Base description which applies to whole site

BIJLAGE 3

In juni 2001 heeft het Kabinet het vierde Nationaal Milieubeleidsplan met als titel «Een Wereld en een Wil: werken aan duurzaamheid» uitgebracht. Voor u ligt het werkdocument NMP4. In dit document zijn de acties en de voornemens die tot actie nopen opgenomen zoals verwoord in het NMP4. Deze zijn per hoofdstuk aangegeven waarbij de acties en voornemens uit de eerste 3 hoofdstukken, waar ze meer in algemene zin zijn genoemd, een plaats hebben gekregen in de overige hoofdstukken. Het doel van het werkdocument is een overzicht te geven van de acties en voornemens in verband met de aanpak van de grote milieuproblemen in de hoofdstukken 4 tot en met 11 van «Een Wereld en een Wil». In dit werkdocument zijn geen context beschrijvingen en nuanceringen opgenomen die in de nota wel een plaats hebben gekregen. Deze context is voor het uitvoeren van de acties en voornemens in de geest van het NMP4 essentieel; de tekst van de nota is daarom leidend.

Voor de implementatie van «Een Wereld en een Wil» worden meerdere programma's gestart. Eerste voorbereidingen zijn hiervoor reeds getroffen. Bij de verder uitwerking en ontwikkeling hiervan zullen de maatschappelijke actoren intensief worden betrokken. Het betreft programma's die de onderwerpen uit de hoofdstukken 4 tot en met 11 omvatten: transities, beleidsvernieuwingen en algemene acties gericht op een systeeminnovatie.

De systeeminnovatie naar duurzaamheid vergt een lange adem. In de loop van de tijd zullen in het kader van de implementatieprogramma's diverse nieuwe acties worden geïnitieerd.

HOOFDSTUK 4 SYSTEEMINNOVATIE NAAR DUURZAAMHEID

Voortzetting of intensivering van het huidige beleid zal niet leiden tot het oplossen van de grote milieuproblemen, omdat in het huidige beleid voorbijgegaan wordt aan een aantal barrières voor duurzame oplossingen. Deze barrières zijn fouten in de huidige maatschappelijke ordening, in het bijzonder het economisch systeem en thans functionerende instituties. Om de barrières te kunnen slechten is systeeminnovatie nodig: het innoveren van beleid, het scheppen van nieuwe instituties, het ontwikkelen van nieuw beleid en het formuleren van andere rollen, bijvoorbeeld voor de overheid. De systeeminnovatie zal operationeel worden gemaakt door toepassing van een aantal leidende beginselen.

Veranderingen in wetgeving

4.1leidende beginselen (duurzaamheid, preventie en voorzorg en verantwoordelijkheid nemen) dienen te worden gecodificeerd. De wijze waarop codificatie plaatsvindt maakt onderdeel uit van de besluitvorming over de nota «Met recht verantwoordelijk» over de toekomst van een op duurzame ontwikkeling gericht milieuwetgeving. Dit betreft niet alleen de Wet milieubeheer, maar ook wetgeving op andere relevante beleidsterreinen (blz. 66);
4.2het voorzorgbeginsel zal als leidend beginsel worden gehanteerd (blz. 68);
4.3in de Wet milieubeheer zal de mogelijkheid worden opgenomen, producten of activiteiten te verbieden als het risico ervan te hoog is in relatie tot het maatschappelijk nut (blz. 69);
4.4in de wetgeving zal worden vastgelegd dat het mogelijk is om activiteiten tijdelijk toe te staan (blz. 69);
  
 Bieden van ondersteuning aan derden
4.5de overheid helpt bij de implementatie van nieuwe kennis en technologie, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat baten op de lager termijn al op kortere termijn verdisconteerd kunnen worden. Om de creativiteit van betrokkenen te stimuleren zal de overheid samen met betrokken partijen experimenten opzetten of bevorderen dat anderen dat doen. Bij aankoop- en financieringsbeslissingen zal de overheid het goede voorbeeld geven (blz. 70);
4.6er zal voor worden gezorgd dat ook andere overheden hun verantwoordelijkheden kunnen nemen, bijvoorbeeld door hen de benodigde bevoegdheden te geven en belemmeringen uit de weg te nemen. Een van die belemmeringen kan bijvoorbeeld zijn «verkokerde» besluitvorming op rijksniveau (blz. 70);
  
 Handhaving
4.7bij handhaving zal een aanpak worden gevolgd die prioriteit geeft aan zaken met de hoogste risico's voor veiligheid, gezondheid en milieu. Voor handhaving van regels die te maken hebben met gezondheid en veiligheid is één centrale regie noodzakelijk (blz. 70);
  
 Milieu in de prijzen
4.8milieueffecten, die nu nog worden afgewenteld, moeten een prijs krijgen (blz. 71);
4.9er is generiek overheidsbeleid nodig, gericht op het internaliseren van milieuschaarste. De manier waarop dat gebeurt is afhankelijk van de vraag of het gaat om nationale dan wel om internationale milieuproblemen. Verschillende soorten instrumenten kunnen hieraan bijdragen, bijvoorbeeld instrumenten die sturen via de markt. Wanneer de gezondheid en veiligheid in het geding is, gaat de voorkeur uit naar algemenen gebods- en verbodsbepalingen (blz. 68);
4.10maatschappelijke kosten en baten zullen altijd integraal moeten worden afgewogen, zowel op korte als op lange termijn, zowel de economische als de sociale en milieukosten in brede zin (blz. 66);
  
 Vernieuwing van instrumentarium
4.11bij het vormgeven van instrumenten die sturen via de markt wordt een relatie met het te bereiken doel gelegd. Zekerheid over het bereiken daarvan staat voorop (blz. 68);
4.12in de Wet milieubeheer zal een basis worden gecreëerd voor het toepassen van systemen van verhandelbare emissies (blz. 72);
4.13het gebruik van convenanten zal kritisch tegen het licht gehouden worden. Voor het bepalen van de behaalde milieusuccessen, maar ook voor het bepalen van kritische succesen faalfactoren worden de huidige convenanten met behulp van een onderzoek geëvalueerd. Op basis daarvan zal een standpunt worden bepaald over de functie van convenanten in het milieubeleid, mede in relatie tot andere instrumenten (blz. 73);
4.14de naleving en handhaving van convenanten zal nu reeds verder worden versterkt (blz. 72);

HOOFDSTUK 5 EMISSIES, ENERGIE EN MOBILITEIT: TRANSITIE NAAR EEN DUURZAME ENERGIEHUISHOUDING

Een energiehuishouding is pas duurzaam als de gebruikte energiebronnen nu en in de toekomst in voldoende mate beschikbaar zijn, als de effecten van het energiegebruik nu en in de toekomst onschadelijk zijn voor de natuur en de mens, als de levering betrouwbaar en veilig is en als iedereen toegang heeft tot energie tegen een redelijke prijs. Bij de inspanningen voor de transitie naar een duurzame energiehuishouding moeten de afzonderlijke sporen (vernieuwbaar, verlagen van energiegebruik door efficiency verbetering en geavanceerde energietechnologie) onderling in balans zijn. Voorkomen moet worden dat korte termijn overwegingen gaan domineren in één van de drie sporen. Alle opties moeten open worden gehouden.

Bij de verdeling van de mondiale CO2-emissieruimte spelen politieke keuzen een rol, aangezien de verdeling zodanig moet plaatsvinden dat landen als Nederland een meer dan evenredig deel van de emissiereducties voor hun rekening nemen. Er zijn vele mogelijkheden te onderscheiden voor de verdeling van de emissieruimte die in meer of mindere mate rekening houden met rechtvaardigheid en eerlijke verdeling. Afhankelijk van de te maken keuzen, verschilt ook de emissiereductie die op langere termijn door Annex-1 landen, waaronder Nederland, moet worden gerealiseerd. Een passend verdeelmechanisme en de snelheid waarmee dit in de praktijd wordt gebracht moet onderdeel uitmaken van internationale onderhandelingen.

Zodoende worden de sociaal-economische mogelijkheden van de ontwikkelingslanden niet belemmerd.

Lange termijn doelstellingen

Om een duurzame energiehuishouding op gang te brengen moet West-Europa, waaronder Nederland, in 2030 de volgende richtinggevende reductiedoelstellingen ten opzichte van 1990 realiseren.

• 40–60% minder CO2 , indien van een gelijke verdeling van emissies per capita wordt uitgegaan. De corresponderende CO2-emissie-ruimte in 2030 voor Nederland is 70–100 mton. Indien een deel van de emissiereductie door inzet van flexibele mechanismen in het buitenland wordt gerealiseerd, neemt de nationale CO2-emissieruimte toe tot bijvoorbeeld 120 mton (circa 30% CO2-reductie ten opzichte van 1990 door middel van binnenlandse maatregelen)

• 80 tot 90% minder NOx (70–120Kton ) en SO2 (25–40kton )

• 75–90% minder vluchtige organische stoffen (VOS) (50–120 kton)

• 85–95% minder fijn stof (5–10 kton)

• 75–85% minder NH3 (30–55 kton ) (pagina 85)

 Algemene initiatieven
5.1.Zodra en zolang de mondiale samenwerking voortgang boekt, zal Nederland zich inEU-verband ten volle inzetten om vervolgafspraken over emissiereductie te maken en zich eraan te houden (pagina 86).
5.2.Wanneer de mondiale samenwerking stokt, zal Nederland zich in EU-verband en via allianties met andere landen inspannen om synergie in de oplossingen te bereiken: gezocht wordt naar oplossingen voor de overige emissies (waaronder NOX) die tegelijkertijd een bijdrage leveren aan CO2-reductie. Op deze wijze draagt Nederland ook bij aan het vlot trekken van een haperende mondiale samenwerking (pagina 86).
5.3.Het stellen van heldere doelen en kaders door onder andere het internaliseren van de milieukosten in de prijzen van energie (pagina 92/93).
5.4.Het rijk neemt initiatief voor het bijeenbrengen van betrokkenen bij de energietransitie (pagina 93).
5.5.In de volgende regeerperiode zal de Nederlandse inzet worden bepaald voor internationale onderhandelingen over reductieverplichtingen binnen het Klimaatverdrag. In 2002 zullen de voorbereidingen voor het bepalen van de Nederlandse inzet worden gestart (pagina 94).
5.6.In de volgende regeerperiode zal de Nederlandse inzet worden bepaald voor de Europese onderhandelingen over de nieuwe reductieverplichtingen voor verzuring en grootschalige luchtverontreiniging voor het jaar 2020 (pagina 94).
5.7.Niet duurzame subsidies en andere daarmee vergelijkbare instrumenten voor diverse sectoren, zoals het verkeer en vervoer en de energiesector zullen worden afgeschaft. Voorzover het Europese regelingen betreft zal het Kabinet dit in EU-verband bepleiten (pagina 94).
5.8.De beslissing over een bijdrage aan de infrastructuur ter stimulering van het gebruik van restwarmte zal door het volgend Kabinet worden genomen (pagina 94).
5.9.De uitputting van grondstoffen en het energieverbruik van verschillende materiaalstromen zullen gemonitord worden. Hiervoor wordt een «dematerialisatie-indicator» ontwikkeld (pagina 94/95).
5.10.Er komen criteria voor het tegengaan van niet-duurzame neveneffecten bij onder andere grootschalige teelt van biomassa, toepassing van waterstof, ondergrondse CO2-opslag en grootschalige windenergie (pagina 95) (zie ook 5.53).
  
 Vernieuwing beleidsinstrumenten
5.11.De milieukosten zullen geïnternaliseerd worden in de energieprijzen door het verder invoeren van emissiehandel of belastingen en heffingen op milieugrondslag (pagina 95)
5.12.Waar mogelijk zal nationaal ervaring met emissiehandel worden opgedaan. Deze zullen met andere experimenterende landen worden gedeeld (pagina 95).
5.13.In de volgende kabinetsperiode worden besluiten genomen over verdere definitieve invoering en vormgeving van instrumenten die via de markt sturen (pagina 96).
5.14.Bij succes wordt de NOx-emissiehandel uitgebreid naar andere sectoren (pagina 96).
5.15.Bij de komende begrotingsbehandeling van Economische Zaken zal worden gerapporteerd of en zo ja onder welke voorwaarden tot een verplicht aandeel vernieuwbare energie wordt overgegaan. Zodoende zal verder antwoord worden gegeven op de Motie van het lid Crone c.s. ten aanzien van een verplichtstelling van een percentage duurzame energie door een systeem van verhandelbare groene stroomcertificaten In 2003 zal een fiscale regeling voor klimaatneutrale energiedragers van kracht worden (blz. 97). (zie ook 5.36)
  
 Duurzame mobiliteit
5.16.Er zal een premie voor zuinige auto's (A- en B-label) worden ingevoerd zoals nu al het geval is bij zuinige koelkasten en wasmachines (blz. 98).
5.17.in internationaal verband zal Nederland samenwerking zoeken om op Europees niveau via voortschrijdende emissienormstelling ontwikkelingstrajecten voor (bijna-)nul-emissie aandrijftechnologie te starten
5.18.Nederland zal zich inspannen om in de EU-richtlijn inzake milieuspecificaties voor motorbrandstoffen (benzine en diesel) het bijmengen van een minimum percentage klimaatneutrale brandstoffen te doen opnemen. Mede afhankelijk van deze ontwikkelingen zal op Europees niveau naar overeenstemming worden gezocht voor een accijnsvrijstelling van deze brandstoffen (blz. 98);
5.19.Nederland zal zich sterk maken binnen de EU om druk uit te oefenen op International Maritime Organisation (IMO) en International Civil Aviation Organisation (ICAO) om normering voor het zwavelgehalte van brandstoffen (voor de scheepvaart) en NOx-emissies (voor zowel lucht- als scheepvaart) sneller te realiseren of aan te scherpen (blz. 98).
5.20.Nederland neemt een voortrekkersrol wat betreft de binnenvaartvloot in Europa (pagina 98).
5.21.Een koppeling van het systeem van NOx-emissiehandel met dieseltreinen zal worden bezien. Indien dit niet mogelijk is, zal de introductie van emissienormen op termijn – zo mogelijk in 2006 – worden gerealiseerd (pagina 98).
5.22.In EU-verband zal Nederland initiatief nemen om via normstelling de emissieprestaties van dieselmotoren zodanig te verbetering dat deze de emissieprestaties van benzinemotoren benaderen (pagina 98).
5.23.Nederland zal zich in EU-verband inzetten voor een CO2-normering voor personenauto's en op de invoering daarvan, indien uit de evaluatie van het ACEA-convenant (tussen de EU en de Europese automobielindustrie) in 2003 blijkt dat er onvoldoende resultaat geboekt wordt (pagina 98).
5.24.Het rijk streeft ernaar voor het personenvervoer de vaste fiscale lasten grotendeels te variabiliseren door er een kilometerheffing van te maken die gedifferentieerd kan worden naar tijd, plaats en milieubelasting van het voertuig. (pagina 98/99).
5.25.Ook voor het goederenvervoer wordt gestreefd naar een dergelijke variabilisatie. Voor andere vervoerwijzen is het beleid eveneens erop gericht de maatschappelijke kosten door te berekenen. Uiteindelijk zal voor alle sectoren een gelijke behandeling moeten gaan plaatsvinden (pagina 99).
5.26.De opties van het aanbieden van havenfaciliteiten (zoals walstroom) en van brandstofeisen die gelden wanneer gevaren wordt in nationale wateren, zullen worden onderzocht (pagina 98).
5.27.Onderzoeken op welke wijze (in aanvulling op het Kyoto protocol) ICAO en IMO verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de beperking van de bunkeremissies (pagina 98).
5.28.Bij de introductie van het systeem van NOx-emissiehandel voor grote bronnen zal worden bekeken of het mogelijk is om de binnenvaart ook onderdeel van het systeem te laten zijn (pagina 98).
5.29.De inzet is er verder op gericht om de gehele Nederlandse binnenvaartvloot tussen 2010 en 2020 op een NOx-emissieniveau te krijgen vergelijkbaar met de EU-eisen voor vrachtwagens (EURO-4 of scherper) (pagina 98).
5.30.Nederland zal voorts experimenten met (bijna-)nul-emissietech- nieken (zoals de brandstofcel) in binnenvaartschepen in gang zetten (pagina 98).
5.31.Inmiddels is een actieprogramma transportpreventie met initiatieven vastgesteld. Binnen twee jaar zullen betrokken partijen gezamenlijk de potentie van transportpreventie vaststellen. Ook zal transportpreventie via bestaande subsidieregelingen (Transportpreventie, EET, TOP, EBIT) worden bevorderd. Tot slot wordt transportpreventie een aandachtspunt bij de beleidsontwikkeling in brede zin (locatiekeuze van bedrijven, mogelijkheden ICT en e-commerce) (pagina 99).
  
 Duurzaam gebouwde omgeving
5.32.De toepassing van emissie-arme energiedragers in de gebouwde omgeving zal worden bevorderd. Hiervoor worden experimenten gestart en bestaand instrumentarium aangepast (pagina 100).
5.33.De EPA zal als instrument door een pakket van maatregelen krachtiger in de markt worden gezet opdat vraagbeperking in de bestaande bouw sneller op gang komt en de toepassing van duurzame energietechnieken wordt gestimuleerd (pagina 100).
5.34.Klimaatneutrale energiedragers (zoals waterstof) zullen worden gestimuleerd via eerder vermelde fiscale steun (vanaf 2003) en door het verkennen van de voorwaarden die nodig zijn voor toepassing op ruime schaal (pagina 101).
5.35.In het programma Nul-emissietechnieken zal, zeker op het vlak van demonstratie, de gebouwde omgeving speciale aandacht krijgen (101).
  
 Bijdrage gemeenten en provincies
5.36.Uitvoering van een binnenkort te ondertekenen klimaatconvenant met provincies en gemeenten (als uitwerking van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl, BANS) (pagina 101).
5.37.Het Kabinet wil samen met de gemeenten en andere partijen de inrichting voorbereiden van milieuzones in de binnensteden, naar Zweeds model (pagina 101).
  
 Draagvlak bij burgers
5.38.Extra inspanningen zijn nodig om de burger actief te (blijven) betrekken bij de transitie (pagina 101).
5.39.Er worden nieuwe educatieve middelen ontwikkeld voor scholen en prijsvragen voor studenten uitgeschreven (pagina 102).
5.40.De mogelijkheden worden onderzocht om, met het oog op een duurzame energiehuishouding, nieuwe leerstoelen in te stellen bij de Nederlandse universiteiten (pagina 102).
  
 De overheid als voorbeeld
5.41.Het energiegebruik van de rijksdiensten moet op termijn klimaatneutraal zijn (dat wil zeggen dat er geen emissies van broeikasgassen meer zijn) en ook de NOx-emissie moet vergaand worden gereduceerd. Deze situatie zou in de Kyoto budgetperiode (2008–2012) moeten worden bereikt (pagina 102).
 Om dit te realiseren zal in de periode 2002–2004 als eerste stap bij alle rijksdiensten het percentage elektriciteitsgebruik dat is opgewekt met hernieuwbare energie toenemen tot tenminste 50%, hetzij via eigen opwekking dan wel door inkoop (pagina 102).
5.42.De NOx-emissies bij het rijk zullen op drie manieren worden gereduceerd: door inzet van vernieuwbare energiebronnen, door inzet van stadsverwarming en door aanpassing of vernieuwing van verwarmingsketels. Bezien kan worden of het rijk aan de nationale NOx-emissiehandel kan gaan deelnemen (pagina 102).
  
 Initiatieven op gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie
 Deze initiatieven beslaan een algemene actie (5.44) en een aantal OO&D initiatieven voor verschillende deelgebieden (5.45 tot en met 5.62)
5.43.De strategie met betrekking tot het (publiek gefinancierde) energieonderzoek wordt met het project Energieonderzoekstrategie (EOS) nader bepaald. In de zomer van 2001 wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd (pagina 102).
  
 Deelgebied hernieuwbare energiebronnen
5.44.Om zon-pv verder te stimuleren zullen gemeenten in het kader van het binnenkort te sluiten klimaatconvenant worden gevraagd om mogelijkheden voor decentrale plaatsing van zon-pv te verkennen en te zorgen voor gunstige randvoorwaarden voor plaatsing (pagina 103).
5.45.Vaststellen van de bestuursovereenkomst inzake Landelijke ontwikkeling windenergie door de ministeries van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen met IPO en VNG in 2001 (pagina 97).
5.46.Verkennen of er in Nederland ten behoeve van de nationale energievoorziening kansen liggen voor grootschalige zon-pv centrales (pagina 103) (zie ook 5.36).
5.47.Samen met marktpartijen verkent de overheid momenteel de mogelijkheden en bestuurlijke en technische knelpunten voor het ontwikkelen van een near-shore windpark (pagina 103).
5.48.Het Kabinet wil samen met buurlanden (Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Noorwegen) de mogelijkheden verkennen en de gevolgen onderzoeken van grootschalige windparken op de Noordzee (pagina 103).
5.49.Het verkennen van de (beleidsmatige) belemmeringen voor het gebruik van binnenlandse biomassastromen (pagina 103).
5.50.Een studie naar de impact (positief en negatief) van verschillende soorten biomassa op de omgeving (pagina 103).
5.51.Een onderzoek naar de mogelijkheden voor optimalisatie van de keten van winning, transport en de inzet van biomassa en het in kaart brengen van de daarvoor benodigde infrastructuur.
5.52.Onderzoek naar mogelijkheden om ook voor de import van biomassa de duurzaamheid te kunnen waarborgen (pagina 103).
  
 Deelgebied schoon fossiel (waterstof en nul-emissietechnologie)
5.53.Binnenkort wordt een tender uitgeschreven om te komen tot selectie van een beheerder van CO2-buffer met ondergrondse opslag (pagina 103).
5.54.Aanvullende studies over het bijmengen van waterstof binnen het bestaande aardgasnet en over het flexibel en stapsgewijs aanpassen van het huidige aardgasnet zodat het geschikt wordt voor hogere waterstofpercentages (pagina 104).
5.55.Een onderzoek en ontwikkeling betreft de geschiktheid van de apparatuur voor een aardgasmengsel met een toenemend waterstofpercentage (pagina 104).
5.56.Omdat waterstof explosief is, zal er uitgebreid onderzocht worden welke veiligheidsrisico's verbonden kunnen zijn aan de toepassing van waterstof in de energievoorziening en welke veiligheidsmaatregelen in acht genomen moeten worden bij bepaalde toepassingen (pagina 104)
5.57.De aandacht van de overheid zal zich met name richten op demonstratie van nul-emissie technologie en op onderzoek naar barrières in de infrastructuur. Stimulering van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie voor deze technologie zal in 2002 vorm krijgen in bestaande of nieuwe programma's. De voorbereiding hiervan start nog in 2001 (pagina 104).
5.58.De mogelijkheid van een algemene regeling die onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van deze technologie bij (ener- gie)bedrijven fiscaal aantrekkelijker maakt, wordt bezien.
5.59.De mogelijkheid wordt bezien het huidige Programma Innovatieve Technieken Rijksgebouwen (PITR) na 2004 te continueren en het specifiek te richten op dit soortnul-emissie technologie (pagina 104).
5.60.Nederland zal het initiatief nemen om samen met een aantal Europese landen tot een samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven te komen. Daarbij staat centraal hoe nul-emissie technologie toegepast kan worden mede in relatie tot toe te passen brandstoffen en bijbehorende infrastructuur, publieke acceptatie (pagina 104).
  
 Deelgebied energie-efficiency
5.61.In het Energierapport van 2002 wordt nader ingegaan op de resultaten van het beleid uit het Actieprogramma Energiebesparing. Mede op basis hiervan en in relatie tot de evaluatie van het klimaatbeleid (die voorjaar 2002 wordt afgerond) worden voorstellen geformuleerd voor de benodigde inzet in de komende kabinetsperiode (pagina 104).

HOOFDSTUK 6 DUURZAAM GEBRUIK VAN BIODIVERSITEIT EN NATUURLIJKE HULPBRONNEN

Om te garanderen dat ook in de toekomst iedereen op deze wereld kan leven, wonen, werken, consumeren en produceren is een duurzaam gebruik van biodiversiteit en de natuurlijke hulpbronnen noodzakelijk. Hiervoor zijn veranderingen nodig in de huidige consumptie- en productiepatronen, de verdeling van welvaart, de toegang tot de technologie en de slagvaardigheid van internationale instellingen. Het is dus niet alleen een ecologische, maar ook een sociaal-economische opgave. Onze toegenomen welvaart bestaat niet alleen uit materiële rijkdom, maar ook uit de beschikbaarheid van technologie, kennis en mogelijkheden om onderzoek te doen. Als we een deel van die welvaart voor andere doelen inzetten, kan aan het interen op biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen een eind worden gemaakt.

Daarom streeft Nederland naar de totstandkoming van een Mondiale Ecologische Hoofdstructuur en duurzaam beheer van global commons, zoals oceanen. Dit aangevuld met het wereldwijd verduurzamen van de landbouw, bevorderen van een grotere solidariteit tussen rijke en arme landen en een andere manier van consumeren en produceren, waar het vervullen van behoeften gepaard gaan met minder materiaal verbruik (dematerialisatie).

De beleidsvoornemens geven een globale richting aan, aangezien veel gegevens nog niet voorhanden zijn en de gevolgen voor mens en maatschappij onzeker. Daarom bevatten ze geen volledig tijdspad, geen indicatie van benodigde bedragen en voor een groot deel geen afrekenbare doelstellingen.

Ecoregionale benadering (ecologische grenzen zijn belangrijker dan landsgrenzen)

• Nederland wil de mogelijkheden voor regionale activiteiten stimuleren die in de ecoregionale benadering een meerwaarde hebben (pagina 111)

 De Mondiale Ecologische Hoofdstructuur en duurzaam beheer
6.2Nederland streeft naar de totstandkoming van een Mondiale Ecologische Hoofdstructuur voor 2020. (pagina 118)
6.3Nederland streeft om voor 2005 een bijlage aan het Biodiversiteitsverdrag toe te voegen waarin de meest waardevolle gebieden voor biodiversiteit zijn opgenomen (pagina 118)
6.4Nederland zal in internationale onderhandelingen initiatieven ontplooien om richtlijnen voor duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen te ontwikkelen (pagina 118)
6.5Er zal een aantal pilots worden uitgevoerd voor het opstellen van plannen voor het duurzaam beheren van ecosystemen (pagina 118)
6.6Nederland zal in internationaal kader, COP6 Biodiversiteit, UN Forum on Forests, Klimaatverdrag, duurzaam bosbeheer bevorderen (pagina 118)
6.7Nederland zal het eigen bosareaal uitbreiden tot 400 000 ha in 2020 (pagina 119)
6.8Het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud zal blijvend met kracht worden uitgevoerd (pagina 119)
6.9Om het aandeel duurzaam hout in 2005 op 25% te brengen zal het Kabinet: • een systeem van minimumeisen voor duurzaam hout in de structuur voor de Raad voor de Accreditatie inbedden • uiterlijk in 2002 een beoordelingsrichtlijn ontwikkeld • de bedoelingen van het initiatiefwetsvoorstel van het Tweede Kamerlid Vos zullen, binnen de geldende mogelijkheden van de EU en de WTO, als onderdeel van de beleidsaanpak worden ondersteund • zich inzetten om import van illegaal gekapt hout tegen te gaan en de transparantie in de houtketen bevorderen (pagina 119)
6.10Nederland zet zich in om uiterlijk in 2015 afspraken tot stand te brengen over het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen in gebieden die niet aan afzonderlijke landen zijn toebedeeld (zoals oceanen en Antarctica). Nederland is tegen het exploiteren van natuurlijke voorraden op Antarctica (pagina 119)
6.11Nederland zet zich in om wereldwijd op regionaal niveau uiterlijk in 2015 afspraken te maken over duurzame vangst van vis, krill en andere zeeorganismen. Nederland kan andere landen ondersteunen bij opleiding, onderzoek, controle en het bevorderen van samenhang in beleid voor duurzame visserij. (pagina 120)
6.12Binnen de EU wil Nederland snel afspraken maken over verduurzaming van de visvangst op de Noordzee (pagina 120)
6.13Nederland zal het aanbod van gecertificeerde vis actief ondersteunen. (pagina 120)
6.14Voor de binnenlandse wateren en kustzones zal Nederland er naar streven de visserij op een duurzaam niveau te houden op zo spoedig mogelijk te brengen (pagina 120)
  
 Mondiale duurzame landbouw
6.15Nederland zet zich in om uiterlijk in 2005 de discussie over duurzame landbouw af te ronden en in te vullen op basis van een aantal criteria (pagina 120)
6.16Nederland zal ondersteuning verlenen bij het verzamelen en overdragen van theoretische en praktische kennis van duurzame landbouw en van behoud van bodemvruchtbaarheid (pagina 121)
6.17Nederland zal innovatiecentra voor duurzame landbouw in ontwikkelingslanden helpen versterken (pagina 121)
6.18Nederland zet zich in voor afspraken over eigendomsrechten en gebruik van genetisch materiaal op basis van een aantal uitgangspunten (pagina 122)
6.19In 2001 wordt een beleidsnotitie aan de Tweede Kamer aangeboden over genetische bronnen (pagina 121)
6.20Nederland ontwerpt, samen met betrokken Nederlandse onder- nemingen, een gedragscode voor gebruik en herkomst van genetisch materiaal uit ontwikkelingslanden en dit als experiment toepassen bij landen waar Nederland een Duurzaam Ontwikke- lingsverdrag heeft (pagina 122)
  
 Biodiversiteit in de bebouwde omgeving
6.21Het Natuurplanbureau wordt gevraagd om in samenwerking met het netwerk van stadsecologen graadmeters voor stedelijk groen en biodiversiteit te ontwikkelen en dit samen met gemeenten te implementeren (pagina 121
6.22Het netwerk van stadsecologen wordt actiever ondersteund (pagina 122)
6.23Criteria voor biodiversiteit in de bebouwde omgeving worden ontwikkeld (pagina 123)
6.24Een centrale kennisbank over biodiversiteit in de bebouwde omgeving wordt ontwikkeld (pagina 123)
6.25Educatie bevorderen en stimuleren door het benutten van natuur en milieu om de hoek (pagina 123)
  
 Duurzame verhoudingen tussen landen stimuleren
6.26Nederland zal samen met het bedrijfsleven initiatieven ontplooien om productieketens als van koffie, cacao, bananen, katoen en sierplanten te verduurzamen (pagina 123)
6.27Nederland zal werken aan internationale afspraken over certificering en deelname aan certificering en keurmerken stimuleren (pagina 123)
6.28Initiatieven voor verbreding van het aanbod duurzame producten zullen worden ondersteund (pagina 123)
6.29Er zal een methode worden ontwikkeld die inzicht geeft in de kosten en baten bij functieverandering van ecosystemen en herinvesteringen in biodiversiteit te bevorderen. De voortgang zal in 2005 worden geëvalueerd. (pagina 123)
6.30Nederland zet zich in om in 2010 onterechte prikkels van niet-duurzame producten en diensten af te schaffen. In 2001 start een werkgroep die deze prikkels inventariseert (pagina 123)
6.31Een experiment met een «ecologiebank» wordt gestart (pagina 124)
6.32Er zullen met het ABP en andere pensioenfondsen afspraken gemaakt worden over het verduurzamen van de investeringsportefeuille. Binnen de EU en de OESO zal Nederland de discussie over verduurzaming van de pensioenfondsen aanzwengelen. (pagina 124)
6.33Duurzaamheidsfondsen zullen fiscaal voordelig worden gemaakt (pagina 124)
6.34Het kabinetsbeleid is erop gericht om in de praktijk van intergouvernementele financiële instellingen te integreren (pagina 124)
6.35De integratie van worden bevorderd in activiteiten van de private sector, die als grote investeerders betrokken zijn in het buitenland (pagina 124)
6.36De activiteiten van de private sector, waaronder financiële ondernemingen, worden inzichtelijker gemaakt (pagina 124)
6.37Bij nieuwe handelsverdragen zal Nederland, samen met andere landen, zich inzetten om het effect op sociaal en milieuterrein te onderzoeken (pagina 124)
6.38Nederland neemt initiatieven om de bestaande grondstoffenovereenkomsten te evalueren op basis van duurzaamheid en deze vervolgens te herzien (pagina 124)
6.39In 2002 zal de First Mover faciliteit in werking treden. Dit is een soort verzekering tegen risico's en kinderziektes voor de eerste afnemers van een technologische innovatie met grote vooruitzichten voor duurzaamheid (pagina 124)
6.40In 2003 zullen afspraken over de ontwikkeling van een duurzaam- heidvergelijking voor toerisme met de branche worden gemaakt (pagina 124)
6.41Voor 2005 zal met de toeristenbranche worden afgesproken om negatieve milieueffecten van toerisme door te berekenen om de opbrengsten ten goede te laten komen aan de instandhouding van ecosystemen (pagina 125)
6.42Nederland zet zich in om de internationale richtlijn voor duurzaam toerisme uiterlijk in 2005 af te ronden (pagina 125)
6.43Nederland, zet zich in via allianties met andere landen voor een verdere aanscherping en naleving van de duurzaamheidstoets in toerisme door de Wereldbank en andere (regionale) ontwikkelingsbanken (pagina 125)
  
 Uitputting van niet-vernieuwbare grondstoffen
6.44Een dematerialisatie-indicator zal ontwikkeld en toegepast worden met een indicatieve factor 10 voor het jaar 2050 en indicatieve factor 2 tot 4 voor het jaar 2030 (pagina 125)
6.45Onderzoek over de verdere onderbouwing en onderverdelen per groepen grondstoffen, evenals het definitief vaststellen van de indicatieve factor 2 tot 4 voor 2030 zal in gang worden gezet en hierover zal in het volgende NMP worden aangegeven hoe de verdere ontwikkeling wordt vormgegeven (pagina 126)
6.46Een deel van het huidige afvalstoffenbeleid zal worden geëvalueerd op basis van de dematerialisatie-indicator (pagina 126)
6.47Duurzame product-dienst combinaties worden ontwikkeling, onder ander via een stimuleringsbeleid gericht op bedrijfsleven (pagina 126)
6.48Dematerialisatie krijgt een grotere rol in het bestaande beleidsinstrumentarium, waarbij modules voor vermindering van het gebruik van materialen wordt ontwikkeld (pagina 126)
6.49Kennis om het productassortiment te verduurzamen zullen toegankelijker worden gemaakt (pagina 126)
  
 Bewustwording
6.50Samen met Nederlandse organisaties zal een nationale bewustwordingscampagne rond biodiversiteit worden gestart (pagina 126)
6.51Andere landen en buitenlandse organisaties, zullen op verzoek bij het opzetten van dergelijke campagnes worden geholpen (pagina 126)
6.52Nederland zal via allianties met andere landen op geëigende momenten pleiten voor een internationaal panel van deskundigen over biodiversiteit (pagina 126)
6.53Nederland wil via allianties met andere landen duurzaamheidsbenchmarks opzetten (pagina 127)
  
 Versterking van internationale organisaties
6.54Nederland zal zich samen met andere landen inspannen om duurzame ontwikkeling als leidend principe nog beter in het beleid van internationale organisaties in te bedden (pagina 127)
6.55Nederland wil de samenhang tussen milieuverdragen en andere internationale verdragen bevorderen en hiervoor een uniform mechanisme voor het slechten van geschillen ontwikkelen (pagina 127)
6.56Nederland onderzoekt de verbreding van de rol en het mandaat van het GEF en streeft naar een significant grotere derde middelenaanvulling (pagina 127)
6.57In aanloop naar Rio plus 10 zal Nederland zich inzetten voor een efficiëntere en effectieve inzet van alle beschikbare middelen voor duurzame ontwikkeling, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het proces Financing for Development (pagina 127)
6.58Nederland streeft naar een versterking van UNEP, onder meer via het zeker stellen van een solide financiële basis (pagina 127)
6.59Nederland zal samen met andere landen werken aan onderlinge versterking en samenwerking van milieuverdragen met verschillende doelstellingen, zoals het Biodiversiteitsverdrag, Woestijnbestrijdingsverdrag, Klimaatverdrag, Ramsarverdrag en andere milieuverdragen. (pagina 128)
6.60Het bevorderen van synergie tussen bescherming van biodiversiteit, CO2, opslag in levende materie en bescherming en verhoging van de bodemvruchtbaarheid. (pagina 128)
6.61Nederland zal samen met andere landen werken aan een betere manier om naleving van milieuverdragen te bevorderen en geschillen over milieuverdragen op te lossen. (pagina 128)
6.62Een betere aanpak van grensoverschrijdende milieucriminaliteit en instelling van een «Green Interpol» (pagina 128)

HOOFDSTUK 7 MILIEU, NATUUR EN LANDBOUW TRANSITIE NAAR EEN DUURZAME LANDBOUW

In de periode tot 2030 wordt een duurzame landbouw binnen ecologische, sociale en economische randvoorwaarden gerealiseerd. De landbouw moet binnen milieurandvoorwaarden produceren. Maar duurzaamheid betekent ook dat het voedsel veilig moet zijn en op een verantwoorde wijze wordt geproduceerd en dat de wijze waarop dieren in de intensieve veeteelt worden gehouden en vervoerd moet passen binnen maatschappelijk aanvaarde ethische grenzen met betrekking tot dierenwelzijn. Op de korte termijn in de periode tot 2010 worden eerste stappen gezet om deze omschakeling van de landbouw te realiseren. Hiervoor is bijstelling van het huidige beleid nodig. Zo kunnen de natuurambities van het Kabinet uit de nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur gerealiseerd worden. Hiervoor wordt een onderscheid gemaakt tussen:

• grondgebonden landbouw en niet-grondgebonden landbouw.

• grote aaneengesloten natuurgebieden en kleine natuurgebieden.

De ontwikkeling van de landbouw moet aansluiten bij het ruimtelijk beleid zoals beschreven in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Niet-grondgebonden landbouw kan zich ontwikkelen binnen de balansgebieden, en voor sommige intensieve sectoren is ontwikkeling binnen de rode contouren, op agrarische bedrijven terreinen, denkbaar.

Intensivering van grondgebonden landbouw moet bij voorkeur binnen de balansgebieden plaats vinden. Extensieve grondgebonden landbouw die ook groene diensten levert, kan zich ook ontwikkelen rondom en binnen de groene contour.

Om de huidige milieudoelen voor de landbouw in 2010 zoveel mogelijk te halen, is ook op korte termijn een aanpassing van een deel van het milieubeleid voor de landbouw noodzakelijk. Het gaat hierbij om het generieke beleid voor ammoniak, stikstof, fosfaat, zware metalen en bestrijdingsmiddelen en om gebiedsgericht beleid gericht op ammoniak, fosfaat en het bestrijden van verdroging.

 Landbouw en natuur in balans
7.1Er wordt een wijziging in het beleid ingezet, die inhoudt dat beleid voor ruimtelijke ordening, natuur en milieu, voor het landelijk gebied en voor de landbouw in een goede balans de gezamenlijke ambities realiseerbaar moet maken (blz. 133);
7.2De grote natuurgebieden worden verankerd in het SGR-2 (blz. 133);
7.3binnen deze grote natuurgebieden en de zone eromheen mag de landbouw alleen binnen strikte milieu-randvoorwaarden produceren (blz. 133);
7.4in natuurgebieden en de zones eromheen wordt uitbreiding of nieuwvestiging van niet-grondgebonden landbouw voorkomen. Beëindiging en verplaatsing hiervan wordt in deze gebieden gestimuleerd (blz. 133);
7.5de eerste stappen om de transitie te realiseren worden in 2010 geëvalueerd (blz. 134);
7.6Aan de provincies wordt gevraagd ervoor te zorgen dat de EHS in 2030 bestaat uit grote aaneengesloten natuurgebieden (blz. 134);
  
 De niet-grondgebonden landbouw wordt als een gewone economische sector behandeld
7.7de niet-grondgebonden landbouw zal worden behandeld als een gewone economische sector, met de bijpassende strikte milieunormen, het sluiten van kringlopen en het beperken van vestigingsmogelijkheden. Binnen de EHS is voor deze vorm van landbouw geen plaats (blz. 134);
7.8voor de niet-grondgebonden landbouw worden in de volgende kabinetsperiode integrale milieutaakstellingen voor 2010 en latere jaren vastgesteld, inclusief doorvertaling naar het bedrijfsniveau (blz. 135);
  
 Gebiedsgerichte aanpak
7.9het rijk zal een vernieuwing van het gebiedsgerichte beleid realiseren. Hiervoor zal zij een ingrijpende reconstructie van delen van het landelijk gebied tot stand brengen, die qua omvang vergelijkbaar is met de ruilverkavelingen uit de jaren 60. De reconstructie moet plaatsvinden in zodanig grote gebieden dat de verschillende belangen die een gebied heeft goed op elkaar kunnen worden afgestemd (blz. 136);
7.10in het Bestuursakkoord gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied wordt aandacht besteed aan de voor de reconstructie noodzakelijke samenwerking tussen de verschillende overheden (136);
  
 Mogelijkheden en grenzen
7.11Nederland zal zich ervoor inzetten dat in het Europese landbouwbeleid de (inkomens)steun aan de sector in toenemende mate gekoppeld wordt aan te leveren milieuprestaties of groene diensten en dat handelsbarrières worden opgeruimd (blz. 141);
  
 Transitie agenda
 Algemeen
7.12om het draagvlak voor een duurzame landbouw tot stand te brengen wordt een discussie gestart tussen alle betrokken partijen: boeren, natuur- en milieuorganisaties, consumenten en verschillende overheden (blz. 142);
7.13er worden nieuwe criteria geformuleerd waaraan subsidiestromen voor de landbouw moeten voldoen. Dit om te voorkomen dat subsidiestromen in stand blijven die het transitieproces negatief beïnvloeden (blz. 142);
7.14de overheid zal stimuleren dat alle partijen in de voedselproductieketen hun verantwoordelijkheid nemen m.b.t. het milieu- en diervriendelijk produceren. De consument moet bereid zijn hiervoor een hogere prijs te betalen (blz. 142);
  
 Gebiedsgerichte aanpak
7.15bij de vernieuwing van het gebiedsgerichte beleid krijgt in de periode tot 2010 de bescherming van grote natuurgebieden de prioriteit; de natuurdoelen en de te bereiken bescherming worden aangegeven in het SGR-2. De provincies stellen samen met gemeenten en partijen in de regio integrale gebiedsprogramma's op (blz. 143);
7.16verkend wordt of het mogelijk is, de Reconstructiewet concen- tratiegebieden varkenshouderij verder uit te bouwen naar het gehele landelijk gebied (blz. 143);
7.17in 2001 wordt door rijk en provincies een landelijke kaart opgesteld met natuurdoelen en milieubelasting. Er worden kansrijke gebieden geselecteerd die via een vernieuwde aanpak van het gebiedsgerichte beleid in de transitie tot voorbeeld kunnen dienen (blz. 143);
7.18het financieel instrumentarium zal vernieuwd worden door onder meer een investeringsbudget landelijk gebied, stimulering van nieuwe arrangementen tussen boeren en burgers/consumenten, structurele financiering voor groene diensten en ruimte voor exclusieve woningbouw (blz. 134);
7.19de adviezen van de Commissie-Koopmans om de veehouderij versneld te extensiveren en de ammoniakemissie rond kwetsbare natuurdoelen te verminderen worden overgenomen, en de Herhuisvestingsregeling zal worden uitgebreid tot de kwetsbare gebieden (blz. 144);
  
 Initiatieven voor de grondgebonden landbouw
7.20de mogelijkheden worden verkend om de agro-productieketen zodanig te reorganiseren dat het terugbrengen van de agro-biodiversiteit in de landbouw bevorderd kan worden (blz. 145);
7.21er wordt een aantal pilots gestart waarin de mogelijkheden van het combineren van landbouw met waterberging worden onderzocht (blz. 145);
7.22om de teelt van gewassen op zoute gronden of in zout water te onderzoeken zal een innovatieprogramma «Bioproductie en ecosysteemontwikkeling in zoute condities» worden opgezet (blz. 145);
  
 Initiatieven voor de grondgebonden landbouw
7.23Initiatieven van het landbouwbedrijfsleven, die erop gericht zijn in de volgende kabinetsperiode in beeld te brengen welke systeeminnovaties mogelijk zijn om te produceren binnen de vereiste lange termijn condities kunnen financieel worden ondersteund.
7.24De overheid zal het debat over voor- en nadelen van agroproductieparken bevorderen.
7.25De overheid wil de ontwikkeling van (kleinschalige) agroproductieparken stimuleren. Hierbij moet aandacht voor dierenwelzijn gewaarborgd zijn.
  
 Bijstelling van het korte termijn beleid voor de landbouw
7.26De aanpak van ammoniak, verdroging en fosfaat zal in onderlinge samenhang worden uitgewerkt, gericht op een maximaal meeliften van de problematiek van zware metalen en nitraat (blz. 146).
7.27Voor het behalen van de doelen voor Ammoniak (zie acties 5.x en 11.x) en verdroging wordt naast het generieke beleid een extra inspanning gelegd in het gebiedsgerichte beleid.(blz. 146).
7.28waterhuishoudkundige eisen vanuit de natuur moeten sterker doorwerken in de provinciale waterhuishoudingsplannen en het beheer van grond- en oppervlaktewater (blz. 147);
7.29er komen voorstellen voor de opname van fosfaatkunstmest in het Mineralen Afzet Systeem (MINAS). Door de aanscherping van de normen zal het landbouwbedrijfsleven meer mest moeten afzetten en dus voor een goede mestverwerking moeten zorgen. Lukt dit niet of onvoldoende, dan is inkrimping van de veestapel onvermijdelijk (blz. 148);
7.30De fosfaatverliesnormen worden aangescherpt; waarbij voor zones rondom de grote natuurgebieden wordt gestreefd naar een verliesnorm van 0 kg per ha in 2010 (blz. 148).
7.31de rijksoverheid zal een aantal initiatieven nemen om de afhankelijkheid van bestrijdingsmiddelen te verminderen. De overheid wil zo snel mogelijk de toelating van een aantal sterk milieubelastende maar als «landbouwkundig onmisbaar» beschouwde bestrijdingsmiddelen beëindigen. Tenslotte zal de rijksoverheid een aantal maatregelen nemen tegen ernstig milieubelastende bestrijdingsmiddelen (blz. 148).
  
 Internationale initiatieven
7.32De invloed van de Nederlandse landbouw op andere landen wordt beter in kaart gebracht. Het gaat daarbij om mogelijke verstoringen van mineralenbalansen, de aantasting van biodiversiteit elders en de toegang tot genetische bronnen. Bezien wordt welke Nederlandse beleidsmaatregelen gericht op het verminderen van de verstoring van de mineralenbalans getroffen kunnen worden
7.33Bij de herijking van het EU-landbouwbeleid zal Nederland pleiten voor meer kansen voor een milieuvriendelijke landbouw.
7.34Nederland maakt met relevante internationale organisaties afspraken over de doelstellingen van en het instrumentarium voor de transitie naar duurzame landbouw. Dit moet ervoor zorgen dat deze transitie ook vanuit internationale organisaties erkend en ondersteund wordt.

HOOFDSTUK 8 BELEIDSVERNIEUWING STOFFEN

De vernieuwing van het stoffenbeleid moet zorgen voor een zodanig veilig gebruik van stoffen dat mens en milieu geen of verwaarloosbare gevaren en risico's lopen in alle fasen van de levenscyclus: van grondstof tot halffabrikaat, van consumentenproduct tot afvalverwerking. Ook moeten de risico's voor veiligheid en gezondheid bij een beroepsmatig gebruik van stoffen worden geminimaliseerd. Dit doel zal voor 2020 moeten zijn gerealiseerd.

Het nieuwe stoffenbeleid ligt vast in de Strategienota omgaan met stoffen.

De Nederlandse regelgeving voor stoffen is gestoeld op Europese regelgeving. In het nieuwe stoffenbeleid wordt de nadruk gelegd op de algemene wettelijke zorgplicht. Voor zover nodig en mogelijk zal het beleid worden verankerd in wet- en regelgeving (met name Wet milieubeheer). Bij toepassing van bestaande regelgeving zal rekening worden gehouden met het nieuwe beleid.

 In drie stappen naar de doelstelling voor 2020
8.2De beleidsvernieuwing wordt in 3 stappen aangepakt: stap 1 tot 2005, stap 2 tot 2010 en stap 3 tot 2015 (blz. 155)
  
 Stap 1 tot 2005 (blz. 156)
8.3Het bedrijfsleven maakt voor alle stoffen die in Nederland op de markt zijn of worden gebruikt uiterlijk eind 2004 een geverifieerd stofprofiel op basis van gevaarsgegevens («quick scan»);
8.4Het bedrijfsleven deelt de stoffen in één van de door de overheid vastgestelde 5 categorieën van zorg in;
8.5Het bedrijfsleven neemt de daarbij behorende «in principe» maatregelen (maatregelen die op basis van de dan bekende beperkte kennis in ieder geval genomen moeten worden);
8.6De overheid streeft ernaar dat het bedrijfsleven de stofprofielen voor alle stoffen uiterlijk eind 2002 gereed heeft;
8.7De overheid streeft ernaar dat de geverifieerde profielen en de geverifieerde indeling van alle stoffen in een van de 5 categorieën van zorg, op basis van deze profielen, in een goed verstaanbare vorm door het bedrijfsleven openbaar beschikbaar worden gesteld uiterlijk eind 2004;
8.8De overheid streeft ernaar dat vanaf begin 2005, voor die stoffen waarvoor uiterlijk eind 2002 geen profiel bekend is of stoffen waarvoor uiterlijk eind 2004 geen geverifieerd profiel of classificatie in een goed verstaanbare vorm openbaar bekend is, vergaande beperkingen aan gebruik en emissies van die stoffen worden gesteld (verbodsregime tot nadere gegevens beschikbaar zijn);
8.9De overheid streeft ernaar dat het bedrijfsleven per direct (vanaf 2001) maatregelen neemt ter voorkoming en beperking van gevaar en risico voor alle stoffen conform het beleidskader dat de overheid stelt (matrix van «in principe maatregelen») in een mate die recht doet aan de categorie van gevaar waarin de stof op basis van het screeningsprofiel (of additionele gegevens, voorzover beschikbaar) valt.
8.10De overheid streeft ernaar dat indien in de periode 2001–2005, uit de quick scan blijkt dat er stoffen zijn die reden zijn voor grote zorg, neemt het Kabinet voor deze stoffen terstond maatregelen op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
  
 Stap 2 voor 2010 (blz. 156)
8.11Het bedrijfsleven heeft uiterlijk in 2010 aanvullende gegevens verzameld en zonodig risicobeoordelingen uitgevoerd als er reden is tot zorg en als het gaat om stoffen die in grote hoeveelheden worden geproduceerd.
  
 Stap 3 tot 2015 (blz. 156)
8.12Uiterlijk in 2015 heeft het bedrijfsleven alle stoffen die in Nederland verkocht of gebruikt worden, voorzien van een basisset van relevante gegevens en zo nodig van een risicobeoordeling.
8.13Uiterlijk in 2020 zijn voor alle stoffen zodanige maatregelen genomen dat het doel van de beleidsvernieuwing stoffen gerealiseerd is.
8.14De overheid bekijkt tijdens de uitvoering van de eerste stap in hoeverre de tijdsplanning van de vervolgstappen in de praktijk haalbaar is (technisch en economisch).
8.15De gegevens en de maatregelen op basis van de uitvoering van drie stappen zijn openbaar en in bruikbare vorm beschikbaar; de informatie wordt door het bedrijfsleven in de hele keten gedeeld.
  
 Implementatie van het nieuwe beleid in stappen (blz. 158)
8.16Als eerste wordt een uitvoeringsprogramma gestart, waarin het nieuwe beleid verder ontwikkeld en uitgewerkt wordt.
8.17In zogenaamde proeftuinen voor het nieuwe stoffenbeleid doet het bedrijfsleven praktische ervaring op. Deze worden door het bedrijfsleven opgezet, maar kunnen rekenen op stimulering door de overheid.
8.18De overheid stelt binnen het uitvoeringsprogramma criteria vast voor de indeling van stoffen in de 5 categorieën van zorg en criteria voor het beperken van gevaren en risico's bij het omgaan met stoffen en producten.
8.19Eind 2002 wordt aan de Tweede Kamer verslag uitgebracht over de voortgang van het uitvoeringsprogramma en de implementatie van het beleid.
  
 Initiatieven c.q. acties van het bedrijfsleven voor kwaliteitsverbetering voor de hele keten (blz. 155)
8.18Ervoor zorgen dat het veilig omgaan met stoffen en producten een duidelijke plaats krijgt binnen bedrijven, bedrijfstakken en branches (als onderdeel van duurzaam ondernemen);
8.19Gegevens verzamelen over gevaren en risico's van stoffen en producten, deze gegevens verifiëren en ook beschikbaar stellen, bijvoorbeeld via veiligheidsinformatiebladen, via een adequaat, verifieerbaar, controleerbaar en openbaar register van chemische producten en via een risico-inventarisatie en -evaluatie conform artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
8.20Beschikken over aantoonbaar gekwalificeerd personeel, dat voldoende is voorgelicht en geïnstrueerd, over deskundigheid op het gebied van veiligheids-, gezondheids- en milieu-aspecten van chemische producten en over een organisatie die garant staat voor een objectieve beoordeling en besluitvorming over risico's van stoffen;
8.21In elke fase van de levenscyclus risico's van stoffen en producten minimaliseren, binnen de algemene regels die de overheid daarvoor stelt;
8.22Zorgen voor borging van de maatregelen en eisen die invulling geven aan het verstandig, voorzichtig en met voorzorg omgaan met stoffen;
8.23(publiek) Verantwoording afleggen over de maatregelen om gevaren en risico's te beperken.
8.24De overheid zal, waar mogelijk, het bedrijfsleven stimuleren bij deze kwaliteitsverbetering.

HOOFDSTUK 9 BELEIDSVERNIEUWING EXTERNE VEILIGHEID

In het externe veiligheidsbeleid wordt gewerkt met de begrippen plaatsgebonden risico (vroeger individueel risico) en groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Plaatsgebonden risico geeft per locatie per jaar de kans aan dat een persoon op die plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij risicovolle activiteiten. De huidige norm voor het plaatsgebonden risico bedraagt voor woningen en andere kwetsbare objecten als scholen en ziekenhuizen in nieuwe situaties één op de miljoen per jaar (10-6 per jaar). Voor bestaande situaties is dit één op de honderdduizend per jaar (10-5).

Nieuw is dat deze normen wettelijk zullen worden vastgelegd als «grenswaarden» die in beginsel niet overschreden mogen worden. De grenswaarde kan in bepaalde gevallen uitgewerkt in afstanden die tussen categorieën van bedrijven en transportroutes van gevaarlijke stoffen tot objecten in de omgeving in acht moet worden genomen.

Groepsrisico

Groepsrisico gaat uit van het aantal mogelijke slachtoffers wanneer zich een ongeval voordoet. De hierbij gehanteerde waarde is:

• 10 of meer doden: kans van éénmaal per 100 000 jaar (10-5 per jaar)

• 100 of meer doden: kans van éénmaal per tien miljoen jaar (10-7 per jaar)

• 1000 of meer doden: kans van éénmaal per een miljard jaar (10-9 per jaar)

Bij aanvaardbaarheid van groepsrisico's gaat het om een politieke afweging van de risico's tegen de maatschappelijke baten en andere kosten van een risicovolle activiteit. Er komt in de wetgeving een verantwoordingsplicht met betrekking tot de keuzes over de aanvaardbaarheid van groepsrisico's. In de nieuwe AMvB's zullen de ruimtelijke maatregelen ook gebaseerd zijn op het groepsrisico en de afweging daarvan tegen maatschappelijke baten.

Uitgangspunten

Het nieuwe externe veiligheidsbeleid zal voldoen aan zeven uitgangspunten:

1. burgers krijgen in hun woonomgeving een basis beschermingsniveau voor gevaarlijke stoffen

2. het bestuur en de politiek zullen veel bewuster om moeten gaan met het accepteren van risico's in relatie tot de omvang van mogelijke rampen, waarbij het beschikbaar zijn van veiliger alternatieven en de mogelijkheden van rampenbestrijding worden meegewogen

3. de maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen zullen zoveel mogelijk in het gebruik van die stoffen worden geïnternaliseerd

4. het beleid voor inrichtingen zal veel meer rekening houden met de risico's van transport

5. het aantal routes waarover omvangrijk vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt zal worden beperkt, waarbij voor de veiligheidseisen die aan het vervoer zelf worden gesteld wordt aangesloten bij de internationale regelgeving

6. de afstemming en toedeling van verantwoordelijkheden zal worden verduidelijkt zodat waardoor de veiligheidsketen wordt versterkt

7. er komt een wettelijke registratieplicht voor risicovolle situaties en de uitvoering van de informatievoorziening over risico's aan de burger zal worden verbeterd.

  
 Algemeen
9.1De minister van VROM zal het initiatief nemen om een grondige discussie voer het externe veiligheidsbeleid aan te gaan (blz. 161).
  
 Plaatsgebonden risico en groepsrisico
9.2De minister van VROM zal nog in 2001 een voorstel indienen voor een AMvB Kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen. De minister van V&W zal een voorstel indienen voor een AMvB Externe veiligheid van transport. In beide AMvB's wordt het plaatsgebonden risico als grenswaarde vastgelegd en wordt een verantwoordingsplicht opgenomen met betrekking tot het aanvaardbaar zijn van groepsrisico's (blz. 167, 168)
9.3Ter overbrugging van de periode tot inwerkingtreding van de genoemde AMvB's wordt in overleg met IPO en VNG een overzicht van bestaande risicobronnen naar type gemaakt met de bijbehorende, op de huidige risiconormen en -waarden gebaseerde afstanden tot kwetsbare bestemmingen. (blz. 170)
9.4Vergunningen voor risicovolle inrichtingen en toestemmingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden voortaan alleen tijdelijk verleend (blz. 170).
  
 Versterken relatie beleid inrichtingen en transport
9.5Voor bepaalde, nader te omschrijven bedrijven kunnen vergunningen vanwege transportrisico's geweigerd worden of slechts onder voorwaarden worden verstrekt. De Wet milieubeheer wordt hiertoe aangepast (blz. 171).
9.6Vervoer van gevaarlijke stoffen brengt maatschappelijke kosten in de vorm van indirect ruimtebeslag met zich mee. Onderzocht zal worden, allereerst bij de vervoersstromen van chloor, ammoniak en LPG, hoe deze kosten inzichtelijk gemaakt kunnen worden en kunnen worden doorberekend. Ook vaste installaties worden hierbij betrokken (blz. 170).
9.7Voor chloor, LPG en ammoniak zal afzonderlijk veiligheidsbeleid worden gemaakt dat per nota aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd. In die nota's staan onder meer een integrale beoordeling van de veiligheidssituatie, een beoordeling van de maatschappelijke kosten en baten van de activiteiten en hoe de risico's beperkt moeten worden (blz. 172).
  
 Beperking transportroutes voor gevaarlijke stoffen
9.8In 2001 wordt een onderzoek gestart welke transportroutes niet noodzakelijk zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen. Transporten kunnen hierop beperkt dan wel verboden worden (blz. 171).
 Versterken verantwoordelijkheden veiligheidsketen
9.9Handhaving en toezicht spelen een belangrijke preventieve rol bij de versterking van de verantwoordelijkheden in de veiligheidsketen. Handhaving en toezicht zullen worden versterkt op alle overheidsniveau's (blz. 172)
9.10Voor MKB bedrijven die met gevaarlijke stoffen werken komen aanvullende wettelijke voorzieningen voor afdoende veiligheidsmanagement en risicoaansprakelijkheid.
  
 Registatieplicht en informatievoorziening over risico's
9.11Het ministerie van BZK zal het initiatief nemen om met gemeenten en provincies risicokaarten te ontwikkelen, met het oog op de informatie voorziening aan burgers. Voor deze kaarten worden landelijke criteria ontwikkeld. De kaarten worden periodiek bijgesteld (blz. 172)
9.12Het ministerie van BZK zal nieuw beleid en nieuwe regelgeving ontwikkelen in verband met de beschikbaarheid van gegevens over gevaarlijke stoffen voor hulpverleners (blz. 172)
  
 Implementatie beleidsvernieuwing gevaarlijke stoffen
9.13De implementatie van de beleidsvernieuwing zal in drie stappen gebeuren: • Risicovolle activiteiten worden centraal geregistreerd en betrokken overheden en burgers worden hierover uiterlijk in 2002 geïnformeerd. • Van de geregistreerde activiteiten wordt onderzocht of de risicowaarden en normen juist zijn berekend en vastgesteld, of de daarvan afgeleide afstandscriteria worden aangehouden, of de vergunning adequaat is en wordt nageleefd, of de doorwerking in de ruimtelijke ordening is geregeld en of er voorzien is in een adequate rampenbestrijding; afronding uiterlijk in 2003. • Bij gebleken omissies kunnen bijvoorbeeld vergunningen of bestemmingsplannen aangepast worden. Als daarnaast aanvullende veiligheidsmaatregelen geen oplossing bieden zal een aantal bedrijven de activiteiten moeten staken. Ruw geschat voldoen, op een totaal van circa 4000 inrichtingen, 500 á 600 LPG-tankstations, 40 ammoniakkoelinstallaties, circa 75 opslagen van bestrijdingsmiddelen en chemicaliën, circa 5 spoorwegemplacementen en circa 5 bedrijven die onder het Besluit Risico's Zware Ongevallen vallen, niet aan de veiligheidsnormen en de daarvan afgeleide afstandscriteria.
9.14Urgente veiligheidskwesties, bijvoorbeeld schadevergoedingen en sanering van risico-situaties, worden daarop vooruitlopend voorgelegd aan het Kabinet als deze zich voordoen. Hiertoe is een generale reservering opgenomen voor 2001 en 2002. (blz. 174, 175)
9.15Met de andere overheden worden in het kader van de afspraken milieu in leefomgeving (zie hoofdstuk 11) bestuurlijke afspraken gemaakt teneinde een uniforme landelijke uitvoering van de implementatie in drie stappen te waarborgen (blz. 173)
  
 Toekomstig externe veiligheidsbeleid luchthavens
9.16Bekeken wordt of de voor Schiphol ontwikkelde methodiek voor de beoordeling van externe veiligheid bruikbaar is of bruikbaar kan worden gemaakt voor toepassing voor militaire luchtvaartterreinen. (blz. 176)

HOOFDSTUK 10 BELEIDSVERNIEUWING MILIEU EN GEZONDHEID

Het hoofdstuk «Beleidsvernieuwing milieu en gezondheid» richt zich op vier beleidsthema's: straling, biotechnologie, voedselveiligheid en het beleidsprogramma «Milieu en Gezondheid». Het beleid voor straling wordt onderverdeeld in beleid voor ioniserende (radioactiviteit) en niet-ioniserende straling. In het beleid voor ioniserende straling zijn de kosten/baten afweging, het beperken van nadelige effecten en het voorzorgprincipe van belang. Niet-ioniserende straling richt zich op hoogspanningslijnen en GSM-basisstations. Voor kernenergie is in Nederland volgens kabinetsbeleid geen rol weggelegd. Wel wordt de noodzaak onderkend om een zekere nucleaire kennis in stand te houden. Het kabinetsbeleid voor biotechnologie is vastgelegd in de Integrale Beleidsnota Biotechnologie. De nota Voedsel en groen geeft het beleid tot 2010 aan voor het Nederlandse agro-foodcomplex: de landbouw en de voedings- en genotmiddelenindustrie. Binnen het beleid voor voedselveiligheid en binnen het voedselveiligheidsbeleid wordt het voorzorgprincipe gehanteerd. Het beleidsprogramma «Milieu en Gezondheid» richt zich op drie sporen: onderzoek, risico's eerder signaleren en risicocommunicatie.

 Beleid voor straling
10.1.Bezien zal worden of en op welke punten bestaande richtlijnen naar aanleiding van de adviezen van Gezondheidsraad en rapporten van het RIVM over gezondheidseffecten door blootstelling aan verarmd uranium moeten worden aangepast. Hierbij wordt serieus aandacht besteed aan klachten van direct betrokkenen bij incidenten met verarmd uranium. (blz. 180)
10.2.Implementatie van de StralingsPrestatie Norm (SPN) voor de nieuw te bouwen woningen in 2002. (blz. 180)
10.3.Bewoners van woningen worden door voorlichting bewust gemaakt van het belang om te ventileren ten behoeve van een gezond binnenklimaat. (blz. 180)
10.4.Binnenkort wordt een reactie op het advies van de Gezondheidsraad «Blootstelling aan Electromagnetische velden» aangeboden aan de Tweede Kamer. (blz. 180)
10.5.Onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van extra gevoeligheid voor radiofrequente straling bij mensen, die aspecifieke gezondheidsklachten hebben en deze in verband brengen met de aanwezigheid van basisstations. (blz. 181)
10.6.De mogelijkheden van bijvoorbeeld epidemiologisch onderzoek naar mogelijke lange termijneffecten van radiofrequente straling bij mensen worden bezien. (blz. 181)
10.7.De Gezondheidsraad zal binnenkort een advies uitbrengen over mogelijke gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van GSM telefoons. (blz. 181)
  
 Biotechnologie beleid
10.8.Openbaarheid van informatie en besluitvorming op het gebied van de moderne biotechnologie is één van de pijlers van het overheidsbeleid (blz. 182)
10.9.Nederland is voornemens om het Biosafety Protocol op zo kort mogelijke termijn te ratificeren. (blz. 182)
10.10.Op het terrein van biotechnologie vindt stimulering van kennisontwikkeling en innovatie via de vernieuwingsimpuls en het actieplan Lifesciences plaats. (blz. 182)
10.11.Het gebruik van antibioticum-resistentiegenen bij planten wordt bij veldproeven beperkt en bij markttoelatingen niet meer toegestaan. (blz. 182)
10.12.De COGEM wordt uitgebreid met deskundigen op het gebied van de ecologie, ethiek en maatschappijwetenschappen. (blz. 182)
10.13.Bij de risicobeoordeling wordt expliciet aandacht besteed aan wetenschappelijke twijfels en onzekerheden. (blz. 182)
10.14.In Europees kader zal worden ingezet op zo volledig mogelijke etikettering van producten die ggo's bevatten of stoffen die afkomstig zijn van ggo's. (blz. 182)
10.15.Innovatieve projecten voor het opzetten van gentechvrije ketens, certificering en etikettering worden gestimuleerd. (blz. 182)
10.16.Najaar 2001 wordt een maatschappelijk debat over biotechnologie en voedselproductie georganiseerd. (blz. 182)
  
 Beleid voor voedselveiligheid
10.17.De garantie voor voedselveiligheid is een publieke taak waarbij deugdelijke risicoanalyse, onafhankelijke risicobeoordeling en adequate risicocommunicatie van belang zijn. (blz. 183)
10.18.Nederland zal desgevraagd ontwikkelingslanden ondersteunen met technologie, kennis en «capacitybuilding» zodat deze aan hoge kwaliteitseisen voor voedsel kunnen voldoen. (blz. 183)
10.19.Er komt een Kaderwet diervoeders met onder meer als uitgangspunt het voorzorgprincipe. (blz 184)
  
 Beleidsprogramma milieu en gezondheid
10.20.De aanpak van risico's die te voorzien zijn, in zekere mate te beheersen en eventueel te voorkomen ligt in de sfeer van preventie en voorzorg; maatregelen variëren van nulemissies tot het aanvaarden van een bepaalde mate van blootstelling. (blz. 184)
10.21.De aanpak van risico's die te voorzien zijn, moeilijk te beheersen en soms niet te voorkomen ligt ook in de sfeer van preventie en voorzorg; maatregelen variëren van geen blootstelling aan gevaren mogelijk maken (zonering), het aanvaarden van een mate van blootstelling aan gevaren mits die aanvaardbaar wordt geacht (normstelling en preventieve technische en organisatorische maatregelen), het inrichten van een signaleringssysteem tot het opstellen van adequate rampenplannen. (blz. 184)
10.22.De aanpak van risico's die niet te voorzien, moeilijk te beheersen en nauwelijks te voorkomen zijn ligt in de sfeer van het inrichten van een signaleringssysteem en het inrichten van een structuur voor acuut handelen. (blz. 185)
10.23.De aanpak van risico's die we vermoeden maar waarvoor de kennis ontbreekt om ze te benoemen richt zich allereerst op nader onderzoek naar mogelijke effecten. (blz. 186)
10.24.De overheid wil mogelijke gevaren en risico's eerdere signaleren, beter luisteren naar maatschappelijke signalen, beter met de burger communiceren over gevaren en risico's en eerder afdoende maatregelen nemen. (blz. 186)
10.25.Het in gang zetten van het onderzoekprogramma Milieu en Gezondheid (blz. 186).
10.26.Versterking van onderzoek op het gebied van risico's met een grootschalig karakter, bijvoorbeeld fijn stof, hormoonontregelaars, combinatietoxiciteit, biologische risico's en gevaren en risico's van water in de stad. (blz. 186).
10.27.Onderzoek naar risico's die lokaal reden van zorg geven zoals stortplaatsen en industrieterreinen. Stimuleren van universitair onderzoek dat zodanig is ingericht dat het, op verzoek van bijvoorbeeld NGO's en GGD's, direct in kan springen op acute maatschappelijke vragen. (blz. 186)
10.28.Er zal een meer structurele opsporing van nieuwe problemen plaatsvinden. Dit kan incidenten voorkomen. Aan de Gezond- heidsraad is daarom gevraagd of het koppelen van bestaande monitoringssystemen gegevens kan opleveren voor gezondheidsbedreigingen die anders moeilijk aan te tonen en te onderzoeken zijn (blz. 186).
10.29.Verbeteren van de informatie-uitwisseling tussen GGD's en milieudiensten. (blz. 186)
10.30.De overheid moet in kaart brengen wat bij burgers speelt en wat men van de overheid verwacht. Aan de hand van deze behoeften en verwachtingen kunnen dan accenten en prioriteiten in het beleid worden aangebracht en accenten worden verlegd. (blz. 187)
10.31.In het najaar 2001 wordt door de ministers van VWS en VROM een notitie aan de Tweede Kamer gezonden die betrekking heeft op gezondheid en milieu, waarin tevens aandacht is voor de lokale situatie en de medisch milieukundige functie van de GGD. Met het uitbrengen van deze notitie en het NMP4 wordt een voor Nederland passende invulling gegeven om te voldoen aan de internationale verplichting tot het opstellen van een NEHAP. (blz. 179, 187).

HOOFDSTUK 11 VERNIEUWING VAN HET MILIEUBELEID VOOR DE LEEFOMGEVING

Milieubeleid moet bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Een goede leefomgeving houdt in dat bewoners, ondernemers en gebruikers van de openbare ruimte hun leefomgeving ervaren als herkenbaar, prettig, schoon en aantrekkelijk, zodat ze er graag wonen, werken en verblijven. Dit vraagt om afwezigheid van vervuiling van bodem, lucht en water, veiligheidsrisico's van bedrijvigheid en geluidsoverlast. Maar de kwaliteit van de leefomgeving wordt ook bepaald door het aanbod van woningen, werkgelegenheid, winkels en andere voorzieningen in de omgeving of door de aanwezigheid van groen, natuur, ruimte en afwisseling van karakteristieke gebieden.

Daarom legt de nota «Een wereld en een wil» de verantwoordelijkheid voor het realiseren van de milieukwaliteit en de uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau. De lokale overheid is vaak beter in staat om aan de kwaliteit van de leefomgeving bij te dragen dan de rijksoverheid. Daarom moeten de andere overheden meer verantwoordelijkheden krijgen, inclusief de bijbehorende instrumenten. Het rijk stelt de kaders vast waarbinnen deze verantwoordelijkheden een plaats krijgen. Deze kaders geven minimale milieucondities aan voor de gezondheid en veiligheid van mensen en de kwaliteit van de natuur. Om de bijdrage van het milieubeleid aan de kwaliteit van de leefomgeving te versterken worden drie veranderingen aangebracht:

• de samenhang tussen milieu- en ruimtelijk beleid wordt vergroot;

• de samenhang tussen het beleid van verschillende overheden wordt versterkt;

• de verantwoordelijkheid van mede-overheden voor de plaatselijke leefomgeving wordt vergroot.

Het rijk en de andere overheden zullen hierover bestuurlijke afspraken maken.

 Rolverdeling tussen overheden
11.1IPO, VNG, UvW en rijk maken bestuurlijke afspraken, waarbij een heldere verdeling vantaken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden aan de orde komt. (blz 192/193)
11.2Het rijk stelt minimumwaarden vast gebaseerd op milieucondities die nodig zijn voor de gezondheid en veiligheid van mensen, milieucondities voor de natuur, ecologische waarden of internationaal vastgestelde normen. (blz 192)
  
 Bestuurlijke afspraken
11.3In de gezamenlijke bestuurlijke afspraken zullen milieukwaliteiten voor verschillendetypen gebieden geformuleerd worden, als handreiking aan de andere overheden. (blz 192)
11.4Het rijk en de andere overheden zullen samenwerken bij uitvoering en handhaving omervoor te zorgen dat de milieukwaliteit aan de minimumnormen voldoet. Ontkokering van de handhaving en professionalisering van overheidsorganisaties worden hierbij betrokken. (blz 193)
11.5In de te maken bestuurlijke afspraken wordt ook aandacht besteed aan andere maatschappelijke waarden dan milieu en worden aandachtspunten benoemd voor het lokale en regionale proces, gericht op het formuleren van de gewenste milieukwaliteit in het concrete gebied. (blz 193)
11.6Voorafgaand aan het maken van de afspraken zullen gezamenlijke criteria ontwikkeld worden aan de hand waarvan bepaald kan worden wat de status is van de in de handreiking afgesproken milieukwaliteit die uitgaat boven het minimum en of de milieukwaliteit geformuleerd moet worden als richtwaarde, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. (blz 193)
  
 Samenhangende visie
11.7Bij de herziening van de Wet milieubeheer zal in het kader van de verdergaande decentralisatie van taken en bevoegdheden ook voor gemeenten een verplichting worden opgenomen om voor de gedecentraliseerde taken een visie op te stellen, bij voorkeur in een herkenbaar plan op gemeentelijk niveau, waarbij ten aanzien van verschillende milieufactoren verbanden worden gelegd en zoveel mogelijk integrale afwegingen worden gemaakt. (blz 194)
  
 Handhaving
11.8Met de herziening van de Wet milieubeheer zal aan de provincies en aan de minister van VROM de bevoegdheid worden gegeven om bij wijze van stok-achter-de-deur door middel van een bindende aanwijzing te interveniëren wanneer de betrokken bestuurlijke handhavingspartners niet de afgesproken inspanningen realiseren. (blz 195)
 Financiering
11.9Er zal worden onderzocht of bestaande geldstromen gericht op het oplossen van specifieke knelpunten, die samenhangen met het overschrijden van de minimumnormen voor de leefomgeving, gebundeld kunnen worden in een integrale regeling voor het aanpakken van milieuknelpunten. (blz 195)
11.10Voor plannen om de kwaliteit van de leefomgeving verder te verhogen dan de minimumeisen worden zoveel mogelijk gebundelde integrale geldstromen ingezet (bijvoorbeeld SGB, ISV). Bij de inzet van deze middelen hanteert de rijksoverheid criteria zoals de urgentie van het probleem, de inzet van andere overhedenen de samenhang in de aanpak, zowel binnen het milieubeleid als tussen economische, sociale en milieu-aspecten. (blz 195)
11.11De rijksoverheid zal onderzoeken welke financiële prikkels in de geldstromen tussen de verschillende overheden een belemmering vormen voor het verbeteren van de leefomgeving. Daarbij wordt ook gekeken naar de manier waarop overheden zelf inkomsten verkrijgen, zoals via de Onroerendezaakbelasting. (blz. 195)
11.12Sommige maatschappelijke activiteiten leiden tot extra kosten voor behoud van de kwaliteit van de leefomgeving. In principe moeten die kosten doorwerken in de prijzen van de maatschappelijke activiteiten op nationaal of internationaal niveau, afhankelijk van de schaal van de activiteiten. (blz 195)
  
 Milieuknelpunten in het stedelijk gebied
11.13Het rijk zal financiële steun bieden aan herstructureringen in het stedelijk stedelijk gebied die bijdragen aan een betere milieukwaliteit. (blz 196)

Geluidbeleid

Zowel voor stad, landelijk gebied als de natuur zal in 2030 de gewenste akoestische kwaliteit worden gerealiseerd. Dit betekent dat de geluidniveaus in 2030 overal in Nederland aansluiten bij de functie van de verschillende gebieden in ons land, zodanig dat de gebiedseigen geluiden overal zijn te horen en het geluidsniveau aansluit bij het karakter van een gebied (akoestische kwaliteit).

In het NMP4 is een nieuwe geluiddoelstelling geformuleerd: De doelstelling van het geluidbeleid is het bereiken van het streefbeeld van akoestische kwaliteit in 2030. Het streven is dat in 2030 in alle gebieden een goede akoestische kwaliteit heerst. Om dit te bereiken zijn de volgende herziene geluiddoelstellingen vastgesteld:

• in 2010 wordt de grenswaarde van 70 dB(A) bij woningen niet meer overschreden;

• de akoestische kwaliteit in het stedelijk en landelijk gebied is in 2030 gerealiseerd. In 2010 is een forse verbetering van de akoestische kwaliteit in het stedelijk gebied gerealiseerd, mede door aanpak van de rijksinfrastructuur;

• de akoestische kwaliteit in de EHS is in 2030 gerealiseerd. In 2010 is de ambitie dat de akoestische situatie niet is verslechterd ten opzichte van 2000.

Deze doelstelling wordt zoveel mogelijk gerealiseerd door toepassing van bronmaatregelen.

Maatregelen

 Nieuwe benadering en nieuwe doelstelling
11.14Het wetsvoorstel MIG, wordt naar verwachting in het voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Hiermee wordt de huidige Wet geluidhinder grotendeels vervangen door een uitbreiding van de Wet milieubeheer. (blz 198)
11.15De rijksoverheid zal de geluiddoelstellingen van NMP4 uiterlijk in 2006 evalueren. (blz. 198)
11.16Rijk, provincies en gemeenten stellen voor 2005 de gewenste akoestische kwaliteit op voor de gebieden in ons land. In vervolg hierop brengen de partners in kaart welke knelpunten er resteren na uitvoering van het vastgestelde beleid. De partijen stellen vervolgens een plan van aanpak op voor deze knelpunten. (blz 198/199)
11.17Naast de ontwikkeling van het gezamenlijk plan van aanpak zal het rijk in de periode tot 2010 de situaties, waar ten gevolge van de verkeersgroei de geluidbelasting hoger is of dreigt te worden dan eerder is afgesproken, grotendeels hebben aangepakt. Tot 2010 worden meer dan 90% van de locaties aangepakt waar de gevelbelasting aan de woningen boven de 65 dB(A) ligt en naar verwachting 50% van de locaties waar de gevelbelasting boven de 60 dB(A) ligt. (blz 199/200)
11.18Voor spoorweglawaai wordt een soortgelijke aanpak gevolgd.
11.19Bij de evaluatie in 2006 wordt bezien welke kwaliteit in het landelijk gebied in de periode tot 2010 met bronmaatregelen bereikt kan worden en hoe de akoestische kwaliteit in de periode tot 2030 daar gerealiseerd kan worden. (blz 199) Ook zal bezien worden welke reductie van het ruimtebeslag haalbaar is gebleken. Bij deze evaluatie zal ook betrokken worden op welke wijze de doelstelling voor 2030 kan worden bereikt. Daarbij zullen de uitkomsten van het innovatieprogramma leidraad zijn. (blz 200)
11.20Het rijk zal in de periode tot 2010 starten met de aanpak van verstoring van de gewenste akoestische kwaliteit in de EHS. In eerste aanzet worden hiervoor ruimtelijke instrumenten ingezet, zoals maatregelen gericht op het creëren van grote aaneengesloten natuurgebieden. Dit kan worden bevorderd met behulp van herbegrenzing van de EHS en ontsnipperingsmaatregelen. Daarnaast wordt bronbeleid ingezet. In het SGR2 worden deze maatregelen verder uitgewerkt, waarbij ook aandacht wordt besteed aan maatregelen, die provincies en gemeenten zullen treffen. Als de effecten van deze maatregelen voor de akoestische kwaliteit in de EHS duidelijk zijn, zal bezien worden op welke plaatsen verdere maatregelen, onder meer aan de rijksinfrastructuur, noodzakelijk zijn om de beoogde kwaliteit te realiseren. (blz 200)
11.21Bij de evaluatie van de geluiddoelstellingen in 2006 wordt aangeven in welke mate hetaantal knelpunten in de EHS afneemt in de periode tot 2020. (blz 200)
 Beleidsstrategie en maatregelen rijksoverheid
11.22De aanpak van het (rijks)geluidbeleid gaat uit van een strategie waarin, meer dan in het verleden het geval was, de nadruk wordt gelegd op een aanpak aan de bron (blz 201): Ten eerste: brongericht beleid in uitvoering brengen. Ten tweede zullen maatregelen in de ruimtelijke ordening worden getroffen, zoals Ruimtelijke reserveringen langs infrastructuur en ontsnippering van natuur; Waar het niet mogelijk is met bronmaatregelen en via ruimtelijke reserveringen de problematiek op te lossen, zullen ingrepen zoals geluidschermen en gevelisolatie soelaas moeten bieden.
11.23Er wordt een ambitieus innovatieprogramma uitgevoerd gericht op het ontwikkelen van nieuwe, effectievere (bron)maatregelen. (blz 201)
11.24De aanpak van de komende jaren zal geconcentreerd zijn rond de situaties waar door een onvoorziene groei in het verkeer sprake is van een geluidbelasting van woningen die hoger is dan eerder afgesproken tussen overheden. (blz 201)
11.25De kosten die samenhangen met geluidbeleid worden geïnternaliseerd bij de veroorzaker. De Tweede Kamer wordt hierover in 2002 geïnformeerd. (blz 201)
11.32In de periode tot 2010 worden maatregelen getroffen aan de rijksinfrastructuur waardoor heel veel knelpunten in akoestische kwaliteit in de woonomgeving van mensen in deze periode worden weggenomen. (blz 201)
11.33Nederland zet zich in voor de invoering van stillere banden (blz 202).
11.34Nederland streeft naar een verandering in de Europese typekeuring voor voertuigen, zodat onderscheid gemaakt kan worden tussen stille en lawaaiige voertuigen. Zo komen er meer mogelijkheden om stille voertuigen fiscaal te stimuleren. (blz 202)
11.35De handhaving van de grenswaarde zal worden versterkt. (blz 202)
11.36Ook zullen de bestaande voertuigregels scherper worden gecontroleerd. (blz 202)
11.37Een brommerkenteken wordt ingevoerd en er komt een keuring voor bestaande bromfietsen (blz 202)
11.38Nederland wil internationale normen voor geluidsbelasting door goederentreinen (blz 202)
11.39Nederland streeft naar een internationaal uitfaseringsprogramma voor lawaaiige goederenwagons (blz 202)
11.34Voor spoorwegemplacementen wordt een aanpak gekozen, waarbij zowel bronmaatregelen als ruimtelijke en verkeerskundige maatregelen worden bezien. In dit kader zal ook de interpretatie van de toepassing van de eisen aan piekgeluiden worden bezien. (blz 202)
11.35De lopende saneringsoperaties voor weg-, spoorweg- en industrielawaai worden voortgezet. (blz 202).
11.36De inzet van maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening wordt versterkt, bijvoorbeeld via het invoeren van zones langs wegen of spoorwegen of ontsnippering van natuurgebieden. (blz 202)

Verzuring en grootschalige luchtverontreiniging; nieuwe doelstellingen voor 2010

Met het NMP4 zal het Themadocument verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2001 verschijnen. Het gaat hierbij om de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3), vluchtige organische stoffen (VOS) en fijn stof.

De nationale emissiedoelstellingen van deze stoffen worden aangescherpt ten opzichte van de internationale afspraken (Gothenburgprotocol en NEC-richtlijn) (pagina 204).

Nationale emissiedoelstellingen voor verzuring en grootschalige luichtverontreiniging 20101 en Nederlandse emissieplafonds (EU of UN/ECE) getallen zijn in kton

 
 Nationale emissiedoelstellingEmissieplafond GothenburgEmissieplafond NEC-richtlijnNMP3 doelstelling
SO246505056
Nox231266260120
NH3100212812854
VOS163 – 1553191185117

1De emissiedoelstelling voor fijn stof moet nog nader worden bepaald.

2Correctie op de NH3 doelstelling is mogelijk naar aanleiding van het verdere onderzoek aan het «NH3 gat»

3Voor deze VOS doelstelling tussen haken zijn EU richtlijnen nodig voor VOS houdende producten (verf, lakken, lijmen, cosmetica e.d.) en voor motoren, scooters en bromfietsen.

 Vertaling van internationale afspraken naar nationale doelstellingen
11.37Naar het NH3-gat vindt onderzoek plaats (pagina 207).
11.38Onderzoek wordt gedaan naar ammoniak emissies door het verkeer (pagina 207).
11.39In 2004 zullen bij de evaluatie van het Gothenburg-protocol en van de NEC-richtlijn ook de taakstellingen voor VOS worden geëvalueerd (pagina 207).
11.40Onderzocht wordt nog of de NOx-emissies van de doelgroepen landbouw en handel, diensten en overheid (HDO) en bouw tot nu toe zijn onderschat (pagina 207).
11.41Nederland stelt medio 2003 een bestrijdingsplan voor fijn stof vast (blz. 208)
11.42De voortgang van de realisatie van emissiedoel- en taakstellingen zal jaarlijks worden nagegaan. Ook de milieukwaliteit zal jaarlijks worden gemonitord. Deze rapportage zal aan de Tweede Kamer worden aangeboden (pagina 210).
  
 Vertaling van taakstellingen in maatregelen
11.43De industrie start in 2003 met handel in NOx-emissies (pagina 210).
11.44Voor de kleinere bedrijven worden de emissie-eisen aangescherpt (via het Besluit emissie-eisen stookinstallaties en de Nederlandse emissierichtlijnen) (pagina 210).
11.45De rijksoverheid zal via financiële prikkels vervoersbedrijven stimuleren eerder extra schone motoren aan te schaffen dan op grond van Europese regelgeving verplicht is (pagina 210).
11.46Bij de binnenvaart zal de rijksoverheid het versneld aanschaffen van schonere motoren stimuleren (pagina 210).
11.47Deze emissie worden teruggebracht door het verscherpen van de keuringsnormen voor verwarmingsapparatuur (pagina 210).
11.48De keuringsnormen voor verwarmingsapparatuur voor huishoudens, handel, diensten, overheid en landbouw worden verscherpt (pagina 210).
11.49Het zwavelgehalte in brandstoffen voor wegverkeer en binnenvaart wordt verlaagd (pagina 210).
11.50Raffinaderijen, de industrie en de energiesector moeten de emissie van zwaveldioxide in 2010 verlaagd hebben tot 30 kton. Voor de realisatie van deze taakstelling kunnen bestaande instrumenten worden toegepast. Bezien wordt ook of hiervoor het instrument van verhandelbaarheid kan worden toegepast (pagina 210).
11.51Nederland heeft een voorstel voor een Europese productrichtlijn ingediend bij de Europese Commissie (pagina 211).
11.52Het stimuleren voor het vervroegd vervangen van transportleidingen voor aardgas voor een afname van VOS-emissies (pagina 211).
11.53Het bevorderen van strengere eisen aan motoren, scooters en bromfietsen om VOS-emissies te reduceren (pagina 211).
11.54De Algemene maatregel van Bestuur Huisvesting zal normen stellen voor ammoniakemissie uit stallen (pagina 212).
11.55Het Besluit Gebruik dierlijke meststoffen wordt aangescherpt (pagina 212).
Licence