Base description which applies to whole site

nr. 3MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.ALGEMEEN2
   
1.Inleiding2
1.1.Algemeen2
1.2.Fiscaal Pakket 20055
1.3.Indeling Belastingplan 20055
   
2.Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid6
2.1.Verhoging tarief eerste en tweede schijf6
2.2.Verhogen algemene heffingskorting7
2.3.Aanvullende koopkrachtmaatregelen7
2.4.Vervallen dubbel spaarloon8
2.5.Vervallen pc-privéregeling8
   
3.Economische infrastructuur9
3.1.Inleiding9
3.2.Verlaging winstbelasting9
3.2.1.Het vestigingsklimaat9
3.2.2.Vpb-tarief naar 30% in 200710
3.2.3.Financieringsmaatregelen13
3.3.Versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut (Successiewet)17
3.3.1.Inleiding17
3.3.2.Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenkings- en successierecht17
3.3.3.Doorschuifregeling18
3.3.4.Verlaging tarief Successiewet voor algemeen nut beogende instellingen19
3.4.Verruiming WBSO19
3.5.Vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering20
3.6.Vpb-plicht N.V. Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse Waterschapsbank N.V.22
4.Milieu en mobiliteit23
4.1.Groen autopakket23
4.1.1.Tariefverlaging BPM voor dieselauto's met roetfilter23
4.1.2.Differentiatie van de dieselaccijns naar zwavelgehalte25
4.1.3.Euro IV vrachtauto's en autobussen25
4.2.Verruiming groen beleggen25
   
5.Overige maatregelen26
5.1.Verruiming vrijstelling overdrachtsbelasting voor Wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM)26
5.2.Afschaffen keuzeregime aandelenoptierechten26
5.3.Afschaffen surtax27
5.4.Vrijstelling Vpb voor herstelorganisaties van Rijksmonumenten met culturele bestemming27
5.5.Introductie minimumaccijns voor tabaksproducten28
5.6.Vervallen willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen en arbo-afdrachtvermindering28
   
6.Bijstelling percentage eigenwoningforfait n.a.v. WOZ-waardering29
   
7.EU-aspecten29
   
8.Budgettaire aspecten29
   
9.Uitvoeringskosten Belastingdienst31
   
10.Administratieve lasten bedrijven32
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING32

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1. Algemeen

Vorig jaar is het kabinet voortvarend van start gegaan met het vormgeven en uitvoeren van de beleidsvoornemens uit het Hoofdlijnenakkoord. Dit geldt ook voor het fiscale beleid. In het Belastingplan 2004 is een eerste stap in de uitwerking daarvan gemaakt. Met het fiscaal pakket 2005 wordt een belangrijke tweede stap gezet in de realisatie van de fiscale ambities van dit kabinet. De belangrijkste pijler binnen het fiscaal pakket 2005 is het onderhavige wetsvoorstel. Gerichte inkomensondersteuning, versterking van het Nederlandse ondernemings- en vestigingsklimaat en vergroening zijn de speerpunten van het Belastingplan 2005.

Arbeidsparticipatie en gerichte inkomensondersteuning

Het inkomensbeeld 2005 wordt allereerst beïnvloed door de al in 2003 besloten lastenverlichting voor 2005. Daarnaast wordt als uitvloeisel van het Belastingplan 2004 in 2005 het maximum van de arbeidskorting verhoogd met € 56 en wordt tevens de gerichte combinatiekorting verhoogd met € 93. Met deze maatregelen wordt het voor burgers aantrekkelijker om te participeren op de arbeidsmarkt.

De koopkracht van veel mensen staat ook in 2005 onder druk. Het kabinet richt zich in het kader van de koopkracht op kwetsbare groepen: mensen op het sociale minimum met kinderen en ouderen met alleen AOW of een klein pensioen. Deze groepen ondervinden zonder nader beleid een uit sociaal oogpunt moeilijk te verantwoorden koopkrachtverslechtering. Om tot een meer gelijkmatig inkomensbeeld te komen worden specifiek voor deze groepen als onderdeel van een groter pakket aan koopkrachtmaatregelen1 een aantal fiscale maatregelen getroffen.

De budgettaire ruimte voor deze maatregelen wordt mede gevonden in het schrappen van de fiscale faciliering van de zogenoemde «pc-privé-aankopen» en van de mogelijkheid van dubbel spaarloon. Gelet op de huidige aanwezigheid van computers bij burgers thuis (80%) heeft de pc-privéregeling zijn doel bereikt. Met het afschaffen van het dubbel spaarloon wordt een onbedoeld gebruik van de regeling door werknemers met meerdere dienstbetrekkingen beëindigd. Dit houdt in dat een werknemer maar eenmaal per jaar tot het maximum van het spaarloon kan sparen. De opbrengst van de maatregelen wordt in het kader van de koopkrachtmaatregelen 2005 aangewend voor maatregelen regelingen gericht op de vorengenoemde prioritaire groepen. De afschaffing van deze faciliteiten zal een groter effect hebben op hogere inkomens dan op lagere inkomens. Dit draagt bij aan een door het kabinet gewenst gelijkmatiger inkomensbeeld.

Verbetering van het ondernemings- en vestigingsklimaat

In het kader van herstel van de concurrentiekracht wordt voorgesteld een eerste forse stap te zetten naar een verlaging van de vennootschapsbelasting. Het gaat om een per saldo budgettair neutraal pakket van maatregelen gericht op een substantiële verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting naar 30% in 2007, een verlaging van de Vpb-tariefopstap (winsten tot € 22 689) naar 25% en een verhoging van de zelfstandigenaftrek. Voorgesteld wordt deze verlaging stapsgewijs in drie jaar door te voeren, vanaf 1 januari 2005. Deze verlaging wordt gefinancierd door maatregelen binnen de ondernemingssfeer. In de keuze van de financieringsmaatregelen hebben het profijtbeginsel, wegnemen van oneigenlijk gebruik, bijdrage aan een beter milieu en een evenwichtige verdeling tussen IB-ondernemers en Vpb-ondernemers een belangrijke rol gespeeld.

In de EU-lidstaten is met betrekking tot het statutaire Vpb-tarief sprake van een dalende trend. Het Nederlandse Vpb-tarief lag in het verleden lager dan het gemiddelde van de EU-15. Inmiddels ligt Nederland met 34,5% ruim boven het gemiddelde van 32% van de EU-15. Dit geldt ook voor het effectieve tarief. Daarbij komt dat met Nederland vergelijkbare landen plannen hebben tot verlaging van hun Vpb-tarieven richting de 30% of zelfs 25%. De vennootschapsbelasting is een belangrijke factor voor de aantrekkelijkheid van het vestigingsklimaat. Indien Nederland niet reageert op de buitenlandse ontwikkelingen, dreigt het verder op achterstand te komen. Met een verlaging van het Vpb-tarief, zoals thans wordt voorgesteld, behoudt Nederland aansluiting op andere landen in Europa. De voorgenomen verdere verlaging van het Vpb-tarief in het kader van de moderniseringsoperatie Vpb 2007, moet Nederland definitief terugbrengen in de kopgroep van Europa.

De voorgestelde tariefverlaging maakt het Nederlandse vestigingsklimaat voor (de investeringen van) internationaal opererende bedrijven aantrekkelijker. Daarmee draagt een dergelijke verlaging bij aan een versterking van het groeivermogen van de Nederlandse economie en de daaraan gekoppelde werkgelegenheid.

Ook voor het Nederlandse ondernemingsklimaat is deze tariefverlaging van belang. De concurrentiepositie van het Nederlandse midden- en kleinbedrijf op de import- en exportmarkt verbetert ten opzichte van de buitenlandse ondernemingen. Bovendien betekent het aantrekken van buitenlandse investeringen een betere toeleveringspositie voor het middenen kleinbedrijf.

Een van de belangrijke financieringsmaatregelen van het voorgestelde Vpb-pakket is de afschaffing van het fiscaal gunstige regime in de motorrijtuigenbelasting en belasting op personenauto's en motorrijwielen voor bestelauto's (zogenoemde grijze kentekens). Door deze voertuigen vergelijkbaar met de personenauto's te belasten, gaan gebruikers van grijze kentekens meer de maatschappelijke kosten betalen die zij veroorzaken. Deze maatregel heeft bovendien positieve effecten voor het milieu. Daarnaast is door het gunstige fiscale regime voor deze grijze kentekens oneigenlijk gebruik van grijze kentekens sterk gestegen; 20% van het aantal «goedkope» grijze kentekens wordt privé aangeschaft en dit percentage stijgt. Dit is onbedoeld. Voor gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een auto met grijs kenteken, wordt een compensatieregeling getroffen.

Naast een verlaging van het Vpb-tarief worden in dit belastingplan ook andere maatregelen voorgesteld die het ondernemingsklimaat verbeteren. Het gaat dan om maatregelen gericht op bedrijfsoverdracht in het midden- en kleinbedrijf. Zo wordt de bedrijfsopvolging via schenking of na overlijden financieel aantrekkelijker gemaakt. Ook de geruisloze overdracht van onderneming van natuurlijke personen aan een medeondernemer of aan een werknemer wordt aanmerkelijk versoepeld.

Met het hiervoor genoemde pakket van fiscale maatregelen (Vpb-tariefverlaging en versoepeling van bedrijfsoverdrachten) wordt een substantiële bijdrage geleverd aan de versterking van de economische structuur zowel voor het grootbedrijf als het midden- en kleinbedrijf.

Ook voor de stimulering van regionale en grootstedelijke bedrijvigheid worden maatregelen in het Belastingplan 2005 voorgesteld. Het betreft algemeen geldende fiscale maatregelen die van belang zijn om investeringen in stedelijke herstructurering in het algemeen, en de (her)ontwikkeling van bedrijfsterreinen en (binnen)stedelijke bedrijfslocaties in het bijzonder, te bevorderen. In dit kader wordt een maatregel getroffen die ertoe leidt dat er een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor stedelijke herstructurering wordt ingevoerd. Voorts wordt een ruimere toepassing van de herinvesteringsreserve voorgesteld teneinde knelpunten bij grote steden met betrekking tot onderscheid tussen erfpacht en eigendom weg te nemen.

Vergroening

De maatregelen in het Belastingplan leiden tot een verbetering van de milieubalans. De voorstellen opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot van ongeveer 0,3 Mton. Ook wordt met de voorstellen een verdere afname van de NOx-uitstoot met 2,6 á 2,7 kton bereikt.

Met de voorgestelde maatregelen wordt een bijdrage geleverd aan het realiseren van de Kyoto-doelstellingen voor CO2 en aan het realiseren van de normen in EU-richtlijnen voor NOx.

In verband met de financiering van de voorgestelde tariefverlaging van de Vpb wordt voorgesteld een verhoging van de EB met € 605 mln, oplopend naar € 760 mln in 2007. Deze verhogingen komen door de gekozen vormgeving van deze extra verhogingen hoofdzakelijk ten laste van bedrijven. Het aandeel van de bedrijven in de opbrengst van de energiebelastingverhoging wordt teruggesluisd via het Vpb-pakket, door een verhoging van de zelfstandigenaftrek en een verlaging van het Vpb-tarief(opstapje). Door de vormgeving van de tariefverhoging worden de huishoudens maar beperkt belast ( € 135 mln). Hierdoor worden de huishoudens mede gelet op de koopkracht ontzien. De huishoudens worden hiervoor gecompenseerd door een verhoging van de algemene heffingskorting.

Voorts wordt in het Belastingplan een groen autopakket voorgesteld gericht op een verlaging van verkeersemissie's. Het pakket bevat een fiscale stimulering van roetfilters voor dieselpersonenauto's, stimulering van zwavelarme diesel door differentiatie van dieselaccijns, en stimulering van Euro IV vrachtauto's en autobussen in de milieu-investeringsaftrek.

Daarnaast leidt de afschaffing van de grijze kentekens als onderdeel van het Vpb-pakket 2005 tot een verdere verlaging van de verkeersemissie's. Door de bestelauto's gelijk te behandelen als de personenauto's in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB) en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM) zal het aandeel benzineauto's toenemen en zal een verschuiving optreden naar lichtere bestelauto's. Deze verschuivingen leiden tot een lagere emissie van fijn stof, NOx en CO2.

Met al deze «groene automaatregelen», die in het verlengde liggen van de Beleidsnota verkeersemissies (Kamerstukken II 2003/2004, 29 667, nr. 1), geeft het kabinet mede uitvoering aan de toezegging om bij het Belastingplan 2005 milieumaatregelen in de sfeer van de mobiliteit te treffen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de milieueffecten die naar schatting door de maatregelen in het BP2005 zullen optreden. Het betreft hier een raming van de effecten in 2010.

Tabel 1. Milieu-effecten Belastingplan 2005

Maatregeleneffect op CO2effect op NOxeffect op fijnstof
 in Mtonin Ktonin Kton
Verhogen energiebelasting– 0,2– 0,2 á – 0,3 
Afschaffen MRB- en BPM-voordeel grijze kentekens– 0,1– 0,9– 0,1
opschonen bpm-accessoireslijst0,05  
stimulering roetfilters dieselauto's via de BPM  – 0,1 á – 0,2
differentiatie dieselaccijns naar zwavelgehalte   
stimulering van Euro IV vrachtauto's en autobussen in de MIA – 1,5– 0,1
Verruiming regeling groen beleggen t.b.v. duurzaam bouwen   

Bron: CE, Milieu en Natuurplanbureau (MNP)

Het Belastingplan geeft met de genoemde maatregelen uitvoering aan de speerpunten van dit kabinetsbeleid. Het is een nadere uitwerking van de lijnen die zijn uitgezet in het Belastingplan 2004 en levert een verdere fiscale bijdrage aan een versterking van de structuur van de samenleving, een verbetering van het economische groeivermogen en aan een schoner milieu.

1.2. Fiscaal Pakket 2005

Dit belastingplan maakt deel uit van het fiscaal pakket 2005. Het pakket bestaat uit de volgende wetsvoorstellen:

1. Belastingplan 2005;

2. Overige fiscale maatregelen 2005;

3. Implementatie van de Wijziging moeder – dochterrichtlijn (2003/123/EG);

4. Implementatie van de Wijziging richtlijn bijstand bij heffing I (2003/93/EG); en

5. Implementatie van de Wijziging richtlijn bijstand bij heffing II (2004/56/EG).

Het Belastingplan 2005 bevat fiscale voorstellen die rechtstreeks samenhangen met de fiscale uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord en het beleidspakket 2005. Het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 bevat fiscale voorstellen die zien op noodzakelijk onderhoud aan de fiscale wetgeving waarvan het wenselijk is dat deze per 1 januari 2005 in werking treden en waarvan uitstel tot de Fiscale onderhoudswet 2005 niet wenselijk is. Hiernaast zijn er drie wetsvoorstellen gericht op het verplicht implementeren in onze nationale wetgeving van wijzigingen op een aantal Europese richtlijnen. Daarbij zij opgemerkt dat het wetsvoorstel implementatie van de Wijziging richtlijn bijstand bij heffing deel I reeds op 28 mei 2004 is ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2003/04, 29 615, nrs. 1–4).

1.3. Indeling Belastingplan 2005

De maatregelen in het Belastingplan 2005 zijn onderverdeeld in vier beleidsmatige clusters: arbeidsmarkt- en (flankerend) inkomensbeleid, economische infrastructuur, maatregelen milieu en mobiliteit en overige maatregelen. In het vervolg van deze toelichting worden de maatregelen van deze clusters nader toegelicht. Daarnaast komen de EU-aspecten, de budgettaire aspecten, de administratieve lasten en de uitvoeringsaspecten met betrekking tot deze maatregelen aan de orde.

De maatregelen van het Belastingplan 2005 worden hieronder weergegeven. In paragraaf 8 «Budgettaire aspecten» is een tabel opgenomen waarin de budgettaire effecten van deze maatregelen zijn opgenomen.

Tabel 2. Overzicht maatregelen Belastingplan 2005

ARBEIDSMARKT EN INKOMENSBELEID
Verhogen tarief en verlengen eerste schijf
Verhogen tarief tweede schijf
Verhogen algemene heffingskorting
Verhogen ouderenkorting
Verhogen aanvullende ouderenkorting
Verlagen algemene kinderkorting
Verhogen aanvullende kinderkorting
Vervallen dubbel spaarloon
Vervallen pc-privéregeling
  
ECONOMISCHE INFRASTRUCTUUR
 Maatregelen in verband met verlaging Vpb-tarief
Verlagen algemeen tarief en tariefopstapje Vpb
Verhogen zelfstandigenaftrek
Verruimen budget Milieu-investeringsaftrek
Verhogen Energiebelasting
Verhoging eindheffing werkgevers spaarloon
Vervallen vrijstelling BPM en MRB voor grijze kentekens inclusief gehandicaptenregeling
Aanpassen accessoireregeling BPM
  
 Versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut (Successiewet)
Verruimen bedrijfsopvolgingsregeling schenking- en successierecht
Doorschuifregeling: verkorting 3-jaarstermijn
Doorschuifregeling: vervallen van de eis van achterblijvende onderneming
Verlagen tarief Successiewet voor algemeen nut beogende instellingen
  
 Regionale en grootstedelijke bedrijvigheid
Vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering
  
 Overig
Verruimen WBSO
Vpb-plicht N.V. Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse WaterschapsBank N.V.
  
MILIEU EN MOBILITEIT
Tariefverlaging BPM voor dieselauto's met roetfilter
Differentiatie van dieselaccijns naar zwavelgehalte
Stimulering Euro IV motoren voor vrachtauto's en autobussen
Verruiming Groen beleggen naar Dubo utiliteitsbouw
  
OVERIGE MAATREGELEN
Verruimen vrijstelling overdrachtsbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM)
Afschaffen keuzeregime aandelenoptierechten
Afschaffen Surtax
Vrijstelling Vpb voor herstelorganisaties van Rijksmonumenten met culturele bestemming
Introductie minimumaccijns voor tabaksproducten
Vervallen willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen en arbo-afdrachtvermindering

Naast bovenstaande maatregelen wordt in het kader van de dekking van de voorgestelde verlaging van het algemeen tarief en tariefopstapje in de Vpb en de verhoging van de zelfstandigenaftrek, in de loop van 2005 in een apart wetsvoorstel maatregelen ter bestrijding van BTW-constructies getroffen en wordt in lagere regelgeving de BPM-accessoirelijst aangescherpt.

Tevens zal naast deze maatregelen in 2005 als gevolg van de huidige wettelijke bepalingen met betrekking tot het eigenwoningforfait dit forfait worden aangepast aan de nieuwe WOZ-waardering (zie ook paragraaf ). Daarnaast zullen op grond van het Belastingplan 2004 in 2005 de arbeidskorting en de aanvullende combinatiekorting worden verhoogd. Voorts zal per 1 januari 2005 het wetsvoorstel Bevordering van de Financiering van de eigen woning met eigen middelen (Hillen) in werking treden.

2. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid

2.1. Verhoging tarief eerste en tweede schijf

In de Voorjaarsnota 2004 is besloten tot een verhoging van de AWBZ-premie met 0,3%-punt per 1 juli 2004. Aanleiding voor deze premieverhoging was de verdere en meerjarige verslechtering van het EMU-saldo. Op basis van de huidige ramingen beschikt het AWBZ-fonds in 2005 ook zonder deze additionele premieverhoging over een positief inkomenssaldo en voldoende vermogen. Daarom zal met ingang van 1 januari 2005 de additionele AWBZ-premieverhoging van 0,3% worden teruggedraaid en vervangen worden door een verhoging van het tarief eerste en tweede schijf. Deze schuif leidt niet tot inkomenseffecten. Daarnaast wordt in verband met het koopkrachtbeeld het belastingtarief in de tweede schijf verhoogd met 0,6% (zie paragraaf 2.3). De hier voorgestelde maatregelen samen met de maatregelen uit het SA, HA en Belastingplan 2004 leiden tot een stijging van het totale tarief van de eerste schijf met 0,85% en van de tweede schijf met 1,45%. Tabel 3 geeft een overzicht van de mutaties in de belasting- en premietarieven van 2004 op 2005.

Tabel 3. overzicht mutaties belasting- en premietarieven 2004–2005

 1-1-20041-7-2004Gemiddeld heel 20042005
Tarief eerste schijf    
Totaal tarief eerste schijf basis33,40%33,40%33,40%33,70%
verhoging AWBZ-premie per 1-7-2004 0,30%0,15% 
schuif: verlaging AWBZ-premie   – 0,30%
schuif: verhoging tarief eerste schijf   0,30%
Maatregelen SA, HA en BP 20041   0,70%
Totaal tarief eerste schijf33,40%33,70%33,55%34,40%
waarvan belastingtarief1,00%1,00%1,00%1,80%
waarvan volksverzekeringen32,40%32,70%32,55%32,60%
     
Tarief tweede schijf    
Totaal tarief tweede schijf basis40,35%40,35%40,35%40,65%
verhoging AWBZ-premie per 1-7-2004 0,30%0,15% 
schuif: verlaging AWBZ-premie   – 0,30%
schuif: verhoging tarief tweede schijf   0,30%
Maatregelen SA, HA en BP 20042   0,70%
Koopkracht 2005   0,60%
Totaal tarief tweede schijf40,35%40,65%40,50%41,95%
waarvan belastingtarief7,95%7,95%7,95%9,35%
waarvan volksverzekeringen32,40%32,70%32,55%32,60%

1 Belastingplan 2004: verhoging van het belastingtarief eerste en tweede schijf met 0,5% in verband met het meerjarige lastenbeeld. SA: verhoging van de AWBZ-premie met 0,1% i.v.m. lastenschuif tussen AWBZ en de WAO. HA: verhoging van de AWBZ-premie met 0,1% i.v.m. volumegroei zorg. Per saldo een stijging met 0,7%.

2 Idem 2.

2.2. Verhogen algemene heffingskorting

In het kader van de terugsluismaatregelen van de verhoging van de Energiebelasting wordt voorgesteld om voor belastingplichtigen de algemene heffingskorting met € 13 te verhogen. Het budgettaire beslag van deze maatregel is € 160 mln, hetgeen overeenstemt met het totaalbedrag van de lastenstijging voor de burgers als gevolg van de verhoging van de Energiebelasting inclusief BTW.

2.3. Aanvullende koopkrachtmaatregelen

Om de inkomensontwikkeling van AOW-ers, sociale minima en gezinnen met kinderen te verbeteren heeft het kabinet een breed palet aan maatregelen genomen1. In dit Belastingplan worden de fiscale onderdelen daaruit in wetgeving geregeld. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen:

• Verhogen van de algemene heffingskorting met € 30 (bovenop de € 13 in verband met de terugsluis EB);

• Verlengen van de eerste schijf met € 400;

• Verhogen van het belastingtarief tarief tweede schijf met 0,6%;

• Verhogen van de ouderenkorting met € 30;

• Verhogen van de aanvullende ouderenkorting met € 35;

• Verlagen van de algemene kinderkorting met € 34; en,

• Verhogen van de aanvullende kinderkorting met € 135.

Over de hele linie zal de koopkrachtontwikkeling in 2005 negatief zijn. In de omvang van deze negatieve effecten heeft het kabinet er naar gestreefd deze voor de zwakste groepen beperkt te houden. Met het verhogen van de ouderenkortingen en de aanvullende kinderkorting worden de ouderen en de minima met kinderen zoveel mogelijk ontzien.

2.4. Vervallen dubbel spaarloon

Op dit moment is het mogelijk voor de werknemer die in het kalenderjaar meerdere dienstbetrekkingen heeft meerdere malen gebruik te maken van de spaarloonregeling. De voorgestelde aanpassing in de spaarloonregeling heeft tot gevolg dat de mogelijkheid om meerdere keren gebruik te maken van (het maximumbedrag van) de spaarloonregeling afgeschaft wordt. Een dubbele dienstbetrekking kent een tweetal vormen. Een werknemer kan in een kalenderjaar wisselen van werkgever en daardoor twee of meer opeenvolgende dienstbetrekkingen hebben. Het kan eveneens voorkomen dat een werknemer tegelijkertijd meerdere (deeltijd-) dienstbetrekkingen heeft. Indien een werknemer in een kalenderjaar meerdere dienstbetrekkingen heeft, kan deze werknemer in de huidige situatie een onbedoeld voordeel hebben ten opzichte van een werknemer die in het kalenderjaar slechts één dienstbetrekking heeft. Dit vloeit voort uit de systematiek van de loonheffing. De voorgestelde wijzigingen zorgen ervoor dat een werknemer, ongeacht het aantal dienstbetrekkingen dat hij heeft, jaarlijks niet meer dan éénmaal het maximumbedrag (€ 613 in 2004) ingevolge de spaarloonregeling kan sparen.

Het budgettaire effect van de maatregel is per saldo € 70 mln.

2.5. Vervallen pc-privéregeling

De huidige pc-privéregeling is in 1997 in het leven geroepen om ontwikkelingen als de elektronische snelweg en het telewerken te stimuleren. Het maximale bedrag van de regeling, die een onbelaste vergoeding voor computers en daarbij behorende apparatuur toestaat, is met ingang van 1 januari 2004 verlaagd van € 2 269 tot € 1 415. Op dit moment heeft 80%1 van de huishoudens een computer en dit wordt beschouwd als een«normaal» bezit. De computer kan aldus als gemeengoed worden beschouwd. Hiermee kan worden geconcludeerd dat het doel van de regeling is bereikt.

Overwegende dat de doelstelling van de regeling is bereikt, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de pc-privéregeling te laten vervallen. Het vervallen van de pc-privéregeling heeft tot gevolg dat werkgevers niet langer de mogelijkheid hebben om hun werknemers computers en daarbij behorende apparatuur die zowel zakelijk als privé worden gebruikt tot een bedrag van € 1 415 onbelast te vergoeden, te verstrekken of ter beschikking te stellen. Indien de computer geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt, blijft het mogelijk om de computer onbelast te vergoeden of te verstrekken. Lopende pc-privécontracten zullen worden geëerbiedigd. Het vervallen van de pc-privéregeling werkt terug tot en met het tijdstip waarop het persbericht, waarin het vervallen van de pcpriveregeling is aangekondigd, is uitgebracht (27 augustus 2004, 17.00 uur). In dit geval vereist het voorkomen van aankondigingeffecten en anticipatiegedrag terugwerkende kracht. Dit anticipatiebedrag bestaat uit het vervroegd aanschaffen van computers die anders pas na het uitbrengen van het persbericht waren gekocht. Afschaffen van de pc-privéregeling per 1 januari 2005 zou ten opzichte van de nu gemaakte keuze een negatief budgettair effect hebben van ca. € 150 mln in 2004. Dit verschil loopt in de jaren 2005 tot en met 2008 terug naar nul.

Het oplopend budgettaire effect van de regeling is als volgt: 2005 € 227 mln, 2006 € 230 mln, 2007 € 231 mln, vanaf 2008 structureel € 240 mln. De inkomenseffecten van deze maatregel worden gepresenteerd in de zogenaamde cumulatieparagraaf van het begrotingshoofdstuk XV van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

3. Economische infrastructuur

3.1. Inleiding

Een belangrijke doelstelling van het kabinetsbeleid is de economie zodanig te versterken dat de economische groei aan het einde van deze kabinetsperiode weer boven het Europese gemiddelde ligt. Daartoe is mede in de nota «Kiezen voor groei» (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 696, nr. 1) het onderdeel concurrerend ondernemingsklimaat opgenomen. In dit Belastingplan worden maatregelen voorgesteld die een directe impuls geven aan zowel het vestigingklimaat als de lokale economie. Tevens komen aan de orde in dit onderdeel van het Belastingplan: de versoepeling bedrijfsopvolging en het bevorderen van concurrentie.

3.2. Verlaging winstbelasting

3.2.1. Het vestigingsklimaat

Een verlaging van het Vpb-tarief heeft een positieve invloed op het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland, maar ook op het behoud van de in Nederland gevestigde bedrijven. Een sterke economische structuur vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor internationaal opererende ondernemingen. Daaraan bestaat ook behoefte met het oog op de werkgelegenheid. De aantrekkelijkheid van het genoemde vestigingsklimaat wordt onder meer beïnvloed door de vennootschapsbelasting (Vpb). In het Hoofdlijnenakkoord is de noodzaak van een verbetering van de concurrentiepositie tot een van de speerpunten van dit kabinet gemaakt. Onder andere in de nota «Kiezen voor groei» (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 696, nr. 1) is door het kabinet aangegeven dat de Vpb zal moeten worden aangepast om het gunstige vestigingsklimaat van Nederland te behouden.

Uit onderzoek is gebleken dat de hoogte van de vennootschapsbelasting een zeer belangrijke factor is als vestigingsplaatsfactor.1 Een goede fysieke infrastructuur, het toenemende belang van ICT en een goed opgeleide beroepsbevolking zijn steeds minder onderscheidend geworden, waardoor het belang van de winstbelasting (relatief) is toegenomen.2

Een andere indicatie dat het fiscale vestigingsklimaat aan belang wint is de in de tijd toegenomen gevoeligheid van kapitaalstromen voor verschillen in de vennootschapsbelasting.3

Bij de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland voor buitenlandse investeerders speelt de Nederlandse vennootschapsbelasting dus een belangrijke rol. In een economie zonder grenzen worden belastingen als kostenposten beschouwd. Onderdelen van de productie en vooral financieringsactiviteiten worden daar gesitueerd waar de kosten het laagste zijn. Verlaging van de Vpb leidt tot een grotere prikkel voor bedrijven om te investeren doordat de netto kapitaalkosten afnemen.

Bedrijven zullen die investeringen doen waarop ze een bruto rendement halen dat voldoende is om de verschaffers van kapitaal een netto rendement te geven dat zij ook elders kunnen behalen. Een hogere belastingdruk betekent dat bedrijven een hoger bruto rendement moeten realiseren om de kapitaalverschaffers hetzelfde netto rendement te kunnen geven. Het bruto rendement dat op investeringen moet worden behaald wordt ook wel kapitaalkosten genoemd. Indien de kapitaalkosten dalen als gevolg van een Vpb-verlaging zullen meer investeringsprojecten rendabel zijn. Als gevolg van de steeds verder internationaliserende economieën neemt het belang van vestigingsplaatsconcurrentie toe. Belemmeringen in het vrije verkeer van goederen, diensten, arbeid en kapitaal tussen landen worden weggenomen waardoor de mobiliteit van productiefactoren is toegenomen. Het vestigingsklimaat van een land is belangrijk voor het aantrekken van directe buitenlandse investeringen. Investeringen vinden- zoals gezegdartikel IV daar plaats waar het netto rendement het grootst is. Het aantrekken van directe buitenlandse investeringen is om diverse redenen gunstig voor de welvaart van een land. Allereerst omdat de netto instroom van kapitaal toeneemt waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt. Daarnaast zijn buitenlandse investeringen belangrijk omdat zij veelal gepaard gaan met overdracht van kennis en technologie. De aanwezigheid van multinationals kan veelal vervolginvesteringen en additionele handelsstromen uitlokken waardoor de werkgelegenheid op korte termijn kan toenemen. Dit betekent tevens een betere toeleveringspositie van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Tenslotte verbetert het verlagen van het Vpb-tarief de concurrentiepositie van het MKB ten opzichte van buitenlandse ondernemingen aangaande de import en export. Er zijn echter steeds meer aanwijzingen dat de goede Nederlandse fiscale uitgangspositie als vestigingsplaats voor internationale ondernemingen op sommige punten aan erosie onderhevig is.

Het vestigingsklimaat van Nederland staat ook onder druk door de uitbreiding van de EU richting het Oosten. De agglomeratievoordelen van Nederland als gevolg van onze positie in de geografische kern van Europa nemen door deze uitbreiding af. Dit blijkt ondermeer uit de ranglijst van het IMD (International Institute for Management Development in Lausanne) waarin Nederland in 2004 ten opzichte van 2000 is gezakt van de 4e naar de 15e plaats.1 De hoogte van de vennootschapsbelasting wordt in het IMD rapport expliciet als zwak punt van het Nederlandse vestigingsklimaat genoemd.

3.2.2. Vpb-tarief naar 30% in 2007

In de lidstaten van de EU is wat betreft het statutaire tarief van de Vpb sprake van een dalende trend. In de jaren 1995–2003 daalde het gemiddelde tarief in de EU-15 van 38% naar 32%. Het Nederlandse tarief is in deze periode ongeveer gelijk gebleven en bedraagt nu 34,5%. Het Nederlandse tarief was dus lager dan het gemiddelde van de EU-15, maar ligt nu daarboven. Dit geldt ook voor het effectieve Vpb-tarief. Het gemiddelde statutaire tarief van de nieuwe EU-25 komt nog lager, te weten 27,4%. In reactie op de dalende trend heeft Oostenrijk al besloten het statutaire tarief met ingang van januari 2005 te verlagen van 34% naar 25%. België heeft het statutaire tarief in 2003 verlaagd van 40% naar 34%, en overweegt een verdere verlaging tot tegen de 30%. Griekenland wil het statutaire tarief met ingang van 2005 in drie jaar verlagen van 35% naar 25%. Portugal heeft het statutaire tarief in 2004 aangepast van 33% naar 25% en is van plan te zakken naar 20%.

Tabel 4. Overzicht (statutaire) Vpb-tarieven 2004

kst-29767-3-1.gif

bron: Eurostat

Bij deze ontwikkelingen wil het kabinet niet achterblijven door het statutaire Vpb-tarief per 2005 getrapt te verlagen van 34,5% naar 30% in 2007, waarbij het effectieve tarief circa 27% in 2007 zal zijn. Hiermee behoudt Nederland aansluiting op andere landen binnen Europa. Een verdere verlaging van het Vpb-tarief zal worden bezien in het project modernisering Vpb 2007, zodat Nederland weer tot de kopgroep behoort van Europa. Tevens zal in het project modernisering Vpb 2007 worden onderzocht in hoeverre aanpassingen van de Vpb-grondslag mogelijk zijn. Onderwerpen als de deelnemingsvrijstelling, de fiscale eenheid en de behandeling van inkomsten uit buitenlandse vaste inrichtingen komen hierbij aan bod. Verder onderwerp van studie is de mogelijkheid om via boxen om een afwijkend belastingtarief toe te passen op inkomsten uit onderzoek en ontwikkeling en op rente ontvangen van en betaald aan groepsmaatschappijen.

Maatregelen Vpb-pakket

De Vpb-tariefverlaging gaat gepaard met een aantal maatregelen. De maatregelen worden in de onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 5. maatregelen Vpb-pakket 2005 en budgettaire consequenties in € mln, transactiebasis (afgerond op € 5 mln)

Maatregel2004200520062007
1. algemene Vpb-tarief34,50%31,50%30,50%30,00%
2. tariefopstapje29,00%27,00%26,00%25,00%
3. zelfstandigenaftrek€ 6 585€ 9 258€ 10 193€ 10 738
4. verruiming budget MIA 152030
5 compensatie gehandicapten i.v.m. grijze kentekens 51010
     
Financiering    
6. afschaffen MRB-voordeel grijze kentekens 480580580
7. afschaffen BPM-voordeel grijze kentekens 200400600
8. verhoging EB 470550625
9. verhoging eindheffing werkgevers spaarloon 100100100
10. opschoning BPM-accessoirelijst 130130130
11. grondslageffect premies werknemersverzekering (werkgevers) i.v.m. vervallen pc-privé en dubbelspaarloon 606060
12. BTW-constructiebestrijding 50100100
13. AWF-premie-verhoging (werkgevers) 200200200
14. taakstelling subsidies ondernemers 0105125
Totaal 1 6902 2252 520
     
Aanwending – 1 660– 2 235– 2 550
waarvan beschikbaar voor verlaging algemene vpb-tarief – 1 185– 1 580– 1 775
waarvan beschikbaar voor verlaging Vpb-tariefopstapje – 55– 80– 105
waarvan beschikbaar voor verhoging zelfstandigenaftrek – 400– 545– 630
waarvan beschikbaar voor verruiming MIA – 15– 20– 30
waarvan compensatie gehandicapten i.v.m. grijze kentekens – 5– 10– 10
Saldo 30– 10– 30

De totale gecumuleerde lastenverzwaring in 2007 bedraagt € 2 520 mln. De IB-ondernemers worden door verhoging van de zelfstandigenaftrek en verhoging van het budget voor de MIA gecompenseerd (lastenverlichting: € 660 mln). De Vpb-ondernemers worden door middel van verlaging van de Vpb-tarieven gecompenseerd (lastenverlichting: € 1 880 mln). De opbrengst van maatregelen gericht op het tegengaan van oneigenlijk en onbedoeld gebruik, totaal € 465 mln, wordt aangewend voor vpb-verlaging. In het pakket ontstaat voor zowel het MKB-bedrijf als het grootbedrijf macro gezien een lastenverlichting.

Voor gehandicapten die voor het vervoer zijn aangewezen op een bestelauto wordt een compensatiemaatregel getroffen (structureel € 10 mln).

Verdelingseffecten Vpb-pakket

In onderstaande tabel zijn de verdelingseffecten van het pakket uitgesplitst naar de grootte van de entiteit op basis van fte's.

Tabel 6. verdelingseffecten eindbeeld 2007

 Lastenverzwaring/verschuivingLastenverlichtingPositief saldo
grootte2 0552 540– 485
< 100 fte (=MKB)1 4601 740– 280
= 100 fte595800– 205
    
Oneigenlijk/onbedoeld en onnodig gebruik46510455
    
totaal verdeling2 5202 550– 30

– = lastenverlichting

De totale gecumuleerde lastenverschuiving in 2007 bedraagt € 2 520 mln. Door de aanwending van de opbrengst als gevolg van het tegengaan van oneigenlijk/onbedoeld gebruik voor een verlaging van de lastendruk voor ondernemers ontstaat voor alle grootten macro een positief beeld.

Opgemerkt zij dat onderdelen van de lastenverzwaringen, zoals de verhoging van de MRB en BPM, aftrekbaar zijn van de winst. In de bovenstaande verdelingseffecten is dit effect niet meegenomen, terwijl deze aftrek op bedrijfsniveau wel wordt meegenomen.

Voor gehandicapten die voor het vervoer zijn aangewezen op een bestelauto wordt een compensatiemaatregel in de BPM (structureel € 10 mln) voorgesteld.

Hieronder is een overzicht opgenomen van de sectorale verdelingseffecten van het Vpb-pakket per 2007.

Tabel 7. Overzicht sectorale verdelingseffecten Vpb-pakket(bedragen in mln euro; negatief bedrag is lastenverlichting)

 lastenverzwaring/verschuivinglastenverlichtingsaldo
landbouw, visserij en bosbouw157180– 23
industrie336337– 1
bouwnijverheid393104289
diensten19831 899– 918
totaal1 8702 520– 650

1 Diensten omvatten de tertiaire sector (commerciële dienstverlening, zoals IT-bedrijven, uitzendbureau's) en de quartaire sector (niet-commerciële dienstverlening).

Aanwendingsmaatregelen

Het statutaire Vpb-tarief wordt gefaseerd over de jaren 2005, 2006 en in 2007 verlaagd. In 2005 wordt het Vpb-tarief verlaagd naar 31,5%, in 2006 verlaagd naar 30,5% en 2007 verlaagd naar 30%. Ook voor het Vpb-tariefopstapje geldt een gefaseerde verlaging. In 2005 wordt het Vpb-tariefopstapje van 29,50 (2004) verlaagd naar 27,0%, in 2006 wordt het Vpb-tariefopstapje verlaagd naar 26% en in 2007 verlaagd naar 25%.

Voorts wordt de zelfstandigenaftrek gefaseerd verhoogd. In 2005 worden alle winstafhankelijke schijven verhoogd met 39% ten opzichte van 2004. In 2006 en in 2007 zal dit 53% respectievelijk 61% zijn ten opzichte van 2004. De maximale zelfstandigenaftrek (voor winsten tot circa € 13 000) bedraagt daarmee € 6 585 in 2004, € 9 258 in 2005, € 10 193 in 2006 en € 10 738 in 2007.

Daarnaast wordt het budget van de Milieu-investeringsaftrek mede in verband met een gerichte terugsluis van de EB-opbrengsten verhoogd oplopend tot € 30 mln.

3.2.3. Financieringsmaatregelen

Vergroening: verhoging energiebelasting

In dit pakket wordt voorgesteld de EB in 2005, respectievelijk 2006 en 2007 gefaseerd te verhogen met € 605 mln respectievelijk € 78 mln en € 77 mln (zie tabel 8).

Bedrijven

In 2005 wordt bijna 80% van de totale opbrengst ad. € 605 mln – ca. € 470 mln – door bedrijven opgebracht. De verhoging van de EB in 2006 (€ 78 mln) en in 2007 (€ 77 mln) wordt door de gekozen vormgeving van de tariefverhogingen EB – en het doel van de verhoging: financiering van Vpb-verlaging – geheel door bedrijven opgebracht. Er is voor gekozen vooral het zogenoemde middengebruik (van 5 000 – 170 000 m3 aardgas en van 10 000 – 50 000 kWh elektriciteit) te verhogen. Aardgas en elektriciteit worden in ongeveer gelijke mate in de verhoging betrokken. Door deze verhoging kan een extra CO2-reductie van 0,2 Mton worden bereikt.

Huishoudens

De tarieven in de EB tot een verbruik van 5 000 m3 aardgas en 10 000 kWh elektriciteit worden in 2005 in geringe mate verhoogd, waardoor in dat jaar slechts € 135 mln (ruim 20% van de opbrengst ad. € 605 mln) door huishoudens wordt gedragen. Omdat de huishoudens over deze verhoging tevens BTW verschuldigd zijn, wordt in totaliteit een bedrag van € 160 mln inclusief BTW naar huishoudens teruggesluisd. Het kabinet stelt voor ter compensatie van deze lastenverzwaring bij huishoudens de algemene heffingskorting met € 13 te verhogen. Daardoor zal de voorgestelde verhoging van de EB het koopkrachtbeeld van huishoudens in 2005 niet extra beïnvloeden. Overigens maken de optredende inkomenseffecten door de verhoging van de EB en de compenserende terugsluismaatregel voor huishoudens onderdeel uit van het algehele koopkrachtbeeld voor 2005.

In onderstaande tabel worden de EB-tarieven per 1 januari 2004 en 1 januari 2005 weergegeven.

Tabel 8. Tarieven EB (excl. BTW) in 2004 en in 2005 en de verdere verhoging van de EB in 2006 en 2007

 2004indexatieverhoging 20052005verdere verhoging 2006Verdere verhoging 2007
Aardgas   Centen/m3  
0- 5 000 m314,290,200,4514,940,000,00
5 000- 170 000 m37,270,105,4212,800,840,82
170 000–1 000 000 m32,270,030,813,110,260,26
1 000 000–10 000 000 m31,130,020,001,150,000,00
>= 10 000 000 m3 niet-zakelijk verbruik1,060,010,001,070,000,00
>= 10 000 000 m3 zakelijk verbruik0,750,010,000,760,000,00
       
Electriciteit   Centen per kWh  
0- 10 000 kWh6,540,090,366,990,000,00
10 000- 50 000 kWh2,120,031,603,750,210,20
50 000- 10 000 000 kWh0,650,010,200,860,070,06
>= 10 000 000 kWh niet-zakelijk verbruik0,100,000,000,100,000,00
>= 10 000 000 kWh zakelijk verbruik0,050,000,000,050,000,00
       
Verhoogde opbrengst EB in mln euro  605 7877
Waarvan huishoudens  135 00
Waarvan bedrijven  470 7877

De EB wordt eveneens geheven over halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG), voorzover deze worden gebruikt anders dan als motorbrandstof voor het wegverkeer. Deze aan aardgas verwante minerale oliën worden evenredig aan de verhoging van het tarief tot 5 000 m3 verhoogd. Inclusief de voorziene indexatie in 2005 gelden in 2005 de volgende tarieven: voor halfzware olie € 159,72 per 1 000 L, voor gasolie € 161,05 per 1 000 L, en voor LPG € 190,68 per 1 000 kg.

Voor de sector glastuinbouw gelden bijzondere tarieven voor aardgas en voor verwante minerale oliën indien geen aansluiting voor aardgas aanwezig is. In dit voorstel is voorzien in het licht verhogen van de tarieven in 2005 conform de afspraken die in 2002 daarover zijn gemaakt met de Europese Commissie.

In verband met een gerichte terugsluis van de verhoging van de EB is een toename van het budget voor de milieu-investeringsaftrek (MIA) voorzien, Deze toename loopt op van € 15 mln in 2005 naar € 30 mln in 2007. In onderstaande tabel worden de EB-tarieven in 2004 en de voorgestelde tarieven per 1 januari 2005 voor de glastuinbouw weergegeven.

Tabel 9. EB-tarieven aardgas en minerale olie glastuinbouwsector

 20042005verdere verhoging 2006verdere verhoging 2007
AardgasCenten per m3   
0- 5 000 m31,2951,3780,00000,0000
5 000- 170 000 m31,2072,1430,14070,1374
170 000–1 000 000 m31,1441,5730,13130,1313
1 000 000–10 000 000 m31,131,150,00000,0000
>= 10 000 000 m30,750,760,00000,0000
Minerale olie    
halfzware olie in euro per 1 000 l16,162917,1484  
Gasolie in euro per 1 000 l16,277517,2758  
Lpg in euro per 1 000 kg19,417120,6073  

Grijze kentekens en reductie verkeersemissie

Voor de financiering van de verlaging van de winstbelasting is gekozen voor een tweede maatregel binnen de ondernemerssfeer die ten gunste komt van het milieu. Het belastingvoordeel aangaande hoofdsom MRB en de brandstoftoeslag MRB van bestelauto's ten opzichte van personenauto's wordt opgeheven en de bestelauto wordt in de BPM-heffing betrokken. In deze memorie is opgemerkt dat voor gehandicapten die voor hun vervoer zijn aangewezen op een bestelauto, een compensatiemaatregel wordt getroffen. Deze maatregel, zoals in goed overleg afgestemd met de bij de uitvoering ervan betrokken organisaties, waaronder de Chronisch zieken en gehandicaptenraad en Auto Aanpassers Nederland (A.A.N.), zijn als volgt (afzonderlijke onderdelen van de regeling worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting).

• De compensatiemaatregel krijgt in de BPM de fiscale vorm van een teruggaaf van die belasting voor een bestelauto die is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte van wie de eigen rolstoel in de auto wordt vervoerd. In de praktijk zullen de gehandicapte en de belastingdienst de teruggaaf meestal met gesloten beurs kunnen effectueren.

• De gehandicapte wordt voor de motorrijtuigenbelasting voorts niet belast naar het tarief dat vanaf 1 januari a.s. voor personenauto's geldt, maar naar een verlaagd tarief, te weten het tarief dat nu voor bestelauto's geldt.

• Om voor de compensatie in aanmerking te komen, moet worden aangetoond dat de gehandicapte persoon voor het eigen vervoer afhankelijk is van een bestelauto waarin ook de rolstoel wordt vervoerd en zal de door hem of haar gebruikte auto in verband met de rolstoel aan inrichtingseisen moeten voldoen.

Bij de keuze tot aanpassing van het belastingregime van grijze kentekens in het kader van deze grote Vpb-verlaging heeft een aantal belangrijke overwegingen een rol gespeeld.

Ten eerste is het verschil in gebruik en van de technische uitrusting en inrichting van bestelauto's en personenauto's de laatste decennia steeds kleiner geworden. Een substantieel andere behandeling is daarom niet goed te rechtvaardigen.

Als tweede kan worden genoemd het wegnemen van oneigenlijk gebruik. Op de aanschaf van bestelauto's wordt thans geen belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) geheven. De huidige tarieven van de motorrijtuigenbelasting (MRB) zijn voor bestelauto's aanzienlijk lager dan voor personenauto's. Als gevolg van deze situatie is een bestelauto voor de eigenaar aanmerkelijk goedkoper dan een personenauto met hetzelfde gewicht en dezelfde brandstofsoort. Dit verschil leidt er verder toe dat een aanzienlijk aantal bestelauto's onbedoeld wordt gebruikt als personenauto. Dit onbedoeld gebruik is inmiddels gestegen tot zo'n 20% oftewel 20% van de bestelauto's worden als personenauto's gebruikt.

In de derde plaats gaat het om een betere toepassing van het profijtbeginsel. De gebruikers van bestelauto's betalen nu maar 40% van de maatschappelijke kosten die ze veroorzaken. Dit wordt naast het veelal hogere gewicht ook veroorzaakt door de veel hogere kilometrages. Het ontbreken bij bestelauto's van de voor personenauto's wel geldende brandstoftoeslagen voor diesel- en LPG-auto's leidt ertoe dat bijna alle bestelauto's op diesel rijden. De milieueffecten van het gebruik van personen- en bestelauto's zijn vergelijkbaar. Door de grijze kentekenauto's ook (meer) vergelijkbaar te belasten betalen ze meer de maatschappelijke kosten die ze veroorzaken.

In de vierde plaats leiden de voorgestelde maatregelen tot een vergroening van het fiscale stelsel (verschuiving van belasting op winst naar groene belastingen) en tot positieve milieueffecten. De verwachting is dat door bestelauto's gelijk te behandelen als personenauto's in de MRB en BPM het aandeel benzine in de brandstofmix zal toenemen. Omdat benzine een schonere brandstof is dan diesel, heeft deze verschuiving positieve effecten op de uitstoot van NOx en fijn stof. Het RIVM heeft deze effecten geschat op een reductie van 1 kton NOx en een reductie van 0,1 kton fijn stof in 2010. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de beleidsopgaven voortvloeiend uit de NEC-richtlijn1 (National Emission Ceilings) en de EU-richtlijn voor luchtkwaliteit2.

Daarnaast wordt per saldo een reductie van de CO2-uitstoot verwacht die met name wordt veroorzaakt door een verschuiving naar lichtere bestelauto's. Dit komt door de differentiatie naar gewicht in de MRB en de kostenverhoging bij de nieuwverkoop. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de beleidsopgaven voor Kyoto. De afschaffing van het MRB- en BPM-voordeel voor bestelauto's is aanvullend op de vergroeningsmaatregelen die zijn opgenomen in de beleidsnota Verkeersemissies (Kamerstukken II 2003/2004, 29 667, nr. 1).

De budgettaire opbrengst van de afschaffing van het MRB-voordeel bedraagt € 580 mln en de opbrengst van het afschaffen van het BPM-voordeel bedraagt structureel € 600 mln. Om een verstoring van de bestelautomarkt te dempen vindt de invoering van de BPM-heffing gefaseerd (in drie jaar) plaats. In verband met het overgangsrecht in de MRB is de MRB-opbrengst in 2005 niet € 580 mln, maar € 480 mln (zie de artikelsgewijze toelichting). De gehele opbrengst – inclusief het deel van het oneigenlijk gebruik – wordt volledig teruggesluisd in de ondernemingssfeer via een generieke lastendrukverlaging voor ondernemers.

De nu voorgestelde gelijktrekking van de motorrijtuigenbelasting (hoofdsom en brandstoftoeslagen) voor bestelauto's met die voor personenauto's heeft geen gevolgen voor de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting, omdat de bestelauto voorlopig in de BPM en de motorrijtuigenbelasting als zelfstandige categorie motorrijtuigen, onderscheiden van de categorie personenauto's, blijven bestaan. Thans worden de provinciale opcenten wel geheven voor personenauto's, maar niet voor de categorie bestelauto's. Bovendien blijft de afzonderlijke wettelijke omschrijving van bestelauto's nodig zolang bestelauto's niet worden belast zoals personenauto's, dus tot 2007.

Voorts wordt opgemerkt dat door de gelijkschakeling van bestelauto's met personenauto's de thans geldende teruggaaf van BPM voor personenauto's in gebruik bij politie en brandweer ook wordt verleend voor bestelauto's van die groepen gebruikers. Ook wordt de beoogde faciliteit in de BPM voor dieselpersonenauto's, uitgerust met een roetfilter, uitgebreid met een gelijke faciliteit voor bestelauto's, uitgerust met een roetfilter, voor het geval zulke voertuigen in de toekomst op de markt zullen worden gebracht.

Opbrengsten premies werknemersverzekeringen

Ter financiering van het Vpb-pakket worden twee dekkingsmaatregelen in de premiesfeer ingezet. Het betreft het werkgeversdeel van de extra netto-opbrengst bij de premies werknemersverzekeringen als gevolg van de grondslagverbreding die optreedt vanwege het afschaffen van de pc-privé-regeling en het dubbel spaarloon. Het totale budgettaire effect bedraagt € 90 mln. Hiervan is het werkgeversdeel van € 60 miljoen ingezet voor verlaging van de VPB. Het restant is aangewend in het koopkrachtpakket. Daarnaast wordt de AWF-premie voor werkgevers met 0,45%-punt verhoogd. De netto-opbrengst hiervan bedraagt € 200 mln.

Opschoning BPM-accessoirelijst

Jaarlijks wordt bezien of de lijst van accessoires moet worden aangepast, zowel wat de forfaitaire bedragen betreft als de op de lijst opgenomen accessoires. In het kader van dit belastingplan is besloten de stimulering van zogenoemde zijairbags (hoofdbeschermingsysteem bij zijaanrijdingen), navigatiesystemen, cruise controle en boordcomputers thans te beëindigen.

Bij gelijkblijvende verkopen leidt dit tot een opbrengst van € 145 mln. De accessoirelijst is opgenomen in de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Deze ministeriële regeling zal worden gewijzigd met ingang van 1 januari 2005.

Afschaffing per 2005 levert € 145 mln op. Een deel van deze vrijval (€15 mln)1 wordt aangewend voor de stimulering van de roetfilters conform de beleidsnota Verkeersemissies (Kamerstukken II 2003/2004, 29 667, nr. 1). Het restant € 130 mln wordt aangewend voor Vpb-verlaging.

Aanpak BTW-constructies

BTW-constructies zullen middels een afzonderlijk wetsvoorstel worden aangepakt. Deze constructies leiden op termijn tot aanzienlijke budgettaire risico's. Omdat voor wettelijke maatregelen een machtiging van de Raad van de Europese Unie nodig is om te kunnen afwijken van de Zesde BTW-richtlijn zal de wetgeving terzake in de loop van 2005 in werking treden.

Eindheffing spaarloon werkgevers

Het tarief van de eindheffing spaarloon voor werkgevers wordt verhoogd van 15% naar 20%. De opbrengst van deze verhoging bedraagt € 100 mln. Hiermee wordt mede de lastenverlichting voor werkgevers als gevolg van het vervallen van de eindheffing bij het afschaffen van de mogelijkheid van dubbelspaarloon van € 40 mln, teruggenomen.

Ondernemerssubsidies

Ten behoeve van de Vpb-verlaging is vanaf 2006 een ombuigingstaakstelling van € 100 mln op subsidies voor ondernemers opgenomen.

3.3. Versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut (Successiewet)

3.3.1. Inleiding

Recentelijk is de rapportage «Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit» naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 607, nr. 66). Aanleiding voor de rapportage over de fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten is een motie van het Tweede-Kamerlid Van Vroonhoven-Kok c.s. (Kamerstukken II, 2002/2003, 28 607, nr. 49). Daarbij is aangekondigd de aanbevelingen uit de rapportage op korte termijn uit te voeren. Hiermee wordt een substantiële bijdrage geleverd aan het fiscaal aantrekkelijker maken van bedrijfsoverdrachten. De drie actiepunten die wetgeving vergen, zijn opgenomen in dit wetsvoorstel (paragraaf en). Hiervoor wordt € 60 mln van de in het SA gereserveerde € 80 mln voor herziening van de successiewetgeving aangewend. De resterende € 20 mln wordt ingezet door het voor algemeen nut beogende instellingen geldende tarief (Successiewet) van 11% met 3 procentpunten te verlagen tot 8% (paragraaf 3.3.4).

3.3.2. Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenkings- en successierecht

De bestaande vrijstelling van de waarde van de onderneming bij bedrijfs-opvolging is 30%. Dit wordt als niet toereikend ervaren voor liquiditeitsproblemen bij bedrijfsoverdrachten. Zowel MKB-Nederland als VNO-NCW heeft gepleit voor een verruiming van de vrijstelling in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Gedachte daarachter is dat het schenkings- en successierecht veelal niet uit het privé-vermogen kan worden voldaan en daardoor ten laste van het eigen vermogen van een (familie-) onderneming komt. Met een verhoging van de vrijstelling tot 50% van de waarde van de onderneming wordt een aanzienlijke handreiking geboden om mogelijke liquiditeitsproblemen die zouden leiden tot een aantasting van het ondernemingsvermogen, te vermijden, zeker in het licht van de omstandigheid dat ook met de liquiditeitspositie rekening wordt gehouden door de – deels renteloze – uitstelfaciliteit. De met dit voorstel gepaarde budgettaire derving bedraagt € 30 mln.

3.3.3. Doorschuifregeling

Verkorting 3-jaarstermijn

Met ingang van 1 januari 2001 is het in de inkomstenbelasting mogelijk een onderneming van een natuurlijk persoon (IB-onderneming) geruisloos over te dragen aan een medeondernemer of – sinds 1 januari 2002 – aan een werknemer. Om van deze faciliteit gebruik te kunnen maken, dient tot op heden de overdracht plaats te vinden aan een natuurlijk persoon die ten minste 36 maanden (achtereenvolgens) als ondernemer winst uit die onderneming heeft genoten of als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest. In de oriënterende gesprekken met verschillende organisaties ten behoeve van de rapportage «Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit» is door hen verkorting of afschaffing van de 36-maandeneis bepleit aangezien deze als te lang wordt ervaren. Een afschaffing van deze termijn is een brug te ver met name gelet op het uitgangspunt dat bij een «gewone» verkoop fiscale afrekening dient plaats te vinden. Daarom wordt voorgesteld deze met ingang van 1 januari 2005 te verkorten tot 24 maanden. Hiermee wordt de overdracht van een eenmanszaak aan een natuurlijk persoon fors versoepeld.

Vervallen van de eis van achterblijvende onderneming

Thans kan de in de vorige paragraaf genoemde doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting ook worden toegepast bij overdracht van een zelfstandig onderdeel van een onderneming mits het niet-overgedragen deel van de onderneming op zichzelf nog een onderneming vormt. De genoemde voorwaarde kan tot extra financieringslasten voor de overnemer leiden, met name in de situatie dat partijen er bijvoorbeeld de voorkeur aan zouden geven het onroerend goed niet mee over te dragen. Nu de fiscale claim op de vermogensbestanddelen die niet overgedragen en doorgeschoven worden, juist op dat moment gerealiseerd wordt, is er geen reden de doorschuiffaciliteit in die situaties te onthouden. Voorgesteld wordt hetgeen dat na een doorschuiving van de onderneming achterblijft bij de overdrager nog een onderneming moet vormen, te laten vervallen.

De voorgestelde aanpassing dient onderscheiden te worden van een doorschuiving à la carte waarmee wordt bedoeld dat de overdrager per bestanddeel zelf zou kunnen kiezen om per overgedragen vermogensbestanddeel door te schuiven dan wel de daarin begrepen stille reserves (geheel of gedeeltelijk) af te rekenen. Doorschuiving à la carte is in de notitie flexibilisering van de geruisloze doorschuiving (Kamerstukken II, 2001/2002, 28 188, nr. 1) uitdrukkelijk afgewezen onder andere vanwege de aanzienlijke administratieve lasten.

Het totale budgettaire belang van deze twee maatregelen bedraagt € 30 mln.

3.3.4. Verlaging tarief Successiewet voor algemeen nut beogende instellingen

In het Strategisch akkoord is € 80 mln gereserveerd voor de herziening van het successierecht. Van dit bedrag wordt € 20 mln ingezet om het voor algemeen nut beogende instellingen geldende tarief van 11% met 3 procentpunten te verlagen tot 8%. In het rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving (maart 2000) onder voorzitterschap van prof. J.K. Moltmaker dat in het voorjaar van 2000 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is als onderdeel van een algehele herziening van de successiewetgeving een algehele vrijstelling voor algemeen nut beogende instellingen geadviseerd. In het kabinetsstandpunt over het rapport van de werkgroep Moltmaker (Kamerstukken II 2000/2001, 27 789, nr. 1) zijn de voorstellen door het tweede paarse kabinet in hoofdlijnen ondersteund. In het kabinetsstandpunt is echter al aangegeven dat geen budgettaire ruimte beschikbaar was om het voorstel tot een algehele vrijstelling voor algemeen nut beogende instellingen over te nemen.

In het rapport van de werkgroep Moltmaker maar ook van diverse hoeken uit de maatschappij komen signalen dat meer transparantie van en toezicht op de algemeen nutbranche gewenst zou zijn. Op korte termijn zal hierover een nota, die in samenwerking met de meest betrokken ministers zal worden opgesteld, aan de Tweede Kamer worden gezonden. Uitgangspunt van deze nota is dat er strengere criteria gaan gelden om in aanmerking te kunnen komen voor het bijzondere tarief voor algemeen nut beogende instellingen. Verder zullen in de nota ideeën worden uiteengezet om het versterkte toezicht op de sector en de bevordering van de transparantie vorm te geven door middel van een stelsel van certificering van algemeen nut beogende instellingen.

3.4. Verruiming WBSO

Inleiding

In de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is onder meer opgenomen de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (hierna: WBSO). Voor de WBSO komen in aanmerking werkgevers die werknemers in dienst hebben die direct betrokken zijn bij speur- en ontwikkelingswerk (S&O) voor rekening van een onderneming. De afdrachtvermindering bedraagt per werkgever 42% over maximaal € 110 000 van het S&O-loon van alle werknemers die S&O-werkzaamheden verrichten en 14% over het meerdere.

In de inkomstenbelasting bestaat een complementaire faciliteit – de S&O-aftrek – voor de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en zelf S&O-werkzaamheden verricht van een bepaalde omvang. De S&O-aftrek bedraagt € 11 000. Voor een startende ondernemer wordt het bedrag van € 11 000 verhoogd met € 5 500.

In het hoofdlijnenakkoord is een intensivering van het budget voor de WBSO gereserveerd van € 100 mln. In verband met de slechte economische situatie heeft het kabinet vorig jaar besloten deze intensivering in de tijd te temporiseren. Met ingang van 2004 is de WBSO met € 50 mln geïntensiveerd. De € 50 mln is gebruikt om de resterende taakstelling voor 2004 te compenseren, om de percentages van de eerste en tweede schijf te verhogen, om de S&O-loongrens en de S&O-aftrek voor zelfstandigen te verhogen. Met ingang van 2005 vindt een intensivering van € 25 mln plaats. De resterende intensivering van € 25 mln vindt plaats met ingang van 2006.

Vormgeving intensivering WBSO 2005

Uit contacten met verschillende ondernemers, ondernemersorganisaties en het Innovatieplatform is gebleken dat er behoefte is om meer procesinnovatie voor de WBSO in aanmerking te laten komen. In het bedrijfsleven vallen aanzienlijke productiviteitsverbeteringen te behalen met het vernieuwen van zowel productie- als bedrijfsvoeringprocessen. Om productiviteitsverbeteringen te bewerkstelligen zal Nederland het in toenemende mate moeten hebben van het slimmer organiseren van productieprocessen. Om meer procesinnovatie voor de WBSO in aanmerking te kunnen laten komen worden de volgende twee maatregelen voorgesteld.

De eerste maatregel betreft het opnieuw definiëren van technisch wetenschappelijk onderzoek en deze activiteiten voor de WBSO in aanmerking te laten komen. Dergelijke onderzoeken komen in aanmerking voorzover ze een systematisch opgezette analyse betreffen van de technische mogelijkheden van eigen S&O-werkzaamheden. Onderzoeken naar technische haalbaarheid verhogen de kans op een succesvolle inpassing van nieuwe technologie in bestaande (productie)processen. Tot 2003 vormden de zelfstandige haalbaarheidsonderzoeken een onderdeel van de definitie van S&O. Mede omdat bleek dat een deel van de activiteiten geen koppeling had met S&O, maar de voorbereiding van investeringsprojecten betrof, zijn per 2003 de zelfstandige haalbaarheidsonderzoeken geschrapt. Om de WBSO uit te sluiten voor die situaties waarvoor hij niet is bedoeld, zullen in het WBSO-aanvraagformulier aanvullende vragen worden opgenomen en zal hier in de controle door Senter specifieke aandacht aan worden besteed.

Als tweede maatregel is de Minister van Economische Zaken voornemens een beleidsregel op te stellen, opdat het begrip «technisch wetenschappelijk onderzoek» ruimer kan worden uitgelegd. Hierdoor zal technisch wetenschappelijk onderzoek niet altijd hoeven te leiden tot een technisch nieuwe fysieke toepassing.

Het budgettaire beslag van deze twee maatregelen bedraagt € 23 mln voor 2005. Voor de intensivering van het WBSO budget per 2006 ligt het in de bedoeling om ook dit bedrag in te zetten voor het vergroten van de mogelijkheid werkzaamheden ten behoeve van procesinnovatie.

Naast de bovenstaande twee punten wordt voorgesteld om een verruiming in de voorwaarden voor het verkrijgen van de S&O-aftrek in inkomstenbelasting op te nemen. Wil een zelfstandige gebruik maken van de S&O-aftrek dan dient deze ondernemer ten minste 625 uren aan S&O te besteden. In de praktijk is gebleken dat het voor kleine zelfstandigen moeilijk is om minimaal de vereiste 625 uur aan S&O te besteden. Met name indien in de loop van het jaar met een project wordt begonnen. Om deze kleine zelfstandige tegemoet te komen, wordt voorgesteld om de drempel van 625 uur te verlagen tot 500 uur. Indien een ondernemer ten minste 500 uren aan S&O besteedt, kan deze een aftrek van € 11 000 genieten. Daarbij wordt voor een startende zelfstandige die ten minste 500 uur aan S&O besteedt het bedrag verhoogd met € 5 500. Het budgettaire beslag van de verlaging van de urengrens bedraagt € 2 mln.

3.5. Vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering

Op 1 december 2003 heeft het kabinet van de gemeente Rotterdam het Actieprogramma 2004 «Rotterdam zet door, op weg naar een stad in balans» ontvangen. In dit actieprogramma is aangegeven dat Rotterdam kampt met zwaarwegende problemen op onder andere het fysieke economische vlak. In de Kabinetsreactie op de brief van de gemeente Rotterdam Actieprogramma 2004 «Rotterdam zet door, op weg naar een stad in balans» (Kamerstukken II, 2003–2004, 21 062, nr. 117) wordt voorgesteld om de renovatie van woningen te versoepelen. Een maatregel betreft het verruimen van de herinvesteringsreserve (HIR). De HIR biedt bedrijven de mogelijkheid om boekwinsten op bedrijfsmiddelen (bijvoorbeeld vastgoed) in mindering te brengen op de kostprijs van de vervangende investering. Voorgesteld wordt een ruimere toepassing van de HIR teneinde knelpunten bij de grote steden met betrekking tot onderscheid tussen (niet-eeuwigdurend) erfpacht en eigendom weg te nemen. Dit wordt opgenomen in een beleidsbesluit van de Belastingdienst. In dit belastingplan is voorts een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor specifieke situaties bij stedelijke herstructurering opgenomen.

Woningcorporaties die woningen in aandachtswijken bezitten en die willen investeren in stedelijke herstructurering hebben in veel gevallen onvoldoende liquide middelen tot hun beschikking, omdat hun vermogen in «stenen» is belegd. Om aan de benodigde liquide middelen te komen moeten zij een deel van hun woningbezit verkopen ter financiering van de herstructurering.

De verkoop van woningen door woningcorporaties aan zittende huurders en, na het vrij van huur komen, aan particulieren, vergt echter doorgaans veel tijd. De sector heeft daartoe een plan naar voren gebracht om dit te versnellen. Dit houdt in dat woningcorporaties die een taak hebben in de stedelijke herstructurering, woningen verkopen aan een speciaal voor dat doel opgerichte landelijk werkende toegelaten instelling. Deze instelling heeft geen winstoogmerk en heeft (anders dan gebruikelijk) hoofdzakelijk tot doel de aankoop van woningen van woningcorporaties en de latere verkoop van die woningen aan natuurlijke personen. De middelen om woningen aan te kopen worden aan deze toegelaten instelling ter beschikking gesteld door andere woningcorporaties die wél over voldoende liquide middelen kunnen beschikken, en die niet betrokken zijn bij stedelijke herstructurering. De woningcorporaties die woningen verkopen aan deze landelijk werkende toegelaten instelling krijgen door de transacties eerder middelen ter beschikking ten behoeve van investeringen in stedelijke herstructurering. De verkoop vindt plaats onder de gebruikelijke voorwaarden zoals neergelegd in het Besluit beheer sociale-huursector, zoals onder andere met inachtneming van het in de betrokken gemeenten geldende volkshuisvestingsbeleid en voorwaarden over de hoogte van de prijzen van woningen bij vervreemding. Zolang de doorverkoop aan particulieren nog niet heeft plaatsgevonden worden de woningen als huurwoningen beheerd door de toegelaten instelling of de woningcorporatie die de woningen heeft verkocht.

Zonder nadere regelgeving zou de verkrijging van de woningen van de woningcorporaties door een toegelaten instelling belast zijn met overdrachtsbelasting, terwijl ook de latere doorverkoop van dezelfde woningen aan particulieren belast is met overdrachtsbelasting. Omdat een landelijk werkende toegelaten instelling louter als tussenstation fungeert en speciaal is opgericht om de stedelijke herstructurering een impuls te geven, wordt een heffing terzake van de verkrijging van woningen door een dergelijke toegelaten instelling niet wenselijk geacht.

Voorgesteld wordt te voorzien in een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor verkrijgingen door een toegelaten instelling van woningen die afkomstig zijn van woningcorporaties, onder de voorwaarde dat die corporaties de bij die verkoop verkregen middelen binnen zeven kalenderjaren na afloop van het kalenderjaar van verkoop van de woningen investeren in herstructureringsprojecten.

Herstructureringsplannen zijn vaak complex en hebben daardoor een lange looptijd. Bedrijven moeten worden uitgeplaatst, bewoners moeten worden geraadpleegd. Met name bij tussentijdse aanpassing van een plan en waarbij het bestemmingsplan moeten worden aangepast/opnieuw vastgesteld doen zich dergelijke zaken voor. Daarnaast dient er een gefaseerde uitvoering van de plannen plaats te vinden vanwege de uit- en herplaatsing van bewoners. Een termijn van 7 jaar is een redelijke termijn waarbinnen in ieder geval de investeringen hebben plaatsgevonden.

Voorzover na afloop van deze periode de bij de verkoop verkregen middelen door de verkopende woningcorporaties niet aantoonbaar zijn geïnvesteerd ter bevordering van de stedelijke herstructurering, is de landelijk werkende toegelaten instelling als verkrijger van die woningen alsnog de overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van die woningen. De belastingschuld terzake ontstaat op het tijdstip van het verstrijken van de termijn van zeven jaar. De instelling is de belasting in dat geval alsnog verschuldigd en dient deze op aangifte af te dragen. De belasting kan gedurende een termijn van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan, worden nageheven. Degene die de voorwaarde van investering dient na te komen is een ander dan degene die bij niet nakomen van de voorwaarde de belasting verschuldigd wordt. Het ligt derhalve in de rede dat partijen in het kader van wederzijdse verantwoordelijkheden in de contractuele sfeer goede afspraken maken op het punt van nakoming van de investeringsvoorwaarden. Aangetoond moet kunnen worden dat de investeringen zijn gedaan ter bevordering van stedelijke herstructurering. Dit kan onder meer door opname daarvan in een accountantsverklaring. Omdat woningcorporaties toch al onderworpen zijn aan accountantsverplichtingen is de verhoging van de administratieve lasten verwaarloosbaar.

Nadere invulling van deze vrijstelling zal plaatsvinden bij ministeriële regeling, die in samenwerking met de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt opgesteld. Daarbij zal onder andere nader worden aangegeven wanneer sprake is van investering ter bevordering van stedelijke herstructurering. Dit voorstel leidt tot een budgettaire derving van € 15 mln.

3.6. Vpb-plicht N.V. Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse Waterschapsbank N.V.

In een persbericht van het ministerie van Financiën van 30 maart 2004, nr. PERS-2004–047, is bekend gemaakt dat het voornemen bestaat om met ingang van 1 januari 2005 de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting van de N.V. Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) en de Nederlandse Waterschapsbank N.V. (NWB) op te heffen. Tevens is dit besproken tijdens het Bestuurlijk Overleg van 10 juni 2004 tussen bewindspersonen van het ministerie van Financiën, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de VNG en het IPO. In dit onderhavige wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de eerdere bekendmaking.

Door het betrekken van de BNG en de NWB in de vennootschapsbelasting, wordt voortaan de winst van deze banken belast. Door de huidige vrijstelling van de Vpb-plicht hebben de BNG en de NWB een voordeel ten opzichte van het belastingplichtige bedrijfsleven, omdat zij in hun prijsstelling geen rekening hoeven te houden met afdrachten aan de fiscus. Er is dus geen «level playing field». De BNG en de NWB treden daadwerkelijk in concurrentie met het belastingplichtige bedrijfsleven, doordat zij werkzaam zijn op markten waarin ook commerciële banken opereren.

Beide banken richten zich in het bijzonder op kredietverlening en op gespecialiseerde financiële dienstverlening. Hun klanten zijn overheden en instellingen op het gebied van de volkshuisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, cultuur en openbaar nut. Ook nemen zij deel aan projecten in de vorm van publiek-private samenwerking, hetzij middels advies, hetzij door risicodragende participatie. Naast financiering van publieke lichamen, zoals gemeenten, provincies en waterschappen, verzorgen zij ook het beheer van tijdelijk overtollige middelen van deze lichamen en kunnen zij andere ondersteunende activiteiten verrichten, zoals advieswerkzaamheden en het verzorgen van het betalingsverkeer.

Daarbij is van belang dat het bereiken van een «level playing field» in de bancaire sector ook door de Europese Commissie wordt nagestreefd. Een belastingvoordeel voor activiteiten die worden verricht in concurrentie met andere banken, die dat belastingvoordeel niet krijgen, kan namelijk tevens worden gezien als staatssteun. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (Pb EG 10 december 1998, nr. C 384, blz. 3).

De met de Vpb-plicht van deze instellingen samenhangende budgettaire opbrengst is afhankelijk van de omvang van de toekomstige (fiscale) winsten, beginnend met de winsten die gerealiseerd worden in het eerste boekjaar na inwerkingtreding. Als gevolg van de Vpb-plicht zullen de BNG en de NWB naast een commerciële administratie ook een fiscale administratie moeten gaan voeren. Dit leidt tot een beperkte administratieve lastenverzwaring. De budgettaire opbrengst van het Vpb-plichtig maken van de BNG en NWB is € 130 mln.

4. Milieu en mobiliteit

4.1. Groen autopakket

Naast de vergroeningsmaatregelen in het kader van het Vpb-pakket zijn in het verlengde van de Beleidsnota verkeersemissies, aan de Tweede Kamer gezonden bij brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van 18 juni 2004 (Kamerstukken II 2003/2004, 29 667, nr. 1), in dit Belastingplan de volgende voorstellen opgenomen: fiscale stimulering van roetfilters bij nieuwe dieselpersonenauto's via de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) en differentiatie van de dieselaccijns naar zwavelgehalte (met ingang van 1 juli 2005). Tevens wordt een toelichting gegeven op de stimulering van Euro IV vrachtauto's en autobussen in de milieu-investeringsaftrek. Deze fiscale milieumaatregelen zijn ook aangekondigd door de eerste ondergetekende bij de behandeling van het Belastingplan 2004 in de Eerste Kamer (Handelingen I, 2003/04, nr. 11, p. 494). Voor het totale voorgenomen pakket milieumaatregelen zij verwezen naar de genoemde Beleidsnota.

4.1.1. Tariefverlaging BPM voor dieselauto's met roetfilter

In dit Belastingplan is een maatregel opgenomen ter stimulering van roetfilters in dieselpersonenauto's. De staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze maatregel aangekondigd in de Beleidsnota verkeersemissies (Kamerstukken II 2003/2004, 29 667, nr. 1). De nota bevat een pakket aan (vergroenings)maatregelen dat een bijdrage moet leveren aan het realiseren van milieutaakstellingen voor het verkeer. Voorgesteld wordt het aanbrengen van roetfilters te stimuleren door via de BPM een tegemoetkoming te geven in de meerkosten van een roetfilter.

Als criterium voor het al of niet verlenen van de fiscale tegemoetkoming is in dit voorstel gekozen voor een emissie van (roet)deeltjes van niet meer dan 5 milligram per kilometer. In 2004 geldt voor de emissie van deeltjes door nieuwe personenauto's nog een Europese norm van 50 milligram per kilometer (een element van de zogenoemde Euro III norm). Vanaf 1 januari 2005 geldt als norm 25 milligram per kilometer (de Euro IV norm). Het kabinet is zich bewust van het feit dat met deze regeling vooruit wordt gelopen op de totstandkoming van een nieuwe scherpere Europese norm (de zogenoemde Euro V norm). Het acht het echter van belang dat, nu de technische mogelijkheden daartoe bestaan, de markt zich ook zo snel mogelijk verder ontwikkelt.

Voor het onderhavige voorstel spelen in dit kader twee ontwikkelingen een rol. In de eerste plaats zal moeten worden afgewacht hoe op de nu voorgestelde Nederlandse norm zal worden gereageerd in het kader van de verplichte notificatie op grond van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204). Voorts speelt daarbij wat de Europese Commissie betreft nog het feit dat zij thans overweegt om een voorstel te doen voor een nieuwe scherpere norm (als element van de door haar voor te stellen Euro V norm). De maatvoering van een dergelijk voorstel kan bij de huidige stand van zaken volgens de Commissie zowel resulteren in een grenswaarde van 5 milligram per kilometer, als in een grenswaarde hoger dan wel lager dan 5 milligram per kilometer. Volgens de Commissie kan het voorstel naar verwachting nog in de loop van 2004 worden tegemoet gezien.

Een en ander betekent dat, in afwachting van de uitkomsten van de notificatieprocedure en in het licht van eventuele nadere duidelijkheid van de Commissie over haar inzet voor een nieuwe Europese norm, thans nog niet beoordeeld kan worden of eventueel nog een bijstelling van de nu voorgestelde norm nodig of wenselijk kan zijn, alvorens deze in werking te laten treden. Voorgesteld wordt daarom de stimuleringsmaatregel bij koninklijk besluit in werking te laten treden, en voorts te voorzien in de mogelijkheid dat voorafgaand aan de inwerkingtreding de maatvoering van de stimuleringsmaatregel (emissienorm en bedrag) bij ministeriële regeling wordt gewijzigd. Een flexibele datum van inwerkingtreding is tevens van belang voor het uitvoeringstraject. De uitvoering van de stimuleringsregeling vereist een reguliere uitwisseling van de relevante gegevens tussen de Dienst Wegverkeer (RDW) en de rijksbelastingdienst. Ten behoeve daarvan dienen de nodige automatiseringstechnische aanpassingen te worden doorgevoerd. Ook de autobranche in ons land heeft behoefte aan een redelijke invoeringstermijn, gerekend vanaf het tijdstip waarop de emissienorm en het stimuleringsbedrag vast komen te staan.

De meerprijs van een roetfilter voor een personenauto, voorzover nu auto's met roetfilter verkrijgbaar zijn, bedraagt medio 2004 circa € 500 à 1 000. Naar verwachting zal de meerprijs in de loop van de komende jaren geleidelijk dalen onder invloed van commerciële en technische ontwikkelingen. In dit licht is voor de omvang van de voorgestelde maatregel bij de start van deze stimuleringsregeling gekozen voor een bedrag van (netto) € 400. Met een bedrag aan meerkosten exclusief BPM van circa € 400 stemt een bedrag aan meerkosten inclusief BPM overeen van € 600. De catalogusprijs van de auto wordt wegens de uitrusting ervan met een roetfilter verhoogd met dat bedrag van € 600. Met dat bedrag wordt dan ook de BPM voor schone dieselauto's als gevolg van dit voorstel verminderd.

Het ligt in de bedoeling vervolgens jaarlijks aan de hand van een evaluatie van de maatregel in samenwerking met de autobranche de maatvoering van de maatregel te actualiseren. Bovendien heeft de stimuleringsregeling naar haar aard een tijdelijk karakter. Naar de huidige verwachting zal het stimuleringsbedrag in de komende jaren jaarlijks per 1 januari in relatie met de ontwikkeling van de meerkosten bij wet worden verlaagd. De stimuleringsregeling zal – afhankelijk van de technische en commerciële ontwikkelingen en de totstandkoming van EU-regelgeving – over enkele jaren worden beëindigd.

Het aantal auto's waarvoor de nu voorgestelde regeling in 2005 zal gelden, wordt op basis van de hiervoor beschreven maatvoering naar huidig inzicht geschat op 25 000. Dit aantal zal naar verwachting van jaar tot jaar toenemen.

Het gebruikelijke overgangsrecht voor de inwerkingtreding van een maatregel als deze brengt mee dat de vermindering geldt voor zowel auto's waarvan het kentekenbewijs is afgegeven na het tijdstip van inwerkingtreding van de stimuleringsmaatregel, als voor auto's waarvan op dat tijdstip het kentekenbewijs al is afgegeven maar nog niet te naam gesteld (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artikel 16a, tweede lid).

De budgettaire last die verband houdt met deze stimuleringsmaatregel wordt (bij inwerkingtreding op 1 januari 2005) voor 2005 geraamd op € 15 mln op transactiebasis. De budgettaire dekking hiervoor wordt gevonden in de opschoning van de BPM-accessoireslijst.

4.1.2. Differentiatie van de dieselaccijns naar zwavelgehalte

In de Beleidsnota verkeersemissies is een stimuleringsregeling voor zwavelvrije dieselolie aangekondigd, vormgegeven door een gedifferentieerd accijnstarief voor respectievelijk zwavelvrije dieselolie en andere dieselolie, waarbij het accijnstarief voor andere dan zwavelvrije dieselolie wordt verhoogd met 1 cent per liter. In het onderhavige Belastingplan wordt aan dit voornemen uitvoering gegeven. Zoals reeds aangegeven in de nota heeft deze differentiatie enerzijds tot doel het bewerkstelligen van een vervroegde introductie van zwavelvrije dieselolie en anderzijds het voldoen aan een communautaire verplichting om vanaf 2005 zorg te dragen voor een voldoende beschikbaarheid van zwavelvrije dieselolie. De accijnsdifferentiatie treedt in werking met ingang van 1 juli 2005, zodat de branche voldoende tijd heeft om het productieproces aan te passen.

De hiervoor genoemde communautaire verplichting houdt in dat de lidstaten ervoor zorg dienen te dragen dat in 2005 benzine en diesel op de markt wordt gebracht met een zwavelgehalte van maximaal 10 mg/kg (in het spraakgebruik aangeduid als zwavelvrij). Voor benzine is de zwavelvrije variant nu al in voldoende mate in Nederland verkrijgbaar; hier heeft de branche op eigen initiatief voor zorggedragen. Ook voor diesel is inmiddels door een aanbieder het initiatief genomen tot de introductie van een zwavelvrije diesel. Strikt genomen zou daarmee ook voor diesel aan de richtlijnverplichting worden voldaan. Deze dieselvariant onderscheidt zich echter naar verluidt ook op andere gronden dan het zwavelgehalte van gewone diesel en zal daarom duurder zijn dan uitsluitend op basis van het zwavelvrije karakter mag worden verondersteld. Om die reden is deze brandstof financieel minder aantrekkelijk voor bijvoorbeeld de transportsector. Het is waarschijnlijk dat op korte termijn schonere dieselmotoren voor vrachtauto's beschikbaar zullen komen die qua milieuprestaties slechts optimaal presteren indien gebruik kan worden gemaakt van zwavelvrije dieselolie. Met het oog op die ontwikkeling is het wenselijk dat zwavelvrije diesel tegen beperkte meerkosten in ruime mate beschikbaar komt.

4.1.3. Euro IV vrachtauto's en autobussen

In de bovengenoemde Beleidsnota verkeersemissies is eveneens aangekondigd dat voor het jaar 2005 de stimulering van de vervroegde introductie van schonere vrachtauto's en bussen (Euro IV norm) via de milieu-investeringsaftrek wordt voortgezet onder de voorwaarde dat de daarvoor benodigde middelen (€ 23 mln) op de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen worden gevonden. Indien deze middelen worden aangewezen, dan zal hieraan via de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek gevolg worden gegeven.

4.2. Verruiming groen beleggen

Als onderdeel van het beleidsvoornemen uit het Hoofdlijnenakkoord dat voorziet in een verdere vergroening van het belastingstelsel wordt voorgesteld de faciliteiten voor zogenoemde groene beleggingen uit te breiden met projecten voor duurzaam bouwen in de utiliteitsbouw. Thans kunnen alleen projecten in de duurzame woningbouw worden aangewezen als groenproject. Hiertoe zal de Regeling Groenprojecten 2002 worden aangepast. Een wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dan ook niet noodzakelijk. De budgettaire derving van de uitbreiding van de regeling bedraagt structureel € 5 mln.

5. Overige maatregelen

5.1. Verruiming vrijstelling overdrachtsbelasting voor Wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM)

De op 1 januari 2003 ingevoerde vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de verkrijging door in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben was onder andere bedoeld voor wijkontwikkelingsmaatschappijen in de vorm van personenvennootschappen. Onbedoeld is de vrijstelling beperkt tot de verkrijging door lichamen, zodat alleen rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling. Voorgesteld wordt om – met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003 – de inbreng in in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben vrij te stellen, zodat wijkontwikkelingsmaatschappijen in de vorm van een personenvennootschap ook in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling. Dit voorstel leidt niet tot budgettaire effecten omdat bij de invoering van de vrijstelling overdrachtbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen– 1 januari 2003 – de personenvennootschappen al in het budgettaire beeld waren opgenomen.

5.2. Afschaffen keuzeregime aandelenoptierechten

In de Kabinetsbrief in het kader van de follow up op de commissie Tabaksblat (Kamerstuk 29 449, nr. 1) wordt onder andere voorgesteld de heffing ter zake van de toekenning van aandelenoptierechten uitsluitend te laten plaatsvinden op het moment dat de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Door het afschaffen van het zogenoemde keuzeregime in de loonbelasting wordt de mogelijkheid voor met name topbestuurders en managers om deels onbelaste optiewinsten te realiseren, voorkomen. Er kan namelijk geen keuze meer worden gemaakt en de grondslag is in alle gevallen het werkelijk gerealiseerde voordeel. De heffing over de intrinsieke waarde en verwachtingswaarde wordt derhalve in alle gevallen vervangen door een heffing over het werkelijk gerealiseerde voordeel. Hiermee loopt Nederland internationaal meer in de pas, aangezien de meeste andere landen op het realisatiemoment heffen. Om te voorkomen dat er dubbele heffing ontstaat, wordt voorgesteld om overgangsrecht te treffen. Dit overgangsrecht kan beperkt blijven tot reeds toegekende opties die voor 1 januari 2005 onvoorwaardelijk zijn toegekend en voorwaardelijke opties die voor die datum onvoorwaardelijk zijn geworden.

Onder het huidige keuzeregime kan door de belastingplichtige een keuze worden gemaakt uit twee heffingsmomenten, te weten heffing op het moment waarop een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht wordt toegekend of waarop een voorwaardelijk optierecht onvoorwaardelijk wordt (eerste heffingsmoment), dan wel heffing op het moment van uitoefening of vervreemding van het optierecht. Daarnaast wordt over de eventueel aanwezige intrinsieke waarde van het toegekende optierecht altijd op het eerste heffingsmoment afgerekend. Indien de belastingplichtige kiest voor het eerste heffingsmoment kent de huidige regeling een mogelijkheid om aanvullend te heffen indien binnen drie jaar het aandelenoptierecht wordt uitgeoefend of vervreemd. In deze situatie bestaan er twee heffingsmomenten. Indien er op dit moment gekozen wordt voor het eerste heffingsmoment en de aandelenoptierechten niet binnen drie jaar worden vervreemd blijft het gerealiseerde voordeel buiten de heffing. Volgens ervaringsgegevens van de Belastingdienst kiest ruwweg tien procent van de werknemers met opties voor belastingheffing op het eerste heffingsmoment. Het zijn hierbij veelal topbestuurders die voor het eerste heffingsmoment kiezen. Het werkelijke voordeel wordt dan mogelijk niet belast. De overige werknemers kiezen veelal voor uitstel van de heffing omdat er nog geen liquiditeiten aanwezig zijn op het eerste heffingsmoment en voor hen wordt daardoor het daadwerkelijk behaalde voordeel in de heffing betrokken.

Wat betreft de vennootschapsbelasting, kapitaalsbelasting en dividendbelasting wordt voorgesteld het huidige regime voor werknemersopties voort te zetten. Dit betekent dat de aftrek plaatsvindt op het eerste heffingsmoment over de waarde van het aandelenoptierecht op het eerste heffingsmoment.

Structureel leidt de voorgenomen maatregel tot een indicatieve opbrengst van circa € 20 mln. De eerste jaren na afschaffing van het keuzeregime zal zich echter een derving voordoen. Deze derving ontstaat doordat het eerste heffingsmoment en de heffing over de intrinsieke waarde vervalt en bovendien belastingheffing pas na een aantal jaren plaatsvindt als het optierecht ook daadwerkelijk wordt uitgeoefend of vervreemd. Tegenover de derving van in 2005 toegekende of onvoorwaardelijk geworden opties staat bijvoorbeeld pas in 2009 een opbrengst indien de optie na 4 jaar zou worden uitgeoefend.

5.3. Afschaffen surtax

Voorgesteld wordt om de surtax in de vennootschapsbelasting af te schaffen. De surtax is per 1 januari 2001 in samenhang met de invoering van het forfaitair rendement in de Wet inkomstenbelasting 2001 ingevoerd. Het betreft een overgangsregeling die van toepassing is tot 1 januari 2006. Ingevolge deze regeling wordt een additionele heffing van vennootschapsbelasting opgelegd van 20 percent over winstuitdelingen die als bovenmatig moeten worden aangemerkt. De regeling van de surtax was er enerzijds voor bedoeld te voorkomen dat men in de jaren 1999 en 2000 in anticipatie op het nieuwe stelsel, de uitkering van dividend zou uitstellen tot na 1 januari 2001. Anderzijds was de regeling ervoor bedoeld te voorkomen dat bedrijven hun in de loop der jaren opgebouwde winstreserves na 1 januari 2001 ineens op grote schaal uit zouden keren. De inwerkingtreding van het nieuwe belastingregime zou dan onbedoelde schokeffecten tot gevolg hebben. Om deze mogelijke effecten te voorkomen voorziet de regeling in een additionele heffing in geval van een substantiële wijziging ten opzichte van het in het verleden gevoerde uitdelingsbeleid.

Het met de regeling beoogde preventieve effect is bereikt; grote schokeffecten zijn uitgebleven. Door de Surtax een jaar eerder te laten vervallen wordt enige administratieve lastenverlichting bewerkstelligd en kunnen met name in de uitvoeringspraktijk gesignaleerde onbedoelde belemmeringen voor reguliere situaties worden voorkomen. Het voorstel heeft geen budgettaire gevolgen.

5.4. Vrijstelling Vpb voor herstelorganisaties van Rijksmonumenten met culturele bestemming

Op grond van de in de vennootschapsbelasting opgenomen delegatiebepaling kunnen restaurerende instellingen, zoals de stadsherstellichamen, worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Een van de daarbij gestelde voorwaarden is dat de instelling geheel of nagenoeg geheel (dat betekent voor minstens 90%) werkzaam is in het belang van de volkshuisvesting. Er blijft dus een marge van 10% voor activiteiten zoals de restauratie van kerken, gemalen of fabrieksgebouwen. In de praktijk doet zich echter het probleem voor dat die 10% overschreden dreigt te worden, zodat de vrijstelling van vennootschapsbelasting in gevaar komt.

Voorgesteld wordt de voorwaarde van minimaal 90% woningen te verruimen tot 90% woningen of rijksmonumenten. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Motie Schuyer c.s.; deze motie is tijdens de behandeling van het Belastingplan 2004 in de Eerste Kamer aangenomen (Kamerstukken I 2003/04, 29 210, nr. D). Deze verruiming zal gelden voor restaurerende instellingen die als zodanig zijn erkend op basis van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997.

Hiermee wordt bereikt dat de verruiming alleen betrekking heeft op het behoud van het culturele erfgoed. Door deze maatregel wordt het restaureren van rijksmonumenten met culturele waarde, zoals daar zijn kerken, gemalen of fabrieksgebouwen gestimuleerd. Deze regeling leidt tot een budgettaire derving van € 2 mln.

5.5. Introductie minimumaccijns voor tabaksproducten

Voorgesteld wordt om in de Wet op de accijns een minimumbedrag aan accijns voor sigaretten en rooktabak te introduceren. Vanuit de Eerste Kamer der Staten-Generaal is hierom gevraagd tijdens de behandeling van het Belastingplan 2004 (zie handelingen I, 9 december 2003, EK 11, onder meer blz. 11–492). De aan deze introductie verbonden budgettaire opbrengst kan – zo was daarbij de gedachte – worden ingezet als dekking voor de uitvoering van de hiervoor genoemde motie Schuyer c.s.

De Europese wetgeving biedt de mogelijkheid tot de instelling van een minimumbedrag aan accijns. Dit bedrag mag echter niet groter zijn dan het accijnsbedrag dat van toepassing is op de meest gevraagde prijsklasse. In het voorstel wordt voor sigaretten en rooktabak (shag) het minimumaccijnsbedrag bepaald op 97% van het bedrag aan accijns dat drukt op de meest gevraagde prijsklasse. Deze accijns bedraagt momenteel € 105,04 per 1000 stuks sigaretten en € 41,56 er 1000 gram shag. Uitgaande van voornoemde 97% komt het minimumaccijnsbedrag daarmee op € 101,89 per 1000 stuks sigaretten en € 40,31 per 1000 gram shag. Het pakje sigaretten uit het goedkope segment van 20 stuks à € 2,90 zal daardoor naar verwachting met ongeveer € 0,15 in prijs (inclusief BTW) stijgen. Voor het pakje shag van het goedkope segment (€ 3,10 per 50 gram) leidt het minimumaccijnsbedrag naar verwacht tot een prijsstijging van ongeveer € 0,20. De budgettaire opbrengst voor deze maatregel bedraagt € 14 mln.

5.6. Vervallen willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen en arbo-afdrachtvermindering

Op grond van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen kan een ondernemer willekeurig afschrijven op aangewezen bedrijfsmiddelen die de arbeidsomstandigheden verbeteren. Voor de non-profitsector bestaat een vergelijkbare regeling in de vorm van de arbo-afdrachtvermindering. De willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen en de arbo-afdrachtvermindering zijn door TNO Arbeid geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie wijzen uit dat de huidige regelingen niet voldoende doeltreffend en effectief zijn. Om tegemoet te komen aan de uit de evaluatie gebleken onvolkomenheden van de huidige regelingen bestaat het voornemen om met ingang van 1 januari 2005 de bovengenoemde twee fiscale regelingen te vervangen door één subsidieregeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Om hieraan, wat betreft de fiscale regelingen, gevolg te geven, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen en de arbo-afdrachtvermindering met ingang van 1 januari 2005 te laten vervallen.

6. Bijstelling percentage eigenwoningforfait n.a.v. WOZ-waardering

Als onderdeel van de zogenaamde Bijstellingsregeling 2005 zal eind 2004 het eigenwoningforfait (EWF) voor 2005 conform de wettelijke regels aangepast worden, hiervoor is geen wetswijziging nodig. In deze memorie van toelichting wordt de aanpassing voor de duidelijkheid toch toegelicht.

Het (onafgeronde) EWF wordt jaarlijks aangepast aan de gemiddelde huurontwikkeling. Hierbij wordt rekening gehouden met een afronding naar beneden op 0,05%. Bij aanvang van een nieuwe WOZ-tijdvak, thans elke vier jaar, wordt het EWF tevens omgekeerd evenredig aangepast aan de gemiddelde WOZ-waardemutatie. Daarmee wordt voorkomen dat een uitsluitend nominale waardeontwikkeling tot een lastenmutatie leidt, naast de standaardkoppeling met de jaarlijkse huurontwikkeling. Deze WOZ-waardemutatie wordt voor het nieuwe WOZ-tijdvak dat in 2005 begint (de waardemutatie tussen de waardepeildata 1 januari 1999 en 1 januari 2003 is hierbij het uitgangspunt) geraamd op 49%. Deze raming is gebaseerd op voorlopige gegevens die de Waarderingskamer heeft binnengekregen van de gemeenten. Samen met de jaarlijkse opwaartse huurindexering betekent deze WOZ-mutatie dat in 2005 het EWF in totaal zal dalen van 0,85% van de WOZ-waarde op peildatum 1 januari 1999 naar 0,60% van de WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2003. Per saldo zal macro de bijtelling van het eigenwoningforfait stijgen door de reguliere huurindexering en afrondingsverschillen. Aangezien de mutatie van het EWF een gemiddelde waardemutatie betreft, kunnen op individuele basis afwijkingen ontstaan, omdat de individuele WOZ-waardeontwikkeling kan afwijken van dit gemiddelde. Positieve inkomenseffecten treden op bij huishoudens wier huis een lagere waardeontwikkeling heeft gekend dan de gemiddelde ontwikkeling. Negatieve inkomenseffecten treden op bij huishoudens wier huis in de genoemde periode een sterkere waardeontwikkeling heeft gekend.

7. EU-aspecten

Het wetsvoorstel bevat een EU-aspect, namelijk de notificatie van de tariefverlaging voor dieselauto's met een roetfilter, die het criterium van 5 milligram per kilometer bevat. Deze norm zal worden genotificeerd op grond van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, (PbEG L 204).

8. Budgettaire aspecten

De hieronder weergegeven tabel geeft de meerjarige budgettaire effecten weer van de fiscale maatregelen zoals in het Belastingplan 2005 worden voorgesteld. Een aantal belastingmaatregelen uit het Belastingplan 2004 hebben nog een budgettaire doorwerking in 2005 en in latere jaren. Deze maatregelen maken weliswaar geen onderdeel uit van het onderhavige Belastingplan 2005, maar zijn wel relevant voor de microlastenontwikkeling (MLO). De budgettaire effecten van deze overige MLO-relevante belastingmaatregelen worden apart in een bijlage van de Miljoenennota 2005 gespecificeerd.

Tabel 10. Fiscale maatregelen Belastingplan 2005 en de meerjarige budgettaire effecten, niveau's op transactiebasis (in mln €)kst-29767-3-2.gif

1 De verhoging van de AWBZ -premie met 0,3% van 1 juli 2004 wordt omgezet naar een verhoging van het tarief in de eerste en tweede schijf met eenzelfde percentage per 1 januari 2005. Deze overloop van de tariefsmaatregel uit juli jl. levert in 2005 € 330 mln op.

2 Deze verhoging betreft een samengesteld bedrag van € 30 uit het koopkrachtpakket en € 13 in het kader van de terugsluis naar huishoudens voor de verhoging van de Energiebelasting.

3 Dit is het saldo van de opbrengst van € 110 mln in verband met het vervallen van dubbel spaarloon en de dekking van € 40 mln door het vervallen van de eindheffing over dit dubbele spaarloon.

4 De oploop van de opbrengst wordt veroorzaakt door het aflopen van de eerbiedigende werking die gemoeid gaat met de afschaffing van de pc-privéregeling. In 2008 wordt het structurele bedrag van € 240 mln bereikt (lopende prijzen).

5 Dit betreft de verhoging van het budget voor milieu-investeringsmiddelen.

6 Dit is inclusief technische doorwerking naar andere wetten.

7 Dit betreft de verhoging van de Energiebelasting met € 605 mln en de doorwerking naar de BTW van € 26 mln. Totaal derhalve € 631 mln.

8 Aanpassing vindt plaats in lagere regelingen.

9 De verruiming van het groen beleggen loopt op met jaarlijks € 1 mln tot structureel € 5 mln vanaf 2009.

10 Structureel levert deze maatregel vanaf 2008 € 20 mln per jaar op, in de jaren ervoor is er een tijdelijke derving door het vervallen van het keuzeregime.

11 Motie Schuyer.

12 De Farbo-regeling (willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen) en de afdrachtvermindering voor arbo-investeringen worden omgezet in een uitgavenregeling.

9. Uitvoeringskosten Belastingdienst

Een aantal maatregelen in het Belastingplan leidt tot aanpassing van de werkprocessen bij de Belastingdienst. Het betreft hier met name maatregelen in de sfeer van de loonbelasting (aanpassing van de spaarloonregeling, de optieregeling, de pc-privéregeling) en de voorstellen die betrekking hebben op de BPM.

De aanscherping van de spaarloonregeling noodzaakt tot extra toezicht van de Belastingdienst op juiste en terechte toepassing van de regeling. Bij de reguliere controles bij inhoudingsplichtigen zal namelijk moeten worden nagegaan of de hand wordt gehouden aan de bepaling dat een werknemer die op 1 januari in een dienstbetrekking werkzaam is de spaarloonregeling slechts bij één dienstbetrekking kan toepassen. De wijziging van de optieregeling heeft tot gevolg dat extra aandacht vereist is voor controle door de Belastingdienst op tijdige en juiste inhouding en afdracht van de verschuldigde loonbelasting in geval opties worden uitgeoefend. Met betrekking tot de pc-privéregeling kan worden opgemerkt dat extra aandacht noodzakelijk zal zijn voor controle op juiste inhouding en afdracht van loonbelasting in gevallen waarin de verstrekking of vergoeding van een pc heeft plaatsgevonden die niet voldoet aan het nieuwe regime. De extra uitvoeringskosten die voortvloeien uit deze wijzigingen in de sfeer van de loonbelasting zijn becijferd op € 2 mln structureel vanaf 2005 (ca. 22 fte).

Het onderscheid tussen bestelauto's en personenauto's is vanaf 2007niet meer relevant voor de BPM, zodat dan discussies en procedures over de vraag of een auto als personenauto of als bestelauto moet worden beschouwd niet meer zullen voorkomen. Het is op dit moment niet goed mogelijk de omvang van deze besparing exact te becijferen. Aangenomen wordt dat het gaat om ca. € 2 mln.

De tariefverlaging in de BPM voor dieselauto's met een roetfilter noodzaakt tot extra toezicht. Daartoe zal aanvullend gebruik moeten worden gemaakt van gegevens die door de Dienst voor het Wegverkeer (RDW) worden verzameld. Dit vereist aanpassing van de programmatuur bij de Belastingdienst en de RDW. De extra uitvoeringskosten van deze maatregelen bedragen € 0,75 mln in 2005 en € 1 mln structureel vanaf 2006.

De afschaffing van de FARBO leidt tot enige kostendaling.

Tabel 11. Uitvoeringskosten Belastingdienst in € mln

Samenvatting200520062007structureel
Extra toezicht loonbelasting2,002,002,002,00
Afschaffing onderscheid bestel- en personenauto0,000,00– 2,00– 2,00
Extra kosten i.v.m. roetfilter0,751,001,001,00
Afschaffing FARBO– 0,14– 0,14– 0,14– 0,14
Totaal2,612,860,860,86

10. Administratieve lasten bedrijven

Een aantal maatregelen uit het Belastingplan is van invloed op de omvang van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In de eerste plaats treedt een verzwaring van circa € 6 mln op als gevolg van het voorstel waarmee wordt voorkomen dat per werknemer meer dan een keer de spaarloonregeling wordt benut. Het vervallen van de willekeurige afschrijving voor Arbo-investeringen, de afdrachtvermindering Arbo non-profit en de pc-privéregeling leidt tot een reductie van ca. € 1 mln. Het aanpassen van de regelingen voor werknemersopties in de loonbelasting en vennootschapsbelasting leidt per saldo tot een neutraal effect. Het afschaffen van het onderscheid tussen personenauto's en bestelauto's heeft geen effecten in de MRB. Voor de BPM is er sprake van een zeer beperkte, niet nader te kwantificeren beperking van de administratieve lasten. In totaal leidt het Belastingplan 2005 dus tot een toename van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van circa € 5 mln.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.10 Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals gemotiveerd in het algemeen deel van de toelichting wordt het tarief van de eerste schijf verhoogd met 0,3% en het tarief van de tweede schijf met 0,9%. De eerste schijf wordt verlengd met € 400. Het betreft mutaties ten opzichte van het tarief zoals dat is vastgesteld bij het Belastingplan 2004, en nadat de automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.20 Wet op de inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging hangt samen met de in artikel XIII voorgestelde wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Ingevolge de laatstgenoemde wijziging zal ook over de bestelauto's voortaan BPM worden geheven.

Op grond van de huidige tekst van artikel 3.20 Wet IB 2001 wordt de waarde van een auto, waarover de als onttrekking in aanmerking te nemen bijtelling wordt berekend, bij personenauto's gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de BPM. Omdat ter zake van bestelauto's op dit moment geen BPM wordt geheven, wordt de waarde van de auto, waarover de bijtelling wordt berekend, bij bestelauto's op grond van de huidige tekst van artikel 3.20 Wet IB 2001 gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting. Gelet op de genoemde wijziging in de Wet BPM 1992 dient – vanuit het oogpunt van een gelijke behandeling van belastingplichtigen met een personenauto en belastingplichtigen met een bestelauto – ook bij bestelauto's voor de berekening van de bijtelling te worden uitgegaan van de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de BPM. Voor het overige is met de aanpassing van het vijfde lid geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor bestelauto's waarvoor de afgifte van het kentekenbewijs deel I voor 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden. De in dit onderdeel voorgestelde wijziging heeft in zoverre derhalve geen gevolgen voor bestaande situaties.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.32 Wet inkomstenbelasting 2001)

In het algemeen deel van deze memorie is op de redenen voor de afschaffing van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen ingegaan. Als gevolg van de afschaffing van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen vervalt artikel 3.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 zal hieraan worden aangepast.

Artikel I, onderdelen D tot en met G (artikelen 3.36, 3.37, 3.38 en 3.52 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in de artikelen 3.36, 3.37, 3.38 en 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn technische aanpassingen die samenhangen met het vervallen van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen.

Artikel I, onderdeel H (artikel 3.63 Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij overdracht van een onderneming (of een zelfstandig deel daarvan) aan een medeondernemer of werknemer kan gebruik worden gemaakt van een doorschuifregeling. Daartoe dient momenteel de overdracht plaats te vinden aan een natuurlijk persoon die ten minste 36 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de doorschuiving als medeondernemer winst uit de onderneming heeft genoten of als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest.

Zoals in het algemeen deel is vermeld, zijn in de rapportage «Bedrijfsoverdracht; continuïteit door fiscaliteit» enkele versoepelingen van de doorschuifregeling aangekondigd.

De eerste aanpassing houdt in dat de termijn van 36 maanden wordt bekort tot 24 maanden. Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij arbeidsongeschiktheid of bij faillissement van de overdragende ondernemer, wordt deze termijn ingevolge artikel 13a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 reeds verder bekort.

De tweede aanpassing houdt in dat de doorschuifregeling kan worden toegepast ongeacht of er een onderneming achterblijft. Onder de huidige wetgeving kan de doorschuiffaciliteit bij de overdracht van een gedeelte van een onderneming slechts worden toegepast indien het niet-overgedragen deel van de onderneming op zichzelf nog een onderneming vormt. Wel is met toepassing van de hardheidsclausule goedgekeurd dat bepaalde zaken die niet meer dienstbaar zijn aan de onderneming worden onttrokken (Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 6 en VN 1988/733, Infobulletin 1988/75). Als gevolg van de aanpassing kunnen bij een geruisloze doorschuiving meer bestanddelen bij de overdrager achterblijven en worden overgebracht naar zijn privé-vermogen dan wel door hem worden verkocht aan een derde. De aanpassing leidt derhalve tot een grotere flexibiliteit. Bij overbrenging naar het privé-vermogen of vervreemding moet uiteraard wel worden afgerekend over de alsdan gerealiseerde boekwinst. Daarbij bestaat, net als onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geen recht op stakingsaftrek. Wel kan de stakingslijfrente van artikel 3 129 van toepassing zijn.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.76 Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in het algemeen deel is toegelicht, wordt de zelfstandigenaftrek in het kader van het Vpb-pakket verhoogd. Deze verhoging is vormgegeven door een verhoging van alle bedragen van de zelfstandigenaftrek met 39%. De onderhavige aanpassing bewerkstelligt dit. De in dit onderdeel opgenomen bedragen zijn de bedragen zoals deze luiden voor het jaar 2005 waarbij tevens rekening is gehouden met de indexatie van 1,4% per 1 januari 2005.

Artikel I, onderdeel J (artikel 3.77 Wet inkomstenbelasting 2001)

Voorgesteld wordt in artikel 3.77 de urennorm voor de S&O-aftrek te verlagen naar 500 uur. Hierdoor komt de belastingplichtige, die winst geniet uit onderneming, aan het algemene urencriterium van artikel 3.6 voldoet en in het kalenderjaar ten minste 500 uur aan S&O-werkzaamheden besteedt, voor een S&O-aftrek van € 11 000 in aanmerking.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3 145 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging hangt samen met de in artikel XIII voorgestelde wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Ingevolge de laatstgenoemde wijziging komt de in de Wet BPM 1992 opgenomen vrijstelling voor bestelauto's te vervallen.

Op grond van de huidige tekst van artikel 3 145 Wet IB 2001 wordt de waarde van de auto, waarover de als genoten voordeel in aanmerking te nemen bijtelling wordt berekend, bij personenauto's gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Omdat bestelauto's op dit moment nog zijn vrijgesteld voor de Wet BPM 1992, wordt de waarde van de auto, waarover de bijtelling wordt berekend, bij bestelauto's op grond van de huidige tekst van artikel 3 145 Wet IB 2001 gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting. Nu wordt voorgesteld om de bovengenoemde vrijstelling in de Wet BPM 1992 te laten vervallen, dient – vanuit het oogpunt van een gelijke behandeling van belastingplichtigen met een personenauto en belastingplichtigen met een bestelauto – ook bij bestelauto's voor de berekening van de bijtelling te worden uitgegaan van de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Voor het overige is met de aanpassing van het vijfde lid geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor bestelauto's waarvoor de afgifte van het kentekenbewijs deel I voor 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden. De in dit onderdeel voorgestelde wijziging heeft in zoverre derhalve geen gevolgen voor bestaande situaties.

Artikel I, onderdeel L (artikel 8.10 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 8.10 betreft de verhoging van de algemene heffingskorting met € 43. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 1 825 vervangen door € 1 851. Na de verhoging met € 43 is de algemene heffingskorting in 2005 derhalve € 1 894.

Artikel I, onderdeel M (artikel 8.13 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 8.13 betreft de verhoging van de aanvullende kinderkorting met € 135. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt de in onderdeel a opgenomen € 547 vervangen door € 555. De in onderdeel b opgenomen € 363 wordt bij de inflatiecorrectie vervangen door € 369. Na de verhoging met € 135 is de aanvullende kinderkorting in 2005 derhalve respectievelijk € 690 of € 504.

Artikel I, onderdeel N (artikel 8.17 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 8.17 betreft de verhoging van de ouderenkorting met € 30. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 418 vervangen door € 424. Na de verhoging met € 30 is de ouderenkorting in 2005 derhalve € 454.

Artikel I, onderdeel O (artikel 8.18 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 8.18 betreft de verhoging van de aanvullende ouderenkorting met € 35. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 248 vervangen door € 251. Na de verhoging met € 35 is de ouderenkorting in 2005 derhalve € 286.

Artikelen II en III

Artikelen II en III (artikel 3.76 Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in het algemeen deel is toegelicht worden in het kader van het Vpb-pakket de bedragen van de zelfstandigenaftrek met ingang van 1 januari 2006 verhoogd. Het betreft een verhoging van de bedragen van de zelfstandigenaftrek met respectievelijk € 935, € 869,€ 804, € 716, € 654, € 585, € 516 en € 454 (artikel II).

Met ingang van 1 januari 2007 worden in het kader van het Vpb-pakket de bedragen van de zelfstandigenaftrek verhoogd met respectievelijk € 545, € 507, € 468, € 418, € 381, € 341, € 301 en € 264 (artikel III).

Artikel IV (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel IV, onderdeel A (artikel 10a Wet op de loonbelasting 1964)

Met de wijziging van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beoogd het keuzeregime voor aandelenoptierechten te laten vervallen en het heffingsmoment in alle gevallen te verschuiven naar het tijdstip van uitoefening of vervreemding van de optie. In het bestaande systeem is het heffingsmoment in beginsel het moment waarop een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht wordt toegekend of een voorwaardelijk optierecht onvoorwaardelijk wordt; als grondslag geldt de waarde van het optierecht ten tijde van het heffingsmoment. Indien de aandelenoptierechten binnen drie jaar worden vervreemd of uitgeoefend kan er een aanvullende heffing plaatsvinden, waardoor er twee heffingsmomenten kunnen zijn.

Voorzover het niet de intrinsieke waarde van de optie betreft (dus voor de verwachtingswaarde) kan de werknemer er echter voor kiezen om de heffing uit te stellen tot het moment van vervreemding of uitoefening van de optie. In dat geval wordt in plaats van de verwachtingswaarde het werkelijk gerealiseerde voordeel als grondslag genomen. Dit betekent dat er ook bij de keuze voor uitstel van heffing over de verwachtingswaarde twee heffingsmomenten kunnen zijn: op het moment van toekenning van een onvoorwaardelijk optierecht of het moment van onvoorwaardelijk worden van een eerder toegekend voorwaardelijk optierecht wordt de aanwezige intrinsieke waarde in de heffing betrokken en op het moment van uitoefenen of vervreemden van de optie wordt de gerealiseerde opbrengst voorzover deze hoger is dan de eerder in aanmerking genomen intrinsieke waarde in de heffing betrokken.

Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet, wordt de heffing ter zake van de toekenning van aandelenoptierechten imperatief verlegd naar het moment dat de optierechten worden uitgeoefend of vervreemd. Hierdoor kan er geen keuze meer gemaakt worden en is de grondslag in alle gevallen het werkelijk gerealiseerde voordeel. De heffing over de intrinsieke waarde en verwachtingswaarde wordt derhalve in alle gevallen vervangen door een heffing over het werkelijk gerealiseerde voordeel. Deze wijziging in heffingsmoment en grondslag is verwoord in het nieuwe eerste lid van artikel 10a.

Het nieuwe tweede lid komt wat strekking betreft overeen met artikel 13, derde lid. Voor de bepaling van de omvang van het werkelijk gerealiseerde voordeel moet uiteraard rekening worden gehouden met hetgeen de werknemer eventueel aan de werkgever heeft moeten betalen in het kader van de verstrekking van het optierecht. Dat is zijn «kostprijs» van de optie.

De regeling kan tot gevolg hebben dat een werkgever ook inhoudingsplichtige wordt ten aanzien van door de werknemer uitgeoefende of vervreemde opties die werden toegekend in een (buitenlandse) periode waarin hij geen inhoudingsplichtige was. Ook indien er geen inhoudingsplicht ontstaat, kan de regeling – in de sfeer van de inkomstenbelasting – gevolgen hebben (zie het besluit van 11 februari 2002, nr. IFZ 2002/40M, onder meer gepubliceerd in VN 2002/14.14).

Deze regeling geldt evenals de huidige regeling ook voor ter beurze genoteerde aandelenoptierechten. Als gevolg van de regeling tegen uitstel naar een ongebruikelijk tijdstip en door de gebruikelijkloonregeling kan belastinguitstel via het omzetten van beloningsbestanddelen (cafetariaregeling) in dergelijke, goed verhandelbare opties worden tegengegaan.

Nu in alle gevallen de heffing wordt verlegd naar de vervreemding of uitoefening van de optie, wordt hetgeen thans in het derde lid staat reeds mede bestreken door het nieuwe eerste lid. Het derde lid kan om die reden vervallen.

Doordat de grondslag voortaan in alle gevallen het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel is, is het niet meer nodig in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 waarderingsvoorschriften te geven voor de verwachtingswaarde van een optie; artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zal dan ook komen te vervallen.

In onderdeel I van artikel IV wordt overgangsrecht getroffen voor onvoorwaardelijke optierechten die vóór 1 januari 2005 zijn toegekend en voor voorwaardelijke optierechten die voor die datum onvoorwaardelijk zijn geworden.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964)

Door het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt de zogenoemde pc-privéregeling afgeschaft. Op grond van deze bepaling kon de verstrekking of terbeschikkingstelling van computers en bijbehorende apparatuur, alsmede vergoeding van de kosten daarvan, onbelast plaatsvinden, voorzover de waarde in het economische verkeer van de computers en de apparatuur samen niet meer bedroeg dan € 1 415 en het niet aannemelijk was dat zij niet mede dienden ter vervulling van de dienstbetrekking. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur. Dit is het tijdstip waarop het persbericht waarin de afschaffing van de pc-privéregeling is aangekondigd, is uitgebracht. Voor reeds aangegane verplichtingen wordt in artikel XXIV overgangsrecht voorgesteld.

In samenhang met deze maatregel wordt in onderdeel C voorgesteld om vergoedingen ter zake van computers slechts als vrije vergoeding aan te merken indien de computer geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 15a Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen in artikel 15a van de Wet op de loonbelasting 1964 hangen samen met het vervallen van de pc-privéregeling in onderdeel A. Om het mogelijk te maken om een computer die geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt onbelast te vergoeden, te verstrekken of ter beschikking te stellen dient artikel 15a aangepast te worden naast het vervallen van artikel 11, eerste lid, onderdeel p. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen dient de werkgever voor een onbelaste vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling van een computer aannemelijk te maken dat de computer geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting kan het gebruik en bezit van een computer tegenwoordig als gemeengoed worden beschouwd. In de gevallen dat een computer minder dan geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt heeft het voordeel in het algemeen dan ook een overwegend privé-karakter.

Anders dan in de huidige pc-privéregeling geldt deze regeling ook voor elektronische apparatuur die min of meer vergelijkbaar is met een computer, in het artikel aangeduid als «dergelijke apparatuur». Deze verruiming voorkomt discussie in de uitvoering over de vraag of apparatuur wel of niet aangemerkt kan worden als een computer. Hierbij kan gedacht worden aan elektronische apparatuur die geheel of gedeeltelijk bedoeld is voor taken die ook met een computer kunnen worden verricht. Dit kan bijvoorbeeld digitale agenda's, mini-notebooks en GPS-apparatuur betreffen. Onder deze omschrijving vallen niet mobiele telefoons. Dit is alleen anders als de functie als telefoontoestel duidelijk ondergeschikt is aan andere functies, zoals telematica of dataverwerking.

Indien een computer die niet geheel of niet nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt, wordt vergoed, bedraagt het in aanmerking te nemen voordeel de hoogte van deze vergoeding. Indien een computer wordt verstrekt, is de waarde in het economische verkeer van de computer het in aanmerking te nemen voordeel. Indien een computer ter beschikking wordt gesteld dient de waarde van de terbeschikkingstelling bepaald te worden. Hiervoor zal met ingang van 1 januari 2005 een waarderingsvoorschrift in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen worden.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 20a Wet op de loonbelasting 1964)

Zoals gemotiveerd in het algemeen deel van de toelichting wordt het tarief van de eerste schijf verhoogd met 0,3% en het tarief van de tweede schijf met 0,9%. De eerste schijf wordt verlengd met € 400. Het betreft mutaties ten opzichte van het tarief zoals dat is vastgesteld bij het Belastingplan 2004, en nadat de automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 22 Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging in artikel 22 betreft de verhoging van de algemene heffingskorting met € 43. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 1 825 vervangen door € 1 851. Na de verhoging met € 43 is de algemene heffingskorting in 2005 derhalve € 1 894.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 22b Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging in artikel 22b betreft de verhoging van de ouderenkorting met € 30. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 418 vervangen door € 424. Na de verhoging met € 30 is de ouderenkorting in 2005 derhalve € 454.

Artikel IV, onderdeel G (artikel 22c Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging in artikel 22c betreft de verhoging van de aanvullende ouderenkorting met € 35. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2005 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie wordt € 248 vervangen door € 252. Na de verhoging met € 35 is de ouderenkorting in 2005 derhalve € 286.

Artikel IV, onderdeel H (artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging in artikel 31, tweede lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 bewerkstelligt dat werknemers per kalenderjaar slechts éénmaal het maximumbedrag (€ 613 in 2004) ingevolge de spaarloonregeling kunnen sparen. Op grond van de huidige regelgeving is het mogelijk dat een werknemer met meerdere dienstbetrekkingen in hetzelfde kalenderjaar meerdere keren het maximale bedrag (€ 613 in 2004) ingevolge een spaarloonregeling spaart. Meer dienstbetrekkingen in één kalenderjaar kunnen voorkomen bij werknemers die in het kalenderjaar van werkgever wisselen en bij werknemers die meer (deeltijd-)dienstbetrekkingen naast elkaar hebben. In de gevallen waarin een werknemer twee of meer dienstbetrekkingen na elkaar in een kalenderjaar heeft of een werknemer tegelijkertijd twee of meer dienstbetrekkingen heeft, kan op dit moment bij elke dienstbetrekking tot het maximumbedrag worden gespaard ingevolge de spaarloonregeling (uiteraard kan dit alleen als de werkgevers van die werknemer een spaarloonregeling aanbieden).

In het nieuwe onderdeel f wordt bepaald dat de werknemer alleen bij de inhoudingsplichtige tot wie hij vanaf de eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking staat, en die ten aanzien van hem sedert die dag de algemene heffingskorting toepast, maximaal € 613 kan sparen ingevolge een spaarloonregeling. Bij een andere inhoudingsplichtige tot wie de werknemer in dat kalenderjaar in dienstbetrekking staat of komt te staan, kan derhalve in dat kalenderjaar niet worden gespaard ingevolge een spaarloonregeling. Werknemers die in een kalenderjaar van werkgever veranderen, of die meer dan één werkgever hebben, kunnen hierdoor niet meer keren gebruik maken van (het maximumbedrag van) de spaarloonregeling. Een werknemer kan op grond van artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 de heffingskortingen slechts in één dienstbetrekking geldend maken. De keuze hiervoor moet worden gemaakt in de loonbelastingverklaring.

Door de vormgeving van deze maatregel kunnen werknemers die op 1 januari van het kalenderjaar geen dienstbetrekking hebben in dat jaar geen gebruik maken van de spaarloonregeling. Dit geldt tevens voor werknemers die van baan wisselen en die bij de eerste dienstbetrekking niet aan een spaarloonregeling konden deelnemen. Ook kunnen werknemers die van baan wisselen en bij de eerste dienstbetrekking niet het maximumbedrag konden sparen, het resterende bedrag niet bij de tweede dienstbetrekking sparen. De hierboven beschreven voorwaarden zijn nodig omwille van de uitvoerbaarheid en administratieve lasten.

Door de wijziging van artikel 31, derde lid, onderdeel c, wordt het tarief van de eindheffing voor spaarloon verhoogd van 15% naar 20%. Hiermee wordt de lastenverlichting ad € 40 mln. voor inhoudingsplichtigen afgeroomd. Die lastenverlichting is het gevolg is van het afschaffen van de mogelijkheid van dubbel spaarloon. Inhoudingsplichtigen zijn daardoor minder eindheffing verschuldigd. De afroming is een van de maatregelen in het kader van de financiering van de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting.

Artikel IV, onderdeel I (artikel 36 Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 36 van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt het overgangsrecht voor situaties waarin reeds vóór 1 januari 2005 aandelenoptierechten zijn toegekend. Dit overgangsrecht houdt verband met het in alle gevallen verleggen van het heffingsmoment naar het moment van vervreemding of uitoefening van de optie.

Opties die zijn toegekend vóór 1 januari a.s. en waarbij er voor die datum reeds een heffingsmoment is geweest dat heeft geleid tot het constateren van genoten loon, worden volledig afgewikkeld volgens het oude regime. Dit betreft niet alleen gevallen waarin voor 1 januari verwachtingswaarde tot het loon is gerekend, doch ook gevallen waarin voor die datum slechts de intrinsieke waarde van de optie als loon in aanmerking is genomen.

Artikel V (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel V, onderdeel A (artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In het algemeen deel van de toelichting is vermeld dat wordt voorgesteld de definitie van het begrip S&O in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, te wijzigen, opdat ook onderzoeken naar technische haalbaarheid van een technisch-wetenschappelijk onderzoek of ontwikkelingswerk in aanmerking kunnen komen voor WBSO.

Artikel V, onderdelen B tot en met G (artikelen 3, 5, 26a, 30, 34 en 52 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze wijzigingen houden verband met het vervallen van de arbo-afdrachtvermindering met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 26a vervalt met ingang van 1 januari 2005. Dit betekent dat ter zake van betalingen na 31 december 2004 geen arbo-afdrachtvermindering meer kan worden gegeven.

Het in artikel 34 opgenomen overgangsrecht dient er voor zorg te dragen dat ook na afschaffing van de arbo-afdrachtvermindering per 1 januari 2005 het vierde lid van artikel 26a van toepassing blijft op de inhoudingsplichtige die gebruik heeft gemaakt van deze afdrachtvermindering. Het vierde lid strekt er toe de genoten afdrachtvermindering terzake van investeringen in arbo-bedrijfsmiddelen ongedaan te maken indien het bedrijfsmiddel wordt vervreemd binnen 36 maanden na het kalenderjaar waarin deze afdrachtvermindering is genoten. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat de arbo-bedrijfsmiddelen voortijdig worden vervreemd waardoor de doelstelling van deze regeling verloren gaat. Het in stand laten van het vierde lid heeft tot gevolg dat ook na de afschaffingen van de arbo-afdrachtvermindering per 1 januari 2005 de genoten afdrachtverminderingen geheel of gedeeltelijk kunnen worden teruggenomen.

Artikel VI (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel VI, onderdeel A (artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Op grond van het huidige artikel 2, zevende lid, eerste volzin, worden de N.V. Bank Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Waterschapsbank N.V. als niet-belastingplichtig overheidsbedrijf aangemerkt. Deze vennootschappen worden thans toegevoegd aan de uitzonderingen genoemd in de tweede volzin, waardoor ze niet langer zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2004 in de Eerste Kamer is een motie aangenomen van de heer Schuyer c.s., waarin wordt verzocht om lichamen werkzaam in het belang van de monumentenzorg, voorzover zij als zodanig zijn erkend op basis van het Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten, vrij te stellen van vennootschapsbelasting (Kamerstukken I 2003/04, 29 210, nr. D). Voor deze motie gold als overweging dat het van nationaal belang is dat rijksmonumenten met culturele waarde worden gerestaureerd, zoals daar zijn kerken, gemalen of fabrieksgebouwen.

Op grond van de in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Wet opgenomen delegatiebepaling kunnen restaurerende instellingen, zoals de stadsherstellichamen, thans op verzoek worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Een van de daarbij gestelde voorwaarden is dat de instelling geheel of nagenoeg geheel (dat betekent voor minstens 90%) werkzaam is in het belang van de volkshuisvesting. Er blijft dus een marge van 10% voor activiteiten zoals de restauratie van kerken, gemalen of fabrieksgebouwen. In de praktijk doet zich echter het probleem voor dat die 10% overschreden dreigt te worden, zodat de vrijstelling van vennootschapsbelasting in gevaar komt. Voor dit probleem is geregeld aandacht gevraagd, en daar is gehoor aan gegeven via de motie Schuyer c.s. Wij zijn voornemens aan de materiële wens van deze motie gehoor te geven door de voorwaarde van minimaal 90% woningen te verruimen tot«90% woningen of rijksmonumenten». Hiermee wordt bereikt dat de verruiming alleen betrekking heeft op het behoud van het culturele erfgoed. Om die verruiming mogelijk te maken, is een aanpassing van de in artikel 5 opgenomen delegatiebepaling nodig.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 9 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijzigingen van artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hangen samen met de in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 ter zake van het vervallen van het keuzeregime voor werknemersopties en het heffingsmoment bij werknemersopties in alle gevallen te verschuiven naar het tijdstip van uitoefening of vervreemding van de optie.

Met betrekking tot de heffing van loonbelasting kan onder het huidige keuzeregime een keuze worden gemaakt uit twee heffingsmomenten. Te weten heffing op het moment waarop een onvoorwaardelijk aandelenoptierecht wordt toegekend of waarop een voorwaardelijk optierecht onvoorwaardelijk wordt (hierna ook wel aangeduid met: eerste heffingsmoment), dan wel heffing op het moment van uitoefening of vervreemding van de optie.

Wat betreft de vennootschapsbelasting kan de vennootschap terzake van de toekenning van een werknemersoptie loonkosten in aftrek brengen. Het bedrag dat in aftrek kan worden gebracht, is de waarde van het aandelenoptierecht op het eerste heffingsmoment. Voor de bepaling van deze waarde wordt aangesloten bij het waarderingsvoorschrift van de Wet op de loonbelasting 1964. Met betrekking tot het tijdstip van de aftrek in de vennootschapsbelasting wordt ook aangesloten bij het eerste heffingsmoment in de loonbelasting. De keuze die de werknemer uitbrengt voor de loonbelasting heeft derhalve geen gevolgen voor de vennootschapsbelasting, noch wat betreft de omvang van de aftrek, noch wat betreft het tijdstip van de aftrek.

Door het afschaffen van het keuzeregime in de loonbelasting vervalt voor die belasting het hiervoor aangeduide eerste heffingsmoment en resteert één heffingsmoment, te weten het moment van vervreemding of uitoefening van de optie. Het afschaffen van het keuzeregime in de loonbelasting heeft geen gevolgen voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Met andere woorden voor de vennootschapsbelasting wordt nog steeds uitgegaan van «het eerste heffingsmoment», zowel wat betreft de waarde van de in aftrek te brengen toegekende optie als wat betreft het tijdstip van de aftrek.

Als gevolg van het vervallen van het eerste heffingsmoment in de loonbelasting komt het waarderingsvoorschrift voor aan werknemers toegekende opties, zoals opgenomen in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat in artikel 9, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet meer kan worden verwezen naar de loonbelasting, en dat zelfstandig wordt geregeld welke waarderingsregels gelden. Het voorstel is deze waarderingsregels op te nemen in een ministeriële regeling. Het voornemen is de inhoud van het huidige artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, met enige aanpassingen, op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971. De aanpassingen behelzen onder meer het vervangen van de minimale waardering van ten minste 4% door een waardering van nihil. Er is namelijk geen reden om de vennootschap een grotere aftrek te geven dan de werkelijke waarde van de opties. Onder het huidige regime loopt dit anders omdat tegenover de aftrek bij het lichaam een even grote bijtelling als loon staat bij de werknemer.

Als gevolg van het vervallen van het eerste heffingsmoment in de loonbelasting kan ook wat betreft het tijdstip van de aftrek voor de vennootschapsbelasting niet meer worden verwezen naar de loonbelasting. Nu de bestaande situatie wordt gecontinueerd, kan het tijdstip van de aftrek niet worden bepaald volgens goed koopmansgebruik daar dat onder omstandigheden tot een vervroeging van aftrek zou kunnen leiden, doch is een specifieke regeling nodig. Die regeling wordt opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.

Artikel VI, onderdeel D (artikel 10c Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De vernummering in artikel 10c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hangt samen met een vernummering van een aantal leden van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel VI, onderdeel E (artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de wijziging van artikel 22 wordt het tarief van de vennootschapsbelasting in het kader van het Vpb-pakket verlaagd van 34,5 percent naar 31,5 percent per 1 januari 2005. Voorts wordt het tariefstapje in de vennootschapsbelasting met twee procentpunten verlaagd, naar 27 percent. Voor het overgangsrecht voor een gebroken boekjaar 2004/2005 zij verwezen naar de toelichting bij artikel XXV.

Artikel VII

Artikel VII (artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Zoals in het algemeen deel is toegelicht, maakt een Vpb-pakket deel uit van dit wetsvoorstel. In het kader van dit pakket wordt voorgesteld het tarief van de vennootschapsbelasting per 2006 verder te verlagen tot 30,5 percent. Met de wijziging van artikel 22 wordt tevens het tariefstapje in de vennootschapsbelasting met één procentpunt verlaagd, naar 26 percent.

Het tweede lid bevat het overgangsrecht voor een gebroken boekjaar 2005/2006. Voor het boekjaar dat voor 1 januari 2006 aanvangt en na die datum eindigt is in het tweede lid voor binnenlands en buitenlands belastingplichtigen geregeld hoe de belasting moet worden berekend.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Zoals in het algemeen deel is toegelicht, maakt een Vpb-pakket deel uit van dit wetsvoorstel. In het kader van dit pakket wordt voorgesteld het tarief van de vennootschapsbelasting per 2007 verder te verlagen tot 30 percent. Tevens wordt het tariefstapje in de vennootschapsbelasting verlaagd naar 25 percent. Het overgangsrecht voor een gebroken boekjaar 2006/2007 is opgenomen in het tweede lid waarin voor zowel binnenlandse belastingplichtigen als voor buitenlandse belastingplichtigen is geregeld hoe de belasting moet worden berekend voor het boekjaar dat voor 1 januari 2007 aanvangt en na die datum eindigt.

Artikel IX (Wet op de dividendbelasting 1965)

Artikel IX (artikel 3 Wet op de dividendbelasting 1965)

De vernummering hangt samen met een vernummering van een aantal leden van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel X (Successiewet 1956)

Artikel X, onderdeel A (artikel 24 Successiewet 1956)

De tariefstructuur in de Successiewet 1956 wordt gekenmerkt door dubbele progressie: Het tariefpercentage hangt zowel af van de grootte van de verkrijging als van de mate van verwantschap tussen erflater/schenker en de begunstigde. In afwijking hiervan geldt voor algemeen nut beogende instellingen in het algemeen een verlaagd proportioneel tarief van 11% over de waarde van hetgeen is nagelaten of geschonken. De wijziging van artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 strekt ertoe dit tarief te verlagen tot 8%.

Artikel X, onderdeel B (artikel 35c Successiewet 1956)

Artikel 35c van de Successiewet 1956 maakt deel uit van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit en is ingevoerd bij het Belastingplan 2002, deel IV, (Wet van 14 december 2001, Stb. 643). De faciliteit houdt globaal gesproken in dat, onder voorwaarden, 30 percent van de (going-concernwaarde) van het vermogen van een onderneming buiten de heffing van het successie- en schenkingsrecht blijft mits de onderneming door de bedrijfsopvolger ten minste 5 jaar wordt voortgezet. Voorts kent de regeling een voorziening voor ondernemingen met onderrentabiliteit. Voor het nog resterende deel van het successie- of schenkingsrecht kan uitstel van betaling worden verkregen. De faciliteit heeft niet alleen betrekking op het vermogen van een onderneming maar ziet ook op tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of opties. Thans wordt het hiervoor genoemde percentage verhoogd van 30% naar 50%. Voor de afwegingen die aan de verhoging ten grondslag liggen, wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel XI (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Artikel XI, onderdeel A (artikel 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer)

In het eerste lid van dit onderdeel (artikel 15, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer) wordt een vrijstelling van overdrachtsbelasting geïntroduceerd bij verkrijgingen van woningen door een in Nederland gevestigde landelijk werkende toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Woningwet, die geen winstoogmerk heeft en die hoofdzakelijk tot doel heeft de aankoop van woningen van woningcorporaties en de latere verkoop van dergelijke woningen aan natuurlijke personen. Als voorwaarde geldt dat de verkopende woningcorporaties de opbrengst van de verkoop aan een toegelaten instelling moeten aanwenden ter bevordering van de stedelijke herstructurering.

Voorzover de door de woningcorporatie bij de verkoop van woningen verkregen middelen zeven kalenderjaren na het einde van het kalenderjaar waarin de woningen zijn verkocht aan een eerdergenoemde toegelaten instelling niet zijn geïnvesteerd ten behoeve van stedelijke herstructurering wordt de belasting alsnog verschuldigd. Om te bereiken dat de vrijstelling slechts toepassing vindt in de gevallen waarvoor zij is bedoeld, zullen de voorwaarden waaronder zij van toepassing is, worden vastgesteld in een ministeriële regeling die in overeenstemming met de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt opgesteld. In die regeling zal onder meer worden aangegeven wanneer wordt voldaan aan de voorwaarde dat de middelen worden geïnvesteerd ter bevordering van stedelijke herstructurering en op welke wijze dat aangetoond dient te worden.

Het tweede lid van dit onderdeel regelt de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging krachtens inbreng in in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben. Door deze wijziging geldt de bepaling ook voor de verkrijging krachtens inbreng in personenvennootschappen (artikel 15, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer).

Artikelen XI, onderdeel B (artikel 34a Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De vernummering hangt samen met een vernummering van een aantal leden van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel XII (Wet op de accijns)

Artikel XII, onderdelen A en B (artikel 27 Wet op de accijns)

De in artikel XII, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns betreft de jaarlijkse indexatie van het accijnstarief op dieselolie overeenkomstig het bepaalde in artikel 27a van de Wet op de accijns. De toegepaste tabelcorrectiefactor is 1,014. Deze indexatie leidt tot een verhoging van het accijnstarief op dieselolie met ongeveer 0,5 cent per liter. Ten behoeve van de duidelijkheid in relatie tot de in onderdeel B opgenomen wijziging is ervoor gekozen om de indexatie voor het accijnstarief voor dieselolie dit maal eveneens in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen.

Door de in onderdeel B opgenomen wijziging van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns wordt een tariefdifferentiatie aangebracht tussen zwavelvrije dieselolie en andere (zwavelhoudende) dieselolie. Tegelijkertijd wordt in het nieuwe achtste lid van dat artikel 27 aangegeven wat onder zwavelvrije dieselolie wordt verstaan, te weten dieselolie met een zwavelgehalte van maximaal 10 mg/kg. De realisering van de tariefdifferentiatie gebeurt door een verhoging van het accijnstarief voor andere dieselolie dan zwavelvrije dieselolie. Deze verhoging, alsmede de daardoor ontstane differentiatie, bedraagt € 10 per 1000 liter oftewel 1 cent per liter. Deze tariefdifferentiatie treedt in werking met ingang van 1 juli 2005.

Artikel XII, onderdelen C tot en met E (artikelen 35, 35a en 36 Wet op de accijns)

In de artikelen 35, 35a en 36 van de Wet op de accijns zijn wijzigingen aangebracht in verband met de introductie van een minimumaccijnsbedrag voor sigaretten en rooktabak (shag).

In artikel 35, eerste lid, van de Wet op de accijns zijn de accijnstarieven voor zowel sigaretten als shag opgenomen, deels ad valorem, deels specifiek. De aangebrachte wijzigingen leiden ertoe het te betalen accijnsbedrag niet lager te doen zijn dan € 101,89 c.q. € 40,31 voor 1000 stuks sigaretten respectievelijk 1000 gram rooktabak, ook al leidt de berekende accijns op basis van het specifieke en ad valorem tarief tot een lager accijnsbedrag. Genoemde bedragen zijn berekend op basis van de accijns zoals die drukt op de meest gevraagde prijsklasse en bedragen 97% van die accijns.

In de artikelen 35a en 36 is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de accijnstarieven aan te passen ingeval de meest gevraagde prijsklasse wijzigt of als de prijs van die meest gevraagde prijsklasse wijzigt. Deze artikelen worden zodanig gewijzigd dat bij die ministeriële regeling tevens het minimumaccijnsbedrag kan worden aangepast.

Artikel XIII (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel XIII, onderdelen A, B, C en D (Artikelen 1, 5, 6 en 8 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In deze onderdelen wordt, voorshands onder handhaving van de naam van de belasting, het belastbare feit en de kring van belastingplichtigen van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) verruimd, om ook de (houder van de) bestelauto in de heffing te betrekken.

Artikel XIII, onderdelen E, F en G (Artikelen 9, 9a en 10 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De bepalingen E en G stellen voor bestelauto's het tarief van de BPM bij de inwerkingtreding van deze wet op een derde gedeelte van het huidige tarief voor personenauto's, zowel voor nieuwe bestelauto's (artikel 9) als voor gebruikte bestelauto's (artikel 10). De bepaling onder F breidt de geldende faciliteit in de BPM voor elektrische en hybride personenauto's uit met bestelauto's.

Artikel XIII, onderdelen H, I, J, K, L en M (artikelen 12a, 12b, 13, 14, 15, en 16a Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Deze onderdelen zien op de ten behoeve van de heffing van bestelauto's aan te brengen aanpassingen van de wettelijke bepalingen met betrekking tot naheffing, vrijstellingen, teruggaaf en tariefwijzigingen. Daarbij werd, evenals in het geval van de tariefbepalingen, het regime voor personenauto's doorgetrokken naar bestelauto's.

Artikel XIII, onderdeel N (Artikel 15a Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit onderdeel vloeit voort uit de in dit belastingplan opgenomen maatregel voor grijze kentekens en voorziet in een compensatieregeling voor gehandicapten in de BPM. Daartoe wordt in aansluiting op de teruggaafbepalingen die nu zijn opgenomen in artikel 15 van die wet, een nieuw artikel 15a in de wet opgenomen, waarvan het eerste lid een recht op teruggaaf verleent aan gehandicapten voor bestelauto's waarin zij met hun niet opvouwbare rolstoel worden vervoerd. Het tweede lid van artikel 15a breidt de faciliteit uit met bestelauto's waaruit in verband met de handicap van de vervoerde persoon het voor bestelauto's verplichte tussenschot is verwijderd. Het derde lid, kortweg, begrenst de door de faciliteit begunstigde kopers van bestelauto's tot gehandicapten, personen die met de gehandicapte in een zorgrelatie staan, en enkele meer specifieke situaties (rijscholen, werkgever-werknemerrelaties). De overige leden bevatten enkele (voor teruggaafregimes) gebruikelijke bepalingen, zoals een verschuldigdheidsbepaling ingeval niet langer aan de voorwaarden van de teruggaaf wordt voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur worden onder meer de voorwaarden gesteld waaraan de gehandicapte moet voldoen om voor de teruggaaf in aanmerking te komen. Het ligt het in de bedoeling in de algemene maatregel van bestuur mede op te nemen dat de betrokken persoon voor de teruggaaf in aanmerking komt indien een beschikking op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) voor een niet opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon is afgegeven, indien een gemeentelijke gehandicaptenparkeerkaart ten name van die persoon is verstrekt en, of indien een specifieke doktersverklaring wordt overlegd. Ook in andere nadere regels wordt bij lagere regelgeving voorzien, zoals het gelijkstellen, voor de toepassing van de faciliteit, van een zogenoemde scootmobiel met een rolstoel.

Artikel XIV (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 9b Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit onderdeel voorziet in de stimuleringsregeling voor dieselauto's die zijn uitgerust met een roetfilter.

In het eerste lid van het nieuwe artikel 9b is bepaald dat de belastingvermindering voor een auto met roetfilter € 600 bedraagt en dat deze vermindering slechts wordt verleend indien de personenauto of de bestelauto voldoet aan de in het tweede lid vermelde voorwaarde.

De aansluiting van de stimuleringsmaatregel bij richtlijn 70/220/EEG die is opgenomen in het tweede lid van artikel 9b strekt ertoe om voor de omschrijving en de hoogte van de fiscaal te hanteren grenswaarde voor roetdeeltjes de terminologie en de meetmethode van die richtlijn over te nemen. De eis van 5 milligram per kilometer waarin deze bepaling voorziet, is zodanig streng dat daaraan volgens de huidige inzichten de eerstkomende jaren niet zonder een goedwerkende filter (of een vergelijkbare technische voorziening) kan worden voldaan. De in deze bepaling gehanteerde grenswaarde voor de uitstoot van deeltjes is afgestemd op de prestaties van de auto's met roetfilter die medio 2004 op de markt zijn.

Met de in het derde lid opgenomen bepaling wordt bereikt dat voor toekomstige wijzigingen van de richtlijn bij ministeriële regeling kan worden bepaald vanaf welk tijdstip deze wijzigingen doorwerken in het tweede lid van artikel 9b.

De ministeriële regeling waarin het vierde lid voorziet, zal uitvoeringseisen stellen aan de wijze waarop moet blijken dat de auto voldoet aan de eis ten aanzien van de grenswaarde. In de regel zal het daarbij gaan om gegevens die zijn vermeld in de bij de auto behorende typegoedkeuring.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 10 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Op grond van artikel 10 van de wet wordt met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen en gebruikte bestelauto's het bij dat voertuig behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, eerste, tweede en derde lid, berekend met inachtneming van een vermindering. De omvang van die vermindering is kort gezegd afhankelijk van de leeftijd van het gebruikte voertuig. Met de wijziging van artikel 10 wordt bereikt dat het bedrag van € 600 op overeenkomstige wijze wordt aangepast.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 9 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit artikel verhoogt voor bestelauto's het tarief van de BPM met ingang van 1 januari 2006 tot twee derde gedeelte van het huidige tarief voor personenauto's, zowel voor nieuwe als gebruikte bestelauto's.

Artikel XVI

Artikel XVI (artikel 9 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit onderdeel verhoogt voor bestelauto's het tarief van de BPM vanaf 1 januari 2007 tot het niveau van het huidige tarief voor personenauto's, zowel voor nieuwe als gebruikte bestelauto's.

Artikel XVI, onderdeel B (artikel 17a Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel 17a van de wet BPM voorziet in een boetebepaling ingeval personen worden vervoerd in de laadruimte van een bestelauto. Waar deze bepaling in het licht van het fiscale voordeel van bestelauto's ten opzichte van personenauto's nauw verband houdt met oneigenlijk gebruik van bestelauto's, kan deze bepaling worden gemist zodra het tarief voor bestelauto's gelijk is aan dat voor personenauto's, dus ingevolge deze wet met ingang van 1 januari 2007. Met ingang van die datum wordt dan ook in dit onderdeel de boetebepaling geschrapt.

Artikel XVII (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 23 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Met dit onderdeel wordt het voor personenauto's geldende tarief van de motorrijtuigenbelasting, zowel dat van de zogenoemde hoofdsom als dat van de brandstoftoeslagen, ook toepasselijk voor bestelauto's.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 24 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Deze bepaling introduceert in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 een compensatieregeling voor gehandicapten die voor hun vervoer en dat van hun rolstoel een bestelauto gebruiken. De hoofdlijnen van deze vrijstelling komen overeen met die van de regeling in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (artikel XIII van dit wetsvoorstel).

Artikel XVIII (Wet op de omzetbelasting 1968)

Artikel XVIII (artikel 8 Wet op de omzetbelasting 1968)

Deze wijziging in de Wet op de omzetbelasting 1968 hangt samen met de wijzigingen in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 waarmee het belastbare feit en de kring van belastingplichtigen van de belasting van personenauto's en motorrijwielen wordt verruimd, om ook de (houder van de) bestelauto in de heffing te betrekken.

Artikel XIX (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel XIX, onderdelen A en B (artikelen 36i en 36l Wet belastingen op milieugrondslag)

De wijzigingen in artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag betreffen de jaarlijkse indexering van de tarieven alsmede de aanpassing van de tarieven energiebelasting teneinde de in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken verhoging met € 450 mln en een extra EB-verhoging van € 155 mln te realiseren (onderdeel A).

Artikel 36l regelt dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van een gedeelte van de betaalde energiebelasting voor halfzware olie, gasolie en LPG indien het verbruik bepaalde grenzen overstijgt. De bedragen worden aangepast aan de verhogingen van het tarief in artikel 36i (onderdeel B).

Artikel XX (Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Artikel XX (artikel 6, eerste lid, onderdeel y, Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Het vervallen van artikel 6, eerste lid, onderdeel y, Coördinatiewet Sociale Verzekering, leidt tot het afschaffen van de pc-privéregeling. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur. Dit is het tijdstip waarop het persbericht waarin het vervallen van de pc-privéregeling is aangekondigd, is uitgebracht. Voor reeds aangegane verplichtingen wordt in artikel XXIV overgangsrecht voorgesteld.

Artikel XXI (Belastingplan 2004)

Artikel XXI, onderdeel A (artikel II, onderdeel D, Belastingplan 2004)

In artikel II, onderdeel D, van het Belastingplan 2004 is een verhoging van de kinderkorting met € 34 per 1 januari 2005 opgenomen. Deze verhoging wordt tegen de achtergrond van de in dit wetsvoorstel opgenomen verhoging van de aanvullende kinderkorting met € 135 uit het Belastingplan 2004 verwijderd en zal derhalve niet tot een wijziging van de kinderkorting leiden. De kinderkorting wordt in 2005 door de toepassing van de zogenoemde automatische inflatiecorrectie € 112.

Artikel XXI, onderdelen B tot en met E (artikelen III, onderdeel A, IV, onderdeel A, VII, onderdeel A, en VIII, onderdeel A, Belastingplan 2004)

In de onderdelen A van de artikelen III, IV, VII en VIII van het Belastingplan 2004 zijn de belastingpercentages voor de eerste en de tweede schijf van het schijventarief van de inkomstenbelasting en loonbelasting voor de jaren 2006 en 2007 vastgelegd. Nu de verhoging van de AWBZ-premie met 0,3%-punt per 1 juli 2004 vanaf 2005 wordt omgezet in een verhoging van de belastingpercentages van de eerste en de tweede tariefschijf, dienen de voor deze jaren vastgestelde percentages met 0,3%-punt te worden verhoogd. Daarnaast wordt het tarief van de tweede schijf verhoogd met 0,6%-punt, waardoor een verhoging van het tarief van de tweede schijf van 0,69%-punt resulteert.

Onderdeel Aa van artikel VII van het Belastingplan 2004 heeft betrekking op een wijziging van de zogenoemde pc-privéregeling (artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op de loonbelasting 1964) met ingang van 1 januari 2006. Dit onderdeel kan vervallen in verband met het vervallen van deze regeling met terugwerkende kracht tot en met 27augustus, 17.00 uur.

Artikel XXII

Artikel XXII (artikel IV, hoofdstuk 2 Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel IV, onderdeel B, van hoofdstuk 2 (overgangsrecht) in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de regeling opgenomen betreffende de additionele heffing van vennootschapsbelasting over bovenmatige winstuitdelingen («surtax»). Het betreft een overgangsregeling die van toepassing is tot 1 januari 2006. Ingevolge deze regeling wordt een additionele heffing van vennootschapsbelasting opgelegd van 20 percent over winstuitdelingen die als bovenmatig moeten worden aangemerkt. De additionele heffing is ingevoerd in samenhang met de invoering van de forfaitaire rendementsheffing in de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de wijziging van dit artikel wordt de surtax een jaar eerder, dat wil zeggen met ingang van 1 januari 2005, beëindigd. De surtax is in samenhang met de invoering van de forfaitaire rendementsheffing per 1 januari 2001 ingevoerd.

Tot 1 januari 2001 waren de door bedrijven ingehouden winsten beclaimd met inkomstenbelasting. Als gevolg van de invoering van de forfaitaire rendementsheffing, is deze claim vervallen; winstuitdelingen worden als zodanig niet meer in de heffing van de inkomstenbelasting voor particuliere aandeelhouders betrokken. De regeling van de surtax was er enerzijds voor bedoeld te voorkomen dat men in de jaren 1999 en 2000 in anticipatie op het nieuwe stelsel, de uitkering van dividend zou uitstellen tot na 1 januari 2001. Anderzijds was de regeling ervoor bedoeld te voorkomen dat bedrijven hun in de loop der jaren opgebouwde winstreserves na 1 januari 2001 ineens op grote schaal uit zouden keren. De inwerkingtreding van het nieuwe belastingregime zou dan onbedoelde schokeffecten tot gevolg hebben. Om deze mogelijke effecten te voorkomen voorziet de regeling in een additionele heffing in geval van een substantiële wijziging ten opzichte van het in het verleden gevoerde uitdelingsbeleid. De heffing is pas aan de orde indien de uitdeling in een jaar substantieel afwijkt van de gedragslijn van de vennootschap in de drie jaren vóór 2001. Een vennootschap heeft derhalve wel ruimte om zonder additionele heffing meer winst uit te delen dan vóór 1 januari 2001, zodat winstreserves wel geleidelijk kunnen worden uitgekeerd.

Het met de regeling beoogde preventieve effect is bereikt; grote schokeffecten zijn uitgebleven. Het valt ook niet te verwachten dat deze schokeffecten zich na afschaffing van de regeling alsnog zullen voordoen. Het afschaffen van de surtax zal voor het Nederlandse bedrijfsleven een verlichting betekenen in de zin dat het zich bij bijvoorbeeld voorgenomen winstuitdelingen, inkopen van eigen aandelen en herstructureringen er geen rekenschap meer van behoeft te geven of wellicht sprake is van een bovenmatige uitdeling, die een bijstelling van de voorgenomen transactie noodzakelijk maakt. De regeling was niet bedoeld om opbrengst te genereren, maar om ongewenste effecten die zich zouden kunnen voordoen te voorkomen of te temporiseren. Het vervroegd afschaffen van de surtax heeft naar verwachting dan ook geen budgettaire gevolgen.

Artikel XXIII

Artikel XXIII (sfeerovergang bestelauto's van vóór 2007)

Deze bepaling heeft betrekking op de maatregel in de BPM voor bestelauto's. Zij strekt ertoe om in de overgangssituatie (dus zo lang bestelauto's nog niet worden belast naar het tarief voor personenauto's) met betrekking tot bestelauto's die worden omgebouwd tot personenauto, een verschuldigdheid vast te stellen voor de gevallen waarin een bestelauto wordt omgebouwd tot een personenauto, voor zover de belasting niet is voldaan naar het voor de personenauto verschuldigde tarief.

Artikel XXIV

Artikel XXIV (overgangsbepaling voor artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 6 Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Met dit artikel wordt overgangsrecht getroffen ter zake van de op 27 augustus 2004 om 17.00 uur vervallen pc-privéregeling. Omdat de regeling een maximum per drie jaar heeft, hebben werknemers en werkgevers veelal afspraken gemaakt die betrekking hebben op drie jaar. Deze afspraken kunnen ook betrekking hebben op de periode na het genoemde tijdstip. Het voorgestelde overgangsrecht betekent dat voor verplichtingen die zijn aangegaan vóór 27 augustus 2004, 17.00 uur, de regeling geldt zoals die luidde tot dat tijdstip. Hierdoor kunnen de door werkgevers en werknemers vóór 27 augustus 2004, 17.00 uur, gemaakte afspraken onbelast blijven doorlopen, indien deze vóór dat tijdstip voldeden aan de toen geldende fiscale regels.

Artikel XXV

Artikel XXV (overgangsbepaling voor artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze bepaling ziet op de wijziging van het tariefstapje van de vennootschapsbelasting in de situatie van gebroken boekjaren. Voor het boekjaar dat voor 1 januari 2005 aanvangt en na die datum eindigt is in onderhavig artikel voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen geregeld hoe de belasting moet worden berekend.

Artikel XXVI

Artikel XXVI (overgangsbepaling voor artikel XIII, onderdeel E, artikelen XV en artikel XVI, onderdeel A Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Bestelauto's zullen vanaf 1 januari 2005 in de heffing van de BPM worden betrokken. Het tarief voor bestelauto's zal gelijk worden aan dat voor personenauto's. Die gelijkheid zal worden bereikt in drie gelijke stappen, te zetten in 2005, 2006 en 2007, telkens per 1 januari. Volgens deze bepaling is daarbij voor het toepasselijke tarief uitsluitend maatgevend de datum van de tenaamstelling van het kenteken. Anders dan in de algemene bepaling voor tariefwijzigingen van de BPM (artikel 16a van de wet BPM), is dus niet van belang de datum waarop – het jaar waarin – het kenteken is afgegeven.

Artikel XXVII

Artikel XXVII (delegatie en overgangsrecht stimuleringsregeling Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit artikel heeft betrekking op de vormgeving van de stimuleringsmaatregel voor roetfilters in de wet BPM.

Verschillende ontwikkelingen kunnen aanleiding geven tot een bijstelling van de maatvoering van de stimuleringsregeling. Het gaat daarbij om de uitkomsten van de zogenoemde notificatieprocedure in Brussel en het gaat om door de Europese Commissie te verschaffen duidelijkheid over haar inzet voor een nieuwe Europese norm. Deze bepaling voorziet erin dat de bijstelling van de regeling die uit een en ander kan voortvloeien, bij ministeriële regeling kan geschieden.

Ter toelichting op het tweede lid het volgende. De stimuleringsmaatregel heeft alleen betrekking op auto's die na de inwerkingtreding van de maatregel in gebruik worden genomen. Voor auto's die nieuw in Nederland worden verkocht is de BPM-stimuleringsregeling naar haar aard alleen van toepassing, indien die auto's na de inwerkingtreding van de maatregel in gebruik zijn genomen. Om tot een gelijke behandeling te komen van ingevoerde gebruikte auto's is de maatregel niet van toepassing op een gebruikte auto, die na de inwerkingtreding van de stimuleringsregeling in ons land wordt ingevoerd, maar die vóór de inwerkingtreding al (in het buitenland) rondreed. Bovendien is er ook vanuit milieuoogpunt geen reden om belastingvermindering te geven aan kopers die al zonder belastingvermindering overgingen tot de aankoop van een schone dieselauto.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII (overgangsbepaling voor artikel XVII Wet op de motorrijtuigenbelasting)

Deze bepaling voorziet in het overgangsregime voor de verhoging van de motorrijtuigenbelasting van bestelauto's. De belasting die is betaald over tijdvakken die lopen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt geëerbiedigd. Het tijdvak van de motorrijtuigenbelasting is steeds drie maanden. Daarom geldt – voor zowel degenen die betalen per kwartaal als degenen die betalen per jaar – dat de onderhavige verhoging van de motorrijtuigenbelasting effectief wordt vanaf de aanvang van het eerste tijdvak (van derhalve drie maanden) dat begint na 31 december 2004.

Artikel XXIX

Artikel XXIX (toepassing van de artikelen 27a en 84a Wet op de accijns)

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat op het in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns genoemde accijnstarief voor dieselolie, de in artikel 27a van die wet voorziene inflatiecorrectie van dat tarief geen toepassing vindt per 1 januari 2005. De inflatiecorrectie vindt nu plaats bij de in artikel XII, onderdeel A, opgenomen wijziging van het accijnstarief voor dieselolie.

In artikel 84a van de Wet op de accijns is bepaald dat ingeval van een verhoging van de accijns heffing van accijns plaatsvindt (ter hoogte van de verhoging) over de voorraden brandstoffen die zich reeds in het vrije verkeer bevinden en commercieel voorhanden zijn. In het onderhavige voorstel zijn twee verhogingen van de dieselaccijns voorzien. Ten eerste een verhoging als gevolg van de normale indexatie van het tarief en ten tweede de introductie van een tariefdifferentiatie tussen zwavelvrije en andere dieselolie door een verhoging van het tarief voor andere dieselolie dan zwavelvrije dieselolie (artikel XII, onderdeel B). Het is gebruikelijk om bij indexering van de accijnstarieven af te zien van de toepassing van artikel 84a, gezien het geringe belang. Het belang van de verhoging als gevolg van de tariefdifferentiatie zal ook beperkt zijn. Het belang van de heffing over de voorraden zal daarom niet of nauwelijks in verhouding staan tot de aan die heffing verbonden administratieve lasten. In het tweede lid van dit artikel wordt dan ook bepaald dat in beide gevallen wordt afgezien van de heffing over de voorraden.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (overgangsbepaling voor artikel IV, onderdeel A (artikel 10a Wet op de loonbelasting))

Dit artikel regelt het overgangsrecht met betrekking tot de premieheffing werknemersverzekeringen voor situaties waarin reeds vóór 1 januari 2005 aandelenoptierechten zijn genoten. Bij uitoefening of vervreemding van een dergelijk recht op of na 1 januari 2005 dient niet opnieuw premie te worden geheven. Omdat vanaf die datum loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (grosso modo) gelijk is aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de zin van Hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964 dient derhalve te worden afgeweken van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel XXXIII (inwerkingtredingbepaling)

Artikel XXXIII (inwerkingtreding)

De datum van inwerkingtreding van dit Belastingplan is 1 januari 2005, onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet (eerste lid). Wanneer inwerkingtreding geen uitstel kan lijden, biedt artikel 16 de mogelijkheid een wet in werking te laten treden, ook als de termijn voor het houden van een referendum nog niet zou zijn verstreken. De toepassing van dit artikel laat zich in dit geval motiveren door het feit dat het budgettaire maatregelen betreft en derhalve inwerkingtreding per 1 januari 2005 noodzakelijk is.

De gewijzigde tarieftabellen in inkomsten- en loonbelasting als opgenomen in de artikelen I, onderdeel A, en IV, onderdeel D, bevatten de bedragen zoals die zullen luiden voor het jaar 2005 waarin mede is begrepen de indexering per 1 januari 2005. Hetzelfde geldt voor de in artikel I, onderdeel I, opgenomen bedragen voor de zelfstandigenaftrek. De verhoging van de bedragen van de algemene heffingskorting, de aanvullende kinderkorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting, opgenomen in de artikelen I, onderdelen L, M, N en O, en artikel IV, onderdelen E, F en G, dient te geschieden nadat de indiening per 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden.

Het tweede lid regelt dat in afwijking van het gestelde in het eerste lid, de wijziging betreffende de vrijstelling van de overdrachtsbelasting bij verkrijging krachtens inbreng in in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben, terugwerkt tot 1 januari 2003, de datum van inwerkingtreding van de vrijstelling.

Het vervallen van de pc-privéregeling werkt ingevolge het derde lid terug tot en met het tijdstip waarop het persbericht waarin het vervallen van de pc-privéregeling is aangekondigd, is uitgebracht. Hierdoor wordt anticipatiegedrag vanwege de voorgestelde wijzigingen voorkomen. Dit anticipatiebedrag bestaat uit het vervroegd aanschaffen van computers die anders pas na het uitbrengen van het persbericht waren gekocht.

De terugwerkende kracht van het vierde lid heeft betrekking op het vervallen van de verhoging van de kinderkorting in het Belastingplan 2004.

De in artikel VI, onderdeel B opgenomen verruiming van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor restaurerende instellingen, is mogelijk een steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-verdrag. Uit dien hoofde dient deze regeling dan ook te worden aangemeld bij de Europese Commissie. Inwerkingtreding van dit artikel kan pas plaats vinden nadat goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Omdat te verwachten is dat die goedkeuring niet voor 1 januari 2005 zal zijn verkregen, bepaalt het vijfde lid van artikel XXXIII dat deze wijziging in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, en dat in dat besluit zal worden bepaald dat de wijziging terugwerkt tot en met 1 januari 2005 indien dat koninklijk besluit na 1 januari 2005 het Staatsblad bereikt.

Het zesde lid heeft betrekking op de inwerkingtreding van de stimuleringsmaatregel voor roetfilters in de wet BPM. In deze memorie is er al op gewezen dat de beoogde maatvoering van de stimuleringsregeling nog kan veranderen, in het bijzonder in het licht van het Brusselse traject. Het tijdpad daarvan is onzeker. Bovendien is de datum waarop de stimuleringsregeling in werking kan treden, voor een deel afhankelijk van de voor de autobranche nodige voorbereidingsmaatregelen (led time distributie, nieuwe modellenjaar, enz.). In dit verband is het mogelijk dat deze maatregel pas enkele maanden na 1 januari 2005 in werking kan treden. Het zesde lid voorziet daarom in de mogelijkheid van een – bij koninklijk besluit vast te stellen – afwijkende datum van inwerkingtreding. Voorts strekt deze bepaling ertoe de mogelijke samenloop te regelen tussen de maatregel voor grijze kentekens en die voor het roetfilter.

De introductie van de accijnsdifferentiatie tussen zwavelvrije en andere dieselolie treedt in werking met ingang van 1 juli 2005 om de branche in de gelegenheid te stellen zich op de productie van zwavelvrije dieselolie voor te bereiden (zevende lid).

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Licence