Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B, artikel II, onderdeel A, artikel III, onderdeel B, artikel VI, artikel IX, onderdelen E en F, artikel X, onderdeel B, artikel XI, onderdeel A, artikel XII, artikel LI en artikel LIII (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de in de artikelen I, onderdelen A en B, II, onderdeel A, III, onderdeel B, VI en de artikelen IX, onderdelen E en F, X, onderdeel B, XI, onderdeel A, en XII voorgestelde wijzigingen worden de tarieftabellen van de inkomstenbelasting en de loonbelasting voor de jaren 2023 tot en met 2025 en 2028 conform het coalitieakkoord en de augustusbesluitvorming aangepast. Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Bij de per 1 januari 2023 voorgestelde bedragen is reeds rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 Wet IB 2001 die per 1 januari 2023 wordt toegepast. Met artikel LI wordt geregeld dat de artikelen III, onderdelen A en B, IV, onderdelen A en B, XX en XXI van het Belastingplan 2021, die dezelfde tarieftabellen wijzigen, vervallen. De beleidsmatige aanpassingen in genoemde artikelen van het Belastingplan 2021 zijn overgenomen in de hiervoor genoemde artikelen van onderhavig wetsvoorstel. Met artikel LIII wordt geregeld dat na het aanbrengen van de beleidsmatige wijzigingen per 1 januari 2024, 2025 en 2028 ook de bedragen in de derde kolom van die tarieftabellen overeenkomstig worden gewijzigd. Dat laatste vindt plaats via de zogenoemde bijstellingsregeling.
Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel C en artikel III, onderdeel C (artikel 2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 2.13 Wet IB 2001 wordt het belastingtarief voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met ingang van 1 januari 2023 op 32% vastgesteld en vervolgens per jaar met een procentpunt verhoogd. In 2024 is dan een tarief van 33% en in 2025 een tarief van 34% van toepassing.
Artikel I, onderdelen D, E, Z en AA (artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld per 1 januari 2023 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen van maximaal € 0,19 per kilometer in de loonbelasting te verhogen tot € 0,21 per kilometer. Dit wordt in artikel IX, onderdelen C en H, uitgewerkt. In samenhang met dit voorstel worden de in artikel I opgenomen aanpassingen van aftrekbare bedragen in de inkomstenbelasting voorgesteld. De in artikel I, onderdelen D en E, opgenomen wijzingen in de artikelen 3.15 en 3.17 Wet IB 2001 brengen met zich dat per 1 januari 2023 de aftrekbare kosten en lasten die verband houden met een tot het privévermogen van de ondernemer of resultaatgenieter behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel worden beperkt tot € 0,21 per kilometer in plaats van € 0,19 per kilometer. De in artikel I, onderdelen Z en AA, opgenomen wijzigingen in de artikelen 6.17, zesde lid, onderdeel a, en 6.36, tweede lid, Wet IB 2001 hebben tot gevolg dat per 1 januari 2023 het in die bepalingen opgenomen forfaitaire bedrag van € 0,19 per kilometer wordt verhoogd tot € 0,21 per kilometer. Het betreft in artikel 6.17, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de kosten voor ziekenbezoek per auto (anders dan per taxi) en in artikel 6.36, tweede lid, Wet IB 2001 de giftenaftrek van de als vrijwilliger daadwerkelijk gemaakte kosten voor vervoer per auto (anders dan per taxi) en ter zake waarvan de vrijwilliger afziet van een vergoeding of waarvoor geen vergoedingsregeling is getroffen. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat voor de weekenduitgaven voor gehandicapten de verhoging tot € 0,21 per kilometer per 1 januari 2023 wordt gerealiseerd door aanpassing van artikel 40 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 op grond van artikel 6.26 Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel F (Artikel 3.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld de definitie van pensioengevend loon in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 daaraan aan te passen. Op grond van een overgangsbepaling, het voorgestelde artikel 10a.29, tweede lid, Wet IB 2001 blijft – kort gezegd – voor belastingplichtigen die reeds een oudedagsreserve op hun balans hebben staan de definitie feitelijk ongewijzigd.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt in artikel 3.53 Wet IB 2001 de oudedagsreserve als fiscale reserve geschrapt. Daartoe wordt voorgesteld artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 te laten vervallen. Omdat de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve in de zin van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, dat wil zeggen een op 31 december 2022 bestaande oudedagsreserve dan wel, bij gebroken boekjaren, een op het einde van het laatste boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 bestaande oudedagsreserve (hierna: bestaande oudedagsreserve), nog wel op grond van dat artikel op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, komt de bestaande oudedagsreserve, zolang deze nog niet volledig is afgewikkeld, nog wel als fiscale reserve op de balans voor.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.59 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.59, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen, maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde artikel 10a.29, derde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving van een bestaande oudedagsreserve naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot bij staking door huwelijksontbinding mogelijk blijft.
Artikel I, onderdeel I (artikel 3.62 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.62, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen, maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde artikel 10a.29, vierde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving van een bestaande oudedagsreserve naar de partner bij staking door overlijden mogelijk blijft.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.63, zevende lid, Wet IB 2001 te laten vervallen, maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde artikel 10a.29, vijfde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving van een bestaande oudedagsreserve naar de partner die mede-ondernemer of werknemer is mogelijk blijft.
Artikel I, onderdeel K (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.65, tweede lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Op grond van deze bepaling geldt de niet-stakingsfictie bij omzetting van een onderneming in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (nv/bv) gedreven onderneming niet voor de oudedagsreserve. Deze bepaling blijft op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, zesde lid, Wet IB 2001 wel gelden voor bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel L (paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsreserve op te bouwen met ingang van 1 januari 2023 af te schaffen, waarbij de op 31 december 2022 bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve nog wel op basis van de op 31 december 2022 geldende regels kan worden afgewikkeld. Met betrekking tot niet met het kalenderjaar samenvallende boekjaren (de zogenoemde gebroken boekjaren) geldt dit voorstel met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2023. In dat kader vervalt de paragraaf waarin de oudedagsreserve wordt geregeld, paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001, ofwel de artikelen 3.67 tot en met 3.73 Wet IB 2001. Omdat de bestaande oudedagsreserve nog wel op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, blijft paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001, zoals die paragraaf luidde op 31 december 2022, op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001 van belang voor de afwikkeling van de oudedagsreserve. Voor gebroken boekjaren geldt dat, in afwijking van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001, in het laatste boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 toevoeging aan de oudedagsreserve nog mogelijk is (zie het voorgestelde artikel LIX, eerste lid, onderdeel a, van het onderhavige wetsvoorstel (inwerkingtredingsbepaling)).
Het voorgaande betekent ook dat wordt voorgesteld artikel 3.69, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 te laten vervallen. In verband met het voorstel om geen oudedagsreservedotaties meer toe te staan, wordt het niet passend geacht in geval van aanwezigheid van een oudedagsreservelijfrenteverplichting in een nv/bv bij geruisloze terugkeer uit die nv/bv een oudedagsreserve-inhaaltoevoeging toe te staan. Anders zou ook een nieuwe oudedagsreserve kunnen worden opgebouwd met enkel de extra dotatie (inclusief het opgerente deel van de lijfrenteverplichting).
Artikel I, onderdeel M, artikel II, onderdeel F, artikel III, onderdeel D, artikelen IV, V en artikel LI (artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen III, onderdeel C, IV, onderdeel C, en V tot en met XVI van het Belastingplan 2021)
Met de in de artikelen I, onderdeel M, II, onderdeel F, III, onderdeel D, IV en V voorgestelde wijzigingen van artikel 3.76 Wet IB 2001 wordt geregeld dat vanaf 1 januari 2023 de zelfstandigenaftrek van € 6.310 (in 2022) tot en met 2027 wordt verlaagd (inclusief de eerdere afbouw van de zelfstandigenaftrek op basis van het Belastingplan 2021) met € 1.280 per jaar in 2023, 2024 en 2025, in 2026 met € 1.270, naar € 900 in 2027. In samenhang daarmee wordt met artikel LI voorgesteld de artikelen III, onderdeel C, IV, onderdeel C, en V tot en met XVI van het Belastingplan 2021, waarin het eerdere afbouwtraject is opgenomen, te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel N (artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld het in artikel 3.79, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 opgenomen onderdeel van de stakingsaftrek te laten vervallen. Het betreft de stakingsaftrek die geldt voor de ondernemer die in het kalenderjaar winst behaalt door een afneming van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, respectievelijk artikel 3.65 Wet IB 2001, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een gehele onderneming. Deze stakingsaftrek blijft op grond het voorgestelde artikel 10a.29, zevende lid, Wet IB 2001 nog wel gelden met betrekking tot een bestaande oudedagsreserve.
Artikel I, onderdeel O (artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om artikel 3.59, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt de artikelverwijzing in artikel 3.95, eerste lid, Wet IB 2001 aangepast. Daarnaast wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 3.95, eerste lid, Wet IB 2001 naar de oudedagsreserve in verband met de overeenkomstige toepassing van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van die wet te verwijderen. De wijzigingen van artikel 3.95 Wet IB 2001 houden verband met het voorstel om de oudedagsreserve uit te faseren en hebben geen inhoudelijke betekenis.
Artikel I, onderdeel P (artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.128 Wet IB 2001 inzake de omzetting van een oudedagsreserve in een lijfrente te laten vervallen. In samenhang daarmee wordt voorgesteld dat in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de verwijzing naar het in artikel 3.128 Wet IB 2001 genoemde bedrag vervalt. In het voorgestelde artikel 10a.29, achtste en twaalfde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat deze bepalingen feitelijk ongewijzigd blijven gelden voor de afwikkeling van bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld om de verwijzing naar de afnemingen van de oudedagsreserve in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001 te laten vervallen. In het voorgestelde artikel 10a.29, negende lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat de werking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001 in feite ongewijzigd blijft met betrekking tot bestaande oudedagsreserves. Dat betekent dat het bedrag waarvoor een lijfrenteverplichting als tegenprestatie voor de overdracht van een (gedeelte van een) onderneming kan worden bedongen bij de persoon of het lichaam, bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001, naast de met of bij de overdracht behaalde winst, ook het bedrag van de afnemingen van een bestaande oudedagsreserve omvat volgens artikel 3.70 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022, in het jaar van de overdracht van de onderneming.
Artikel I, onderdeel R (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.127, eerste en derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 aan te passen en artikel 3.127, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 te laten vervallen. Genoemd artikel 3.127 regelt voor welk bedrag premies voor lijfrenten in aanmerking kunnen worden genomen en daarbij zijn ook mutaties van de oudedagsreserve relevant.
Op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, tiende en elfde lid, Wet IB 2001 geldt voor de jaren 2023 en 2024136 voor een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve, voor zover het de koppeling met de oudedagsreserve betreft, nog de tekst van artikel 3.127 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022.
Voor de jaren 2025 en verder wordt in artikel 10a.29, tiende lid, Wet IB 2001 in verband met de nog mogelijke afneming van de bestaande oudedagsreserve op basis van het voorgestelde artikel 10a.29 Wet IB 2001, geregeld dat in afwijking van (de aangepaste tekst van) artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 voor een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve in plaats van het in genoemd onderdeel a bedoelde tot de premiegrondslag behorende bedrag het bedrag van de winst uit onderneming vóór afneming van die oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek geldt.
Artikel I, onderdeel S (artikel 3.128 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen. Dit artikel geeft de voorwaarden waaronder een oudedagsreserve kan worden omgezet in een lijfrente. Bestaande oudedagsreserves in de zin van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001 kunnen echter nog onder diezelfde voorwaarden worden omgezet in een lijfrente. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001, in samenhang met het achtste lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel T (artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld om de oudedagsreserve uit artikel 3.129 Wet IB 2001 te elimineren door artikel 3.129, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 te laten vervallen evenals de in artikel 3.129, derde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 opgenomen verwijzing naar de bedragen die op grond van artikel 3.128 Wet IB 2001 in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen. Artikel 3.129 Wet IB 2001 regelt kort gezegd voor welk bedrag een ondernemer lijfrentepremies in aanmerking kan nemen bij de omzetting van stakingswinst in een lijfrente en daarbij zijn ook een reeds opgebouwde oudedagsreserve en eerder afgetrokken premies bij (gedeeltelijke) omzetting van die reserve in een lijfrente relevant. De betreffende bepalingen blijven op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, dertiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met het twaalfde lid van dat artikel, nog wel gelden voor de afwikkeling van bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel U (artikel 3.130 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Voor bestaande oudedagsreserves wordt deze bepaling opgenomen in het voorgestelde artikel 10a.29, veertiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met het twaalfde lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel V (artikel 3.131 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.131, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Voor bestaande oudedagsreserves wordt deze bepaling opgenomen in het voorgestelde artikel 10a.29, vijftiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met het twaalfde lid van dat artikel.
Artikel I, onderdelen W en JJ, artikel VIII, onderdeel B, en artikel XIV (afdeling 3.14 en artikel 10a.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 49 van de Zorgverzekeringswet en artikel 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen)
Ingevolge artikel I, onderdeel W, vervalt afdeling 3.14 Wet IB 2001 (de middelingsregeling), met de daarin opgenomen artikelen 3.154 en 3.155 Wet IB 2001, per 1 januari 2023. Op grond van het in artikel I, onderdeel JJ, voorgestelde artikel 10a.28 Wet IB 2001 blijft het wel mogelijk om met toepassing van de tekst van de middelingsregeling zoals die luidde op 31 december 2022 een middelingsverzoek in te dienen over een middelingstijdvak waartoe het kalenderjaar 2022 of een daaraan voorafgaand kalenderjaar behoort. Dit betekent dat het laatst mogelijke middelingstijdvak waarover een middelingsverzoek kan worden ingediend bestaat uit de kalenderjaren 2022, 2023 en 2024.
Daarnaast wordt voorgesteld wijzigingen aan te brengen in artikel 49, derde lid, Zvw en artikel 58, eerste lid, Wfsv. Met deze wijzigingen wordt bewerkstelligd dat voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor de heffing van de premie volksverzekeringen, waarbij op grond van de genoemde bepalingen de middelingsregeling niet van overeenkomstige toepassing is, ook de overgangsregeling voor de middelingsregeling niet van overeenkomstige toepassing is.
Artikel I, onderdeel X (artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5.5 wordt met ingang van 1 januari 2023 het heffingvrije vermogen verhoogd van momenteel € 50.650 naar € 57.000 (voor fiscale partners € 114.000). Dit bedrag wordt in beginsel jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.1 Wet IB 2001. Door in de inwerkingtredingsbepaling van dit wetsvoorstel te regelen dat de verhoging van het heffingvrije vermogen pas plaatsvindt nadat artikel 10.1 Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2023 is toegepast wordt bewerkstelligd dat de indexatie van het bedrag van € 57.000 voor het eerst per 1 januari 2024 plaatsvindt.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 5.20, derde lid Wet IB 2001 wordt geregeld dat de waarde van een verhuurde woning wordt vastgesteld met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde percentage (leegwaarderatio) van de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde (de WOZ-waarde). Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om verhuurde woningen waarbij sprake is van een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst als bedoeld in artikel 271 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek uit te sluiten van de toepassing van die leegwaarderatio. Voor een woning (eengezinswoning, appartement) is die termijn niet langer dan 2 jaar, voor een kamer niet langer dan 5 jaar. Bij een tijdelijk huurcontract krijgt de eigenaar immers op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over de woning, zodat er vrijwel geen sprake is van een waarde drukkend effect van de verhuurde toestand.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 6.39a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld artikel 6.39a Wet IB 2001 te wijzigen voor partners door middel van de invoeging van een nieuw tweede lid. Artikel 6.39a Wet IB 2001 houdt in dat giften aan culturele ANBI’s voor de giftenaftrek in de inkomstenbelasting worden verhoogd met 25% waarbij een maximale verhoging geldt van € 1.250 (zogenoemde multiplier). De maximale aftrek wordt dus behaald als een belastingplichtige een gift doet aan een culturele ANBI van € 5.000. Op grond van het nieuwe tweede lid wordt bij partners de verhoging met 25% toegepast op de samengevoegde giften van die partners aan culturele ANBI’s waarbij de verhoging voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op ten hoogste € 1.250 wordt gesteld. Op grond van genoemd tweede lid geldt dit voor de belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft gehad of die op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste zin, Wet IB 2001 geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad. In verband met de invoeging van een nieuw tweede lid wordt het huidige tweede lid vernummerd tot derde lid. Tevens wordt de verwijzing in laatstgenoemd lid, dat ziet op de verhoging van het in artikel 6.39, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 bedoelde maximum met de voor de culturele giften geldende verhoging, aangevuld met een verwijzing naar het voorgestelde artikel 6.39a, tweede lid, Wet IB 2001.
Artikel I, onderdelen CC en FF, en artikel L (artikelen 8.9 en 10.6a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel IB van het Belastingplan 2018)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 8.9 Wet IB 2001 wordt de tekst zodanig aangepast dat deze beter past bij de vanaf 1 januari 2023 beoogde situatie waarbij de uitbetaalbaarheid van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting volledig is afgebouwd conform artikel 10.6a Wet IB 2001. Een uitzondering hierop blijft gelden voor belastingplichtigen die zijn geboren vóór 1 januari 1963, aan wie met ingang van 1 januari 2023 echter uitsluitend het bedrag van de voor de belastingplichtige geldende algemene heffingskorting, met inachtneming van de voor het overige gelijkblijvende voorwaarden, kan worden uitbetaald en – conform de beoogde afbouw op grond van artikel 10.6a Wet IB 2001 – derhalve niet meer een deel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Door de wijziging van artikel 8.9 Wet IB 2001 kan artikel 10.6a Wet IB 2001 per 1 januari 2023 komen te vervallen, hetgeen eveneens met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd. Gevolg is dat artikel IB van het Belastingplan 2018, dat regelt dat artikel 10.6a Wet IB 2001 per 1 januari 2024 komt te vervallen, vóór die datum dient te vervallen, hetgeen tevens met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd.
Artikel I, onderdeel DD en artikel IX, onderdeel G (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 8.11 Wet IB 2001 en artikel 22a Wet LB 1964 bewerkstelligen, zoals is toegelicht in het algemeen deel van de memorie, dat het maximale bedrag van de arbeidskorting, na toepassing van de inflatiecorrectie van artikel 10.1 Wet IB 2001 per 1 januari 2023, met ingang van 1 januari 2023 bij het eerste knikpunt wordt verhoogd met € 384, bij het tweede knikpunt wordt verhoogd met € 473, en bij het derde knikpunt wordt verhoogd met € 523. Daarnaast wordt met deze wijzigingen bewerkstelligd dat het afbouwpercentage van de arbeidskorting wordt verhoogd van 5,86% naar 6,51%.
Artikel I, onderdeel EE (artikel 10.2b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. In dit artikel is de indexatie geregeld van het in artikel 3.68, eerste lid, Wet IB 2001 opgenomen maximaal per kalenderjaar aan de oudedagsreserve te doteren bedrag. In verband daarmee worden het tweede en derde lid van genoemd artikel 10.2b vernummerd tot het eerste en tweede lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel GG (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 10.7 Wet IB 2001, bewerkstelligen, zoals nader is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, dat de percentages voor de indexatie van de inkomensgrenzen en percentages van de arbeidskorting worden verlaagd, waardoor de verhoging van het WML niet doorwerkt naar de indexatie van de grenzen en percentages van de arbeidskorting. Opgemerkt wordt dat de indexatie per 1 januari plaatsvindt na aanpassing van artikel 10.7 Wet IB 2001 en aanpassing van het WML137.
Artikel I, onderdeel HH (artikel 10a.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10a.16 Wet IB bevat overgangsrecht voor de situatie waarin een prestatiebeurs zoals die is toegekend tot en met studiejaar 2014/2015 definitief niet wordt omgezet in een gift. De fiscale aftrek voor scholingsuitgaven is met ingang van 1 januari 2022 afgeschaft. Met de voorgestelde wijziging wordt geregeld dat de relevante bepalingen in afdeling 6.7 Wet IB 2001, zoals die golden op 31 december 2021, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2022 wel van toepassing blijven op dit overgangsrecht. Ten aanzien van het overgangsrecht wordt hiermee bewerkstelligd dat het overgangsrecht inhoudelijk niet wordt gewijzigd ten opzichte van de situatie op 31 december 2021.
Artikel I, onderdeel II (artikel 10a.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10a.18 Wet IB 2001 voorziet in een overgangsbepaling voor de uitfasering van pensioen in eigen beheer. Op grond van artikel 10a.18, vierde lid, Wet IB 2001 wordt het bedrag van een ODV dat met toepassing van artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001 aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening. Voorgesteld wordt om in deze verwijzing ook het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, Wet LB 1964 op te nemen zodat ook het bedrag van een ODV dat met toepassing van het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, Wet LB 1964 wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001 wordt aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
Daarnaast wordt voorgesteld een lid toe te voegen aan artikel 10a.18 Wet IB 2001 waarin wordt geregeld dat onder door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 later mag ingaan of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001 later mag worden uitgekeerd dan in het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot die ODV een leeftijd heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, indien hierbij gebruik wordt gemaakt van het bepaalde in het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, Wet LB 1964. Voorgesteld wordt om aan deze maatregel terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 april 2017. Dat is het eerste tijdstip waarop een ODV kon ontstaan.
Artikel I, onderdeel KK (artikel 10a.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren en geen fiscaal gefaciliteerde dotaties aan de oudedagsreserve meer toe te staan. Indien de belastingplichtige een gebroken boekjaar hanteert, geldt dit (in afwijking van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001) met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2023. In dat kader vervalt paragraaf 3.2.3, ofwel de artikelen 3.67 tot en met 3.73, Wet IB 2001. Op basis van de voorgestelde overgangsbepaling, artikel 10a.29 Wet IB 2001, kan de op 31 december 2022 reeds opgebouwde oudedagsreserve in de toekomst nog wel op basis van de regels die op 31 december 2022 gelden voor het afnemen van de oudedagsreserve worden afgewikkeld. Indien de belastingplichtige een gebroken boekjaar hanteert, geldt dit voor de op het einde van het laatste boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 reeds opgebouwde oudedagsreserve. Op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, blijven derhalve de artikelen 3.70, 3.71, 3.72, tweede en derde lid, en 3.73, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, zoals deze luidden op 31 december 2022, van toepassing op die bestaande oudedagsreserves. Indien een belastingplichtige meerdere ondernemingen heeft, waarvan er één wordt gestaakt, mag de eventuele afneming van de oudedagsreserve bij de gestaakte onderneming op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, juncto artikel 3.72, derde lid, Wet IB 2001 zoals dat luidde op 31 december 2022 worden toegevoegd aan de oudedagsreserve van de andere onderneming onder de voorwaarden van genoemd artikel 3.72, derde lid.
Ook in het voorgestelde artikel 10a.29, tweede tot en met vijftiende lid, Wet IB 2001 (hiervoor in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen H tot en met L en onderdelen N en P tot en met V, reeds aangehaald) zijn bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat de bestaande oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld.
Het gaat om de volgende bepalingen:
Huidige bepaling | Nieuwe bepaling |
---|---|
artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d | artikel 10a.29, tweede lid |
artikel 3.59, derde lid | artikel 10a.29, derde lid |
artikel 3.62, derde lid | artikel 10a.29, vierde lid |
artikel 3.63, zevende lid | artikel 10a.29, vijfde lid |
artikel 3.65, tweede lid | artikel 10a.29, zesde lid |
artikel 3.79, eerste lid | artikel 10a.29, zevende lid |
artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a | artikel 10a.29, achtste lid |
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2° | artikel 10a.29, negende lid |
artikel 3.127, derde lid, onderdeel a | artikel 10a.29, tiende lid |
artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a | artikel 10a.29, elfde lid |
artikel 3.128 | artikel 10a.29, twaalfde lid |
artikel 3.129, derde lid | artikel 10a.29, dertiende lid |
artikel 3.130, tweede lid | artikel 10a.29, veertiende lid |
artikel 3.131, derde lid | artikel 10a.29, vijftiende lid |
Als gevolg van het voorstel tot uitfaseren van de oudedagsreserve zullen geen toevoegingen aan en afnemingen van de oudedagsreserve op basis van paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001 meer mogelijk zijn, maar alleen afnemingen op basis van het voorgestelde artikel 10a.29 Wet IB 2001. In artikel I, onderdeel F, wordt voorgesteld de definitie van pensioengevend loon in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 daaraan aan te passen, waarbij op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, tweede lid, Wet IB 2001 voor bestaande situaties tot en met 2026 de definitie feitelijk ongewijzigd blijft en ook toevoegingen aan de oudedagsreserve behelst, en met ingang van 1 januari 2027 alleen nog rekening houdt met afnames van de oudedagsreserve. De reden is dat in genoemd onderdeel d wordt gekeken naar «het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar» (waarbij onder dienstjaar wordt verstaan het jaar, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel c, Wet IB 2001), en in combinatie met de mogelijkheid van een gebroken boekjaar derhalve vanaf het dienstjaar 2027 geen rekening meer wordt gehouden met toevoegingen aan de oudedagsreserve.
In het voorgestelde artikel 10a.29, derde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.59, derde lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel H, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van genoemd artikel 3.59, derde lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29, derde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap, bedoeld in artikel 3.59, eerste lid, Wet IB 2001 en een fiscaal geruisloze doorschuiving als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot die de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet voor zijn gedeelte, waarbij deze geruisloze doorschuiving ten hoogste kan plaatsvinden voor het bedrag van het ondernemingsvermogen (in de zin van artikel 3.71 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot die onderneming voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, vierde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.62, derde lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel I, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van genoemd artikel 3.62, derde lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29, vierde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader van een staking van een onderneming door het overlijden van de belastingplichtige en een fiscaal geruisloze doorschuiving als bedoeld in artikel 3.62, eerste en tweede lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar de partner, die de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet, voor zover deze oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen (in de zin van artikel 3.71 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee de partner die onderneming voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, vijfde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.63, zevende lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel J, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van genoemd artikel 3.63, zevende lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29, vijfde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader van een fiscaal geruisloze doorschuiving van een onderneming als bedoeld in artikel 3.63, vierde of vijfde lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar de partner (die mede-ondernemer of werknemer is), die de onderneming voortzet of mede voortzet, voor zover deze oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen (in de zin van artikel 3.71 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee de partner die onderneming voortzet of mede voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, zesde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.65, tweede lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel K, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van genoemd artikel 3.65, tweede lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29, zesde lid. Dat betekent dat een bestaande oudedagsreserve niet kan worden doorgeschoven naar een nv of bv waarmee een onderneming na omzetting wordt voortgezet.
Door middel van het voorgestelde artikel 10a.29, zevende lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat de in artikel 3.79, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 opgenomen stakingsaftrek blijft gelden met betrekking tot een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Deze stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar winst behaalt door een afneming van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, onderscheidenlijk artikel 3.65 Wet IB 2001, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een gehele onderneming.
In samenhang met het voorstel om artikel 3.128 Wet IB 2001 (omzetting oudedagsreserve in lijfrente) te laten vervallen, wordt voorgesteld dat in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de verwijzing naar het in artikel 3.128 Wet IB 2001 genoemde bedrag vervalt. In het voorgestelde artikel 10a.29, achtste lid, Wet IB 2001 wordt ten behoeve van bestaande oudedagsreserves geregeld dat in aanvulling op artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 ook tot de bedragen, bedoeld in dat onderdeel, behoort het bedrag, bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001. Genoemd twaalfde lid komt overeen met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022.
Vanwege het voorstel om artikel 3.70 Wet IB 2001, inzake de afnemingen van een oudedagsreserve, te laten vervallen, vervalt in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001 de verwijzing naar artikel 3.70 Wet IB 2001. Genoemd artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bepaalt kort gezegd dat de overdrager van een onderneming een stakings- en oudedagsreservelijfrente kan bedingen bij de overnemer van die onderneming als tegenprestatie voor de overdracht tot maximaal het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70 Wet IB 2001 in het jaar van overdracht. In het voorgestelde artikel 10a.29, negende lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat het genoemde maximum blijft gelden voor een ondernemer met een bestaande oudedagsreserve die zijn onderneming (of een deel daarvan) overdraagt.
Op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, tiende en elfde lid, Wet IB 2001 geldt voor de jaren 2023 en 2024138 voor een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, voor zover het de koppeling met de oudedagsreserve betreft, nog de tekst van artikel 3.127 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022 (de bepaling inzake in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten).
Voor de jaren 2025 en verder wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, tiende lid, Wet IB 2001 in verband met de nog mogelijke afneming van de bestaande oudedagsreserve op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, geregeld dat in afwijking van (de in het voorgestelde artikel I, onderdeel R, aangepaste tekst van) artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001 in plaats van het in genoemd onderdeel a bedoelde tot de premiegrondslag behorende bedrag het bedrag van de winst uit onderneming vóór afneming van die oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek geldt.
In het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001 is ten behoeve van de afwikkeling van bestaande oudedagsreserves in de zin van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, de bepaling van artikel 3.128 Wet IB 2001 inhoudelijk overgenomen, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel S, vervalt. In genoemd twaalfde lid wordt geregeld dat een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, in samenhang met het voorgestelde artikel 10a.29, achtste lid, Wet IB 2001, in aanmerking kan (blijven) nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022.
In verband met het voorstel om in artikel 3.129, derde lid, Wet IB 2001 de bepalingen die betrekking hebben op de oudedagsreserve te laten vervallen, wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, dertiende lid, Wet IB 2001 ten behoeve van bestaande oudedagsreserves als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, geregeld dat tot het in artikel 3.129, derde lid, Wet IB 2001 bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen, die in aftrek komen op het maximale bedrag waarvoor een ondernemer stakingswinst kan omzetten in een lijfrente, ook behoren:
-
a. het bedrag van de bestaande oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar waarin de onderneming, of een gedeelte daarvan, wordt gestaakt; en
-
b. de bedragen die op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) en artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022, in de aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 (omzetting oudedagsreserve in lijfrente) te laten vervallen, wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Omdat het wel de bedoeling is dat de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, veertiende lid, Wet IB 2001 geregeld dat in aanvulling op artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001 een belastingplichtige ook premies als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022), die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze nog kan aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.
Eveneens in samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.131, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Omdat het wel de bedoeling is dat de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, vijftiende lid, Wet IB 2001 geregeld dat in afwijking van artikel 3.131, derde lid, Wet IB 2001, bij aanwezigheid van een oudedagsreserve als bedoeld in artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001 in de onderneming van degene door het overlijden van wie een onderneming is gestaakt, artikel 3.131, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing is voor zover de premies, bedoeld in artikel 3.131, eerste lid, Wet IB 2001, meer bedragen dan op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) en artikel 3.129 Wet IB 2001 is toegestaan.
Artikel II
Artikel II, onderdeel B (artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt het huidige vlakke box 2-tarief te vervangen door een progressief tarief. Voor inkomsten uit aanmerkelijk belang tot en met € 67.000 bedraagt het tarief op grond van de voorgestelde tarieftabel in 2024 24,5% en voor het meerdere 31%.
Artikel II, onderdelen D, E, H en I (artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen in de loonbelasting per 1 januari 2024 verder te verhogen tot € 0,22 per kilometer. Dit wordt in artikel X, onderdelen A en C, uitgewerkt. In samenhang met dit voorstel worden de in artikel II, onderdelen D, E, H en I, opgenomen aanpassingen van aftrekbare bedragen in de inkomstenbelasting voorgesteld. Voor de toelichting op de in artikel II opgenomen wijzigingen van de artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 Wet IB 2001 wordt mutatis mutandis verwezen naar de toelichting op de in artikel I opgenomen wijzigingen van deze artikelen.
Artikel II, onderdeel G (artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 4.53, eerste lid, Wet IB 2001 is geregeld dat een verlies uit aanmerkelijk belang dat niet verrekend kan worden omdat er geen sprake meer is van een aanmerkelijk belang, op verzoek kan worden omgezet in een belastingkorting voor box 1. Deze belastingkorting bedraagt momenteel (in aansluiting op het box 2-tarief in 2022) 26,9% maal het nog niet verrekende verlies. Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2024 de genoemde belastingkorting het percentage te koppelen aan het basistarief uit het voorgestelde artikel 2.12 Wet IB 2001. Dat tarief bedraagt op grond van het voorgestelde artikel 2.12 Wet IB 2001 in 2024 24,5%. De belastingkorting is een tegemoetkoming voor situaties waarin de belastingplichtige niet langer een aanmerkelijk belang houdt, maar nog wel een verlies uit aanmerkelijk belang resteert. Deze faciliteit biedt voor dit verlies een tegemoetkoming door het als korting te verrekenen met de belasting over het inkomen uit box 1 en vormt daarmee een uitzondering op het boxenstelsel waarbij geen verrekening over de boxen heen mogelijk is. Om deze reden is gekozen om de belastingkorting te berekenen op basis van het tarief van de eerste schijf van box 2.
Artikel II, onderdeel J (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde toevoeging aan artikel 10.1 Wet IB 2001 wordt geregeld dat het bedrag van de grens van de box 2-tariefschijven jaarlijks wordt geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor zoals die geldt voor het betreffende jaar. Omdat in de voorgestelde tarieftabel reeds het voor 2024 beoogde grensbedrag is opgenomen, wordt met de voorgestelde tekst van artikel 10.1, eerste lid, Wet IB 2001 bewerkstelligd dat die indexatie eerst per 1 januari 2025 plaatsvindt.
Artikel III
Artikel III, onderdeel F (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel III, onderdeel F wordt voorgesteld per 1 januari 2025 de afbouw van de algemene heffingskorting (AHK) afhankelijk te maken van het verzamelinkomen in plaats van het inkomen uit werk en woning. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de hoogte van de AHK afhankelijk wordt van het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Doordat bij de bepaling van het verzamelinkomen het te conserveren inkomen in mindering wordt gebracht kan goedkeuring drie uit het Besluit heffingskortingen, die regelt dat het inkomen uit werk en woning voor het bepalen van de hoogte van de AHK wordt verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen, komen te vervallen.
Artikel III, onderdelen A, E, G, H, en I en artikel VII (artikelen 2.7, 8.2, 8.14a, 10.1 en 10a.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel III, onderdelen A, E, G, H en I, wordt voorgesteld per 1 januari 2025 de artikelen 2.7, 8.2 en 10.1 Wet IB 2001 aan te passen, artikel 8.14a Wet IB 2001 te laten vervallen en een artikel 10a.30 in de Wet IB 2001 op te nemen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het recht op de IACK uit artikel 8.14a Wet IB 2001 wordt afgeschaft voor ouders van uitsluitend (een of meer) kinderen die geboren zijn na 31 december 2024. Recht op de IACK kan vanaf 2025 dus alleen bestaan als bij een alleenstaande ouder of minstverdienende partner sprake is van een combinatie van arbeid en zorg voor een of meer kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar jonger zijn dan 12 jaar en die geboren zijn vóór 1 januari 2025 en ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden. Dit betekent dat de IACK per 1 januari 2037 volledig kan worden afgeschaft. Dit wordt bewerkstelligd door de tekst van het voorgestelde artikel 10a.30 Wet IB 2001, waarin het hiervoor beschreven overgangsrecht is opgenomen. Als gevolg van deze vormgeving van het overgangsrecht kan ingevolge artikel VII het voorgestelde artikel 10a.30 Wet IB 2001 per 1 januari 2037 vervallen.
Met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2.7, 8.2 en 10.1 Wet IB 2001 worden per 1 januari 2025 ook de verwijzingen naar de IACK verwijderd.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 43 van de Zorgverzekeringswet)
Voorgesteld wordt dat met ingang van 1 januari 2023 niet meer fiscaal gefaciliteerd een oudedagsreserve kan worden opgebouwd en de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve nog wel op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld. In dat kader wordt voorgesteld de in paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001 (Oudedagsreserve) opgenomen bepaling inzake afnemingen van de oudedagsreserve, artikel 3.70 Wet IB 2001, te laten vervallen, maar deze bepaling op grond van een overgangsbepaling (het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001) nog wel te laten gelden voor de afwikkeling van de oudedagsreserve. Daarom wordt in artikel 43, tweede lid, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet aan «artikel 3.70, tweede lid, van die wet» (die wet betreft de Wet IB 2001) respectievelijk «artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van die wet» toegevoegd «, zoals dat luidde op 31 december 2022».
Artikel IX
Artikel IX, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de voorgestelde vernummering van enkele leden van artikel 12a Wet LB 1964 dient de verwijzing in artikel 4 van die wet overeenkomstig te worden gewijzigd.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijzigingen in het voorgestelde artikel IX, onderdeel B, hangen samen met de horizonbepaling op grond waarvan met ingang van 1 januari 2023 de tegemoetkoming voor het gebruikelijke loon van start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring vervalt. De toelichting op deze wijziging van artikel 12a Wet LB 1964 is opgenomen bij de toelichting op artikel XI.
Artikel IX, onderdeel C en H (artikelen 13a en 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt per 1 januari 2023 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen van maximaal € 0,19 per kilometer in de loonbelasting te verhogen tot € 0,21 per kilometer. Daartoe wordt voorgesteld in de artikelen 13a, vierde lid, onderdeel b, en 31a, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, en zesde lid, Wet LB 1964 € 0,19 per kilometer te vervangen door € 0,21 per kilometer.
Artikel IX, onderdeel D (artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het voorstel om artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 te laten vervallen en het tweede en derde lid van dat artikel te vernummeren tot eerste en tweede lid, wordt voorgesteld in artikel 18ga, tweede lid, Wet LB 1964 de verwijzing naar artikel 10.2b, derde lid, Wet IB 2001 te vervangen door een verwijzing naar artikel 10.2b, tweede lid, Wet IB 2001. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel IX, onderdeel H (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het voorgestelde artikel 31a, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964 is opgenomen dat er voor extraterritoriale werknemers (artikel 10e, tweede lid, onderdeel a, UBLB 1965) per kalenderjaar een keuze dient te worden gemaakt voor het vergoeden van ETK op declaratiebasis dan wel op basis van de 30%-regeling. Ter zake van het eerste loontijdvak van ieder kalenderjaar waarin ETK worden vergoed aan een werknemer die als ingekomen werknemer dan wel als uitgezonden werknemer in de zin van artikel 31a, achtste lid, onderscheidenlijk negende lid, Wet LB 1964 kwalificeert, dient door de inhoudingsplichtige een keuze te worden gemaakt voor het vergoeden van ETK op declaratiebasis dan wel op basis van de 30%-regeling. De keuze wordt kenbaar gemaakt door voor het betreffende loontijdvak op basis van artikel 31a Wet LB 1964 de werkelijk gemaakte ETK te vergoeden dan wel de 30%-regeling toe te passen. De keuze geldt op basis van het voorgestelde artikel 31a, zeventiende lid, tweede zin, Wet LB 1964 voor het gehele kalenderjaar zolang de werknemer aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling blijft voldoen. Als gekozen is voor toepassing van de 30%-regeling en de betreffende werknemer gedurende het kalenderjaar niet langer aan de voorwaarden van artikel 31a, achtste lid, onderscheidenlijk negende lid, Wet LB 1964 voldoet, kunnen in de resterende periode van het kalenderjaar – indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan – wel de werkelijk gemaakte ETK op grond van artikel 31a Wet LB 1964 worden vergoed.
Omdat het kunnen toepassen van de 30%-regeling mede afhankelijk is van het hebben van een zogenoemde 30%-beschikking (artikel 10ei UBLB 1965) en deze beschikking bij aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer afhankelijk van het moment van de aanvraag terugwerkende kracht kan krijgen tot en met de aanvang van de tewerkstelling, is in het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, Wet LB 1964 voor de situatie dat binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer een aanvraag voor de beschikking wordt ingediend, opgenomen dat de keuze van de inhoudingsplichtige om de werkelijk gemaakte ETK te vergoeden dan wel de 30%-regeling toe te passen in afwijking in zoverre van artikel 31, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964 voor het eerst dient te worden gemaakt ter zake van het eerste loontijdvak na afloop van de eerste vier maanden na aanvang van de tewerkstelling. De keuze voor het in het kalenderjaar waarin voornoemde termijn van vier maanden eindigt toepassen van de 30%-regeling of het in aanmerking nemen van de werkelijk gemaakte ETK hoeft dus pas te worden gemaakt ter zake van het eerste loontijdvak na afloop van de genoemde vier maanden waarin de werknemer voldoet aan de voorwaarden van de 30%-regeling en de inhoudingsplichtige de ETK op grond van artikel 31a Wet LB 1964 vergoedt. Ook deze keuze geldt ingevolge het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, tweede zin, Wet LB 1964 voor het gehele resterende kalenderjaar zolang de werknemer aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling blijft voldoen. Ook in dit geval kunnen als niet langer aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling wordt voldaan de werkelijk gemaakte ETK – indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan – worden vergoed.
Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden opgenomen inzake de toepassing van het voorgestelde artikel 31a, zeventiende en achttiende lid, Wet LB 1964.
Voorbeeld 1
Een ingekomen werknemer start per 1 december 2023. Op 10 december dient hij samen met de inhoudingsplichtige een verzoek in om toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ei, eerste lid, UBLB 1965). De inhoudingsplichtige kiest ervoor om vanaf december in afwachting van de beschikking de 30%-regeling toe te passen.139 Op 10 februari 2024 geeft de inspecteur een goedkeurende beschikking af. Deze beschikking werkt terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling op 1 december 2023 (artikel 10ei, tweede lid, UBLB 1965). Voor de eerste vier maanden van de tewerkstelling staat het de inhoudingsplichtige vrij om de werkelijke ETK te vergoeden dan wel de 30%-regeling toe te passen. In het kalenderjaar 2023 waarin slechts één maand valt die onderdeel uitmaakt van de eerste vier maanden van de tewerkstelling hoeft dan ook geen keuze te worden gemaakt. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, Wet LB 1964 dient de inhoudingsplichtige over het loontijdvak april voor de maanden april tot en met december 2024 een keuze te maken om al dan niet de 30%-regeling toe te passen. Indien hij hiervoor kiest kunnen in deze loontijdvakken van het kalenderjaar geen daadwerkelijk gemaakte ETK in aanmerking worden genomen. Pas in het eerste loontijdvak van het daaropvolgende kalenderjaar heeft de inhoudingsplichtige een nieuw keuzemoment. Die keuze is bepalend voor alle loontijdvakken van dat kalenderjaar.
Voorbeeld 2
Een ingekomen werknemer start per 1 januari 2023. Het gehele kalenderjaar ontvangt hij van de inhoudingsplichtige een vergoeding voor ETK. Op 20 mei dient hij samen met de inhoudingsplichtige een verzoek in om toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ei, eerste lid, UBLB 1965). In afwachting van een goedkeurende beschikking van de inspecteur worden in de loontijdvakken januari tot en met mei de daadwerkelijk gemaakte ETK in aanmerking genomen. Vanaf het loontijdvak juni wordt de 30%-regeling toegepast. In juli geeft de inspecteur een goedkeurende beschikking af. Omdat de beschikking niet binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer is aangevraagd, heeft de beschikking geen terugwerkende kracht tot en met de aanvang van de tewerkstelling maar is deze op basis van artikel 10ei, tweede lid, UBLB 1965 van toepassing met ingang van 1 juni, de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin het verzoek is gedaan. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, zeventiende lid, Wet LB 1964 dient de inhoudingsplichtige over het loontijdvak juni voor de maanden juni tot en met december van dat kalenderjaar een keuze te maken om al dan niet de 30%-regeling toe te passen. Omdat hij kiest voor toepassing van de 30%-regeling kunnen in de resterende loontijdvakken van het kalenderjaar geen daadwerkelijk gemaakte ETK in aanmerking worden genomen. Pas in het eerste loontijdvak van het daaropvolgende kalenderjaar heeft de inhoudingsplichtige een nieuw keuzemoment. Die keuze is bepalend voor alle loontijdvakken van dat kalenderjaar.
Voorbeeld 3
Een 29-jarige ingekomen werknemer met mastertitel kwalificeert in 2023 voor toepassing van de 30%-regeling. De 30%-regeling wordt het gehele kalenderjaar toegepast. Op 14 augustus wordt deze werknemer 30 jaar. Voor de beoordeling van de voorwaarde van specifieke deskundigheid dient hierdoor met ingang van 1 september voor het resterende deel van het kalenderjaar te worden getoetst aan het hogere looncriterium van artikel 10eb, eerste lid, UBLB 1965140. Na afloop van het kalenderjaar wordt geconstateerd dat deze werknemer in de periode vanaf september niet voldeed aan dit looncriterium. Dat betekent dat hij met ingang van 1 september niet meer kwalificeert voor toepassing van de 30%-regeling. In dat geval is het voorgestelde artikel 30a, zeventiende lid, Wet LB 1964 vanaf 1 september niet langer van toepassing en is de keuze die in januari 2023 voor het gehele kalenderjaar is gemaakt voor toepassing van de 30%-regeling niet meer bepalend voor de periode vanaf september. In de loontijdvakken september tot en met december kan deze ingekomen werknemer wel nog in aanmerking komen voor een onbelaste vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte ETK.
De keuze geldt per kalenderjaar en per inhoudingsplichtige. Indien de extraterritoriale werknemer gedurende het kalenderjaar wisselt van inhoudingsplichtige dient de nieuwe inhoudingsplichtige – indien nog steeds aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling wordt voldaan – zelf op grond van artikel 31a, zeventiende lid of achttiende lid, Wet LB 1964 een keuze te maken voor toepassing van de 30%-regeling of het op declaratiebasis vergoeden van de werkelijke ETK voor de resterende looptijd van het kalenderjaar. Indien sprake is van een samenhangende groep inhoudingsplichtigen als bedoeld in artikel 27e Wet LB 1964 en de nieuwe inhoudingsplichtige op grond van artikel 10ej UBLB 1965 die geacht wordt dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de voorgaande inhoudingsplichtige is er geen sprake van een nieuwe keuzemogelijkheid gedurende het kalenderjaar. Wel kan de nieuwe inhoudingsplichtige voor het kalenderjaar volgend op de wisseling en de kalenderjaren erna per kalenderjaar een eigen keuze maken.
Artikel IX, onderdeel J (artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 38p Wet LB 1964 voorziet in een aantal voorwaarden voor de afwikkeling van de ODV. Op grond van artikel 38p, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 is het mogelijk om een ODV – zo lang er nog geen termijnen zijn ingegaan – fiscaal geruisloos om te zetten in een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001. Voorgesteld wordt om aan artikel 38p Wet LB 1964 een lid toe te voegen waarin wordt geregeld dat onder door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden een ODV ook na ingang van de termijnen uit deze ODV nog geruisloos kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Voorgesteld wordt om aan deze maatregel terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 april 2017. Dat is het eerste tijdstip waarop een ODV kon ontstaan.
Artikel X
Artikel X, onderdelen A en C (artikelen 13a en 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld per 1 januari 2024 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen in de loonbelasting verder te verhogen tot € 0,22 per kilometer. Dit wordt in artikel X, onderdelen A en C uitgewerkt. Voor de toelichting op de in artikel X opgenomen wijzigingen in de artikelen 13a, vierde lid, onderdeel b, en 31a, tweede lid, onderdeel a, 2° en 3°, en zesde lid, Wet LB 1964 wordt mutatis mutandis verwezen naar de toelichting op de in artikel IX opgenomen wijzigingen van deze artikelen.
Artikel X, onderdeel C (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a, achtste lid, Wet LB 1964 is de zogenoemde 30%-regeling voor ingekomen werknemers opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 de onbelaste vergoeding binnen deze regeling voor ingekomen werknemers op jaarbasis te beperken tot maximaal 30% van het in artikel 2.3 WNT opgenomen bedrag van € 216.000 (2022). Daarbij wordt tevens voorgesteld het op basis van de aftopping maximaal in aanmerking te nemen bedrag (30% van het bedrag van de WNT-norm) te herleiden als een werknemer slechts een deel van het kalenderjaar kwalificeert voor toepassing van de 30%-regeling dan wel de werknemer wel kwalificeert maar ervoor gekozen wordt om de regeling niet toe te passen bijvoorbeeld vanwege het toepassen van de gerichte vrijstelling voor werkelijke ETK.141 Voorgesteld wordt het voorgaande op te nemen in artikel 31a, achtste lid, tweede en derde zin, Wet LB 1964. De toets of 30% van de grondslag voor de 30%-regeling142 het maximum van 30% van € 216.000 (2022)143 niet overschrijdt vindt plaats op jaarbasis144 en dus niet per loontijdvak. Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden opgenomen van de aftopping en de toepassing van de herleidingsregel.145
Voorbeeld 4
Een ingekomen werknemer kwalificeert het gehele kalenderjaar 2024 voor toepassing van de 30%-regeling.
De inhoudingsplichtige kiest in januari 2024 ingevolge artikel 31a, zeventiende lid, Wet LB 1964 voor het kalenderjaar 2024 voor toepassing van de 30%-regeling. De grondslag voor toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965) bedraagt in 2024 € 250.000. Op basis van artikel 31a, achtste lid, eerste zin, Wet LB 1964 en artikel 10ea UBLB 1965 bedraagt de 30%-vergoeding maximaal 30% van € 250.000 = € 75.000. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, tweede zin, Wet LB 1964 wordt de vergoeding echter gemaximeerd op 30% van € 216.000 = € 64.800. Door de aftopping van de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling op 30% van het bedrag van de WNT-norm is een bedrag van € 10.200 niet aan te merken als gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 5
Een ingekomen werknemer start per 15 juni 2024 en kwalificeert de rest van het kalenderjaar voor toepassing van de 30%-regeling. De inhoudingsplichtige kiest in november 2024 ingevolge artikel 31a, achttiende lid, Wet LB 1964 voor de maanden november tot en met december 2024 voor toepassing van de 30%-regeling. In de eerste vier maanden van de tewerkstelling, dit is de periode van 15 juni tot en met oktober146, staat het de inhoudingsplichtige vrij gebruik te maken van de 30%-regeling dan wel de werkelijke ETK te vergoeden. De 30%-regeling wordt de gehele periode vanaf 15 juni 2024 toegepast. De grondslag voor toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965) bedraagt in de periode 15 juni-31 december 2024 € 150.000. Op basis van artikel 31a, achtste lid, eerste zin, Wet LB 1964 en artikel 10ea UBLB 1965 bedraagt de 30%-vergoeding maximaal 30% van € 150.000 = € 45.000. Omdat er sprake is van het slechts gedurende een deel van het kalenderjaar kwalificeren als ingekomen werknemer wordt het maximaal in aanmerking te nemen bedrag van 30% van € 216.000 = € 64.800 naar tijdsgelang herleid tot een maximumbedrag voor de periode 15 juni-31 december. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, derde zin, Wet LB 1964 in combinatie met artikel 25, eerste lid, Wet LB 1964 wordt de vergoeding gemaximeerd op (10 dagen + 6x 65/3 dagen)/260147 van € 64.800 = € 34.893. Door de aftopping van de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling op 30% van het bedrag van de WNT-norm is een bedrag van (€ 45.000 -/- € 34.893 =) € 10.107 niet aan te merken als gericht vrijgesteld.
Als deze inhoudingsplichtige ervoor gekozen zou hebben in de maanden juni en juli de werkelijke ETK te vergoeden en de 30%-regeling toe te passen vanaf augustus, dan zou het maximaal in aanmerking te nemen bedrag van 30% van € 216.000 = € 64.800 naar tijdsgelang worden herleid tot een maximumbedrag voor de periode 1 augustus-31 december. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, derde zin, Wet LB 1964 in combinatie met artikel 25, eerste lid, Wet LB 1964 zou de vergoeding dan worden gemaximeerd op (5x 65/3 dagen)/260148 van € 64.800 = € 27.000.
In het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, vierde zin, Wet LB 1964 is een delegatiebepaling opgenomen, op grond waarvan om eventueel oneigenlijk gebruik te voorkomen nadere regels kunnen worden gesteld voor de situatie dat een ingekomen werknemer voor meerdere met elkaar verbonden inhoudingsplichtigen werkzaamheden verricht.
Het blijft, zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, mogelijk om (naast de 30%-vergoeding zelf) internationale schoolgelden onbelast te vergoeden. Verder blijft het mogelijk om in plaats van toepassing van de 30%-regeling de ETK op declaratiebasis te vergoeden, ook als men binnen de 30%-regeling met aftopping te maken zou krijgen.
De voorgestelde wijziging van artikel 31a, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964 betreft de aanpassing van een verwijzing naar artikel 31a, achtste lid, Wet LB 1964 vanwege het toevoegen van enkele zinnen aan het genoemde achtste lid.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt een overgangsregeling voorgesteld op basis waarvan voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast, geldt dat de aftopping van de 30%-regeling pas toepassing vindt vanaf 1 januari 2026. Zie artikel XIII.
Artikel XI
Artikel IX, onderdelen B, I en K en artikel XI, onderdeel B (artikelen 12a, 35o en 39k)
Artikel 35o, eerste lid, Wet LB 1964 bevat een horizonbepaling op grond waarvan met ingang van 1 januari 2023 de tegemoetkoming voor het gebruikelijke loon van start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring vervalt. Het betreft de tegemoetkoming voor het gebruikelijke loon die is opgenomen in het huidige artikel 12a, derde, vierde en tiende lid, Wet LB 1964. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld laatstgenoemde regeling te laten vervallen als gevolg van de evaluatie van die regeling en dient in dat geval tevens de aan die regeling gekoppelde horizonbepaling per 1 januari 2023 te vervallen.
Het voorgestelde artikel 39k Wet LB 1964 bevat een overgangsbepaling voor het geval dat een aanmerkelijkbelanghouder voor 1 januari 2023 al gebruikmaakt(e) van de tegemoetkoming. De voorwaarden voor de tegemoetkoming zoals die op 31 december 2022 gelden, blijven in dat geval gelden voor de resterende duur waarin de aanmerkelijkbelanghouder nog gebruik kan maken van de tegemoetkoming. Concreet zijn dit de kalenderjaren 2023 en 2024, afhankelijk van in welk kalenderjaar de regeling voor het eerst door de belastingplichtige is toegepast. Voorgesteld wordt daarom om het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2025 te laten vervallen.
Artikel XIII
Artikel XIII (overgangsbepaling aftopping 30%-regeling)
Het voorgestelde artikel XIII bevat een overgangsbepaling voor het aftoppen van de 30%-regeling zoals is opgenomen in het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, tweede en derde zin, Wet LB 1964. Op basis van deze overgangsbepaling geldt voor een ingekomen werknemer met een 30%-beschikking waarbij de 30%-regeling over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast, dat artikel 31a, achtste lid, tweede, derde en vierde zin, Wet LB 1964 buiten toepassing blijft tot en met uiterlijk 31 december 2025. Dit betekent dat de aftopping van het als onbelaste vergoeding in aanmerking te nemen bedrag binnen 30%-regeling voor deze groep werknemers voor het eerst aan de orde komt vanaf 1 januari 2026. Uit de slotzin van artikel XIII volgt dat dit niet geldt voor werknemers die na 31 december 2022 enige tijd niet meer als ingekomen werknemer worden aangemerkt, bijvoorbeeld omdat hun tewerkstelling in Nederland eindigt, en op enig moment vóór 1 januari 2026 weer wel als zodanig worden aangemerkt. Wanneer deze werknemers op het latere tijdstip weer als ingekomen werknemer worden aangemerkt, geldt voor hen dat aftopping van de 30%-regeling vanaf dat moment toepassing vindt en niet pas vanaf 1 januari 2026.
Artikel XV
Artikel XV, onderdeel A (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren, wordt voorgesteld artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 te laten vervallen, onder verlettering van onderdeel c tot b. In genoemd artikel 8, tweede lid, onderdeel b wordt artikel 3.53 Wet IB 2001 uitgesloten van de winstbepaling voor de vennootschapsbelasting voor zover het de oudedagsreserve betreft. Omdat de oudedagsreserve in artikel 3.53 Wet IB 2001 vervalt, heeft het vervallen van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 geen inhoudelijke betekenis.
Artikel XV, onderdeel B (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde tarieftabel in artikel 22 Wet Vpb 1969 behelst twee wijzigingen ten opzichte van de bestaande tarieftabel. Ten eerste wordt het lage vennootschapsbelastingtarief verhoogd van 15% naar 19% en ten tweede wordt de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000. Beide wijzigingen treden in werking met ingang van 1 januari 2023. Hierdoor betalen belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting 19% belasting over de eerste € 200.000 aan belastbaar (Nederlands) bedrag, en over het meerdere betalen zij het hoge vennootschapsbelastingtarief van 25,8%. Bijkomend gevolg van de voorgestelde maatregel is dat de prikkel om activiteiten (louter) vanwege de huidige tariefstructuur onder te brengen in meerdere vennootschapsbelastingplichtige lichamen of fiscale eenheden wordt verminderd.
Artikel XVI
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 21 van de Successiewet 1956)
In artikel 21, achtste lid, SW 1956 wordt geregeld dat de waarde van een verhuurde woning wordt vastgesteld met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde percentage (zogenoemde leegwaarderatio) van de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde (bekendstaand als de WOZ-waarde). Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om verhuurde woningen waarbij sprake is van tijdelijke huurcontracten uit te sluiten van de toepassing van die zogenoemde leegwaarderatio.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de vrijstelling EW per 1 januari 2023 te verlagen tot € 28.947. Het verlaagde bedrag is gelijk aan de voor één kalenderjaar verhoogde vrijstelling voor 2023 voor schenkingen van ouders aan hun kinderen tussen 18 en 40 jaar die niet aan bestedingsvoorwaarden is gebonden. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, betekent een dergelijke verlaging dat de vrijstelling EW in de relatie ouders/kinderen tussen 18 en 40 jaar per 1 januari 2023 de facto wordt afgeschaft, op verzoek van de Belastingdienst wordt deze vrijstelling ook in de relatie ouders/kinderen nog een jaar in de wettekst gehandhaafd.
Artikel XVI, onderdeel C (artikel 33a van de Successiewet 1956)
Artikel 33a, tweede lid, SW 1956 voorziet in een spreidingsmogelijkheid van drie jaar: een in het eerste jaar onbenut deel van de vrijstelling EW kan in de daaropvolgende twee kalenderjaren alsnog worden benut. Voorgesteld wordt deze spreidingsmogelijkheid per 1 januari 2023 af te schaffen. Voor schenkingen EW waarvoor een verkrijger de voor 2021 of voor 2022 geldende vrijstelling EW nog niet geheel heeft benut, wordt de spreidingsmogelijkheid in artikel XVIII, eerste lid, beperkt tot uiterlijk 2023.
Artikel 33a, derde lid, SW 1956 voorziet in een verlenging van de termijn voor het opleggen van de aanslag met twee jaar. Voor schenkingen EW die in 2023 of eerdere kalenderjaren hebben plaatsgevonden wordt overgangsrecht getroffen in artikel XVIII, tweede lid.
Artikel XVI, onderdeel D (artikel 82a van de Successiewet 1956)
Artikel 82a SW 1956 regelt de samenloop van de met ingang van 1 januari 2017 in artikel 33, onderdelen 5° en 7°, SW 1956 opgenomen verhoogde vrijstelling met de vóór 1 januari 2017 bestaande verhoogde vrijstellingen van het toenmalige artikel 33 SW 1956. Door de voorgestelde verlaging en de materiële afschaffing in de relatie ouders/kinderen tussen 18 en 40 jaar van de vrijstelling EW per 1 januari 2023, is artikel 82a, eerste lid, SW 1956 deels achterhaald en wordt voorgesteld de wettekst op dat punt aan te passen en in samenhang daarmee eveneens een redactionele aanpassing aan te brengen in artikel 82a, tweede lid, SW 1956.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 12 van de Successiewet 1956)
Vanwege de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling EW in de artikelen 33 en 33a SW 1956 per 1 januari 2024 wordt voorgesteld ook de in artikel 12, derde lid, SW 1956 opgenomen verwijzing naar artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956, op grond waarvan schenkingen EW van de in artikel 12 SW 1956 opgenomen 180-dagenfictie worden uitgezonderd, per die datum te schrappen. Op grond van het voorgestelde artikel XIX blijft deze verwijzing in artikel 12 SW 1956 nog tot en met 30 juni 2024 van toepassing op schenkingen EW die zijn gedaan uiterlijk 31 december 2023.
Artikel XVII, onderdelen B en C (artikel 33 en 33a van de Successiewet 1956)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de vrijstelling EW per 1 januari 2024 af te schaffen. Het voorstel om artikel 33 SW 1956 aan te passen en artikel 33a SW 1956 te laten vervallen, strekt daartoe.
Artikel XVII, onderdeel D (artikel 82a van de Successiewet 1956)
Artikel 82a, derde lid, SW 1956 regelt de samenloop van de met ingang van 1 januari 2017 in artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956 opgenomen vrijstelling EW met de verhoogde vrijstelling voor van dezelfde schenker of diens partner ontvangen schenkingen als bedoeld in artikel 33a SW 1956 zoals dat op 31 december 2014 luidde. Als gevolg van de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling EW per 1 januari 2024 verliest artikel 82a, derde lid, SW 1956 op dat moment zijn betekenis en kan die bepaling daarom per 1 januari 2024 vervallen.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (Overgangsrecht gespreide schenking en verlengde aanslagtermijn)
Ingevolge dit wetsvoorstel vervalt de in het huidige artikel 33a, tweede lid, SW 1956 opgenomen spreidingsmogelijkheid met ingang van 1 januari 2023. Op grond van de tekst van die bepaling blijft die bepaling dan nog wel van toepassing op situaties waarin de eerste schenking voor die datum heeft plaatsgevonden. Om dat te voorkomen wordt voor de volledigheid in het voorgestelde artikel XVIII, eerste lid, geregeld dat die bepaling met ingang van 1 januari 2024 niet meer kan worden toegepast. Dat betekent dat een verkrijger die in zijn aangifte ter zake van een schenking die is ontvangen in het kalenderjaar 2021 of 2022 een beroep heeft gedaan op de vrijstelling EW en per 1 januari 2023 de vrijstelling nog slechts gedeeltelijk heeft benut artikel 33a, tweede lid, SW 1956 zoals dat luidde op 31 december 2022 uitsluitend kan toepassen voor aanvullende schenkingen die uiterlijk 31 december 2023 zijn gedaan. Deze belastingplichtigen kunnen derhalve uiterlijk in het kalenderjaar 2023 het resterende deel van de vrijstelling EW, zoals die gold in 2021, onderscheidenlijk 2022, nog benutten.
Het voorgestelde artikel XVIII, tweede lid voorziet in overgangsrecht voor de verlengde aanslagtermijn voor gevallen waarin een beroep is gedaan op de vrijstelling EW. In deze gevallen wordt op basis van het huidige artikel 33a, derde lid, SW 1956 de termijn voor het opleggen van de aanslag met twee jaar verlengd. Dit houdt verband met de bestedingseis, op grond waarvan de geschonken bedragen uiterlijk in het tweede kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de eerste schenking is gedaan moeten worden besteed ten behoeve van de eigen woning. Ook na het vervallen van de vrijstelling EW blijft het wenselijk dat de verlengde aanslagtermijn van toepassing blijft op schenkingen die zijn gedaan voor het vervallen van die vrijstelling. Dit wordt bewerkstelligd met het voorgestelde artikel XVIII, tweede lid. Indien de verkrijger in de aangifte van een schenking die hij heeft ontvangen in het kalenderjaar 2023 – of een eerder kalenderjaar – een beroep op de vrijstelling EW heeft gedaan, geldt op grond van dit overgangsrecht dus een periode van vijf jaar voor het opleggen van de aanslag.
Artikel XIX
Artikel XIX (overgangsrecht aanslagtermijn)
Door het voorgestelde artikel XIX blijft de verwijzing in artikel 12 SW 1956 naar artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956, op grond waarvan schenkingen EW van de in artikel 12 SW 1956 opgenomen 180 dagenfictie worden uitgezonderd, nog tot en met 30 juni 2024 van toepassing op schenkingen EW die zijn gedaan uiterlijk 31 december 2023. Voor een nadere toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVII.
Artikel XX
Artikel XX (artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Artikel XX voorziet in aanpassing van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting. Voorgesteld wordt dat tarief te verhogen naar 10,4%, wat een verhoging van 2,4%-punt inhoudt.
Het algemene tarief van 10,4% is van toepassing op alle verkrijgingen die niet in aanmerking komen voor het verlaagde tarief van 2% en waarop geen vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing is. Dit kunnen bijvoorbeeld de verkrijging van niet-woningen, woningen waarbij niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de startersvrijstelling of het verlaagde tarief, de verkrijging van economische eigendom of aandelen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de verkrijging van aanhorigheden die tot de woning behoren, maar die niet gelijktijdig met de woning worden verkregen zijn. «Niet-woningen» zijn bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen, bedrijfsruimten, maar ook grond die bestemd is voor woningbouw, hotels, pensions, verpleeg- en zorginstellingen en afzonderlijke garageboxen. «Woningen waarbij niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de startersvrijstelling of het verlaagde tarief» zijn bijvoorbeeld tweede en volgende (vakantie)woningen, woningen die ouders kopen voor hun kind en woningen die worden verkregen door niet-natuurlijke personen, zoals rechtspersonen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet wordt voorgesteld het verlaagde tarief van 2% aan te passen.
Artikel XXI
Artikel XXI, onderdeel A (Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968)
In tabel I behorende bij de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zijn goederen en diensten opgenomen, waarvan de leveringen op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, Wet OB 1968 zijn belast tegen het verlaagde btw-tarief. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 1 juni 2021149 geoordeeld dat de levering van distikstofmonoxide/N2O-patronen (hierna: lachgas)150 ter zake waarvan het aannemelijk wordt geacht dat het lachgas kennelijk bestemd is om te worden gebruikt voor de bereiding van eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaat, belast is tegen het verlaagde btw-tarief op grond van tabel I, post a.1, onder b, Wet OB 1968. Door de voorgestelde toevoeging aan de algemene aantekening bij tabel I is het algemene btw-tarief van toepassing op de levering van lachgas. Deze aanpassing strekt ertoe de levering van distikstofmonoxide tegen het algemene btw-tarief te belasten. Dit geldt ongeacht de aanwending van het lachgas, met dien verstande dat voorgesteld wordt dat één uitzondering toepassing vindt: op de levering van lachgas die valt onder post a.6 van tabel I Wet OB 1968 is het verlaagde btw-tarief van toepassing. Als gevolg van die uitzondering is het verlaagde btw-tarief onder meer151 van toepassing op de levering van lachgas dat kwalificeert als geneesmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet waarvoor een handelsvergunning is verleend.
Artikel XXI, onderdeel B (tabel II behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968)
Voorgesteld wordt om twee posten (posten a.10 en b.7) op te nemen in tabel II, onderdeel, a, respectievelijk b, Wet OB 1968. Deze nieuwe posten hebben betrekking op het tegen het btw-nultarief leveren en installeren van zonnepanelen en zonnepanelen als op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. De voorgestelde posten omvatten een vijftal begrippen/onderdelen te weten «levering» (nader toegelicht in onderdeel a), «installatie» (nader toegelicht in onderdeel b), «zonnepanelen» (nader toegelicht in onderdeel c) «zonnepanelen als dakbedekking» (nader toegelicht in onderdeel d) en «op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen» (nader toegelicht in onderdeel e).
a. Levering
Met levering wordt bedoeld de levering in de zin van artikel 3 Wet OB 1968. Het is mogelijk dat zonnepanelen worden geleverd door een andere partij dan degene die deze installeert op een woning. Het is van belang om te bepalen of de zonnepanelen worden geleverd met de bestemming om te worden geïnstalleerd op of nabij een woning. Als dit niet vaststaat op het moment van de levering of de installatiedienst (als dit een afzonderlijke prestatie is), is het btw-nultarief niet van toepassing op die levering of dienst. De beoordeling of de zonnepanelen worden geleverd met de bestemming om te worden geïnstalleerd op of nabij een woning vindt dus uiterlijk plaats op het moment van de levering of het verrichten van de installatiedienst. Dit schept duidelijkheid voor alle betrokken partijen en volgt ook uit de systematiek van de Wet OB 1968. Als een nieuwbouwwoning wordt (op)geleverd, wordt de levering en installatie van zonnepanelen afgesplitst van de (op)levering van de nieuwbouwwoning, zodat het btw-nultarief op die afgesplitste prestatie(s) van toepassing is. Dit is alleen mogelijk voor zover sprake is van zonnepanelen die uitsluitend de functie hebben energie te winnen uit zonlicht (de zogenoemde niet-geïntegreerde zonnepanelen) en die bijvoorbeeld niet tevens als dakbedekking dienen (de zogenoemde zonnepanelen als dakbedekking). Zonnepanelen als dakbedekking maken een integrerend deel uit van het pand en kunnen daarom niet worden afgesplitst van de levering van het pand als zodanig. De koper kan in het laatste geval nog steeds de btw die drukt op deze zonnepanelen en die toerekenbaar is aan het tegen vergoeding leveren van energie op aangifte terugvragen. In dat geval is echter ook btw verschuldigd over de stroom die aan het energienet wordt geleverd. Als daarna gebruik wordt gemaakt van de kleineondernemingsregeling (KOR) is die btw alleen verschuldigd over het jaar waarin om teruggaaf wordt verzocht. Er wordt voor lopende projecten geen overgangsrecht opgenomen in de voorgestelde wetgeving zodat de algemene btw-uitgangspunten voor het tijdstip van verschuldigdheid van belasting uit artikel 13 Wet OB 1968 van toepassing zijn.
b. Installatie
Met installatie wordt bedoeld de dienst, in de zin van artikel 4 Wet OB 1968, die het plaatsen en aansluiten betreft van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Onder installatie wordt dus niet alleen verstaan de bevestiging van zonnepanelen. De leveringen en diensten die direct noodzakelijk zijn voor het aanbrengen en functioneren van de zonnepanelen, zoals het aanleggen van kabels, het aanpassen (en de ombouw) van de meterkast in verband met de aanschaf van zonnepanelen, de levering van elektrakabels, omvormers, micro-omvormers, montagemateriaal, producten om de panelen aan het dak te bevestigen (zonnepaneelsteunen) en zogenoemde optimizers vallen onder (of gaan op in de) «installatie» in de zin van deze post. Hier staat tegenover dat dienstverlening die niet (meer) ziet op de installatie van zonnepanelen (de dienstverlening die dus niet (meer) direct noodzakelijk is voor het aanbrengen en goed functioneren van de zonnepanelen als zodanig), zoals het installeren van een warmtepomp of een accupakket, niet valt onder het begrip «installeren» en dus niet valt onder deze post.152 Ook bijvoorbeeld de versteviging of verzwaring van een dak om zonnepanelen of zonnepanelen als dakbedekking op te leggen gaat niet op in de «installatie» en valt niet onder het btw-nultarief.
c. Zonnepanelen
Onder zonnepanelen worden panelen verstaan die de functie hebben om door middel van fotovoltaïsche cellen (ook wel PV-cellen of zonnecellen genoemd)153 elektriciteit op te wekken uit zonlicht. (Het btw-nultarief gaat dus bijvoorbeeld niet gelden voor zonnecollectoren die zonlicht in warmte omzetten). De regeling is bedoeld voor zonnepanelen die worden aangeschaft ten behoeve van de energievoorziening en die vanwege de netaansluiting ook kunnen leiden tot stroomleveringen aan het energiebedrijf.
d. Zonnepanelen als dakbedekking
Hieronder worden verstaan de (eerder gedefinieerde) zonnepanelen die tegelijkertijd als dakbedekking functioneren (zoals dakpannen of -panelen waarin fotovoltaïsche cellen zijn verwerkt) en die dus naast een energieopwekkende functie ook de functie hebben om een dak wind- en waterdicht te maken. Het integreren van zonnecellen (in dakmaterialen) terwijl de elektriciteit die daaruit wordt opgewekt niet, of naar redelijke maatstaven gemeten niet kan worden benut voor de energievoorziening van de woning voldoet niet om het btw-nultarief van toepassing te laten zijn (omdat deze producten niet conform de definitie van «zonnepanelen» in hoofdzaak de functie hebben om door middel van fotovoltaïsche cellen elektriciteit op te wekken uit zonlicht).
Er bestaan inmiddels diverse (combi)producten, zoals PVT-panelen154, zonneramen of zonwering met daarin zonnecellen verwerkt. Deze combiproducten met geïntegreerde zonnecellen kwalificeren niet als zonnepanelen of als zonnepanelen als dakbedekking en vallen derhalve niet onder het btw-nultarief.155 Een uitgangspunt in de btw is dat op de levering van één goed of dienst niet twee tarieven kunnen worden toegepast. Toepassing van het nultarief beperkt tot de functie van energieopwekking ingeval van levering van bijvoorbeeld ramen met zonnecellen is daarom niet mogelijk. Er is voor gekozen om zonnepanelen als dakbedekking onder het btw-nultarief te brengen omdat dergelijke producten kwalificeren als «zonnepanelen» in de zin van de BTW-richtlijn 2006.156 Het onder het btw-nultarief brengen van andere combi-producten (voor zover daar Unierechtelijk al ruimte voor zou bestaan) zou een afbakeningsprobleem opleveren voor de ondernemers die het btw-nultarief toepassen en voor de Belastingdienst en bovendien een aanzienlijke derving opleveren die zich naar de toekomst toe niet laat inschatten. Het opnemen van zonnecellen in (bouw)producten (zodat combi-producten ontstaan), die al dan niet onderdeel uitmaken of kunnen gaan maken van (de constructie van) een gebouw, heeft dus niet tot gevolg dat dit product voor het btw-nultarief in aanmerking komt.
e. Op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen
De posten zijn alleen van toepassing als de zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Ten aanzien van het begrip «woningen» wordt aangesloten bij tabel I, post b. 8, Wet OB 1968 en meer precies bij de uitleg die daaraan is gegeven in het beleidsbesluit.157 De definitie van «woningen» sluit uit dat het btw-nultarief van toepassing is als zonnepanelen worden geplaatst op bijvoorbeeld een bedrijfsgebouw, maar ook als de panelen worden geplaatst op openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang. In afwijking van het hiervóór genoemde beleidsbesluit mag echter aangenomen worden dat sprake is van een woning in de zin van deze bepaling als het desbetreffende pand volgens de BAG mede een woonfunctie heeft of een vakantiewoning is en de zonnepanelen (ook) ten behoeve van die (woon)functie worden aangewend. Het is daarbij niet relevant of het pand is gesplitst in appartementsrechten of dat het woonpand een commercieel geëxploiteerde plint zonder woningen bevat.158
Het gebruik van het woord «op» sluit een btw-nultarief niet uit voor de zonnepanelen als dakbedekking die zogezegd «in» het dak van de woning worden gemonteerd, mits sprake is van een zelfstandige levering van die zonnepanelen. De tekst «in de onmiddellijke nabijheid van woningen» betekent dat het btw-nultarief ook van toepassing is als zonnepanelen worden geplaatst op een schuur, een garage, in de tuin of een uitbouw mits die tot de woning behoort. Het btw-nultarief kan ook gelden voor zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking die een VvE op flatwoningen laat plaatsen of voor zonnepanelen die worden geïnstalleerd op woningen van consumenten die zich hebben verenigd in een postcoderoos.
Bij toepassing van het btw-nultarief door ondernemers die zonnepanelen leveren en/of installeren geldt de in het bestuursprocesrecht geldende vrije bewijsleer, zodat ondernemers vrij zijn in de wijze waarop zij aantonen dat de panelen worden geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Als tegemoetkoming in de bewijslast kunnen ondernemers, om te verifiëren dat zij het btw-nultarief terecht toepassen (met name voor de vraag of sprake is van woningen), zich baseren op de gegevens uit de BAG. Als door de leverancier niet aannemelijk wordt gemaakt dat zonnepanelen of zonnepanelen als dakbedekking op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen zullen worden geplaatst, is, conform de hoofdregel, op de levering het algemene tarief van 21% van toepassing.
Artikel XXI, onderdelen C en D (artikel 17d en artikel 20, tweede lid, onderdeel b van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Aan artikel 17d en artikel 20, tweede lid, onderdeel b, Wet OB 1968 die respectievelijk zien op tariefstoepassing bij intracommunautaire verwerving en bij invoer wordt de nieuwe post voor zonnepanelen (het btw-nultarief voor zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking) toegevoegd. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat ook de intracommunautaire verwerving en invoer van zonnepanelen (al dan niet als dakbedekking) bestemd om te worden geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen kunnen plaatsvinden tegen het btw-nultarief.
Artikel XXII
Artikel XXII, onderdelen A en G (artikel 1, vijfde lid, en artikel 12a, derde en vijfde lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Artikel 1, vijfde lid, en artikel 12a derde en vijfde lid, Wet BPM 1992 regelen dat aanvullende bpm is verschuldigd als binnen drie jaar na de eerste inschrijving in het kentekenregister de CO2-uitstoot hoger wordt door bijvoorbeeld motortuning of chiptuning. De betreffende artikelen zien nu alleen op personenauto’s. De voorgestelde wijzigingen regelen dat die ook van toepassing zijn op bestelauto’s.
Artikel XXII, onderdelen B, C en D (artikel 5, eerste lid, artikel 6, tweede lid, en artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De aanpassingen in artikelen 5, 6 en 8 Wet BPM 1992 houden verband met en zijn een gevolg van het vervallen van artikelen 13a en 13b van die wet. De regels met betrekking tot bestelauto’s kunnen eensluidend zijn met de regels voor personenauto’s en motorrijwielen, met een enkele uitzondering. Door de aanpassingen blijft alleen nog bij degene op wiens naam een bestelauto als bedoeld in de artikelen 15 en 15a wordt of is gesteld – in afwijking van de hoofdregel dat de inschrijver de belastingplichtige is – belastingplichtige voor de betaling en aangifte. In alle andere gevallen is de inschrijver van de bestelauto in het kentekenregister belastingplichtig voor de betaling van de belasting en aangifteplichtig.
Artikel XXII, onderdeel E (artikel 9, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt de grondslag van het reguliere bpm-tarief voor een bestelauto omgezet van netto cataloguswaarde naar CO2-uitstoot. Het huidige tarief voor bestelauto in artikel 9, derde lid, onderdeel a, Wet BPM 1992 dat gebaseerd is op de netto catalogusprijs komt te vervallen en er wordt een nieuw onderdeel c in dat derde lid geïntroduceerd, waarin het tarief gebaseerd is op een vast bedrag vermenigvuldigd met de CO2-uitstoot van de bestelauto per gram per kilometer.
Artikel XXII, onderdeel F (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De afschrijvingstermijn voor bestelauto wordt verlengd van «vijf jaar of meer» naar «25 jaar of meer». Op basis van artikel 10, tweede lid, Wet BPM 1992 vormt voor de nieuwe situaties de werkelijke waarde van de binnenlandse referentieauto het uitgangspunt voor de vaststelling van de verschuldigde bpm.
Artikelen XXII, onderdeel H (artikelen 13a en 13b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie bevat dit onderdeel het voorstel om de vrijstelling voor een bestelauto van een ondernemer te beëindigen met ingang van 1 januari 2025.
Artikel XXII, onderdelen I, J en K (artikel 15, vierde lid, artikel 15a, achtste lid, en artikel 16aa, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Deze onderdelen faciliteren redactionele verbeteringen als gevolg van het vervallen van artikel 10, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
Artikel XXII, onderdeel L (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Artikel 16b Wet BPM 1992 regelt dat ook het nieuwe tarief voor de bestelauto jaarlijks op grond van de artikelen 10.1 en 10.2 Wet IB 2001 wordt aangepast.
Artikel XXII, onderdeel M (artikel 22 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Op de verleende vrijstellingen blijven de voorwaarden en beperkingen van de artikelen 13 en 13a Wet BPM 1992 zoals die luidden op 31 december 2024 van toepassing mits de bestelauto een datum eerste toelating heeft die is gelegen voor 1 januari 2025. Voorts regelt artikel 22 Wet BPM 1992 dat een ondernemer die een gebruikte bestelauto importeert met een datum eerste toelating vóór het vervallen van de vrijstelling voor ondernemers nog die vrijstelling kan toepassen. Daarmee wordt voorkomen dat een geïmporteerde bestelauto zwaarder wordt belast, dan een vergelijkbare binnenlandse bestelauto. Voor de bestelauto’s waarvan de datum eerste toelating uiterlijk op 31 december 2024 is gelegen, blijft de aanspraak op 100% belastingvermindering gerespecteerd doordat artikel 10, derde lid, Wet BPM 1992 zoals dat luidde op 31 december 2024 op die bestelauto’s van toepassing blijft.
Artikel XXIII
Artikel XXIII en artikel LII, onderdeel B (artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel XVII, onderdeel B van de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord)
Voorgesteld wordt het tarief in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 voor een bestelauto van een ondernemer in de jaren 2025 en 2026 aan te passen. De tariefsaanpassingen hebben betrekking op zowel de vaste voet van de tabel (kolom II) als de gewichtstarieven per 100 kg (kolom III).
Artikel XXIV
Artikel XXIV (artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De verschuldigde bpm voor een bestelauto wordt berekend ingevolge het voorgestelde artikel 9, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 door het tarief, een vast bedrag ter grootte van € 66,91 (prijspeil 2023), te vermenigvuldigen met het aantal gram CO2-uitstoot per kilometer. Dit artikel XXIV borgt dat de tabelcorrectiefactor in 2024 wordt toegepast op dit vaste bedrag. Na de inwerkingtreding van artikel XXII voorziet artikel 16b van de Wet BPM 1992 in deze jaarlijkse bijstelling.
Artikel XXV
Artikel XXV (artikel 16b.17 van de Wet milieubeheer)
Zoals in het algemene deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de zogenoemde reductiefactor aan te passen. De reductiefactor is relevant voor de berekening van het aantal dispensatierechten voor de CO2-heffing industrie in een jaar. Artikel XXV draagt zorg dat de aangepaste reductiefactor voor het jaar 2023 in artikel 16b.17 van de Wet Milieubeheer wordt opgenomen. Deze bedraagt 1,213. Dit getal wordt vervolgens per jaar verminderd met 0,078, om de reductiefactor voor dat jaar vast te stellen. Hieruit volgt de hierna in tabel PM opgenomen reeks:
Jaar | 2023 | 2024 | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | 2029 | 2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Reductiefactor | 1,213 | 1,135 | 1,057 | 0,979 | 0,901 | 0,823 | 0,745 | 0,667 |
Artikel XXVI
Artikel XXVI, onderdelen A tot en met C en artikelen XXVIII tot en met XXXIV (artikelen 59, 60 en 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Het wetsvoorstel wijzigt de energiebelastingtarieven voor aardgas, aardgas voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprojecten en elektriciteit, en verhoogt de vermindering voor de verschuldigde energiebelasting voor elektriciteit. De tarieven en belastingvermindering zijn opgenomen in de artikelen 59, 60 en 63 Wbm. Hieronder worden de aanpassingen weergegeven die met dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2023 worden voorgesteld voor deze artikelen.
Voorafgaand aan de toelichting op de aanpassingen in de artikelen 59 en 63 Wbm worden volledigheidshalve enkele aanpassingen van de tarieven genoemd. Deze aanpassingen worden op grond van eerder vastgestelde wetgeving met ingang van 1 januari 2023 doorgevoerd in de artikelen 59 en 63 Wbm. De aanpassingen worden geregeld bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (artikel XXIV) en het Belastingplan 2022 (artikel XXIIA, onderdeel A). In onderstaande tabellen wordt weergegeven hoe de wijziging van de tarieven precies is vormgegeven.
Tarief | Wet belasting op milieugrondslag | Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Wijziging Belastingplan 2022 | Tarief na Belastingplan 2022 |
---|---|---|---|---|---|
Schijf 1 | € 0,36322 | + € 0,01 | € 0,37322 | € 0,37322 |
Tarief | Wet belasting op milieugrondslag | Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Wijziging Belastingplan 2022 | Tarief na Belastingplan 2022 |
---|---|---|---|---|---|
Schijf 1 | € 0,03679 | – € 0,0035 | € 0,03329 | + € 0,05436 | € 0,08765 |
Schijf 2 | € 0,04361 | € 0,04361 | + € 0,00859 | € 0,05220 | |
Schijf 3 | € 0,01189 | € 0,01189 | + € 0,00201 | € 0,01390 |
Tarief | Wet belasting op milieugrondslag | Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Wijziging Belastingplan 2022 | Tarief na Belastingplan 2022 |
---|---|---|---|---|---|
Schijf 1 | € 0,36322 | + € 0,01 | € 0,37322 | € 0,37322 |
Tarief | Wet belasting op milieugrondslag | Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord | Wijziging Belastingplan 2022 | Tarief na Belastingplan 2022 |
---|---|---|---|---|---|
Schijf 1 | € 0,05833 | + € 0,00161 | € 0,05994 | € 0,05994 |
Verder regelt artikel XXIIA, onderdeel B, van het Belastingplan 2022 dat het bedrag aan belastingvermindering, genoemd in het huidige artikel 63, eerste lid, Wbm, wordt vervangen door € 462,62. Wanneer dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt worden vervolgens de wijzigingen bij het onderhavige voorstel doorgevoerd.
Het onderhavig wetsvoorstel regelt dat de nieuwe energiebelastingtarieven voor aardgas en elektriciteit worden opgenomen in artikel 59 Wbm.
Zie voor een toelichting op de wijzingen paragraaf 4.22 van het algemeen deel van deze memorie.
Bij de jaarlijkse bijstellingsregeling zal de inflatiecorrectie ingevolge artikel 90 Wbm worden toegepast aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Dat betekent dat de tarieven nog als gevolg van het toepassen van die inflatiecorrectie worden gewijzigd.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt de verhoging van de tarieven voor aardgas voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprojecten in de eerste tot en met vierde schijf zoals die zijn opgenomen in artikel 60, eerste lid, Wbm. Zie voor een toelichting op de verhoging paragraaf 4.22 van het algemeen deel van deze memorie.
Bij de jaarlijkse bijstellingsregeling zal de inflatiecorrectie ingevolge artikel 90 Wbm worden toegepast aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Dat betekent dat de tarieven nog als gevolg van het toepassen van die inflatiecorrectie worden gewijzigd.
Het onderhavig wetsvoorstel regelt in XXVI, onderdeel C, de verhoging van de vermindering van de verschuldigde energiebelasting voor elektriciteit die is opgenomen in artikel 63, eerste lid, Wbm. Zie voor een toelichting op deze verhoging paragraaf 4.22 het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XXVI, onderdeel D en artikel XXVII (artikelen 77 en 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Zoals is beschreven in het algemeen deel van deze memorie wordt een tariefsverhoging in de vliegbelasting voorgesteld. Artikel XXVI, onderdeel D, regelt deze aanpassing van het per passagier geldende tarief, genoemd in artikel 77 Wbm. Aangezien bij de berekening van het voorgestelde nieuwe tarief al rekening is gehouden met de jaarlijkse indexatie van het huidige tarief, hoeft het nieuwe tarief in het eerste jaar, 2023, niet te worden geïndexeerd. Daartoe regelt artikel XXVII dat artikel 90 Wbm in dat jaar niet van toepassing is op artikel 77 Wbm.
Artikel XXXV
Artikelen XXXV en XXXVII (artikel 7 van de Wet op de accijns)
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt in de Wet op de accijns (WA) het tarief voor licht bier aangepast, om te voorkomen dat de belasting op deze bieren lager uitkomt dan de belasting op alcoholvrije dranken. Bij artikel XXXV wordt daarom voorgesteld om met ingang van 1 januari 2023 de accijns per hectoliter bier met een extractgehalte van minder dan 7 percenten Plato in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, WA te verhogen van € 8,83 naar € 20,20. Dit bedrag komt overeen met het voorgestelde tarief in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Dat voorstel is opgenomen in artikel XXXIX van onderhavig wetsvoorstel.
Met ingang van 1 januari 2024 wordt als gevolg van de Wet implementatie richtlijnen accijns 2022 de maatstaf van heffing van de bieraccijns gewijzigd van percenten Plato naar alcoholgehalte, waarbij het minimumbedrag aan accijns overeenkomt met het tarief voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Bij artikel XL van onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld het tarief in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken met ingang van 1 januari 2024 verder te verhogen naar € 22,67. Bij artikel XXXVII wordt geregeld dat het minimumbedrag aan bieraccijns per hectoliter wederom aansluit bij dit tarief voor alcoholvrije dranken.
Artikel XXXVI
Artikelen XXXVI en XXXVIII (artikel 35 van de Wet op de accijns)
Conform het coalitieakkoord stelt het kabinet voor de tabaksaccijns zodanig te verhogen dat de gemiddelde verkoopprijs voor een pakje sigaretten van 20 stuks in 2024 op ongeveer € 10 uitkomt. Dit gebeurt in twee gelijke, opvolgende stappen. De eerste stap vindt plaats in 2023 en de tweede stap in 2024. Het tarief van accijns op rooktabak per kilogram wordt met ingang van dezelfde data net zoals het minimumbedrag aan accijns van 1000 stuks sigaretten telkens verhoogd met € 50,33. De accijns op sigaren wordt in 2023 en 2024 telkens met 1%-punt verhoogd. Op grond van artikel 36, zesde lid, WA mag de verhoging van de tabaksaccijns in 2023 niet eerder plaatsvinden dan met ingang van eerste dag van de vierde maand na de maand van publicatie. De reden voor deze termijn is dat zowel het bedrijfsleven als de Douane voor de invoering ongeveer drie maanden nodig heeft, onder meer in verband met het drukken van nieuwe accijnszegels. Aangezien wordt verwacht dat dit wetsvoorstel in december 2022 tot wet wordt verheven en gepubliceerd, is in dit geval 1 april 2023 de eerst mogelijke inwerkingtredingsdatum. Om te voorkomen dat belastingplichtigen en de Douane met twee tariefswijzigingen binnen een jaar kunnen worden geconfronteerd, zal ook artikel XXXVIII in werking treden met ingang van 1 april 2024.
Artikel XXXIX
Artikelen XXXIX en XL (artikelen 2, 6, 8 en 10 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (Wvad) als volgt aan te passen. Met ingang van 1 januari 2023 wordt het tarief per hectoliter met € 11,37 verhoogd naar € 20,20. Artikel XXXIX regelt deze voorgestelde aanpassing van het eerste lid van artikel 10 Wvad.
Met ingang van 1 januari 2024 maakt vervolgens mineraalwater niet langer deel uit van de belastinggrondslag van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Het gaat hierbij om water, natuurlijk of kunstmatig mineraalwater en spuitwater, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, noch gearomatiseerd. Dit komt overeen met water dat valt onder GN-code 2201. De uitzondering voor dergelijk water wordt geregeld door in artikel 6 Wvad water met GN-code 2201 niet langer onder de definitie van alcoholvrije dranken te laten vallen. Artikel XL, onderdeel B, regelt dit. Artikel XL, onderdeel A, regelt dat in artikel 2 Wvad de omschrijving van het begrip GN-code wordt opgenomen. Onder GN-code wordt verstaan de code, bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG 1987, L 256) (Verordening (EEG) nr. 2658/87), zoals deze luidde op 1 januari 2022. Voor deze systematiek is gekozen om te voorkomen dat bij wijziging van de GN-codes in Verordening (EEG) nr. 2658/87 automatisch (en onbedoeld) wijziging zou kunnen optreden in de definitie van water in de Wvad. Door de precisering van de definitie van water in artikel 6 Wvad vervalt de noodzaak om het begrip mineraalwater nader te definiëren in artikel 8 Wvad. Artikel 8 Wvad kan daarom vervallen. Dit wordt geregeld bij artikel XL, onderdeel C. Om te voorkomen dat de budgettaire opbrengst door de kleinere belastinggrondslag gaat dalen, wordt bij artikel XL, onderdeel D, het tarief in artikel 10, eerste lid, Wvad verhoogd naar € 22,67.
Artikel XLI
Artikel XLI, onderdeel A (artikel 3a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Op grond van artikel 3, eerste lid, Awir juncto artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, en derde tot en met zevende lid, AWR worden echtgenoten aangemerkt als partner voor de inkomensafhankelijke regelingen (toeslagpartner). De enige uitzondering hierop is wanneer de echtgenoten in de BRP op verschillende woonadressen zijn ingeschreven en er een scheidingsprocedure is opgestart bij de rechter (artikel 5a, vierde lid, AWR). Het voorgestelde artikel 3a Awir regelt de mogelijkheid voor echtgenoten om op verzoek niet aangemerkt te worden als toeslagpartner, ondanks dat er (nog) geen scheidingsprocedure is gestart.
Deze uitzondering op het toeslagpartnerschap is bedoeld voor de situatie waarin één van de twee echtgenoten tijdelijk verblijft in een instelling die opvang biedt als bedoeld in de artikelen 1.1.1, 2.3.3 en 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (opvang). Het gaat hier om een instelling die door het college van burgermeester en wethouders is aangewezen om opvang te verzorgen voor personen waarbij een risico bestaat voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.
Als sprake is van een toeslagpartnerschap tussen twee personen op grond van artikel 3, eerste lid, Awir juncto artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, AWR, blijft het toeslagpartnerschap in beginsel voortbestaan als één van de twee toeslagpartners in een opvang verblijft. Op grond van het voorgestelde artikel 3a Awir kan degene die in de opvang verblijft verzoeken om niet meer als toeslagpartners te worden aangemerkt. Of sprake is van een verblijf in een opvang kan worden bepaald aan de hand van de inschrijving in de BRP of een verklaring van de opvang. De duur van deze uitzondering is beperkt tot de duur van het verblijf in de opvang. Bij vertrek uit de opvang vervalt deze uitzondering op het toeslagpartnerschap.
Om ook na het vertrek uit de opvang niet als toeslagpartners te worden aangemerkt, moet er voldaan worden aan artikel 5a, vierde lid, AWR (indienen van een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed én niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staan ingeschreven). Als hier niet aan wordt voldaan, herleeft het toeslagpartnerschap op het moment dat de opvang is verlaten.
Artikel XLI, onderdelen B en C (artikel 3b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Twee meerderjarigen zijn op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir elkaars partner in het geval dat zij op hetzelfde woonadres staan ingeschreven, een minderjarig kind van een van beiden ook op dat adres staat ingeschreven en er geen andere meerderjarige op het adres ingeschreven staat, tenzij sprake is van een (onder)huursituatie. Op grond van het voorgestelde artikel 3b Awir wordt een uitzondering gemaakt op artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir. Degene die tijdelijke bescherming geniet als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 en als ontheemde persoon onder de reikwijdte van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382159 valt of een verlenging daarvan (ontheemde Oekraïner), wordt ingevolge het voorgestelde artikel 3b Awir niet als een partner aangemerkt. Het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 is gebaseerd op artikel 5 van de Richtlijn 2001/55/EG.160 In artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is nader bepaald welke personen precies onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 vallen. De verwijzing naar artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt gedaan om tot uitdrukking te brengen dat de toets of een persoon onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG valt, gedaan wordt namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en niet door de Belastingdienst/Toeslagen.
De uitzondering geldt niet als de belanghebbende zelf ook deze tijdelijke bescherming geniet omdat deze belanghebbende als ontheemde persoon eveneens onder de reikwijdte valt van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382. Twee personen die als ontheemde Oekraïner onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG vallen, kunnen dus wel als elkaars partners worden aangemerkt.
Als er op een andere wijze dan op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir een partnerschap ontstaat, dan gaat die andere bepaling voor en wordt degene die als ontheemde Oekraïner onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG valt, wel als partner aangemerkt.
Personen die zijn ingeschreven op het woonadres van de belanghebbende worden op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, Awir aangemerkt als medebewoner. Uitzondering hierop zijn de partner van de belanghebbende (zie hiervoor) en de eventuele onderhuurder en leden van diens huishouden. Ontheemde personen die inwonen bij een (huur)toeslagontvanger en in de BRP zijn ingeschreven op dat woonadres, gelden op grond van de huidige wettekst als medebewoners.
Er wordt voorgesteld dat ontheemde personen – onder dezelfde voorwaarden als hiervoor toegelicht voor het partnerbegrip – worden uitgezonderd van de status van medebewoner. Als de belanghebbende ook als ontheemde Oekraïner onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG valt, geldt de uitzondering op het medebewonerbegrip niet en kunnen personen die ook als ontheemde Oekraïner zijn aangemerkt als medebewoner van deze belanghebbende aangemerkt worden. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie werkt artikel XLI, onderdeel B, terug tot 24 februari 2022, omdat dit de datum is van de inval van Rusland in Oekraïne en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 in beginsel van toepassing is op personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt.
Voorgesteld wordt dat artikel 3b Awir op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt. Dat zal gebeuren zodra een ontheemde Oekraïner niet meer onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG valt. Indien noodzakelijk kan een korte overgangsperiode worden toegepast. Het valt niet uit te sluiten dat er op het laatste moment wordt besloten om het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 niet te verlengen, zodat het niet mogelijk is om artikel 3b Awir op tijd te laten vervallen. Om te voorkomen dat deze maatregel doorloopt, terwijl het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 niet meer van toepassing is, kan deze bepaling ook met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Artikel XLII
Artikel XLII (artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In verband met het voorstel om paragraaf 3.2.3 (Oudedagsreserve), inclusief artikel 3.69, Wet IB 2001 te laten vervallen, kan in artikel 30i, eerste lid, onderdeel b, AWR de zinsnede die betrekking heeft op genoemd artikel 3.69 vervallen.
Artikel XLIII
Artikel XLIII, onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)
Op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990 kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen van een belastingaanslag inkomstenbelasting ter zake van geconserveerd inkomen uit aanmerkelijk belang. Het uitstel wordt onder meer (gedeeltelijk) beëindigd ingeval de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt reserves uitkeert aan de belastingschuldige. Het uitstel wordt dan ingetrokken voor een bedrag ter grootte van de uitgedeelde reserves op de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, vermenigvuldigd met het huidige box 2-tarief.
In verband met de invoering van het progressieve tarief in box 2 per 2024 wordt voorgesteld in artikel 25, achtste lid, onderdeel b, IW 1990 aan te sluiten bij deze twee schijven. Dit tarief bedraagt 24,5% voor de eerste € 67.000 aan inkomsten uit aanmerkelijk belang en 31% voor het meerdere. Concreet betekent dit dat de conserverende aanslag wordt ingevorderd voor een bedrag ter grootte van de dividenduitkering vermenigvuldigd met 24,5%, vermeerderd met 31% van de dividenduitkering zover dat meer bedraagt dan € 67.000, waarna de afboeking wordt verminderd met de hierover in Nederland verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting en de daarover in het buitenland feitelijk geheven belasting.
Artikel XLIII, onderdeel B (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)
Op grond van artikel 26, vijfde lid, onderdeel a, IW 1990 kan de ontvanger kwijtschelding van belasting verlenen indien uitstel van betaling wordt beëindigd (op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990) omdat aandelen of winstbewijzen worden vervreemd en de waarde in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen is gedaald (anders dan door teruggaaf van gestort kapitaal, uitkering van reserves of overgang van rechten op andere aandelen of winstbewijzen). In lijn met de voorgestelde aanpassing van artikel 25 IW 1990 wordt voorgesteld in artikel 26, vijfde lid, onderdeel a, IW 1990 voor wat betreft het berekenen van het bedrag van de kwijtschelding vanaf 2024 aan te sluiten bij de twee schijven en de voorgestelde tarieven van artikel 2.12 Wet IB 2001.
Artikel XLIV
Artikel XLIV (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld om de belastingvrije som in artikel 24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES per 1 januari 2023 met USD 500 te verhogen. Daarnaast zal, zoals elk jaar het geval is, deze belastingvrije som op grond van artikel 25 van de Wet inkomstenbelasting BES worden aangepast aan de inflatie. Deze inflatiecorrectie zal ook per 1 januari 2023 plaatsvinden, nadat eerst de voorgestelde beleidsmatige verhoging met USD 500 heeft plaatsgevonden. De voorgestelde verhoging van de belastingvrije som in de Wet inkomstenbelasting BES werkt door in de Wet loonbelasting BES, zodat inhoudingsplichtigen met ingang van 1 januari 2023 direct rekening kunnen houden met het feit dat de belastingvrije som op jaarbasis met USD 500 (extra) is verhoogd.
Artikel XLV
Artikel XLV, onderdelen A, D en E en artikel LII, onderdeel A (artikel XI van de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord en artikelen V, Va, Vb, VIII, IX en XIII van de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022)
Ten eerste wordt, zoals uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie, voorgesteld om de per 1 april 2022 verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG ongewijzigd te handhaven tot en met 30 juni 2023. Op deze tarieven is een aantal maatregelen van invloed.
-
– Het betreft om te beginnen artikel V van de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022, dat bepaalt dat de betreffende tarieven per 1 januari 2023 teruggaan naar het (hogere) niveau zoals dat voor 1 april 2022 van toepassing was.
-
– Daarnaast worden de accijnstarieven op grond van artikel 27a WA jaarlijks geïndexeerd aan het begin het kalenderjaar. Toepassing van deze regeling zou leiden tot hogere accijnstarieven per 1 januari 2023.
-
– De derde maatregel betreft de verhoging per 1 januari 2023 van het tarief voor halfzware olie (kerosine) en gasolie (diesel) die is geregeld in artikel XI van de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord. Toepassing van dat artikel zou betekenen dat het accijnstarief voor kerosine én diesel in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, WA per 1 januari 2023 wordt verhoogd met € 10 per 1.000 liter.
Om te voorkomen dat de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG met ingang van 1 januari 2023 wijzigen, wordt een aantal wetswijzigingen voorgesteld.
In artikel LII van onderhavig wetsvoorstel wordt bepaald dat de genoemde tariefsverhoging uit de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord per 1 januari 2023 alleen ziet op halfzware olie. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat genoemde verhoging plaatsvindt nadat de indexatie plaats heeft gevonden van het te verhogen tarief bij aanvang van het kalenderjaar 2023. Bij onderhavig wetsvoorstel wordt namelijk niet voorgesteld de indexatie begin 2023 ingevolge artikel 27a WA voor dat tarief niet toe te passen.
Artikel XLV, onderdeel A, regelt door de wijziging van artikel V van de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 dat de in artikel 27a WA voorgeschreven indexatie begin 2023 geen toepassing vindt op de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG.
Voorgesteld wordt om de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG met ingang van 1 juli 2023 gedeeltelijk te verhogen, zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. De tarieven die gelden per 1 juli 2023 worden opgenomen in artikel 27 WA door het nieuwe artikel Va van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022.
Voorts wordt in het nieuwe artikel Vb van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 voorgesteld om met ingang van 1 januari 2024 terug te gaan naar de accijnstarieven zoals die van toepassing waren zonder verlagingen en inclusief de hiervoor genoemde tariefsverhoging van € 10 per 1.000 liter voor gasolie. De tarieven die door artikel Vb worden opgenomen in artikel 27a WA worden begin 2024 geïndexeerd conform artikel 27a WA.
Voor de tariefsverhogingen per 1 juli 2023 en 1 januari 2024 wordt voorgesteld door middel van de wijziging van artikel VIII van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 bij artikel XLV, onderdeel D, om de in artikel 84a WA bedoelde heffing over de voorraden minerale oliën niet toe te passen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat artikel XIa van de Wet fiscale maatregelen klimaatakkoord al regelt dat artikel 84a WA ook niet wordt toegepast op de verhoging zoals voorzien bij artikel XI van die wet, ook na de wijzigingen bij artikel LII, onderdeel A, van het onderhavige voorstel.
Artikel XLV, onderdeel B en onderdeel C (artikel VIa en VII van de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022)
Voorgesteld wordt om de tijdelijke verlaging benzineaccijns Caribisch Nederland te verlengen tot en met 30 juni 2023 met de bedragen zoals die per 1 april 2022 ingevolge de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 van toepassing zijn. Middels het nieuwe artikel VIa wordt voorts voorgesteld om de tijdelijke verlaging benzineaccijns Caribisch Nederland met ingang van 1 juli 2023 te halveren. Ten slotte, wordt voorgesteld om met ingang van 1 januari 2024 terug te gaan naar de tarieven zoals die zonder verlagingen van toepassing waren. Artikel VII van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 wordt dienovereenkomstig aangepast.
Artikel XLVI
Artikelen XLVI en XLVII (artikelen 7a en 13 van de Algemene kinderbijslagwet)
In artikel XLVI wordt, in verband met het per 1 januari 2025 laten vervallen van artikel 8.14a Wet IB 2001, voorgesteld om per 1 januari 2025 de verwijzing in artikel 7a, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) naar het in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 genoemde bedrag te vervangen door het bedrag zelf. Omdat dit bedrag de komende jaren tot aan inwerkingtreding in beginsel nog geïndexeerd dient te worden, regelt artikel XLVII dat het bedrag opgenomen in artikel XLVI vóór toepassing van dat artikel vervangen wordt door het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2024.
Daarnaast worden wijzigingen in artikel 13 AKW voorgesteld waarmee wordt bewerkstelligd dat het bedrag in artikel 7a, tweede lid, onderdeel b, AKW jaarlijks bij het begin van het kalenderjaar wordt geïndexeerd. Daarbij wordt het te vervangen bedrag vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 Wet IB 2001 en wordt vervolgens de nodig geachte afronding aangebracht.
Artikel XLVIII
Artikel XLVIII, onderdelen A en B (artikelen 2 en 3 van de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie)
Het wetsvoorstel zet de ODE-tarieven op € 0 voor het jaar 2023. De tarieven zijn opgenomen in artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, Wet ODE. De onderdelen A en B regelen dat de tarieven in voornoemde artikelleden op € 0 worden gezet.
Artikel XLIX
Artikel XLIX (Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie)
Met dit artikel wordt de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie per 1 januari 2024 ingetrokken aangezien deze wet geen betekenis meer heeft na de integratie van de tarieven uit deze wet in de Wbm.
Artikel LIV
Artikel LIV, LV, LVI en LVII (samenloopbepalingen uitfaseren fiscale oudedagsreserve)
Het voorgestelde artikel LIV regelt de samenloop met het bij geleidende brief van 14 november 2019 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Kathmann en Maatoug houdende wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en enige andere wetten in verband met de invoering van een uniform wettelijk minimumuurloon en enige andere wijzigingen (Wet invoering minimumuurloon) (Kamerstukken 35 335). In het voorgestelde artikel LIV wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet invoering minimumloon tot wet is of wordt verheven en artikel XVI, onderdeel A, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan, in artikel XVI, onderdeel A, van de Wet invoering minimumloon «artikel 10.2b, derde lid» wordt vervangen door «artikel 10.2b, tweede lid». In het onderhavige wetsvoorstel worden namelijk in verband met het vervallen van artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001, het tweede en derde lid van dat artikel vernummerd tot eerste en tweede lid.
De artikelen LV, LVI en LVII regelen de samenloop met het bij koninklijke boodschap van 29 maart 2022 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) (Kamerstukken 36 067).
In het voorgestelde artikel LV wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel R, van die wet eerder in werking treedt of is getreden dan artikel I, onderdeel L, van dit belastingplan, in artikel I van dit belastingplan een onderdeel EEa wordt ingevoegd op grond waarvan, in het in die wet opgenomen artikel 10.11, eerste lid, Wet IB 2001 (experimenteerbepaling pensioenregeling zelfstandigen), de verwijzing naar artikel 3.68 Wet IB 2001 vervalt, omdat in het onderhavige wetsvoorstel artikel 3.68 Wet IB 2001 vervalt.
In het voorgestelde artikel LVI, aanhef en onderdeel 1, wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdelen C en R, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel L, van dit belastingplan, artikel II, onderdeel C, van de Wet toekomst pensioenen vervalt. Genoemd artikel II, onderdeel C, betreft een aanpassing van artikel 3.68, vierde lid, Wet IB 2001 (wijziging opbouwpercentage oudedagsreserve), terwijl artikel 3.68 Wet IB 2001 in het onderhavige wetsvoorstel vervalt.
In het voorgestelde artikel LVI, aanhef en onderdeel 2, wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdelen C en R, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel L, van dit belastingplan, in het in artikel II, onderdeel R, van de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 10.11, eerste lid, Wet IB 2001 de verwijzing naar artikel 3.68 Wet IB 2001 vervalt. In het onderhavige wetsvoorstel vervalt immers artikel 3.68 Wet IB 2001.
Het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel a, regelt de wijze van vernummering in artikel 10.2b Wet IB 2001 voor de samenloop tussen het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen en het onderhavige wetsvoorstel. In het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel a, wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel Q, van die wet (waarin onder andere een aanvulling met twee leden van artikel 10.2b Wet IB 2001 is opgenomen) eerder in werking treedt of is getreden dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan (waarbij artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid), in artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan «het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid» wordt vervangen door «het tweede tot en met vijfde lid tot eerste tot en met vierde lid».
In het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel b, onder 1, wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel Q, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan, artikel II, onderdeel Q, subonderdeel 2, van de Wet toekomst pensioenen vervalt. Daarin wordt een verwijzing in artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 aangepast, welk lid op basis van het onderhavige wetsvoorstel vervalt.
Daarnaast wordt in het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel b, onder 2, geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel Q, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan, artikel II, onderdeel Q, van de Wet toekomst pensioenen wordt gewijzigd door in subonderdeel 3 het daarin opgenomen artikel 10.2b, vierde en vijfde lid, Wet IB 2001 te vernummeren tot derde en vierde lid van dat artikel, omdat in het onderhavige wetsvoorstel artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 vervalt.
Artikel LIX
Artikel LIX (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Met ingang van 1 januari 2023 worden, als het boekjaar van een ondernemer voor de inkomstenbelasting samenvalt met het kalenderjaar, geen dotaties aan de oudedagsreserve meer toegestaan. In de situatie van een gebroken boekjaar kan, in afwijking van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001, niet meer worden gedoteerd aan de oudedagsreserve met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2023. De bepalingen inzake het uitfaseren van de oudedagsreserve, te weten artikel I, onderdelen F, G, H, I, J, K, L, N, P, Q, R, S, T, U, V en KK, en artikel XLII, vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2023.
Voor andere bepalingen waarin een inwerkingtreding met terugwerkende kracht van toepassing is of van een latere datum is voorzien, wordt dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
De Staatssecretaris van Financiën, A. de Vries