jaarverslag uitgebracht. Dit jaarverslag is opgesteld naast de traditionele financiële verantwoording. De positieve ontvangst van dit jaarverslag bij de leden van de vaste kamercommissie van VWS, zoals geuit in het algemeen overleg van 8 september jl., voedt de behoefte om dit bereikte resultaat ook de komende jaren vast te houden. In overleg met de minister van Financiën zal ik bezien hoe dat gerealiseerd kan worden. Mijn streven is vanaf nu over te stappen op verslaglegging conform het jaarverslag 1998, waarmee de financiële verantwoording als zelfstandig document met ingang van 1999 kan komen te vervallen.
In afwachting van de verdere gedachtevorming over de beleidsbegroting en -verantwoording is in de voorbereiding van de begroting 2000 voortgebouwd op de bestaande lijn. Daar waar in de afgelopen periode resultaten geboekt zijn bij de ontwikkeling en het gebruik van kengetallen hebben deze ook in de huidige begroting weer hun plaats gekregen. Daarnaast is op onderdelen waarop beleidsveranderingen hun invloed hebben gehad (bijvoorbeeld ten aanzien van huisvesting) gewerkt aan nieuwe kengetallen. In het gedachtegoed van de beleidsbegroting en -verantwoording ligt besloten, dat het verder ontwikkelen en het daadwerkelijk gebruik van kengetallen in het beleidsproces op een meer vanzelfsprekende wijze zal plaatsvinden.
Evaluatieonderzoek – vooraf (ex ante) dan wel achteraf (ex post) – vormt het logische beginpunt of sluitstuk van beleidscycli en levert daarmee een bijdrage aan de onderbouwing en transparantie van beleidsbeslissingen en -resultaten. VWS streeft ernaar dat evaluatieonderzoek steeds meer en steeds vanzelfsprekender onderdeel wordt van beleidsprocessen. Net als kengetallen is voor beleidsevaluatie de verwachting gerechtvaardigd dat het traject van de beleidsbegroting en -verantwoording ertoe leidt dat evaluatieonderzoek een «natuurlijke» plaats in de beleidsbegroting en -verantwoording zal krijgen. Daarop anticiperend is in de huidige begroting een aanvang gemaakt door (waar zinvol) resultaten en gebruik van evaluatieonderzoek te vermelden in de artikelsgewijze toelichting en het algemeen deel van de memorie van toelichting. Daarnaast is ook dit jaar een evaluatiebijlage aan de ontwerpbegroting toegevoegd met een compleet overzicht van voorgenomen, lopende en afgeronde evaluatieonderzoeken.
De Algemene Rekenkamer heeft in 1998 een onderzoek uitgevoerd naar «Evaluaties vooraf bij rijksbeleid», omdat ex-ante-evaluaties een belangrijke rol kunnen vervullen bij de beleidsvoorbereiding. Het onderzoek geeft een impuls om verder te werken aan de zogenaamde E(ffectiviteits)-proef: een handzaam instrument waarmee vooraf de uitvoerbaarheid van beleid kan worden beoordeeld.
In 2000 zal de aanpassing van de geautomatiseerde informatiesystemen aan de euro nader worden uitgewerkt. Verder zal de voorbereiding van het VWS-deel van de Euro-verzamelwet en verzamel-AMvB ter hand worden genomen. Basis voor de werkzaamheden vormt het plan van aanpak voor de invoering van de euro, dat in juli 1999 is vastgesteld. In dit plan is de impact van de euro op VWS en zijn takenpakket gedetailleerd in kaart gebracht. Daarnaast zijn de uiteenlopende conversietrajecten (geautomatiseerde informatiesystemen, wet- en regelgeving, bedrijfsvoering en dergelijke) beschreven.
In 1999 zijn de verwachte kosten van de invoering van de euro binnen VWS en bij de begrotingsgefinancierde ZBO's geïnventariseerd. De VWS-begroting is in dit verband voor de jaren 1999–2002 met in totaal f 8,3 miljoen verhoogd. Dit bedrag zal in hoofdzaak worden besteed aan de aanpassing van geautomatiseerde informatiesystemen, voorlichting en de personele kosten van onder meer de projectorganisatie en de aanpassing van wet- en regelgeving.
Financiële en personele informatiesystemen
Bij de introductie van de euro, maar ook bij de aanpak van het millenniumvraagstuk hanteert het ministerie een departementsbrede aanpak. De aanpassing van de financiële en personele informatiesystemen maakt hiervan onderdeel uit. De activiteiten om de gewenste mate van zekerheid te verkrijgen over de millenniumbestendigheid van de applicaties zijn afgerond. Als waarborg voor de continuïteit in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld in geval van calamiteiten, zijn noodscenario's opgesteld. Zoals hierboven onder Introductie van de euro is gemeld, werkt het ministerie in 2000 de voorbereiding van de invoering van de euro in de geautomatiseerde systemen nader uit.
Vooralsnog zal de implementatie van de beleidsbegroting haar beslag krijgen in de begroting 2002. Het is dan ook noodzakelijk de daarvoor noodzakelijke aanpassingen van financiële en personele systemen op hetzelfde moment te realiseren als de aanpassingen voor de introductie van de euro. Binnen de departementale projectmatige aanpak voor de implementatie van VBTB worden in de periode tot begin 2000 de gevolgen van de voorstellen op de systeemopzet van en de informatievoorziening uit de financiële en personele informatiesystemen in kaart gebracht.
Organisatie financiële functie
Als verkenning voor een rijksbreed onderzoek heeft de Algemene Rekenkamer in de periode 1997–1999 onderzoek gedaan naar de financiële functie bij VWS. De Rekenkamer heeft daarbij opzet en werking van de financiële functie bezien, mede gelet op de implicaties van wijzigingen in het VWS-sturingsconcept. In zijn rapport (mei 1999) concludeert de Rekenkamer, met inachtneming van enkele kanttekeningen, dat de financiële functie van VWS in grote mate voldoet aan de door de Rekenkamer gestelde eisen.
VWS beschouwt de beschrijving van de administratieve organisatie als een belangrijke pijler van het financieel beheer. Uit doelmatigheidsoverwegingen is al enkele jaren geleden gekozen voor een driedeling in bovensectorale regelgeving, departementsbrede processen en directiespecifieke beschrijvingen. Zodra de beschrijving van het directiespecifieke deel van de administratieve organisatie in 1999 wordt afgerond, zal het ministerie in 2000 de aanpassingen in verband met de euro in de beschrijvingen doorvoeren.
De herziening van de departementale volmachtregeling in de loop van 1999 vormt het sluitstuk van de maatregelen die VWS heeft getroffen om de Europese aanbestedingsregels adequaat te kunnen waarborgen. Tegelijkertijd is met de herziening een ontwikkelingstraject afgerond dat enige tijd heeft gevergd en dat de spanning moet wegnemen tussen de aanbestedingsregels en de organisatie van de inkoopfunctie binnen VWS. De aanbestedingsregels nopen immers tot centrale monitoring en toetsing, terwijl binnen VWS sprake is van integraal management, waarin de bevoegd- en verantwoordelijkheden voor beleid, beheer en financiën in één hand zijn gebracht. De volmachtregeling bevat onder meer bepalingen voor de inkoop van goederen en diensten. Die bepalingen doen geen afbreuk aan de verworvenheden van integraal management, maar garanderen wel een correcte naleving van de aanbestedingsregels.
In de toelichting bij de ontwerpbegroting 1999 is aangegeven dat met de Kaderwet volksgezondheidssubsidies voldaan is aan de vereisten van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Per 1 augustus 1998 traden het daarbij behorende Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid in werking. Daarbij is in de toelichting aangegeven dat het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid op dit moment wordt geëvalueerd, en dat de resultaten zullen uitmonden in voorstellen tot aanpassing van zowel het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid als het Besluit volksgezondheidssubsidies. Het ministerie streeft ernaar eind dit jaar een voorstel tot wijziging van de beide besluiten aan de Ministerraad voor te leggen.
Misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O)
De Algemene Rekenkamer signaleert in zijn rapport Voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik (juni 1999) een positieve ontwikkeling van het M&O-beleid bij de rijksoverheid. De Rekenkamer gaat ervan uit dat deze ontwikkeling ten aanzien van bestaande regelingen wordt voortgezet en dat er bij nieuwe regelingen bewust naar gestreefd wordt , M&O-risico's te voorkomen. Deze opvatting sluit goed aan op het beleid van VWS dat erop is gericht zo min mogelijk regelingen te creëren die zijn gebaseerd op gegevens die door belanghebbenden zelf zijn verstrekt en daardoor moeilijk te controleren zijn. Bij regelingen die noodgedwongen wel zijn gebaseerd op dergelijke gegevens, besteedt het ministerie permanent aandacht aan eventuele maatregelen om op een juiste en eenduidige manier voldoende zekerheid over de betrouwbaarheid van gegevens te verkrijgen. Met de subsidiebijlage bij deze ontwerpbegroting en de artikelsgewijze toelichting in de financiële verantwoording krijgt de Staten-Generaal inzicht in regelingen waarbij zich M&O-risico's kunnen voordoen en in de maatregelen die worden getroffen om deze risico's het hoofd te bieden.
De Aanwijzingen voor het verrichten van marktactiviteiten door de rijksdienst zijn direct nadat ze van kracht werden, in juli 1998, onder de aandacht gebracht van de verantwoordelijke directies en diensten. Een verkenning van de mogelijke consequenties van de Aanwijzingen voor de activiteiten die onder de directe verantwoordelijkheid van VWS vallen, bevindt zich op dit moment in de afrondende fase. Voorts zijn ook acties genomen om de Aanwijzingen in de «going-concern»-situatie te implementeren. Zo is in de departementale AO het onderwerp opgenomen in het handboek Bovensectorale financiële onderwerpen.
In paragraaf 2q wordt ingegaan op de VWS-inspanningen om de administratieve lasten te verminderen, in aansluiting op het door het Ministerie van Economische Zaken ingezette traject. Daarbij moet worden opgemerkt dat er een zekere spanning kan ontstaan tussen het streven naar vermindering van administratieve lasten enerzijds en de (beleids)matige wens om inzicht te krijgen in de ontwikkelingen in het beleidsveld van VWS (bijvoorbeeld door middel van benchmarking) anderzijds. Per geval zal moeten worden afgewogen, welke van de beide elementen het zwaarst weegt.
Over reeds lopende specifieke inspanningen om de administratieve lasten te verlichten, kan het volgende worden opgemerkt. In de ontwerpbegroting 1999 werd al melding gemaakt van het voornemen om de financiële verantwoording doeluitkering jeugdhulpverlening te verduidelijken in relatie tot de lokale rechtmatigheidstoets in de Wet op de jeugdhulpverlening. De Tweede Kamer heeft daartoe op 18 december 1998 een voorstel tot wetswijziging ontvangen, dat hij inmiddels in behandeling heeft genomen. Daarnaast werd in de ontwerpbegroting 1999 aangegeven dat een integrale modernisering van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening en wijziging van het Besluit bereiding en aflevering van farmaceutische producten zowel voor de overheid als voor het betrokken bedrijfsleven de administratieve lasten zal verlagen. In 1999 is een project van start gegaan om de WOG te moderniseren. In de loop van 2000 wordt begonnen met de aanpassing van de vergunningenstelsels.
De departementale accountantsdienst voert een volkomen controle uit die uitmondt in een verklaring bij de financiële verantwoording van het ministerie. Het departementale controleberaad (Audit Committee) bewaakt de voortgang van de genomen maatregelen die de door de accountantsdienst geconstateerde tekortkomingen moeten opheffen.
7 ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN
In 1997 kwam bij de doorlichting van de zelfstandige bestuursorganen (ZBO's) op het VWS-terrein naar voren dat de ZBO's sterk verschillen in aard en in werkzaamheden. Daardoor is er tevens sprake van grote verschillen in de inrichting en vormgeving. Bij brief van 29 oktober 1998 heeft het Ministerie van VWS inzicht gegeven in de stand van zaken met betrekking tot de verbeteringen die moeten worden aangebracht om de vormgeving en werkwijze van de ZBO's in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor ZBO's (Kamerstukken II, 1998–1999, 25 268, nr. 10).
Naar aanleiding hiervan heeft de vaste commissie voor VWS een aantal vragen voorgelegd die bij brief van 7 mei 1999 zijn beantwoord. Omdat de Tweede Kamer de wens heeft uitgesproken tot een meer gecoördineerde wetgeving op het gebied van de noodzakelijke verbeteringen, is toegezegd dat rondom de begroting een actueel overzicht gegeven zal worden van alle ZBO's op het VWS-beleidsterrein, de noodzakelijke aanpassingen aan de Aanwijzingen en de wijze en termijn waarop dat zal gebeuren. Dit overzicht vindt u in bijlage 2D van deze memorie.
Uit het overzicht blijkt dat met de aanvaarding van de Wet uitvoerings- organen volksgezondheid een belangrijk deel van de noodzakelijke aanpassingen aan de Aanwijzingen tot stand is gekomen.
Het gebruik, de vormgeving en het toezicht op ZBO's blijft een punt van aandacht, mede op grond van de genoemde interne richtlijn voor intermediaire organisaties, en op grond van ontwikkelingen in de jurisprudentie over ZBO's. Zoals toegezegd in de brief van 7 mei 1999, zal nog dit jaar een overzicht worden gegeven van de wijze waarop de scheiding van sturing en toezicht op ZBO's binnen het departement is geregeld.
Na het voltooien van het verbeteringsproject Op Koers heeft de ambtelijke leiding van VWS zich voorgenomen blijvend te investeren in de vitaliteits- en kwaliteitsontwikkeling van de organisatie en de medewerkers.
Begin 1999 is Op Koers verankerd in de departementale organisatie. De onderdelen van het project (bedrijfsvoering, versterking strategische oriëntatie en personeel&organisatie) hebben een structurele plek gekregen binnen het ministerie. Intussen zijn de Strategische Eenheid en de directie Personeel & Organisatie volop actief; zij geven elk een impuls aan het ontwikkelingsproces van VWS. De introductie van een planning- & control-cyclus in het kerndepartement is een belangrijke stap in het verbeteren van de kwaliteit en de transparantie van de bedrijfsvoering. Vanaf 1999 zijn de directies gaan werken met een directieplan en kwartaalrapportages.
Om de samenhang tussen de beleidsthema's te bevorderen wordt projectmatig werken in het ministerie versterkt. Er is een eenheid Projecten opgericht die de kwaliteit van het projectmatig werken binnen VWS gaat bewaken en ondersteuning levert aan werkzaamheden die projectmatig worden uitgevoerd.
In een dynamische omgeving is voortdurende aandacht voor de departementale werkwijzen en structuur noodzakelijk. Maatschappelijke trends kunnen gevolgen hebben voor de structuur van het departementale werk. Zo is toenemende maatschappelijke en politieke aandacht te zien voor de AWBZ/care; de aandacht voor strategie en beleidsontwikkeling op dit gebied wordt permanent versterkt in de ambtelijke top van het departement doordat een afzonderlijke portefeuille is ingesteld op het niveau van directeur-generaal. De aandacht voor de jeugd zal bij één van de Directeuren-Generaal worden geconcentreerd.
De aandacht voor de organisatie en de medewerkers zal ook sterk tot uitdrukking komen in de voorgenomen uitvoering van de taakstelling personeel, die in het jaar 2002 moet leiden tot een personeelsafslanking van 5%. VWS zal daarbij niet de «kaasschaafmethode» hanteren, en de 5%-norm dus niet gelijkmatig verdelen over het ministerie. Nadrukkelijk is de invulling van deze (in het Regeerakkoord vastgelegde) taakstelling verbonden aan de beoogde strategische ontwikkeling van de VWS-organisatie. De benadering die VWS daarom heeft gekozen is «met minder mensen ander werk doen» (van regelaar naar regisseur). Centraal staat hierbij de versterking van het primaire beleidsproces en er wordt naar gestreefd beleidsuitvoerende taken zoveel mogelijk af te stoten naar partijen in het veld. Efficiencymaatregelen, samenwerking met andere ministeries en uitbesteding van taken zullen op het niveau van de facilitaire diensten moeten leiden tot de beoogde inkrimping.
Om deze voornemens te kunnen realiseren zal VWS investeren in de vitaliteit en kwaliteit van zowel de organisatie als de medewerkers. Management en medewerkers krijgen in 1999 (en in de jaren tot 2002) tijd en ruimte om na te denken over de ontwikkeling van de organisatie en de individuele loopbaan. De voorgenomen veranderingen zullen gebaseerd moeten zijn op een visie op de beoogde richting, taken en positie van het betrokken VWS-onderdeel, terwijl de desbetreffende medewerkers de gelegenheid krijgen om met behulp van diverse personeelsinstrumenten te investeren in de eigen loopbaan. Het flankerend personeelsbeleid rondom veranderingsprocessen zal daarbij vooral gericht zijn op preventieve maatregelen en versterking van de weerbaarheid van management en medewerkers.
Het personeelsbeleid van VWS staat in het teken van de «matching» tussen de eisen die de (nieuwe) organisatie stelt (de zogenoemde kritieke kernkwaliteiten), en de kernkwaliteiten van de medewerkers. Evenals in 1999 is daarom het leidend beginsel van het personeelsbeleid «de juiste mens op de juiste plek (op het juiste moment)». De directeuren en hoofdinspecteurs geven in de praktijk vorm aan dit beleid binnen de kaders van het centraal vastgelegde personeelsbeleid.
Het personeelsbeleid wordt voorts gevoed door kabinetsbesluiten en de nieuwe CAO die in het voorjaar van 1999 is afgesloten tussen de Minister van BZK en de vakcentrales. Een van de belangrijke onderdelen van dit akkoord is Individuele Keuzemogelijkheden Arbeidsvoorwaarden Personeel (IKAP), een onderdeel dat een verdere impuls zal geven aan de flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden (het zogenaamde à-la-carte-menu). VWS zal in 2000 gebruik maken van de mogelijkheden om een pilot te starten.
Met het oog op de professionalisering, flexibilisering en verhoging van de mobiliteit van het personeel zijn de speerpunten van het personeelsbeleid in 2000: een «management development-programma», faciliteiten op het gebied van diverse vormen van leren (de VWS-academie) en instroom van jonge academici en trainees.
Daarnaast besteedt VWS extra aandacht aan medewerkers van 45 jaar en ouder. In de nabije toekomst zal deze groep ruim vertegenwoordigd zijn binnen het ministerie. VWS wil hier vroegtijdig op anticiperen.
Tenslotte blijft de aandacht in het jaar 2000 uitgaan naar het terugdringen van het ziekteverzuim (in 1998: 6,2%) en het vergroten van de kans op reïntegratie.
Het delen van informatie is een belangrijke basis voor samenwerking en kennisvermeerdering. Vanuit het oogpunt van interne communicatie ligt het accent momenteel bij het in goede banen leiden van de interne informatievoorziening, met name via intranet. Om informatieoverlast te voorkomen is gerichte sturing, bijvoorbeeld op basis van interesseprofielen, noodzakelijk.
Maatschapppelijke ontwikkelingen, met name individualisering, nopen tot een nadere bezinning op de inzet en inhoud van communicatiemiddelen. Nader onderzocht moet worden of massamediale campagnes voldoende effectief zijn om gedragsveranderingen te bevorderen. Vooral in de communicatie met jongeren zal gekeken worden op welke wijze beter kan worden aangesloten bij hun leefpatroon.
Bij voorlichting over nieuwe wetgeving of verandering in de wetgeving geschiedt de publieksvoorlichting vaak door uitvoeringsorganen of door de partners in de zorg. Om de tijdige informatie van het publiek te kunnen waarborgen maakt het ministerie afspraken hierover met de uitvoeringsorganen en met de partners in de zorg.
C. TOELICHTING PER BEGROTINGSARTIKEL
1.1 Leeswijzer bij de Artikelsgewijze Toelichting (AGT) 2000
De opzet van de AGT 2000 verschilt op hoofdlijnen niet van de AGT 1999.
Bij de toelichting per artikel is aan het begin een tabel opgenomen met daarin opgenomen de meerjarencijfers per onderdeel. Daaronder treft u vervolgens de toelichting bij die onderdelen aan. De economische en functionele coderingen zijn per onderdeel terug te vinden in de bijlagen 11 en 12.
In de toelichting per artikel en/of artikelonderdeel wordt consequent onderscheid gemaakt tussen a)-, b)-en c)-teksten. Onderstaand wordt kort aangegeven welke inhoud of strekking de desbetreffende teksten hebben:
a)-tekst: In deze tekst wordt aangegeven welk beleid er wordt gevoerd respectievelijk gaat worden met de beschikbare middelen (beleidsuitgaven).
b)-tekst: In deze tekst wordt aangegeven welke (juridische) basis ten grondslag ligt aan de uitgaven en de ontvangsten (bijvoorbeeld de Welzijnswet 1994 of de Begrotingswet).
c)-tekst: In deze tekst worden eventuele begrotingsmutaties ten opzichte van de Begrotingswet 1999, inclusief 1e Suppletore wet 1999, nader toegelicht.
Aan het begin van de c)-teksten is, als er mutaties zijn, een tabel opgenomen met daarin aangegeven welke kasmutaties worden toegelicht. De som van de subtotalen per artikelonderdeel vormt de regel «Nieuwe wijzigingen» in het model «Opbouw uitgaven (of ontvangsten) vanaf de vorige ontwerp-begroting».
De in deze modellen genoemde «Nieuwe nominale wijzigingen» worden niet toegelicht. Deze mutaties hebben betrekking op de toedeling van de nominale bijstellingen.
1.2 De geïntegreerde verplichtingen-kas-administratie
Het Ministerie van VWS kent geen grote meerjarige projecten. Dit impliceert dat financiële sturing bij VWS plaatsvindt via de uitgaven en dat de verplichtingenraming slechts een technisch karakter heeft. Deze AGT bevat daarom, overeenkomstig de Rijksbegrotingsvoorschriften, geen verplichtingen-kasmatrices.
Uiteraard worden in de begrotingsadministratie van VWS ook verplichtingen vastgelegd, die leiden tot kasuitgaven in een later jaar. Het betreft enerzijds incidentele verplichtingen met meerjarige kaseffecten en anderzijds zogenaamde «structurele verplichtingen».
Voor subsidies of bijdragen die in principe jaarlijks voor een periode van één jaar (structureel) worden toegekend zal, mede gelet op uitspraken van de rechter, reeds in het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar een – uit het oogpunt van behoorlijk bestuur – juridisch onontkoombare verplichting ontstaan. Daarbij speelt geen rol of het ministerie een beschikking heeft afgegeven. In de ontwerp-begroting en de begrotingsadministratie wordt met dit gegeven rekening gehouden. Administratief-technisch houdt dit in dat bij structurele subsidies op een vaste datum (15 september) een verplichting voor het volgende jaar wordt vastgelegd.
Bovenstaande kan er toe leiden dat de verplichtingenraming afwijkt van de kasraming. Vandaar dat op veel uitgavenartikelen naast een cijfermatige tabel met betrekking tot de «Opbouw uitgaven vanaf de vorige begroting» tevens een cijfermatige tabel met betrekking tot de «Opbouw verplichtingen vanaf de vorige begroting» is opgenomen.
In onderstaande Tabel 1.1 is een overzicht opgenomen van die artikelen waarbij de verplichtingenraming in beginsel gelijk is aan de kasraming. Dit laat onverlet dat ten tijde van het opstellen van de Slotwet/Financiële verantwoording kan blijken dat op onderdelen, met name bij materiële uitgaven, de normale verplichtingen-kasbenadering had moeten gelden.
Hiervoor wordt alsdan gecorrigeerd.
In onderstaande tabel wordt onderscheid gemaakt naar een tweetal categorieën. Per categorie wordt aangegeven wat voor soort artikelen het betreft en op welke regel of regeling het betrekking heeft.
Categorie 1: Artikelen met personeelsgebonden uitgaven en materiële uitgaven.
Hiervoor geldt de uitzonderingsbepaling in artikel 4, lid 6, onder a van de Comptabiliteitswet en de «Aanwijzingsregeling verplichtingen=kas 1991» (zie Categorie 5 van deze regeling).
Categorie 2: Speciale artikelen zoals «Loonbijstelling», «Prijsbijstelling» en «Onvoorzien». Hiervoor geldt de «Aanwijzingsregeling verplichtingen=kas 1991» (zie Artikel 1, Categorie 2a. en 2c. van deze regeling).
Tabel 1.1 Artikelen waarbij Verplichtingenraming = Kasraming | |
Categorie 1: | Categorie 2: |
U22.06 | U22.03 |
U22.07 | U22.04 |
U22.09 | U22.05 |
U26.02 |
In de ontwerp-begroting zijn realisatiecijfers 1998 opgenomen, zoals ook gepresenteerd in de Financiële verantwoording. Deze realisatiecijfers zijn zowel op artikelonderdeelniveau als op artikelniveau apart naar boven afgerond voor de uitgaven en normaal afgerond voor de ontvangsten. Hierdoor sluit de som van de componenten niet in alle gevallen aan op de totalen van de Financiële verantwoording 1998. Het betreft hier dus slechts afrondingsverschillen.
Niet alle begrotingsuitgaven zijn zinvol toe te lichten met kengetallen. Zo is met het Ministerie van Financiën ten aanzien van de volgende uitgavenartikelen vastgesteld dat deze niet zinvol zijn toe te lichten: Loonbijstelling (artikel 22.03); Prijsbijstelling (artikel 22.04) en Rijksbijdragen ziektekosten (artikel 25.03, onderdeel 01, 04 en 05).
In verband met de oprichting van het agentschap IW&V is hoofdbeleidsterrein 26 omgevormd tot een bijdrageartikel aan het agentschap. Om overlap met de agentschapsbegroting (wetsvoorstel 4) te voorkomen zijn de kengetallen alleen in de agentschapsbegroting opgenomen.
Voorts geldt ten aanzien van de uitgaven op de hoofdbeleidsterreinen 24 en 25 dat de uitgaven gemoeid met de subsidiëring van het uitvoerend werk zinvol zijn toe te lichten; maar dat de subsidiëring van instellingen die van belang zijn voor het behoud van de (kennis-)infrastructuur over het algemeen niet zinvol met kengetallen zijn toe te lichten. Het betreft namelijk activiteiten die niet of nauwelijks in homogene en vergelijkbare grootheden/producten zijn uit te drukken. Dit geldt ook voor subsidies ten behoeve van projecten en experimenten.
Eén en ander impliceert dat ook op artikelonderdelen veelal niet een volledige toelichting met kengetallen kan plaatsvinden.
Zoals reeds in paragraaf 1b van het Algemeen deel is gememoreerd, maakt de begroting van VWS onderdeel uit van twee budgettaire kaders: het budgettair kader zorg (BKZ) en het kader voor de Rijksbegroting in enge zin (niet-BKZ). De rijksbijdragen (uitgavenartikel 25.03, onderdelen 01, 04 en 05) worden in dit kader als niet-relevant beschouwd, omdat het een financieringsbron betreft. Bij de start van de regeerperiode van dit kabinet is nog eens in overleg met het Ministerie van Financiën kritisch naar de tot nu toe gehanteerde verdeling tussen BKZ en niet-BKZ gekeken.
Onderstaand is op hoofdlijnen de thans gehanteerde verdeling tussen het BKZ-deel en het niet-BKZ deel weergegeven:
Tabel 1.3: Begrotingsartikelen niet-BKZ | |
---|---|
Artikel | Omschrijving |
U22.01 | Personeel en materieel |
U22.02 | Niet-BKZ-deel van de wachtgelden |
U22.03 | Niet-BKZ-deel van de loonbijstelling |
U22.04 | Niet-BKZ-deel van de prijsbijstelling |
U22.05 | Onvoorzien |
U22.06 | Sociaal Cultureel Planbureau |
U22.07 | Inspectie Jeugdhulpverlening en jeugdbescherming |
U22.08 | Internationale samenwerking |
U22.09–01 | Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling |
U24.04 | Jeugdbeleid |
U24.05 | Verzetsdeelnemers, vervolgden en burgeroorlogs-getroffenen |
U24.07 | Sportbeleid |
U24.09 | Sociaal Beleid |
En alle bijbehorende (delen van) ontvangstenartikelen
Tabel 1.4: Begrotingsartikelen BKZ | |
---|---|
Artikel | Omschrijving |
U22.02 | BKZ-deel van de wachtgelden |
U22.03 | BKZ-deel van de loonbijstelling |
U22.04 | BKZ-deel van de prijsbijstelling |
U22.09–02/03/04 | Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Gezondheidsraad en Raad voor Gezondheidsonderzoek |
U23.01 | Inspectie Gezondheidszorg |
U24.02 | Ouderenbeleid |
U24.03 | Gehandicaptenbeleid |
U24.10 | Maatschappelijke Opvang, Vrouwenopvang en Verslavingsbeleid |
U25.01 | Volksgezondheid algemeen |
U25.02 | Volksgezondheidsbeleid |
U25.03–02 | Arbeidsmarktbeleid |
U26.02 | Bijdrage aan agentschap Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire zaken |
U27.01 | Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu |
en alle bijbehorende (delen van) ontvangstenartikelen
De onderstaande bedragen betreffen gedeelten van budgetten van VWS die, conform het Doorstart-convenant, vallen binnen het GSB-kader. De VWS-begroting kent geen specifieke GSB-artikelen. Om de GSB-relevante uitgaven te achterhalen is binnen de bestaande begrotingsartikelen geïnventariseerd, welk deel van de middelen van artikelen uitgekeerd wordt aan de 25 grote steden (G-25), die de doelgroep vormen van het GSB. Uit deze inventarisatie volgt dat er 9 GSB-relevante geldstromen zijn te onderscheiden binnen de VWS-begroting. De bedragen zijn ook opgenomen in de Extra-Comptabele-Staat die bij Voorjaarsnota 1999 naar het parlement is gestuurd.
De bedragen per regeling zijn meerjarig opgenomen. Deze meerjarige reeksen zijn de momenteel best mogelijke schatting van de GSB-relevante uitgaven in de toekomst.
Tabel 1.5: Begrotingsartikelen BKZ | ||||||||
Begrotingsartikel | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | ||
1 | U 24.04 | Kinderopvang en naschoolse activiteiten (RA98) | 42,6 | 42,1 | 59,2 | 85,3 | 0,0 | 0,0 |
2 | U 24.07 | Sportbeleid (RA98) | PM | PM | PM | PM | PM | PM |
3 | U 24.09 | 6 projecten Heel de buurt | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
4 | U 24.09 | Inburgering nieuwkomers | 59,4 | 59,4 | 59,4 | 59,4 | 59,4 | 59,4 |
5 | U 24.10 | Maatschappelijke opvang | 119,9 | 119,9 | 119,9 | 119,9 | 119,9 | 119,9 |
6 | U 24.10 | Vrouwenopvang | 60,1 | 60,1 | 60,1 | 60,1 | 60,1 | 60,1 |
7 | U 24.10 | Verslavingsbeleid | 114,0 | 114,0 | 114,0 | 114,0 | 114,0 | 114,0 |
8 | U 25.02 | Basisgezondheidszorg, GGD Arnhem | 0,4 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
9 | U 25.02 | Heroïne-experimenten | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Hieronder zal per geldstroom worden ingegaan op de totstandkoming van de meerjarenramingen.
Ad. 1 Raming voor G-25 van deze middelen is naar analogie van de middelen voor de Tijdelijke regeling Buitenschoolse opvang die reeds sinds 1997 van kracht is. Vanaf 2003 worden deze middelen via het Gemeentefonds aan de steden verstrekt.
Ad. 2 Raming van het aandeel G-25 van deze Regeerakkoordmiddelen voor de breedtesport is niet beschikbaar. Op basis van beleidslijn neergelegd in de Beleidsbrief Breedtesport (die onlangs naar het parlement is gestuurd) kunnen alle gemeenten in Nederland, w.o. steden uit de G-25, subsidieaanvragen. De uiteindelijke subsidiëring aan de G-25 bepaalt de omvang van het G-25-aandeel binnen het totale breedtesportbudget.
Ad. 3 In 1998 zijn 8 vierjarige projecten «Heel de Buurt» gestart. Zes projecten hiervan worden uitgevoerd door de steden behorende bij de G25.
Ad. 4 Het G-25-aandeel van de Wet Inburgering Nieuwkomers is vanaf 2000 in bovenstaande opstelling gelijk gehouden aan de omvang van 1999, vanwege de nieuwe bekostigingssystematiek onder de WIN. Vanaf 2000 is namelijk de realisatie 1998 van gemeenten de basis van de verdeling van het Macro-budget Inburgering.
Ad. 5, 6, 7 De raming van deze reeksen is gebaseerd op historische verdeling van het totaal budget over de G25 en over andere steden. Voor de cijfers van 2001 en verder geldt dat het standpunt op het advies van de Raad voor de Financiële verhoudingen nog niet is verwerkt. In het budget voor maatschappelijke opvang (5) is f 14,5 miljoen bestemd voor dak- en thuislozen. In de loop van 1999 zal een nadere verdeling over dit budget en het budget voor verslavingsbeleid (6) plaatsvinden.
Ad. 8 Het bedrag in 1999 betreft een eenmalige projectsubsidie aan de GGD te Arnhem voor een informatievoorziening over epidemiologie. Vanwege vergelijkbaarheid met de oorspronkelijke opname in het Doorstart-Convenant wordt deze post ook hier weer opgenomen.
Ad. 9 Met 6 steden binnen de G-25 zijn afspraken gemaakt over de uitvoering van de heroïne-experimenten.
1.6 Aansluiting met de Begrotingswet 1999
Voor de ontwerp-begroting als geheel ziet de aansluiting tussen de Begrotingswet 1999 en de daarbij behorende meerjarencijfers en de ontwerp-begroting 2000 er als volgt uit.
Tabel 1.6 Aansluitingstabel Begrotingswet 1999 en Ontwerp-begroting 2000 (bedragen x f 1 miljoen) | |||||||
UITGAVEN | Artikel | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Begrotingswet 1999 | 11 200,7 | 11 027,7 | 10 983,7 | 10 957,4 | 10 931,2 | 10 931,2 | |
Nota van wijziging | |||||||
Bureaus jeugdzorg (uit middelen RA) | U24.04 | 12,5 | 25,0 | 37,5 | 50,0 | 50,0 | 50,0 |
Mutaties Voorjaarsnota | |||||||
Eindejaarsmarge | Diversen | 91,2 | |||||
Loonbijstelling | U22.03 | 108,9 | 112,4 | 111,1 | 111,1 | 111,0 | 111,0 |
Prijsbijstelling | U22.04 | 2,5 | 2,3 | 2,3 | 2,3 | 2,3 | 2,3 |
Intensivering kinderopvang (uit RA) | U24.04 | 50,0 | 120,0 | 170,0 | 250,0 | ||
Goudpool | U24.05 | 20,9 | |||||
Van Financiën: indexering uitkeringen | U24.05 | 5,1 | 5,6 | 6,1 | 6,5 | 6,5 | 6,5 |
Van Financiën: verhoging WOG | U24.05 | 20,0 | 19,4 | 11,7 | 2,3 | ||
Naar OC&W: financiering WIN (deels) | U24.09 | – 11,0 | |||||
Van SZW: tilregeling | U25.03 | 10,0 | 10,0 | 10,0 | 10,0 | ||
Arbeidsmarkt | U25.03 | 14,4 | |||||
Algemeen zorgsector | U25.03 | 44,7 | |||||
Loonbijstelling | U25.03 | 172,9 | 171,5 | 171,0 | 170,7 | 170,7 | 170,7 |
Prijsbijstelling | U25.03 | 7,8 | 7,7 | 7,7 | 7,7 | 7,7 | 7,7 |
Diverse mutaties < f 5 miljoen | Diversen | 1,1 | – 2,7 | – 3,3 | – 3,6 | – 4,0 | – 4,0 |
Stand Voorjaarsnota 1999 | 11 751,7 | 11 498,9 | 11 507,8 | 11 564,4 | 11 275,4 | 11 275,4 | |
Convenant arbeidsmarkt en jhv | U25.03 | 6,0 | 15,0 | ||||
Facilitering arb.marktmaatregelen | U25.03 | 7,7 | 7,7 | ||||
Bijdrage generale problematiek | Diversen | – 42,2 | – 42,2 | – 42,2 | – 42,2 | – 42,2 | |
Bureaus Jeugdzorg (uit fiscalisering van de omroepbijdrage) | U24.04 | 40,0 | 40,0 | 40,0 | 40,0 | 40,0 | |
Extrapolatiebijstelling PUR | U24.05 | – 26,7 | |||||
Intensivering dak- en thuislozen | U24.10 | 19,1 | 19,1 | 19,1 | 19,1 | 19,1 | |
Overheveling zorgbanen naar SZW | U25.03 | – 533,1 | – 542,1 | – 541,1 | – 542,0 | – 542,0 | |
Inzet extra ontvangsten banen zorgsector | U25.03 | 43,5 | |||||
Van Financiën: prijsbijstelling 1999 | U22.04 | 11,7 | 10,1 | 10,8 | 10,8 | 10,7 | 10,7 |
Van Financiën: prijsbijstelling 1999 | U25.03 | 30,9 | 30,7 | 30,7 | 30,6 | 30,6 | 30,6 |
Verhoging huisvestingsbudget RIVM | U27.01 | 8,3 | |||||
Diverse mutaties < f 5 miljoen | Diversen | – 10,5 | – 6,1 | – 4,7 | 0,1 | 1,6 | 1,6 |
Stand concept begroting 2000 | 11 811,0 | 11 095,8 | 11 036,5 | 11 081,5 | 10 790,0 | 10 772,6 |
Ontvangsten | Artikel | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Begrotingswet 1999 | 313,3 | 223,5 | 223 | 223 | 222,7 | 222,7 | |
Mutaties Voorjaarsnota | |||||||
Ontvangsten Win-trajecten | M24.01 | 15 | |||||
Terugontvangsten extra banen zorg | M25.01 | 44,7 | |||||
Terugontvangsten subsidieafrekening | M25.01 | 14,5 | |||||
Overige mutaties < f 5 miljoen | Diversen | 1,7 | – 0,7 | – 0,7 | – 0,7 | – 0,7 | – 0,7 |
Stand Voorjaarsnota 1999 | 389,2 | 222,8 | 222,3 | 222,3 | 222 | 222 | |
Afrekeningen PUR | M24.01 | 3,0 | |||||
Inzet ontv. Zorgbanen, t.b.v. Convenant arbeidsmarkt en welzijn | M25.01 | 6,0 | 15,0 | ||||
Bijdrage generale problematiek | M24.01 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | |
Inzet ontv. Zorgbanen t.b.v. facilitering arb. marktmaatregelen | M25.01 | 7,7 | 7,7 | ||||
Inzet extra ontvangsten banen zorgsector | M25.01 | 43,5 | |||||
Rentelasten agentschap IW&V | M26.02 | 18,8 | |||||
Diverse mutaties < f 5 miljoen | Diversen | 5,9 | 6,5 | 4,0 | 0,9 | 1,7 | 1,7 |
Stand concept begroting 2000 | 404,1 | 317,1 | 236,8 | 226,0 | 226,5 | 226,5 |
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen)
HOOFDBELEIDSTERREIN 22 ALGEMEEN
Op dit hoofdbeleidsterrein treft men de personele en materiële uitgaven van het ministerie aan. Het betreft in hoofdzaak uitgaven ten behoeve van het kernministerie te 's-Gravenhage.
Artikel 22.01 Personeel en materieel algemeen
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Regulier personeel | 128 724 | 150 478 | 148 623 | 142 532 | 138 229 | 139 258 | 139 258 |
02 | Overige personele uitgaven | 26 913 | 15 013 | 10 063 | 11 062 | 12 564 | 10 030 | 10 030 |
03 | Post-actieven | 13 026 | 10 500 | 10 093 | 10 093 | 10 093 | 10 093 | 10 093 |
04 | Personeel ten laste van derden | 233 | – 170 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
05 | Materieel | 87 426 | 61 903 | 47 320 | 45 149 | 44 032 | 41 795 | 41 795 |
06 | Huisvesting; verrekening met de Rijksgebouwendienst | 0 | 29 789 | 31 809 | 31 815 | 31 819 | 31 819 | 31 819 |
Totaal artikel | 256 320 | 267 513 | 247 908 | 240 651 | 236 737 | 232 995 | 231 695 | |
Uitgaven in EUR1000 | 116 313 | 121 392 | 112 496 | 109 203 | 107 427 | 105 729 | 105 139 |
22.01 Onderdeel 01 Regulier personeel
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast worden de uitgaven voor ouderschapsverlof, overwerk en dergelijke, ten laste van dit onderdeel gebracht.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling RA-taakstellingen | – 1 941 | – 5 580 | – 8 202 | – 8 201 |
Convenant IGZ | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 |
Overdracht gebouwgebonden facilitaire zaken | 900 | 900 | 900 | 900 |
Kosten invoer EURO | 320 | 320 | 320 | |
Overheveling van taken van VROM | 526 | 526 | 526 | 526 |
Totaal onderdeel | – 1 195 | – 4 834 | – 7 456 | – 7 775 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheidsen volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Voorts wordt dit artikelonderdeel structureel met f 1 miljoen verlaagd in het kader van het met de Inspectie Gezondheidsbeleid afgesloten convenant.
Daarnaast wordt dit artikelonderdeel structureel verhoogd met f 0,9 miljoen in verband met de overheveling van gebouwgebonden facilitaire zaken van de IGZ naar de facilitaire dienst van het kerndepartement. Het artikel 23.01, onderdeel 01 wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
Daarnaast wordt dit artikelonderdeel voor de jaren 2000, 2001 en 2002 met f 0,32 miljoen verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
Tevens wordt dit onderdeel verhoogd in verband met takenoverdracht van het ministerie van VROM.
Tabel I: Personeel kerndepartement (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Personeel | |||||||
Begrotingssterkte in fte's | 1 180,14 | 1 243,30 | 1 267,63 | 1 234,63 | 1 192,43 | 1 192,43 | 1 192,43 |
Gemiddelde prijs per fte | 116 | 121 | 117 | 115 | 116 | 117 | 116 |
Budget actief regulier personeel | 136 632 | 150 070 | 148 623 | 142 532 | 138 229 | 139 258 | 138 743 |
De in tabel I opgenomen kengetallen dienen ter onderbouwing van de raming, alsmede ter illustratie van de gemiddelde kosten per fte. Het betreft de personele en materiële uitgaven ten behoeve van het kerndepartement (incl. Bureau Nederlandse Filmkeuring). De totale begrotingssterkte is gebaseerd op de bezetting van het kerndepartement exclusief tijdelijke, c.q. projectplaatsen. De buitendiensten zijn eveneens niet in dit overzicht opgenomen.
Voor de overige personeelskosten en de personeelsgebonden materiële kosten zijn normbedragen vastgesteld. De norm ten behoeve van de overige personeelskosten bedraagt f 3 250,–. Voor de personeelsgebonden materiële kosten wordt voor de beleidsdirecties f 7 500,– per fte gehanteerd. Voor de stafdirecties en de facilitaire diensten wordt uitgegaan van een normbedrag van f 5 000,– per fte.
22.01 Onderdeel 02 Overige personele uitgaven
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen: vergoedingen aan personeel van de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, verhuiskosten, vorming en opleiding, werving en selectie, kinderopvang en dergelijke.
b) De Ambtenarenwet en de Begrotingswet dienen als juridische basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 1 600 | – 1 600 | – 1 600 | – 1 600 |
Totaal onderdeel | – 1 600 | – 1 600 | – 1 600 | – 1 600 |
Ten laste van dit artikelonderdeel is een deel van de VWS-bijdrage aan de generale problematiek ten tijde van de begrotingsvoorbereiding 2000 neergeslagen. De besparing wordt gevonden door verlaging van de uitgaven aan inhuur externen (bovenop de Regeerakkoordtaakstelling).
22.01 Onderdeel 03 Post-actieven
a) Op dit onderdeel worden de uitgaven geraamd bestemd voor de betaling van wachtgeld aan post-actieven (bijvoorbeeld Rijkswachtgeldregeling, korte en lange uitkering 1966).
b) De Ambtenarenwet dient als basis voor de uitgaven.
22.01 Onderdeel 04 Personeel ten laste van derden
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen betalingen van salarissen (inclusief sociale lasten) van ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor derden. Tegenover deze uitgaven staan ontvangsten die verantwoord worden op ontvangstenartikel 22.01, onderdeel 05.
b) De Ambtenarenwet dient als juridische basis voor de uitgaven.
a) Op dit onderdeel worden materiële uitgaven geraamd ten behoeve van het (kern)ministerie en het Bureau Nederlandse Filmkeuring. Het betreft enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van: de bedrijfsvoering zoals gebouwgebonden uitgaven, informatiesystemen en informatie-infrastructuur en uitbesteding.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven. De uitgaven ten behoeve van de bedrijfshulpverlening (facilitaire uitgaven) zijn gebaseerd op het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 783, 1993).
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 1 742 | – 2 629 | – 3 513 | – 3 513 |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 700 | – 700 | – 700 | – 700 |
Convenant informatievoorziening | 1 300 | 1 300 | 1 300 | |
Overdracht gebouwgebonden facilitaire zaken | 283 | 283 | 283 | 283 |
Aanpassing huurbijdrage agentschap CBG | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 |
Herschikking ten behoeve van voorlichting | 500 | 500 | 500 | 500 |
Herschikking bedrijfsvoeringskosten | – 192 | – 192 | – 192 | – 192 |
Kosten invoering Euro | 1 212 | 1 132 | 895 | |
Totaal onderdeel | – 1 339 | – 2 306 | – 3 427 | – 5 622 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Ten laste van het materiële budget wordt f 0,7 miljoen van de ombuigingstaakstelling uit de begrotingsvoorbereiding 2000 ingevuld.
Tussen Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de KontaktKommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregelingen voor Ambtenaren (KPZ) en VWS is een convenant gesloten ter vergroting van de betrouwbaarheid, de frequentie en de tijdigheid van financieringscijfers door particuliere en publiekrechtelijke ziektekostenverzekeraars. Op basis van dit convenant zullen ZN en KPZ zich inspannen haar leden te stimuleren om een overeenkomst met VWS af te sluiten, waarin bepalingen zijn opgenomen over het tijdstip, de frequentie en de wijze van aanlevering van financieringscijfers aan Vektis (het informatiecentrum van de zorgverzekeraars). VWS draagt bij in de kosten die verzekeraars hiervoor moeten maken. Hiertoe wordt in 2000 tot en met 2003 f 1,3 miljoen aan dit artikelonderdeel toegevoegd. Dekking voor de uitgaven is gevonden in de TVK-faciliteringsmiddelen (Zorgnota 2000).
Daarnaast wordt dit artikelonderdeel structureel verhoogd met f 0,3 miljoen in verband met de overheveling van gebouwgebonden facilitaire zaken van het SCP naar de facilitaire dienst van het kerndepartement. Het artikel 22.06 wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
Tevens wordt dit artikelonderdeel structureel met f 2 miljoen verlaagd, doordat de kosten voor huisvesting van het kerndepartement dalen als gevolg van de verhuizing van het agentschap CBG naar een locatie buiten de Resident. Het ontvangstenartikel 25.06 wordt eveneens verlaagd.
Voorts wordt dit onderdeel structureel verhoogd met f 0,5 miljoen ter versterking van de departementale voorlichtingsactiviteiten. Dekking hiervoor wordt gevonden bij de apparaatsuitgaven van de Pensioen en Uitkeringsraad (uitgavenartikel 24.05, onderdeel 02).
Voorts wordt dit artikelonderdeel structureel verlaagd met f 0,06 miljoen in verband met een herschikking van bedrijfsvoeringskosten ten bate van de uitgavenartikelen 23.01, onderdeel 05 en 26.01, onderdeel 04.
Tenslotte wordt dit artikelonderdeel voor de jaren 2000, 2001 en 2002 verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
22.01 Onderdeel 06 Huisvesting; verrekening met de Rijksgebouwendienst
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de verrekening van de huisvestingsuitgaven van het Ministerie van VWS (en eventuele «inwonende» diensten) met de Rijksgebouwendienst (RGD), voor zover deze direct of indirect samenhangen met de huurcontracten, zoals die met de RGD zijn gesloten.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Correctie stelselwijziging rijkshuisvesting | – 880 | – 880 | – 880 | – 880 |
Huurkosten samenhangend met onderhanden werk | 872 | 864 | 868 | 868 |
Bijdrage agentschap IW&V in huisvestingskosten | 1 500 | 1 500 | 1 500 | 1 500 |
Totaal onderdeel | 1 492 | 2 484 | 1 488 | 1 488 |
In verband met enkele nagekomen correcties samenhangend met de stelselwijziging rijkshuisvesting wordt dit artikel verlaagd met f 0,8 miljoen.
Tevens wordt dit artikelonderdeel verhoogd met f 0,8 miljoen in verband met de door de RGD geraamde huurkosten samenhangend met onderhanden werk.
Voorts wordt dit onderdeel structureel verhoogd met f 1,5 miljoen, inzake een technische correctie in verband met de agentschapsstatus van de IW&V per 1 januari 2000. De huisvestingskosten van de IW&V voorzover gehuisvest in de Resident worden doorberekend aan het agentschap. Het ontvangstenartikel 26.02 wordt eveneens verhoogd.
In onderstaande tabel zijn kengetallen opgenomen ten aanzien van het vorig jaar van de RGD overgehevelde budget met betrekking tot huisvestingskosten.
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aantal FTE's* | 1 407 | 1 374 | 1 332 | 1 332 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 31 809 | 31 815 | 31 819 | 31 819 |
Kosten per Fte | 22,5 | 23,0 | 23,7 | 23,7 |
(Bedragen x f 1 000)
* In de hier gepresenteerde cijfers zijn ook de in Den Haag gehuisveste FTE's van de Inspectie Gezondheidszorg opgenomen. De in Den Haag gehuisveste FTE's van IW&V maken hier geen onderdeel van uit. Deze worden met kengetallen toegelicht in de agentschapsbegroting van de IW&V.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2201 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 245 229 | 239 794 | 241 421 | 241 421 | 241 421 | |||
1e Suppletore wet | 13 398 | 845 | 163 | 200 | – 887 | |||
Nieuwe wijzigingen | 139 | – 2 542 | – 7 145 | – 10 885 | – 13 399 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 5 074 | 6 797 | 6 025 | 5 851 | 5 860 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 262 215 | 263 840 | 244 894 | 240 464 | 236 587 | 232 995 | 232 995 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2201 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 203 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 248 056 | 242 621 | 241 421 | 241 421 | 241 421 | |||
1e Suppletore wet | 14 244 | 1 032 | 350 | 350 | – 887 | |||
Nieuwe wijzigingen | 139 | – 2 542 | – 7 145 | – 10 885 | – 13 399 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 5 074 | 6 797 | 6 025 | 5 851 | 5 860 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 256 320 | 267 513 | 247 908 | 240 651 | 236 737 | 232 995 | 231 695 | |
Uitgaven in EUR1000 | 116 313 | 121 392 | 112 496 | 109 203 | 107 427 | 105 729 | 105 139 |
Artikel 22.02 VUT-uitkeringen en suppletiewachtgelden trendvolgers
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 0 | 2 164 | 4 107 | 2 834 | 2 463 | 2 463 | 3 763 | |
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 982 | 1 864 | 1 286 | 1 118 | 1 118 | 1 708 |
a) De op dit artikel geraamde uitgaven zijn bestemd voor VUT-uitkeringen en wachtgeldsuppletievergoedingen aan werknemers in de gesubsidieerde sector.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven. De hoogte van de uitkeringen is in de diverse CAO's vastgelegd.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 80 | – 90 | – 130 | – 130 |
Totaal onderdeel | – 80 | – 90 | – 130 | – 130 |
Op dit artikelonderdeel is een deel van de taakstelling uit het Regeerakkoord 1998 neergelegd.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2202 | t/m 1997 | 1988 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 2 599 | 4 012 | 2 802 | 2 486 | 2 486 | |||
1e Suppletore wet | – 231 | 12 | 8 | 7 | 7 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 309 | – 80 | – 90 | – 130 | – 130 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 105 | 163 | 114 | 100 | 100 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 7 | 2 164 | 4 107 | 2 834 | 2 463 | 2 463 | 2 463 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2202 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 2 599 | 4 012 | 2 802 | 2 486 | 2 486 | |||
1e Suppletore wet | – 231 | 12 | 8 | 7 | 7 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 309 | – 80 | – 90 | – 130 | – 130 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 105 | 163 | 114 | 100 | 100 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 2 164 | 4 107 | 2 834 | 2 463 | 2 463 | 3 763 | ||
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 982 | 1 864 | 1 286 | 1 118 | 1 118 | 1 708 |
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 0 | 1 625 | 1 616 | 1 619 | 1 745 | 1 771 | 1 771 | |
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 737 | 733 | 735 | 792 | 804 | 804 |
a) Op dit artikel wordt de van het Ministerie van Financiën te ontvangen loonbijstelling ondergebracht. Vervolgens vindt tijdens de uitvoering van de begroting bij Suppletore wet de toedeling plaats naar de daarvoor bestemde artikelen.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling restant OVA 1999 | 6 795 | 5 783 | 6 021 | 6 016 |
Totaal onderdeel | 6 795 | 5 783 | 6 021 | 6 016 |
Het uitgedeelde OVA percentage 1999 lag conform de toegezegde overheidsbijdrage 0,25% hoger dan was voorzien in de kabinetsbijdrage. Het verschil is door VWS gecompenseerd door enerzijds een deel van de (verwachte) prijsbijstelling 2000 (uitgavenartikel 22.04) hiervoor aan te wenden en anderzijds de raming op het ontvangstenartikel 24.01, onderdeel 01 te verhogen op basis van de te verwachten extra ontvangsten.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2203 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 1 714 | 1 781 | 2 891 | 2 886 | 2 888 | ||
1e Suppletore wet | 108 140 | 111 618 | 110 358 | 110 405 | 110 272 | ||
Nieuwe wijzigingen | 6 832 | 6 795 | 5 783 | 6 021 | 6 016 | ||
Nieuwe nominale wijzigingen | – 115 061 | – 118 578 | – 117 413 | – 117 567 | – 117 405 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 1 625 | 1 616 | 1 619 | 1 745 | 1 771 | 1 771 | |
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 737 | 733 | 735 | 792 | 804 | 804 |
Artikel 22.04 Prijsbijstelling
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 1 323 | 7 347 | – 11 089 | – 9 032 | – 10 355 | – 9 593 | – 9 593 | |
Uitgaven in EUR1000 | 600 | 3 334 | – 5 032 | – 4 099 | – 4 699 | – 4 353 | – 4 353 |
a) Op dit artikel wordt de van het Ministerie van Financiën te ontvangen prijsbijstelling ondergebracht. Vervolgens vindt tijdens de uitvoering van de begroting bij Suppletore wet de toedeling plaats naar de daarvoor bestemde artikelen.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | 19 686 | 29 036 | 38 690 | 38 690 |
Van Financiën: Aanvulling prijsbijstelling 1999 | 10 998 | 10 778 | 10 782 | 10 746 |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 19 820 | – 17 485 | – 17 585 | – 17 585 |
Invulling restant OVA 1999 | – 2 291 | – 1 397 | – 1 721 | – 916 |
Totaal onderdeel | 8 573 | 20 932 | 30 166 | 30 935 |
Naar aanleiding van het in 1998 afgesproken Regeerakkoord heeft VWS een aantal taakstellingen opgelegd gekregen. Teneinde hiervoor passende maatregelen te kunnen nemen waren deze in de begroting 1999 vooralsnog op dit artikel geparkeerd. Thans worden diverse begrotingsartikelen hiermee belast.
Voorts wordt dit artikel structureel verhoogd met f 11 miljoen via een overboeking vanuit de aanvullende post Prijsbijstelling in de Miljoenennota 1999. De uitdeling van deze prijsbijstelling naar de diverse prijsgevoelige budgetten blijft achterwege, maar wordt aangewend voor de bijdrage ten laste van de VWS-begroting voor de generale problematiek ten tijde van de begrotingsvoorbereiding 2000. Ook de (verwachte) prijsbijstellingstranche 2000 wordt hiervoor ingezet. Omdat deze middelen pas in 2000 (1e suppletore wet) aan de begroting van VWS worden toegevoegd, staat op dit artikel thans een negatief bedrag vermeld.
Daarnaast wordt een deel van de (verwachte) prijsbijstelling 2000 aangewend voor het hoger uitgedeelde OVA-percentage 1999. Het uitgavenartikel 22.03 wordt hierdoor verhoogd.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2204 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | – 9 944 | – 21 985 | – 32 242 | – 42 799 | – 42 799 | ||
1e Suppletore wet | 2 488 | 2 323 | 2 278 | 2 278 | 2 271 | ||
Nieuwe wijzigingen | 14 803 | 8 573 | 20 932 | 30 166 | 30 935 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 1 323 | 7 347 | – 11 089 | – 9 032 | – 10 355 | – 9 593 | – 9 593 |
Uitgaven in EUR1000 | 600 | 3 334 | – 5 032 | – 4 099 | – 4 699 | – 4 353 | – 4 353 |
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 0 | 277 | 277 | 277 | 277 | 277 | 277 | |
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 126 | 126 | 126 | 126 | 126 | 126 |
a) Op dit artikel is een budget geraamd voor uitgaven die naar hun aard vooraf niet expliciet aanwijsbaar zijn. Indien nodig vindt tijdens de uitvoering van de begroting bij Suppletore wet de overboeking plaats naar het betreffende uitgavenartikel.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven. Dit artikel vindt zijn grondslag in artikel 5, lid 6 van de Comptabiliteitswet.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2205 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 277 | 277 | 277 | 277 | 277 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 277 | 277 | 277 | 277 | 277 | 277 | |
Uitgaven in EUR1000 | 0 | 126 | 126 | 126 | 126 | 126 | 126 |
Artikel 22.06 Sociaal en cultureel planbureau
Het Sociaal en cultureel planbureau (SCP) heeft tot taak de sociale en culturele ontwikkelingen in de samenleving te beschrijven en bij te dragen aan de beleidsvorming en beleidsevaluatie.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 12 732 | 11 871 | 11 703 | 11 487 | 11 299 | 11 189 | 11 189 | |
Uitgaven in EUR1000 | 5 778 | 5 387 | 5 311 | 5 213 | 5 127 | 5 077 | 5 077 |
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op de personele en materiële uitgaven van het SCP.
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting evenals ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor derden (collectieve sector).
Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten van woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, werving, opleiding en dergelijke. Tegenover de uitgaven voor ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor derden uit de collectieve sector worden ontvangsten geraamd die verantwoord worden op ontvangstenartikel 22.01, onderdeel 05.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis-en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van: de bedrijfsvoering zoals informatiesystemen en informatie-infrastructuur en uitgaven voor onderzoeken (zoals facilitering eigen onderzoek, uitbesteden deelonderzoek en productie van onderzoeksrapporten).
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies.
Voor de materiële uitgaven dient de Begrotingswet als basis.
De uitgaven ten behoeve van de bedrijfshulpverlening (facilitaire uitgaven) zijn gebaseerd op het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 783, 1993).
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 278 | – 466 | – 652 | – 652 |
Overheveling van huisvestingskosten SCP | – 283 | – 283 | – 283 | – 283 |
Uitvoering van Jeugdmonitor | 103 | 106 | 110 | |
Uitbreiding onderzoekscapaciteit | 200 | 200 | 200 | 200 |
Verhoging SCP-tarieven | 259 | 259 | 259 | 259 |
Totaal onderdeel | 1 | – 184 | – 366 | – 476 |
De op dit artikel opgelegde taakstellingen uit het Regeerakkoord 1998 worden ingevuld door:
– een bezuiniging op P-budget via het afstoten van taken, extra inkomsten genereren uit extern gefinancierd onderzoek;
– minder uitbesteding van onderzoek c.q. uitbesteding te doen plaatsvinden ten laste van opdrachtgevende departementen;
– bezuinigen op materiële onderzoekskosten door minder databestanden aan te schaffen;
– doelmatiger inkoopbeleid van kantoorbenodigdheden en efficiëntere productie van onderzoeksrapporten.
Daarnaast wordt dit artikel verhoogd met f 0,1 miljoen in de jaren 2000, 2001 en 2002 in verband met de uitvoering en verbetering van de tweejaarlijkse jeugdmonitor. Het uitgavenartikel Jeugdbeleid 24.04, onderdeel 03 wordt met dezelfde bedragen verlaagd.
Tevens wordt dit artikelonderdeel structureel verlaagd met f 0,3 miljoen in verband met de overheveling van gebouwgebonden facilitaire zaken naar de facilitaire dienst van het kerndepartement. Artikel 22.01, onderdeel 05 wordt met hetzelfde bedrag verhoogd.
Voorts wordt dit artikel structureel verhoogd met f 0,2 miljoen ter dekking van het structurele tekort in de personeelsuitgaven. Dekking hiervoor wordt gevonden op uitgavenartikel 24.05, onderdeel 02.
Daarnaast wordt dit artikel structureel met f 0,25 verhoogd enerzijds in verband met het verrichten van meer onderzoek en anderzijds in verband met het aanpassen van de tarieven voor diensten voor derden. Het ontvangstenartikel 22.01, onderdeel 04 en 05 worden in totaal met dezelfde bedragen verhoogd.
Ten behoeve van inzicht in de raming is vermeld het aantal fte's en de gemiddelde personele en materiële uitgaven per fte en de ontwikkeling ervan in tijd. Voor de raming van 2000 is uitgegaan van 63.03 fte's, bestaande uit zowel wetenschappelijk als ondersteunend personeel.
Tabel I: Personeel en materieel SCP (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Personeel | |||||||
Gemiddelde bezetting in fte's | 59,01 | 63,03 | 62,03 | 61,03 | 60,03 | 60,03 | 60,03 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 6 913 | 7 177 | 7 043 | 6 890 | 6 760 | 6 760 | 6 760 |
Gemiddelde prijs per fte | 117 | 114 | 113 | 113 | 112 | 112 | 112 |
Materieel | |||||||
Gemiddelde bezetting in fte's | 59,01 | 63,03 | 62,03 | 61,03 | 60,03 | 60,03 | 60,03 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 1 486 | 787 | 805 | 742 | 681 | 681 | 681 |
Gemiddelde prijs per fte | 25,2 | 12,5 | 12,9 | 12,1 | 11,3 | 11,3 | 11,3 |
Onderstaande tabel II geeft inzicht in de kostprijs per uur wetenschappelijk onderzoek. Deze kostprijs is gebaseerd op de directe kosten (wetenschappelijk personeels- en onderzoekskosten) en de indirecte kosten (ondersteunend personeel en bureaukosten).
In deze kosten zijn tevens de integrale kosten van het SCP opgenomen. Hiervan maken ook kosten voor data deel uit. Jaarlijks geeft het SCP hieraan ongeveer f 1,5 miljoen uit. De databestanden worden na gemiddeld 2 jaar beschikbaar gesteld aan het Steinmetz archief en toegankelijk gemaakt voor verder wetenschappelijk onderzoek.
Tabel II: Opbouw integrale kostprijs per onderzoeksuur (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Kosten wetenschappelijk onderzoek | 1998 | 1999 | 2000 |
Directe kosten | |||
Personeel (salarissen wetenschappelijk personeel) | 5 650 | 5 835 | 5 805 |
Materieel (data-, uitbestedings- en publikatiekosten) | 3 189 | 2 903 | 2 868 |
Indirecte kosten | |||
Personeel (salarissen ondersteunend personeel) | 2 406 | 2 333 | 2 225 |
Materieel (bureaukosten) | 1 487 | 787 | 805 |
Totale kosten | 12 732 | 11 858 | 11 703 |
Aantal beschikbare onderzoeksuren | 63 857 | 65 100 | 63 000 |
Kostprijs per onderzoeksuur (in guldens) | 199,37 | 182,15 | 185,76 |
In tabel III wordt op basis van de geplande capaciteit en de integrale kostprijs (zoals bepaald in tabel II) een indicatie gegeven van de totale kosten per hoofdproductgroep. De geplande capaciteit (45 fte's) is gebaseerd op het aantal wetenschappelijk onderzoekers inclusief 5 fte projectmedewerkers die door derden (collectieve sector) worden gefinancierd. De ontvangsten hiervoor worden (tegen kostendekkende tarieven) geraamd op het ontvangstenartikel 22.01, de onderdelen 05.
Tabel III: Tijdsbesteding en kosten per productgroep (bedrag kosten x f 1000,–) uurprijs in guldens | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | ||||
Productgroep | Tijd in uren | Kosten (x f 1 000) | Tijd in uren | Kosten (x f 1 000) | Tijd in uren | Kosten (x f 1 000) |
Rapporten/adviezen | 46 895 | 9 350 | 47 523 | 8 656 | 45 990 | 8 544 |
Surveys/modellen | 9 742 | 1 942 | 9 765 | 1 779 | 9 450 | 1 755 |
Presentaties/artikelen | 4 793 | 956 | 5 208 | 949 | 5 040 | 936 |
Commissiewerkzaamheden | 2 427 | 484 | 2 604 | 474 | 2 520 | 468 |
Totaal | 63 857 | 12 732 | 65 100 | 11 858 | 63 000 | 11 703 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2206 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 10 906 | 10 875 | 10 875 | 10 875 | 10 875 | ||
1e Suppletore wet | 500 | 500 | 500 | 500 | 500 | ||
Nieuwe wijzigingen | 223 | 1 | – 184 | – 366 | – 476 | ||
Nieuwe nominale wijzigingen | 242 | 327 | 296 | 290 | 290 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 12 732 | 11 871 | 11 703 | 11 487 | 11 299 | 11 189 | 11 189 |
Uitgaven in EUR1000 | 5 778 | 5 387 | 5 311 | 5 213 | 5 127 | 5 077 | 5 077 |
Artikel 22.07 Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming
De Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming (IJHV/JB) houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming op basis van de Wet op de jeugdhulpverlening. De inspectie doet, op basis van haar bevindingen, voorstellen tot verbetering van de kwaliteit. Deze voorstellen richten zich in de eerste plaats op de instellingen voor jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. De inspectie rapporteert en adviseert de ministers van VWS en Justitie en de bestuurders van de provinciale en grootstedelijke overheden in verband met hun beleidsbepalende en handhavingstaken. Voorts houdt de inspectie toezicht op vergunningenhouders in het kader van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen. Door toezicht te houden draagt de inspectie bij aan het bevorderen en beschermen van het fundamentele recht van het kind en de jeugdige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling zoals aangegeven in het Verdrag van de rechten voor het kind.
De inspectie hanteert een jaarcyclus voor planning & control. Het meerjarenperspectief en jaarwerkplan worden ter goedkeuring voorgelegd aan de bewindslieden van VWS en Justitie nadat ook de bestuurders van provinciale en grootstedelijke overheden zijn geraadpleegd, allereerst door de inspectie zelf en vervolgens in het Gestructureerd Overleg Jeugdbeleid. Er is een systeem van planning en voortgangsbewaking als proef ingevoerd. Er wordt jaarlijks gerapporteerd over de werkzaamheden en voorstellen die in het belang van de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming worden geacht.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 4 106 | 4 365 | 4 391 | 4 345 | 4 315 | 4 315 | 4 315 | |
Uitgaven in EUR1000 | 1 863 | 1 981 | 1 993 | 1 972 | 1 958 | 1 958 | 1 958 |
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op personele en materiële uitgaven van de IJHV/JB.
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding en dergelijke.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering, toezicht, onderzoeken en rapportages.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies.
De Begrotingswet dient als basis voor de materiële uitgaven. De uitgaven ten behoeve van de bedrijfshulpverlening (facilitaire uitgaven) zijn gebaseerd op het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 783, 1993).
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 54 | – 83 | – 110 | – 110 |
Totaal onderdeel | – 54 | – 83 | – 110 | – 110 |
De taakstelling uit het regeerakkoord 1998 ten aanzien van de arbeidsproductiviteit, inkoop en minder inhuur externen drukt ook op het budget van deze dienst.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 weergegeven de gemiddelde gerealiseerde bezetting en de gerealiseerde gemiddelde prijs per fte. Voor 1999 betreft het de geraamde gemiddelde bezetting en de geraamde gemiddelde prijs per fte.
Voor de jaren vanaf 2000 is op basis van het beschikbare begrotingsbedrag en de geraamde begrotingssterkte de gemiddelde prijs per fte vermeld.
Tabel I: Onderbouwing regulier personeel (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 27,3 | 29,5 | 29,5 | 29,5 | 29,5 | 29,5 | 29,5 |
Gemiddelde prijs per fte* | 124,4 | 128,0 | 129,1 | 127,8 | 127,0 | 127,0 | 127,0 |
Toegelicht begrotingsbedrag# | 3 397 | 3 776 | 3 809 | 3 771 | 3 548 | 3 548 | 3 548 |
* Inclusief inhuur externen
# Bestaande uit P-regulier en P-overig
In de jaren 1998 en 1999 is een deel van het personele budget aangewend voor overige personele uitgaven en toegenomen automatiseringskosten. Dit verklaart de stijging in de raming van de gemiddelde prijs per fte voor de jaren na 1999.
Tabel II geeft een onderbouwing van de materiële uitgaven van de IJHV/JB.
Tabel II: Opbouw materiële uitgaven (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Algemene uitgaven | 135 | 191 | 191 |
Automatiserings-, beheers- en administratieve kosten | 573 | 454 | 447 |
Totaal | 975 | 726 | 609 |
Tabel III: Werkzaamheden IJHV/JB, (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | |||
Soort activiteit | Aantal fte | Kosten | Aantal fte | Kosten |
Toezichtsactiviteiten | 11,1 | 1 175 | 13,7 | 1 452 |
Jaarverslag, meerjarenplan, e.d. | 0,4 | 42 | 3,0 | 350 |
Voorwaardenscheppend | 6,0 | 635 | 8,1 | 960 |
Totaal | 17,5 | 1 852 | 24,8 | 2 762 |
De inspectiewerkzaamheden van de IJHV/JB zijn heterogeen van aard en kennen geen homogene eindproducten. De inzet van inspectiecapaciteit is als indicator op te vatten.
In de begroting 1999 is voor het eerst een overzicht van capaciteitsinzet opgenomen, onderverdeeld naar toezichtsactiviteiten, werkzaamheden meerjarenperspectief, jaarverslag, jaarwerkplan, bedrijfsvoeringsplan en voorwaardenscheppende activiteiten.
De werkzaamheden in de tabel zijn netto opgenomen dus exclusief langdurige en kortdurend ziekteverzuim, verlof en openstaande vacatures.
Op basis van het inmiddels gestarte p&c-traject zijn de werkzaamheden van 1999 gebaseerd op de netto capaciteit waarin ook de uren voor secretariële en management-ondersteuning zijn gerekend, hetgeen de verhoging van de kengetallen verklaart. Afhankelijk van de voortgang zullen in toekomstige begrotingen ook realisatiecijfers worden opgenomen.
Voor de concrete output van de inspectie-activiteiten wordt verwezen naar het jaarwerkplan en het jaarverslag van de inspectie.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2207 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 4 225 | 4 273 | 4 273 | 4 273 | 4 273 | ||
Nieuwe wijzigingen | 17 | – 54 | – 83 | – 110 | – 110 | ||
Nieuwe nominale wijzigingen | 123 | 172 | 155 | 152 | 152 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 4 106 | 4 365 | 4 391 | 4 345 | 4 315 | 4 315 | 4 315 |
Uitgaven in EUR1000 | 1 863 | 1 981 | 1 993 | 1 972 | 1 958 | 1 958 | 1 958 |
Artikel 22.08 Internationale samenwerking en infrastructuur
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 4 321 | 3 392 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | |
Uitgaven in EUR1000 | 1 961 | 1 539 | 1 548 | 1 548 | 1 548 | 1 548 | 1 548 |
a) De uitgaven op dit artikel zijn bestemd voor:
– culturele verdragen, memoranda of understanding en overige internationale akkoorden;
– projecten als gevolg van contracten met de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken;
– multilaterale samenwerking;
– internationale samenwerking en infrastructuur;
– internationale congresverplichtingen;
– ondersteuning attachés/ambassademedewerkers bij de permanente vertegenwoordiging van de Europese Unie in Brussel en de ambassade in Washington in de VS. Het betreft met name departementsbrede onderwerpen, afstemming en regie van het departementale internationale beleid.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2208 | t/m 1997 | 1988 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 3 361 | 3 360 | 3 360 | 3 360 | 3 360 | |||
1e Suppletore wet | – 125 | 3 | 3 | 3 | 3 | |||
Nieuwe wijzigingen | 108 | |||||||
Nieuwe nominale wijzigingen | 48 | 48 | 48 | 48 | 48 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 4 654 | 3 392 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2208 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 3 361 | 3 360 | 3 360 | 3 360 | 3 360 | |||
1e Suppletore wet | 3 | 3 | 3 | 3 | 3 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 20 | |||||||
Nieuwe nominale wijzigingen | 48 | 48 | 48 | 48 | 48 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 4 321 | 3 392 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | 3 411 | |
Uitgaven in EUR1000 | 1 961 | 1 539 | 1 548 | 1 548 | 1 548 | 1 548 | 1 548 |
Met ingang van 1997 is de kaderwet Adviescolleges van kracht geworden. In het verlengde hiervan worden de uitgaven voor de adviesraden van VWS op een apart begrotingsartikel geraamd.
De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) ontleent haar taak aan de Wet op de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling. De RMO heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over de hoofdlijnen van beleid inzake de gevolgen van maatschappelijke ontwikkelingen, voor zover deze van invloed zijn op de participatie van burgers in en de stabiliteit van de samenleving.
De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) ontleent haar taak aan de Wet op de Raad voor de volksgezondheid en zorg. De RVZ heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over de hoofdlijnen van het te voeren beleid op het gebied van de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening alsmede op andere gebieden voor zover deze raakvlakken hebben met de volksgezondheid en de zorggerelateerde dienstverlening.
De Gezondheidsraad (GR) ontleent haar taken aan de Gezondheidswet. De GR heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal voor te lichten over de stand der wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid door middel van het uitbrengen van rapporten.
De taken van de Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) staan omschreven in het Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek. Het aandachtsgebied van de RGO betreft:
– het medisch-wetenschappelijk onderzoek naar vóórkomen, ontstaan, herkennen en preventie van ziekten, behandeling van zieken of verlichting van ziektelast alsmede de hiermee verband houdende ontwikkelingen op het gebied van de technologie;
– het gezondheidsonderzoek omvattende het wetenschappelijk onderzoek naar alle aspecten van het systeem van de gezondheidszorg.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling | 2 103 | 2 711 | 2 687 | 2 624 | 2 571 | 2 571 | 2 571 |
02 | Raad voor de Volksgezondheid en Zorg | 6 449 | 6 714 | 5 869 | 5 700 | 5 573 | 5 573 | 5 573 |
03 | Gezondheidsraad | 9 554 | 8 960 | 8 903 | 8 392 | 8 201 | 8 201 | 8 201 |
04 | Raad voor Gezondheidsonderzoek | 1 115 | 1 063 | 1 063 | 1 033 | 1 009 | 1 009 | 1 009 |
Totaal artikel | 19 332 | 19 448 | 18 522 | 17 749 | 17 354 | 17 354 | 17 354 | |
Uitgaven in EUR1000 | 8 772 | 8 825 | 8 405 | 8 054 | 7 875 | 7 875 | 7 875 |
22.09 Onderdeel 01 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op personele en materiële uitgaven van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling.
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding en dergelijke.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering en onderzoeken.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet en de kaderwet Adviescolleges, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de personele uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies. Voor de materiële uitgaven dient de Begrotingswet als basis.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 66 | – 122 | – 174 | – 174 |
Totaal onderdeel | – 66 | – 122 | – 174 | – 174 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Tabel I: Personeel en materieel RMO (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Personeel | |||||||
Gemiddelde bezetting in fte's | 9,74 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 |
Gemiddelde prijs per fte | 106 | 110 | 114 | 114 | 114 | 114 | 114 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 1 030 | 1 103 | 1 149 | 1 149 | 1 149 | 1 149 | 1 149 |
Materieel | |||||||
Gemiddelde bezetting in fte's | 9,74 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 |
Gemiddelde prijs per fte | 45 | 44 | 63 | 63 | 63 | 63 | 63 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 439 | 440 | 630 | 630 | 630 | 630 | 630 |
In bovenstaande tabel zijn de kosten van raadslieden (f 0,4 miljoen, inclusief materiële uitgaven), buiten beschouwing gelaten. Daarnaast is ook het beschikbare budget voor flexibele formatie (f 0,5 miljoen) niet opgenomen. Deze flexibele formatie wordt vormgegeven door tijdelijke dienstverbanden.
Het adviesprogramma van de RMO voor 2000 wordt op de 3e dinsdag van september aangeboden aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Gemiddeld bedraagt het programma 4 adviesaanvragen per jaar.
De RMO bestaat uit 9 onafhankelijke kroonleden. De voorzitter is 4 dagdelen per week werkzaam voor de RMO en de vice-voorzitter en de raadslieden voor 1,5 dagdelen per week. De raad wordt ondersteund door een secretariaat van 10 formatieplaatsen.
Bij de samenstelling van het secretariaat is er nadrukkelijk voor gekozen de omvang beperkt te houden en generalistische medewerkers van hoge kwaliteit aan te stellen.
De RMO heeft ruimte in zijn budget om per advies externe specialisten in te huren. Van het vermelden van de gemiddelde kosten per advies is afgezien omdat het geen homogene prestaties betreft.
22.09 Onderdeel 02 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op personele en materiële uitgaven van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ).
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding en dergelijke.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfskosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering en onderzoeken.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet en de kaderwet Adviescolleges, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de personele uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies. Voor de materiële uitgaven dient de Begrotingswet als basis.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 195 | – 347 | – 471 | – 471 |
Totaal onderdeel | – 195 | – 347 | – 471 | – 471 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Tabel I: Personeel en materieel RVZ (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Personeel | |||||||
Gemiddelde bezetting in fte's | 33,5 | 32,5 | 32,5 | 32,5 | 32,5 | 32,5 | 32,5 |
Gemiddelde prijs per fte | 114 | 115 | 113 | 110 | 107 | 107 | 107 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 3 830 | 3 749 | 3 689 | 3 565 | 3 478 | 3 478 | 3 478 |
In bovenstaande tabel wordt uitgegaan van bruto-bedragen. In de tabel zijn de kosten raadsleden, geraamd op f 0,495 miljoen, buiten beschouwing gelaten.
Tabel II: Overzicht kosten en prestaties in 1999 (bedragen x f 1 000) | ||
---|---|---|
Capaciteit in fte's | Kosten | |
Personeel | ||
Directe adviescapaciteit | 17,5 | 1 986 |
Ondersteunende capaciteit | 15,0 | 1 703 |
Subtotaal | 32,5 | 3 689 |
Materieel | – | 1 685 |
Raadsleden | 2,1 | 495 |
Totaal (P, M en raadsleden) | 34,6 | 5 869 |
Aantal studies | 10 – 12 | |
Aantal adviezen | 5 – 7 |
22.09 Onderdeel 03 Gezondheidsraad
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op personele en materiële uitgaven van de Gezondheidsraad (GR).
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding en dergelijke.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering en onderzoeken.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet en de kaderwet Adviescolleges, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de personele uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies. Voor de materiële uitgaven dient de Begrotingswet als basis.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 229 | – 419 | – 607 | – 607 |
Totaal onderdeel | – 229 | – 419 | – 607 | – 607 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 en latere jaren de geraamde gemiddelde bezetting en de gemiddelde prijs per fte weergegeven. De vermelde begrotingssterkte is exclusief plaatsen betaald door derden.
Tabel I: Personeel GR (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 51,45 | 58,45 | 58,45 | 58,45 | 58,45 | 58,45 | 58,45 |
Gemiddelde prijs per fte | 102 | 104 | 103 | 100 | 98 | 98 | 98 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 5 281 | 6 089 | 6 046 | 5 887 | 5 754 | 5 754 | 5 754 |
Tabel II: Overzicht kosten en prestaties in 2000 (bedragen x f 1 000) | ||
---|---|---|
Capaciteit in fte's | Kosten | |
Personeel | ||
Directe adviescapaciteit | 32,5 | 3 362 |
Ondersteunende capaciteit | 25,95 | 2 684 |
Subtotaal | 58,45 | 6 046 |
Materieel | 2 283 | |
Raadsleden | 574 | |
Totaal (P, M en raadsleden) | 8 903 | |
Aantal adviezen/rapporten | 40 |
22.09 Onderdeel 04 Raad voor Gezondheidsonderzoek
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op personele en materiële uitgaven van de Raad voor gezondheidsonderzoek (RGO).
De personele uitgaven betreffen voornamelijk salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast betreft het overige personele uitgaven zoals bijdrage in de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding en dergelijke.
De materiële uitgaven betreffen enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering en onderzoeken.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet en de kaderwet Adviescolleges, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de personele uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies. Voor de materiële uitgaven dient de Begrotingswet als basis.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 26 | – 52 | – 75 | – 75 |
Totaal onderdeel | – 26 | – 52 | – 75 | – 75 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Tabel I: Personeel RGO (bedragen x f 1 000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 6,78 | 6,78 | 6,78 | 6,78 | 6,78 | 6,78 | 6,78 |
Gemiddelde prijs per fte | 119 | 122 | 122 | 118 | 115 | 115 | 115 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 807 | 8 230 | 825 | 800 | 780 | 780 | 780 |
Tabel II: Overzicht kosten en prestaties in 2000 (bedragen x f 1 000) | ||
---|---|---|
Capaciteit in fte's | Kosten | |
Personeel | ||
Directe adviescapaciteit | 5 | 608 |
Ondersteunende capaciteit | 1,78 | 217 |
Subtotaal | 6,78 | 825 |
Materieel | 238 | |
Totaal | 1 063 | |
Aantal adviezen/rapporten | 5 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2209 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 19 107 | 18 315 | 18 015 | 18 015 | 18 015 | ||
1e Suppletore wet | 155 | 233 | 233 | 233 | 233 | ||
Nieuwe wijzigingen | – 180 | – 516 | – 940 | – 1 327 | – 1 327 | ||
Nieuwe nominale wijzigingen | 366 | 490 | 441 | 433 | 433 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 19 332 | 19 448 | 18 522 | 17 749 | 17 354 | 17 354 | 17 354 |
Uitgevan in EUR1000 | 8 772 | 8 825 | 8 405 | 8 054 | 7 875 | 7 875 | 7 875 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 23 INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft tot taak het handhaven van de wet- en regelgeving, het bewaken en bevorderen (primair proces) van de kwaliteit van de gezondheidszorg. Op grond hiervan heeft en geeft de inspectie inzicht in de staat van de gezondheidszorg.
Het bovenstaande is verwoord in onderstaande missie:
«Het op basis van de onderscheiden wetten toezien op de volksgezondheid, op zorgsystemen, de geleverde zorg en producten en de veiligheid en toepassing daarvan, op collectief en individueel niveau en daarover (aan overheden en betrokkenen) te rapporteren en adviseren, teneinde de volksgezondheid en de gezondheid van de burger te bevorderen en te beschermen.»
De inspectie, als overheidsinstelling onder verantwoordelijkheid van de Minister, functioneert ten behoeve van de burger, in diens hoedanigheid van consument van zorg en producten. Reden voor deze opdracht is, dat de consument in de zorg in een zekere afhankelijkheidsrelatie verkeert, waardoor zijn keuze vrijheid toch beperkt is. Gezien het belang van de volksgezondheid voor de samenleving en gezondheid als kernwaarde in de samenleving wil de overheid deze bevorderen en beschermen. In dit kader heeft de missie een algemene strekking, waaraan door specifieke wetten meer expliciet inhoud en richting wordt gegeven.
Binnen haar missie houdt de IGZ toezicht op de zorg en op de volksgezondheid, waarbij is inbegrepen het toezicht op de openbare en preventieve gezondheidszorg. De IGZ rapporteert hierover in de Jaarrapportage en in de Staat van de Gezondheidszorg (SGZ), een om de vier jaar uit te brengen document mede op basis van die Jaarrapportages.
De IGZ is een professionele en functioneel onafhankelijke toezichtorganisatie van de overheid.
Binnen de IGZ is de kwaliteit van het eigen functioneren een belangrijk aandachtspunt. Hiervoor loopt een onderzoek voor het ontwikkelen van een kwaliteitsplan. De ontwikkeling van een kwaliteitssysteem binnen de IGZ is ingegeven door de eisen die de omgeving van de IGZ stelt aan de inrichting en werking van de IGZ. Onderdelen van de IGZ zijn gecertificeerd (farmaceutische bedrijven van FMT, bedrijfsvoering). Het BIG register was reeds ISO 9002 gecertificeerd. Door werkgroepen zijn diverse producten ontwikkeld die van belang zijn voor de (interne) organisatie. De implementatie van die producten wordt in de bestaande organisatie ondergebracht.
Artikel 23.01 Personeel en materieel Inspectie gezondheidszorg
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Regulier personeel | 34 066 | 39 798 | 37 644 | 36 529 | 36 027 | 36 027 | 36 027 |
02 | Overige personele uitgaven | 3 732 | 3 216 | 1 726 | 1 722 | 1 721 | 1 721 | 1 721 |
03 | Post-actieven | 1 152 | 1 533 | 1 542 | 1 535 | 1 534 | 1 534 | 1 534 |
04 | Personeel ten laste van derden | 1 726 | 1 539 | 1 547 | 1 541 | 1 540 | 1 540 | 1 540 |
05 | Materieel | 10 513 | 7 808 | 6 393 | 6 172 | 6 036 | 6 036 | 6 036 |
06 | Registratie Wet BIG | 4 945 | 4 129 | 3 829 | 3 506 | 3 501 | 4 650 | 4 650 |
07 | Huisvesting; verrekening met de Rijksgebouwendienst | 0 | 3 383 | 3 382 | 3 383 | 3 390 | 3 390 | 3 390 |
08 | Additionele taken BIG-register | 0 | 186 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 56 120 | 61 592 | 56 063 | 54 388 | 53 749 | 54 898 | 54 898 | |
Uitgaven in EUR1000 | 25 466 | 27 949 | 25 440 | 24 680 | 24 390 | 24 912 | 24 912 |
23.01 Onderdeel 1 Regulier personeel
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast worden de uitgaven voor ouderschapsverlof, overwerk en dergelijke ten laste van dit onderdeel gebracht.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 1 163 | – 1 895 | – 2 367 | – 2 367 |
Overdracht gebouwgebonden facilitaire zaken | – 900 | – 900 | – 900 | – 900 |
Overheveling personeel ivm Convenant | 1 000 | 1 000 | 1 000 | 1 000 |
Totaal onderdeel | – 1 063 | – 1 795 | – 2 267 | – 2 267 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Daarnaast wordt dit artikelonderdeel structureel verlaagd met f 0,9 miljoen in verband met de overheveling van gebouwgebonden facilitaire zaken naar de facilitaire dienst van het kerndepartement. Het artikel 22.01, onderdeel 01 wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
Voorts wordt naar aanleiding van het afgesloten convenant, waarin formeel de professionele onafhankelijkheid van de inspectie nader is vastgelegd, vanaf 2000 structureel f 1 miljoen aan dit artikelonderdeel toegevoegd. Het artikel 22.01, onderdeel 01 wordt met hetzelfde bedrag verlaagd.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 de gemiddelde gerealiseerde bezetting en de gerealiseerde gemiddelde prijs per fte weergegeven. Voor 1999 en latere jaren betreft het een raming.
De vermelde begrotingssterkte is exclusief plaatsen betaald door derden.
Tabel I: Onderbouwing Regulier personeel | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999* | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 322,49 | 326 | 329 | 331 | 332 | 332 | 332 |
Gemiddelde prijs per fte | 106 | 112 | 114 | 110 | 109 | 109 | 109 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 34 066 | 39 798 | 37 664 | 36 529 | 36 027 | 36 027 | 36 027 |
(Bedragen per fte in guldens, overige bedragen x f 1 000)
* Het in 1999 naar verhouding hogere toegelichte begrotingsbedrag is te verklaren door een additioneel toegevoegd budget voor het oplossen van millenniumknelpunten. Dit bedrag wordt in de 2e helft van 1999 over de overige relevante artikelonderdelen verdeeld.
Tabel II: Capaciteitsverdeling inspecteurs en vakgerichte ondersteuning per cluster en de (directe) personele kosten (werkplan 1999;) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Cluster | Alg. en Thematisch toezicht | Inter-ventie-/ crisistoezicht | SGZ en jaarrap-portage | Dienstverl. | Voorw. Scheppend | Totaal | Kosten *f 1 000 |
Preventie en public health | 3,68 | 0,82 | 0,37 | 0,72 | 2,23 | 7,82 | |
Spoedeisende hulpverlening en rampengeneeskunde (extramuraal) | 4,79 | 2,33 | 0,38 | 0,68 | 3,81 | 11,99 | |
Intramurale somatische gezondheidszorg en ontwikkelingsgeneeskunde | 5,25 | 3,19 | 0,42 | 0,74 | 4,49 | 14,09 | |
Verpleeghuiszorg, verzorgingshuiszorg en thuiszorg | 15,45 | 3,21 | 0,68 | 1,09 | 8,74 | 29,17 | |
Geestelijke gezondheidszorg | 9,49 | 2,30 | 0,57 | 1,00 | 5,73 | 19,09 | |
Gehandicaptenzorg | 6,73 | 1,64 | 0,36 | 0,60 | 4,31 | 13,64 | |
Farmaceutische bedrijven en toepassing/ gebruik geneesmiddelen | 12,93 | 2,24 | 0,97 | 1,79 | 7,53 | 25,46 | |
Medische technologie | 3,13 | 0,93 | 0,26 | 0,60 | 2,52 | 7,44 | |
Algemeen/ niet clustergebonden | 0,85 | 0,48 | 0,33 | 1,48 | 4,58 | 7,72 | |
Totaal werkplan 1998 | 62,3 | 17,14 | 4,34 | 8,70 | 43,94 | 136,42 | 19 098 |
In bovenstaande tabel is voor 1999 de geplande capaciteitsinzet in fte's van het Werkplan 1999 gegeven (exclusief BIG en LCI). De kosten (de laatste kolom) zijn berekend door het aantal fte's te vermenigvuldigen met de gemiddelde verwachte prijs over 1999.
De inzet van inspecteurscapaciteit kan worden opgevat als een indicator voor de output van de IGZ. Via tijdschrijven en het vastleggen van de productie zal in de komende jaren een nauwkeuriger beeld van de output van de IGZ kunnen worden verkregen. Daarnaast zal de IGZ in september 1999 aan de minister een meerjaren activiteitenplan 2000–2003 aanbieden, waarin de activiteiten op het terrein van algemeen en thematisch toezicht voor een periode van weer vier jaar zijn opgenomen. Op basis van de voor 2000 beschikbare capaciteit zal een deel van deze activiteiten in het werkplan 2000 worden ingeboekt.
23.01 Onderdeel 02 Overige personele uitgaven
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen: vergoedingen aan personeel van de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, vorming en opleiding, werving en selectie, kinderopvang en dergelijke.
b) De Ambtenarenwet en de Begrotingswet dienen als juridische basis voor de uitgaven.
23.01 Onderdeel 03 Post-actieven
a) Op dit onderdeel worden de uitgaven geraamd bestemd voor de betaling van wachtgeld aan post-actieven (bijvoorbeeld Rijkswachtgeldregeling, korte en lange uitkering 1966).
b) De Ambtenarenwet dient als basis voor de uitgaven.
23.01 Onderdeel 04 Personeel ten laste van derden
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen betalingen van salarissen (inclusief sociale lasten) van ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor derden. Tegenover deze uitgaven staan ontvangsten die verantwoord worden op de ontvangstenartikelen 23.01, onderdeel 03, en 25.01, onderdeel 06.
b) De Ambtenarenwet dient als juridische basis voor de uitgaven.
De raming is gebaseerd op de thans beschikbare fte's en de daarvoor geraamde bedragen. De in te zetten fte's zijn gerelateerd aan de inkomsten.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 gemiddelde gerealiseerde bezetting en de gerealiseerde gemiddelde prijs per fte weergegeven. Voor 1999 en 2000 betreft het de geraamde gemiddelde bezetting en geraamde gemiddelde prijs per fte. De voor 2000 substantiële hogere gemiddelde bezetting en de lagere gemiddelde prijs is te verklaren doordat werkzaamheden voor derden alsnog ten laste van dit artikel zijn gebracht en in de loop van 1999 – administratief – alsnog worden gefinancierd.
De hieronder genoemde formatieplaatsen zijn exclusief de plaatsen ten behoeve van de registratie in het kader van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG).
Voorts zijn in tabel I de gerelateerde ontvangstenartikelen opgenomen.
Tabel I: Personeel t.l.v. derden in relatie tot ontvangsten | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Uitgaven | |||
Gemiddelde bezetting in fte's | 14,44 | 14,50 | 22,70 |
Gemiddelde prijs per fte | 119 | 106 | 68 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 1 726 | 1 539 | 1 547 |
Ontvangsten | |||
Vergunning geneesmiddelen (ontvangstenartikel 25.01, onderdeel 06) | 832 | 832 | 832 |
exportverklaringen, opiumverloven, bloed, sera en vaccins (ontvangstenartikel 23.01, onderdeel 03) | 893 | 620 | 620 |
Loonbijstelling | 155 | 167 | 167 |
Totaal ontvangsten | 1 880 | 1 619 | 1 619 |
(Bedragen x f 1 000)
a) Op dit onderdeel zijn de materiële uitgaven geraamd ten behoeve van de Inspectie voor de gezondheidszorg.
Het betreft enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van: de bedrijfsvoering zoals gebouwgebonden uitgaven, informatiesystemen en informatie-infrastructuur en uitbesteding. Op dit onderdeel worden tevens uitgaven geraamd ten behoeve van juridische bijstand. In de uitgaven voor onderzoek zijn ook de bijdragen voor onderzoeken door onderzoeksinstellingen begrepen. Het betreft beleidsvoorbereidende onderzoeken in het kader van de signalerings- en adviestaken van de IGZ.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven. De uitgaven ten behoeve van de bedrijfshulpverlening (facilitaire uitgaven) zijn gebaseerd op het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 783, 1993).
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord | – 272 | – 405 | – 541 | – 541 |
Herschikking bedrijfsvoeringskosten | 112 | 112 | 112 | 112 |
Totaal onderdeel | – 160 | – 293 | – 429 | – 429 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998.
Voorts wordt dit artikelonderdeel structureel verhoogd met ca. f 0,1 miljoen ten laste van artikel 22.01, onderdeel 05, in verband met een marginale herschikking van bedrijfsvoeringskosten.
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de opbouw van het materieel budget naar «hoofdcomponenten».
Tabel I: Opbouw materieel budget (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Materiële kosten algemeen | 5 269 | 4 175 | 3 000 |
Automatiseringskosten | 2 866 | 2 219 | 2 000 |
Staat van de gezondheidszorg | 384 | PM | PM |
Onderzoekingen | 1 728 | 1 043 | 729 |
Registratie psychotherapeuten | 94 | PM | 257 |
Bulletins | 62 | 103 | 103 |
Juridische bijstand | 110 | 268 | 268 |
Totaal | 10 513 | 7 808 | 6 393 |
23.01 Onderdeel 06 Registratie Wet BIG
a) Op dit onderdeel zijn de personele en materiële uitgaven geraamd ten behoeve van de werkzaamheden voortvloeiend uit de wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG). In het kader van de wet BIG is aan de Minister van VWS de taak opgelegd om voor de beroepsbeoefenaren een register in te stellen. Het gaat daarbij om de beroepen die in artikel 3 van de wet worden genoemd: arts, tandarts, apotheker, gezondheidspsycholoog, psychotherapeut, verloskundige, fysiotherapeut en verpleegkundige. De uitgaven voor de BIG-registraties zijn een kostendekkende activiteit (zie het ontvangstenartikel 23.01, onderdeel 05).
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Kosten invoering Euro | 10 | 10 | 10 | |
Totaal onderdeel | 10 | 10 | 10 | 0 |
Dit artikelonderdeel wordt in de jaren 2000, 2001 en 2002 met f 0,01 miljoen verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
Voor kengetallen met betrekking tot het aantal registraties wordt verwezen naar de toelichting bij het ontvangstenartikel 23.01, onderdeel 05. Voor de financiering wordt een kostendekkend tarief gehanteerd. Dit tarief bedraagt thans f 130,– per registratie. Gezien de spreiding van het aantal registraties gedurende de eerste periode van tien jaar, lopen de uitgaven en ontvangsten niet parallel. Over de gehele periode heen zijn de ontvangsten en uitgaven gelijk.
23.01 Onderdeel 07 Huisvesting
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de verrekening van de huisvestingsuitgaven van de regionaal gehuisveste inspecties van de IGZ (en eventuele «inwonende» diensten) met de Rijksgebouwendienst (RGD), voor zover deze direct of indirect samenhangen met de huurcontracten, zoals die met de RGD zijn gesloten.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Correctie stelselwijziging rijkshuisvesting | – 33 | – 33 | – 33 | – 33 |
Huurkosten samenhangend met onderhanden werk | 144 | 145 | 152 | 152 |
Totaal onderdeel | 111 | 112 | 119 | 119 |
In verband met enkele nagekomen correcties samenhangend met de stelselwijziging rijkshuisvesting wordt dit artikel verlaagd met f 0,03 miljoen.
Voorts wordt dit artikelonderdeel verhoogd met ca. f 0,15 miljoen in verband met de door de RGD geraamde huurkosten samenhangend met onderhanden werk.
In onderstaande tabel zijn kengetallen opgenomen ten aanzien van het vorig jaar van de RGD overgehevelde budget met betrekking tot huisvestingskosten.
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Gemiddelde bezetting in FTE's* | 199 | 206 | 210 | 215 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 3 382 | 3 381 | 3 388 | 3 388 |
Kosten per FTE | 17 | 16,4 | 16,1 | 15,8 |
(Bedragen x f 1000)
* In de hier gepresenteerde cijfers zijn de in Den Haag gehuisveste FTE's niet opgenomen. Dat aantal wordt op artikel 22.01, onderdeel 06 verantwoord.
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000)
23.01 Onderdeel 08 Additionele taken BIG-register
– De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de additionele taken die door het BIG-register worden uitgevoerd. Het betreft met name de volgende activiteiten: de registratie van paramedici, jeugdzorg (CIJ/SRJ) en behandeling van verzoeken om vakbekwaamheid van buitenlandse gediplomeerden.
– De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2301 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 54 402 | 53 898 | 54 254 | 56 554 | 56 554 | |||
1e Suppletore wet | 3 289 | 458 | 160 | – 1 895 | – 736 | |||
Nieuwe wijzigingen | 843 | – 1 102 | – 1 966 | – 2 567 | – 2 577 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 363 | 1 880 | 1 690 | 1 657 | 1 657 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 460 | 57 674 | 59 897 | 55 134 | 54 138 | 53 749 | 54 898 | 54 898 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2301 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 55 626 | 54 827 | 54 504 | 56 554 | 56 554 | |||
1e Suppletore wet | 3 760 | 458 | 160 | – 1 895 | – 736 | |||
Nieuwe wijzigingen | 843 | – 1 102 | – 1 966 | – 2 567 | – 2 577 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 363 | 1 880 | 1 690 | 1 657 | 1 657 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 56 120 | 61 592 | 56 063 | 54 388 | 53 749 | 54 898 | 54 898 | |
Uitgaven in EUR1000 | 25 466 | 27 949 | 25 440 | 24 680 | 24 390 | 24 912 | 24 912 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 24 WELZIJN
Het welzijnsbeleid heeft als doel het op individueel niveau bevorderen van zelfstandigheid, onafhankelijkheid en sociale participatie en het op het niveau van de samenleving bevorderen van een evenwichtige ontwikkeling, sociale cohesie en solidariteit, oftewel het voorkomen en oplossen van maatschappelijke problemen.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Doeluitkering Wet op de bejaardenoorden | 82 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Verzorgingshuizen met een bijzondere functie | 2 733 | 172 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
03 | Overige uitgaven bejaardenoorden | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
04 | Algemeen ouderenbeleid | 28 184 | 28 149 | 23 523 | 23 246 | 23 244 | 24 316 | 25 354 |
Totaal artikel | 30 998 | 28 321 | 23 523 | 23 246 | 23 244 | 24 316 | 25 354 | |
Uitgaven in EUR1000 | 14 066 | 12 852 | 10 674 | 10 549 | 10 548 | 11 034 | 11 505 |
Het ouderenbeleid heeft betrekking op voorzieningen en activiteiten ten behoeve van ouderen. Doelstelling van beleid is de integratie en participatie van ouderen in de samenleving. In de per 1 januari 1997 in werking getreden Overgangswet verzorgingshuizen is bepaald dat in 1999 (met een uitloop in 2000) tot eindafrekening zal worden gekomen van de aan de provincies en grote steden verleende subsidies op basis van de Wet op de bejaardenoorden ingetrokken. Dit betekent dat ook nog in 2000 de betreffende artikelonderdelen 01, 02 en 03 als onderdeel van de begroting worden gehandhaafd.
Daarnaast worden op dit artikel de uitgaven geraamd voor ondersteunende activiteiten op het terrein van het ouderenbeleid in de vorm van projecten en onderzoeken.
In samenhang met een intern transformatieproces naar een sector Verpleging, Verzorging & Ouderen is dit beleid, vanaf de 2e helft 1999, inclusief samenhangende aspecten van thuiszorg. Beleidsmatig wordt op deze ontwikkeling nader ingegaan bij het algemeen deel van de memorie van toelichting, onder meerjarenafspraken V & V. Verder worden op dit artikel uitgaven voor de raming van kosten voor het project indicatiestelling en de modernisering AWBZ verantwoord.
24.02 Onderdeel 01 Doeluitkering Wet op de bejaardenoorden
a) Op dit onderdeel wordt een p.m. bedrag geraamd. Er zal sprake zijn van de afhandeling van declaraties van de specifieke uitkering aan de provincies en de vier grote steden van de jaren vóór 1997.
b) De Overgangswet verzorgingshuizen, alsmede de Begrotingswet, dient als basis voor de afhandeling.
24.02 Onderdeel 02 Verzorgingshuizen met een bijzondere functie
a) Op dit onderdeel wordt een p.m. bedrag geraamd. Er zal sprake zijn van de afhandeling van nabetalingen en afrekeningen betreffende de subsidiëring van de verzorgingshuizen met een bijzondere functie (de zogenaamde landelijke verzorgingshuizen) als bijdrage in de kosten van de jaren vóór 1997.
b) De op de Overgangswet verzorgingshuizen gebaseerde Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring verzorgingshuizen, alsmede de Begrotingswet, dient als basis voor de afhandeling.
24.02 Onderdeel 03 Overige uitgaven bejaardenoorden
a) Op dit onderdeel wordt een p.m. bedrag geraamd. Er zal sprake zijn van de eindafrekening van de compensatiemiddelen aan de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, ten behoeve van respectievelijk de projecten ADL-huis Goes, 1-oktober bedden en Perspectievennota Limburg (PNL).
b) De Overgangswet verzorgingshuizen, alsmede de Begrotingswet, dient als basis van de afhandeling.
24.02 Onderdeel 04 Algemeen ouderenbeleid
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen subsidies op basis van genormeerde bedragen ten behoeve van de verzorging van in bejaardenpensions woonachtige ouderen, innovatief ouderenbeleid – inclusief samenhangende aspecten van thuiszorg – door middel van projecten, experimenten en onderzoek, en structurele subsidies ten behoeve van landelijke organisaties en overige uitgaven als gevolg van opdrachten c.q. privaatrechtelijke overeenkomsten. Inhoudelijk richtinggevend zijn hierbij de programmalijnen uit de Welzijnsnota «Werken aan Sociale Kwaliteit». Met name op het gebied van onderzoek worden deze gelden zoveel mogelijk besteed door middel van langer lopende onderzoeksprogramma's. In dit verband moeten genoemd worden de tienjarige longitudinale studie LASA, het NWO-programma Succesvol Ouder Worden, en verschillende door Zorgonderzoek Nederland (ZON) uitgevoerde programma's. Ook de doorlopende ondersteuning van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting voor verschillende innovatieve vormen van wonen met zorg van ouderen past in dit kader. Met het nader concretiseren van de programmalijnen van de Welzijnsnota zal programma-gewijs besteden van gelden meer en meer het leidend principe zijn.
Versterking van de welzijnscomponent in de ouderenzorg (waarvoor meer aandacht mede noodzakelijk wordt naarmate het langer zelfstandig wonen van zorgbehoevende ouderen een grotere plaats inneemt), intensivering van ondersteuning van gemeenten bij het voeren van een integraal ouderenbeleid, en meer aandacht voor de bijdrage die vitale ouderen aan de samenleving kunnen leveren («human capital») zijn voor 2000 belangrijke aspecten van het innovatiebeleid. In lijn hiermee zal in vergelijking met het algemene ouderenbeleid het beleid gericht op specifieke risicogroepen (bijvoorbeeld alleenstaande oudere vrouwen, allochtone ouderen) meer aandacht krijgen.
Het overgrote deel van de onderwerpen die passen in het Intersectoraal Ouderenbeleid hebben een plaats gevonden in de programmalijnen van de Welzijnsnota. Een uitzondering hierop vormt nader onderzoek naar de mogelijkheden van gemengde privaat-publieke financieringsvormen op een aantal voor ouderen relevante terreinen. Hieraan zal in 2000 apart aandacht worden besteed.
In verband met de verdere implementatie van de in 1997 ingezette indicatiestelling nieuwe stijl in de sector verpleging en verzorging, en de gefaseerde verbreding met sectoren gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg loopt het project indicatiestelling door in 2000. Inmiddels is bij het project indicatiestelling een koppeling gelegd met modernisering van de AWBZ.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt voor het merendeel van de aangelegenheden plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Bij enkele gevallen kan het voorkomen dat de Kaderwet volksgezondheidssubsidies zal dienen als basis. In die gevallen vindt de wijze van bekostiging plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 730 | – 510 | – 510 | – 510 |
Verlaging agv minderontvangsten | – 4 274 | – 4 274 | – 4 274 | – 4 274 |
Totaal onderdeel | – 5 004 | – 4 784 | – 4 784 | – 4 784 |
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur naar beneden bijgesteld. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel in 2000 met f 0,7 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 0,5 miljoen verlaagd.
Voorts wordt dit onderdeel structureel verlaagd met f 4,3 miljoen Dit budget is in het verleden toegevoegd voor het doen van nabetalingen op het terrein van Algemeen Ouderenbeleid. Op dit terrein worden thans zowel minder nabetalingen als minder ontvangsten verwacht als gevolg van het afrekenen van de in het verleden verstrekte subsidievoorschotten. Het ontvangstenartikel 24.01 wordt derhalve eveneens verlaagd.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2402 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 26 760 | 27 370 | 27 419 | 27 650 | 28 772 | |||
1e Suppletore wet | – 2 848 | – 706 | – 417 | – 416 | – 963 | |||
Nieuwe wijzigingen | 864 | – 6 075 | – 4 784 | – 4 784 | – 4 108 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 380 | 986 | 985 | 993 | 1 032 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 5 264 | 27 984 | 26 156 | 21 575 | 23 203 | 23 443 | 24 733 | 25 780 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2402 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 28 184 | 28 182 | 27 466 | 27 465 | 29 022 | |||
1e Suppletore wet | – 669 | – 670 | – 424 | – 424 | – 963 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 207 | – 5 004 | – 4 784 | – 4 784 | – 4 784 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 013 | 1 015 | 988 | 987 | 1 041 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 30 998 | 28 321 | 23 523 | 23 246 | 23 244 | 24 316 | 25 354 | |
Uitgaven in EUR1000 | 14 066 | 12 852 | 10 674 | 10 549 | 10 548 | 11 034 | 11 505 |
Artikel 24.03 Gehandicaptenbeleid
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 27 803 | 31 097 | 35 828 | 39 885 | 39 849 | 39 850 | 39 850 | |
Uitgaven in EUR1000 | 12 616 | 14 111 | 16 258 | 18 099 | 18 083 | 18 083 | 18 083 |
Het gehandicaptenbeleid heeft als algemene doelstelling het ontwikkelen, het (doen) uitvoeren en evalueren van beleid gericht op het bevorderen van een kwalitatieve, doelmatige en vraaggestuurde ondersteuning en begeleiding aan gehandicapten en op het bevorderen van een samenhangend overheidsbeleid voor de doelgroep door het realiseren van afstemming tussen betrokken overheidsinstanties. Op grond hiervan zijn de volgende operationele doelstellingen te onderscheiden:
1) modernisering AWBZ;
2) het openbreken van het huidige gesloten karakter van categoriale voorzieningen;
3) het bevorderen van transparantie en een stelsel van bestuurlijke verantwoordingsinformatie;
4) aanpassen van WZV ten behoeve van scheiden van wonen en zorg;
5) ondersteunen van zorgdoelstellingen door flankerend welzijnsbeleid;
6) coördinatie van overheidsbeleid;
7) overleg en samenwerking binnen de sector.
In de evaluatiebijlage is voor diverse beleidsevaluatieonderzoeken inzake het gehandicaptenbeleid aangegeven, dat het afgeronde onderzoeken betreft, te weten:
– ontwikkeling van het Gehandicapten Informatie Doordenk Systeem (GIDS);
– kleinschaligheid en deconcentratie;
– onderzoek naar onderuitputting/onderbesteding PGB;
– ontwikkeling van een inventarisatie- en urgentiemethodiek voor huisvesting van gehandicapten.
Geen van deze onderzoeken hebben in het kader van de begroting tot maatregelen geleid.
a) De op dit artikel geraamde uitgaven zijn bestemd voor subsidies aan diverse instellingen op het terrein van verstandelijk, lichamelijk en/of zintuiglijk gehandicapten, wachtgeldverplichtingen, alsmede uitgaven in de vorm van facturen in het kader van onderstaande beleidsonderwerpen. De uitgaven op grond van de Welzijnswet, Begrotingswet dan wel de Kaderwet Volksgezondheidssubsidies zijn:
– subsidies aan 13 verenigingen van ouders van gehandicapten dan wel van gehandicapte kinderen (f 3,6 miljoen);
– subsidies aan overige organisaties voor gehandicaptenwerk. Het betreft 26 instellingen in het kader van de belangenbehartiging, de pleitbezorging en het uitvoerend werk (f 13,4 miljoen);
– subsidies voor diverse projecten inzake gehandicaptenbeleid (zoals voor het landelijk bureau toegankelijkheid, beeldvorming van gehandicapten, etc.) op grond van de programmalijn bevordering van participatie en toegankelijkheid uit de Welzijnsnota. Met het participatiebeleid worden voorwaarden geschapen om alle burgers actief in alle mogelijke opzichten deel te laten nemen aan het maatschappelijke verkeer. Daarnaast moeten voorzieningen toegankelijk en toereikend zijn voor de mensen die er een beroep op doen (f 1,5 miljoen);
– subsidies voor diverse projecten inzake gehandicaptenbeleid (te weten voor arbeidsintegratie verstandelijk gehandicapten) op grond van de programmalijn voorkomen van sociale uitsluiting uit de Welzijnsnota. Voor groepen in de samenleving die door het algemene aanbod niet of onvoldoende bereikt worden of daar niet voldoende aan hebben, zijn bijzondere inspanningen nodig (f 0,5 miljoen);
– subsidies voor diverse projecten inzake gehandicaptenbeleid (zoals voor niet aangeboren hersenletsel, alternatieve communicatie ernstig verstandelijk gehandicapten en autisten, etc.) op grond van de programmalijn ondersteuning van het lokaal beleid uit de Welzijnsnota. Het ligt in de bedoeling de lokale beleidsvoering te versterken. De uitdaging voor de gemeenten hierbij is er vooral in gelegen om samenhang te brengen in de aanpak van de vaak problematische situaties (f 2,0 miljoen);
– subsidies voor diverse projecten inzake gehandicaptenbeleid op grond van de programmalijn onderzoek, monitoring en informatievoorziening uit de Welzijnsnota. Nieuwe ijkpunten moeten worden ontwikkeld waarmee de effecten van het welzijnsbeleid kunnen worden gemeten en vastgesteld, (f 0,6 miljoen);
– subsidies voor diverse projecten inzake gehandicaptenzorg (zoals voor Families First, hersenletsel teams etc.) op grond van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies (f 5,2 miljoen);
– overige uitgaven en subsidies onder andere voor wachtgeldverplichtingen en nabetalingen voor in voorgaande jaren verstrekte subsidies (f 0,6 miljoen).
b) De Welzijnswet 1994 en de Kaderwet Volksgezondheidssubsidies dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, het Besluit Volksgezondheidssubsidies, de Subsidieregeling welzijnsbeleid en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, zoals de uitgaven in het kader van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende meervoudig en ernstig lichamelijk gehandicapte kinderen (TOG-regeling), die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994 en de Kaderwet Volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 30 | – 40 | – 40 | – 40 |
Meerjarenafspraken gehandicaptenbeleid via AFBZ | 8 225 | 12 350 | 12 350 | 12 350 |
Totaal onderdeel | 8 195 | 12 310 | 12 310 | 12 310 |
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord 1998 worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur met f 0,04 miljoen naar beneden bijgesteld.
Voorts wordt dit artikelonderdeel verhoogd met f 8,2 miljoen in 2000 en f 12,35 miljoen vanaf 2001, als gevolg van meerjarenafspraken. Deze gelden worden gebruikt voor de bekostiging van het Centraal Indicatieorgaan Gehandicaptenzorg, de kwaliteitstoetsing vanuit cliëntenperspectief, organisatiekosten consulenten voor lichamelijk gehandicapten, uitbreiding van intensieve pleegzorg, het bevorderen van de ontschotting tussen gehandicapten- en thuiszorg, het ontsluiten van onderzoek. Deze middelen worden beschikbaar gesteld vanuit de premiegefinancierde uitgaven (Zorgnota 2000, hoofstuk 6); zie ook de mutatie in de Rijksbijdrage AFBZ (uitgavenartikel 25.03, onderdeel 01).
Kengetallen/Volume- en prestatiegegevens
De volgende kengetallen zijn van instellingen in het kader van het uitvoerend werk ten behoeve van gehandicapten, die subsidie ontvangen.
Maatschappelijk werk voor doven
De doelstelling en de omschrijving van de werkzaamheden van de organisaties voor maatschappelijk werk voor doven zijn het leveren van maatschappelijk werk aan dove kinderen en volwassenen. Het maatschappelijk werk voor doven is een eerste lijns-hulpverlening. Onder cliëntsysteem wordt één of meer personen verstaan, die met een bepaalde hulpvraag contact opneemt/opnemen met een hulpverlenende instelling en die vervolgens als eenheid hulp ontvangt/ontvangen van een maatschappelijk werker van deze instelling. Onder cliëntcontacten worden alle persoonlijke (op het spreekuur, bij de cliënt thuis of elders), schriftelijk en telefonische (ook visicom en teksttelefoon) contacten met en over cliëntsystemen verstaan. Het maatschappelijk werk voor doven wordt structureel gesubsidieerd met f 2,4 miljoen per jaar.
Tabel I: Maatschappelijk werk doven | ||||
---|---|---|---|---|
Omschrijving | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Cliëntsystemen Maatsch. werk Doven | 1 693 | 800 | 830 | 825 |
Cliëntcontacten met cliënt | 20 572 | 10 112 | 10 250 | 10 200 |
Cliëntcontacten over cliënt | 17 444 | 7 810 | 7 950 | 7 950 |
Cliëntcontacten totaal | 38 016 | 17 922 | 18 200 | 18 150 |
Intensieve pleegzorg heeft als doelstelling verstandelijk gehandicapte kinderen met psychische en/of gedragsproblemen de mogelijkheid te bieden in een pleeggezin te wonen als alternatief voor langdurige internaatsopvoeding. De pleegouders worden gedurende de eerste twee jaren van de plaatsing intensief begeleid door een gespecialiseerde pleeggezinbegeleider die werkt vanuit een multidisciplinair samengesteld begeleidingsteam. De begeleiding is er op gericht pleegouders te ondersteunen bij het ontwikkelen van een passende houding (bejegening) en aanpak in de opvoeding van hun verstandelijk gehandicapte pleegkind met gedragsproblematiek. De verhoging van het aantal behandelingen in 2000 is het gevolg van de uitbreiding van de intensieve pleegzorg in het kader van de meerjarenafspraken. De intensieve pleegzorg wordt jaarlijks gesubsidieerd met f 0,4 miljoen.
Tabel II: Intensieve pleegzorg | ||||
---|---|---|---|---|
Omschrijving | Realisatie 1997 | 1997 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Aantal behandelingen | 20 | 20 | 20 | 32 |
Begeleiding inzake maatschappelijk werk voor doven
Tussen de beleidsvelden onderwijs en zorg ligt er een taakveld dat te omschrijven valt als ouder- en kinderondersteuning. Op grond hiervan wordt het gezinsmilieu en het dove kind zelf ondersteunings- en begeleidingsactiviteiten aangeboden, die niet direct aan de onderwijs- of zorgdoelstelling gerelateerd behoeven te zijn. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende activiteiten:
– begeleiding/ondersteuning van gezinnen met slechthorend of doof kind;
– begeleiding/ondersteuning van leerlingen op speciale scholen;
– begeleiding/ondersteuning van oud-leerlingen op speciale scholen;
– begeleiding/ondersteuning van ouders van auditief/communicatief gehandicapte leerlingen aan wie (semi)residentiële hulp of pleegzorg wordt verleend;
– begeleiding van auditief gehandicapten die niet onder een andere hulpsoort/subsidieregeling vallen.
De begeleiding inzake maatschappelijk werk voor doven wordt jaarlijks gesubsidieerd met f 0,5 miljoen.
Met dit werk wordt beoogd vanuit een landelijke situatie ondersteuning te geven aan het plaatselijk welfarewerk. Deze ondersteuning betreft met name de opleiding, bijscholing en de ondersteuning van de vele vrijwilligers, die in de plaatselijke afdelingen werkzaam zijn. Veel vrijwilligers belasten zich met het bezoekwerk aan langdurig lichamelijk zieken, lichamelijk gehandicapten en lichamelijk hulpbehoevende ouderen, met name diegenen onder hen die dreigen te vereenzamen, als ook die dementerende zijn. Daarnaast bezoeken vrijwilligers veelal alleenstaande mensen en om een zekere entree bij hen te hebben worden creatieve activiteiten ontplooid. De subsidie wordt mede verstrekt om een permanente inhoudelijke en organisatorische begeleiding van de vele vrijwilligers te bewerkstelligen. Het welfarewerk wordt jaarlijks gesubsidieerd met f 1,2 miljoen.
Het Zorgregistratiesysteem (ZRS) is de wachtlijstregistratie voor de verstandelijke gehandicaptensector. De subsidiëring van ZRS via de Begrotingswet is komen te vervallen. ZRS wordt vanaf 1 juli 1999 gefinancierd via de Ziekenfondsraad. Het van toepassing zijnde bedrag bedraagt f 2.6 miljoen.
Voor overige volume- en prestatiegegevens wordt verwezen naar hoofdstuk 6, met bijbehorende bijlage B 6, van het Zorgnota 2000, waarin gedetailleerd wordt ingegaan op gebruik en capaciteit op dit beleidsterrein.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2403 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 26 464 | 26 595 | 26 540 | 26 506 | 26 507 | |||
1e Suppletore wet | – 927 | – 133 | 64 | 64 | 64 | |||
Nieuwe wijzigingen | 3 500 | 8 195 | 12 310 | 12 310 | 12 310 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 677 | 973 | 971 | 969 | 969 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | – 98 | 30 478 | 30 714 | 35 630 | 39 885 | 39 849 | 39 850 | 39 850 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2403 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 26 560 | 26 595 | 26 540 | 26 506 | 26 507 | |||
1e Suppletore wet | 65 | 65 | 64 | 64 | 64 | |||
Nieuwe wijzigingen | 3 500 | 8 195 | 12 310 | 12 310 | 12 310 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 972 | 973 | 971 | 969 | 969 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 27 803 | 31 097 | 35 828 | 39 885 | 39 849 | 39 850 | 39 850 | |
Uitgaven in EUR1000 | 12 616 | 14 111 | 16 258 | 18 099 | 18 083 | 18 083 | 18 083 |
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Doeluitkering Wet op de jeugdhulpverlening | 1 035 403 | 1 081 124 | 1 076 664 | 1 074 759 | 1 074 765 | 1 074 760 | 1 074 714 |
02 | Overige uitgaven jeugdhulpverlening | 84 511 | 103 448 | 145 933 | 158 238 | 173 120 | 173 171 | 173 217 |
03 | Overige uitgaven jeugdbeleid | 197 585 | 242 514 | 248 110 | 298 381 | 375 830 | 126 871 | 126 870 |
Totaal artikel | 1 317 498 | 1 427 086 | 1 470 707 | 1 531 378 | 1 623 715 | 1 374 802 | 1 374 801 | |
Uitgaven in EUR1000 | 597 855 | 647 358 | 667 378 | 694 909 | 736 810 | 623 858 | 623 857 |
Het jeugdbeleid heeft als algemene doelstelling de kansen van jeugdigen te bevorderen en uitval tegen te gaan. Het versterken van de maatschappelijke positie van jeugdigen en het bevorderen van participatie in de samenleving zijn belangrijke elementen in dit beleidsperspectief. De kerntaken van het jeugdbeleid zijn:
– Het signaleren, analyseren en politiek bespreekbaar maken van ontwikkelingen in de maatschappij in hun effecten voor het jeugdbeleid en van de effecten van het jeugdbeleid op ontwikkelingen in de maatschappij;
– Zorg dragen voor de instandhouding en innovatie van het jeugdstelsel en de bijbehorende structuren, instanties en functies;
– Afstemming van het jeugdbeleid door het creëren en in stand houden van netwerken met andere overheden, maatschappelijke organisaties en internationale circuits.
Deze kerntaken zijn gericht op:
– Versterking van de maatschappelijke positie en participatie van jeugdigen;
– Verbetering van de structuur en de kwaliteit van het jeugdstelsel in het bijzonder kinderopvang en de preventieve en curatieve jeugdzorg;
– Versterking van de positie van gebruikers van het jeugdstelsel;
– Versteviging van de bestuurlijke samenhang in het jeugdstelsel.
De Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd door middel van een voortgangsrapportage beleidskader jeugdzorg. Voor gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de meest recente rapportage, de voortgangsrapportage beleidskader jeugdzorg 2000–2003.
24.04 Onderdeel 01 Doeluitkering Wet op de jeugdhulpverlening
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen de aan de provincies en de als provincie aangemerkte grootstedelijke regio's verstrekte doeluitkeringen ter bestrijding van de kosten van de regionale jeugdhulpverleningsvoorzieningen en samenwerkingsverbanden. Tegenover de uitgaven in het kader van de doeluitkering staan ontvangsten inzake ouderbijdragen die zijn gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening (ontvangstenartikel 24.03, onderdeel 02), desinvesteringen (ontvangstenartikel 24.03, onderdeel 03) en bijdragen van het Ministerie van Justitie aan de samenwerkingsverbanden jeugdhulpverlening (ontvangstenartikel 24.02, onderdeel 02). Tegenover de uitgaven staan tevens ontvangsten voortvloeiend uit het afrekenen van in voorgaande jaren verstrekte subsidievoorschotten (ontvangstenartikel 24.01, onderdeel 01).
b) De basis voor de doeluitkering wordt gevormd door de Wet op de jeugdhulpverlening.
In aansluiting op de uitgangspunten in de Wet op de jeugdhulpverlening hechten provincies en grootstedelijke regio's aan een versterking van de ambulante hulpverlening (en de toegang). Dit gaat veelal ten koste van de (semi-)residentiële capaciteit.
Het totale budget voor preventieve en ambulante voorzieningen (inclusief de bureaus jeugdzorg) neemt ieder jaar verder toe. Terwijl landelijk gezien de capaciteit in de pleegzorg, de dagbehandeling en de residentiële hulpverlening geleidelijk afneemt (mede door de invoering van de normharmonisatie).
De bezetting is in 1998 afgenomen ten opzichte van de bezetting in 1997. Een reden hiervoor is het nog niet optimaal (kunnen) functioneren van en onvoldoende capaciteit in de bureaus jeugdzorg waardoor er in het plaatsingsproces enige frictie optreedt. Met de extra middelen die ook vanaf 2000 beschikbaar zullen komen, zal dit probleem naar verwachting opgelost worden.
In het kader van de meerjarenafspraken tussen de rijksoverheid en provincies en grootstedelijke regio's, gemeenten en de zorgaanbieders zal aandacht worden besteed aan het streven om de beschikbare regionale en landelijke capaciteit, gelet op de bezettingspercentages beter te benutten. Zie tabel IV (onderdeel 01) en tabel III (onderdeel 02).
Voor de basisvariant van de pleegzorg is in de loop van 1998 een streefbedrag per capaciteitsplaats afgesproken dat hoger ligt dan het historisch door provincies en grootstedelijke regio's vastgesteld bedrag. Dit houdt verband met de kwaliteitsverbetering die in de pleegzorg wordt nagestreefd. In de dagbehandeling en de residentiële hulpverlening is een onderscheid gemaakt in lichte en zwaardere varianten. Ongeveer drievijfde deel van de capaciteit in de dagbehandeling en de residentiële hulpverlening is aangemerkt als zwaardere variant waarvan het (tussen werkgevers en IPO) overeengekomen normbedrag ook vaak hoger ligt dan het historisch door provincies en grootstedelijke regio's vastgesteld bedrag. Fasegewijs wordt toe gegroeid naar subsidiëring op basis van normbedragen, veelal gepaard gaande van een (geringe) vermindering van de capaciteit. Een ander aspect van de invoering van de normharmonisatie en de bijbehorende bekostigingssystematiek is dat accommodatiekosten niet meer worden toebedeeld naar een voorzieningensoort. Dit heeft in meer technische zin gevolgen voor de budgetten voor dagbehandeling en residentiële hulpverlening. Het beschikbare budget voor dagbehandeling en residentiële hulpverlening gezamenlijk bedraagt in 1998 ca. f 40 miljoen, in 1999 ca. f 37 miljoen en in 2000 ca. f 55 miljoen.
Vooralsnog zijn de extra ATW-middelen (in 1998 ca. f 40 miljoen, in 1999 ca. f 38,2 miljoen en in 2000 ca. f 36,4 miljoen) nog buiten de normharmonisatie gehouden. In realisatiecijfers zijn deze middelen wel verdisconteerd.
In de afgelopen periode is er veel veranderd op het vlak van ambulante hulpverlening. Er is actief beleid gevoerd gericht op de totstandkoming van bureaus jeugdzorg. De invoering van de systeemeisen van de Projectgroep Toegang ten aanzien van de functies aanmelding, screening, diagnose en indicatiestelling heeft consequenties voor het functioneren van de ambulante voorzieningen als plaatsende instantie. De ambulante hulpverlening is onderscheiden in vrij toegankelijke ambulante hulp (veelal gesitueerd binnen de bureaus jeugdzorg) en de geïndiceerde (intensieve) ambulante hulpverlening. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot (grote) verschuivingen in budgetten. De normharmonisatie in de ambulante hulpverlening is gelet op deze ontwikkelingen nog niet van de grond gekomen.
In de onderstaande tabellen worden volume- en financiële ontwikkelingen bij de verstrekte doeluitkeringen aan de provincies en de als provincie aangemerkte grootstedelijke regio's weergegeven. Het gaat om de doeluitkering voor de regionale hulpverlening van VWS en Justitie tezamen (verhouding ca. 93% VWS en 7% Justitie).
De capaciteit heeft betrekking op het aantal plaatsen of bedden. Gelet op de aangeboden voorzieningen is dit bij ambulant niet van toepassing en wordt alleen de ontwikkeling in budget geschetst.
De onderstaande gegevens zijn afkomstig van provincies en grootstedelijke regio's zelf, aangeleverd op verschillende momenten. (Peildata: realisatie 1997–juli 1998; raming 1999–december 1998; realisatie 1998/raming 2000–juli 1999).
De genoemde bedragen in 1999 en 2000 zijn exclusief OVA-bijstelling 1999, deze zijn nog niet in de aangeleverde gegevens verwerkt.
Met name ten aanzien van het jaar1997 zijn de cijfers indicatief omdat niet in alle gevallen een eenduidige definitie is gehanteerd. Aangenomen mag worden dat met de invoering van de normharmonisatie en de Planning en Controlcyclus binnen de jeugdhulpverlening de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de capaciteits- en budgetgegevens over de jaren toeneemt.
Tabel Ia: Inzet doeluitkering Jeugdhulpverlening (pleegzorg), per provincie/regio, over de jaren 1997–2000 (bedragen x f 1 000) | ||||||||
Pleegzorg | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | ||||
Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | |
Provincie/regio | ||||||||
Groningen | 5 024 | 345 | 5 286 | 345 | 5 266 | 348 | 5 201 | 348 |
Friesland | 5 627 | 330 | 5 792 | 310 | 5 390 | 310 | 5 555 | 310 |
Drenthe | 3 006 | 193 | 3 045 | 199 | 3 511 | 222 | 3 445 | 215 |
Overijssel | 5 810 | 394 | 5 980 | 394 | 5 980 | 394 | 6 104 | 394 |
Gelderland | 13 785 | 904 | 14 885 | 904 | 14 816 | 900 | 14 524 | 866 |
Flevoland | 1 809 | 118 | 1 809 | 118 | 1 809 | 118 | 2 232 | 178 |
Utrecht | 7 552 | 493 | 7 674 | 493 | 7 552 | 493 | 7 604 | 493 |
Noord-Holland | 6 196 | 529 | 6 992 | 529 | 7 089 | 546 | 7 214 | 546 |
Zuid-Holland | 9 195 | 569 | 10 473 | 469 | 10 120 | 591 | 10 821 | 598 |
Zeeland | 4 193 | 283 | 4 247 | 283 | 4 149 | 283 | 4 242 | 283 |
Noord-Brabant | 17 614 | 1 270 | 18 355 | 1 174 | 18 004 | 1 246 | 18 347 | 1 246 |
Limburg | 7 891 | 573 | 7 290 | 573 | 7 871 | 536 | 7 163 | 510 |
Amsterdam | 14 188 | 896 | 14 693 | 898 | 14 582 | 889 | 14 871 | 889 |
Rotterdam | 12 563 | 859 | 13 115 | 859 | 12 945 | 846 | 11 823 | 701 |
Haaglanden | 7 020 | 471 | 7 233 | 479 | 7 372 | 477 | 7 452 | 477 |
Totaal | 121 222 | 8 227 | 126 867 | 8 027 | 126 545 | 8 199 | 126 606 | 8 054 |
De terugloop in capaciteit bij een aantal provincies en grootstedelijke regio's is veelal het gevolg van respectievelijk de invoering van de normharmonisatie (hoger normbedrag per plaats) en de ombouw ten behoeve van de toegang en de ambulante hulpverlening. Het budget ten behoeve van de pleegzorg neemt af, terwijl het budget ten behoeve van preventieve en ambulante voorzieningen (w.o. bureaus jeugdzorg) toeneemt.
Tabel Ib: Inzet doeluitkering Jeugdhulpverlening (dagbehandeling), per provinie/regio, over de jaren 1997–2000 (bedragen x f 1 000) | ||||||||
Dagbehandeling | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | ||||
Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | |
Provincie/regio | ||||||||
Groningen | 7 725 | 158 | 7 610 | 158 | 8 050 | 158 | 8 191 | 166 |
Friesland | 7 635 | 137 | 7 781 | 137 | 7 548 | 137 | 7 770 | 137 |
Drenthe | 6 394 | 138 | 5 965 | 138 | 5 965 | 138 | 8 020 | 191 |
Overijssel | 18 943 | 369 | 19 496 | 369 | 19 008 | 346 | 19 374 | 368 |
Gelderland | 24 816 | 508 | 25 115 | 488 | 24 566 | 478 | 25 633 | 553 |
Flevoland* | 4 389 | 90 | 4 313 | 44 | 3 767 | 90 | 4 280 | 84 |
Utrecht | 13 749 | 313 | 16 329 | 319 | 12 530 | 257 | 14 286 | 319 |
Noord-Holland | 20 027 | 389 | 17 004 | 377 | 18 527 | 389 | 19 747 | 389 |
Zuid-Holland* | 18 555 | 380 | 16 329 | 286 | 16 870 | 360 | 18 257 | 360 |
Zeeland | 6 304 | 111 | 6 408 | 114 | 5 866 | 114 | 6 097 | 114 |
Noord-Brabant | 29 623 | 595 | 30 780 | 604 | 27 334 | 601 | 31 171 | 601 |
Limburg | 28 446 | 541 | 28 921 | 541 | 24 023 | 544 | 24 029 | 544 |
Amsterdam* | 28 191 | 563 | 28 785 | 522 | 23 949 | 512 | 24 117 | 535 |
Rotterdam | 20 357 | 392 | 18 811 | 392 | 18 848 | 370 | 18 811 | 392 |
Haaglanden | 14 591 | 309 | 14 300 | 311 | 13 576 | 295 | 13 959 | 295 |
Totaal | 249 745 | 4 993 | 247 912 | 4 800 | 230 426 | 4 789 | 243 742 | 5 048 |
De terugloop in capaciteit in 1999 bij diverse provincies en grootstedelijke regio's is veelal het gevolg van respectievelijk de invoering van de normharmonisatie (hoger normbedrag) en de ombouw ten behoeve van de toegang en de ambulante hulpverlening. Met ingang van 2000 is ook het aanbod educatie meegeteld (in totaal 165 plaatsen en een budget van f 4,8 miljoen).
De budgetontwikkeling wordt beïnvloed door de normharmonisatie (accommodatiekosten worden niet langer toebedeeld naar voorzieningensoort) en de extra middelen op grond van de arbeidstijdenwet.
Tabel Ic: Inzet doeluitkering Jeugdhulpverlening (residentieel), per provincie/regio, Over de jaren 1997–2000 (bedragen x f 1 000) | ||||||||
Residentieel | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | ||||
Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | Bedrag | Cap. | |
Provincie/regio | ||||||||
Groningen | 14 183 | 223 | 13 751 | 231 | 14 532 | 211 | 13 628 | 203 |
Friesland | 23 071 | 250 | 24 159 | 258 | 23 727 | 250 | 23 438 | 250 |
Drenthe | 14 169 | 189 | 14 255 | 189 | 14 557 | 251 | 12 144 | 181 |
Overijssel | 36 404 | 440 | 38 802 | 452 | 38 458 | 440 | 36 987 | 439 |
Gelderland | 59 185 | 895 | 61 213 | 884 | 62 815 | 882 | 62 348 | 882 |
Flevoland | 9 484 | 113 | 9 789 | 105 | 9 112 | 130 | 9 073 | 113 |
Utrecht | 35 906 | 520 | 38 822 | 485 | 35 020 | 485 | 35 943 | 485 |
Noord-Holland | 42 648 | 515 | 36 772 | 507 | 35 639 | 503 | 35 794 | 497 |
Zuid-Holland | 26 600 | 389 | 34 511 | 426 | 33 821 | 418 | 31 782 | 420 |
Zeeland | 6 413 | 111 | 6 630 | 88 | 6 518 | 95 | 6 260 | 89 |
Noord-Brabant | 73 200 | 959 | 79 717 | 961 | 73 078 | 960 | 74 995 | 960 |
Limburg | 53 429 | 724 | 55 631 | 723 | 51 202 | 688 | 52 019 | 688 |
Amsterdam | 43 341 | 599 | 41 300 | 627 | 39 391 | 627 | 38 319 | 696 |
Rotterdam | 46 349 | 712 | 45 332 | 625 | 45 169 | 625 | 45 016 | 625 |
Haaglanden | 28 358 | 391 | 27 926 | 412 | 24 969 | 341 | 26 183 | 342 |
Totaal | 512 740 | 7 030 | 528 611 | 6 973 | 505 999 | 6 906 | 503 929 | 6 870 |
De terugloop in capaciteit bij diverse provincies en grootstedelijke regio's is veelal het gevolg van respectievelijk de invoering van de normharmonisatie (hoger normbedrag) en de ombouw ten behoeve van de toegang en de ambulante hulpverlening.
De budgetontwikkeling wordt beïnvloed door de normharmonisatie (accommodatiekosten worden niet langer toebedeeld naar voorzieningensoort) en de extra middelen op grond van de Arbeidstijdenwet.
Tabel Id: Inzet doeluitkering Jeugdhulpverlening (ambulant), per provincie/regio, over de jaren 1997–2000 (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
Preventief/Ambulant | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Provincie/regio | ||||
Groningen | 4 906 | 5 063 | 6 040 | 8 204 |
Friesland | 3 864 | 5 888 | 5 038 | 4 837 |
Drenthe | 3 282 | 3 079 | 5 079 | 3 199 |
Overijssel | 7 258 | 7 470 | 9 881 | 9 478 |
Gelderland | 16 588 | 19 580 | 19 837 | 23 200 |
Flevoland | 3 256 | 3 667 | 3 627 | 4 948 |
Utrecht | 7 695 | 10 069 | 9 742 | 9 810 |
Noord-Holland | 7 309 | 9 099 | 9 545 | 12 377 |
Zuid-Holland | 15 503 | 13 542 | 11 805 | 14 846 |
Zeeland | 3 195 | 3 486 | 4 753 | 5 728 |
Noord-Brabant | 15 978 | 17 258 | 19 457 | 24 848 |
Limburg | 10 268 | 12 000 | 13 209 | 13 036 |
Amsterdam | 23 809 | 25 188 | 27 089 | 30 939 |
Rotterdam | 6 330 | 5 919 | 7 446 | 8 218 |
Haaglanden | 5 336 | 5 587 | 6 562 | 7 431 |
Totaal | 134 577 | 146 896 | 159 109 | 181 099 |
De (aanzienlijke) toename in budget is het gevolg van het streven van provincies en grootstedelijke regio's naar versterking van de toegang (bureaus jeugdzorg) en de ambulante hulpverlening.
Voor een deel van het bedrag van f 185 miljoen in 2000 wordt door een aantal provincies en grootstedelijke regio's een meer specifieke bestemming genoemd. Het gaat om de volgende bedragen: f 38 miljoen toegang, f 12 miljoen advies-en meldpunten kindermishandeling, f 8 miljoen preventieve voorzieningen en f 36 miljoen vrij toegankelijke ambulante hulp.
In tabel II wordt voor de voorzieningensoorten residentieel, dagbehandeling en pleegzorg een bedrag per eenheid (capaciteitsplaats) aangegeven. Het in totaliteit besteed, c.q. geraamd bedrag wordt gedeeld door het aantal gerealiseerde, c.q. geplande capaciteitsplaatsen.
Tabel II: Bedrag per capaciteitsplaats per voorzieningensoort 1997–2000 | ||||
---|---|---|---|---|
Voorzieningensoort | Realisatie 1997 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Pleegzorg | ||||
Capaciteit | 8 227 | 8 027 | 8 199 | 8 054 |
Bedrag | 121 222 | 126 867 | 126 454 | 126 606 |
Bedrag per eenheid | 14 735 | 15 805 | 15 423 | 15 720 |
Dagbehandeling | ||||
Capaciteit | 4 993 | 4 800 | 4 789 | 5 048 |
Bedrag | 249 745 | 247 912 | 230 426 | 243 470 |
Bedrag per eenheid | 50 019 | 51 648 | 48 116 | 48 231 |
Residentieel | ||||
Capaciteit | 7 030 | 6 973 | 6 906 | 6 870 |
Bedrag | 512 740 | 528 611 | 505 999 | 503 929 |
Bedrag per eenheid | 72 936 | 75 808 | 73 265 | 73 352 |
(Bedragen per eenheid in guldens, overige bedragen x f 1 000)
Recapitulerend:
De afname in capaciteit vanaf het jaar 1998 is het gevolg van:
– de invoering van de normharmonisatie (hoger normbedrag);
– de ombouw ten behoeve van de toegang en de ambulante hulpverlening.
De toe- dan wel afname in budget per plaats is verder het gevolg van:
– de invoering van de normharmonisatie (accommodatiekosten niet meer toedelen aan een voorzieningensoort);
– de invoering van de Arbeidstijdenwet.
De onderstaande gegevens zijn afkomstig van de Stichting Registratie Jeugdhulpverlening (SRJV).
Tabel III: Verhouding vrijwillige en justitiële plaatsingen regionale voorzieningen | ||||||
1996 | 1997 | 1998 | ||||
Maatregel | Vrijwillig | Maatregel | Vrijwillig | Maatregel | Vrijwillig | |
Ambulant | 42 | 58 | 44 | 56 | 13 | 87 |
Dagbehandeling | 13 | 87 | 25 | 75 | 13 | 87 |
Pleegzorg | 68 | 32 | 73 | 27 | 70 | 30 |
Residentieel | 43 | 57 | 50 | 50 | 46 | 54 |
In de Wet op de Jeugdhulpverlening is bepaald dat jeugdigen over wie een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken voorrang hebben voor wat betreft plaatsing in een jeugdhulpverleningsvoorziening (de zogenaamde voorrangsregel).
De sterke daling van het aantal justitiële plaatsingen in ambulante voorzieningen in 1998 komt door de (gezins)voogdij-instellingen die in 1997 nog wel maar in 1998 niet meer in de registratie van de SRJV zitten.
Tabel IV: Bezettingsgraden regionale voorzieningen | ||||
---|---|---|---|---|
1996 | 1997 | 1998 | 1999* | |
Dagbehandeling | 98% | 100% | 85% | 90% |
Regionale pleegzorg | 89% | 90% | 89% | 90% |
Regionale residentiële hulp | 89% | 89% | 81% | 90% |
* Het betreft hier een raming. Het streven is erop gericht om de capaciteit zo goed mogelijk te benutten (minimaal 90%)
Deze bezettingspercentages per voorzieningensoort zijn berekend door de SRJV op basis van de ontvangen cliëntregistratiegegevens (gecorrigeerd voor voorzieningen waarvan geen of onverwerkbare gegevens zijn ontvangen). De bezettingspercentages in de jaarverantwoordingen van de instellingen (gedekt door een accountantsverklaring) kunnen van deze bezettingspercentages afwijken.
De bezetting kan per soort voorziening onderling (sterk) uiteenlopen. De specialistische residentiële voorzieningen hebben bijvoorbeeld volgens de SRJV-registratie een gemiddelde bezetting van 90%, terwijl in de gewone residentiële voorzieningen de bezetting gemiddeld 80% is.
24.04 Onderdeel 02 Overige uitgaven jeugdhulpverlening
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen de subsidies voor de uitgaven ten behoeve van kwaliteitsverbetering en vernieuwing van de jeugdhulpverlening, alsmede niet-personeelsgebonden materiële uitgaven en overige uitgaven. Hieronder worden onder meer begrepen:
– Landelijke preventieve jeugdhulpverleningsvoorzieningen;
– Landelijke ambulante jeugdhulpverleningsvoorzieningen;
– Landelijke residentiële jeugdhulpverleningsvoorzieningen;
– Landelijke pleegzorg voorzieningen;
– Innovatiebeleid onder meer op het terrein van de bestrijding kindermishandeling, de thuisloze jongeren, de aansluiting tussen vraag en aanbod en de toegankelijkheid van het stelsel van jeugdzorg, de ontwikkeling zorgprogramma's en de structurering van de informatievoorziening op dit beleidsterrein.
Daarnaast zijn vorig jaar aan dit artikelonderdeel intensiveringsmiddelen (oplopend tot f 50 miljoen in 2002) toegevoegd ten behoeve van de bureaus jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg wordt een onafhankelijke rechtspersoon onder één gezag en één financiering. Op basis van de voorgestelde veranderingen in wet en regelgeving en de inzet van extra middelen worden met de provincies en de grote steden resultaatafspraken gemaakt die moeten leiden tot de gewenste verbeteringen.
Tegenover de uitgaven op dit onderdeel staan ontvangsten voortvloeiend uit het afrekenen van subsidievoorschotten (ontvangstenartikel 24.01, onderdeel 01, inzake ouderbijdragen die zijn gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening (ontvangstenartikel 24.03, onderdeel 02) en bijdragen van het Ministerie van Justitie (ontvangstenartikel 24.02, onderdeel 02).
b) De Wet op de jeugdhulpverlening, de Welzijnswet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen dienen als juridische basis voor de subsidie-uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit tijdelijke regeling subsidiëring jeugdhulpverlening, het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de Subsidieregeling welzijnsbeleid. De Begrotingswet dient als basis voor de overige uitgaven en subsidies die niet gebaseerd zijn op eerder genoemde wetten.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Opbrengst fiscalisering omroepbijdrage tbv jeugdzorg | 40 000 | 40 000 | 40 000 | 40 000 |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 5 500 | – 4 600 | – 1 700 | – 1 700 |
Bijdrage onderzoeksprogramma jeugdhulpverlening | – 50 | – 50 | – 50 | |
Totaal onderdeel | 34 450 | 35 350 | 38 250 | 38 300 |
In het Regeerakkoord is afgesproken dat de mogelijkheid van fiscalisering van de omroepbijdrage zou worden onderzocht. Het ministerie van OCW heeft dit onderzoek inmiddels afgerond. Daarbij is in overleg met het ministerie van Financiën geconstateerd dat deze fiscalisering vanaf 1 januari 2000 doorgang kan vinden. Er is binnen de rijksbegroting ruimte gevonden om al met ingang van 2000 f 40 miljoen beschikbaar te stellen. Op basis van resultaatuitspraken met provincies en gemeenten zullen deze middelen worden toegevoegd aan de doeluitkering jeugdhulpverlening.
Tevens is op dit artikelonderdeel een deel van de VWS-bijdrage aan de generale problematiek ten tijde van de begrotingsvoorbereiding 2000 neergeslagen. De dekking is voornamelijk gevonden in een neerwaartse bijstelling van de PEO-uitgaven.
Voorts wordt dit onderdeel voor de jaren 2000, 2001 en 2002 verlaagd met f 0,05 miljoen ten bate van artikel 25.03, onderdeel 02, als gevolg van een bijdrage aan een onderzoeksprogramma met betrekking tot welzijn en jeugdhulpverlening.
Tabel I: Landelijke voorzieningen jeugdhulpverlening 1998–2000. (bedragen x f 1 miljoen) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
1998 Capaciteit | Bedrag | 1999 Capaciteit | Bedrag | 2000 Capaciteit | Bedrag | |
Residentieel | 525 | 47,4 | 525 | 45,6 | 510 | 45,6 |
Pleegzorg | 291 | 3,8 | 296 | 4,1 | 296 | 4,1 |
Ambulant | n.v.t. | 0,3 | n.v.t. | 0,3 | n.v.t. | 0,3 |
Totaal | 51,5 | 50,0 | 50,0 |
Met ingang van het jaar 1999 is het medische Kindertehuis De Kubus overgeheveld naar de AWBZ (15 plaatsen, f 1,3 miljoen).
Het Glen Mills project is niet in deze tabel meegenomen (50 plaatsen, f 4,0 miljoen in 2000), evenmin als het project Empirie (f 1,0 miljoen in 2000).
De terugloop in budget bij de residentiële voorzieningen is het gevolg van de terugloop in de ATW-middelen. In deze tabel is de OVA-bijstelling 1999 verwerkt.
Tabel II: Verhouding vrijwillige en justitiële plaatsingen in landelijke voorzieningen (in percentages) | ||||||
1996 | 1997 | 1998 | ||||
Maatregel | Vrijwillig | Maatregel | Vrijwillig | Maatregel | Vrijwillig | |
Ambulant | 76 | 24 | 79 | 21 | 8 | 92 |
Pleegzorg | 69 | 31 | 73 | 27 | 78 | 22 |
Residentieel | 76 | 24 | 42 | 58 | 55 | 45 |
In de Wet op de jeugdhulpverlening is bepaald dat jeugdigen over wie een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken voorrang hebben voor wat betreft plaatsing in een jeugdhulpverleningsvoorziening (de zgn. voorrangsregel).
De sterke daling van het aantal justitiële plaatsingen in residentiële voorzieningen in 1997 komt door de justitiële jeugdinrichtingen die in 1996 nog wel maar in 1997 niet meer in de registratie van de SRJV zitten.
De sterke daling van het aantal justitiële plaatsingen in ambulante voorzieningen in 1998 komt door de (gezins)voogdij-instellingen die in 1997 nog wel maar in 1998 niet meer in de registratie van de SRJV zitten.
Tabel III: Bezettingsgraden landelijke voorzieningen (in percentages) | ||||
---|---|---|---|---|
1996 | 1997 | 1998 | 1999* | |
Landelijke pleegzorg | 140** | 101 | 74 | 90 |
Landelijke residentieel hulp | 91 | 101 | 86 | 90 |
* Het betreft hier een raming. Het streven is er op gericht om de capaciteit zo goed mogelijk te benutten (minimaal 90%).
** Dit opmerkelijk hoge percentage wordt verklaard door enerzijds een (vooralsnog) gebrekkige registratie van deeltijdplaatsingen en anderzijds incidentele uitbreiding van de bezetting als gevolg van het voorrangsbeleid van justitiële plaatsingen.
Bron: SRJV
24.04 Onderdeel 03 Overige uitgaven jeugdbeleid
a) Op dit artikel worden uitgaven geraamd voor de volgende activiteiten:
– Kinderopvang en buitenschoolse opvang.
Het kabinet heeft met ingang van 1999 middelen beschikbaar gesteld voor een verdere uitbreiding van de capaciteit van de kinderopvang. Het gaat om opvang voor kinderen in de leeftijd 0–12 jaar. Het beleid heeft zijn basis in de beleidsnota kinderopvang van 4 juni 1999 (Tweede Kamer 1998–1999, 26 587, nrs. 1 en 2). Instrument voor de capaciteitsuitbreiding is een specifieke uitkering gericht op gemeenten. De Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang, die sinds 1997 van kracht is, wordt hierbij zoveel mogelijk betrokken en indien mogelijk hierin geïntegreerd. Met de beschikbare middelen is een capaciteitsuitbreiding met 71 000 plaatsen mogelijk. Deze uitbreiding moet eind 2002 gerealiseerd zijn. Macro wordt ervan uitgegaan dat de nieuwe capaciteit voor 45% uit subsidieplaatsen en voor 55% uit bedrijfsplaatsen zal bestaan en, naar leeftijdscategorie gerekend, voor 40% uit opvang voor 0–4 jarigen en voor 60% uit buitenschoolse opvang. De capaciteitsuitbreiding kan leiden tot 10 000 extra arbeidsplaatsen (fte's) voor circa 20 000 personen. Ter ondersteuning van de capaciteitsuitbreiding worden middelen ingezet voor een vergroting van het garantiekapitaal van het waarborgfonds kinderopvang, voor arbeidsmarktbeleid, monitoring en voor andere flankerende maatregelen. In 2000 gaat het in totaal om f 9 miljoen.
Voor de groep 12–16 jarigen wordt in de periode 1999–2003 op experimentele basis ervaring opgedaan met projecten voor tieneropvang. Het betreft 67 projecten in 60 gemeenten die in totaal circa 2 200 plaatsen omvatten.
– Ondersteuning lokaal jeugdbeleid.
Voor de periode tot en met 2002 wordt jaarlijks f 3 miljoen beschikbaar gesteld aan het project Lokaal Jeugdbeleid van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Dit project is een onderdeel van het programma «Ondersteuning van het lokaalsociaal beleid; netwerken rond jeugd en gezin» dat is aangekondigd in de Welzijnsnota 1999–2002 «Werken aan sociale kwaliteit». Met dit project wordt een vervolg gegeven aan de aanbevelingen van de projectgroep Ontwikkeling lokaal preventief jeugdbeleid (OLPJ) in haar eindadvies «Jeugdbeleid vindt zijn weg». Uit evaluatief onderzoek bleek dat na afloop van de projectperiode in 1998 meer dan 60% van de gemeenten beschikt over een lokaal jeugdbeleid, een duidelijke stijging ten opzichte van de beginsituatie in 1996, toen ongeveer een kwart van de gemeenten een jeugdbeleid had geformuleerd. In samenwerking met het ministerie van OCW zijn initiatieven ontplooid om de lokale overheden te ondersteunen bij de verdere ontwikkeling van de brede school.
In het kader van het Bestuursakkoord-nieuwe-stijl wordt ter versterking van de samenhang in het beleid een gezamenlijke visie op het jeugdbeleid opgesteld.
– Opvoedingsondersteuning en Ontwikkelingsstimulering.
In april 1998 is de beleidsbrief «Naar een solide basis. Opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering als bijdrage aan het voorkomen van maatschappelijke uitval en jeugdcriminaliteit» door de staatssecretarissen van VWS en OCW en de minister van Justitie aangeboden. Inmiddels is gestart met de uitvoering van een meerjarig programma gericht op het ondersteunen van gemeenten bij de ontwikkeling van een systematische, wijkgerichte aanpak van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering in achterstandswijken waaronder de introductie van een in de VS ontwikkeld model Communities that care. Dit programma wordt in gezamenlijke opdracht van VWS en Justitie uitgevoerd.
– Opvoedingsondersteuning en Ontwikkelingsstimulering.
Het ingezette beleid gericht op bescherming van jeugdigen tegen schadelijke mediaproducten begint nu concreet vorm te krijgen, met de oprichting van het Nederlands Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) door omroepen en de organisaties van de film- en videobranche in maart 1999. Hieraan dragen de betrokken departementen, OCW, Justitie en VWS gelijkelijk bij. Voorlopig is de jaarlijkse rijksbijdrage vastgesteld op 75% van de subsidiabele lasten tot maximaal f 1,3 miljoen. Bij de eerste evaluatie van het NICAM na twee jaar volledig functioneren komt ook de hoogte van de rijksbijdrage ter discussie.
– Versterking maatschappelijke positie en de participatie van jeugdigen.
Een interdepartementale werkgroep bereidt – samen met IPO en VNG en in samenspraak met jongeren en jeugdorganisaties – een programma voor van activiteiten waarmee de inbreng van jeugdigen wordt vergroot. Het gaat daarbij zowel om inbreng van jeugdigen in hun directe omgeving, als om inbreng in het beleid van gemeenten, provincies en rijk. Daarbij zal ook aan de orde zijn hoe de middelen die beschikbaar zijn voor landelijke ondersteuning van jeugdparticipatie in overleg met jongeren meer in samenhang kunnen worden ingezet. Een communicatieplan maakt deel uit van het programma Jeugdparticipatie. Het programma wordt uiterlijk op 1 december 1999 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Naar de werking van de subsidieregeling landelijke jeugdorganisaties (LJO's) is een evaluatieonderzoek uitgevoerd. De conclusies uit dit onderzoek hebben ertoe geleid dat per 1–1-2000 de gewijzigde subsidieregeling Landelijke jeugdorganisaties in werking treedt. Deze is reeds aan de Tweede Kamer toegezonden. In de nieuwe regeling wordt onder meer gewerkt met een projecten-tender, 25% van het totaal budget dat beschikbaar is voor de subsidies voor landelijke jeugdorganisaties. Landelijke jeugdorganisaties kunnen projectplannen indienen die met name tot doel hebben de participatie van jeugdigen te bevorderen. De landelijke jeugdorganisaties meldden in 1999 een ledental van ruim 500 000 jongeren (tot 26 jaar).
In 2000 wordt met voorrang gewerkt aan de bevordering van samenhang in de veelheid van organisaties van en voor jeugdigen. De gedachten gaan uit naar de vorming van een landelijk Jeugdplatform.
– Internationaal Jeugdbeleid
In mei 1999 bereikten de Raad van Ministers voor Jeugdbeleid in Brussel overeenstemming over een nieuw Europees Jeugdprogramma voor de komende vijf jaar. In het nieuwe programma zullen onder meer de huidige programma's «Jeugd voor Europa» en «De Europese vrijwilligersdienst» bijeen worden gebracht. De samenhang tussen het jeugdprogramma en de onderwijsprogramma's zal daarbij bijzondere aandacht krijgen. Bij de uitvoering van het Europese Jeugdprogramma wordt het NIZW International Centre als agentschap ingeschakeld.
– Jeugdonderzoek
Programmering van intersectoraal jeugdonderzoek vindt plaats in het kader van de nota Zicht op Jeugd van de Interdepartementale Commissie Jeugdonderzoek (CJO). Prioritaire aandachtsgebieden hierbij zijn participatie, maatschappelijke tweedeling en cohesie, risicogedrag en geweld. Belangrijke activiteit in het kader van dit programma is een meerjarig montoringtraject uitgevoerd door CBS en SCP gericht op het systematisch volgen en analyseren van ontwikkelingen van invloed op jeugd.
Programmering van praktijkrelevant jeugdonderzoek geschiedt in het kader van het meerjarenprogramma jeugdonderzoek 1998–2001 van het Programmeringscollege Onderzoek Jeugd (PCOJ) over sociale desintegratie van jeugd.
– Internaten voor kinderen van schippers en kermisexploitanten
In 1999 is de Adviescommissie schippersinternaten geïnstalleerd. Deze commissie zal eind 1999 een advies uitbrengen over een integrale landelijke huisvestingsplan, een nieuwe organisatiestructuur, kwaliteitsniveau van de voorzieningen, de financiële positie van de betrokken rechtspersonen en de hoogte van de ouderbijdrage. Mede op basis van deze resultaten zal worden besloten op welke wijze de subsidiëring voor de komende jaren zal plaatsvinden. In ieder geval zal hierbij het werkelijk aantal pupillen als uitgangspunt worden gehanteerd.
Voorts zijn op dit onderdeel uitgaven geraamd ten behoeve van wachtgeldaanspraken met betrekking tot het onderhavige beleidsterrein, alsmede niet-personeelsgebonden materiële uitgaven en overige uitgaven.
Tegenover bovenstaande uitgaven staan ontvangsten voortvloeiend uit het afrekenen van subsidievoorschotten (ontvangstenartikel 24.01), ontvangsten via bijdragen van andere ministeries (ontvangstenartikel 24.02). Tegenover de uitgaven voor de internaten voor kinderen voor binnenschippers en kermisexploitanten staan ontvangsten van ouderbijdragen (ontvangstenartikel 24.03).
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De subsidies worden verstrekt op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de Subsidieregeling welzijnsbeleid.
Ook dient de Welzijnswet als basis voor uitgaven voor uitbreiding van de kinderopvang. Voor de langere termijn zal de Wet basisvoorziening kinderopvang het wettelijk kader gaan vormen. Ook voor uitgaven in het kader van het Programma tieneropvang is de Welzijnswet 1994 het wettelijk kader.
Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven en subsidies die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 1 772 | – 4 772 | – 7 572 | – 7 572 |
Uitvoering van Jeugdmonitor | – 103 | – 106 | – 110 | 0 |
Totaal onderdeel | – 1 875 | – 4 878 | – 7 682 | – 7 572 |
Op dit artikelonderdeel is een deel van de VWS-bijdrage aan de generale problematiek ten tijde van de begrotingsvoorbereiding 2000 verwerkt, door middel van een ramingsbijstelling. Door de daling van het aantal pupillen (op basis waarvan wordt gesubsidieerd) op internaten voor kinderen van schippers en kermisexploitanten is een lager budget benodigd. Daarnaast wordt het beschikbare subsidiebudget voor de landelijke jeugdorganisaties vanaf 2000 structureel met f 0,772 miljoen verminderd.
Aangezien de financiering plaatsvindt op basis van het werkelijke aantal pupillen wordt hiervoor het budget met f 1 miljoen in 2000, oplopend tot f 6,8 miljoen vanaf 2003 verlaagd.
Voorts wordt dit artikel verlaagd met f 0,1 miljoen in de jaren 2000, 2001 en 2002 in verband met de uitvoering en verbetering van de tweejaarlijkse jeugdmonitor door het SCP. Het uitgavenartikel 22.06, wordt derhalve met dezelfde bedragen verhoogd.
Tabel I: Aantal pupillen bij Schippersinternaten | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aantal pupillen | 1 825 | 1 725 | 1 658 | 1 616 | 1 564 | 1 512 |
Voor de periode 1994–1998 is een convenant afgesloten dat voorziet in een vast bedrag van ca. f 60 miljoen voor 2100 pupillen per jaar. Bij de subsidiëring geldt vanaf 1999 een prijs per pupil van f 30 306,–. In 1999 is een Adviescommissie Schippersinternaten geïnstalleerd. Deze commissie adviseert over de toekomstige aard en omvang van de voorzieningen, de nieuwe organisatiestructuur, het aanvaardbare kwaliteitsniveau, de financiële positie van de betrokken rechtspersonen en de hoogte van de ouderbijdrage. Ultimo 1999 is het advies afgerond.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2404 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 1 254 194 | 1 259 197 | 1 259 753 | 1 259 256 | 1 252 456 | |||
Nota van wijziging | 12 500 | 25 000 | 37 500 | 50 000 | 50 000 | |||
1e Suppletore wet | 27 561 | 97 274 | 169 484 | 250 509 | 1 995 | |||
Nieuwe wijzigingen | 38 201 | 22 575 | 20 281 | 10 568 | 24 728 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 79 272 | 39 564 | 39 542 | 39 456 | 39 623 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 72 087 | 1 353 324 | 1 411 728 | 1 443 610 | 1 526 560 | 1 609 789 | 1 368 802 | 1 368 801 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2404 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 1 319 510 | 1 252 697 | 1 253 005 | 1 252 756 | 1 252 456 | |||
Nota van wijziging | 12 500 | 25 000 | 37 500 | 50 000 | 50 000 | |||
1e Suppletore wet | 51 567 | 120 757 | 170 757 | 250 759 | 1 995 | |||
Nieuwe wijzigingen | 2 201 | 32 575 | 30 472 | 30 568 | 30 728 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 41 308 | 39 678 | 39 644 | 39 632 | 39 623 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 1 317 498 | 1 427 086 | 1 470 707 | 1 531 378 | 1 623 715 | 1 374 802 | 1 374 801 | |
Uitgaven in EUR1000 | 597 855 | 647 583 | 667 378 | 694 909 | 736 810 | 623 858 | 623 857 |
Artikel 24.05 Verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen
Het beleid richt zich op de materiële en immateriële dienstverlening aan verzetsdeelnemers, vervolgden en burger-oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden, alsmede op (jeugd)voorlichting gericht op het thema WOII. Hiernaast wordt aandacht besteed aan de herdenking en viering van gebeurtenissen die op deze periode betrekking hebben.
Voorts worden verschillende activiteiten verricht als gevolg van de nationale en internationale ontwikkelingen inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, ex-dwangarbeiders en de Task Force International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Wetten en regelingen oorlogsgetroffenen | 766 974 | 762 772 | 736 032 | 706 128 | 677 428 | 654 428 | 627 728 |
02 | Vergoeding van apparaatskosten | 62 427 | 68 556 | 68 808 | 68 232 | 68 164 | 67 736 | 67 849 |
03 | Immateriële hulpverlening, herdenking en viering | 27 115 | 30 033 | 25 871 | 25 458 | 25 328 | 25 439 | 25 326 |
04 | Vierde tranche goudpool | 0 | 22 543 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
05 | Onderzoek, meldpunt en hulpverlening tegoeden | 1 739 | 2 703 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 858 254 | 886 607 | 830 711 | 799 818 | 770 920 | 747 603 | 720 903 | |
Uitgaven in EUR1000 | 389 459 | 402 325 | 376 960 | 362 942 | 349 828 | 339 247 | 327 132 |
24.05 Onderdeel 01 Wetten en regelingen oorlogsgetroffenen
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op:
– pensioenen aan verzetsdeelnemers en hun nabestaanden;
– pensioenen voor door de oorlog getroffen vaarplichtige zeelieden en hun nabestaanden;
– uitkeringen aan vervolgingsslachtoffers en hun nabestaanden;
– uitkeringen aan burger-oorlogsslachtoffers en hun nabestaanden;
– pensioenen aan verzetsdeelnemers in het voormalig Nederlands-Indië en hun nabestaanden;
– uitkeringen aan oorlogsslachtoffers uit het voormalig Nederlands-Indië;
– tegemoetkomingen in de kosten van motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen.
b) Als basis voor de toekenning van pensioenen, uitkeringen en bijzondere voorzieningen dienen:
– de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp);
– de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo);
– de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv);
– de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo);
– de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV);
– de Algemene oorlogsongevallenregeling Indonesië (AOR);
– het besluit Vergoeding motorrijtuigenbelasting;
– de Begrotingswet.
In de gepresenteerde tabellen worden de volume- en financiële ontwikkelingen van de uitkerings- en pensioenregelingen voor oorlogsgetroffenen over de jaren 1998 (realisatie), 1999 en 2000 (raming) weergegeven.
De aantallen pensioenen en uitkeringen betreffen jaargemiddelden. De aangegeven gemiddelde uitgekeerde jaarbedragen variëren per uitkerings- en pensioengerechtigde.
Onder de in de tabellen opgenomen post «Overige betalingen» worden voornamelijk betalingen begrepen als nabetalingen bij nieuwe toekenningen, nabetalingen bij definitieve vaststellingen, bijzondere voorzieningen en overhevelingstoeslag.
Tevens zijn twee grafieken opgenomen met de gerealiseerde en nog te verwachten ontwikkeling van de nieuwe aanvragen respectievelijk de ontwikkeling van het aantal uitkeringen en pensioenen. In de grafieken wordt de periode 1990 tot en met 2004 weergegeven.
Tabel I: Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Gemiddeld aantal pensioenen | 7 462 | 7 142 | 6 807 |
Gemiddeld pensioen per jaar | f 30 700 | f 30 600 | f 30 300 |
Totaal pensioenen (x 1 miljoen) | f 229,4 | f 218,6 | f 206,7 |
Overige betalingen (x 1 miljoen) | f 22,3 | f 22,6 | f 22,2 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 251,7 | f 241,2 | f 228,9 |
Tabel II: Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbpzo) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Gemiddeld aantal pensioenen | 705 | 668 | 625 |
Gemiddeld pensioen per jaar | f 36 000 | f 35 900 | f 36 000 |
Totaal pensioenen (x 1 miljoen) | f 25,4 | f 24,0 | f 22,5 |
Overige betalingen (x 1 miljoen) | f 2,3 | f 1,2 | f 1,1 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 27,7 | f 25,2 | f 23,6 |
Tabel III: Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (WIV) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Gemiddeld aantal pensioenen | 325 | 317 | 308 |
Gemiddeld pensioen per jaar | f 19 700 | f 19 600 | f 19 500 |
Totaal pensioenen (x 1 miljoen) | f 6,4 | f 6,2 | f 6,0 |
Overige betalingen (x 1 miljoen) | f 0,5 | f 0,3 | f 0,3 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 6,9 | f 6,5 | f 6,3 |
Tabel IV: Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Gemiddeld aantal uitkeringen (incl. uitkering art. 21b) | 29 774 | 28 948 | 27 960 |
Gemiddelde uitkering per jaar | f 10 900 | f 10 900 | f 10 800 |
Totaal uitkeringen (x 1 miljoen) | f 322,9 | f 314,5 | f 303,1 |
Overige betalingen (x 1 miljoen) | f 74,6 | f 88,3 | f 65,2 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 397,5 | f 402,8 | f 368,3 |
Tabel V: Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Gemiddeld aantal uitkeringen (incl. toeslag art. 19) | 9 105 | 9 423 | 9 513 |
Gemiddelde uitkering per jaar | f 6 500 | f 6 387 | f 6 292 |
Totaal uitkeringen (x 1 miljoen) | f 58,9 | f 60,2 | f 59,9 |
Overige betalingen (x 1 miljoen) | f 17,8 | f 21,0 | f 21,0 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 76,7 | f 81,2 | f 80,9 |
Tabel VI: Algemene Oorlogsongevallenregeling (Indonesië) (AOR) | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Aantal uitkeringen (ultimo) | 703 | 654 | 608 |
Gemiddelde uitkering per jaar | f 8 400 | f 8 400 | f 8 400 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 5,9 | f 5,5 | f 5,1 |
Tabel VII: Compensatieregeling motorrijtuigenbelasting | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Aantal rechthebbenden | 700 | 685 | 685 |
Gemiddelde compensatie per jaar | f 1 000 | f 1 000 | f 1 000 |
Totaal bedrag (x 1 miljoen) | f 0,7 | f 0,7 | f 0.7 |
Tabel VIII: Periodieke uitkeringen/pensioenen wetten oorlogsgetroffenen 2000 (samenvatting) | |||
---|---|---|---|
Gemiddeld aantal | Gemiddelde uitkering | Totaal bedrag (x 1 miljoen) | |
Wbp | 6 807 | f 30 300 | f 206,7 |
Wbp zo | 625 | f 36 000 | f 22,5 |
Wiv | 308 | f 19 500 | f 6,0 |
Wuv | 27 960 | f 10 800 | f 303,1 |
Wubo | 9 513 | f 6 292 | f 59,9 |
AOR | 608 | f 8 400 | f 5,1 |
Grafiek 1. Nieuwe aanvragen en pensioenen oorlogsgetroffenen
Grafiek 2. Bestand uitkeringen en pensioenen oorlogsgetroffenen
Uit de bovenstaande tabellen en grafieken blijkt dat ca. 50 000 personen recht hebben op een uitkering of pensioen ingevolge één van de wetten en regelingen voor oorlogsgetroffenen. De Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) is zowel financieel als qua volume de grootste uitkeringsregeling. De Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp) komt wat betreft het budgettair beslag op de tweede plaats. De laatste jaren is het aantal uitkeringsgerechtigden ingevolge de Wet burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) gegroeid tot boven het aantal ingevolge de Wetten bp. De Wubo, die in 1984 tot stand is gekomen, is de enige uitkeringsregeling waarbij met betrekking tot het bestand uitkeringsgerechtigden nog sprake is van groei. De groei zit voornamelijk in het aantal uitkeringontvangers dat een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden ontvangt op grond van artikel 19 van deze wet. Bij de overige wetten is sprake van een geleidelijke afname van het aantal nieuwe aanvragen en het bestand uitkerings- en pensioengerechtigden.
24.05 Onderdeel 02 Vergoeding van apparaatskosten
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor een vergoeding van door organisaties gemaakte kosten bij de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen en de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Indonesië) en overige uitgaven die verband houden met de uitvoering van de wetten en regelingen voor oorlogsgetroffenen.
b) De Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad, de Welzijnswet 1994 en de Begrotingswet dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van de AMvB ex artikel 23 van de Wet op de Pensioenen Uitkeringsraad, het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herstructurering begeleidende instellingen | – 974 | – 566 | – 435 | – 547 |
Inzet van apparaatsuitgaven elders op de begroting VWS | – 4 046 | – 4 089 | – 4 200 | – 4 200 |
Kosten invoering Euro | 238 | 403 | 316 | |
Totaal onderdeel | – 4 782 | – 4 252 | – 4 319 | – 4 747 |
Dit onderdeel wordt in 2000 met f 0,9 miljoen aflopend tot f 0,5 miljoen vanaf 2001 verlaagd in verband met de herstructurering van de uitgaven van de begeleidende instellingen. Het onderdeel 03 van dit artikel wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
Voorts wordt dit artikelonderdeel verlaagd met f 4,0 miljoen in 2000, oplopend tot f 4,2 miljoen vanaf 2002. Hiervan is f 0,5 miljoen bestemd voor versterking van de departementale voorlichtingsactiviteiten beoogd (uitgavenartikel 22.01 onderdeel 05) en f 0,2 miljoen bestemd voor verster- king van de onderzoekscapaciteit van het Sociaal Cultureel Planbureau (uitgavenartikel 22.06). Het restant is aangewend voor invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord 1998.
Tenslotte wordt dit artikelonderdeel voor de jaren 2000, 2001 en 2002 met ca. f 0,3 miljoen verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
In tabel I worden de uitvoeringskosten van de Pensioen- en Uitkeringsraad gerelateerd aan de programmauitgaven (pensioenen, uitkeringen, voorzieningen).
Tabel I: Vergoeding van apparaatskosten | |||
---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | |
Wetten bp (verzet, zeelieden en Indisch verzet) | |||
Directe apparaatsuitgaven | f 5,8 mln | f 5,6 mln | f 5,4 mln |
Programmauitgaven | f 286,3 mln | f 272,9 mln | f 258,8 mln |
Apparaatsuitgaven in % van programmauitgaven | 2,0% | 2,1% | 2,1% |
Wuv | |||
Directe apparaatsuitgaven | f 26,6 mln | f 26,3 mln | f 24,4 mln |
Programmauitgaven | f 397,5 mln | f 402,8mln | f 390,8 mln |
Apparaatsuitgaven in % van programmauitgaven | 6,8% | 6,5% | 6,3% |
Wubo | |||
Directe apparaatsuitgaven | f 10,8 mln | f 9,5 mln | f 8,7 mln |
Programmauitgaven | f 76,7 mln | f 81,2 mln | f 81,0 mln |
Apparaatsuitgaven in % van programmauitgaven | 14,1% | 11,7% | 10,8% |
Totaal apparaatskosten | f 62,4 mln | f 55,8 mln | f 53,0 mln |
Apparaatskosten in % van programmauitgaven | 8,2% | 7,4% | 7,2% |
Uit de tabel blijkt dat, met uitzondering van de Wetten bp, er een daling optreedt van het percentage dat de apparaatskosten ten opzichte van de betreffende programmauitgaven aangeeft.
Met name bij de Wubo en in mindere mate bij de Wuv is sprake van dalende uitvoeringskosten ten opzichte van de programmauitgaven. Een aantal categorieën uitvoeringskosten valt niet onder de prijs-per-product- systematiek. Daarnaast is sprake van (wijzigingen in de) programmauitgaven die geen directe relatie vertonen met het aantal aanvragen en bestandsontwikkeling (o.a. nabetalingen).
Tabel II: Gerealiseerde behandeltermijnen | |||
Binnen (verlengde) wettelijke termijn (in %) | |||
Periode, waarin aanvragen/bezwaarschriften zijn ingediend | Wuv | Wubo | Wetten bp (incl. Wiv en Wbp zo) |
Eerste aanvragen | |||
1995 | 89 | 55 | 73 |
1996 | 89 | 46 | 59 |
1997 | 82 | 52 | 94 |
1e helft 1998 | 77 | 78 | 73 |
Vervolgaanvragen | |||
1995 | 77 | 58 | 80 |
1996 | 76 | 54 | 74 |
1997 | 79 | 77 | 87 |
1e helft 1998* | 75 | 62 | 99 |
Bezwaarschriften | |||
1995 | 81 | 33 | 47 |
1996 | 88 | 30 | 47 |
1997 | 84 | 67 | 88 |
1e helft 1998 * | 82 | 75 | 77 |
* De percentages kunnen nog enigszins toenemen, omdat er nog vervolgaanvragen in behandeling zijn waarvan de termijn nog niet is overschreden.
De gerealiseerde behandeltermijnen bij de Wetten buitengewoon pensioen zijn over de hele linie aanzienlijk verbeterd als gevolg van een nieuwe aanpak bij de behandeling van aanvragen en bezwaarschriften. Bij de Wuv blijven de gerealiseerde behandeltermijnpercentages vrijwel constant. De mede ten gevolge van de overheveling van deze taak van het ABP naar de PUR voorziene verbetering van de percentages van de behandeltermijnen van de Wubo zijn inderdaad geëffectueerd.
24.05 Onderdeel 03 Immateriële hulpverlening, herdenking en viering
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op immateriële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen, op de herdenking en viering van gebeurtenissen rond WOII en (jeugd)voorlichting gericht op dit thema.
Het beleid ten aanzien van immateriële hulpverlening omvat maatschappelijk werk, psychosociale hulpverlening, signalering en preventie alsmede het ondersteunen van zelfhulpgroepen ten behoeve van kinderen van oorlogsgetroffenen. Het Centrum '45 ontvangt ruim f 0,6 miljoen voor behandelkosten welke niet op grond van de Ziekenfondswet of AWBZ worden vergoed. In het kader van herdenking en viering worden onder andere de structurele ondersteuning aan de herinneringscentra Kamp Westerbork, Nationaal Monument Kamp Vught en het Indisch Herinneringscentrum begrepen alsmede de ondersteuning van het Nationaal Comité 4 en 5 mei en de Anne Frank Stichting.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herstructurering begeleidende instellingen | 974 | 566 | 435 | 547 |
Totaal onderdeel | 974 | 566 | 435 | 547 |
Dit uitgavenonderdeel wordt verhoogd met f 0,9 miljoen in 2000, aflopend tot f 0,5 miljoen vanaf 2003, in verband met de herstructurering van begeleidende instellingen. Het onderdeel 02 van dit artikel wordt met dezelfde bedragen verlaagd.
24.05 Onderdeel 04 Vierde Tranche Goudpool
a) Op dit onderdeel worden de middelen verantwoord die afkomstig zijn van de Vierde Tranche Goudpool, die conform kabinetsbesluit op projectbasis zullen worden verdeeld.
b) De Welzijnswet 1994 en de Begrotingswet dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid.
24.05 Onderdeel 05 Tegoeden Tweede Wereldoorlog
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de vergoeding van uiteenlopende kosten die voortvloeien uit de hernieuwde publieke aandacht rond het thema Tegoeden uit de Tweede Wereldoorlog. Naast uitvoeringskosten die verband houden met de bestemming van de vierde tranche goudpool hebben de uitgaven onder meer betrekking op de thema's onderzoek Indische Tegoeden, ondersteuning van in Duitsland tewerkgestelde dwangarbeiders, de internationale Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research en het Nazi Persecutee Relief Fund.
Daar ten tijde van het opstellen van de begroting nog geen duidelijk beeld was over de doorloop van de activiteiten na 1999 en de omvang hiervan zijn voor de jaren vanaf 2000 geen bedragen in deze begroting opgenomen.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2405 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 831 839 | 802 796 | 779 166 | 761 419 | 741 419 | |||
1e Suppletore wet | 46 951 | 25 368 | 18 229 | 9 941 | 6 941 | |||
Nieuwe wijzigingen | 1 003 | – 3 808 | – 3 686 | – 3 884 | – 4 200 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 6 375 | 3 382 | 3 342 | 3 444 | 3 443 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 6 367 | 858 344 | 886 168 | 827 738 | 797 051 | 770 920 | 747 603 | 720 903 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2405 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 834 957 | 805 562 | 781 831 | 761 419 | 741 419 | |||
De Suppletore wet | 47 164 | 25 471 | 18 229 | 9 941 | 6 941 | |||
Nieuwe wijzigingen | 1 003 | – 3 808 | – 3 686 | – 3 884 | – 4 200 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 3 483 | 3 486 | 3 444 | 3 444 | 3 443 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 858 254 | 886 607 | 830 711 | 799 818 | 770 920 | 747 603 | 720 903 | |
Uitgaven in EUR1000 | 389 459 | 402 325 | 376 960 | 362 942 | 349 828 | 339 247 | 327 132 |
In het Regeerakkoord 1998 is afgesproken dat het sportbudget in het jaar 2002 zal zijn verdubbeld ten opzichte van het jaar 1998. Aangezien deze verdubbeling gefaseerd verloopt betekent dit een verhoging van het budget met f 10 miljoen in dit jaar. Hiervan is een bedrag van f 7,5 miljoen (f 3,8 miljoen op onderdeel 01 en f 3,7 miljoen op onderdeel 02 van dit artikel) bestemd voor breedtesport en een bedrag van f 2,5 miljoen (f 1,75 miljoen op onderdeel 01 en f 0,75 miljoen op onderdeel 02 van dit artikel) voor de stimulering van topsport.
De komende jaren zal met name aandacht worden besteed aan het versterken, en waar mogelijk ondersteunen, van de sportinfrastructuur; ook op lokaal niveau. Gemeenten zullen meer gestimuleerd worden om de lokale sportinfrastructuur te versterken en sport een vooraanstaande plaats te geven binnen het gemeentelijk beleid.
Voor dit doel is vanaf 2000 een gemeentelijke stimuleringsregeling van kracht waarvoor een bedrag van f 11 miljoen is gereserveerd.
Een deel hiervan zal ook neerslaan in het kader Grote Steden Beleid. De gemeenten die hieronder vallen zullen de voornemens op het gebied van de breedtesport opnemen in het stedelijke ontwikkelingsprogramma.
Tevens moet de sportbeoefening in kwalitatieve zin op peil blijven en waar nodig worden verbeterd. De topsport verdient, ook vanwege de voor- beeldfunctie en «Holland promotionele waarde» ondersteuning. In de dit jaar uitgebrachte nota «Kansen voor Topsport» en de beleidsbrief breedte- sport wordt nader invulling gegeven aan deze voornemens. Tevens is VWS primair verantwoordelijk voor het flankerend evenementenbeleid, het supportersbeleid en het beleid op het terrein van de verblijfsaccom- modaties van de bezoekers aan het EK. Voor zover dit uiteraard de bevoegdheid van de rijksoverheid regardeert.
De werkzaamheden richten zich op het bijdragen aan de gezamenlijke ontwikkeling van plannen van aanpak, het faciliteren van activiteiten in speelsteden, het leggen van verbindingen tussen de betrokken partijen en het helpen oplossen van knelpunten conform de taakstelling van de onder de leiding van VWS fungerende Commissie Evenementen Supportersbeleid en Accommodaties (ESA).
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Landelijke sportvoorzieningen | 30 614 | 39 513 | 51 347 | 60 657 | 76 047 | 76 048 | 76 049 |
02 | Overige uitgaven landelijke taken | 25 722 | 30 042 | 26 782 | 31 468 | 36 720 | 36 717 | 36 717 |
Totaal artikel | 56 336 | 69 555 | 78 156 | 92 125 | 112 767 | 112 765 | 112 766 | |
Uitgaven in EUR1000 | 25 564 | 31 563 | 35 466 | 41 805 | 51 171 | 51 171 | 51 171 |
24.07 Onderdeel 01 Landelijke sportvoorzieningen
a) Het doel van de op dit onderdeel geraamde uitgaven is het in stand houden en verbetering van een adequate en toegankelijke sportinfrastructuur. Ter realisering daarvan worden subsidies beschikbaar gesteld in de kosten van het algemeen functioneren van landelijke organisaties. Voorts worden voor diverse thema's (projectmatig) subsidies verstrekt, zoals: veiligheid, professionalisering en werkgelegenheid. Daarnaast worden subsidies verstrekt aan landelijke sportorganisaties in het kader van internationale activiteiten.
Tevens zijn op dit onderdeel uitgaven geraamd die bestemd zijn voor het verstrekken van subsidies op het gebied van accommodaties en materialen waarbij de volgende thema's van belang zijn: kwaliteitsverbetering, produktvernieuwing, veiligheid en milieu en topsportaccommodaties. De intensivering topsport van f 1,75 miljoen zal worden besteed aan internationale topsport evenementen, bijvoorbeeld de Olympische spelen in Sydney en het EK 2000. De intensivering breedtesport van f 3,8 miljoen zal worden besteed aan versterking sportinfrastructuur, sociaal preventief supportersbeleid, ruimtelijke ordening en sport en milieu.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 450 | – 2 250 | – 2 250 | – 2 250 |
Herverdeling intensiveringsmiddelen | 5 937 | 12 075 | 20 875 | 20 875 |
Totaal onderdeel | 5 487 | 9 825 | 18 625 | 18 625 |
Op dit artikelonderdeel is een deel (f 0,5 miljoen in 2000 en f 2,3 miljoen vanaf 2001) van de ombuigingstaakstelling voortvloeiend uit de begro- tingsvoorbereiding 2000 neergelegd. Deze ombuiging wordt ingevuld met gelden die vrijkomen door de afloop in 1999 van het project «Normen en Waarden».
Voorts wordt dit onderdeel in 2000 met f 5,9 miljoen oplopend naar f 20,9 miljoen vanaf 2002 verhoogd in verband met een nadere invulling van de intensiveringsmiddelen uit het Regeerakkoord 1998.
Tabel I: Geregistreerde lidmaatschappen | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1997 | Raming 1998 | Raming 1999 | |
Geregistreerde lidmaatschappen | 3 200 000 | 3 200 000 | 3 200 000 |
Het totaal aantal landelijke sportorganisaties in 1999 is 58. Het aantal geregistreerde lidmaatschappen blijft naar verwachting stabiel.
De uitgaven op dit onderdeel zijn voor een groot deel bestemd voor landelijke (gehandicapten)-sportorganisaties. De subsidie per landelijke sportorganisatie komt tot stand door middel van het volgende schijvensysteem; het opgenomen bedrag per lid is een maximum. Het jaarlijks vast te stellen uitkeringspercentage bepaalt de werkelijke subsidie per lid.
Tabel II: Schijvensysteem | ||
---|---|---|
Aantal leden | Maximaal subsidie per lid (in guldens) | |
Schijf 1 | 1–2 500 | 43,75 |
Schijf 2 | 2 501–25 000 | 31,80 |
Schijf 3 | 25 001–75 000 | 16,10 |
Schijf 4 | 75 001–150 000 | 14,70 |
Schijf 5 | 150 001–300 000 | 3,50 |
Schijf 6 | 300 001–en meer | 1,75 |
24.07 Onderdeel 02 Overige uitgaven landelijke taken
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn ten behoeve van de volgende activiteiten:
– subsidies aan landelijke sportorganisaties ten behoeve van deskundigheidsbevordering van vrijwillig sportkader met aandacht voor diverse doelgroepen;
– subsidies ten behoeve van onderwijskundige vernieuwingen en de nieuwe kwalificatiestructuur voor sportopleidingen alsmede ten behoeve van een nieuw kwaliteitszorgsysteem;
– subsidies landelijke sportstimuleringsorganisaties en projecten met betrekking tot sportstimulering;
– subsidies verbetering infrastructuur topsport (landelijke taken top- en beroepssport);
– subsidies bewegingsbevordering, blessurepreventie, anti-doping- beleid en sportmedische zorg;
– subsidies sporttechnische begeleiding (algemeen en topsport) door ondersteuning en bijdragen aan verantwoorde ontwikkeling van de topsport.
De intensivering topsport van f 0,75 miljoen zal worden besteed aan verbetering topsportbeleidsplannen, wetenschappelijke ondersteuning en het anti-doping beleid.
De intensivering breedtesport van f 3,7 miljoen zal worden besteed aan lokaal sportbeleid, doelgroepenbeleid, maatschappelijke participatie en vrijwilligersbeleid.
Van het begrote bedrag maakt f 0,75 miljoen deel uit van het interdepartementale minderhedenbeleid.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 750 | – 750 | – 750 | – 750 |
Herverdeling intensiveringsmiddelen | – 6 775 | – 12 625 | – 21 425 | – 21 405 |
Totaal onderdeel | – 7 525 | – 13 375 | – 22 175 | – 22 155 |
Op dit artikelonderdeel is een deel (f 0,8 miljoen) van de ombuigingstaakstelling voortvloeiend uit de begrotingsvoorbereiding neergelegd. Hiertoe zal een beperkt aantal bestaande specifieke subsidies in 1999 worden stopgezet.
Voorts wordt dit onderdeel in 2000 met f 6,8 miljoen oplopend naar f 21,4 miljoen vanaf 2002 verlaagd in verband met enerzijds een nadere herverdeling van de intensiveringsmiddelen uit het Regeerakkoord 1998, over de twee onderdelen op dit artikel en anderzijds ter financiering van extra arbeidsplaatsen (f 0,8 miljoen) onder andere in het kader van Euro-2000.
Tabel I: Aantal opleidingen waaraan een bijdrage wordt verstrekt | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Aantal lesuren | Subsidie per lesuur (in guldens) | |||||
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | |
Sporttechnische opleidingen/bijscholingen | 32 750 | 32 750 | 32 750 | 75 | 75 | 75 |
Kaderopleidingen | 20 500 | 20 000 | 20 000 | 58 | 58 | 58 |
Docentenopleidingen | 4 000 | 3 500 | 3 250 | 91 | 91 | 91 |
Tabel II: Totale kosten van de gesubsidieerde opleidingen (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Kosten per opleiding (aantal lesuren * subsidie per lesuur) | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Sporttechnische opleidingen/bijscholingen | 2 456 | 2 456 | 2 400 |
Kaderopleidingen | 1 189 | 1 160 | 1 160 |
Docentenopleidingen | 364 | 319 | 296 |
Totaal | 4 009 | 3 935 | 3 856 |
Ten aanzien van opleidingen en bijscholingen blijft het aantal lesuren gelijk. Ook het normbedrag per lesuur blijft gelijk.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2407 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 67 070 | 77 249 | 92 654 | 112 671 | 112 669 | |||
1e Suppletore wet | – 1 953 | – 340 | – 250 | 72 | 116 | |||
Nieuwe wijzigingen | 3 775 | – 3 041 | – 4 066 | – 3 900 | – 3 550 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 3 330 | 2 399 | 2 889 | 3 533 | 3 530 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 240 | 61 969 | 72 222 | 76 267 | 91 227 | 112 376 | 112 765 | 113 276 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2407 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 67 770 | 77 666 | 92 668 | 112 671 | 112 669 | |||
1e Suppletore wet | 117 | 116 | 116 | 117 | 116 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 430 | – 2 038 | – 3 550 | – 3 550 | – 3 550 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 2 098 | 2 412 | 2 891 | 3 529 | 3 530 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 56 336 | 69 555 | 78 156 | 92 125 | 112 767 | 112 765 | 113 316 | |
Uitgaven in EUR1000 | 25 564 | 31 563 | 35 466 | 41 805 | 51 171 | 51 1 71 | 51 421 |
Artikel 24.08 Garantie van rente en aflossing van leningen welzijn
a) De verleende garanties hebben betrekking op aangegane geldleningen ten behoeve van inrichtingen voor thuisloze personen, voorzieningen voor allochtone groepen, de renovatie of nieuwbouw van inrichtingen voor de semi-murale gehandicaptenzorg, voorzieningen voor instellingen en organisaties van sociaal-cultureel werk en internaten voor kinderen van binnenschippers en kermisexploitanten.
b) Garanties zijn verstrekt op grond van de Rijksregeling ten behoeve van inrichtingen voor thuisloze personen, de Rijksregeling gezinsvervangende tehuizen voor gehandicapten, Rijksregeling dagverblijven voor gehandicapten, de Rijksgarantieregeling voor instellingen op het gebied van sociaal-cultureel werk en de Subsidieregeling voor internaten van binnenschippers en kermisexploitanten.
In onderstaande tabellen wordt per garantieverlening nader op een aantal zaken in gegaan. Daarbij wordt opgemerkt dat in de standaard tabel ook de vermelding van (rente)bijtellingen en gerealiseerd risico is voorgeschreven. Echter in onderstaande tabellen is dit thans niet van toepassing en derhalve achterwege gelaten.
Tabel I: Organisaties werkzaam op het gebied van de opvang en begeleiding van niet sedentaire personen voor de stichting, uitbreiding en inrichting gebouwen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 44 029 | 42 211 | 40 388 | 38 561 | 36 729 | 34 891 | 33 116 |
Aflossingen | 1 818 | 1 823 | 1 827 | 1 832 | 1 838 | 1 775 | 1 775 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 42 211 | 40 388 | 38 561 | 36 729 | 34 891 | 33 116 | 31 341 |
Tabel II: Organisaties, werkzaam op het gebied van de opvang en begeleiding allochtone groepen voor de aankoop, verbouwing en inrichting van ontmoetingscentra en soortgelijke accommodaties | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 556 | 519 | 482 | 444 | 406 | 367 | 327 |
Aflossingen | 37 | 37 | 38 | 38 | 39 | 40 | 40 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 519 | 482 | 444 | 406 | 367 | 327 | 287 |
Tabel III: Bouw van accommodaties voor gehandicapten | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 35 000 | 35 000 | 30 000 | 20 000 | 8 362 | 0 | 0 |
Toezeggingsbrieven per 1 januari | 58 362 | 56 248 | 51 248 | 41 248 | 31 248 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 1 066 705 | 1 055 975 | 1 047 081 | 1 032 219 | 1 011 550 | 985.23 | 958 277 |
Aflossingen | 41 350 | 42 225 | 42 975 | 43 475 | 43 050 | 43 050 | 47 322 |
Verleende of te verlenen garanties | 32 034 | 35 000 | 30 000 | 25 000 | 20 000 | 20 000 | 11 248 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 1 055 975 | 1 047 081 | 1 032 219 | 1 011 550 | 985 236 | 958 277 | 938 942 |
Tabel IV: Bouw van accommodaties voor gehandicapten | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 5 900 | 5 370 | 4 882 | 4 402 | 3 946 | 3 489 | 3 032 |
Aflossingen | 530 | 488 | 480 | 456 | 457 | 457 | 457 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 5 370 | 4 882 | 4 402 | 3 946 | 3 489 | 3 032 | 2 576 |
Tabel V Internaten voor kinderen waarvan de ouders een trekkend bestaan hebben | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2003 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 889 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Aflossingen | 889 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Zoals uit deze laatste tabel blijkt is deze garantie in 1998 in één keer afgelost.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2408 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 5 000 | |||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 32 035 | 5 000 |
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Sociaal beleid algemeen | 123 559 | 121 523 | 119 799 | 121 708 | 120 706 | 120 706 | 120 705 |
02 | Inburgering nieuwkomers | 116 323 | 118 502 | 117 876 | 117 877 | 117 872 | 117 872 | 117 872 |
03 | Maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid (Zie 2410) | 337 546 | ||||||
Totaal artikel | 577 427 | 240 025 | 237 675 | 239 585 | 238 578 | 238 578 | 238 577 | |
Uitgaven in EUR1000 | 262 025 | 108 919 | 107 852 | 108 719 | 108 262 | 108 262 | 108 262 |
24.09 Onderdeel 01 Sociaal Beleid Algemeen
Het Sociaal Beleid heeft als doelstelling het voorkomen en opheffen van sociale uitsluiting en het bevorderen van sociale cohesie door het vervullen van een bemiddelaarsrol tussen de beleidsdomeinen en actoren in de samenleving. Op deze wijze wordt gewerkt aan de zelfstandigheid van de burgers en daardoor aan de kwaliteit en stabiliteit van de samenleving.
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven:
1) Vormen een onderdeel van de financiering van de speerpunten van het welzijnsbeleid genoemd in de Welzijnsnota 1999–2002 «Werken aan sociale kwaliteit» (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 477 nr. 2):
– het inhoudelijke programma «Bevorderen van participatie en toegankelijkheid, deelprogramma stimuleren vrijwilligerswerk»,
– het inhoudelijke programma «Voorkomen van sociale uitsluiting, door middel van sociale activering en sociale integratie en ondersteuning van kwetsbare groepen»,
– het inhoudelijke programma «Ondersteuning van het lokaal sociaal beleid, deelprogramma leefbaarheid en samenhang op buurten wijkniveau»,
– het voorwaardenscheppende programma «Professionaliteit en kwaliteit van aanbieders van zorg en welzijn»,
– het voorwaardenscheppende programma «Onderzoek, monitoring en informatiebeleid».
2) Betreffen subsidiëring van instellingen op het terrein van vorming, training en advies.
3) Betreffen subsidiëring van de Stichting Ombudsman.
Tevens zijn op dit onderdeel uitgaven geraamd, bestemd voor wachtgeldaanspraken, die ontstaan zijn door van rijkswege geïnitieerde reorganisaties en bezuinigingen, en nabetalingen als gevolg van de afrekening van in voorgaande jaren verstrekte subsidievoorschotten.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 1 565 | 0 | 0 | 0 |
Totaal onderdeel | – 1 565 | 0 | 0 | 0 |
Op dit artikelonderdeel is een deel (incidenteel f 1,6 miljoen in 2000) van de ombuigingstaakstelling voortvloeiend uit de begrotingsvoorbereiding 2000 neergelegd.
Ramings- en doelmatigheidskengetallen
Met een deel (f 21,4 miljoen) van het budget op dit onderdeel wordt een bijdrage in de kosten van de VTA-instellingen (Vorming, Training en Advies) voor vormings- en ontwikkelingswerk in internaatsverband gegeven.
Onderstaande kerngegevens geven voor 1998 een weergave van het aantal personen dat daarbij betrokken is en het aantal cursussen dat met het VWS subsidie wordt gerealiseerd. Voor 1999 en 2000 wordt het totaal aantal geslaagde deelnemers weergegeven die met het beschikbare budget worden gesubsidieerd.
De VTA-groep omvat 8 instellingen met 26 accommodaties.
Tabel I: Onderbouwing Vorming Training en Advies | |||
---|---|---|---|
*1998 | 1999 | 2000 | |
Aantal cursusdagdelen | 15 868 | n.v.t. | n.v.t. |
Aantal cursisten | n.v.t. | 32 340 | 32 340 |
Subsidie per cursusdagdeel (in guldens) | 1 606 | n.v.t. | n.v.t. |
Subsidie per geslaagde deelnemer (in guldens) | n.v.t. | 643 | 662 |
Begrotingsbedrag (in ƒ miljoen) | 25,5 | 20,8 | 21,4 |
* Vanaf 1999 is er f 4,6 miljoen bezuinigd op het budget voor de VTA-instellingen als onderdeel van de bezuinigingen regeerakkoord 1994. In overleg met de VTA-instellingen is deze bezuiniging gerealiseerd door de doelgroep te beperken tot vrijwilligers en door een andere subsidie-systematiek (met brief DSB/IN-983 266 d.d. 1 juli 1998 met als onderwerp «bezuinigingen VTA-instituten» is de vaste Commissie voor VWS van de Tweede Kamer hierover geïnformeerd). In plaats van een subsidiebedrag per cursusdagdeel wordt er een subsidie verleend per geslaagde deelnemer. Het beschikbare budget vormt de begrenzing van het aantal geslaagde deelnemers.
In 1998 zijn er ongeveer 15 900 cursusdagdelen gesubsidieerd. Hiervan zijn ongeveer 2 800 cursussen gegeven voor ongeveer 40 000 cursisten.
24.09 Onderdeel 02 Inburgering Nieuwkomers
Binnen de algemene doelstelling van het Sociaal Beleid richt het beleid zich op een adequate toerusting van nieuwkomers.
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor:
– de kosten van de centrale opvang en de kosten in verband met de overgang van het quotumbeleid van VWS naar Justitie (f 8,7 miljoen);
– de gemeenten, die individuele inburgeringstrajecten organiseren voor de nieuwkomers (verblijfsgerechtigden, gezinsherenigers en gezinsvormers) (f 108,2 miljoen);
– pilot inburgering nieuwkomers Antillen;
– en nabetaling van in voorgaande jaren verstrekte subsidievoorschotten;
b) De Wet Inburgering Nieuwkomers, de Welzijnswet 1994 en de Begrotingswet dienen als basis voor de uitgaven. Voorzover bekostiging van uitgaven is gebaseerd op de Welzijnswet 1994 is deze geregeld in het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid dan wel de Subsidieregeling welzijnsbeleid. De bekostiging van de uitgaven gebaseerd op de Wet Inburgering Nieuwkomers is geregeld in het Bekostigingsbesluit Inburgering Nieuwkomers.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling ombuiging in begrotingsvoorbereiding 2000 | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 |
Totaal onderdeel | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 |
Op dit artikelonderdeel is een deel (zijnde f 10 miljoen structureel) van de ombuigingstaakstelling, voortvloeiend uit de begrotingsvoorbereiding 2000 neergelegd. Voor deze verlaging van het VWS-budget van de WIN is gekozen vanwege de relatie tussen de nieuwe bekostigingssytematiek onder de WIN vanaf 1998, de realisatie (aantal inburgeringstrajecten) door gemeenten in het recente verleden. In de jaren vóór 1998 is gebleken dat gemeenten op macroniveau voor veel meer trajecten zijn bevoorschot dan dat uiteindelijk bleek te zijn gerealiseerd door gemeenten. Dit leidde jaarlijks tot aanzienlijke terugontvangsten. Vanaf het van kracht worden van de WIN (1998) is geen sprake meer een jaarlijkse afrekensystematiek waarin de beschikking en realisatie in één jaar met elkaar worden vergeleken. Hierdoor doen terugontvangsten zich niet meer voor, maar mogen gemeenten rijksbijdrage-overschotten reserveren. De afrekening op de geleverde prestatie van een gemeente in jaar t wordt verdisconteerd in de hoogte van de rijksbijdrage in het jaar t+2. Gegeven de aanzienlijke terugontvangsten in het verleden en de reserveringsmogelijkheden in de jaren 1998 en 1999 is deze lichte verlaging van het VWS-budget voor inburgering vanaf 2000 relatief het meest opportuun in relatie tot eventuele kortingen op budgetten van overige terreinen van het welzijnsbeleid. Slechts de reserveringsmogelijkheden in de toekomst worden, gegeven de prestaties in het verleden, hiermee op voorhand verkleind.
Met deze verlaging blijft de hoogte van het budget op dit artikelonderdeel nagenoeg ongewijzigd. Immers in het verleden is jaarlijks incidenteel ongeveer f 10 miljoen van het VWS-budget voor inburgering overgeboekt naar het OC&W-budget voor inburgering. Voor de welzijnscomponent van het inburgeringsbeleid heeft deze verlaging dus geen volume-effecten. Deze verlaging van het budget voor inburgering is mogelijk vanwege de trend in de terugontvangsten in het verleden.
In de onderstaande tabellen I t/m IV worden de volgende begrotingsbedragen toegelicht:
2000(x ƒ Begrotingsbedrag 1 miljoen) | |
Inburgering nieuwkomers (Tabel I en II) | 108,2 |
Centrale opvang uitgenodigde vluchtelingen (Tabel III en IV) | 8,7 |
Totaal toegelicht begrotingsbedrag | 116,9 |
Per 30 september 1998 is de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) in werking getreden. Voor 2000 wordt door middel van een circulaire aan gemeenten kenbaar gemaakt welk bedrag vanuit de ministeries van VWS en OC&W beschikbaar wordt gesteld.
Voor 2000 zijn de prestaties van gemeenten in de vorm van afgegeven beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma en de door het bevoegd gezag van een instelling uitgereikte verklaringen, bedoeld in artikel 7,4,15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in 1998 de basis. Het relatieve aandeel van een gemeente op het landelijk totaal aantal beschikkingen en verklaringen in het jaar t-2 bepaalt voor het jaar t het aandeel van het totaal beschikbare budget.
In de tabellen I en II wordt inzicht gegeven in het aantal gemeenten en het aantal nieuwkomers dat voor een uitkering in aanmerking kwam en het aantal inburgeringstrajecten dat is uitgezet en gerealiseerd.
Ramings- en doelmatigheidskengetallen
Tabel I: Overzicht van het aantal aan de gemeente toegekende inburgeringstrajecten nieuwkomers | ||||
---|---|---|---|---|
Realisatie 19971 | Raming 19982 | Raming 19993 | Raming 2000 | |
Aantal inburgeringstrajecten | 22 201 | 22 561 | 22 561 | – |
Uitkering VWS per traject | f 4 410 | f 4 571 | f 4 571 | – |
Begrotingsbedrag (in ƒ miljoen) | 97,9 | 103,1 | 103,1 | 108,2 |
Overboeking naar OC&W (in ƒ miljoen) | 25 | 11,3 | 11,1 | 0 |
1 In 1997 bedraagt de totale uitkering per traject f 11 252, waarvan f 4 410 ten laste komt van VWS en f 6 842 ten laste van OC&W.
2 In 1998 bedraagt de totale uitkering per traject f 12 993, waarvan f 4 571 ten laste komt van VWS en f 8 422 ten laste van OC&W.
3 De raming voor 1999 is gebaseerd op het voor 1999 geldende verdeelplan. In de uitkering 1999 is de indexering voor 1999 niet verwerkt.
Tabel II: Overzicht van het aantal gemeenten en het daarbij behorende aantal nieuwkomers dat voor een uitkering in aanmerking kwam en het aantal waarvoor daadwerkelijk een uitkering ten behoeve van een integratieprogramma is verstrekt | |||
Raming bereik | |||
1997 | 1998 | 1999 | |
Verleend aan aantal gemeenten | 625 | 573 | 548 |
Aantal verleende trajecten | 22 201 | 22 561 | 22 561 |
Bereik aantal nieuwkomers | 100% | 100% | 100% |
Aantal daadwerkelijk uitgevoerde trajecten | 17 396 | ||
Aantal daadwerkelijke beschikkingen en verklaringen | 0 | 20 0001 | |
Percentage daadwerkelijk uitgevoerd | 78,4% |
In 1997 en in 1998 hebben alle in aanmerking komende gemeenten de uitkering aangevraagd.
1 Dit totaal betreft de per 1 februari 1999 door de gemeenten geleverde gegevens over 1998.
Centrale opvang vluchtelingen:
Op grond van internationale afspraken wordt er voor een periode van drie jaar rekening gehouden met de opvang van circa 500 uitgenodigde vluchtelingen en gezinsherenigingen en overige groepen.
Tabel III geeft inzicht in de bezetting van de in de centrale opvangaccommodatie uitgenodigden vluchtelingen in Apeldoorn over de jaren 1995 tot en met 1998.
Tabel IV geeft inzicht in de etnische herkomst van de aangekomen uitgenodigde vluchtelingen en statushouders in deze periode.
Tabel III: Bezettingsverloop en de gemiddelde verblijfsduur van het aantal opgevangen uitgenodigde vluchtelingen in de centrale opvang accommodatie | ||||
---|---|---|---|---|
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | |
Bezetting per 1 januari | 164 | 183 | 244 | 117 |
Aankomsten | 609 | 548 | 357 | 371 |
Huisvesting/vertrokkenen | 590 | 487 | 484 | 324 |
Bezetting per 31 december | 183 | 244 | 117 | 164 |
Tabel IV: Specificatie naar etnische afkomst van de aangekomen uitgenodigde vluchtelingen, statushouders en asielzoekers | ||||
---|---|---|---|---|
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | |
Afghanen | 0 | 0 | 52 | 38 |
Azerbaijan | 0 | 0 | 4 | 12 |
Bosnië | 0 | 49 | 0 | 0 |
Irak | 530 | 438 | 197 | 89 |
Iran | 14 | 9 | 0 | 7 |
Joegoslavië | 0 | 6 | 0 | 100 |
Soedan | 0 | 0 | 57 | 13 |
Somalië | 22 | 0 | 0 | 0 |
Togo | 0 | 0 | 29 | 0 |
Vietnam | 34 | 10 | 8 | 8 |
Overigen | 9 | 36 | 10 | 21 |
Totaal | 609 | 548 | 357 | 288 |
In 1998 zijn totaal 199 vluchtelingen opgevangen. In procenten van het toegestane aantal quotumvluchtelingen is dit een realisatie van 25%. Ten opzichte van 1997 is dit een daling met 10%. De gemiddelde verblijfsduur van de vluchtelingen in de centrale opvangaccommodatie is met 15% gestegen. De daling met 10% van het aantal opgevangen vluchtelingen heeft geen effect op de totale kosten van de opvang omdat er sprake is van een opvangcapaciteit die zorg draagt voor een constante kostenfactor.
Om de overcapaciteit in 1998 te benutten zijn er 89 statushouders en 83 asielzoekers uit de centrale opvang van asielzoekers opgevangen.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2409 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 234 187 | 236 784 | 238 014 | 239 514 | 239 664 | |||
1e Suppletore wet | – 114 987 | – 464 | 47 | 484 | 504 | |||
Nieuwe wijzigingen | 33 683 | – 11 565 | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | – 19 756 | 8 361 | 8 360 | 8 406 | 8 410 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 337 869 | 133 151 | 233 116 | 236 421 | 238 404 | 238 578 | 238 577 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2409 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 240 761 | 240 479 | 240 626 | 239 664 | 239 664 | |||
1e Suppletore wet | – 10 766 | 310 | 508 | 504 | 504 | |||
Nieuwe wijzigingen | 1 591 | – 11 565 | – 10 000 | – 10 000 | – 10 000 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 8 439 | 8 451 | 8 451 | 8 410 | 8 410 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 239 881 | 240 025 | 237 675 | 239 585 | 238 578 | 238 578 | 238 577 | |
Uitgaven in EUR1000 | 262 025 | 108 919 | 107 852 | 108 719 | 108 262 | 108 2662 | 108 262 |
Artikel 24.10 Vrouwenopvang, Maatschappelijke opvang en Verslavingszorg
Overzicht uitgavenrealisatie en -ramingen (in f 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Totaal artikel (Zie ook 2409 onderdeel 3) | 366 207 | 385 646 | 385 807 | 385 807 | 385 807 | 385 807 | |
Uitgaven in EUR1000 | 166 177 | 174 999 | 175 072 | 175 072 | 175 072 | 175 072 |
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op specifieke uitkeringen aan centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid.
De activiteiten op het terrein van de maatschappelijke opvang bestaan uit het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meerdere problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
De activiteiten op het terrein van de vrouwenopvang bestaan uit het tijdelijk bieden van onderdak en begeleiding aan vrouwen die, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten, veelal in verband met problemen van relationele aard en geweld.
De activiteiten op het terrein van verslavingsbeleid bestaan uit ambulante hulpverlening, gericht op verslavingsproblemen, en preventie van verslavingsproblemen.
Vanaf 1999 is er een AMVB van kracht, die onder andere het doel van de uitkeringen regelt, alsmede het aantal centrumgemeenten, de hoogte van de bedragen en de wijze van verantwoording.
Op 28 december 1998 heeft de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) haar advies uitgebracht over de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. Het advies behelst de keuze voor gemeenten die voor een uitkering in aanmerking komen en de hoogte van de uitkering. Over dit advies vindt met de partijen overleg plaats. Het standpunt op het advies van de Rfv zal in het najaar aan de Tweede Kamer bekend worden gemaakt.
Voorts zijn op dit onderdeel uitgaven geraamd, bestemd voor de uitkeringen aan landelijke organisaties op het terrein van maatschappelijke opvang en vrouwenopvang In 1999 is een monitoringsproject in gang gezet. In 2000 hoop ik over gegevens te beschikken m.b.t. het gemeentelijk beleid, de aanbodzijde en de vraagzijde.
Tenslotte is in 1999 een begin gemaakt inzicht te verkrijgen in de financiële gegevens van de instellingen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, alsmede in het aantal formatieplaatsen.
b) De Welzijnswet 1994 dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de subsidieregeling welzijnsbeleid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Intensivering dak- en thuislozen | 19 100 | 19 100 | 19 100 | 19 100 |
Bijdrage aan budget nationale rapporteur vrouwenhandel | 100 | 100 | 100 | 100 |
Totaal onderdeel | 19 200 | 19 200 | 19 200 | 19 200 |
Dit artikelonderdeel wordt structureel met f 19,1 miljoen verhoogd in verband met de grote behoefte die bestaat aan uitbreiding van de laagdrempelige opvang van dak- en thuislozen met psychiatrische en/of verslavingsproblemen.
Voorts wordt dit artikel structureel met f 0,1 miljoen verhoogd ter uitvoering van de motie Dittrich (stb. 25 437, nr. 14) ten behoeve van het opstellen van een plan van aanpak, waarin de bevoegdheden en het budget van de Nationale rapporteur over vrouwenhandel wordt geregeld. Dekking is gevonden door uitgavenartikel 25.02, onderdeel 07 met dezelfde bedragen te verlagen.
In het overlastbeleid is sprake van 26 overlastgemeenten. Indertijd is besloten dat in principe per gemeente 10 plaatsen begeleid wonen ter beschikking worden gesteld, met uitzondering van de 4 grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht), die ieder 20 plaatsen krijgen.
De voornaamste functie-elementen van begeleid wonen zijn:
– specifieke woon- en budgettraining
– intensieve of extensieve begeleiding afhankelijk van de mogelijkheden van de opgenomen cliënt
– dagstructurering in de vorm van deelname aan leer/werkprojecten en het gebruikmaken van zorgelementen en inloopmogelijkheden
– nazorg in de beginfase van zelfstandig wonen.
Begeleid wonen wordt onderscheiden van de reeds bestaande vorm «beschermd wonen», die wordt aangeboden aan cliënten afkomstig uit de psychiatrie, die in een APZ zijn behandeld, maar nog niet in staat zijn tot zelfstandig wonen. Binnen de verslavingszorg is dit een nieuwe functie, die gericht is op het proces van maatschappelijke integratie.
Tabel I: Kostenberekening van de functie begeleid wonen | |
---|---|
Functie | Kosten per persoon (in guldens) |
Beschermd wonen | 9 000 |
Dagstructurering + post onvoorzien | 6 000 |
Begeleid wonen | 15 000 |
Uitgangspunt bij de kostenberekening van begeleid wonen is geweest de COTG-richtlijn voor de functie beschermd wonen. Voor deze laatste wordt een bedrag gehanteerd van f 45 000,= per plaats. Voor dat bedrag kunnen circa 5 personen begeleid worden, hetgeen neerkomt op circa f 9 000,– per persoon. Dit laatste bedrag is verhoogd met f 6 000,– voor dagstructurering en een post onvoorziene uitgaven, zodat het uiteindelijke bedrag voor een plaats begeleid wonen neerkomt op f 15 000,–.
Tabel II: Onderbouwing begeleid wonen | |
Aantal plaatsen | 300 |
Kosten per plaats (in guldens) | 15 000 |
Toegelicht begrotingsbedrag (x f 1 000) | 4 500 |
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2410 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 335 934 | 336 513 | 336 668 | 336 668 | 336 668 | |||
1e Suppletore wet | 63 593 | 18 798 | 18 965 | 18 965 | 18 965 | |||
Nieuwe wijzigingen | 10 913 | 19 212 | 19 200 | 19 200 | 19 200 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 12 063 | 10 969 | 10 974 | 10 974 | 10 974 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 36 784 | 635 822 | 422 503 | 385 492 | 385 807 | 385 807 | 385 807 | 385 807 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2410 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 336 176 | 336 513 | 336 668 | 336 668 | 336 668 | |||
1e Suppletore wet | 18 961 | 18 964 | 18 965 | 18 965 | 18 965 | |||
Nieuwe wijzigingen | 112 | 19 200 | 19 200 | 19 200 | 19 200 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 10 958 | 10 969 | 10 974 | 10 974 | 10 974 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 338 640 | 366 207 | 385 646 | 385 807 | 385 807 | 385 807 | 385 807 | |
Uitgaven in EUR1000 | 166 177 | 174 999 | 175 072 | 175 072 | 175 072 | 175 072 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 25 VOLKSGEZONDHEID
Dit hoofdbeleidsterrein omvat uitgaven ten behoeve van de preventieve (gezondheids)zorg zoals die gestalte krijgt in de basisgezondheidszorg, de eerstelijnszorg, tweedelijnszorg en de geestelijke volksgezondheid. Tevens worden onder dit hoofdbeleidsterrein uitgaven geraamd op het terrein van de (chronische) ziektenbestrijding, waaronder het Aids-beleid, het patiënten- en consumentenbeleid, de preventie en de zorg inzake alcohol, drugs en tabak, de beroepen en opleidingen volksgezondheid en het beleid inzake projecten, experimenten en onderzoek. Daarnaast zijn beleidsuitgaven geraamd met betrekking tot gezondheidsbescherming, zoals het preventiebeleid ten aanzien van voeding, produktveiligheid en veterinaire aangelegenheden, alsmede uitgaven ten aanzien van het geneesmiddelenbeleid en beleid op het gebied van de medische hulpmiddelen.
Voor een heldere en geclusterde presentatie in de begroting van de middelen op het terrein van gezondheidsbeleid is een nieuw artikelonderdeel (25.02, onderdeel 15) gecreëerd. De indeling van de uitgavenartikelen 25.01 en 25.02 is daarop aangepast. Deze herstructurering heeft geen enkele consequentie voor de gesubsidieerden. De bestemming of besteding van de betreffende begrotingsmiddelen ondervindt met deze herstructurering derhalve geen enkele wijziging.
Op de desbetreffende artikelonderdelen worden de structuurwijzigingen onder de c)-teksten toegelicht en cijfermatig verklaard.
Artikel 25.01 Volksgezondheid algemeen
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Algemene uitgaven volksgezondheid | 15 412 | 38 442 | 9 000 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Beroepen en opleidingen volksgezondheid | 104 082 | 114 360 | 114 054 | 113 977 | 113 959 | 113 959 | 113 959 |
Totaal artikel | 119 493 | 152 802 | 123 054 | 113 977 | 113 959 | 113 959 | 113 959 | |
Uitgaven in EUR1000 | 54 224 | 69 339 | 55 839 | 51 721 | 51 712 | 51 712 | 51 712 |
25.01 Onderdeel 01 Algemene uitgaven volksgezondheid
a) Op dit onderdeel worden nog zogenaamde uitloopkosten geraamd voor de aanpak van het millenniumvraagstuk in de zorgsector. Deze activiteiten worden verricht door de Stichting Millennium Platform Zorg (MPZ). Het MPZ heeft de taak de instellingen en beroepsbeoefenaars in de risicosectoren te informeren en ondersteunen, en de aanpak van het millenniumvraagstuk te coördineren. Het MPZ heeft bovendien een monitorfunctie.
In het nieuwe millennium worden de gesubsidieerde activiteiten van het MPZ stopgezet.
De activiteiten van het MPZ zullen in 2000 voornamelijk bestaan uit de evaluatie van het project en de afhechting van de activiteiten met de diverse betrokken organisaties.
b) Artikel 36 en 37 van de Gezondheidswet dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot de onderzoeken naar de stand van zaken op het gebied van de volksgezondheid. De begrotingswet dient als basis voor de overige uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 916 | – 916 | – 916 | – 916 |
Totaal onderdeel | – 916 | – 916 | – 916 | – 916 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met f 0,9 miljoen in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Het betreft een overheveling van de voorheen op dit onderdeel geraamde uitgaven ten behoeve van onderzoeken naar de stand van zaken van de volksgezondheid en de registraties van aangeboren afwijkingen naar artikel 25.02, onderdeel 15.
25.01 Onderdeel 02 Beroepen en opleidingen volksgezondheid
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn vooral bestemd voor de subsidiëring van de volgende opleidingen
– Stichting «Kweekschool voor Vroedvrouwen» te Amsterdam;
– «Vroedvrouwenschool» te Kerkrade;
– Huisartsenopleiding;
– Medische vervolgopleidingen
– Stichting Rotterdamse opleiding tot verloskundige;
– Bevordering deskundigheid;
– Vernieuwingen en verbeteringen in het gezondheidszorgonderwijs.
Daarnaast gaat het om de raming van uitgaven voor examens die betrekking hebben op inservice-opleidingen en HBO-dagopleidingen, de aankoop van insignes, de implementatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de financiering van de medische tuchtcolleges.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Het Tuchtrechtbesluit van de Wet beroepen individuele gezondheidszorg (BIG) dient als basis voor de uitgaven met betrekking tot de medische tuchtcolleges. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
Tabel I: Beroepsopleiding Huisartsen | |||
---|---|---|---|
Jaar | 1996 | 1997 | 1998 |
Huisartsen in opleiding: | |||
Eerstejaars | 325 | 342 | 325 |
Totaal in opleiding | 848 | 1 017 | 997 |
Opleiding voltooid | 135 | 214 | 336 |
In september 1994 is de opleiding verlengd van twee naar drie jaar. Het aantal geslaagden 1996 heeft betrekking op degenen die in maart 1994 met de tweejarige opleiding zijn gestart. Het aantal geslaagden 1997 heeft betrekking op degenen die in september 1994 met de driejarige opleiding zijn gestart, inclusief een extra instroom van 100 huisartsen in opleiding.
Tabel II: Aantal studenten en geslaagden opleiding Verloskundige per kalenderjaar | |||
---|---|---|---|
Opleidingen | Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 |
Aantal studenten | 460 | 480 | 480 |
Aantal geslaagden | 96 | 100 | 100 |
Opleidingsbudget | 14 645 | 16 646 | 16 646 |
Bovenvermelde budgetten 1999 en 2000 zijn exclusief loonbijstelling 1999.
Tabel III: Aantal (gedeclareerde) medische tuchtzaken o.b.v. de Medische Tuchtwet, gerangschikt naar de diverse medische tuchtcolleges (MTC) | |||||
---|---|---|---|---|---|
Tuchtcollege | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 |
Centraal MT | 236 | 230 | 249 | 255 | *305 |
MTC Amsterdam | 264 | 242 | 259 | 279 | 302 |
MTC Eindhoven | 219 | 241 | 227 | 262 | 288 |
MTC Zwolle | 103 | 150 | 127 | 153 | 188 |
MTC Groningen | 83 | 100 | 73 | 83 | 80 |
MTC Den Haag | 273 | 263 | 274 | 322 | *310 |
Totaal | 1 178 | 1 226 | 1 209 | 1 354 | 1 473 |
* De gegevens van het centraal MTC en het MTC Den Haag voor het jaar 1998 betreffen schattingen, omdat de realisaties nog niet volledig bekend zijn.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2501 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 141 664 | 116 560 | 107 559 | 107 556 | 107 556 | |||
1e Suppletore wet | 5 964 | 2 284 | 2 284 | 2 283 | 2 283 | |||
Nieuwe wijzigingen | 1 200 | |||||||
Nieuwe nominale wijzigingen | 5 046 | 4 209 | 4 134 | 4 120 | 4 120 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 202 216 | 152 802 | 123 053 | 113 977 | 113 959 | 113 959 | 113 959 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2501 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 141 666 | 116 560 | 107 559 | 107 556 | 107 556 | |||
1e Suppletore wet | 5 964 | 2 285 | 2 284 | 2 283 | 2 283 | |||
Nieuwe wijzigingen | 1 200 | |||||||
Nieuwe nominale wijzigingen | 3 972 | 4 209 | 4 134 | 4 120 | 4 120 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 118 606 | 152 802 | 123 054 | 113 977 | 113 959 | 113 959 | 113 959 | |
Uitgaven in EUR1000 | 54 224 | 69 339 | 55 839 | 51 721 | 51 712 | 51 712 | 51 712 |
Artikel 25.02 Volksgezondheidsbeleid
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Wet orgaandonatie en medische ethiek | 34 822 | 10 146 | 8 641 | 8 041 | 8 041 | 8 041 | 8 041 |
02 | Onderzoeksinstituten, onderzoek en ontwikkelingswerk | 1 855 | 1 981 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
03 | Tweedelijnszorg | 36 561 | 46 546 | 41 780 | 42 452 | 42 451 | 42 451 | 42 451 |
04 | Eerstelijnszorg | 42 858 | 62 845 | 57 822 | 58 219 | 58 190 | 58 191 | 58 191 |
05 | Basisgezondheidszorg en daarmee verband houdende uitgaven | 16 409 | 16 521 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
06 | Geestelijke volksgezondheid | 15 358 | 16 726 | 16 933 | 17 386 | 17 387 | 17 387 | 17 387 |
07 | Alcohol-, drug- en tabaksbeleid | 54 436 | 45 558 | 40 527 | 41 129 | 33 093 | 33 091 | 33 091 |
08 | Aids en overige sexueel overdraagbare aandoeningen | 8 626 | 9 279 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
09 | Patiënten- en consumentenbeleid | 21 879 | 37 803 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
10 | Voeding, veterinair beleid en produktveiligheid | 32 794 | 28 175 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
11 | Geneesmiddelen en medische hulpmiddelen | 19 162 | 15 785 | 15 502 | 14 125 | 14 125 | 14 123 | 14 123 |
12 | Illegalenfonds | 2 455 | 11 000 | 11 000 | 11 000 | 11 000 | 11 000 | 11 000 |
13 | Projecten, experimenten en onderzoek | 123 937 | 124 829 | 124 264 | 121 656 | 122 836 | 122 311 | 122 311 |
14 | Initiële storting Waarborgfonds zorgsector | 120 000 | ||||||
15 | Gezondheidsbeleid | 89 146 | 86 779 | 87 408 | 87 407 | 87 408 | ||
16 | Noodfonds Bijlmermeerramp | pm | pm | pm | pm | pm | ||
Totaal artikel | 411 144 | 547 394 | 405 615 | 400 787 | 394 531 | 394 002 | 394 003 | |
Uitgaven in EUR1000 | 186 569 | 248 397 | 184 060 | 181 869 | 179 030 | 178 790 | 178 791 |
25.02 Onderdeel 01 Wet orgaandonatie en medische ethiek
a) Ten laste van dit onderdeel worden activiteiten gefinancierd met betrekking tot onder andere programma's en projecten op grond van gezondheidsethiek en -recht, modernisering zorgsector en onderzoek zorgsystemen.
Voorts hebben de op dit onderdeel geraamde uitgaven betrekking op activiteiten gericht op bevordering van het orgaanaanbod door onder andere de implementatie van de Wet orgaandonatie. Het beleid is de komende periode vooral gericht op het verbeteren van donatieprocedures. De ondersteuning van ziekenhuizen en artsen en verpleegkundigen krijgt in het bijzonder aandacht. Om de nieuwe groep achtienjarige die wordt aangeschreven, op de hoogte te houden, wordt jaarlijks een voorlichtingscampagne gehouden die de aanschrijvingsprocedure begeleidt. Voorts wordt het hele jaar door voorlichting gegeven en op maat informatie verstrekt.
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd op onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 292 | – 306 | – 309 | – 309 |
Totaal onderdeel | – 292 | – 306 | – 309 | – 309 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met f 0,3 miljoen in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Het betreft een overheveling van de voorheen op dit onderdeel geraamde uitgaven ten behoeve van enkele specifieke subsidies op het gebied van gezondheidsbeleid naar onderdeel 15 van dit artikel.
25.02 onderdeel 02 Onderzoeksinstituten en ontwikkelingswerk
a) Op dit onderdeel werden tot en met begrotingsjaar 1999 uitgaven verantwoord met betrekking tot onderzoeksinstituten en ontwikkelingswerk.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 1 860 | – 1 860 | – 1 860 | – 1 860 |
Totaal onderdeel | – 1 860 | – 1 860 | – 1 860 | – 1 860 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met f 1,9 miljoen (en komt derhalve niet meer voor in de begroting 2000) in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Deze uitgaven worden vanaf deze ontwerpbegroting op onderdeel 15 van dit artikel geraamd.
25.02 Onderdeel 03 Tweedelijnszorg
a) Ten laste van dit onderdeel worden bijdragen verleend aan het Nederlands Kanker Instituut (NKI), stichting Wetenschappelijk Onderzoek Revalidatievraagstukken (SWOR), Stichting Renine, het MTA-traject (Medical Technology Assessment) en de stichting Facilitair Bureau Gemachtigden Bouw (FBG). De laatste stichting begeleidt grootschalige bouwprojecten van ziekenhuizen.
Voorts wordt op dit onderdeel de uitgaven geraamd voor activiteiten met betrekking tot kenniscentra voor arbeidsgerelateerde aandoeningen en middelen ten behoeve van onderzoek ter ondersteuning van het beleid ter verkorting van wachtlijsten in de curatief somatische sector.
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd op onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 7 308 | – 7 307 | – 8 126 | – 8 126 |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 1 420 | – 1 180 | – 1 180 | – 1 180 |
Totaal onderdeel | – 8 728 | – 8 487 | – 9 306 | – 9 306 |
Dit onderdeel wordt in 2000 en 2001 met f 7,3 miljoen en vanaf 2002 structureel verlaagd met f 8,1 miljoen in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Het betreft een overheveling van de voorheen op dit onderdeel geraamde uitgaven ten behoeve van bestrijding van infectieziekten, kanker en chronische ziekten naar onderdeel 15 van dit artikel.
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord 1998 worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur naar beneden bijgesteld. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel in 2000 met f 1,4 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 1,2 miljoen verlaagd.
25.02 Onderdeel 04 Eerstelijnszorg
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor programma's ter bevordering van de kwaliteit en doelmatigheid van de medische en paramedische zorg. Daarnaast vinden uitgaven plaats voor de verpleging en verzorging, alsmede voor de ondersteuning van vrijwilligersactiviteiten in de terminale thuiszorg. Op dit artikelonderdeel vindt tevens de bekostiging plaats van twee landelijke instituten, het Nederlands instituut voor onderzoek van de eerstelijnszorg (NIVEL) en het Nederlands Paramedisch Instituut (NPI).
Voorts vindt op dit onderdeel de raming plaats van uitgaven die zijn bestemd voor de zorgontwikkeling specifieke groepen alsmede enkele terreinen van maatschappelijke dienstverlening, evenals uitgaven ten behoeve van gezondheidszorg in achterstandswijken. Het gaat om de bevordering van vrouwenhulpverlening, sexualiteitshulpverlening, de bestrijding van sexueel geweld en de psycho-sociale hulpverlening bij geweld en traumata.
Daarnaast worden op dit onderdeel de uitgaven geraamd voor de ontwikkeling van palliatieve zorg.
Bovendien worden op dit onderdeel uitgaven geraamd verband houdend met taken op het terrein van crisisbeheersing en spoedeisende medische hulpverlening.
In 2000 zal tenslotte extra aandacht uitgaan naar de volgende activiteiten:
– Invoering van het Elektronisch Voorschrijf Systeem voor geneesmiddelen (EVS).
Het doel van dit systeem is de kwaliteit van het voorschrijven van geneesmiddelen door huisartsen te verbeteren op een voor huisartsen en specialisten gebruikersvriendelijke wijze en anderzijds de kosten van het geneesmiddelgebruik meer herkenbaar te maken. De LHV draagt zorg voor implementatie.
– Kwaliteitsbeleid paramedische zorg
In de meerjarenafspraken die zijn gemaakt met de logopedie, fysiotherapie en oefentherapie Cesar/Mensendieck staat het verhogen van de kwaliteit en het verbeteren van de informatievoorziening centraal. Per beroepsgroep zijn afspraken gemaakt over het verder ontwikkelen van de infrastructuur, het ontwikkelen en invoeren van richtlijnen, intercollegiale toetsing, geaccrediteerde bij- en nascholing en het ontwikkelen en invoeren van een kwaliteitsregister.
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd op onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Welzijnswet 1994 en de Kaderwet volksgezondheidssubsidies dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, het Besluit Volksgezondheidssubsidies, de Subsidieregeling welzijnsbeleid en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Welzijnswet 1994 en de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Verhoging PEO-budget terminale zorg | – 600 | |||
Overheveling van subsidiëring Driehoek | 585 | 585 | 585 | 585 |
Totaal onderdeel | – 15 | 585 | 585 | 585 |
In verband met de ondersteuning van onder andere projectactiviteiten van het Landelijk steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg wordt vanuit dit artikelonderdeel in 2000 incidenteel f 0,6 miljoen overgeheveld naar artikelonderdeel 13 van dit artikel.
Voorts wordt dit onderdeel structureel verhoogd met f 0,6 miljoen in verband met de subsidiëring van de stichting Driehoek via de begroting. Voorheen liep de financiering via het RIAGG-kader (Zorgnota 2000, hoofdstuk 5).
25.02 Onderdeel 05 Basisgezondheidszorg en daarmee verband houdende uitgaven
a) Op dit onderdeel werden tot en met begrotingsjaar 1999 uitgaven verantwoord met betrekking tot de basisgezondheidszorg.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 16 483 | – 16 478 | – 16 497 | – 16 497 |
Totaal onderdeel | – 16 483 | – 16 478 | – 16 497 | – 16 497 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met f 16,5 miljoen (en komt derhalve niet meer voor in de begroting 2000) in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Deze uitgaven worden vanaf deze ontwerpbegroting op onderdeel 15 van dit artikel geraamd.
25.02 Onderdeel 06 Geestelijke volksgezondheid
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op de subsidiëring van onderzoeksinstituten, waaronder het Trimbos-instituut en uitgaven ten behoeve van (zorgvernieuwings) projecten op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg en de GGZ-preventie.
Verder worden op dit onderdeel de uitgaven betreffende de financiering van adviesorganen en een koepelorganisatie ten behoeve van de nascholing en opleiding binnen de geestelijke gezondheidszorg geraamd. Tenslotte wordt vanuit dit onderdeel de Stichting Pharos gesubsidieerd.
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd op onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Implementatie plan van aanpak wachtlijsten | 1 000 | 1 000 | 1 000 | 1 000 |
Projecten t.b.v. licht verstandelijk gehandicapten | 1 200 | 1 200 | 1 200 | 1 200 |
Totaal onderdeel | 2 200 | 2 200 | 2 200 | 2 200 |
Ten einde de voornemens uit het plan van aanpak wachtlijsten en de startnotitie inzake uitval uit arbeid om psychische redenen uit te voeren, is dit onderdeel structureel met f 1 miljoen verhoogd ten laste van onderdeel 07 van dit artikel.
Voorts wordt dit onderdeel structureel verhoogd met f 1,2 miljoen ten behoeve van projecten op het terrein van zorg voor licht verstandelijk gehandicapten (LVG/GGZ) met psychiatrische stoornissen. De financiering hiervan is mogelijk door het vrijvallen van middelen door beëindiging van de beleidsregel flankerend beleid (Zorgnota 2000, hoofdstuk 5).
25.02 Onderdeel 07 Drug- en alcoholbeleid
a) Ten laste van dit onderdeel worden enkele landelijke instellingen, waaronder het Trimbos-instituut en Tjandu, gefinancierd.
Op dit onderdeel zijn ook uitgaven geraamd, bestemd voor:
– landelijke preventieprojecten (waaronder Landelijk Steunpunt Preventie (LSP)),
– onderzoeken gericht op het voorkomen van alcohol- en druggebruik,
– heroïne-experiment.
Extra aandacht in 2000 zal uitgaan naar de volgende activiteiten op het gebied van het drugbeleid:
Project Resultaten Scoren
De speerpunten van dit beleid zullen zich richten op kwaliteit en innovatie van zorg en preventie en het ontwikkelen van een sociaal verslavingsbeleid. Daarnaast is het nodig flankerend beleid te ontwikkelen op de terreinen van monitoring, wetenschappelijk onderzoek, uitbouw van opleidingsmogelijkheden, verbetering van de infrastructuur en communicatie.
Nationale drugmonitor (NDM)
Doelstelling van de NDM is het verwerven van inzicht in een aantal essentiële aspecten van de drugsproblematiek, die zowel afzonderlijk als in samenhang een betrouwbaar, evenwichtig en representatief beeld geven van de situatie in de praktijk, en die inzicht geven in trendmatige ontwikkelingen, de effecten van beleid, de randvoorwaarden en de te verwachten problemen.
Campagne uitgaan en drugs
In samenwerking met het Landelijk Steunpunt Preventie (LSP) is een uitvoeringsmodel vervaardigd. Dit model is tot stand gekomen d.m.v. instellingen voor verslavingszorg, GGD-en, uitgaanscircuits, diverse media, reclame enz.. Het voorziet o.m. in een verdeling van verschillende productgroepen met specifieke preventie-activiteiten in drie domeinen, t.w. vrije tijd, school en thuis. In eerste instantie zal prioriteit worden gegeven aan coffeeshops, reguliere horeca en grootschalige evenementen.
Internationaal drugbeleid
Dit omvat een groot aantal activiteiten gericht op deelname van Nederland in internationale overlegcircuits, het ondersteunen van projecten en internationale kennisuitwisseling. Ook voorlichting over het Nederlandse drugbeleid is een belangrijke activiteit. Voor alle bovengenoemde activiteiten geldt dat de Tweede Kamer meerdere malen haar instemming hiermee heeft betuigd.
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd op onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Welzijnswet 1994 en de Kaderwet volksgezondheidssubsidies dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, het Besluit volksgezondheidssubsidies, de Subsidieregeling welzijnsbeleid en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan PEO-budget verslavingszorg | – 1 000 | |||
Implementatie plan van aanpak wachtlijsten | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 |
Bijdrage aan budget nationale rapporteur vrouwenhandel | – 100 | – 100 | – 100 | – 100 |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 4 575 | – 4 575 | – 4 575 | – 4 575 |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 20 | – 130 | – 130 | – 130 |
Totaal onderdeel | – 6 695 | – 5 805 | – 5 805 | – 5 805 |
In verband met de ondersteuning van onder andere meer projectactiviteiten met betrekking tot het programma verslavingszorg wordt vanuit dit onderdeel f 1,0 miljoen incidenteel overgeheveld naar artikelonderdeel 13.
Ten einde de voornemens uit het plan van aanpak wachtlijsten en de startnotitie inzake uitval uit arbeid om psychische redenen uit te voeren, is dit onderdeel structureel met f 1,0 miljoen verlaagd ten gunste van onderdeel 06.
Door de verlaging van dit artikelonderdeel met structureel f 0,1 miljoen kan uitvoering worden gegeven aan de motie Dittrich met betrekking tot bestrijding van de vrouwenhandel. Uitgavenartikel 24.10, wordt verhoogd.
Voorts wordt dit onderdeel vanaf 2000 structureel verlaagd met f 4,6 miljoen in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Het betreft met name een overheveling van de voorheen op dit onderdeel geraamde budgetten ten behoeve van het ontmoedigingsbeleid rookgedrag naar onderdeel 15 van dit artikel.
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur naar beneden bijgesteld. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel met f 0,02 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 0,1 miljoen verlaagd.
25.02 Onderdeel 08 Aids en overige sexueel overdraagbare aandoeningen
a) Op dit onderdeel werden tot en met begrotingsjaar 1999 uitgaven verantwoord met betrekking tot de Aids en overige sexueel overdraagbare aandoeningen.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 8 942 | – 8 942 | – 8 942 | – 8 942 |
Totaal onderdeel | – 8 942 | – 8 942 | – 8 942 | – 8 942 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 verlaagd met f 8,9 miljoen (en komt derhalve niet meer voor in de begroting 2000) in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Deze uitgaven worden vanaf deze ontwerpbegroting op onderdeel 15 van dit artikel geraamd.
25.02 Onderdeel 09 Patiënten- en consumentenbeleid
a) Op dit onderdeel werden tot en met begrotingsjaar 1999 uitgaven verantwoord met betrekking tot de Patiënten- en consumentenbeleid.
b)
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 36 649 | – 34 399 | – 34 399 | – 34 399 |
Totaal onderdeel | – 36 649 | – 34 399 | – 34 399 | – 34 399 |
Dit onderdeel wordt in 2000 met f 36,6 miljoen en vanaf 2001 structureel verlaagd met f 34,4 miljoen (en komt derhalve niet meer voor in de begroting 2000) in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). De uitgaven voor patiënten- en consumentenbeleid worden vanaf deze ontwerpbegroting op onderdeel 15 van dit artikel geraamd.
25.02 Onderdeel 10 Voeding, veterinair beleid en produktveiligheid
a) Op dit onderdeel werden tot en met begrotingsjaar 1999 uitgaven verantwoord met betrekking tot voeding, veterinair beleid en produktveiligheid.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | – 9 835 | – 9 834 | – 9 630 | – 9 630 |
Totaal onderdeel | – 9 835 | – 9 834 | – 9 630 | – 9 630 |
Dit onderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met f 9,8 miljoen (en komt derhalve niet meer voor in de begroting 2000) in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Deze uitgaven worden vanaf deze ontwerpbegroting op onderdeel 15 van dit artikel geraamd.
25.02 Onderdeel 11 Geneesmiddelen, medische hulpmiddelen en bloedvoorziening
a) De op dit onderdeel geraamde subsidies en overige uitgaven zijn bestemd voor het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen ter beheersing van de kwaliteit enerzijds en de kosten anderzijds op het terrein van de genees- en hulpmiddelensector en de lichaamsmaterialen.
Geneesmiddelen
– kostenbeheersing
Op dit onderdeel zijn onder andere uitgaven geraamd voor de uitvoering van de Wet op de Geneesmiddelenprijzen en voor de modernisering van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. Ook zijn middelen begroot ten behoeve van het informatiesysteem voor het volgen van ontwikkelingen in de geneesmiddelenmarkt en voor het informatiesysteem dat de effecten van het Geneesmiddelenvergoedingensysteem (GVS) in beeld brengt.
– doelmatigheidsbevordering en voorlichting
In dit kader zijn middelen begroot voor het ondersteunen van FTO-apotheker-coördinatoren en huisartscoördinatoren. Deze ondersteuning bestaat uit voorlichtingsmateriaal ter bevordering van het doelmatig voorschrijven. Daarnaast gaat het om uitgaven voor activiteiten en instanties, die rationeel en doelmatig voorschrijven en afleveren bevorderen, zoals de Stichting Geneesmiddelenbulletin en de Stichting Doelmatige Geneesmiddelenvoorziening.
– kwaliteitsbeleid
Op het gebied van kwaliteitsbeleid zijn middelen geraamd voor het toezicht op de naleving van het reclame-besluit geneesmiddelen en voor het stimuleren van geneesmiddeleninnovatie (bijv. STIGON en Stichting New Drugs Research).
Medische hulpmiddelen
Op het gebied van medische hulpmiddelen zijn, conform de aanpak zoals besproken met de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerstukken II, 1998–1999, 24 124, nr. 86), uitgaven geraamd ter beheersing van de kosten. Het actuele beleid is er op gericht om ondoelmatigheden in de verstrekking van hulpmiddelen weg te nemen. Daartoe worden activiteiten op het gebied van informatievoorziening, prijzen, distributie en protocollering van zorg ondersteund. In dat kader past ook de ondersteuning van samenwerking bij voorschrijvers à la de commissie-Koopmans.
Daarnaast zijn uitgaven begroot voor activiteiten ter uitvoering van Europese wet- en regelgeving op het terrein van de medische hulpmiddelen.
Lichaamsmaterialen
Tenslotte zijn op dit onderdeel uitgaven geraamd voor het beleid betreffende lichaamsmaterialen. Dit betreft uitgaven voor het sturingstoezicht op de bloedvoorziening en voor de uitvoering van internationale regelingen.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid.
Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 180 | – 80 | – 80 | – 80 |
Totaal onderdeel | – 180 | – 80 | – 80 | – 80 |
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord 1998 worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur naar beneden bijgesteld. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel in 2000 met f 0,2 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 0,1 miljoen verlaagd.
25.02 Onderdeel 12 Illegalenfonds
a) In het kader van de Koppelingswet is een zogenaamd Illegalenfonds opgericht.
Dit fonds wordt beheerd door de Stichting Koppeling. Deze stichting heeft een landelijke werkingssfeer en richt zich op regio's, die, onder bepaalde voorwaarden, financiële ondersteuning nodig achten om de noodzakelijke zorgverlening aan – onder andere – onverzekerde en insolvente illegalen te kunnen blijven garanderen.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
25.02 Onderdeel 13 Projecten, experimenten en onderzoek
a) De op dit artikelonderdeel geraamde uitgaven betreffen projecten, experimenten en onderzoeken op het beleidsterrein van volksgezondheid en zorg. Doel is hierbij het verwerven van inzicht in de effecten van huidige en nieuwe vormen van preventie en zorgverlening. Met dit verworven inzicht kan de bestaande zorgpraktijk worden verbeterd alsmede nieuwe van preventie worden geoperationaliseerd.
Projecten, experimenten en onderzoek vormen een belangrijke pijler voor het beleid op het terrein van de volksgezondheid en zorg. Niet alleen bij de uitvoering, maar ook bij de voorbereiding en evaluatie van beleid speelt het PEO-programma een belangrijke rol. Projecten, experimenten en onderzoek zijn op verschillende manieren van belang, bijvoorbeeld bij het onderzoeken van doelmatigheid en effectiviteit, het stimuleren van zorgvernieuwing, het testen van nieuw beleid of zorgmethodieken op effectiviteit en haalbaarheid, het onderzoek naar aanleiding van vragen uit de politiek en het implementeren van beleid.
Het PEO-programma volksgezondheid en zorg kent in 2000 opnieuw de volgende aandachtsgebieden:
1. Staat van de volksgezondheid, de zorg en het zorgstelsel;
2. Financiering en structuur van het zorgsysteem;
3. Kwaliteit en doelmatigheid;
4. Preventie, bescherming en ziektebestrijding;
5. Patiënten- en consumentenbeleid;
6. Gezondheidsethiek;
7. Internationaal
Deze aandachtsgebieden vinden voor het overgrote deel hun uitwerking in opdrachten aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), het Aidsfonds en ZorgOnderzoek Nederland (ZON).
Bij de NWO loopt een integraal programma op het terrein van chronische ziekten, dat wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een Programmacommissie Chronisch Zieken en dat bestaat uit zeven deelprogramma's, te weten:
– Zorg, opvang en begeleiding
– Strategisch onderzoek
– Neurologische en psychiatrische aandoeningen
– Epidemiologie
– Pijnonderzoek
– Arbeidsgebonden problematiek bij chronisch zieken
– Assistent geneeskundige in opleiding tot klinisch onderzoeker (AGIKO)-chronisch zieken
In het kader van de preventie en behandeling van seropositiviteit/Aids en de verhoging van de kwaliteit van leven van Aids-geïnfecteerden wordt vanaf 1994 een budget aan het Aidsfonds toegekend. Het Aidsfonds wordt hiertoe bijgestaan door de Commissie Aids-beleid en de Programmacoördinatiecommissie Aids-onderzoek (PccAo). Voorts houdt het Aidsfonds zich bezig met de signalerings- en coördinatiefunctie, het documentatiecentrum en de Aidsinfolijn.
Kenmerkend voor deze programma's is het toepassingsgerichte en vernieuwende karakter. Implementatie is daarbij een belangrijk aandachtspunt. De ingezette middelen kunnen worden gezien als een essentiële investering in de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg in de nabije toekomst. In 2000 zullen de activiteiten van ZON worden geëvalueerd.
Op dit onderdeel zijn tevens middelen gereserveerd voor spoedeisende en niet programmatische projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling, waarbij het ministerie zelf de aansturing van de activiteiten voor haar rekening neemt.
Dit najaar zullen wij de Tweede Kamer middels de PEO-brief uitvoerig informeren over het PEO-beleid op het terrein van volksgezondheid en zorg.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Verhoging PEO-budget terminale zorg | 600 | |||
Bijdrage aan PEO-budget verslavingszorg | 1 000 | |||
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 30 | – 420 | – 420 | – 420 |
Kosten invoering Euro | 25 | 25 | 25 | |
Totaal onderdeel | 1 595 | – 395 | – 395 | – 420 |
Dit onderdeel wordt incidenteel met f 0,6 miljoen verhoogd in verband met de ondersteuning van onder andere projectactiviteiten van het Landelijk steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg en incidenteel met f 1,0 miljoen verhoogd in verband met de ondersteuning van meer projectactiviteiten met betrekking tot het programma verslavingszorg.
Daarnaast wordt de uitgavenraming voor onderzoeksinfrastructuur op dit artikelonderdeel in 2000 met f 0,03 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 0,4 miljoen verlaagd ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord.
Voorts wordt dit artikelonderdeel voor de jaren 2000, 2001 en 2002 verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
Tabel I: Inzet van de PEO-middelen (uitgesplitst naar betreffende aandachtsgebieden) | |||||
---|---|---|---|---|---|
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
Staat van de volksgezondheid, de zorg en het zorgstelsel | 8,9 | 8,5 | 3,9 | 7,1 | 12,9 |
Financiering en structuur | 3,7 | 2,8 | 5,5 | 1,8 | 4,1 |
Kwaliteit en doelmatigheid | 33,5 | 24,4 | 29,9 | 26,0 | 19,1 |
Preventie | 87,9 | 80,4 | 78,4 | 79,7 | 81,5 |
Patiënten- en consumentenbeleid | 7,8 | 6,5 | 8,5 | 9,9 | 4,0 |
Ethische en juridische zaken | 2,2 | 1,1 | 1,5 | 0,3 | 1,5 |
Internationaal | 1,4 | 1,1 | 1,5 | 1,1 | 1,2 |
Totaal | 145,4 | 124,8 | 129,2 | 125,9 | 124,3 |
In 1998 is door ZON een onderscheid gemaakt tussen organisatie- en beheerskosten in algemene zin en kosten die weliswaar niet aan een specifiek project, experiment of onderzoek gerelateerd kunnen worden, maar niettemin een aantoonbaar onderdeel vormen van een bepaald programma. Gedacht kan worden aan de kosten ten behoeve van het programmasecretariaat, het organiseren van een werkconferentie of het verrichten van een verkennende studie.
In onderstaande tabel II is de verdeling van de kosten over 1998 en 1999 weergegeven.
Tabel II: Programmakosten en beheerskosten van de ZON (bedragen x f 1 miljoen) | ||
---|---|---|
1998 | 1999 | |
Totaalbedrag van de opdracht aan de ZON | 84,1 | 82,9 |
Totaal Programma-kosten (incl. co-financiering door derden) | 94,7 | 86,7 |
VWS bijdrage in de exploitatiekosten | 8,8% | 9,9% |
Eén van de doelstellingen bij het PEO-beleid is om zoveel mogelijk te komen tot gecoördineerde aanwending van PEO-middelen. Een belangrijk instrument om een dergelijke coördinatie tot stand te brengen is het gebruik maken van intermediaire organisaties, zoals ZorgOnderzoek Nederland. Door projecten, experimenten en onderzoek via intermediaire organisaties te laten verlopen, worden verschillende voorheen gescheiden financieringsstromen in één kanaal gebundeld, waardoor overlappingen worden voorkomen en de doelmatigheid van de ingezette middelen kan verbeteren. Stroomlijning van het PEO-beleid wordt daarnaast in de hand gewerkt doordat ZON de wettelijke taak heeft te zorgen voor afstemming op de terreinen waarvoor ZON programma's ontwikkelt. Een belangrijk voordeel van een gecoördineerde aanwending is voorts dat de deskundigheid op het gebied van aansturing en implementatie van projecten, experimenten en onderzoek wordt gebundeld, waardoor de effectiviteit van de voor dit terrein ingezette middelen kan toenemen. In onderstaande tabel worden gegevens gepresenteerd over deze gecoördineerde aanwending.
Tabel III: Gecoördineerde aanwending van de PEO-middelen (bron: PEO-brieven 1995–1999 en begrotingsvoorstel 2000) | |||||
---|---|---|---|---|---|
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
ZON/Praeventiefonds | 49,8 | 82,0 | 84,3 | 82,9 | 100,2 |
MW-NWO | 8,6 | 7,1 | 7,6 | 7,9 | 9,2 |
Aidsfonds | 11,2 | 8,9 | 6,7 | 5,2 | 5,9 |
NCCZ | 8,3 | 7,9 | 7,1 | 6,0 | |
Totaal | 82,9 | 113,1 | 114,9 | 102,0 | 102,0 |
25.02 Onderdeel 14 Initiële Storting Waarborgfonds zorgsector
a) In het begrotingsjaar 1999 is op dit onderdeel een incidenteel een storting gedaan aan het Waarborgfonds zorgsector. Voor de 2000 en latere jaren ligt zulks nog niet in de rede.
b) De Kaderwet volksgezondheid en de Begrotingswet dienen als basis voor de uitgaven.
25.02 Onderdeel 15 Gezondheidsbeleid
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven vallen onder de noemer Gezondheidsbeleid. De gemeenschappelijke noemer van de vele onderwerpen die in het kader van Gezondheidsbeleid worden behandeld, is dat de burger wordt beschermd in zijn of haar belangen als consument en als patiënt en dat de gezondheid van de bevolking of van speciale kwetsbare groepen daaruit wordt bevorderd. Trefwoorden zijn daarbij preventie, gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering, patiëntenbeleid en gezondheidsonderzoek. Dit artikel is opgebouwd langs een 8-tal thema's te weten:
Algemeen en strategisch gezondheidbeleid
Het algemeen en strategisch gezondheidsbeleid heeft tot doel de vermindering van vermijdbare vroegtijdige sterfte en handicap en verbetering van de kwaliteit van het leven, ook bij ziekte en na ongevallen.
Het betreft hier de bijdrage van f 1,8 miljoen aan het International Agency for Research on Cancer (IARC) te Lyon. De Netherlands School of Public Health (NSPH) ontvangt een jaarlijkse subsidie van f 1,5 miljoen als bijdrage in het exploitatietekort. Daarnaast ontvangt de NSPH f 0,7 miljoen voor de bureaufunctie facetbeleid Het actieprogramma «versterking gemeentelijke gezondheidsbeleid» («het Lemstra-traject») krijgt vanaf 2000 een bredere opzet in het programma «versterking openbare gezondheidszorg» met als doel de gemeenten actiever te maken op het gebied van het gezondheidsbeleid en om de kwaliteit van het functioneren van GGD's te versterken. Naast de gemeenten, komt hierbij de inzet van alle bij de openbare gezondheidszorg betrokken partijen beter in beeld. Belangrijk in het programma is het ontwikkelen van een landelijk beleidskader openbare gezondheidszorg dat visie en koers geeft bij invulling de openbare gezondheidszorg. Het Platform Openbare Gezondheidszorg blijft hiervoor een belangrijke stuwende kracht. De jeugdgezondheidszorg heeft tot doel gezondheidsproblemen te voorkomen en er toe bij te dragen dat groepen met de hoogste risico's op gezondheidsschade de meeste zorg ontvangen. Werken aan een goede jeugdgezondheidszorg is daarom een investering in de toekomst. De jeugdgezondheidszorg staat daarom – onder meer via het regeerakkoord – onmiskenbaar op de politieke agenda. De komende jaren zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de totstandkoming van een integraal jeugdbeleid. Ter facilitering wordt hiervoor f 0,8 miljoen gereserveerd.
Veiligheid en bescherming van consumenten
De stichting Consument en Veiligheid vervult een belangrijke rol bij zowel de bepaling van het beleid als bij de uitvoering van het beleid zoals dat is neergelegd in de nota Veilig Thuis (Kamerstukken II, 1998–1999, 25 825, nrs. 1–2). Aan Consument en Veiligheid zijn taken op het terrein van monitoren medisch behandelde letsels, epidemiologisch onderzoek, voorlichting, communicatie en onderzoek ten behoeve van onder meer normstelling opgedragen. Ten behoeve van deze activiteiten ontvangt Consument en Veiligheid een structurele subsidie van f 6,0 miljoen. Het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) is belast met de ontwikkeling van normen ten aanzien bestrijdingsmiddelen en ontvangt hiervoor een jaarlijkse subsidie van f 0,4 miljoen gulden. Voor de kosten die het College Toelating Bestrijdingsmiddelen (CTB) niet kan doorberekenen aan de aanvragers van deze toelatingen, ontvangt het CTB een structurele bijdrage f 0,5 miljoen vanuit de betrokken departementen (waaronder VWS). De bijdrage aan het CTB is verhoogd om tegemoet te komen aan de verplichtingen voortvloeiend uit de EU richtlijn voor biociden.
Gemiddelde gerapporteerde consumptie van alcohol in glazen per week
Bron: diverse NIGZ onderzoeken
Algemene gezondheidsbevordering
De taken met betrekking tot de gedragsgerichte gezondheidsbevordering van het ministerie van VWS zijn uitbesteed aan het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ). Het NIGZ wordt voor een bedrag van f 5,9 miljoen (45% van het totale budget van het NIGZ) gefinancierd uit de begroting van het ministerie van VWS. Het instituut heeft drie taken: voorlichting aan het publiek, ondersteuning van professionals en intermediairen op het gebied van gezondheidsvoorlichting en pleitbezorging naar beleidsmakers. De sectie ALCON van Trindeborch Consult (f 0,1 miljoen) levert een bijdrage aan het voorkomen en terugdringen van maatschappelijke problematiek die het gevolg is van misbruik van alcohol, drugs en medicijnen, door op het werk te stimuleren dat bedrijven en instellingen structureel aandacht besteden aan het voorkomen en terugdringen van alcohol-, drugs- en medicijnproblemen van werknemers. Het doel van de Toetsingscommissie Reclame van de Stichting Alcoholpreventie (STAP) is het kritisch volgen van de marketing/reclame door de alcoholbranche en het onder de aandacht van publiek, pers en beleidsmakers brengen van eventuele verkeerde gedragingen van deze sector. Zij ontvangt hiervoor een subsidie van f 1,6 miljoen. Op het gebied van het tabaksontmoedigingsbeleid houdt de Stichting Volksgezondheid en Roken (STIVORO) zich bezig met o.a. voorlichting, jongerencampagnes, project naleving rookverbod en een maatschappelijk actieplan. Zij ontvangt hiervoor een subsidie van f 4,1 miljoen.
Ziektespecifieke preventie
In het kader van de bestrijding van aids en andere seksueel overdraagbare aandoeningen, ontvangen een aantal organisaties voor Aidspreventie, -onderzoek, -behandeling en de verhoging van de kwaliteit van leven van Aids geïnfecteerde een basisfinanciering, zoals Stichting Aidsfonds (f 1,3 miljoen), Stichting ondersteuning Aidsfonds (f 1,8 miljoen) en SAD/Schorestichting (f 2,9 miljoen). Daarnaast wordt de subsidie voor HIV surveillance (f 0,8 miljoen) gecontinueerd. De Stichting soa bestrijding (f 1,9 miljoen) houdt zich bezig met de bestrijding van seksueel overdraagbare aandoeningen.
Voor de overige infectieziektenbestrijding wordt financiële ondersteuning gegeven aan de Werkgroep Infectie Preventie (WIP) (f 0,25 miljoen), voor het opstellen van richtlijnen voor infectiepreventie in instellingen en aan het RIVM voor het verder ontwikkelen van een landelijk Infectieziekten Surveillance Informatie Systeem (ISIS) (in 2000 f 1,5 miljoen).
Bevordering van onderzoek, kwaliteit van zorg, preventie en voorlichting inzake kanker vindt plaats door middel van subsidiering van de Stichting Opsporing Erfelijke Tumoren (STOET) (f 0,6 miljoen), Vereniging van Integrale Kankercentra (VvIK) (f 0,4 miljoen), de Nederlandse Kankerbestrijding (f 0,7 miljoen) en voor het Helen Dowling Instituut (f 1,1 miljoen).
Patiëntenbeleid
Het betreft hier de uitgaven die betrekking hebben op het versterken van de positie van de patiënt/consument in het zorgstelsel. Voor de stichting Patiëntenfonds is in 2000 een subsidie van f 32 miljoen gereserveerd. Deze stichting verstrekt vervolgens subsidies aan landelijk werkzame patiënten/consumenten organisaties en richt zich daarnaast op de versterking van de regionale patiëntenorganisaties.
Het Patiëntenfonds heeft in de afgelopen periode een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Voor de verdeling van de middelen van het fonds zijn criteria ontwikkeld, een voorlichtingsprogramma is tot stand gebracht en uitgevoerd, er zijn procedures rond indiening en vaststelling van financiële bijdragen tot stand gebracht en de samenwerking met ZorgOnderzoek Nederland heeft gestalte gekregen. Eind 1998 is het fonds gestart met een intern onderzoek naar het eigen functioneren. Begin 2000 zal externe evaluatie plaatsvinden, waarvoor het ministerie van VWS opdrachtgever is.
Chronisch-ziekenbeleid
De Nationale Commissie Chronisch Zieken heeft haar activiteiten in 1999 beëindigd. Een aantal taken van de commissie worden overgedragen aan anderen. Zo zal ZON zich gaan bezighouden met praktijkgeoriënteerde projecten op het gebied van chronisch zieken (f 4,5 miljoen) en krijgt het Breed Platform Verzekerden en Werk een aantal taken op het gebied van maatschappelijk positie (f 0,5 miljoen). Daarnaast voert NWO het onderzoekprogramma Chronisch Zieken uit en zal de implementatie van 3 coördinatiecentra chronisch zieken (vanuit de experimenteerfase) in 2000 zijn beslag krijgen.
Procentuele bijdrage van productgroepen aan de energie inname
Binnen het veterinaire beschermingsbeleid past ook het beleid, inzake de beheersing van de dierlijke voedselproductieketen. Een van de instrumenten op dit beleidsterrein is de Vleeskeuringswet, die evenals de Destructiewet primair de verantwoordelijkheid is van de minister van VWS. Voor dit terrein worden vanaf 2000 geen financiële middelen van VWS meer voorzien, de financiering vindt via kostendekkende tarieven plaats.
Voeding- en voedselveiligheid
In 1998 is de voedingsnota uitgebracht onder de titel «Nederland: Goed gevoed?» (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 229, nrs 1–2) en ook aan de Tweede Kamer verzonden. Deze nota bevat een actieprogramma aangegeven gericht op het bevorderen van verstandige voedingsgewoonten. Voor de uitvoering van dit actieprogramma is in 2000 reeds een bedrag van 3 miljoen gulden begroot via het peo-programma «gezond leven». De doorlopende activiteiten, zoals voorlichting (in casu subsidiëring van het Voedingscentrum f 1,8 miljoen) en het bijhouden van databestanden, lopen ook in 2000 door. Daarbij wordt opgemerkt dat in 1998 de derde voedselconsumptiepeiling is gereed gekomen. Opvallende negatieve resultaten zijn: daling van de dagelijkse inname van groente en fruit. Opvallende positief resultaat is de daling van vetten en oliën.
Bron: Voedingscentrum 3e VCP
De uitgaven voor projecten, experimenten en onderzoeken (PEO) op het terrein van volksgezondheid en zorg zijn in belangrijke mate geconcentreerd op onderdeel 13 van dit uitgavenartikel (zie TK, 1996–1997, 25 000 XVI, nr. 18). De uitgaven die worden geraamd p onderhavig onderdeel dienen tevens in samenhang te worden bezien met (een deel van) de uitgaven op het PEO-artikelonderdeel 13.
b) De Welzijnswet 1994 en de Kaderwet volksgezondheidssubsidies dienen als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, het Besluit volksgezondheidssubsidies, de Subsidieregeling welzijnsbeleid en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Herallocatie van budgetten Gezondheidsbeleid | 86 860 | 84 617 | 85 254 | 85 254 |
Aandeel onderzoeksketen in Regeerakkoordtaakstelling | – 80 | – 150 | – 150 | – 150 |
Totaal onderdeel | 86 780 | 84 467 | 85 104 | 85 104 |
Dit onderdeel wordt structureel vanaf 2000 verhoogd met f 86,7 miljoen in verband met een technische herstructurering van de uitgavenartikelen 25.01 en met name 25.02 (zie de toelichting onder Algemeen bij hoofdbeleidsterrein 25). Deze uitgaven werden tot deze ontwerpbegroting op diverse onderdelen binnen dit uitgavenartikel geraamd.
Ten behoeve van invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord worden de uitgaven aan de onderzoeksinfrastructuur naar beneden bijgesteld. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel in 2000 met f 0,1 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 0,2 miljoen verlaagd.
Tabel II: Programma organisatie | ||||
---|---|---|---|---|
1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
Totale subsidie | 2,0 | 20,8 | 31,2 | 32,6 |
Bureaukosten | 0,6 | 1,1 | 1,4 | 1,4 |
Van het subsidie aan het Patiëntenfonds is een beperkt deel bestemd voor de financiering van de kosten van de eigen organisatie. Het relatieve aandeel van het subsidie dat hiervoor wordt aangewend neemt af met de toename van het totaal voor het Fonds beschikbare budget.
25.02 Onderdeel 16 Noodfonds slachtoffers Bijlmerramp
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor tegemoetkomingen aan bewoners en al dan niet vrijwillige hulpverleners die door de Bijlmerramp zijn getroffen, alsmede voor de uitvoeringskosten van de stichting die de tegemoetkomingen zal gaan verstrekken.
Daar momenteel geen inschatting van de benodigde omvang van de uitgaven kan worden gegeven, worden deze vooralsnog p.m. geraamd.
b) De Begrotingswet dient als basis voor deze uitgaven.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2502 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 254 942 | 292 947 | 300 065 | 321 025 | 378 182 | |||
1e Suppletore wet | 230 390 | – 37 267 | – 33 075 | – 35 243 | 2 194 | |||
Nieuwe wijzigingen | 66 466 | – 16 010 | – 12 489 | – 15 671 | – 1 381 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 21 084 | 7 972 | 8 373 | 8 784 | 10 401 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 204 927 | 474 270 | 570 853 | 247 642 | 262 876 | 278 895 | 389 396 | 389 114 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2502 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 383 714 | 384 271 | 379 594 | 378 183 | 378 182 | |||
1e Suppletore wet | 133 177 | 10 796 | 10 997 | 6 193 | 5 694 | |||
Nieuwe wijzigingen | 19 986 | – 20 | – 250 | – 250 | – 275 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 10 517 | 10 568 | 10 446 | 10 405 | 10 401 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 412 032 | 547 394 | 405 615 | 400 787 | 394 531 | 394 002 | 394 003 | |
Uitgaven in EUR1000 | 186 569 | 248 397 | 184 060 | 181 869 | 179 030 | 178 790 | 178 791 |
Artikel 25.03 Rijksbijdragen volksgezondheid
Op het artikelonderdeel 01 worden de uitgaven geraamd, die betrekking hebben op de bijdragen van het Rijk aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
Op het artikelonderdeel 02 is een raming opgenomen voor het arbeidsmarktbeleid, hoofdzakelijk bestaande uit een bijdrage aan de sectorfondsen op het terrein van de arbeidsmarkt, scholing en werkgelegenheid.
Op het artikelonderdeel 03 «Extra banen zorgsector» staan de uitgaven geraamd die te maken hebben met het creëren van extra banen in de zorgsector conform het Regeerakkoord 1994. De middelen voor vergoeding van arbeidsplaatsen zijn met ingang van 1 januari 2000 overgeheveld naar het ministerie van SZW.
Met ingang van het begrotingsjaar 1999 zijn twee nieuwe artikelonderdelen aan dit artikel toegevoegd. Op het onderdeel 04 wordt de rijksbijdrage Ziekenfondsverzekering geraamd en verantwoord, de rijksbijdragen ten behoeve van de financiering van de kosten van abortusklinieken worden geraamd en verantwoord op het artikelonderdeel 05.
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Rijksbijdrage AFBZ (t/m 1998: Rijksbijdrage ziektekosten) | 6 551 168 | 457 411 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Arbeidsmarktbeleid | 97 899 | 168 628 | 169 398 | 154 396 | 154 185 | 144 136 | 144 136 |
03 | Extra banen zorgsector | 438 868 | 491 062 | 4 782 | 3 757 | 1 034 | 0 | 0 |
04 | Rijksbijdrage ziektekostneverzekering (zie ook onderdeel 1) | 6 133 816 | 6 554 465 | 6 487 222 | 6 472 903 | 6 474 203 | 6 474 203 | |
05 | Rijksbijdrage financiering kosten abortusklinieken (zie ook onderdeel 1) | 12 0923 | 12 092 | 12 092 | 12 092 | 12 092 | 12 092 | |
Totaal artikel | 7 087 934 | 7 263 010 | 6 740 737 | 6 657 467 | 6 640 214 | 6 630 431 | 6 630 431 | |
Uitgaven in EURO1000 | 3 216 364 | 3 295 810 | 3 058 813 | 3 021 027 | 3 013 198 | 3 008 758 | 3 008 758 |
25.03 Onderdeel 01 Rijksbijdrage AFBZ
a) De op dit onderdel geraamde uitgaven hebben betrekking op de bijdragen van het rijk aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ). Zoals onder (c) toegelicht heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage AFBZ voor 2000 op 0 te stellen. Als gevolg daarvan is hetniet meer mogelijk verschuivingen in de uitgaven binnen het BKZ van premie naar begroting of omgekeerd te koppelen aan een bijstelling van de rijksbijdrage aanhet AFBZ. Daarom is ervoor gekozen met ingang van het indienen van deze begroting in beginsel geen rijksbijdragemutaties meer door te voeren als gevolg van financieringsverschuivingen tussen begroting en premie. Alleen voor meer omvangrijke financieringsverschuivingen tussen begroting en premie. Alleen voor meer omvangrijke financieringsverschuivingen zal nog een aanpassing van de rijksbijdrage worden overwogen.
b) Artikel 39, lid 2, van de Wet Financiering Volksverzekeringen (WFV) dient als basis voor de bijdrage van het rijk aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Overheveling i.v.m. arbeidsmarktmaatregelen | – 36 820 | – 36 820 | – 36 820 | – 36 820 |
Overheveling i.v.m. arbeidsmarktmaatregelen | – 7 610 | – 7 610 | – 7 610 | – 7 610 |
Herschikking in verband met overboeking naar ECD | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 | – 1 000 |
Aandeel ZBO's taakstelling uit Regeerakkkoord | – 325 | – 650 | – 1 300 | – 1 300 |
Facilitering arbeidsmarktmaatregelen | 7 730 | 7 730 | ||
Inzet extra ontvangsten banen zorgsector | 43 522 | |||
Van Financiën: aanvulling prijsbijstelling 1999 | 2 462 | 2 462 | 2 434 | 2 434 |
Meerjarenafspraken gehandicaptenbeleid via AFBZ | – 8 225 | – 12 350 | – 12 350 | – 12 350 |
Bijstelling in verband met lastenbeeld | ||||
premie-inning zelfstandigen | – 5 000 | – 8 000 | – 8 000 | – 8 000 |
Projecten t.b.v. licht verstandelijk gehandicapten | – 1 200 | – 1 200 | – 1 200 | – 1 200 |
Overheveling van subsidiëring van Driehoek | – 585 | – 585 | – 585 | – 585 |
Bijstelling in verband met lastenbeleid | – 439 529 | – 431 580 | – 424 353 | – 424 353 |
Totaal onderdeel | – 483 317 | – 479 818 | – 480 999 | – 480 999 |
Vanaf 1999 wordt dit onderdeel structureel met f 36,8 miljoen verlaagd ten behoeve van de uitvoering van arbeidsmarktmaatregelen en flankerend beleid voor werkdrukvermindering door sectorfondsen.
Voorts wordt dit onderdeel structureel vanaf 1999 met f 7,6 miljoen verlaagd ten behoeve van de financiering via de sectorfondsen van initiële opleidingen in de thuiszorg. Onderdeel 02 van dit artikel wordt derhalve voor beide mutaties met dezelfde bedragen verhoogd.
De structurele herschikking van f 1,0 miljoen is noodzakelijk om een vanuit artikelonderdeel 04 gedane overboeking naar het ministerie van Economische Zaken mogelijk te maken.
De volgende ZBO's leveren een aandeel bij de invulling van de volumetaakstelling uit het Regeerakkoord 1998: College voor zorgverzekeringen, Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg en het College voor ziekenhuisvoorzieningen. In verband daarmee wordt dit onderdeel verlaagd in 2000 met f 0,3 miljoen oplopend tot f 1,3 miljoen vanaf 2002.
Voor de facilitering van arbeidsmarktmaatregelen ad f 7,8 miljoen, is voor de jaren 2000 en 2001 dekking gevonden in de afrekening van de extra zorgbanen. Hiertoe wordt ontvangstenartikel 25.01 onderdeel 01 met dezelfde bedragen verhoogd.
Daarnaast is vanuit de aanvullende post Prijsbijstelling in de Miljoenennota 1999 structureel een aanvullende prijsbijstelling van ca. f 2,4 miljoen aan dit artikelonderdeel toegevoegd.
Voorts wordt dit artikelonderdeel in 2000 met f 16,2 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 20,4 miljoen verlaagd ter financiering van de meerjarenafspraken gehandicaptenbeleid (uitgavenartikel 24.03).
Daarnaast wordt dit onderdeel in 2000 met f 5 miljoen en structureel met f 8 miljoen verlaagd in verband met de kosten die de Belastingdienst maakt ten behoeve van de premie-inning ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen.
Daarnaast wordt dit onderdeel structureel met f 1,2 miljoen verlaagd ten behoeve van projecten op het terrein van de zorg voor licht verstandelijk gehandicapten met psychiatrische stoornissen. De middelen vallen vrij door de beëindiging van de beleidsregel flankerend beleid uit de AWBZ. Tevens wordt dit onderdeel structureel met f 0,6 miljoen verlaagd in verband met overheveling van de financiering van de stichting Driehoek vanuit het RIAGG-kader naar de begroting.
Tenslotte wordt de Rijksbijdrage AWBZ volledig teruggetrokken in het kader van het lastenbeeld 2000.
25.03 Onderdeel 02 Arbeidsmarktbeleid
a) De geraamde uitgaven zijn grotendeels bestemd voor bijdragen aan de door sociale partners opgerichte sectorfondsen voor vernieuwende activiteiten op het brede terrein van arbeidsmarkten werkgelegenheidsbeleid in de VWS-sectoren. De activiteiten van de sectorfondsen richten zich ondermeer op behoud en doorstroom van personeel, verbetering arbeidsomstandigheden, reductie ziekteverzuim, stimulering kinderopvang, scholing zittend personeel, instroom van doelgroepen en regionale personeelsplanning. Sociale partners streven naar een nieuwe samenwerkingsstructuur voor de drie grote fondsen in de zorg en het welzijn (AWOZ, AWO en AWOB). Nieuw is de subsidierelatie met het sectorfonds SoFoKles voor de academische ziekenhuizen. Sociale partners in deze sector hebben besloten de middelen die in 1999 beschikbaar zijn gekomen voor arbeidsomstandigheden en structuurversterking via dit sectorfonds te laten lopen. Daarnaast zijn uitgaven geraamd voor onderzoek op het gebied van arbeidsmarkt.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet Volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Overheveling i.v.m. arbeidsmarktmaatregelen | 36 820 | 36 820 | 36 820 | 36 820 |
Overheveling i.v.m. arbeidsmarktmaatregelen | 7 610 | 7 610 | 7 610 | 7 610 |
Intensivering arbeidsmarktbeleid | 15 000 | 0 | 0 | 0 |
Bijdrage onderzoeksprogramma jeugdhulpverlening | 50 | 50 | 50 | 0 |
Totaal onderdeel | 59 480 | 44 480 | 44 480 | 44 430 |
Dit onderdeel wordt vanaf 1999 structureel met f 36,8 miljoen verhoogd ten behoeve van de uitvoering van arbeidsmarktmaatregelen en flankerend beleid voor werkdrukvermindering door sectorfondsen.
Voorts worden de middelen voor initiële opleidingen (structureel f 7,6 miljoen) via de sectorfondsen naar de sector Thuiszorg overgeheveld. Voor beide mutaties worden de middelen beschikbaar gesteld uit de premiegefinancierde uitgaven (Zorgnota 2000, zie ook de mutaties in de Rijksbijdrage AWBZ (onderdeel 01)).
De intensivering van het arbeidsmarktbeleid ad f 15 miljoen betreft onder meer de uitvoering van het convenant arbeidsmarkt Welzijn/Jeugdhulpverlening. Dekking voor deze incidentele uitgaven wordt in 2000 gevonden in de terugontvangsten extra banen zorgsector.
Tenslotte wordt dit onderdeel structureel verhoogd met f 0,1 miljoen ten laste van artikel 24.04, onderdeel 02, als gevolg van een bijdrage van jeugdbeleid aan een onderzoeksprogramma arbeidsmarkt welzijn / jeugdhulpverlening.
Tabel I geeft de begrotingsbedragen per sectorfonds weer (exclusief indexering 1999) die maximaal beschikbaar (gesteld) zijn voor vernieuwend arbeidsmarktbeleid. In 1999 is het beschikbare budget voor de sectorfondsen structureel verhoogd, in verband met de dreigende krapte op de arbeidsmarkt.
Voor de prestatiegegevens, in de vorm van activiteiten van de in onderstaande Tabel I genoemde sectorfondsen, verwijzen wij u naar Tabel A1 uit de Zorgnota 2000.
Tabel I: Activiteitenbudget per sectorfonds | |||||
---|---|---|---|---|---|
1996* | 1997* | 1998 | 1999** | 2000** | |
AWOZ (ziekenhuiswezen) | 31,3 | 33,9 | 30,3 | 46,7 | 46,7 |
AWO (zorg en welzijn) | 38,1 | 35,8 | 36,5 | 55,9 | 55,9 |
AWOB (verzorgingshuizen) | 21,0 | 26,7 | 25,3 | 28,6 | 28,6 |
SBA (apothekersassistenten) | 1,2 | 1,8 | 1,7 | 3,2 | 3,2 |
SOVAM (ambulances) | 1,1 | 1,2 | 1,1 | 2,2 | 2,2 |
SfZ (zorgverzekeraars) | 0,5 | 0,7 | 0,2 | 0,2 | 0,1 |
SoFoKles (academische ziekenhuizen) | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 1,6 | 1,6 |
Gezamenlijke fondsen | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 0,0 |
Totaal | 94,3 | 101,2 | 96,4 | 139,5 | 138,3 |
* Vastgestelde subsidiebedragen.
** Exclusief loonmutatie 1999 en exclusief f 10 miljoen voor bijdrageregeling aanschaf van tilapparatuur.
25.03 Onderdeel 03 Extra banen zorgsector
a) In het kader van het Regeerakkoord 1994 zijn middelen beschikbaar gesteld voor het creëren van extra arbeidsplaatsen in de zorgsector (beoogde aantal per 1 januari 1999: 13 830 banen structureel).
Naar aanleiding van het Regeerakkoord 1998 is besloten de uitvoering van de extra banen zorgsector over te hevelen naar het ministerie van SZW. Afgesproken is dat de VWS-bijdrage aan het stimuleringsproject Kangoeroe tot en met 2002 op de VWS-begroting blijft gehandhaafd. Daarnaast zijn uitgaven geraamd in verband met de afhandeling van de verstrekte vergoedingen tot en met 1999.
b) De Kaderwet volksgezondheidssubsidies dient als basis voor de uitgaven. De wijze van bekostiging vindt plaats op grond van het Besluit Volksgezondheidssubsidies en de Subsidieregeling volksgezondheid. Daarnaast dient de Begrotingswet als basis voor de overige uitgaven, die niet gebaseerd zijn op de Kaderwet volksgezondheidssubsidies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Overheveling extra banen zorgsector naar SZW | – 533 116 | – 542 081 | – 540 968 | – 542002 |
Kosten afbouw uitvoering banen zorgsector | 3 748 | 2 723 | ||
Totaal onderdeel | – 529 368 | – 539 358 | – 540 968 | – 542002 |
Per 1 januari 2000 wordt de uitvoering van de regeling extra banen Zorgsector van het ministerie van VWS overgeheveld naar het ministerie van SZW. Hiertoe wordt dit artikelonderdeel structureel verlaagd met f 533,1 miljoen in 2000 oplopend tot f 542,0 miljoen structureel vanaf 2003.
Voor de afhandeling van de jaren tot en met 1999 worden in 2000 (f 3,7 miljoen) en 2001 (f 2,7 miljoen) door de uitvoeringsorganisaties (COTG, AWO en AWOB) nog kosten gemaakt Daarbij valt te denken aan diverse afbouwkosten, zoals kosten verbonden aan de afrekening van de vergoedingen. Deze kosten worden gedekt uit de ontvangsten als gevolg van de afrekening van in voorgaande jaren verstrekte subsidievoorschotten. Zie ook het ontvangstenartikel 25.01, onderdeel 01.
In het kader van de Circulaire beleidsregels Extra arbeidsplaatsen Zorgsector zijn middelen tot en met 1999 beschikbaar gesteld voor Extra arbeidsplaatsen in de zorgsector.
Tabel I geeft een overzicht van de bezettingscijfers over de verschillende deelnemende sectoren.
Ramings- en doelmatigheidskengetallen
Tabel I: Overzicht aantal bezette arbeidsplaatsen regeling extra arbeidsplaatsen zorgsector per sector | |||||
---|---|---|---|---|---|
Sectoren | Ultimo 1995 | Ultimo 1996 | 1 januari 1998* | 1 januari 1999 | 1 juli 1999 |
Intramuraal | 1 673 | 4 072 | 4 814 | 5 528 | 5 968 |
Thuiszorg | 553 | 867 | 1 122 | 1 130 | 1 130 |
Verzorgingstehuizen | 522 | 816 | 1 178 | 1 954 | 2 233 |
Dagverblijven en tehuizen voor gehandicapten | 518 | 774 | 997 | 1 432 | 1 510 |
Jeugdhulpverlening | 0 | 46 | 116 | 220 | 232 |
Maatschappelijke opvang | 0 | 76 | 152 | 202 | 215 |
Schippersinternaten, e.d. | 0 | 9 | 19 | 26 | 34 |
Medische kinderdagverblijven en tehuizen | 0 | 30 | 59 | 70 | 80 |
SPD'en | 0 | 0 | 0 | 25 | 38 |
Totaal | 3 266 | 6 690 | 8 457 | 10 587 | 11 440 |
* Met ingang van het vierde kwartaal 1997 worden de bezettingscijfers gerapporteerd op de eerste dag van de maand volgend op het betreffende kwartaal.
25.03 Onderdeel 04 Rijksbijdragen Ziekenfondsverzekering
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op de bijdrage van het rijk aan de Algemene Kas van de ziekenfondsverzekering.
b) Artikel 14A van de Ziekenfondswet dient als basis voor de bijdrage van het rijk aan de ziekenfondsverzekering.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Convenant informatievoorziening | – 1 300 | – 1 300 | – 1 300 | |
Herschikking in verband met overboeking naar ECD | 1 000 | 1 000 | 1 000 | 1 000 |
Van Financiën: aanvulling prijsbijstelling 1999 | 28 211 | 28 136 | 28 105 | 28 105 |
Bijstelling in verband met zelfstandigen onder de ZFW | 400 000 | 400 000 | 400 000 | 400 000 |
Bijstelling in verband met lastenbeeld | 39 529 | 31 580 | 24 353 | 24 353 |
Totaal onderdeel | 467 440 | 459 416 | 452 158 | 453 458 |
Met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) is een convenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de periodieke informatieverstrekking door ZN aan VWS. Afhankelijk van de accuraatheid en volledigheid van de geleverde gegevens, worden daarvoor middelen aan ZN beschikbaar gesteld. Dekking voor deze f 1,3 miljoen is gevonden in de premiegefinancierde uitgaven (Zorgnota; TVK-faciliteringsmiddelen, sector 8.05).
Voorts is aan dit artikelonderdeel structureel f 1,0 miljoen toegevoegd vanuit onderdeel 01 van dit artikel ter compensatie van een reeds verwerkte structurele overboeking naar het ministerie van Economische Zaken in verband met uit de voeren activiteiten door de Economische Controle Dienst.
Daarnaast is vanuit de aanvullende post Prijsbijstelling in de Miljoenennota 1999 structureel een aanvullende prijsbijstelling van f 28 miljoen aan dit artikelonderdeel toegevoegd.
Tevens is besloten tot een verhoging van deze rijksbijdrage met f 0,4 miljard. Deze verhoging betekent dat het budgettair tekort dat ontstaat in de ziekenfondsverzekering door de instroom van de zelfstandigen niet langer behoeft te worden gedekt door een verhoging van de procentuele premie.
Tenslotte wordt deze rijksbijdrage nog opwaarts bijgesteld in het kader van het lastenbeeeld 2000.
25.03 Onderdeel 05 Rijksbijdragen financiering kosten abortusklinieken
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven hebben betrekking op de bijdrage van het rijk ten behoeve van de financiering van abortusklinieken.
b) De bijdrage is gebaseerd op een door de Minister van VWS goedgekeurd besluit van de Ziekenfondsraad d.d. 14 oktober 1995 (Staatscourant 1995, 207).
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2503 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 7 047 980 | 7 019 913 | 7 012 867 | 6 999 270 | 6 999 270 | |||
1e Suppletore wet | 214 237 | 148 865 | 148 381 | 154 818 | 144 818 | |||
Nieuwe wijzigingen | 11 455 | – 448 972 | – 525 009 | – 535 058 | – 534 842 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 25 188 | 22 613 | 24 595 | 18 137 | 21 185 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 46 575 | 7 063 142 | 7 298 860 | 6 742 419 | 6 660 934 | 6 637 167 | 6 630 431 | 6 630 431 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2503 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 7 061 252 | 7 019 913 | 7 012 865 | 6 999 270 | 6 999 270 | |||
1e Suppletore wet | 169 807 | 148 865 | 148 381 | 154 818 | 144 818 | |||
Nieuwe wijzigingen | 11 455 | – 448 972 | – 525 009 | – 535 058 | – 534 842 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 20 496 | 20 931 | 21 230 | 21 184 | 21 185 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 7 087 934 | 7 263 010 | 6 740 737 | 6 657 467 | 6 640 214 | 6 630 431 | 6 630 431 | |
Uitgaven in EUR1000 | 3 216 364 | 3 295 810 | 3 058 813 | 3 021 027 | 3 013 198 | 3 008 758 | 3 008 758 |
Artikel 25.04 Garantie van rente en aflossing van leningen volksgezondheid
Dit artikel bevat de voorzieningen op de rijksbegroting voor eventuele aanspraken voortvloeiende uit onder rijksgarantie afgesloten leningen door intramurale zorginstellingen.
a) De verleende garanties hebben betrekking op aangegane geldleningen ten behoeve van de renovatie of nieuwbouw van inrichtingen voor de gezondheidszorg. Speciaal dient hier genoemd te worden de bouw van het Centraal laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis en de verbouwing en uitbreiding van het revalidatiecentrum «De Hoogstraat». In het kader van Garantieregeling 1958 worden af en toe nog geldleningen aangegaan.
b) De garanties worden verstrekt op grond van de Garantieregeling inrichtingen voor de gezondheidszorg 1958, de Financieringsregeling verpleeg- en behandelingsinrichtingen en de Begrotingswet.
Tabel I: Bouw of herbouw, herstel en uitbreiding van inrichtingen voor gezondheidszorg | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 30 000 | 20 000 | 20 000 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 4 119 866 | 3 933 350 | 3 778 920 | 3 623 850 | 3 448 780 | 3 272 751 | 3 096 722 |
Aflossingen | 185 860 | 174 430 | 175 070 | 175 070 | 176 029 | 176 029 | 176 029 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 20 000 | 200 000 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 3 933 350 | 3 778 920 | 3 623 850 | 3 448 780 | 3 272 751 | 3 096 722 | 2 920 693 |
Tabel II: Bouw of herbouw, herstel en uitbreiding van verpleeg- en behandelinrichtingen | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 484 | 271 | 53 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Aflossingen | 213 | 218 | 53 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 271 | 53 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Tabel III: De stichting tot instandhouding Centraal laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlands Rode Kruis | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 75 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Aflossingen | 75 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Tabel IV: Stichting Revalidatie-centrum «De Hoogstraat» te Leersum | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Garantieplafond | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 1 januari | 44 615 | 42 130 | 39 645 | 37 160 | 34 675 | 32 190 | 29 705 |
Aflossingen | 2 485 | 2 485 | 2 485 | 2 485 | 2 485 | 2 485 | 2 485 |
Verleende of te verlenen garanties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Uitstaand risico in hoofdsom per 31 december | 42 130 | 39 645 | 37 160 | 34 675 | 32 190 | 29 705 | 27 220 |
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2504 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 20 000 | |||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 20 000 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 26 INSPECTIE GEZONDHEIDSBESCHERMING, WAREN & VETERINAIRE ZAKEN
Zoals ook in het algemeen deel van deze memorie van toelichting gemeld, is de begroting opgesteld in lijn met het voornemen de IW&V per 1 januari 2000 als agentschap te laten functioneren. Dit betekent onder andere dat vanaf 2000 op de begrotingsstaat een bijdrage van het moederdepartement aan het agentschap wordt verantwoord. De bijdrage op de verschillende artikelonderdelen van artikel 26.01 worden daarin overgeheveld naar het nieuw gecreëerde bijdrageartikel 26.02. Voor een onderbouwing van de begroting van deze inspectie wordt verwezen naar de Agentschapsbegroting.
Artikel 26.01 Personeel en materieel Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Regulier personeel | 71 528 | 75 024 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Overige personele uitgaven | 6 441 | 4 680 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
03 | Post-actieven | 2 213 | 3 175 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
04 | Materieel | 26 366 | 31 510 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
05 | Huisvesting; verrekening met de Rijksgebouwendienst | 0 | 11 669 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 106 547 | 126 058 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
Uitgaven in EUR1000 | 48 349 | 57 203 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
26.01 Onderdeel 01 Regulier personeel
a) Op dit onderdeel werden tot en met de begroting 1999 uitgaven voor regulier personeel verantwoord
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | – 74 439 | – 74 056 | – 73 053 | – 73 053 |
Totaal onderdeel | – 74 439 | – 74 056 | – 73 053 | – 73 053 |
Dit artikelonderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met ongeveer f 74 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
26.01 Onderdeel 02 Overige personele uitgaven
a) Op dit onderdeel werden tot en met de begroting 1999 uitgaven voor overige personele uitgaven verantwoord.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | – 5 838 | – 5 822 | – 5 820 | – 5 820 |
Totaal onderdeel | – 5 838 | – 5 822 | – 5 820 | – 5 820 |
Dit artikelonderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met ongeveer f 5,8 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
26.01 Onderdeel 03 Post-actieven
a) Op dit onderdeel werden tot en met de begroting 1999 uitgaven voor post-actieven verantwoord.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | – 3 155 | – 3 140 | – 3 138 | – 3 138 |
Totaal onderdeel | – 3 155 | – 3 140 | – 3 138 | – 3 138 |
Dit artikelonderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met ongeveer f 3 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
a) Op dit onderdeel werden tot en met de begroting 1999 uitgaven voor regulier personeel verantwoord.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | – 31 940 | – 28 507 | – 27 004 | – 27 004 |
Totaal onderdeel | – 31 940 | – 28 507 | – 27 004 | – 27 004 |
Dit artikelonderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met ongeveer f 27 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
26.01 Onderdeel 05 Huisvesting
a) Op dit onderdeel werden tot en met de begroting 1999 uitgaven voor huisvesting verantwoord.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | – 11 669 | – 11 669 | – 11 669 | – 11 669 |
Totaal onderdeel | – 11 669 | – 11 669 | – 11 669 | – 11 669 |
Dit artikelonderdeel wordt vanaf 2000 structureel verlaagd met ongeveer f 11,7 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2601 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 126 466 | 125 955 | 123 955 | 122 955 | 122 955 | ||
1e Suppletore wet | – 2 200 | ||||||
Nieuwe wijzigingen | – 888 | – 129 574 | – 127 248 | – 126 186 | – 126 186 | ||
Nieuwe nominale wijzigingen | 2 680 | 3 619 | 3 293 | 3 231 | 3 231 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 106 547 | 126 058 | |||||
Uitgaven in EUR1000 | 48 349 | 57 203 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Artikel 26.02 Bijdrage aan Agentschap Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 124 792 | 120 945 | 118 435 | 118 435 | 118 435 | |||
Uitgaven in EUR1000 | 56 628 | 54 882 | 53 743 | 53 743 | 53 743 |
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen de bijdrage van VWS aan het Agentschap Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Bijdrage aan agentschap IW&V | 127 041 | 123 194 | 120 684 | 120 684 |
Desaldering ontvangsten | – 3 000 | – 3 000 | – 3 000 | – 3 000 |
Rente lasten | 751 | 751 | 751 | 751 |
Totaal onderdeel | 124 792 | 120 945 | 118 435 | 118 435 |
Dit artikelonderdeel wordt in 2000 verhoogd met f 124,1 miljoen, in 2001 met f 120,1 miljoen en vanaf 2002 structureel met f 117,1 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie. De onderdelen 01, 02, 03, 04 en 05 van uitgavenartikel 26.01 en de ontvangstenartikelen 22.01, onderdeel 04 en 05 en 26.01 worden in totaal met dezelfde bedragen verlaagd.
Voorts wordt dit artikel structureel met f 0,7 miljoen verhoogd in verband met rentecompensatie.
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
U2602 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | |||||||
Nieuwe wijzigingen | 124 792 | 120 945 | 118 435 | 118 435 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 124 792 | 120 945 | 118 435 | 118 435 | 118 435 | ||
Uitgaven in EUR1000 | 56 628 | 54 882 | 53 743 | 53 743 | 54 743 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 27 RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
Dit hoofdbeleidsterrein omvat de personele en materiële uitgaven van het RIVM (incl. de met de Rijksgebouwendienst te verrekenen huisvestingsuitgaven). De uitgaven op dit hoofdbeleidsterrein hangen samen met de activiteiten van het RIVM, als kenniscentrum voor de rijksoverheid op het gebied van volksgezondheid, milieu en natuur. Hiertoe verricht het RIVM de volgende werkzaamheden:
a. onderzoek dat gericht is op ondersteuning van de beleidsontwikkeling en de uitoefening van toezicht op het terrein van de volksgezondheid en het terrein van het milieu en de natuur;
b. periodieke rapportage over de toestand en de toekomstige ontwikkelingen van de volksgezondheid, het milieu en de natuur;
c. andere door de Ministers op te dragen werkzaamheden.
De primaire opdrachtgevers voor het RIVM zijn de ministeries van VWS, VROM en LNV. Naast de genoemde taken kan het RIVM uit een oogpunt van algemeen belang andere werkzaamheden verrichten indien deze zijn opgenomen in een Meerjaren Activiteiten Programma (MAP) en hiervoor de goedkeuring van de Ministers verkregen is.
Door de uitvoering van het MAP Strategisch onderzoek geeft het instituut invulling aan haar strategische taakontwikkeling op de langere termijn. Dit onderzoek is gericht op toekomstige onderzoekbehoeften van de opdracht gevende departementen.
Voor het RIVM wordt bij de financiering onderscheid gemaakt in een basisfinanciering en een capaciteitsfinanciering. Daarnaast is er sprake van een zeker volume aan extern gefinancierd onderzoek, dat in opdracht van andere overheden en internationale organisaties wordt uitgevoerd. De basisfinanciering van het RIVM is afkomstig van de begroting van VWS en is bestemd voor de indirecte kosten van de kerntaken van het instituut (circa 25%). De capaciteitsfinanciering van het RIVM is afkomstig van de begrotingen van VWS en van VROM. Deze is bestemd voor de uitvoering van de MAP's op het gebied van de Volksgezondheid (circa 40%) en het Milieu (circa 35%).
Artikel 27.01 Personeel en materieel RIVM
Overzicht uitgavenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Regulier personeel | 125 609 | 128 156 | 125 693 | 123 210 | 121 236 | 121 236 | 121 236 |
02 | Overige personele uitgaven | 12 546 | 7 518 | 7 555 | 7 538 | 7 535 | 7 535 | 7 535 |
03 | Post-actieven | 4 286 | 5 210 | 5 130 | 5 107 | 5 103 | 5 103 | 5 103 |
04 | Personeel ten laste van derden | 7 844 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 |
05 | Materieel | 123 932 | 99 832 | 111 437 | 109 745 | 106 095 | 105 643 | 105 643 |
06 | Nationaal Onderzoeksprogramma Luchtverontreinining en Klimaatverandering | 7 652 | 6 772 | 6 772 | 7 325 | 7 724 | 0 | 0 |
07 | Huisvesting; verrekening met de Rijksgebouwendienst | 0 | 35 777 | 35 900 | 40 840 | 40 841 | 40 841 | 49 141 |
Totaal artikel | 281 866 | 293 265 | 302 487 | 303 765 | 298 534 | 290 358 | 298 658 | |
Uitgaven in EUR1000 | 127 905 | 133 078 | 137 263 | 137 843 | 135 469 | 131 759 | 135 525 |
27.01 Onderdeel 01 Regulier personeel
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen salarissen (inclusief sociale lasten) van personeel zoals vermeld in Bijlage 1A van deze begroting. Daarnaast worden de uitgaven voor ouderschapsverlof, overwerk en dergelijke ten laste van dit onderdeel gebracht.
b) De Ambtenarenwet, de Begrotingswet, alsmede de sociale werknemersverzekeringen, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen dienen als basis voor de uitgaven. De Wet Privatisering ABP en het daarop gebaseerde pensioenreglement dienen als basis voor de uitgaven met betrekking tot het werkgeversaandeel in de pensioenpremies.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord (VWS) | – 2 257 | – 3 485 | – 4 653 | – 4 653 |
Invulling taakstellingen Regeerakkoord (VROM) | – 1 500 | – 2 200 | – 2 900 | – 2 900 |
Aanpassing bijdrage VROM | 2 361 | 2 096 | 2 023 | 2 023 |
Totaal onderdeel | – 1 396 | – 3 589 | – 5 530 | – 5 530 |
Dit artikelonderdeel wordt verlaagd door de invulling van een deel van de doelmatigheids- en volumetaakstellingen uit het Regeerakkoord 1998, welke zowel aan het ministerie van VWS als aan het ministerie van VROM zijn opgelegd Voor het VROM-deel is het ontvangstenartikel 27.02 met dezelfde bedragen verlaagd.
Voorts wordt dit artikelonderdeel verhoogd in 2000 met f 2,3 miljoen en structureel vanaf 2001 met f 2,0 miljoen ten behoeve van de van het ministerie van VROM ontvangen vergoeding voor zowel de loonbijstelling 1999 als voor personeelsuitbreiding (f 0,1 miljoen) ten behoeve van een verstoringsunit. Het ontvangstenartikel 27.02 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
Het RIVM is een kenniscentrum ten dienste van het beleid en het toezicht van de rijksoverheid. Dat betekent dat het instituut zijn producten (informatie, adviezen, meetgegevens, rapporten, publicaties, vaccins) primair ter beschikking stelt voor de ondersteuning en uitvoering van het overheidsbeleid inzake volksgezondheid, milieu en natuur. Daarnaast verricht het RIVM taken die bij of krachtens wetten zijn opgedragen, waaronder werkzaamheden met betrekking tot de levering van vaccins, of die in opdracht van de minister worden uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld informatieverstrekking aan werkers in de gezondheidszorg. Hieronder is uit de door het RIVM verrichte werkzaamheden een selectie gemaakt naar het aantal geproduceerde rapporten en publicaties op het gebied van volksgezondheid en milieu.
Tabel I: Overzicht produktie van publicaties en rapporten | |||||
---|---|---|---|---|---|
1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | |
Publicaties | 701 | 547 | 544 | 636 | 511 |
Rapporten | 352 | 330 | 350 | 252 | 253 |
(Bron: jaarverslag 1998)
Voor een overzicht van de aantallen geproduceerde vaccins wordt verwezen naar het ontvangstenartikel 27.01, onderdeel 02.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 de werkelijke bezetting en de gerealiseerde gemiddelde prijs per fte weergegeven. Voor de jaren vanaf 1999 is op basis van het beschikbare budget en de geraamde begrotingssterkte de gemiddelde prijs per fte vermeld. De vermelde begrotingssterkte is exclusief 100 plaatsen betaald door derden uit de collectieve sector.
Tabel II: Onderbouwing Regulier personeel | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 1 353 | 1 387 | 1 380 | 1 372 | 1 364 | 1 364 |
Gemiddelde prijs per fte | 93 | 92 | 91 | 90 | 89 | 89 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 125 609 | 128 156 | 125 693 | 123 210 | 121 236 | 121 236 |
(Bedragen x f 1 000)
Tabel IIIa: Inzet van het aantal fte's en de (directe) personele kosten per MAP; Realisatie over 1998 | ||
---|---|---|
Activiteiten | Capaciteitin fte's | Kosten(x f 1 miljoen) |
MAP Volksgezondheid: | ||
– Advisering Risico-evaluatie | 25,2 | |
– Geneesmiddelen en Medische hulpmiddelen | 57,1 | |
– Gezondheidsverkenningen | 21,6 | |
– Gezondheidszorgonderzoek | 12,0 | |
– Infectieziekten | 86,1 | |
– Milieu en Gezondheid | 16,8 | |
– Ontw. Methodieken Modellering Risico-evaluatie | 18,8 | |
– Onderzoek Indicatoren en determinanten | 22,4 | |
– Rijks vaccinatie Programma | 56,1 | |
– Vaccinontwikkeling | 35,8 | |
– Zoönosen en Voeding | 47,5 | |
Totaal MAP Volksgezondheid | 399,3 | 37,1 |
Map Milieu: | ||
– Integratie en Bestuurszaken | 61,1 | |
– Industrie, Bouw, Producten, Consumenten | 4,4 | |
– Afvalstoffen | 9,4 | |
– Internationale Milieuzaken | 10,2 | |
– Bodem | 36,2 | |
– Drinkwater, Water en Landbouw | 49,7 | |
– Lucht en Energie | 83,9 | |
– Geluid en Verkeer | 9,5 | |
– Straling | 17,9 | |
– Stoffen en Risico's | 67,9 | |
– Toezicht en Handhaving | 33,3 | |
Totaal MAP Milieu | 383,5 | 35,6 |
Map Strategisch Onderzoek | ||
– Gezondheidstoestand en Determinanten | 10,2 | |
– Infectieziektenbestrijding | 27,5 | |
– Milieu-infrastructuur | 10,1 | |
– Mens, Milieu en Omgeving | 6,7 | |
– Ontwikkeling Verkenningen Milieu en Natuur | 23,5 | |
– Stoffen en Risico's | 44,6 | |
– Transitorium | 24,6 | |
– Vaccins | 29,2 | |
Totaal MAP Strategisch Onderzoek | 176,5 | 16,4 |
Totaal MAP's VGZ, Milieu en Strategisch Onderzoek | 959,3 | 89,1 |
Tabel IIIb: Inzet van het aantal fte's en de (directe) personele kosten per MAP; planning voor 1999 | |||
---|---|---|---|
Activiteiten | Capaciteitin fte's | Kosten(x f 1 miljoen) | |
MAP Volksgezondheid: | |||
– Advisering Risico-evaluatie | 24,6 | ||
– Geneesmiddelen en Medische hulpmiddelen | 52,6 | ||
– Gezondheidsverkenningen | 27,1 | ||
– Gezondheidszorgonderzoek | 7,0 | ||
– Infectieziekten | 87,6 | ||
– Milieu en Gezondheid | 18,1 | ||
– Ontw. Methodieken Modellering Risico-evaluatie | 16,6 | ||
– Onderzoek Indicatoren en determinanten | 33,6 | ||
– Rijks vaccinatie Programma | 82,8 | ||
– Vaccinontwikkeling | 38,6 | ||
– Zoönosen en Voeding | 47,4 | ||
Totaal MAP Volksgezondheid | 436,1 | 39,5 | |
Map Milieu: | |||
– Integratie en Bestuurszaken | 7,4 | ||
– Industrie, Bouw, Producten, Consumenten | – | ||
– Afvalstoffen | 8,7 | ||
– Internationale Milieuzaken | 2,7 | ||
– Bodem | 20,0 | ||
– Drinkwater, Water en Landbouw | 18,8 | ||
– Lucht en Energie | 37,1 | ||
– Geluid en Verkeer | 1,2 | ||
– Straling | 11,8 | ||
– Stoffen en Risico's | 54,7 | ||
– Toezicht en Handhaving | 26,8 | ||
189,2 | |||
– Milieuplanbureau | 195,6 | ||
Totaal MAP Milieu | 384,8 | 34,9 | |
Map Strategisch Onderzoek | |||
– Gezondheidstoestand en Determinanten | 15,3 | ||
– Infectieziektenbestrijding | 23,8 | ||
– Milieu-infrastructuur | – | ||
– Mens, Milieu en Omgeving | 9,5 | ||
– Ontwikkeling Verkenningen Milieu en Natuur | 51,1 | ||
– Stoffen en Risico's | 51,6 | ||
– Transitorium | 8,6 | ||
– Vaccins | 25,7 | ||
Totaal MAP Strategisch Onderzoek | 185,6 | 16,8 | |
Totaal MAP's VGZ, Milieu en Strategisch Onderzoek | 1 006,5 | 91,3 |
In bovenstaande tabellen worden voor 1998 en 1999 de capaciteitsinzet in fte's per MAP weergegeven. De uitgaven zijn berekend door het aantal fte's te vermenigvuldigen met de gemiddelde prijs per fte voor 1998, respectievelijk 1999 (zie tabel II). Het verschil tussen het aantal fte's, ingezet voor de MAP's, en het totale aantal fte's wordt verklaard door de staf- en facilitaire diensten en overig niet-MAP gerelateerd personeel.
Aangezien de activiteiten van het RIVM heterogeen van aard zijn en derhalve geen homogene eindproducten kennen, is de inzet van de capaciteit als indicator van de output van het RIVM opgevat.
Uit de tabellen IIIa en IIIb kan voor de jaren 1998 en 1999 worden opgemaakt dat er een beperkte capaciteitstoename is in 1999 vergeleken met 1998. Deze hangt samen met lagere realisatie over 1998 in vergelijking met de planning voor dat jaar als gevolg van niet vervulde vacatures. Verder is er bij het MAP Volksgezondheid sprake van een toename van activiteiten op het gebied van zorgonderzoek (cluster Gezondheidsonderzoek) en integratief onderzoek (cluster Gezondheidsverkenningen. Ook heeft een verschuiving plaatsgevonden tussen clusters binnen het MAP Volksgezondheid en van het MAP Strategisch Onderzoek naar het MAP Volksgezondheid.
Bij het MAP Milieu is sprake van een normaal verschil tussen planning en realisatie.
In het algemeen is een duidelijk achterblijven van de inzet ten behoeve van het MAP Strategisch Onderzoek ten opzichte van de planning waarneembaar. Dit komt omdat capaciteit wordt aangewend voor het voldoen aan de vraag in de andere MAP's. Het zicht op het effect van deze onderrealisatie wordt belemmerd door de overheveling in 1999 van proefdierprojecten uit het MAP Strategisch Onderzoek naar het MAP Volksgezondheid.
27.01 Onderdeel 02 Overige personele uitgaven
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen: vergoedingen aan personeel van de kosten woon-werkverkeer, differentiatie in beloning, verhuiskosten, vorming en opleiding, werving en selectie, kinderopvang, inhuur externen en soortgelijke uitgaven.
b) De Ambtenarenwet dient als basis voor de uitgaven.
27.01 Onderdeel 03 Post-actieven
a) Op dit onderdeel worden de uitgaven geraamd bestemd voor de betaling van wachtgeld aan post-actieven (bijvoorbeeld Rijkswachtgeldregeling, korte en lange uitkering 1966).
b) De Ambtenarenwet dient als basis voor de uitgaven.
27.01 Onderdeel 04 Personeel ten laste van derden
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven betreffen betalingen van salarissen (inclusief sociale lasten) van ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor derden.
b) De Ambtenarenwet dient als basis voor de uitgaven.
In onderstaande tabel zijn voor 1998 de werkelijke bezetting en de gerealiseerde gemiddelde prijs per fte weergegeven. Voor de jaren vanaf 1999 is op basis van het beschikbare budget en de geraamde begrotingssterkte de gemiddelde prijs per fte vermeld. De raming is gebaseerd op de thans beschikbare fte's en de daarvoor geraamde bedragen (zie ook het betreffende ontvangstenartikel 27.01).
Tabel I: Onderbouwing personeel ten laste van derden | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Gemiddelde bezetting in fte's | 107 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Gemiddelde prijs per fte | 73 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 7 843 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 |
(Bedragen x f 1 000)
a) Op dit onderdeel worden materiële uitgaven geraamd ten behoeve van het RIVM. Het betreft enerzijds personeelsgebonden uitgaven zoals reis- en verblijfkosten en werkplekautomatisering. Anderzijds betreft het materiële uitgaven ten behoeve van de bedrijfsvoering zoals gebouwgebonden uitgaven en uitgaven ten behoeve van analyse-apparatuur, hulpmiddelen voor produktie en onderzoek, informatiesystemen en informatie-infrastructuur en uitbesteding.
Voorts betreft het uitgaven ter zake van de aankoop van sera en vaccins. Tenslotte is in dit onderdeel begrepen een VWS-bijdrage voor de instandhouding van het in Bilthoven gevestigde World Health Organisation (WHO) European Centre for Environment and Health.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven. De uitgaven ten behoeve van de bedrijfshulpverlening (facilitaire uitgaven) zijn gebaseerd op het Besluit bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 783, 1993).
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Inkooptaakstelling uit Regeerakkoord 1998 | – 1 875 | – 2 813 | – 3 750 | – 3 750 |
Kosten invoering Euro | 210 | 325 | ||
Aanpassing bijdrage VROM | 5 050 | 5 000 | 5 000 | 5 000 |
Totaal onderdeel | 3 385 | 2 512 | 1 250 | 1 250 |
Op dit artikelonderdeel wordt een deel van de inkooptaakstelling uit het regeerakkoord 1998 ingevuld. Deze bestaat uit een VWS-deel (zijnde f 2,75 miljoen vanaf 2002) en uit een VROM-deel (zijnde f 1,0 miljoen vanaf 2002).
Anders dan eerder aan de Kamer – in antwoord op vragen bij de begrotingsbehandeling 1999 – is gemeld, draagt het RIVM wel bij aan deze inkooptaakstelling. Enerzijds bood het materiële budget een beperkte ruimte voor de taakstelling, anderzijds is binnen de integrale afweging rondom de taakstellingen gekozen voor een zo breed mogelijke invulling ervan.
Voorts wordt dit artikel voor de jaren 2000 en 2001 verhoogd vanuit de aanvullende post van de Miljoenennota 1999 ten behoeve van de te maken kosten in verband met de invoering van de Euro.
Daarnaast wordt dit artikelonderdeel structureel vanaf 2000 verhoogd met f 5,0 miljoen ten behoeve van extra investeringen in meetmodellen. Het ontvangstenartikel 27.02 wordt met hetzelfde bedrag verhoogd.
Onderbouwing materiële uitgaven
Tabel I: Onderbouwing materiële uitgaven (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Materiële kosten algemeen | 35,9 | 34,3 | 33,5 |
Investeringen | 16,2 | 10,8 | 17,7 |
Exploitatiekosten | 30,3 | 18,4 | 24,1 |
Hulpmiddelen voor productie/onderzoek | 6,1 | 7,1 | 6,9 |
Aankoop sera en vaccins | 19,6 | 15,5 | 15,5 |
Automatiseringskosten | 13,9 | 11,7 | 12,4 |
Bijdrage WHO en Oost-Europa-projecten | 1,9 | 2,0 | 1,3 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 123,9 | 99,8 | 111,4 |
In bovenstaande tabel wordt een nadere specificatie gegeven van de opbouw van de materiële uitgaven.
27.01 Onderdeel 06 Nationaal Onderzoeksprogramma Luchtverontreiniging
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de project- en uitvoeringskosten, samenhangend met het Nationaal Onderzoeksprogramma Mondiale Luchtverontreiniging en Klimaatverandering, tweede fase (NOP-2).
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
27.01 Onderdeel 07 Huisvesting RIVM
a) De op dit onderdeel geraamde uitgaven zijn bestemd voor de verrekening van de huisvestingsuitgaven van het RIVM (en eventuele «inwonende» diensten) met de Rijksgebouwendienst, voor zover deze direct of indirect samenhangen met de huurcontracten, zoals die met de Rijksgebouwendienst zijn gesloten.
b) De Begrotingswet dient als basis voor de uitgaven.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Correctie stelselwijziging rijkshuisvesting | – 161 | – 161 | – 161 | – 161 |
Huurkosten samenhangend met onderhanden werk | 263 | 5 203 | 5 204 | 5 204 |
Totaal onderdeel | 102 | 5 042 | 5 043 | 5 043 |
In verband met enkele nagekomen correcties samenhangend met de stelselwijziging rijkshuisvesting wordt dit artikel verlaagd met f 0,16 miljoen. Tevens wordt dit artikelonderdeel verhoogd in 2000 met f 0,3 miljoen en vanaf 2001 structureel met f 5,1 miljoen in verband met de door de RGD geraamde huurkosten samenhangend met onderhanden werk.
Teneinde het RIVM-gebouwencomplex technisch en functioneel in stand te houden ter waarborging van de continuïteit van de bedrijfsvoering wordt dit onderdeel met ingang van 2004 structureel verhoogd met f 8,3 miljoen. Het betreft hier de eerste van drie vijfjarige stappen, waardoor het huisvestingsbudget van het RIVM in 2014 structureel met f 25 miljoen wordt verhoogd. (Door de gekozen presentatiewijze is deze mutatie niet separaat zichtbaar).
In onderstaande tabel zijn kengetallen opgenomen ten aanzien van het vorig jaar van de RGD overgehevelde budget met betrekking tot huisvestingskosten.
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aantal FTE's* | 1 480 | 1 480 | 1 472 | 1 464 |
Toegelicht begrotingsbedrag | 35 900 | 40 840 | 40 841 | 40 841 |
Kosten per FTE | 24,2 | 27,6 | 27,7 | 27,9 |
(Bedragen x f 1000)
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2701 | t/m 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 292 211 | 289 104 | 294 397 | 287 461 | 287 461 | |||
1e Suppletore wet | – 3 726 | 3 090 | 2 886 | 648 | 196 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 3 270 | 1 341 | 3 265 | 763 | 763 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 2 106 | 2 255 | 2 011 | 2 151 | 1 938 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 12 193 | 281 866 | 287 321 | 295 790 | 302 559 | 291 023 | 290 358 | 298 658 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | ||||||||
U2701 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 297 740 | 294 906 | 294 724 | 294 972 | 287 461 | |||
1e Suppletore wet | – 3 723 | 3 100 | 2 898 | 648 | 196 | |||
Nieuwe wijzigingen | – 2 556 | 2 091 | 3 965 | 763 | 763 | |||
Nieuwe nominale wijzigingen | 1 804 | 2 390 | 2 178 | 2 151 | 1 938 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 281 866 | 293 265 | 302 487 | 303 765 | 298 534 | 290 358 | 298 658 | |
Uitgaven in EUR1000 | 127 905 | 133 078 | 137 263 | 137 843 | 135 469 | 131 759 | 135 525 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 22 ALGEMEEN
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Bijdragen van personeel | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
03 | Ontvangsten personeel | 1 068 | 20 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
04 | Algemene ontvangsten | 3 992 | 1 874 | 1 654 | 1 654 | 1 654 | 1 654 | 1 654 |
05 | Diensten voor derden | 1 580 | 1 385 | 1 385 | 1 385 | 1 385 | 1 385 | 1 385 |
Totaal artikel | 6 639 | 3 279 | 3 039 | 3 039 | 3 039 | 3 039 | 3 039 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 3 013 | 1 488 | 1 379 | 1 379 | 1 379 | 1 379 | 1 379 |
22.01 Onderdeel 01 Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen als gevolg van de afrekening van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de vigerende subsidieregelingen en beschikkingen.
22.01 Onderdeel 02 Bijdragen van personeel
a) De op dit onderdeel geraamde ontvangsten betreffen onder andere bijdragen van personeel voor inkoop van diensttijd voor pensioen.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de mogelijkheden tot inkoop op grond van de toenmalige ABP-wet.
22.01 Onderdeel 03 Ontvangsten personeel
a) De op dit onderdeel geraamde ontvangsten hebben betrekking op AAW-uitkeringen van het ABP voor langdurig zieken.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Verhoging als gevolg van kosten van onderzoek | – 20 | – 20 | – 20 | – 20 |
Totaal onderdeel | – 20 | – 20 | – 20 | – 20 |
Dit artikelonderdeel wordt structureel met f 0,2 miljoen verlaagd ten behoeve van de agentschapsstatus van de IWV. Het uitgavenartikel 26.02 wordt eveneens verlaagd.
22.01 Onderdeel 04 Algemene ontvangsten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen en als zodanig niet plaatsbaar zijn op enig ander artikel. Het betreft onder andere vergoedingen voor auteursrechten en gastdocentschappen, publicatie-opbrengsten en overige baten. Voor publicaties die door VWS worden uitgegeven, worden tarieven gehanteerd. Deze worden in overleg tussen de directie Voorlichting en Communicatie (V&C) en de uitgevende directie vastgesteld. De prijs is onder meer afhankelijk van het doel en het bereik van de publicatie. Wel kent elke publicatie een minimumprijs (f 15,–), dit is een vergoeding voor de handlingskosten.
Ook de eigen bijdragen van het personeel van de Inspectie V&W ten behoeve van kinderopvang worden op dit onderdeel geraamd.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet en op de huidige subsidieregeling voor kinderopvang.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Verhoging als gevolg van kosten van onderzoek | 44 | 44 | 44 | 44 |
Desaldering ontvangsten agentschap IWV | – 220 | – 220 | – 220 | – 220 |
Totaal onderdeel | – 176 | – 176 | – 176 | – 176 |
Dit artikelonderdeel wordt structureel verhoogd met f 0,04 miljoen in verband met hetmeer door het SCP uit te voeren onderzoek voor derden. Het uitgavenartikel 22.06 wordt eveneens verhoogd.
Voorts wordt dit artikel structureel met f 0,02 miljoen verlaagd ten behoeve van de agentschapsstatus van de IWV. Het uitgavenartikel 26.02 wordt eveneens verlaagd.
22.01 Onderdeel 05 Diensten voor derden
a) De op dit onderdeel geraamde ontvangsten betreffen diensten die door VWS worden verricht voor derden behorende tot de collectieve en de niet-collectieve sector. De voor deze activiteiten berekende tarieven zijn in principe kostendekkend.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op overeenkomsten met derden, bijvoorbeeld andere ministeries, lagere overheden en bedrijfsleven (niet-collectieve sector).
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Verhoging SCP-tarieven | 215 | 215 | 215 | 215 |
Totaal onderdeel | 215 | 215 | 215 | 215 |
Dit artikelonderdeel wordt structureel verhoogd met f 0,2 miljoen in verband met een herberekening van de SCP-tarieven ten behoeve van diensten voor derden. Het uitgavenartikel 22.06 wordt eveneens verhoogd.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2201 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 3 870 | 3 870 | 3 870 | 3 870 | 3 870 | ||
1e Suppletore wet | – 850 | – 850 | – 850 | – 850 | – 850 | ||
Nieuwe wijzigingen | 259 | 19 | 19 | 19 | 19 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 6 639 | 3 279 | 3 039 | 3 039 | 3 039 | 3 039 | 3 039 |
Totaal artikel in EUR1000 | 3 013 | 1 488 | 1 379 | 1 379 | 1 379 | 1 379 | 1 379 |
Artikel 22.02 Overige ontvangsten andere begrotingen en organisaties
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 5 953 | 2 076 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 2 701 | 942 | 669 | 669 | 669 | 669 | 669 |
a) De op dit artikel geraamde ontvangsten betreffen veelal incidentele bijdragen van andere ministeries die in verband met een juiste verantwoording niet op één van de andere ontvangstenartikelen kunnen worden geraamd. Tevens omvat dit artikel ontvangsten van organisaties zoals bijvoorbeeld de Europese Unie.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2202 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 1 557 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | ||
1e Suppletore wet | 350 | ||||||
Nieuwe wijzigingen | 169 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 5 953 | 2 076 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | 1 475 | 1 475 |
Totaal artikel in EUR1000 | 2 701 | 942 | 669 | 669 | 669 | 669 | 669 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 23 STAATSTOEZICHT OP DE VOLKSGEZONDHEID
Artikel 23.01 Inspectie gezondheidszorg
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten | 5 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Algemene ontvangsten | 691 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
03 | Diensten voor derden Inspectie gezondheidszorg | 893 | 620 | 620 | 620 | 620 | 620 | 620 |
04 | Ontvangsten registraties volksgezondheid | 54 | 153 | 153 | 153 | 153 | 153 | 153 |
05 | Ontvangsten registraties Wet BIG | 10 457 | 1 757 | 1 157 | 1 157 | 1 157 | 1 157 | 1 157 |
06 | Ontvangsten additionele taken BIG-register | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 12 101 | 2 530 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 5 491 | 1 148 | 876 | 876 | 876 | 876 | 876 |
23.01 Onderdeel 01 Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen als gevolg van de afrekening van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de vigerende subsidieregelingen en beschikkingen.
23.01 Onderdeel 02 Algemene ontvangsten
a) Deze ontvangsten hebben voornamelijk betrekking op subsidie van het A&O-fonds, doorberekende personeelskosten en ontvangsten wegens de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang en lease-auto's. Deze incidentele ontvangsten laten zich naar hun aard moeilijk ramen.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
23.01 Onderdeel 03 Diensten voor derden Inspectie gezondheidszorg
a) Dit onderdeel bevat de raming van de vergoeding van derden voor diensten die door de IGZ worden verricht. De vergoedingen zijn gebaseerd op kostendekkende tarieven.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op de geneesmiddelenvoorziening.
Tabel I: Diensten voor derden IGZ (bedragen x f 1 000) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Toegelicht begrotingsbedrag | 893 | 620 | 920 |
Aantal in- en exportverklaringen (f 135 per verklaring) | 3 949 | 2 500 | 4 000 |
Aantal opiumverloven (f 70 per verlof) | 2 341 | 2 050 | 2 000 |
Aantal bloed, sera en vaccins (f 500 per sera/vaccin) | 281 | 280 | 480 |
Het gaat hier om de volgende ontvangsten: Exportverklaringen, Opiumverloven en bloed, sera en vaccins. Dit onderdeel correspondeert voor de bovenstaande werkzaamheden met het uitgavenartikel 23.01, onderdeel 04, voor een bedrag van f 0,5 miljoen.
Met betrekking tot de vrijgifte van sera en vaccins gaat het om ontvangsten met betrekking tot partijgewijze vrijgifte van de regeling bloedprodukten.
23.01 Onderdeel 04 Ontvangsten registraties volksgezondheid
Tot 1 april 1998 werden op dit artikelonderdeel ontvangsten geraamd met betrekking tot het registreren van psychotherapeuten. Vanaf die datum vindt registratie plaats op basis van de wet BIG. Zie onderdeel 05 van dit artikel.
23.01 Onderdeel 05 Ontvangsten registraties Wet BIG
a) Het betreft een raming van ontvangsten gebaseerd op een uniform tarief van de registratie – eenmalig en structureel – van beroepsbeoefenaren van beroepen die in artikel 3 van de wet worden genoemd: arts, tandarts, apotheker, klinisch psycholoog, psychotherapeut, verloskundige en verpleegkundige. De eenmalige registratie heeft betrekking op die beroepsbeoefenaren die reeds een diploma hebben en de structurele registratie op die beroepsbeoefenaren die na aanvang van de BIG-registratie hun diploma zullen behalen. Het uniforme tarief voor beide bedraagt f 130,=. Vanaf 1999 hebben de ontvangsten in hoofdzaak betrekking op de structurele registratie (nieuw gediplomeerden) Gezien de spreiding van het aantal registraties in genoemde periode lopen uitgaven en ontvangsten niet parallel. Over de gehele periode heen zijn de ontvangsten en uitgaven gelijk (zie uitgavenartikel 23.01, onderdeel 06).
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg.
Tabel I: Ontvangsten BIG-register (bedragen x f 1 miljoen) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Registraties | 79 530 | 8 900 | 8 900 | 8 900 | 8 900 | 8 900 | PM |
Inkomsten | 10,4 | 1,2 | 1,2 | 1,2 | 1,2 | 1,2 | PM |
Voor de registraties wordt een kostendekkend tarief van f 130,– per registratie in rekening gebracht. Na de gefaseerde invoering in de jaren tot en met 1998 wordt voor 1999 en volgende jaren uitgegaan van een regulier niveau van 8 900 registraties.
23.01 Onderdeel 07 Ontvangsten additionele taken BIG-register
a) Op dit artikelonderdeel worden ontvangsten geboekt die voortvloeien uit de aan het BIG-register opgedragen additionele taken.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2301 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | ||
Nieuwe wijzigingen | 600 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 12 101 | 2 530 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 | 1 930 |
Totaal artikel in EUR1000 | 5 491 | 1 148 | 876 | 876 | 876 | 876 | 876 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 24 WELZIJN
Artikel 24.01 Welzijn algemeen
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten | 93 864 | 29 337 | 12 434 | 11 834 | 12 334 | 13 134 | 13 134 |
02 | Algemene ontvangsten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 93 864 | 29 337 | 12 434 | 11 834 | 12 334 | 13 134 | 13 134 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 42 594 | 13 313 | 5 642 | 5 370 | 5 597 | 5 960 | 5 960 |
24.01 Onderdeel 01 Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen als gevolg van de afrekening van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten.
Tevens kan hier sprake zijn van ontvangsten ex. Wet op de bejaardenoorden (WBO) als gevolg van de afsluitende afrekening in 2000 met de provincies en grote steden en ontvangsten als gevolg van de eindafrekening van de subsidiëring van de verzorgingshuizen met een bijzondere functie van vóór 1997.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de vigerende subsidieregelingen en beschikkingen.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Ramingsbijstelling | 7 243 | 6 643 | 7 143 | 7 943 |
Minister ontvangsten agv afrekeningen oude jaren | – 4 274 | – 4 274 | – 4 274 | – 4 274 |
Totaal onderdeel | 2 969 | 2 369 | 2 869 | 3 669 |
De opwaartse bijstelling van de ontvangstenraming draagt bij aan de invulling van de ombuigingstaakstelling uit de begrotingsvoorbereiding 2000 en wordt tevens gebruikt ter compensatie van de hogere OVA 1999 uitdeling (0,25% hoger dan de kabinetsbijdrage).
Voorts wordt dit artikelonderdeel structureel met f 4,3 miljoen verlaagd als gevolg van minder te genereren ontvangsten bij ouderenbeleid. Het corresponderende uitgavenartikel 24.02, onderdeel 04 wordt met dezelfde bedragen verlaagd.
24.01 Onderdeel 02 Algemene ontvangsten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen en als zodanig niet plaatsbaar zijn op enig ander artikel. Voor publicaties die door VWS worden uitgegeven, worden tarieven gehanteerd. Deze worden in overleg tussen de directie Voorlichting & Communicatie en de uitgevende directie vastgesteld. De prijs is onder meer afhankelijk van het doel en het bereik van de publicatie. Wel kent elke publicatie een minimumprijs (f 15,–), dit is een vergoeding voor de handlingskosten.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2401 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 9 465 | 9 465 | 9 465 | 9 465 | 9 465 | ||
1e Suppletore wet | 15 000 | ||||||
Nieuwe wijzigingen | 4 872 | 2 969 | 2 369 | 2 869 | 3 669 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 93 864 | 29 337 | 12 434 | 11 834 | 12 334 | 13 134 | 13 134 |
Totaal artikel in EUR1000 | 42 594 | 13 313 | 5 642 | 5 370 | 5 597 | 5 960 | 5 960 |
Artikel 24.02 Bijdrage van andere begrotingen
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Bijdrage van andere begrotingen inzake gehandicaptenbeleid | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
02 | Bijdrage van andere begrotingen inzake jeugdhulpverlening en jeugdbeleid | 1 556 | 1 043 | 1 043 | 1 043 | 1 043 | 1 043 | 1 043 |
03 | Bijdrage van begroting V inzake opvang vluchtelingen | 24 740 | 24 740 | 24 740 | 24 740 | 24 740 | 24 740 | 24 740 |
04 | Bijdrage van andere begrotingen inzake opvang vluchtelingen en minderheden | 1 765 | 882 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 28 061 | 26 665 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 12 734 | 12 100 | 11 700 | 11 700 | 11 700 | 11 700 | 11 700 |
24.02 Onderdeel 01 Bijdrage van andere begrotingen inzake gehandicaptenbeleid
Op dit onderdeel werd de bijdrage geraamd van het Ministerie van OCW ten behoeve van subsidiëring op grond van de op de Welzijnswet 1994 gebaseerde Subsidieregeling welzijnsbeleid. Met ingang van 1998 is deze bijdrage komen te vervallen.
24.02 Onderdeel 02 Bijdrage van andere begrotingen inzake jeugdhulpverlening en jeugdbeleid
a) Het betreft hier bijdragen van het Ministerie van Justitie aan subsidies en rijksbijdragen in het kader van de jeugdhulpverlening, alsmede bijdragen van diverse ministeries aan subsidies ten behoeve van het sociaal-educatief jeugdbeleid.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
24.02 Onderdeel 03 Bijdrage van begroting V inzake opvang vluchtelingen
a) Op dit artikelonderdeel wordt een bijdrage van het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking in de kosten van de opvang van vluchtelingen en minderheden geraamd. In de nabije toekomst zal deze raming op de begroting van het ministerie van Justitie worden opgenomen, vanwege de overdracht van de uitvoering van het quotumbeleid van VWS naar het ministerie van Justitie is overgeheveld.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
24.02 Onderdeel 04 Bijdrage van andere begrotingen inzake opvang vluchtelingen en minderheden
a) De op dit onderdeel geraamde ontvangsten betreffen veelal incidentele bijdragen van andere ministeries inzake opvang vluchtelingen en minderheden die in verband met een juiste verantwoording niet op onderdeel 03 van dit ontvangstenartikel kunnen worden geraamd.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2402 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 26 665 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 28 061 | 26 665 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | 25 783 | 25 783 |
Totaal artikel in EUR1000 | 12 734 | 12 100 | 11 700 | 11 700 | 11 700 | 11 700 | 11 700 |
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Ontvangsten Nederlandse filmkeuring | 110 | 55 | 55 | 55 | 55 | 55 | 55 |
02 | Ontvangsten ouderbijdragen | 13 219 | 19 900 | 22 100 | 22 300 | 22 400 | 22 100 | 22 100 |
03 | Ontvangsten desinvesteringen jeugdhulpverlening | 5 498 | 2 689 | 50 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal artikel | 18 827 | 22 644 | 22 205 | 22 355 | 22 455 | 22 155 | 22 155 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 8 543 | 10 275 | 10 076 | 10 144 | 10 190 | 10 054 | 10 054 |
24.03 Onderdeel 01 Ontvangsten Nederlandse filmkeuring
a) Het betreft hier ontvangsten in verband met filmkeuringen. Deze tarieven zijn niet kostendekkend.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op de filmvertoningen. In deze wet zijn de vaststelling van de vergoedingen en de hoogte van de tarieven opgenomen.
Tabel I: Ontvangsten Nederlandse Filmkeuring | |||
---|---|---|---|
1997 | 1998 | 1999 | |
Aantal films | 115 | 125 | 120 |
Gemiddelde speelduur (in minuten) | 105 | 111 | 110 |
Ontvangsten (x f 1 000) | 88 000 | 55 000 | PM |
Het tarief bedraagt f 35,– per 5 minuten te keuren speelfilm. De uitgaven (exclusief huisvesting) bedragen circa f 0,4 miljoen, welke ten laste van uitgavenartikel 22.01, onderdeel 05, komen.
24.03 Onderdeel 02 Ontvangsten ouderbijdragen
a) Het betreft hier ontvangsten van jeugdigen en ouders van jeugdigen, welke zijn geplaatst in internaten en pleeggezinnen.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening en de Welzijnswet 1994 (Schippersinternaten).
Tabel I: Hoogte ouderbijdragen Jeugdhulpverlening per maand (in guldens) | |||
---|---|---|---|
0–5 jaar | 6–11 jaar | 12–20 jaar | |
Residentieel en pleegzorg | 120 | 165 | 210 |
Semi-residentieel | 60 | 82,50 | 105 |
Tabel II: Ouderbijdragen Schippersinternaten per maand (in guldens) per 1 januari 2000 | ||
---|---|---|
6–11 jaar | 12–18 jaar | |
315 | 370 |
24.03 Onderdeel 03 Ontvangsten desinvesteringen jeugdhulpverlening
a) Deze ontvangsten betreffen desinvesteringen in accommodaties van voorzieningen welke in het kader van de jeugdhulpverlening gesubsidieerd worden.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op de jeugdhulpverlening en de Investeringssubsidieregeling.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2403 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 19 955 | 22 205 | 22 355 | 22 455 | 22 155 | ||
1e Suppletore wet | 643 | ||||||
Nieuwe wijzigingen | 2 046 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 18 827 | 22 644 | 22 205 | 22 355 | 22 455 | 22 155 | 22 155 |
Totaal artikel in EUR1000 | 8 542 | 10 275 | 10 076 | 10 144 | 10 190 | 10 054 | 10 054 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 25 VOLKSGEZONDHEID
Artikel 25.01 Volksgezondheid algemeen
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten | 120 606 | 163 572 | 76 950 | 17 403 | 6 950 | 6 950 | 6 950 |
02 | Algemene ontvangsten | 106 | 1 298 | 1 298 | 1 298 | 1 298 | 1 298 | 1 298 |
03 | Diensten voor derden en overige ontvangsten Rijksinstituut voor geneesmiddelenonderzoek | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
04 | Opleidingen en examens op het gebied van de volksgezondheid | 151 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
05 | Inverdieningstoelagen en studietoelagen | 191 | 1 102 | 1 102 | 1 102 | 1 102 | 1 102 | 1 102 |
06 | Vergunningen geneesmiddelen | 2 215 | 2 393 | 2 277 | 2 277 | 2 277 | 2 277 | 2 277 |
Totaal artikel | 123 269 | 168 365 | 81 627 | 22 080 | 11 627 | 11 627 | 11 627 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 55 937 | 76 401 | 37 041 | 10 019 | 5 276 | 5 276 | 5 276 |
25.01 Onderdeel 01 Ontvangsten als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten
a) Op dit onderdeel worden de middelen geraamd, die worden ontvangen als gevolg van afrekening van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de vigerende subsidieregelingen en beschikkingen.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Ontvangsten afrekening banen zorgsector | 62 270 | 2 723 | ||
Inzet ontvangsten Zorgbanen tbv arbeidsmarktmaatregelen | 7 730 | 7 730 | ||
Totaal onderdeel | 70 000 | 10 453 | 0 | 0 |
Op grond van de ervaring van de laatste jaren is de verwachting dat de werkelijke bezetting van de extra zorgbanen achterblijft bij de raming. Op grond daarvan zullen er ook in 2000 en 2001 extra ontvangsten (respectievelijk f 70,0 en f 10,5 miljoen) als gevolg van afrekeningen worden gerealiseerd. Deze wordt enerzijds onder meer ingezet voor de uitvoering van het convenant arbeidsmarkt Welzijn/Jeugdhulpverlening (uitgavenartikel 25.03, onderdeel 02). Anderzijds wordt hiermede de facilitering arbeidsmarktmaatregelen gefinancierd. Ook worden hieruit de afbouwkosten van deze regeling gefinancierd. Hiertoe wordt het uitgavenartikel 25.03, onderdeel 01 voor de jaren 2000 en 2001 met f 7,7 en onderdeel 03 in 2000 met f 3,7 miljoen en in 2001 met f 2,7 miljoen verhoogd.
25.01 Onderdeel 02 Algemene ontvangsten
a) Het betreft een raming van ontvangsten gebaseerd op de verkoop van diverse rapporten en bulletins. Voor publicaties die door VWS worden uitgegeven, worden tarieven gehanteerd. Deze worden in overleg tussen de directie Voorlichting & Communicatie van dit ministerie en de uitgevende directie vastgesteld. De prijs is onder meer afhankelijk van het doel en het bereik van de publicatie. Wel kent elke publicatie een minimumprijs (f 15,–), dit is een vergoeding voor de handlingskosten.
Dit onderdeel is tevens gereserveerd voor eventuele ontvangsten in het kader van de civiele verdedigingsvoorbereiding.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
corectie extrapolatie 2003 | – 10 | |||
Totaal onderdeel | 0 | 0 | 0 | – 10 |
Dit artikel wordt vanaf 2003 weer structureel op het reële niveau gebracht.
25.01 Onderdeel 03 Diensten voor derden en overige ontvangsten Rijksinstituut voor geneesmiddelenonderzoek
a) Het betreft hier (kostendekkende) ontvangsten voor verrichte diensten voor onderzoek met betrekking tot geneesmiddelen ten behoeve van derden, zoals de Algemene inspectiedienst (AID) van het Ministerie van LNV en fabrikanten.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op overeenkomsten met derden.
25.01 Onderdeel 04 Opleidingen en examens op het gebied van de volksgezondheid
a) Het op dit onderdeel geraamde bedrag heeft in hoofdzaak betrekking op ontvangsten ter zake van examengelden, welke zijn verschuldigd voor deelname aan het examen van diverse opleidingen.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op:
– De Wet op de ziekenverzorgers en ziekenverzorgsters, van 13 juni 1963, Stb. 289;
– Regeling examengeld verloskundigen van 6 mei 1996, nr CSZ/BO-961315;
– Regeling uitvoering enige bepalingen Besluit radiodiagnostisch en radiotherapeutisch laboranten 1993 d.d. 31 mei 1996, nr CSZ/BO-963808;
– Regeling toekenning bevoegdheid tot het uitoefenen van de beroepen van mondhygiënist, oefentherapeut-César, oefentherapeut-Mensendieck, orthoptist en podotherapeut van 31 mei 1996, CSZ/BO-963807.
25.01 Onderdeel 05 Inverdieningstoelagen en studietoelagen
a) Het op dit onderdeel geraamde bedrag betreft in hoofdzaak (gedeeltelijke) terugbetalingen van renteloze leningen, welke aan aspirant-huisartsen zijn verstrekt gedurende hun eenjarige opleiding tot huisarts.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op individuele overeenkomsten.
25.01 Onderdeel 06 Vergunningen geneesmiddelen
a) Dit onderdeel bevat de raming van inkomsten uit het verstrekken van vergunningen op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening en van de opiumverloven. De hiervoor berekende tarieven zijn kostendekkend. Uit een gedeelte van de hiermee gemoeide opbrengsten worden inspecteurs bij de Inspectie voor de geneesmiddelen gefinancierd. Daarnaast wordt met de opbrengsten personeel (inclusief materieel) van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) gefinancierd.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op de geneesmiddelenvoorziening respectievelijk de Opiumwet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2501 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 101 743 | 11 627 | 11 627 | 11 627 | 11 637 | ||
1e Suppletore wet | 60 622 | ||||||
Nieuwe wijzigingen | 6 000 | 70 000 | 10 453 | – 10 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 123 269 | 168 365 | 81 627 | 22 080 | 11 627 | 11 627 | 11 627 |
Totaal artikel in EUR1000 | 55 937 | 76 401 | 37 041 | 10 019 | 5 276 | 5 276 | 5 276 |
Artikel 25.02 Medische tuchtwet
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 4 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 2 | 9 | 9 | 9 | 9 | 9 | 9 |
a) Het op dit artikel geraamde bedrag heeft betrekking op door artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen betaalde geldboetes. De oplegging van een geldboete geschiedt door het desbetreffende medisch tuchtcollege.
b) De ontvangsten (via de inning van de opgelegde geldboetes) zijn gebaseerd op de Wet Beroepen individuele gezondheidszorg (tuchtrechtbesluit).
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2502 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 4 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 |
Totaal artikel in EUR1000 | 2 | 9 | 9 | 9 | 9 | 9 | 9 |
Artikel 25.04 Terugbetaling op effectief geworden garanties
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
a) Op dit artikel worden eventuele ontvangsten op reeds geëffectueerde garanties geraamd.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2504 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | |||||||
Stand ontwerp-begroting 2000 | |||||||
Totaal artikel in EUR1000 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Artikel 25.06 Verrekening met agentschap CBG
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 1 543 | 264 | 264 | 264 | 264 | 264 | 264 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 700 | 120 | 120 | 120 | 120 | 120 | 120 |
a) Op dit artikel wordt de bijdrage geraamd in verband met de vorming van het agentschap «Directie College ter Beoordeling van Geneesmiddelen». Deze bijdrage van de DCBG heeft betrekking op de departementale uitgaven ten behoeve van de DCBG.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
c)
Mutaties op dit artikelonderdeel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Aanpassing bijdrage CBG | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 |
Totaal onderdeel | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 |
In het kader van de verhuizing van het agentschap CBG naar een locatie buiten de Resident wordt dit artikel structureel met f 2 miljoen verlaagd. Het uitgavenartikel 22.01, onderdeel 05 wordt eveneens verlaagd.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2506 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 2 264 | 2 264 | 2 264 | 2 264 | 2 264 | ||
Nieuwe wijzigingen | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | – 2 000 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 1 543 | 264 | 264 | 264 | 264 | 264 | 264 |
Totaal artikel in EUR1000 | 700 | 120 | 120 | 120 | 120 | 120 | 120 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 26 INSPECTIE GEZONDHEIDSBESCHERMING, WAREN & VETERINAIRE ZAKEN
Artikel 26.01 Inspectie gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 2 116 | 2 760 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 960 | 1 252 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
a) Op dit artikel werden tot en met de begroting 1999 ontvangsten geraamd met betrekking tot deze inspectie.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Desaldering ontvangsten | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 |
Totaal onderdeel | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 |
Dit artikel wordt structureel vanaf 2000 verlaagd met f 2,7 miljoen in verband met de agentschapsstatus van deze inspectie per 1 januari 2000. Het uitgavenartikel 26.02 wordt met dezelfde bedragen verlaagd.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2601 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 2 760 | 2 760 | 2 760 | 2 760 | 2 760 | ||
Nieuwe wijzigingen | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 | – 2 760 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 2 116 | 2 760 | |||||
Totaal artikel in EUR1000 | 960 | 1 252 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Artikel 26.02 Ontvangsten van agentschap Inspectie gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 20 284 | 1 500 | 1 500 | 1 500 | 1 500 | |||
Totaal artikel in EUR1000 | 9 204 | 681 | 681 | 681 | 681 |
a) Op dit artikel worden ontvangsten geraamd met betrekking tot het agentschap IW&V
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Leenfaciliteit | 18 784 | 0 | 0 | 0 |
Bijdrage huisvestingskosten | 1 500 | 1 500 | 1 500 | 1 500 |
Totaal onderdeel | 20 284 | 1 500 | 1 500 | 1 500 |
Dit artikel wordt in 2000 verhoogd met f 18,8 miljoen. Deze (niet relevante) ontvangst houdt verband met de oprichting van het agentschap IW&V.
Voorts wordt dit artikel verhoogd met structureel f 1,5 miljoen ter dekking van de door het kerndepartement te maken huisvestingskosten voor het agentschap. Het uitgavenartikel 22.01, onderdeel 06 wordt met dezelfde bedragen verhoogd.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2602 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | |||||||
Nieuwe wijzigingen | 20 284 | 1 500 | 1 500 | 1 500 | |||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 20 284 | 1 500 | 1 500 | 1 500 | 1 500 | ||
Totaal artikel in EUR1000 | 9 204 | 681 | 681 | 681 | 681 |
HOOFDBELEIDSTERREIN 27 RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
Overzicht ontvangstenrealisaties en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | ||||||||
Onderdeel | Omschrijving | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
01 | Algemene ontvangsten | 17 413 | 17 400 | 17 400 | 17 400 | 17 400 | 17 400 | 17 400 |
02 | Verkoop en controle op sera en vaccins | 28 418 | 29 840 | 29 840 | 29 840 | 29 840 | 29 840 | 29 840 |
03 | Beoordelingswerkzaamheden en diagnostisch onderzoek | 13 343 | 11 006 | 11 006 | 11 006 | 11 006 | 11 006 | 11 006 |
04 | Diensten voor derden RIVM | 7 843 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 | 10 000 |
Totaal artikel | 66 079 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | |
Totaal artikel in EUR1000 | 29 985 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 |
27.01 Onderdeel 01Algemene ontvangsten
a) Dit onderdeel bevat inkomsten ten gevolge van de verkoop van drukwerk en dergelijke en inkomsten uit hoofde van de doorberekening van facilitaire- en overhead-kosten. De voor deze activiteiten berekende tarieven zijn kostendekkend. Daarnaast worden op dit onderdeel enkele personele ontvangsten verantwoord.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op overeenkomsten met derden.
Onderbouwing algemene ontvangsten
Tabel I: Onderbouwing algemene ontvangsten (bedragen x f 1 miljoen) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Diverse ontvangsten | 2,4 | 1,2 | 1,2 |
Dienstverlening SVM | 3,3 | 2,5 | 2,5 |
Derden projecten | 10,2 | 12,8 | 12,8 |
Personele ontvangsten | 1,5 | 0,9 | 0,9 |
Totaal | 17,4 | 17,4 | 17,4 |
In bovenstaande tabel wordt de herkomst van de diverse ontvangsten weergegeven.
De post «Diverse ontvangsten» omvat de ontvangsten uit verkoop van rapporten, verkregen bonussen en kortingen en diverse overige ontvangsten. De post «Dienstverlening SVM» omvat aan de SVM doorbelaste facilitaire kosten. De post «Derden projecten» betreft de ontvangsten van derden-opdrachtgevers voor de materiële kosten van voor hen uitgevoerde onderzoeksprojecten en verricht advieswerk.
27.01 Onderdeel 02 Verkoop en controle op sera en vaccins
a) Dit onderdeel omvat de inkomsten die ontstaan door verkoop van sera en vaccins die zijn opgenomen in het rijksvaccinatieprogramma en de vaccins die worden verkocht onder de noemer kennisexploitatie. De voor deze activiteiten berekende tarieven zijn kostendekkend.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op prijsafspraken in het kader van het rijksvaccinatieprogramma.
Tabel II: Overzicht levering vaccins t.b.v. het Rijksvaccinatie programma | |||
---|---|---|---|
Produktnaam | Aantal dosesRealisatie 1998 | Aantal dosesRaming 1999 | Aantal dosesRaming 2000 |
DTP | 457 240 | 449 700 | 450 000 |
DKTP | 915 050 | 852 500 | 880 500 |
BMR | 412 950 | 404 100 | 463 100 |
HIB | 808 450 | 857 250 | 885 900 |
Totaal | 2 593 690 | 2 563 550 | 2 679 500 |
Onderbouwing inkomsten sera en vaccins
Tabel III: Onderbouwing inkomsten sera en vaccins (bedragen x f 1 miljoen) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Levering vaccins | 28,4 | 29,8 | 29,8 |
Totaal | 28,4 | 29,8 | 29,8 |
27.01 Onderdeel 03 Beoordelingswerkzaamheden en diagnostisch onderzoek
a) Onder dit onderdeel worden inkomsten opgenomen die ontstaan door vergoedingen die het RIVM ontvangt voor verschillende soorten onderzoeken. Het betreft onder meer laboratoriumbepalingen op patiëntenmateriaal en milieubepalingen. Tevens worden op dit onderdeel de inkomsten geboekt die ontstaan uit de controle-activiteiten op vaccins in het kader van de Europese vrijgifte en uit de beoordelingswerkzaamheden die ten behoeve van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen worden verricht. De voor deze activiteiten berekende tarieven zijn, voorzover mogelijk, kostendekkend.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op diverse afspraken.
27.01 Onderdeel 04 Diensten voor derden RIVM
a) Op dit onderdeel wordt geraamd de vergoeding van derden voor diensten die door het RIVM worden verricht. De vergoedingen zijn gebaseerd op kostendekkende tarieven.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op overeenkomsten met derden.
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2701 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 67 016 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 | 68 246 |
Totaal artikel in EUR1000 | 30 411 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 | 30 969 |
Artikel 27.02 Bijdrage van begroting XI inzake het RIVM
Overzicht ontvangstenrealisatie en -ramingen op artikelonderdeel (in f 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Totaal artikel | 76 480 | 77 869 | 79 832 | 78 256 | 77 331 | 77 331 | 77 331 |
Totaal artikel in EUR1000 | 34 705 | 35 335 | 36 226 | 35 511 | 35 091 | 35 091 | 35 091 |
a) Het betreft bijdragen van het Ministerie van VROM in het kader van het Meerjaren Activiteiten Programma milieu.
b) De ontvangsten zijn gebaseerd op de Begrotingswet.
c)
Mutaties op dit artikel (bedragen x f 1 000) | ||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | |
Doorvertaling efficiencymaatregel VROM naar RIVM | – 1 500 | – 2 200 | – 2 900 | – 2 900 |
Aanpassing bijdrage VROM | 7 361 | 7 096 | 7 023 | 7 023 |
Totaal onderdeel | 5 861 | 4 896 | 4 123 | 4 123 |
Dit artikel wordt structureel verlaagd in verband met de invulling van taakstellingen uit het Regeerakkoord 1998 zoals deze door het Ministerie van VROM aan het RIVM zijn opgelegd. Het uitgavenartikel 27.01, onderdeel 01, wordt eveneens verlaagd.
Voorts wordt dit artikel structureel verhoogd met f 7 miljoen in verband met de door het ministerie van VROM aan het RIVM toe te delen loonbijstelling 1999 (f 2 miljoen), extra investeringen in meetmodellen (f 5 miljoen) en een personele bijdrage ten behoeve van een storingsunit (f 0,1 miljoen). Het uitgavenartikel 27.01, onderdelen 01 en 05 wordt in totaal met dezelfde bedragen verhoogd.
Onderbouwing bijdrage Ministerie VROM
Tabel I: Onderbouwing bijdrage Ministerie VROM (bedragen x f 1 miljoen) | |||
---|---|---|---|
Realisatie 1998 | Raming 1999 | Raming 2000 | |
Structurele bijdrage | 76,0 | 77,6 | 79,6 |
WHO-centrum | 0,5 | 0,5 | 0,5 |
Totaal | 76,5 | 78,1 | 80,1 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) | |||||||
M2702 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 |
Stand ontwerp-begroting 1999 | 74 841 | 73 833 | 73 222 | 73 070 | 73 070 | ||
1e Suppletore wet | 138 | 138 | 138 | 138 | 138 | ||
Nieuwe wijzigingen | 2 890 | 5 861 | 4 896 | 4 123 | 4 123 | ||
Stand ontwerp-begroting 2000 | 76 480 | 77 869 | 79 832 | 78 256 | 77 331 | 77 331 | 77 331 |
Totaal artikel in EUR1000 | 34 705 | 35 335 | 36 226 | 35 511 | 35 091 | 35 091 | 35 091 |
Wetsartikel 4 Agentschapsbegroting
Agentschapsbegroting College ter Beoordeling van Geneesmiddelen
Toelichting bij de begroting van baten en lasten (zie tabel 1) en de staat van kapitaaluitgaven en kapitaalontvangsten (zie tabel 3) van het agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (ACBG).
Het ACBG ondersteunt de taken van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna te noemen het College). Deze taken bestaan uit de beoordeling, de registratie en de bewaking van geneesmiddelen. Centraal daarbij staan de begrippen veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit.
Bij het aanwenden van de expertise wordt het belang van de geneesmid- delengebruiker centraal gesteld. Het College, een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), dient geneesmiddelen te beoordelen op louter wetenschappelijke gronden, zonder rekening te mogen houden met politieke en economische gronden. Bij de beoordeling staan de werkzaamheid van het geneesmiddel en de mogelijke schadelijkheid voor de gezondheid van de geneesmiddelengebruiker centraal.
De missie van het CBG is actief een bijdrage te leveren aan het goed en veilig gebruik van geneesmiddelen in Nederland. Om deze missie te realiseren is een vijftal doelstellingen geformuleerd:
1. Het op kritische wijze beoordelen van geneesmiddelen;
2. Het nauw betrokken zijn bij de Europese procedures. Tegenwoordig worden nieuwe geneesmiddelen veelal via Europese procedures tot de markt toegelaten. Betrokkenheid bij de Europese registraties en de technische beleidsontwikkeling is dan ook van groot belang;
3. Het monitoren van geneesmiddelen op de markt en het eventueel nemen van maatregelen;
4. Het transparant maken van het beoordelingsproces;
5. Het optimaliseren van het beoordelingsproces.
Het ACBG voert de volgende taken uit:
1. Het voorbereiden en uitvoeren van besluiten tot toelating en registratie, de weigering van toelating en de doorhaling van de registratie van geneesmiddelen, alsmede het aanpassen van registratievoorwaarden aan de stand van de wetenschap;
2. Het ACBG is verantwoordelijk voor het opstellen van beoordelingsrapporten over de ingediende aanvragen tot registratie, dan wel tot wijziging van de registratievoorwaarden. Een groot deel van de werkzaamheden wordt binnen het ACBG uitgevoerd, een deel wordt uitbesteed aan het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en ziekenhuizen. De communicatie met het bedrijfsleven, de beroepsgroepen en andere registratieautoriteiten vindt primair plaats vanuit het ACBG. De formele besluitvorming is en blijft uitsluitend een bevoegdheid van het College;
3. Het verrichten van beoordelingswerkzaamheden ten behoeve van het Europees bureau voor de beoordeling van geneesmiddelen (EMEA);
4. Het vaststellen van de afleverstatus van geneesmiddelen (uitsluitend recept of niet);
5. De coördinatie van de geneesmiddelenbewaking (Post Marketing Surveillance) en het screenen van meldingen met betrekking tot de noodzaak van interventie door het College of door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ);
6. Het opzetten en instandhouden van een systeem voor de registratie van homeopathische geneesmiddelen.
Wijzigingen ten opzichte van 1999 en ontwikkelingen
In deze paragraaf zullen kort de belangrijkste wijzigingen worden aangegeven ten opzichte van de begroting 1999. Daarnaast zal er aandacht zijn voor nieuwe ontwikkelingen.
Wijzigingen ten opzichte van 1999:
1. Waren de baten en de lasten in de begroting nog gespecificeerd naar een 10-tal categorieën, thans zijn dat er 13. Hierdoor wordt een beter inzicht gegeven in de opbrengsten en de kosten. Deze indeling geeft derhalve een zuiverder beeld waarvoor de budgetten worden gebruikt;
2. Voor het eerst is een kostprijs weergegeven voor de beoordelingsopdrachten van het ACBG. Uit de lijst met taken volgt dat het ACBG op hoofdlijnen één product heeft, namelijk het beoordelen van geneesmiddelen. Voor de interne sturing zijn daartoe een 40-tal deelproducten onderscheiden. Vertalen we dit naar de uitgezette interne beoordelingsopdrachten dan valt in Tabel 5 af te lezen, hoe de kostprijs zich ontwikkelt.
1. Het ACBG kan momenteel niet alle wettelijke taken van het CBG ondersteunen. De inkomsten uit de registratievergoedingen en werkzaamheden ten behoeve van de EMEA zijn vooralsnog ontoereikend. Daarom wordt op korte termijn besloten de huidige organisatie van de beoordeling, toelating en toezicht te evalueren in het licht van de ontwikkelingen binnen de EU. De toekomstige organisatiestructuur moet beter toegerust zijn op de Europese ontwikkelingen en tevens optimaal ingezet worden voor de nationale verantwoordelijkheden op dat gebied;
2. Door het ontbreken van adequate financieringsmethodiek is het momenteel niet mogelijk om de registratiedossiers actueel te houden en inhoud te geven aan de wettelijke verplichting van de 5-jaarsherregistratie;
3. Het ACBG gaat het aantal beoordelingsopdrachten beperken (zie ook tabel 5). In toenemende mate zal gebruik gemaakt worden van de beoordelingen die in andere lidstaten van de EU plaatsvinden. De vrijgekomen capaciteit wordt ingezet voor het sneller afhandelen van de beoordelingsopdrachten (binnen de wettelijke termijnen) en door het leveren van een betere kwaliteit. Het verminderen van het aantal beoordelingsopdrachten betekent ook dat de overeenkomst met het RIVM een andere inhoud zal krijgen;
4. Als het nieuwe BIOS-systeem (Basis Informatie & Operations Software) geheel operationeel is, zal een begin kunnen worden gemaakt met het zogenaamde «workflow-management». Met ondersteuning van specifiek ontwikkelde software is het dan mogelijk nog doelmatiger te werken en beter sturing te geven aan de interne processen;
5. Ook in 2000 zal gestreefd worden naar meer samenwerking met andere spelers op het terrein van de geneesmiddelen, zoals het College voor Zorgverzekeringen;
6. Het blijft moeilijk om goed gekwalificeerd personeel te vinden voor de ICT-sector en de afdeling Klinische beoordelingen. De salarisschalen voor artsen, in het bijzonder medisch specialisten, zijn onvoldoende concurrerend met de nieuwe salarisschalen voor medisch specialisten van academische ziekenhuizen.
Vanaf 1998 zijn door het project financial control vele verbeteringen opgetreden in het financieel beheer. Omdat de grootste stappen reeds gezet zijn in 1998 en1999, zal het jaar 2000 vooral gebruikt gaan worden om het kostprijssysteem, het budgetsysteem en de informatievoorziening nader te verfijnen en minimaal op het huidige peil te handhaven. Grote aanpassingen zijn niet meer nodig. In samenwerking met de EMEA (het Europese bureau voor de beoordeling van geneesmiddelen) wordt gewerkt om te onderzoeken of «benchmarking» mogelijk is in Europees verband. Een vergelijking derhalve met andere Europese beoordelingsautoriteiten.
In 1999 is verder invulling gegeven aan een aantal ontwikkelingen uit het verleden. Het gehele proces om te komen tot kostprijzen, kengetallen en interne sturingsmogelijkheden hebben er toe geleid dat er anders gewerkt wordt. Zonder de omschakeling naar agentschap, hadden die ontwikkelingen waarschijnlijk niet zo snel plaatsgevonden.
Voor het eerst zijn kostprijzen bepaald. Het vorig jaar aangekondigde BIOS-systeem is nog niet helemaal operationeel. In 1999 is een personeelsapplicatie, een urenregistratiesysteem en de elektronische koppeling met de vestigingen in Nijmegen en Groningen geïmplementeerd. Nog niet operationeel is het deelsysteem waarin de bewaking op doorlooptijd, kwaliteit en service wordt gemonitoord. Dit wordt voorzien in het najaar van 1999.
Voor 2000 betekent deze implementatie het volgende:
1. Beter kunnen voldoen aan de wettelijke termijnen van de beoordelingen;
2. Inzicht in de kosten van de diverse soorten (deelproducten) beoordelingen;
3. Betere interne sturingsinformatie.
Tabel 1. De begroting van baten en lasten (in NLG1000) van het agentschap College ter Beoordeling van Geneesmiddelen | ||||||||||
1998 | 1999 | 2000 | EURO1000 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | codering econ. funct. | ||
BATEN | ||||||||||
jaarvergoedingen | 15 330 | 18 170 | 18 887 | 8 571 | 19 169 | 19 358 | 19 548 | 19 741 | 16N | 05.0 |
beoordeling geneesmiddelen | 8 503 | 7 846 | 7 946 | 3 606 | 7 946 | 7 946 | 7 946 | 7 946 | 16N | 05.0 |
rente | 244 | 175 | 200 | 91 | 200 | 200 | 200 | 200 | 26N | 05.0 |
buitengewone baten | 162 | 15 | 15 | 7 | 0 | 0 | 0 | 0 | 17N | 05.0 |
Totaal baten | 24 239 | 26 206 | 27 048 | 12 274 | 27 315 | 27 504 | 27 694 | 27 887 | ||
LASTEN | ||||||||||
apparaatskosten | ||||||||||
* personeel | 10 909 | 11 026 | 11 916 | 5 407 | 12 045 | 12 163 | 12 285 | 12 461 | 11N | 05.0 |
* materieel | 2 665 | 3 050 | 3 489 | 1 583 | 3 541 | 3 594 | 3 648 | 3 705 | 12N | 05.0 |
onderzoek | 262 | 250 | 250 | 113 | 250 | 250 | 250 | 250 | 12N | 05.0 |
college | 469 | 513 | 695 | 315 | 695 | 695 | 695 | 695 | 11N | 05.0 |
inkoop beoordelingscapaciteit | 6 684 | 6 656 | 6 756 | 3 066 | 6 756 | 6 756 | 6 756 | 6 756 | 12N | 05.0 |
geneesmiddelenbewaking | 2 513 | 3 000 | 2 900 | 1 316 | 2 900 | 2 900 | 2 900 | 2 900 | 43C | 05.0 |
bijdrage aan kerndepartement | 1 543 | 264 | 264 | 120 | 264 | 264 | 264 | 264 | 08N | 05.0 |
afschrijvingen | 460 | 700 | 700 | 318 | 700 | 700 | 700 | 700 | 15N | 05.0 |
dotaties voorzieningen | 77 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 62N | 05.0 |
Totaal lasten | 25 582 | 25 459 | 26 970 | 12 238 | 27 151 | 27 322 | 27 498 | 27 731 | ||
Saldo van baten en lasten | – 1 343 | 747 | 78 | 35 | 164 | 182 | 196 | 156 |
Het ACBG dient haar werkzaamheden op kostendekkende basis door te berekenen aan de farmaceutische industrie. Het agentschap streeft door een efficiënte bedrijfsvoering een (beperkt) positief saldo na.
Vorig jaar is een eerste overzicht gemaakt waarbij baten en lasten geknipt werden in «vast» en «variabel». Dit betekent dat het ACBG gedeeltelijk outputgericht is, namelijk de daadwerkelijke geneesmiddelenbeoordeling. Gezien de taken van het ACBG geldt voor het overige werk inputfinan- ciering. Het gaat dan bijvoorbeeld om de taken op het gebied van de geneesmiddelenbewaking en de overhead. Vanwege deze output- en inputfinanciering is getracht tot een integrale kostprijs te komen die het beste aansluit bij de taken van het ACBG (zie tabel 5).
Alle inkomsten van het ACBG komen voort uit tarieven. De tarieven zijn gebaseerd op het Besluit registratie geneesmiddelen en het Besluit vergoedingen Wet op de Geneesmiddelenvoorziening. De totale lasten worden gedekt door de totale baten. Het ACBG is derhalve 100% kostendekkend.
Voor het op de markt brengen van een geneesmiddel moet jaarlijks een vergoeding worden betaald. In de cijfers is rekening gehouden met een stijging van de tarieven van f 1 750 naar f 1 800 ter dekking van de gestegen loonkosten (2,9%).
Nederland behoort qua tarieven tot de goedkopere landen binnen de EU. Van de EMEA (het Europese beoordelingsbureau) worden vergoedingen ontvangen voor de rapporteurschappen, voor wijzigingen en voor wetenschappelijke adviezen. De koers van de Euro bedraagt f 2,20371.
Het agentschap krijgt geen vergoeding voor gestegen lonen en prijzen, maar dient deze te dekken met hogere tarieven. Omdat de tarieven voor het laatst zijn vastgesteld per 1 november 1996, worden de tarieven voor 2000 en volgende jaren aangepast met 20 %. Dit betreft een aanpassing van 10% voor de prijsstijgingen. Daar bovenop komt een stijging van 10% omdat uit een eerste inzicht in de kosten van de beoordelingen, is vast komen te staan dat de kosten hoger liggen dan de opbrengsten. Omdat er echter nog geen absolute duidelijkheid is over de kosten per individuele beoordeling (deelproduct), maar wel over het totaal, worden de tarieven thans met 10% verhoogd.
Voor het saldo op de rekening wordt een kleine rentevergoeding ontvangen.
Voor een kopie van de zogenaamde registerbladen dient een vergoeding van f 10,– te worden betaald. Per jaar worden ongeveer 1 500 kopieën opgevraagd. De mogelijkheid zal onderzocht worden om deze service in de toekomst via Internet te laten lopen.
Tabel 2. Jaarvergoedingen 2000 | |||||
tarief | aantal | Baten | |||
Allophatica | 1 800 | 10 300 | 18 540 000 | ||
Homeopathica | 50 | 1 000 | 50 000 | + | |
18 590 000 | |||||
via EMEA | 19 800 | 15 | 297 000 | + | |
297 000 | |||||
Totaal | f 18 887 000 | ||||
Beoordeling geneesmiddelen 2000 | |||||
Nieuwe aanvragen | tarief | aantal | Baten | ||
nieuw werkzaam bestanddeel | 36 000 | 15 | 540 000 | ||
nieuw werkzaam bestanddeel | 12 000 | 5 | 60 000 | ||
nieuw werkzaam bestanddeel | 6 000 | 5 | 30 000 | ||
bekend werkzaam bestanddeel | 12 000 | 145 | 1 740 000 | ||
bekend werkzaam bestanddeel | 6 000 | 170 | 1 020 000 | ||
parallel importen/identieken | 3 000 | 720 | 2 160 000 | ||
homeopathica | 500 | 1 500 | 750 000 | + | |
6 300 000 | |||||
Wijzigingen | |||||
minder ingrijpend | 1 200 | 150 | 180 000 | ||
ingrijpend | 6 000 | 50 | 300 000 | + | |
480 000 | |||||
Rapporteurschappen (via EMEA) | |||||
nieuwe aanvragen | 77 000 | 10 | 770 000 | ||
wijzigingen | 17 600 | 10 | 176 000 | ||
wetenschappelijke adviezen | 22000 | 10 | 220 000 | + | |
koers EURO f 2,20 | 1 166 000 | ||||
Totaal | f 7 946 000 |
Als gevolg van de toegenomen hoeveelheid werk zijn er thans ongeveer 107 fte bij het ACBG werkzaam. Daarnaast betreft het de kosten van scholing, reiskosten, wachtgelden, uitzendkrachten en overige personeelskosten. In totaal gaat het om een bedrag van f 11,916 miljoen. Vanaf 2001 is rekening gehouden met een stijging van de salariskosten met 1%.
De materiële kosten in verband met huisvesting, automatisering, repro en overige bureaukosten bedragen f 3,489 miljoen.
Het College kan in het kader van de registratiewerkzaamheden onderzoekingen laten verrichten; kosten f 0,250 miljoen.
De kosten van het ZBO College ter Beoordeling van Geneesmiddelen bedragen f 0,695 miljoen.
In het kader van de registratie van humane geneesmiddelen verricht het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) beoordelingswerkzaamheden op chemisch-farmaceutisch en farmacologisch-toxicologisch gebied. Daarnaast heeft het ACBG bij diverse ziekenhuizen specialisten ingeschakeld, die specifieke kennis hebben op bepaalde terreinen. De kosten hiervan bedragen op dit moment f 6,756 miljoen (zie ook wijzigingen ten opzichte van 1999 en ontwikkelingen). Door het
beperken van het aantal interne beoordelingsopdrachten zullen deze kosten naar verwachting afnemen.
De Stichting Landelijke Registratie Evaluatie Bijwerkingen (Lareb) is namens het ACBG belast met het opzetten van een nationaal systeem voor het verzamelen van spontane meldingen van (vermoede) bijwerkingen van geneesmiddelen, die in Nederland in de handel zijn. Daarnaast worden in samenwerking met de IGZ diverse onderzoeken gesteund. De totale kosten bedragen f 2,9 miljoen.
De bijdrage van f 0,264 miljoen heeft betrekking op de departementale uitgaven ten behoeve van het ACBG.
De afschrijvingskosten bedragen door de toegenomen investeringen in voornamelijk automatiseringsapparatuur f 0,7 miljoen.
Tabel 3. De toelichting op de staat van kapitaaluitgaven en kapitaalontvangsten: Het kasstroomoverzicht van het agentschap College ter Beoordeling van GeneesmiddelenNLG1000 | ||||||||||
1998 | 1999 | 2000 | EUR1000 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | econ. | Codering funct. | |
Rekening courant RHB 1 januari | 8 205 | 4 558 | 5 105 | 2 317 | 5 639 | 6 153 | 6 685 | 7 231 | ||
Totaal operationele kasstroom | 2 834- | 1 447 | 784 | 356 | 764 | 782 | 796 | 756 | ||
totaal investeringen | 885- | 900- | 250- | 113- | 250- | 250- | 250- | 250- | ||
totaal boekwaarde | 72 | – | – | – | – | – | – | – | ||
desinvesteringen | ||||||||||
Totaal investeringskasstroom | 813- | 900- | 250- | 113- | 250- | 250- | 250- | 250- | 52 | 05.0 |
eenmalige uitkeringen | – | – | – | – | – | – | – | – | ||
aan moederdepartement | ||||||||||
eenmalige storting door | – | – | – | – | – | – | – | – | ||
het moederdepartement | ||||||||||
aflossingen op leningen | – | – | – | – | – | – | – | – | ||
beroep op leenfaciliteit | – | – | – | – | – | – | – | – | ||
Totaal financieringskasstroom | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | ||
Rekening courant RHB 31 december | 4 558 | 5 105 | 5 639 | 2 559 | 6 153 | 6 685 | 7 231 | 7 737 |
De toelichting op de staat van kapitaaluitgaven en kapitaalontvangsten
Het kasstroomoverzicht (zie tabel 3) is voornamelijk bedoeld om duidelijkheid te verschaffen of voorgenomen investeringen wel of niet gefinancierd kunnen worden. Uit het overzicht blijkt dat de liquiditeitspositie van het agentschap ruim voldoende is en er «nauwelijks» investeringen hoeven te worden gedaan. De investeringen betreffen hoofdzakelijk de vervanging van verouderde inventaris en automatiseringsapparatuur.
Omdat het ACBG in de vorm van de vooruitgefactureerde bedragen in zijn algemeenheid zo'n f 2 à 3 miljoen (definitieve bedrag wordt 31 december 1999 vastgesteld) aan vreemd vermogen op de balans heeft staan, is een beroep op de leenfaciliteit niet nodig. De materiële vaste activa bedragen namelijk ongeveer f 1,6 miljoen. Dit bedrag wordt dus geheel gedekt uit het vreemde vermogen.
Tabel 4 – Wettelijke termijnen In hoeveel procent van de aanvragen worden de wettelijke termijnen gehaald | |||
1998 | 1999 | 2000 | |
Europese procedures | 100% | 100% | 100% |
Nationale procedures | 55% | 70% | 80% |
Tabel 2 «Jaarvergoedingen en Beoordeling geneesmiddelen» geeft inzicht in de te verwachten aantallen beoordelingen en de daarmee samenhangende geraamde baten (ramingkengetal). Voor een toelichting zie de paragraaf Baten.
Tabel 4 geeft inzicht in het percentage van de aanvragen die binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld (doelmatigheidskengetal). Uit het overzicht blijkt dat het ACBG kan blijven voldoen aan de Europese verplichtingen.
Voor de nationale aanvragen is het nog niet mogelijk het Europese voorbeeld te volgen, maar er is een duidelijke verbetering zichtbaar. Deze positieve groei moet bezien worden in het licht van het nog steeds toenemende werkaanbod. Verwacht mag worden dat met het beschikbaar komen van het workflow-managementsysteem, in 2000 80% van alle nationale aanvragen binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld.
Tabel 5. Kostprijs per interne beoordelingsopdracht in relatie tot de totale lasten | ||||
1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
Aanvragen | ||||
Nationaal: | ||||
Opdrachten aan interne beoordelingsgroepen | 2 283 | 2 575 | 2 674 | 2 200 |
Europees: | ||||
Opdrachten aan interne beoordelingsgroepen | 568 + | 820 + | 834 + | 800 + |
Totaal interne beoordelingsopdrachten (2) | 2 851 | 3 395 | 3 508 | 3 000 |
Ingekomen post (1) | 12 795 | 13 697 | 14 324 | 15 041 |
Mutatie ten opzichte van vorig jaar | 7% | 5% | 5% | |
Indicatie «administratief» afgehandeld (=– 1 – 2) | 9 944 | 10 302 | 10 816 | 12 041 |
Totale lasten (in miljoen guldens) | 24,858 | 25,582 | 25,459 | 26,970 |
Kostprijs per interne beoordelingsopdracht | f 8 719 | f 7 535 | f 7 257 | f 8 990 |
Mutatie ten opzichte van vorig jaar | – 14% | – 4% | 24% | |
Indicatieve kostprijs per ingekomen post | f 1 943 | f 1 868 | f 1 777 | f 1 793 |
Mutatie ten opzichte van vorig jaar | – 4% | – 5% | 1% |
Zoals reeds eerder is vastgesteld, groeit het werkaanbod van het ACBG nog steeds (zie tabel 5). Omdat dat onder andere tot problemen leidde bij het halen van de wettelijke termijnen (zie tabel 4) is in 1999 door het College besloten niet meer alles te beoordelen. Zaken die elders in Europa reeds zijn beoordeeld, worden niet meer overgedaan. Alleen voor risicoproducten geldt dit niet. Het gaat dan bijvoorbeeld om bloedproducten. Daardoor zal het aantal interne beoordelingsopdrachten aan de beoordelingsgroepen in 2000 terug gaan lopen (zie tabel 5).
De vrijgekomen capaciteit zal ingezet worden om een hoger percentage te realiseren van beoordelingen die binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld. Tevens wordt getracht de vrijgekomen capaciteit in te zetten voor een hogere kwaliteit van het werk ACBG.
Omdat de beoordelingsopdracht eigenlijk het enige ACBG-product is, zijn deze aantallen geconfronteerd met de totale lasten van het ACBG. Daaruit volgt een kostprijs voor een interne beoordelingsopdracht van het ACBG. De afgelopen periode gaf een duidelijke daling te zien van die kostprijs. Door de daling van het aantal interne beoordelingsopdrachten zal de kostprijs echter gaan stijgen.
Hierbij dient echter het volgende in ogenschouw te worden genomen. Genoemde beoordelingsopdrachten betreffen de intern uitgezette opdrachten. Er wordt daarnaast een steeds groter gedeelte «administratief» afgehandeld. Dat wil zeggen in een korte tijd minder gedetailleerd beoordeeld. Het totale aantal opdrachten (inkomende post) neemt nog steeds toe. Dat blijkt ook uit tabel 5 waar we een jaarlijkse stijging zien van rond de 5%. Deze gegevens komen uit het verouderde postregistratiesysteem, waardoor deze gegevens een indicatie vormen. Het in 1998 en 1999 ontwikkelde BIOS-systeem zal in de toekomst over de totale poststroom uitsluitsel moeten geven.
Een confrontatie van de totale lasten met de ingekomen post laat ook een daling zien van de kostprijs tot 1999 en een te verwaarlozen stijging voor 2000. Deze stijging is echter veel minder groot dan bij de confrontatie met de interne beoordelingen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het gegeven dat de lasten voor een groot deel met 2,9% zijn geïndexeerd.
Agentschapsbegroting Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken
Inleiding begroting van baten en lasten 2000/indicative openingsbalans
De Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken (IW&V) vormt een onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en in het verlengde daarvan het beleidsapparaat, heeft als taak de volksgezondheid te bevorderen.
In de hiertoe dienende beleidscyclus wordt uitgegaan van een aantal taakvelden, te weten: verkenning, beleidsvoorbereiding, uitvoering en toezicht. Toezicht (in brede zin) behoort tot een van de kerntaken van VWS. Het toezicht is voor VWS ingevolge de Gezondheidswet in handen gesteld van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid (het Staatstoezicht). Het Staatstoezicht ressorteert volgens die wet onder de Minister van VWS. Het voert derhalve zijn toezichttaak onder verantwoordelijkheid van de minister uit. Binnen het toezicht worden de kerntaken handhaving en signalering/advisering onderscheiden.
Het Staatstoezicht opereert binnen de beleidscyclus niet alleen op het beleidsveld toezicht, maar ook op het gebied van verkenning (markt- en omgevingsanalyse) en de uitvoering.
In bestuurlijke termen maakt het Staatstoezicht deel uit van VWS en zijn de bewindslieden politiek/bestuurlijk verantwoordelijk (opdrachtgever) voor het doen en laten van het Staatstoezicht. Beheersmatig valt het Staatstoezicht onder verantwoordelijkheid van de Secretaris-Generaal.
De IW&V is een van de drie samenstellende onderdelen van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Aan het hoofd van de IW&V staat de algemeen hoofdinspecteur.
Het toezicht wordt onder andere door middel van handhaving ingevuld. De onafhankelijkheid van de handhavingstaak van de IW&V ten opzichte van het beleidsapparaat staat niet ter discussie. Wel is de handhavingstaak sterk op volksgezondheid gericht en heeft de Minister van VWS op grond van artikel 38 van de Gezondheidswet een aanwijzingsbevoegd- heid. Tevens bestaat in het kader van de opsporing een duidelijke lijn (formele opdrachtgever) naar Justitie, met name de Officier van Justitie en het Openbaar Ministerie (OM).
Met betrekking tot signalering/advisering liggen de verhoudingen anders. De IW&V kent ongevraagde advisering aan de minister (het kerndepartement) en lagere overheden als het gaat om aanwezige gezondheidsrisico's. Ten behoeve van beleidsontwikkeling heeft het beleidsapparaat behoefte aan deze informatie. Naast het uitbrengen van adviezen over de staat van de volksgezondheid kan de inspectie adviseren over de handhaafbaarheid van de regelgeving, voordat deze van kracht wordt en over effecten op de volksgezondheid van nieuwe wetgeving.
De IW&V heeft als werkterreinen de primaire productie, handel en industrie.
De werkterreinen zijn vastgelegd op basis van de Gezondheidswet en nader bepaald door specifieke wetgeving. Hierin wordt aan aspecten van gezondheids- en consumentenbescherming meer expliciet vorm en inhoud gegeven.
De aandacht van de IW&V richt zich primair op de volksgezondheid en daarnaast op consumentenbescherming. Veiligheid moet hierbij als een verbijzondering van het begrip volksgezondheid beschouwd worden.
De missie van de IW&V luidt: «De Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken geeft onafhankelijk invulling aan de gezond- heids- en consumentenbescherming in de gehele productieketen van levensmiddelen en non-foods, door het uitvoeren, toetsen en initiëren van beleid en het signaleren van bedreigingen».
De belangrijkste taken van de IW&V kunnen worden gebracht onder de noemers handhaving en signalering/advisering.
Handhaving betekent het nagaan of een individueel bedrijf zich aan de wet houdt en het nemen van maatregelen ten aanzien van het geconstateerde. Handhaving bestaat uit twee onderdelen: toezicht (in enge zin) en opsporing.
Toezicht is een activiteit, waarbij de toezichthouder steekproefsgewijs de mate van overeenstemming met wettelijke voorschriften nagaat.
Opsporing is een activiteit die gericht is op de bevestiging van vermoedens dat de voorschriften zijn overtreden.
In het instrument handhaving is «keuring» niet opgenomen.
Wel houdt de IW&V zich bezig met toezicht op keuringsinstanties van zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke aard. Dit wordt additioneel of tweedelijnstoezicht genoemd.
Tot de taken van de IW&V behoort ook voorlichting ter ondersteuning van de handhavingstaak.
Signalering/advisering houdt in het stellen van diagnoses (op grond van handhaving, surveillance en monitoring) en het aangeven van therapieën. Signalering moet inzicht geven in de mate van gezondheidsbedreiging van hetzij een categorie producten, hetzij een proces, hetzij een bepaalde sector bedrijven.
Beide genoemde kerntaken hebben een zelfde doel: bewerkstelligen van normconform gedrag (hetgeen weer gezondheids- en consumentenbescherming tot gevolg heeft). Hoewel beide taken hier separaat zijn genoemd, is er een duidelijke relatie. Alleen de gezamenlijke activiteit kan de invulling van de missie op een kwalitatief goed niveau garanderen. Ook in de Gezondheidswet zijn beide onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld, als taken van het Staatstoezicht en daarmee van de IW&V.
Voor de uitoefening van haar taak beschikt de IW&V over een aantal bevoegdheden waarvan de belangrijkste zijn het betreden van plaatsen voor onderzoek, het ter plekke onderzoeken of monsters nemen, het inzien en kopiëren van zakelijke bescheiden, het opmaken van proces-verbaal en in beslag nemen van ondeugdelijke goederen.
Wetgeving wordt voorbereid waarin de IW&V de bevoegdheid wordt toegekend om bestuurlijke boeten op te leggen aan overtreders van de Warenwet. Met deze bevoegdheid zal de IW&V beter in staat zijn een lik-op-stuk beleid te voeren bij overtredingen. Zo zal zij voor het opleggen van sancties niet langer meer afhankelijk zijn van de medewerking van het OM.
De IW&V is in 1998 ontstaan uit een fusie van de Inspectie Gezondheidsbescherming en de Veterinaire Inspectie. De Inspectie bestaat uit 5 regionale inspecties en een Algemene Directie in Den Haag. De formatie omvat 880 fte en het budgettair beslag is circa f 120 miljoen.
De IW&V voert geen opdrachten uit voor derden en doet marktpartijen derhalve geen concurrentie aan. Alle kosten van het agentschap IW&V komen ten laste van het Ministerie.
De producten van de IW&V bestaan uit:
• inspecties en monsternemingen in het kader van de handhaving van die wetten ten aanzien waarvan de IW&V is belast met het toezicht op de naleving,
• signalerings- en adviseringsprojecten op het terrein van de gezond- heidsbescherming.
Ten aanzien van deze producten en diensten zullen in het managementcontract 2000 de volgende doelmatigheidsprestaties worden afgesproken:
• het aantal te verrichten inspecties
• het aantal te onderzoeken monsters
• de aard van de te verrichten inspecties en te nemen monsters
• de kostprijs van de te verrichten inspecties
• de kostprijs van de te nemen monsters
• aantal en aard van projecten in het kader van de signalering en advisering.
Een aantal van deze kengetallen is in onderstaande tabel terug te vinden. Voor de begrotingsjaren en 1999 is per product een inschatting gemaakt van de te behalen productie (q) en de daarbij behorende kostprijs (p). Per product leidt dat tot een omzet. De omzetten van de bezoeken, monsters microbiologie en monsters chemie bedragen ongeveer 85 % van de totale productie.
Tabel kengetallen | ||||||
1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Bezoeken | ||||||
Aantallen (q) | 140 156 | 146 000 | 158 000 | 170 000 | 182 000 | 185 000 |
(kost)Prijs per product (p) | f 444 | f 466 | f 426 | f 398 | f 378 | f 380 |
Omzet (pxq) | 62 229 264 | 67 979 811 | 67 292 669 | 67 600 880 | 68 728 830 | 70 230 045 |
Monsters Micro | ||||||
Aantallen (q) | 65 419 | 68 400 | 78 000 | 86 500 | 95 000 | 99 000 |
(kost)Prijs per product (p) | f 190 | f 210 | f 182 | f 166 | f 153 | f 154 |
Omzet (pxq) | 12 429 610 | 14 352 474 | 14 198 471 | 14 346 038 | 14 561 864 | 15 203 772 |
Monsters Chemie | ||||||
Aantallen (q) | 71 471 | 74 828 | 83 000 | 91 000 | 99 000 | 100 000 |
(kost)Prijs per product (p) | f 348 | f 381 | f 339 | f 312 | f 293 | f 302 |
Omzet (pxq) | 24 871 908 | 28 519 791 | 28 124 942 | 28 382 604 | 28 992 732 | 30 168 843 |
Het restant van de productie wordt gevormd door de boven al genoemde signalerings- en adviseringsprojecten. Deze projecten zijn niet eenvormig genoeg om een product te kunnen definiëren.
De doelmatigheid is onder andere te volgen aan de hand van de kostprijs die de komende jaren gehanteerd gaat worden. Van 2000 naar 2003 neemt de kostprijs van de bezoeken af met bijna 20%, die van de monsters micro met ruim 25% en die van de monsters chemie met bijna 25%.
Allereerst wordt doelmatigheid bevorderd door een concentratie van 17 naar 5 regionale vestigingen. Door het opnieuw inregelen van de produc- tie-processen en heralloceren van capaciteiten moet de organisatie op termijn gaan werken als bedoeld was bij het reorganisatievoornemen: efficiënter en effectiever.
Vooralsnog doet zich een capaciteitsprobleem voor: de formatie is voor slechts 90% gevuld. Prikkel voor doelmatiger werken is de mogelijkheid het exploitatie-overschot tot een bedrag, overeenkomstig 5% van de omzet, te reserveren.
De doelmatigheid komt ook tot uitdrukking in de aantallen. Vermeldenswaard is de sterke stijging van de aantallen (q) bij alle drie producten. De bezoeken nemen elk jaar gemiddeld met 6% toe, de monsters micro met 9% en de monsters chemie met 7%.
Tevens zullen in het managementcontract de volgende kwaliteitsprestaties worden afgesproken:
• de doorlooptijd van de monsters
• de doorlooptijd van de processen-verbaal
• het percentage te bezoeken bedrijven
• het percentage bedrijven dat opnieuw zal worden bezocht i.v.m. een eerder geconstateerd niet-naleven van de regelgeving
• (inzicht verschaffen in) het percentage inspecties en monsters waarbij een niet-naleven van de regelgeving wordt geconstateerd
• (inzicht verschaffen in) het percentage inspecties en monsters dat tot maatregelen leidt.
• (inzicht verschaffen in) het percentage inspecties per bedrijfstak waarbij naleving van de regelgeving wordt geconstateerd (rapportage nalevingspercentage – er zal een kengetal worden ontwikkeld ter indicatie van het nalevingsniveau van te handhaven wetten).
• (inzicht verschaffen in) realisatie bestuurlijke boeten.
In deze tabel staan de eerste twee kengetallen uit bovengenoemde opsomming.
Kwaliteitskengetallen | |
Doorlooptijd (weken) | |
Inspecties | |
80% proces-verbaal verstuurd naar O.M. | 17 |
Micromonsters | |
80% monsters verwerkt | 3 |
Chemiemonsters | |
80% monsters verwerkt | 6 |
Deze kengetallen geven aan dat de kwaliteit van de processen in de orga- nisatie goed zijn als 80% van de processen-verbaal voortvloeiende uit inspecties na 17 weken aan het O.M. zijn verstuurd, als na 3 weken 80% van de microbiologische monsters en als na 6 weken 80% van de chemiemonsters zijn verwerkt.
Reorganisatie, flankerend beleid en kostprijzen
Per 1 september 1998 is de Inspectie Gezondheidsbescherming gefuseerd met de Veterinaire Inspectie tot Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken. Tegelijkertijd is er een forse reorganisatie doorgevoerd, waarbij onder andere een concentratie van 17 naar 5 regionale diensten plaatsvond. Deze operatie ging gepaard met een afname van formatie-aantallen en bezettingsaantallen van resp. 22,4 fte en 76,7 fte.
Het jaar 1999 stond geheel in het teken van de implementatie van reorganisatie-uitgangspunten.
Implementatie gaat gepaard met hoge uitgaven voor flankerend beleid en inrichten van te bouwen en te verbouwen dienstgebouwen. Gevolg hiervan is dat de integrale kosten per product fors gestegen zijn.
De totale reorganisatiekosten tot en met 2000 bedragen circa f 32 miljoen en bestaan uit kosten voor verhuizingen, reizen, opleidingen, wachtgelden en gebouwen. Dit bedrag is door de dienst zelf vrijgemaakt of is vrijgekomen door over een aantal jaren investeringen tot vrijwel nul te reduceren, door aanhouden van een vacaturebestand en door dalende exploitatiekosten (t.g.v. een dalende productie).
Door het steeds verder inregelen van de productieprocessen, de afbouw van het flankerend beleid en een na te streven productieverhoging moet de kostprijs dalen.
Indicatieve Openingsbalans Inspectie WenV per 1-1-2000 (in NLG) | ||
2000 | EUR | |
ACTIVA | ||
Materiële activa | ||
* installaties en inventarissen | 18 784 167 | 8 523 883 |
Voorraden | 1 500 000 | 680 670 |
Liquide middelen | 2 000 000 | 907 560 |
Totaal activa | 22 284 167 | 10 112 114 |
PASSIVA | ||
Agentschapsvermogen | ||
* algemene reserves | 3 500 000 | 1 588 231 |
Aflossings- en rentedragend vermogen | 18 784 167 | 8 523 883 |
Totaal passiva | 22 284 167 | 10 112 114 |
Voor de openingsbalans is aangesloten bij hetgeen in de regelgeving is opgenomen ten aanzien van waardering, afschrijvingstermijnen, verplichte reserveringen en dergelijke. Uitgegaan is van historische kostprijzen en een lineaire afschrijvingssystematiek. Voor de verschillende activa zijn de volgende afschrijvingstermijnen gehanteerd:
Laboratoriumapparatuur Chemie, Microbiologie 10 jaar
Apparatuur Productveiligheid 5 jaar
Dienstauto's 5 jaar
Computerhardware/software 3 jaar
Inrichting gebouwen 10 jaar
De vaste activa bestaan uit materiële vaste activa.
aanschafwaarde | afschr.term (jaren). | boekwaarde 1-1-2000 | afschr. Na 1-1-2000 (jaren) | |
Laboratorium apparatuur 1993 | 22 510 000 | 10 | 7 530 000 | 3 |
Computerapparatuur 1998 | 345 000 | 3 | 115 000 | 1 |
Totaal | 22 855 000 | 7 645 000 | ||
Lab.app.1999 | 2 800 000 | 10 | 2 660 000 | 9,5 |
Inrichting gebouwen 1999 | 3 000 000 | 10 | 2 850 000 | 9,5 |
Soft- en hardware 1999 | 5 945 000 | 3 | 4 954 167 | 2,5 |
Overige | 750 000 | 5 | 675 000 | 4,5 |
Totaal | 12 495 000 | 11 139 167 | ||
Totaal-Generaal | 35 350 000 | 18 784 167 |
Er wordt voor investeringen vanaf 2000 ook lineair afgeschreven op basis van de aanschafwaarde en genoemde termijnen. De in 1999 aangeschafte/aan te schaffen activa worden gewaardeerd op de datum van aanschaf. Hierdoor moet rekening worden gehouden met een halfjaareffect. De Inspectie W&V is gehuisvest in panden die het van de RGD huurt. Dit betekent dat de gebouwen niet op de balans worden geactiveerd.
De voorraden bestaan voornamelijk uit chemicaliën en andere utensiëlen die in de laboratoria worden gebruikt. De grootte van de voorraden is vrij constant.
De liquide middelen zijn ingeschat aan de hand van de hoogte van deze post over de afgelopen jaren.
Het aflossings- en rentedragend vermogen bestaat uit het bedrag dat de Inspectie W&V leent van het Ministerie van Financiën om de aanschaf van de bestaande vaste activa te doen. Dit is de zogenaamde conversielening. Het op aangeven van het Ministerie van Financiën gehanteerde rentepercentage is 4%. Dit zal nog nader worden vastgesteld door dit ministerie. De aflossingen vinden plaats op het moment dat de afschrijvingen vrijvallen.
INSPECTIE W & V BEGROTING VAN BATEN EN LASTEN | |||||||
2000 | EUR | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | ec. funct. code | |
Baten | |||||||
Opbrengst Moederdepartement | 124 792 000 | 56 628 141 | 120 945 000 | 118 435 000 | 118 435 000 | 118 435 000 | |
Opbrengst tweeden/derden | 3 000 000 | 1 361 341 | 3 000 000 | 3 000 000 | 2 000 000 | 2 000 000 | |
Loon- en prijsbijstelling | 2 039 435 | 925 455 | 4 951 277 | 7 863 118 | 10 774 960 | 13 686 801 | |
Totaal Baten | 129 831 435 | 58 914 937 | 128 896 277 | 129 298 118 | 131 209 960 | 134 121 801 | |
Lasten | |||||||
Apparaatskosten | |||||||
* Personele kosten | 86 505 291 | 39 254 390 | 84 127 951 | 84 439 611 | 88 696 270 | 90 952 930 | 11/05.1 |
* Materiële kosten | 24 878 000 | 11 289 144 | 24 530 327 | 24 462 655 | 24 714 982 | 25 087 309 | 12/05.1 |
* Huurkosten | 11 157 000 | 5 062 826 | 11 359 855 | 11 562 709 | 11 765 564 | 11 968 418 | 12/01.20 |
Rentelasten | 998 294 | 453 006 | 1 136 438 | 1 061 820 | 936 091 | 905 683 | 12 |
Afschrijvingskosten | |||||||
* Materieel | 5 813 492 | 2 638 048 | 6 961 392 | 7 302 608 | 4 670 400 | 5 188 200 | 12 |
Dotaties voorzieningen | |||||||
Buitengewone lasten | |||||||
Totaal lasten | 129 352 076 | 58 697 413 | 128 115 962 | 128 829 403 | 130 783 307 | 134 102 540 | |
Saldo van baten en lasten | 479 359 | 217 523 | 780 315 | 468 715 | 426 653 | 19 261 | |
Totaal | 129 831 435 | 58 914 937 | 128 896 277 | 129 298 118 | 131 209 960 | 134 121 801 |
De meerjarige begroting geeft een integraal overzicht van de totale baten en lasten van het agentschap. Op basis van de geraamde aantallen producten (de inspecties en monsternemingen en de signalerings- en adviseringsprojecten op het terrein van de gezondheidsbescherming) en de integrale kostprijs die voor deze producten wordt berekend, worden de totale lasten bij het moederdepartement en bij derden in rekening gebracht. Per post zal een korte toelichting worden gegeven.
Het totaal aan baten wordt voor het grootste deel bepaald door de opbrengst Moederdepartement. Deze is gelijk aan de bedragen die beschikbaar zijn in de meerjarenbegroting van VWS (artikel 26.02).
De opbrengst tweeden bestaat vooral uit onderzoek en inspecties t.b.v. de RVV en uit de afgifte van certificaten. Door een EU-richtlijn is het op termijn echter niet meer mogelijk certificaten af te geven voor export naar EU-landen zodat dan ook een vermindering van de opbrengsten tweeden is verwerkt. Daarnaast worden ook nog beperkte personele en materiële baten geraamd.
De opbrengsten moederdepartement bevatten nog niet de loon- en prijsbijstelling 2000 en die voor de jaren daarna. Om een reële inschatting te maken van de totale baten in de toekomst, is in de meerjarencijfers met deze bijstelling rekening gehouden. Veronderstelling daarbij is dat de loon- en prijsbijstellingen in tranches onderdeel gaan uitmaken van de bijdrage van het moederdepartement.
De personele kosten zijn geraamd aan de hand van de kosten die voortvloeien uit de overeenkomsten die zijn neergelegd in de deelmanagementafspraken voor 1999. Deze zijn gemaakt met de vijf regio's van de Inspectie.
Bovendien is rekening gehouden met een toename van het aantal fte's in de loop van 1999. Daarnaast zijn de p-kosten van de Algemene Directie in Den Haag begroot. Dit is ook gebeurd aan de hand van de cijfers uit 1999 en een toename van het aantal fte's. De begrote toename voor de gehele inspectie is van 792,6 begin 1999 naar 812,6 fte's begin 2000. De gemiddelde prijs per fte is voor begin 2000 f 92 622,–.
Tabel: Onderbouwing personele kosten (in mln) | |
2000 | |
Kosten salarissen, vakantiegeld, sociale lasten en vergoedingen | 74 319 |
Flankerend beleid: Dit zijn kosten die voortvloeien uit de reorganisatie | 4 600 |
Overige P-kosten (inhuur, extern advies, opleidingen etc.) | 4 540 |
Wachtgelden | 2 917 |
Totaal P-kosten | 86 505 |
Deze kosten zijn geraamd aan de hand van overeengekomen deelmanagementafspraken met de regio's en de Algemene Directie. Zij bestaan uit kosten voor bureaubehoeften, chemicaliën, publiciteitskosten, kosten voor onderzoek, voor een bedrijfsvideo en kosten voor onderhoud en verzekeringen (diverse materiële kosten). De huurkosten bestaan uit de door de RGD aan de inspectie verstrekte opgaven voor de huur van de diverse panden van de inspectie.
Diversen materiële kosten f 24 878 000
Huurkosten RGD f 11 157 000
• huurkosten regionale diensten f 9 657 000
• huurkosten hoofdzetel f 1 500 000
Totaal f 11 157 000
Tabel huurkengetallen (bedragen x f 1 000) | |||||
Aantal FTE's | 874 | 868 | 862 | 862 | 862 |
Toegelicht huurkostenbedrag | 11 669 | 11 669 | 11 669 | 11 669 | 11 669 |
Kosten per FTE | 13,3 | 13,4 | 13,5 | 13,5 | 13,5 |
De kengetallen zijn voor de hele VWS-begroting berekenend op basis van de budgetten zoals die zijn berekend bij de overgang van de RGD naar een agentschap en de wijziging van de financieringswijze die daarmee samenging. Het budget maakt onderdeel uit van de bijdrage van het moederdepartement. De kengetallen zijn derhalve niet een onderbouwing van de feitelijk geraamde huisvestingskosten van IW&V.
De rentelasten zijn berekend op basis van de jaarlijkse aflossingen die gelijk zijn aan de jaarlijkse afschrijvingen. Het op aangeven van het Ministerie van Financiën gehanteerde rentepercentage is 4%.
Afschrijvingskosten | |||||||
investering | afschr. % | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
afschrijvingen <2000 | 5 336 667 | 5 221 667 | 4 230 833 | 730 000 | 655 000 | ||
afschrijvingen | |||||||
Lab.app.2000 | 2 930 000 | 10% | 146 500 | 293 000 | 293 000 | 293 000 | 293 000 |
Hulp app. 2000 | 750 000 | 20% | 75 000 | 150 000 | 150 000 | 150 000 | 150 000 |
Dienstauto's 2000 | 875 000 | 20% | 87 500 | 175 000 | 175 000 | 175 000 | 175 000 |
Inrichting gebouwen 2000 | 1 500 000 | 10% | 75 000 | 150 000 | 150 000 | 150 000 | 150 000 |
Productveiligheid 2000 | 95 000 | 20% | 9 500 | 19 000 | 19 000 | 19 000 | 19 000 |
Soft- en hardware 2000 | 500 000 | 33,33% | 83 325 | 166 650 | 166 650 | 83 325 | |
6 650 000 | |||||||
afschrijvingen | |||||||
Lab.app.2001 | 3 005 000 | 10% | 150 250 | 300 500 | 300 500 | 300 500 | |
Hulp app. 2001 | 750 000 | 20% | 75 000 | 150 000 | 150 000 | 150 000 | |
Dienstauto's 2001 | 2 625 000 | 20% | 262 500 | 525 000 | 525 000 | 525 000 | |
Inrichting gebouwen 2001 | 3 000 000 | 10% | 150 000 | 300 000 | 300 000 | 300 000 | |
Productveiligheid 2001 | 650 000 | 20% | 65 000 | 130 000 | 130 000 | 130 000 | |
Soft- en hardware 2001 | 500 000 | 33,33% | 83 325 | 166 650 | 166 650 | 83 325 | |
10 530 000 | |||||||
afschrijvingen | |||||||
Lab.app.2002 | 2 503 000 | 10% | 125 150 | 250 300 | 250 300 | ||
Hulp app. 2002 | 750 000 | 20% | 75 000 | 150 000 | 150 000 | ||
Dienstauto's 2002 | 2 275 000 | 20% | 227 500 | 455 000 | 455 000 | ||
Inrichting gebouwen 2002 | 100 000 | 10% | 5 000 | 10 000 | 10 000 | ||
Productveiligheid 2002 | 300 000 | 20% | 30 000 | 60 000 | 60 000 | ||
Soft- en hardware 2002 | 500 000 | 33,33% | 83 325 | 166 650 | 166 650 | ||
6 428 000 | |||||||
afschrijvingen | |||||||
Lab.app.2003 | 2 503 000 | 10% | 125 150 | 250 300 | |||
Hulp app. 2003 | 750 000 | 20% | 75 000 | 150 000 | |||
Dienstauto's 2003 | 875 000 | 20% | 87 500 | 175 000 | |||
Inrichting gebouwen 2003 | 100 000 | 10% | 5 000 | 10 000 | |||
Productveiligheid 2003 | 300 000 | 20% | 30 000 | 60 000 | |||
Soft- en hardware 2003 | 500 000 | 33,33% | 83 325 | 166 650 | |||
5 028 000 | |||||||
afschrijvingen | |||||||
Lab.app.2004 | 2 503 000 | 10% | 125 150 | ||||
Hulp app. 2004 | 750 000 | 20% | 75 000 | ||||
Dienstauto's 2004 | 350 000 | 20% | 35 000 | ||||
Inrichting gebouwen 2004 | 100 000 | 10% | 5 000 | ||||
Productveiligheid 2004 | 300 000 | 20% | 30 000 | ||||
Soft- en hardware 2004 | 500 000 | 33,33% | 83 325 | ||||
4 503 000 | |||||||
Totaal per jaar | 5 813 492 | 6 961 392 | 7 302 608 | 4 670 400 | 5 188 200 |
De afschrijvingskosten bestaan uit afschrijvingen over vaste activa uit voorgaande jaren en die over vaste activa die worden aangeschaft in de begrotingsjaren.
KASSTROOMOVERZICHT | ||||||
2000 | EURO | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |
Rekening courant RHB 1–1 | 2 000 000 | 907 560 | 2 479 359 | 3 259 673 | 3 728 389 | 4 155 042 |
totaal operationele kasstroom | 6 292 850 | 2 855 571 | 7 741 706 | 7 771 323 | 5 097 053 | 5 207 461 |
totaal investeringen -/- | 6 650 000 | 3 017 638 | 10 530 000 | 6 428 000 | 5 028 000 | 4 503 000 |
totaal boekwaarde desinvesteringen | – | – | – | – | – | |
totaal investeringskasstroom | (6 650 000) | (3 017 638) | (10 530 000) | (6 428 000) | (5 028 000) | (4 503 000) |
eenmalige uitkering aan moeder- departement* | (18 784 167) | (8 523 883) | – | – | – | – |
eenmalige storting door moeder- departement | – | – | – | – | ||
aflossing op leningen | (5 813 492) | (2 638 048) | (6 961 392) | (7 302 608) | (4 670 400) | (5 188 200) |
beroep op leenfaciliteit | 25 434 167 | 11 541 522 | 10 530 000 | 6 428 000 | 5 028 000 | 4 503 000 |
totaal financieringskasstroom | 836 508 | 379 591 | 3 568 608 | (874 608) | 357 600 | (685 200) |
Rekening courant RHB 31–12 | 2 479 359 | 1 125 084 | 3 259 673 | 3 728 389 | 4 155 042 | 4 174 302 |
* Dit is het bedrag dat aan VWS wordt betaald ter overname van bestaande vaste activa.
Het saldo van baten en lasten of resultaat geeft aan of er winst of verlies is gemaakt. In alle begrote jaren is het resultaat positief. Dit zal aan het agentschapsvermogen worden toegevoegd tenzij er een specifieke bestemming voor wordt gevonden.