INHOUDSOPGAVE | ||
A. | Artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel | 2 |
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten) | 2 | |
Wetsartikel 2 (baten-lastendiensten) | 2 | |
Wetsartikelen 4 en 5 (bepalingen inwerkingtreding CW 2001 m.b.t. VBTB | 2 | |
Wetsartikel 6 (interne reserve binnen de Rijksbegroting | 3 | |
B. | De begrotingstoelichting | 5 |
1. Leeswijzer | 6 | |
2. Het beleid | 11 | |
2.1. De beleidsagenda | 11 | |
2.2. De beleidsartikelen | 28 | |
2.3. De niet-beleidsartikelen | 134 | |
3. De bedrijfsvoering | 138 | |
4. Baten-lastendiensten | 141 | |
5. De verdiepingsbijlage | 171 | |
6. De bijlage moties en toezeggingen | 205 | |
7. Lijst met afkortingen | 223 | |
8. Trefwoordenregister | 227 |
A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET WETSVOORSTEL
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)
De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor het jaar 2002 vast te stellen.
Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2002. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2002.
Met de vaststelling van dit wetsartikel wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2002 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (de zogenaamde begrotingstoelichting).
Wetsartikel 2 (baten-lastendiensten)
Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de in de begrotingsstaat opgenomen begrotingen van baten en lasten en van kapitaaluitgaven en ontvangsten van de baten-lastendiensten Senter, EVD en Bureau I.E. voor het jaar 2002 vastgesteld. De in die begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B van deze memorie van toelichting.
De bepalingen, opgenomen in de wetsartikelen 4 en 5 zijn noodzakelijk, omdat de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) nog niet in werking is getreden. Deze wet, die de huidige Comptabiliteitswet zal gaan vervangen, is op 5 juli 2001 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II 2000/01, 27 849). In de CW 2001 zijn bepalingen opgenomen die ertoe moeten leiden dat de begrotingen een meer beleidsmatig karakter krijgen. Die bepalingen bevatten de kern uit het gedachtegoed van de Nota VBTB1 (Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording). De begrotingen worden daartoe opgebouwd uit voornamelijk beleidsartikelen. Om meer inzicht te geven in het beleid dat met de uitgetrokken gelden wordt nagestreefd, moet de toelichting bij de beleidsartikelen antwoord kunnen geven op de www-vragen: Wat wil de regering bereiken (doelstellingen), wat gaat zij daarvoor doen (inzet van instrumenten en te verrichten activiteiten/prestaties) en wat mag dat beleid kosten (zowel in termen van verplichtingen als van programma- en apparaatsuitgaven)?
Na overleg met de Tweede Kamer is besloten dat voor het eerst voor het begrotingsjaar 2002 de departementale begrotingen op deze nieuwe leest zouden worden geschoeid. Gelijktijdig zouden daartoe de noodzakelijke bepalingen van de CW gewijzigd worden. Het wetgevende proces om die wijzigingen door te voeren, neemt meer tijd in beslag dan was voorzien. Bij de begrotingsvoorbereiding 2002 is door alle departementen al van de VBTB-bepalingen uit ontwerp-CW 2001 uitgegaan. Teneinde geen onduidelijkheid te laten bestaan over de juridische basis van de begrotingsopzet 2002 wordt er thans voor gekozen om bij deze begrotingswet voor het jaar 2002 vooruit te lopen op de noodzakelijke wijzigingen in de CW. Daartoe worden in wetsartikel 4 een aantal bepalingen uit de huidige CW niet (meer) van toepassing verklaard op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken.
In wetsartikel 5 worden vervolgens ter vervanging de relevante VBTB-bepalingen uit de CW 2001 opgenomen.
De bepalingen die op grond van wetsartikel 4 uit de huidige CW die komen te vervallen, luiden:
Artikel 5, eerste, derde, zesde en negende lid.
1. De ramingen van de verplichtingen en de uitgaven enerzijds en die van de ontvangsten anderzijds worden opgenomen in afzonderlijke begrotingsartikelen.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten die op grond van het bepaalde in artikel 23, vierde lid, in mindering zullen worden gebracht op ontvangsten, onderscheidenlijk op uitgaven.
6. Een begroting kan een begrotingsartikel «onvoorzien» en een begrotingsartikel «geheim» bevatten.
9. Ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loon- en van de prijsontwikkeling bevat een begroting een administratief begrotingsartikel «loonbijstelling» en een administratief begrotingsartikel «prijsbijstelling».
De bepalingen in de leden 1 t/m 10 van wetsartikel 5 corresponderen met de volgende artikel(leden) uit de CW 2001. Voor een inhoudelijke toelichting bij de verschillende onderdelen wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2000/2001, 27 849.
Lid 1 = Artikel 2, lid 2.
Lid 2 = Artikel 4, lid 1.
Lid 3 = Artikel 5, lid 1.
Lid 4 = Artikel 5, lid 2.
Lid 5 = Artikel 5, lid 3.
Lid 6 = Artikel 6, lid 1.
Lid 7 = Artikel 6, lid 2.
Lid 8 = Artikel 6, lid 3.
Lid 9 = Artikel 6, lid 4.
Lid 10 = Artikel 6, lid 5.
Met deze specifieke bepaling ten behoeve van de begroting van Economische Zaken wordt eveneens vooruitgelopen op een wijziging van de Comptabiliteitswet. Die wijziging behelst de mogelijkheid tot het vormen van een interne reserve binnen de Rijksbegroting. Deze reserve wordt aangehouden binnen 's-Rijks schatkist. Ten behoeve van de Garantiefaciliteit Opkomende Markten, de SENO-faciliteit en de Garantiefaciliteit herverzekering Inpres 8 (artikel 5) wordt zo'n reserve gevormd, waaruit eventuele toekomstige betalingen uit hoofde van verstrekte garanties kunnen worden gefinancierd. Op deze manier kan op een doelmatige en bestuurlijk transparante wijze zorggedragen worden voor de beschikbaarheid van voldoende budgettaire middelen in het (nog onzekere toekomstige) jaar dat op een garantie moet worden getrokken.
Bij de onderhavige garantieregelingen gaat de wet van de grote aantallen niet op, zodat het trekken op een garantie van jaar op jaar aanzienlijke uitgavenfluctuaties kan opleveren, die niet zonder aanzienlijke budgettaire problemen binnen de begroting van EZ kunnen worden opgevangen. Om dergelijke fluctuaties op te vangen, zijn in het verleden achtergestelde leningen verstrekt aan een (externe) stichting die de Garantiefaciliteit Opkomende Markten en de SENO-faciliteit uitvoert. Uit hoofde van het budgetrecht en de doelmatigheid zijn tegen de inschakeling van een stichting bezwaren aan te voeren.
Door gebruik te maken van de interne reserveringsmogelijkheid wordt de doelmatigheid bevorderd; de gereserveerde middelen blijven immers langer in de schatkist en leiden dus tot lagere rentekosten. Inmiddels zijn de achtergestelde leningen terugontvangen van de stichting en toegevoegd aan de interne reserve.
Ook de bestuurlijke transparantie is met de nieuwe faciliteit gediend. Zowel voor de vulling van de reserve als voor de daaruit te verrichten betalingen aan derden geldt namelijk de volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Daarom behoren de vulling van de reserve en de betalingen ten laste van de reserve idealiter via de begroting van EZ tot stand te komen. Vanuit autorisatie-oogpunt heeft de begrotingswetgever daarmee zowel zicht op de vulling van de reserve ten laste van de begroting van EZ, als de eventueel in latere jaren te verrichten betalingen op het moment dat op de garantie moet worden getrokken.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.
De toelichting bij de begroting van EZ kent de volgende opbouw
Paragraaf 2.1.1 Inleiding
Paragraaf 2.1.2 Conjuncturele en structurele ontwikkeling van de economie
Paragraaf 2.1.3 Trendmatige veranderingen en knelpunten
Paragraaf 2.1.4 Hoofdlijnen van het economisch beleid
Paragraaf 2.1.5 Actiepunten voor 2002
Paragraaf 2.1.6 Nieuwe organisatie
Paragraaf 2.1.7 De begroting op hoofdlijnen
1. Werking binnenlandse markten
2. Bevorderen van innovatiekracht
3. Bevorderen ondernemingsklimaat
4. Doelmatige en duurzame energievoorziening
5. Buitenlandse economische betrekkingen
6. Vitale belangen ten tijde van crisis
7. Beheer bodemschatten
8. Economische analyses en prognoses
9. Voorzien in maatschappelijke behoefte aan statistieken
21. Algemeen
22. Nominaal en onvoorzien
23. Afwikkeling oude verplichtingen
– Senter
– Economische Voorlichtingsdienst (EVD)
– Bureau voor het Industriële Eigendom (Bureau I.E.)
6. De bijlage moties en toezeggingen
De leeswijzer gaat in op de volgende onderwerpen:
1. Resultaatverantwoordelijkheid versus systeemverantwoordelijkheid
2. Groeiparagraaf
3. Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming
4. Budgetflexibiliteit
5. Overzichtsconstructies
6. Toerekening van apparaatsuitgaven aan de beleidsartikelen
7. Herrekening 2000 en 2001
8. Afwijkingen van de rijksbegrotingsvoorschriften
1. Resultaatverantwoordelijkheid versus systeemverantwoordelijkheid
De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het scheppen van voorwaarden voor het realiseren van duurzame economische groei. Voor een goede werking van de economie is het nodig dat private partijen binnen bepaalde randvoorwaarden hun gang kunnen gaan. EZ werkt als een katalysator die de (potentiële) economische groei moet voortstuwen. Op het gebied van marktwerking, kennis- en innovatiebeleid en ondernemingsklimaat is EZ slechts één van de relevante partijen. Ook worden ontwikkelingen op die gebieden voortdurend door externe factoren beïnvloed. De eigen sturing op de mate van doelbereik is hierdoor beperkt. Gelet op het voorwaardenscheppende karakter van het beleid, is er sprake van een systeemverantwoordelijkheid voor de Minister van EZ. Dit betekent dat het accent bij de verantwoording komt te liggen op de wijze waarop EZ invulling heeft gegeven aan de inrichting van het «beleidssysteem». Uiteraard gebeurt dit nadrukkelijk in de context van de beleidsresultaten. Zoals bijvoorbeeld bij beleidsartikel 2 Bevordering van innovatiekracht, waar effectindicatoren zijn gedefinieerd. De ontwikkeling die in deze indicatoren optreedt, is van belang voor de inrichting van het nationale innovatiesysteem, waarvan het beleidsinstrumentarium van EZ een onderdeel uitmaakt.
Zoals voorzien, kan de begroting 2002 niet in alle opzichten voldoen aan het ideaaltypische model dat in de nota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording is neergezet. «Voorzien», omdat reeds bekend was dat niet alle beleidsdoelstellingen in jaarlijks concreet meetbare termen vertaald kunnen worden. Ook «voorzien», omdat bekend was dat niet alle organisatorische, administratieve of informatietechnische randvoorwaarden nu reeds op orde zouden zijn.
Voor het eerste aspect geldt dat we moeten accepteren dat niet alle beleidsdoelstellingen integraal volgens de VBTB-theorie zijn uit te werken. Zo is de invloed van beleidsinstrumenten in termen van maatschappelijk effect in een aantal gevallen niet exact, of soms moeilijk, meetbaar. Ook komt het voor dat de maatschappelijke effecten van beleidsmaatregelen pas jaren na de implementatie van het beleid hun beslag krijgen. Een door EZ geïnitieerde internationale studie naar effectmeting op het gebied van het innovatiebeleid heeft een aantal van deze beperkingen ten aanzien van effectmeting duidelijk gemaakt. In praktijk blijkt het vaak ook moeilijk te zijn om specifieke interventietaken geheel in VBTB-termen te gieten. Dit is bijvoorbeeld merkbaar bij de doelstelling gericht op de vervolmaking van de Europese interne markt (beleidsartikel 5). De eigen sturing op de mate van doelbereik is op dit gebied zeer beperkt. Daarom wordt volstaan met een schets van de beleidsinzet van EZ en een weergave van de voornaamste activiteiten in 2002.
Indien er wèl een reëel perspectief bestaat voor verbeteringen in de VBTB-begroting, is het zaak dat deze duidelijk zichtbaar worden gemaakt. Om dit te bereiken, zijn per beleidsartikel groeiparagrafen opgenomen. Enkele «groei-elementen» zijn zo algemeen dat deze niet de individuele groeiparagrafen zijn vermeld. Deze worden hieronder weergegeven.
• Een zeer belangrijk element in het ontwikkelingstraject van VBTB, is de integratie van het VBTB-gedachtegoed in het bedrijfsvoerings- en het beleidsproces van het ministerie. Het mag immers niet zo zijn dat de WWW-vragen alleen in de begrotingsstukken beantwoord worden. Deze essentiële vragen moeten ook in de interne processen een duidelijke plaats krijgen. In het recent gereorganiseerde ministerie wordt over deze vraagstukken nagedacht. Zo zal in het najaar 2001 een werkgroep een rapport uitbrengen over een herziening van de werkplancyclus van EZ, waarin de relatie tussen de VBTB-begroting en de interne werkplannen, op concern- en onderdeelsniveau, een belangrijk item is.
• Voor de formulering van doelstellingen, de ontwikkeling van prestatie-indicatoren en effectmeting geldt dat EZ alert blijft op verbeterpunten. Aanpassingen op deze terreinen kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit nieuwe beleidsnota's, gedachtewisselingen met de Kamer of uit discussies in het kader van de interne werkplancyclus. Daar waar op dit moment concrete ontwikkelingen worden voorzien, is dit in de individuele groeiparagrafen vermeld (voorbeeld: uitwerking van de nieuwe strategie voor duurzame energie in het Energierapport 2002 bij artikel 4 Doelmatige en duurzame energievoorziening).
• De uitwerking van de ambitie van het resultaatgerichte sturingsmodel uit de regeringsnota VBTB heeft geleid tot een nieuwe structuur van beleidsthema's en doelstellingen. Ter ondersteuning van deze ambitie is de regelgeving op het gebied van beleidsevaluatie tegen het licht gehouden. Dit heeft geleid tot de nieuwe regeling «Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek Rijksoverheid», die per 1 januari 2002 van kracht wordt. De regeling sluit nadrukkelijk aan op VBTB en de daaraan ontleende nieuwe bepalingen in de Comptabiliteitswet, waardoor de systematiek van evalueren zal wijzigen. Zo zal er minder alleen naar individuele regelingen of specifieke instrumenten gekeken worden dan nu. Veel vaker zal de beleidsdoelstelling onderwerp van dit onderzoek worden. Een interne werkgroep binnen EZ zal eind 2001 rapporteren over de implicaties van de regeling. Vanwege deze zaken maken ook de programmering en de interne organisatie van het evaluatieonderzoek deel uit het ontwikkelingstraject dat samenhangt met VBTB. De programmering van beleidsevaluaties voor 2002 zal zijn in te zien op de rijksbrede internetsite RYX.
• VBTB bevindt zich nog in een ontwikkelingsfase. Dit geldt onder meer voor de prestatiegegevens en de derdeninformatie die daarmee samenhangt, hetgeen impliceert dat er ook na Prinsjesdag 2001 nog audits, reviews enzovoort nodig zullen zijn om betrouwbare en toereikende verantwoordingsinformatie ten behoeve van het jaarverslag 2002 veilig te kunnen stellen. In de komende maanden zal hiervoor in samenwerking met de Accountantsdienst per beleidsartikel een plan van aanpak worden opgesteld. Een algemeen verbeterpunt betreft de vermelding van de effecten van de belastinguitgaven. In de begroting 2002 zijn per beleidsartikel alle voor het betreffende terrein relevante belastinguitgaven vermeld, incl. budgettair beslag en beknopte toelichting. In de begroting 2003 zal – daar waar deze informatie op te leveren is – aanvullend ingegaan worden op de beleidseffecten van deze belastinguitgaven.
3. Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming
Bij de beleidsparagrafen is er voor gekozen om de veronderstellingen ten aanzien van effectbereik te verwerken in de beleidscontext en niet in een aparte paragraaf. In algemene zin geldt dat de mate van doelbereik ten aanzien van de centrale EZ-doelstelling, te weten de bevordering van duurzame economische groei, afhankelijk is van vele factoren. De internationale conjunctuur is één van die factoren die bij nagenoeg alle beleidsartikelen een belangrijke rol speelt. In de toelichting op de beleidsartikelen is op meer specifieke factoren ingegaan. Voorts zijn bij een aantal beleidsartikelen en in de paragrafen inzake de baten-lastendiensten gegevens opgenomen die indicatief zijn voor doelmatigheid en raming. Zo zijn per beleidsartikel de personele uitgaven gespecificeerd naar de «P en Q»-componenten. De programma-uitgaven zijn niet gespecificeerd naar «P en Q», omdat deze componenten van de raming geen stuurvariabelen zijn.
Bij alle beleidsartikelen is waar zinvol een paragraaf «budgetflexibiliteit» opgenomen. Deze paragraaf bevat een indicatie van de mate van flexibiliteit van de geraamde kasuitgaven voor de jaren 2002 t/m 2006. De uitgaven kennen een zekere gelaagdheid, die relevant is voor de aanwezige flexibiliteit.
(a) De eerste «laag» in de kasraming bestaat uit uitgaven die in administratief-technisch opzicht vastliggen. Een relatief groot deel van de kasraming van EZ moet aangehouden worden voor betalingen die voortvloeien uit de verplichtingen die EZ tot en met 2001 daadwerkelijk is aangegaan, respectievelijk voor de verplichtingen die EZ in 2001 aangaat. EZ kan op deze verplichtingen aangesproken kan worden en moet daarom een adequate kasdekking aanhouden. Dit deel van de geraamde kasuitgaven is dus per definitie niet-flexibel.
(b) De tweede «laag» bestaat uit uitgaven die geraamd worden voor verplichtingen die EZ – bij ongewijzigd beleid – pas met ingang van 2002 zal aangaan. Deze tweede laag is in administratief-technisch opzicht vrij voor alternatieve aanwending. Bestuurlijke verantwoordelijkheden kunnen de mogelijkheid van herallocatie van de geraamde begrotingsruimte echter inperken. Zo zijn majeure ingrepen in subsidies aan instellingen waarmee EZ een meerjarige subsidierelatie onderhoudt op korte termijn uitgesloten (verankerd in AWB). Ook zijn de apparaatsuitgaven van het ministerie op korte termijn slechts in beperkte mate flexibel. Om inzicht te bieden in de flexibiliteit van de kasuitgaven zijn deze typen uitgaven per beleidsartikel verbijzonderd.
Na aftrek van de genoemde typen uitgaven, resteert de raming die aangehouden wordt voor de overige programma-uitgaven ten aanzien waarvan EZ met ingang van 2002 verplichtingen zal aangaan. Afhankelijk van de modaliteiten van de programma-uitgaven, kunnen er bestuurlijke afspraken bestaan die de flexibiliteit inperken. Een goed voorbeeld zijn de convenantafspraken met het Noorden des Lands (Langman-gelden), waarmee een aanzienlijk deel van de geraamde kasuitgaven van beleidsartikel 3 is vastgelegd. Ook de raming voor de overige programma-uitgaven is per beleidsartikel weergegeven. De belangrijkste bestuurlijke verplichtingen, in de sfeer van bijvoorbeeld convenanten of meerjarige programma-afspraken, zijn in de toelichting op de budgetflexibiliteit vermeld.
Los van eventuele specifieke bestuurlijke verplichtingen, geldt het algemene uitgangspunt dat de overheid betrouwbaar en bestendig moet zijn in de beleidsvoering. Dit impliceert dat het bedrijfsleven en instellingen er van op aan moeten kunnen dat stimuleringsmaatregelen en andere financiële faciliteiten een zekere mate van duurzaamheid kennen.
Benadrukt wordt dat de paragrafen budgetflexibiliteit slechts een indicatie kunnen geven voor de mate waarin de geraamde kasuitgaven alternatief ingezet kunnen worden. Met name vanwege de bestuurlijke context is het niet mogelijk om de flexibiliteit in de kasuitgaven en detail nader te specificeren.
De EZ-begroting bevat geen overzichtsconstructies waarin beleidsuitgaven van verschillende ministeries zijn samengebracht. Wel is per beleidsartikel ingegaan op eventueel relevante fiscale instrumenten, zodat een zo compleet mogelijk beeld geschetst wordt van de beleidsinstrumentatie.
6. Toerekening van apparaatsuitgaven aan de beleidsartikelen
De personele uitgaven van het kernministerie EZ die direct verband houden met beleidsuitgaven worden verbijzonderd naar de betreffende artikelen. De personele uitgaven voor de Directoraten-Generaal die onder het kernministerie vallen, zijn geraamd bij de beleidsartikelen 1 tot en met 7. De personele uitgaven zijn geraamd op basis van de formatieve sterkte en de gemiddelde loonsom. Als verdeelsleutel is het aantal fte's per beleidsartikel gehanteerd.
De in dit opzicht als indirect te beschouwen personele uitgaven van het kernministerie (algemene leiding, stafdirecties) worden geraamd op artikel 21 Algemeen. De materiële uitgaven van het kernministerie en de overige apparaatsuitgaven van ministerie worden eveneens geraamd op artikel 21 Algemeen. Er heeft geen toerekening van deze uitgaven aan de beleidsartikelen plaatsgevonden.
Voor de diensten van EZ (NMa/DTe, SodM, CPB, CBS) geldt dat de integrale apparaatsuitgaven geraamd zijn op de betreffende beleidsartikelen (respectievelijk de artikelen 1, 7, 8 en 9).
Voor de baten-lastendiensten (Senter, EVD en Bureau I.E.) geldt een ander regime. De vergoedingen van EZ aan deze baten-lastendiensten worden geraamd op de beleidsmatig daarvoor in aanmerking komende artikelen. De paragrafen inzake de baten-lastendiensten geven inzicht in de apparaatsuitgaven van Senter, EVD en Bureau I.E.
Als gevolg van de nieuwe artikelindeling in het kader van VBTB zijn ter wille van de vergelijkbaarheid in de tabellen bij de beleidsartikelen inzake Budgettaire gevolgen van beleid en in deVerdiepingsbijlage de cijfers voor de jaren 2000 en 2001, die formeel slechts in de «oude» artikelindeling worden gehanteerd, herrekend naar de nieuwe artikelindeling. Voor de aansluiting met de oude artikelindeling wordt verwezen naar de conversietabel in de bijlage («was-wordt»-tabel).
8. Afwijkingen van de rijksbegrotingsvoorschriften
In afwijking van de voorschriften specificeert EZ bij de beleidsartikelen de verplichtingenramingen in plaats van de uitgavenramingen, omdat de verplichtingenramingen op het niveau van de artikelen het meeste inzicht geven in het actuele beleid. Beleidsbeslissingen, zoals het introduceren of het beëindigen van subsidieregelingen zijn in de verplichtingenramingen immers direct traceerbaar. Vanwege de doorlooptijden en betalingsschema's van subsidies, bieden de uitgavenramingen in dat opzicht minder informatie. Overigens bevat de verdiepingsbijlage wel een specificatie van de uitgavenramingen.
Daarnaast zijn de bedragen in de budgettaire paragraaf van de beleidsartikelen uit oogpunt van presentatie uitgedrukt in miljoenen, in plaats van in duizenden.
Om de welvaart van de burgers te verhogen en onze maatschappelijke doelstellingen te verwezenlijken is economische groei nodig. De centrale doelstelling van het economisch beleid is het realiseren van de voorwaarden voor een hoogwaardige, duurzame economische groei. Het kabinet stelt «duurzaam» als voorwaarde aan het economisch groeivermogen: duurzame ontwikkeling waarbij aan de behoeften van de nu levende generatie tegemoet wordt gekomen, zonder dat daardoor de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien, in gevaar wordt gebracht.
Het economisch beleid ter bevordering van het economisch groeivermogen wordt in dit hoofdstuk nader uiteengezet. Daartoe wordt in paragraaf 2.1.2 ingegaan op de conjuncturele en structurele ontwikkeling van de economie. Vervolgens worden in paragraaf 2.1.3 de knelpunten en bedreigingen geschetst voor de potentiële economische groei die veroorzaakt worden door trendmatige ontwikkelingen. In paragraaf 2.1.4 wordt ingegaan op de hoofdlijnen van het beleid waarmee deze knelpunten en bedreigingen moeten worden aangepakt en paragraaf 2.1.5 geeft een overzicht van de belangrijkste activiteiten die het komend jaar hiertoe worden ontplooid. In paragraaf 2.1.6 wordt stilgestaan bij de organisatorische veranderingen van EZ en de aan EZ gerelateerde diensten. Ten slotte schetst paragraaf 2.1.7 de begroting 2002 op hoofdlijnen.
2.1.2 Conjuncturele en structurele ontwikkeling van de economie
Conjuncturele economische ontwikkeling
De afgelopen jaren is de economie sterk gegroeid. Sinds 1994 is het bruto binnenlands product in reële termen met ruim 26% toegenomen. De groei van de economie heeft geleid tot een stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking van ruim 20%. De werkloosheid daalde van 8,7% in 1994 naar 3,5% in 2001 en de staatsschuld is teruggebracht van 75,9% van het BBP in 1994 tot 51,8% op dit moment.
De conjuncturele vooruitzichten voor dit en komend jaar zijn echter beduidend minder rooskleurig. Zowel voor 2001 als 2002 verwacht het CPB een economische groei van 2%. Nog steeds geen slechte groeicijfers, maar wel aanzienlijk minder dan de circa 4% van de afgelopen 4 jaar1.
De lagere groeiverwachtingen zijn het gevolg van buitenlandse en binnenlandse ontwikkelingen. Belangrijk is de tegenvallende groei van de wereldhandel. Voor 2001 werd al eerder een lagere groei dan in 2000 geraamd, maar de afname blijkt groter dan verwacht. Wel wordt ervan uitgegaan dat de wereldhandel aan het eind van dit jaar weer zal aantrekken.
Daarnaast is er sinds 1997 sprake van een gestage verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie, doordat de arbeidskosten per eenheid product in ons land zijn gestegen ten opzichte van onze handelspartners. Ook in de ramingen voor 2001 en 2002 is een aanzienlijke verdere verslechtering vervat. Gecumuleerd over 1997–2002 stijgen de loonkosten per eenheid product in de industrie in Nederland 10% sterker dan in het eurogebied. Ten opzichte van Duitsland bedraagt het verschil zelfs 16½%. Dit impliceert dat de verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van Duitsland, tot stand gebracht in de periode 1987–1995, geheel is verdwenen. De verslechtering beperkt zich niet alleen tot de industrie, ook voor de totale economie gaan de loonkosten per eenheid product in Nederland uit boven het gemiddelde in het eurogebied, gecumuleerd gaat het in genoemde periode om zo'n 6%. Gezien het belang van de eurozone voor onze economie, 63% van onze export gaat naar landen van de eurozone, is dit een zorgwekkende ontwikkeling. De verslechterde Nederlandse concurrentiepositie leidt samen met de tegenvallende groei van de wereldhandel tot een minder sterke groei van de export dan in de afgelopen paar jaar.
Een andere belangrijke oorzaak van de groeivertraging is de teleurstellende groei van de binnenlandse consumptie in de eerste helft van 2001. Ondanks een forse koopkrachtverbetering als gevolg van het nieuwe belastingplan is deze belangrijke kracht achter de hoge groei van de afgelopen jaren snel teruggevallen. De daling van de consumptiegroei kan verklaard worden uit het negatieve vermogenseffect ten gevolge van de dalende beurskoersen, de sterke stijging van de duurzame consumptie eind vorig jaar in anticipatie op het hogere BTW-tarief en het gedaalde consumentenvertrouwen.
Verwacht wordt dat de consumptiegroei volgend jaar weer zal aantrekken.
De tegenvallende groei in combinatie met de loonkostenontwikkeling en een inflatie van 4,5% leveren een zorgwekkend beeld op. Het CPB verwacht dat de arbeidsproductiviteit licht zal dalen, doordat de werkgelegenheidsgroei vertraagd reageert op de daling in de productiegroei. In combinatie met de hoge loonkosten per eenheid product leidt de gedaalde arbeidsproductiviteit vervolgens tot een aanzienlijke toename de arbeidsinkomensquote (AIQ). De AIQ is sinds 1998 met circa drie punten gestegen tot 85¼ in 2001, waarbij de sterkste oploop vooral in 2001 heeft plaatsgevonden. De oploop is beduidend hoger dan in eerdere ramingen besloten lag en weerspiegelt een substantiële verslechtering in de winstgevendheid van het bedrijfsleven. Als gevolg hiervan vallen zowel de groei van de bedrijfsinvesteringen in 2001 en 2002, als de groei van de werkgelegenheidsgroei in 2002 fors terug.
Het belangrijkste risico voor de Nederlandse economie lijkt zich te bevinden op de trits lonen, prijzen, concurrentiepositie en winstgevendheid. Een inadequate reactie van de lonen in combinatie met een verder tegenvallend beeld voor de bestedingen zal onvermijdelijk repercussies op de werkgelegenheid hebben.
Feitelijke en potentiële economische groei
De beschreven economische ontwikkeling wordt bepaald door talloze incidentele en conjuncturele factoren en moet worden onderscheiden van de potentiële economische groei. Deze onderliggende of potentiële economische groei is voor het economisch beleid veel relevanter. De potentiële economische groei of het economisch groeivermogen is het product van twee structurele factoren: de toename van de potentiële werkgelegenheid en de structurele groei van de arbeidsproductiviteit. Het zijn de kwantiteit en de kwaliteit van de beschikbare productiefactoren – arbeid, kapitaal, ruimte, kennis en ondernemerschap –, de werking van de markten van productiefactoren en de mate waarin publieke en private partijen de productiefactoren efficiënt en effectief weten in te zetten, die de omvang van de toename van de potentiële werkgelegenheid en de structurele groei van de arbeidsproductiviteit bepalen.
Structurele ontwikkeling van de economie
Analyse van het CPB laat zien dat de toename van het economisch groeivermogen in de afgelopen jaren vooral is gerealiseerd door verhoging van het arbeidsaanbod en verlaging van de evenwichtswerkloosheid1. Het economisch groeivermogen is in de periode 1996–2001 toegenomen tot 3,2% per jaar, waarvan 2,0% toe te rekenen is aan de groei van de potentiële werkgelegenheid. Er zijn nog verdere mogelijkheden om de arbeidsparticipatie te laten groeien. De arbeidsparticipatie bij laagopgeleiden, minderheden en vrouwen is nog steeds laag. Het aantal inactieven beneden de 65 jaar is nog steeds groot. Zo is het ziekteverzuim relatief hoog net als het aantal van 100 000 mensen dat jaarlijks de WAO instroomt. En ouderen zijn te snel niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar. Kortom, er zijn teveel mensen in de beroepsgeschikte leeftijd betaald inactief.
Maar de mogelijkheden om de arbeidsparticipatie te laten groeien nemen wel af, zo voorspellen het CPB en de WRR. Het CPB voorziet voor de periode 2002–2006 een jaarlijkse groei van de potentiële werkgelegenheid van slechts 1,1% tegen een groei van 2,0% in 1996–2001. De WRR komt tot soortgelijke conclusies.
Omdat de groei van het structurele arbeidsaanbod daalt, zal de productiviteitsgroei moeten versnellen om de potentiële economische groei op het huidige niveau te handhaven. De afgelopen jaren was de structurele groei van de arbeidsproductiviteit 1,2%. Voor de periode 2002–2006 acht het CPB een hogere structurele groei mogelijk, namelijk 1,75%. Hiervoor is het wel nodig dat de effecten van de recente investeringen in ICT daadwerkelijk zichtbaar worden in de productiviteitscijfers.
Maar met een structurele groei van de arbeidsproductiviteit van 1,75% wordt slechts een groei van de potentiële productie van 2,75% gerealiseerd. Dat is bijna 0,5% minder dan de 3,2% van de afgelopen periode. Voor een potentiële economische groei van meer dan 3% per jaar is echter een groei van de arbeidsproductiviteit van 2% nodig.
Zowel de conjuncturele als de structurele ontwikkeling van de economie zijn zorgwekkend. Op de korte termijn is het zaak om de loonkostenontwikkeling en de inflatie te beteugelen door het arbeidsaanbod te vergroten en daarmee de concurrentiepositie van de Nederlandse economie weer op peil te brengen.
De aandacht van het economisch beleid moet echter vooral uitgaan naar de structurele problemen van de economie. De mogelijkheden tot vergroting van de arbeidsparticipatie moeten ten volle worden benut en het beleid gericht op versnelling van de groei van de arbeidsproductiviteit moet worden geïntensiveerd. Het verbeteren van het ondernemingsklimaat, het bevorderen van marktwerking en het stimuleren van economische vernieuwing zijn de drie pijlers van het beleid waarmee het kabinet de potentiële economische groei wil bevorderen. Hiermee ligt het economische beleid van de Nederlandse overheid in lijn met de Europese beleidsagenda zoals die op de top in Lissabon is opgesteld en recent in Stockholm is geactualiseerd.
2.1.3 Trendmatige veranderingen en knelpunten
Het kenmerk van onze maatschappij is verandering. De belangrijkste trendmatige veranderingen en transitieprocessen zijn:
• demografische ontwikkelingen (vergrijzing),
• internationalisering,
• individualisering,
• de transitie naar een duurzame economie en
• informatisering en de transitie naar een kenniseconomie.
Om na te gaan op welke manier deze ontwikkelingen ingrijpen op de factoren die bepalend zijn voor de potentiële economische groei, heeft het kabinet de Verkenning Economische Structuur laten uitvoeren. In deze paragraaf staan de belangrijkste bevindingen.
Zoals hierboven reeds geschetst is de belangrijkste bedreiging voor de potentiële economische groei in Nederland de vergrijzing en de afname van de groei van het arbeidsaanbod die door de vergrijzing veroorzaakt wordt. Hierdoor is intensivering van het participatie- en vooral het productiviteitsbeleid noodzakelijk om het groeivermogen op peil te houden.
Door de vergrijzing zal ook de druk op de AOW-uitgaven toenemen, terwijl de bijdrage aan de AOW zal afnemen. In het laatste rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte wordt aangegeven voor welke uitdagingen het beleid op dit punt komt te staan. Ten slotte zullen door de vergrijzing de vraag naar zorg en de kosten van de gezondheidszorg sterk toenemen.
Door internationalisering moet de Nederlandse overheid haar beleid in toenemende mate afstemmen op Europese of internationale ontwikkelingen en neemt de beleidsvrijheid van de Nederlandse overheid af. De Nederlandse concurrentiepositie wordt steeds afhankelijker van de kwaliteit van haar arbeids-, investerings-, kennis- en ondernemingsklimaat. Ter verbetering van de concurrentiekracht van de Nederlandse economie in de Europese context wordt de economische structuur steeds belangrijker. Het economisch beleid zal zich in toenemende mate richten op verbetering van die structuur.
Het fiscale klimaat in Nederland staat door beleidsontwikkelingen in het buitenland onder druk, zo constateert de studiegroep «Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» (de commissie Van Rooij)1. Andere landen hebben recent hun winstbelasting sterk verlaagd. Een van de voorstellen die de studiegroep dan ook doet om het fiscaal vestigingsklimaat te verbeteren, is een aanzienlijke verlaging van de vennootschapsbelasting.
Ten slotte is de werking van de internationale markten nog verre van optimaal. Hoewel in Europees, OESO en WTO-verband grote vooruitgang is geboekt, zijn er nog talloze knelpunten die grensoverschrijdende economische activiteiten hinderen. Als open economie is het economische groeivermogen van Nederland gebaat bij een adequate aanpak van deze internationale marktimperfecties.
Individualisering verwijst naar de ontwikkeling dat mensen in toenemende mate zelf kiezen wat hun persoonlijke doelen zijn, hoe ze die willen realiseren en op welke manier ze zich wensen te ontplooien, in plaats van dat ze zich bij deze keuzes committeren aan de sociale groep, gemeenschap of zuil waarvan zij deel uitmaken. Volgens het SCP is 80–85% van de mensen hierin succesvol: zij zijn in staat om zichzelf zonder collectieve ondersteuning te onderhouden.2 Collectieve arrangementen en centraal aangestuurde organisaties zijn niet in staat om aan de veeleisende, geïndividualiseerde en veranderlijke vraag te voldoen. De burger eist maatwerk en kwaliteit en neemt geen genoegen met standaardvoorzieningen.1
Om de kwaliteit van de publieke en private productie te laten aansluiten op datgene waaraan de burgers en bedrijven behoefte hebben en om de productiviteit van de publieke sector te verbeteren, zouden burgers en bedrijven meer invloed moeten krijgen op datgene wat er geproduceerd en geleverd wordt. Dit heeft consequenties voor de wijze waarop publieke sectoren zoals de gezondheidszorg, het onderwijs en het wetenschappelijk en technologisch onderzoek zijn georganiseerd.
Transitie naar een duurzame economie
Voorwaarde voor een duurzame economische groei is dat deze niet ten koste mag gaan van de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te kunnen voorzien. De kosten van de groei mogen niet worden afgewenteld op toekomstige generaties. De effecten van de economische groei op de fysieke omgeving, het milieu en de leefomgeving moeten zoveel mogelijk in de prijzen van productiefactoren en geleverde goederen en diensten worden doorberekend.
Met de economische groei en de stijgende welvaart neemt het gebrek aan fysieke ruimte toe, terwijl de vraag naar ruimte voor uiteenlopende doeleinden groeit. Het gebrek aan ruimte voor economische activiteit en voor recreatie en ontspanning wordt daarmee een bedreiging voor de grootte en de kwaliteit van de economische groei. Het kabinet heeft deze problematiek erkend en daarom in de aanzet tot de Vijfde Nota extra ruimte gereserveerd voor economische activiteiten alsmede recreatie en ontspanning. Het gebrek aan ruimte uit zich ook in de groeiende verkeerscongestie met alle nadelige economische gevolgen van dien. Ook de bereikbaarheid over het spoor en de kabel vragen de aandacht. Terwijl economische groei en milieudruk in sterke mate zijn ontkoppeld, kent Nederland nog een aantal hardnekkige milieuproblemen waaronder de uitstoot van broeikasgassen, waarmee de kwaliteit van de leefomgeving in gevaar komt. De transitie naar een duurzame economie is nodig voor een duurzame economische groei en om de aantrekkelijkheid van het arbeids- en investeringsklimaat in Nederland te waarborgen.
De zorg voor een duurzame economie is niet alleen de verantwoordelijkheid van de overheid. Al dan niet afgedwongen door consumenten, aandeelhouders en werknemers nemen bedrijven in toenemende mate hun verantwoordelijkheid. Maatschappelijk verantwoord ondernemen maakt dat bedrijven niet alleen verantwoording afleggen over hun financiële prestaties, maar ook over de effecten van hun handelen op de sociale en natuurlijke omgeving. De overheid is verantwoordelijk voor de structuur die bedrijven stimuleert om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid waar te maken en om over hun activiteiten maatschappelijke verantwoording af te leggen2. Net als bij andere ontwikkelingen waarbij de overheid en bedrijfsleven samen verantwoordelijk worden voor het realiseren van maatschappelijke doelstelling en de uitvoering van publieke taken, vraagt MVO een andere rol en daarmee een andere aansturing en organisatie van de overheid.
Transitie naar een kenniseconomie
Voor het realiseren van een hoogwaardige economische groei neemt het belang van kennis als productiefactor toe. Investeren in kennisontwikkeling en -toepassing is cruciaal voor versnelling van de productiviteitsgroei. De kwaliteit van de beroepsbevolking, het onderwijsstelsel en de kennisinfrastructuur worden daarmee steeds belangrijker en juist op deze punten vertoont de Nederlandse economie een aantal ernstige knelpunten, zo laat de Verkenning Onderwijs & Onderzoek in 2010 zien.
Het Nederlandse onderwijssysteem scoort internationaal gezien goed, desalniettemin sluit het onderwijssysteem onvoldoende aan bij de wensen van de onderwijsconsument en de arbeidsmarkt, waardoor aan de onderkant te veel mensen voor de arbeidsmarkt verloren raken. Dit leidt ook tot voortijdige uitstroom uit het onderwijs, terwijl een goede basis nodig is om mensen een leven lang te laten leren. Door het introduceren van vraagsturing en – financiering kan de responsiviteit van onderwijsinstellingen worden vergroot. Daarmee kan de kwaliteit van het hoger onderwijs verbeterd en gedifferentieerder worden, zodat het onderwijsaanbod en ook het gemiddelde niveau van afgestudeerden beter aansluit bij de eisen van de kenniseconomie.
Ook het wetenschappelijk onderzoek is in Nederland van hoge kwaliteit, maar de middelen voor wetenschappelijk onderzoek kunnen onvoldoende flexibel worden ingezet om slagvaardig nieuwe kansen aan te kunnen grijpen. Ook is er onvoldoende synergie in het wetenschappelijk onderzoek dat met publieke middelen gefinancierd wordt. Het wetenschappelijk onderzoek leidt onvoldoende tot economische vernieuwing en ook het economische rendement van het publiek gefinancierde onderzoek is te laag. Daarnaast investeren private partijen te weinig in R&D. Om de overgang naar de kenniseconomie te realiseren en daarmee de hoogwaardigheid van de potentiële economische groei te waarborgen, dienen deze knelpunten te worden weggenomen.
De ontwikkelingen op het vlak van informatie- en communicatietechnologie gaan onverminderd door en hebben grote invloed op alle aspecten van de maatschappij en de economie. ICT maakt een individuele benadering van afnemers en burgers mogelijk, waardoor organisaties beter kunnen inspringen op hun individuele wensen. ICT stimuleert verder internationale handel en concurrentie. Daarnaast geeft ICT een sterke impuls aan de transitie naar de kenniseconomie doordat informatie en kennis tegen afnemende kosten verspreid en gedeeld kunnen worden. De mogelijkheden om het vernieuwings- en groeivermogen van de Nederlandse economie met ICT te vergroten, worden nog niet optimaal benut, zoals bijvoorbeeld blijkt uit De Digitale Delta: e-Europe voorbij1. De komende jaren moeten we ons inzetten om die potentie te realiseren.
De vergrijzing, internationalisering en individualisering vragen om een vergroting van de arbeidsparticipatie en een versnelling van de arbeidsproductiviteitsgroei, versterking van de economische structuur en de aanpak van de knelpunten die de overgang naar een duurzame kenniseconomie in de weg staan. Ook roepen de trends vragen op omtrent een herinrichting en een andere aansturing van de overheid. In de volgende paragraaf wordt beschreven op welke manier deze uitdagingen aangepakt moeten worden.
2.1.4 Hoofdlijnen van het economisch beleid
Aanpak van de genoemde knelpunten vraagt om voortzetting en intensivering van het gevoerde economische beleid gericht op het verbeteren van het ondernemingsklimaat, het bevorderen van marktwerking en het stimuleren van innovatie.
Het verbeteren van het ondernemingsklimaat
De kwaliteit en de kwantiteit van de beschikbare productiefactoren is cruciaal voor het economisch groeivermogen. De afnemende groei van het arbeidsaanbod, het huidige tekort aan gekwalificeerd personeel en het grote aantal betaalde inactieven vormen de grootste bedreigingen voor het niveau van de potentiële economische groei. Het gevoerde beleid gericht op het activeren van het arbeidsaanbod is succesvol geweest en moet dan ook worden voortgezet. Met name het probleem van het grote ziekteverzuim en de WAO vragen om een tijdige en een structurele oplossing. De aanbevelingen van de commissie Donner geven hiervoor belangrijke aangrijpingspunten. Ook maatregelen ter verkleining van de armoedeval dragen bij aan vergroting van het arbeidsaanbod.
Een betere werking van de scholingsmarkt is nodig om de dreigende afname van de groei van de arbeidsparticipatie op te kunnen vangen en om het tekort aan gekwalificeerd personeel te verminderen. Om na te gaan hoe de werking van de scholingsmarkt verbeterd kan worden is een MDW-project uitgevoerd. Uit het rapport blijkt tevens de urgentie van implementatie van de aanbevelingen. Het rapport wordt in de herfst van 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd. Investeringen in onderwijs en scholing, employability en levenslang leren zijn noodzakelijk om de kwaliteit van het arbeidsaanbod op peil te houden en daarmee de economische structuur te versterken. Investeringen moeten plaatsvinden in een «rendementsvolle» omgeving en dat vergt institutionele aanpassingen. Een andere mogelijkheid om het huidige tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren te verminderen is meer gebruik te maken van het arbeidspotentieel van buiten de EU. Hiertoe worden de procedures rond de aanname van arbeidskrachten van buiten de EU versoepeld. Voorts is besloten de Wet Arbeid Vreemdelingen zo toe te passen dat arbeidsaanbod uit kandidaatlidstaten van de EU prioriteit krijgt boven ander arbeidsaanbod van buiten de EER.
Verbetering van de werking van de arbeids- en scholingsmarkt is ook nodig om tegemoet te komen aan de veranderlijke eisen en verwachtingen die burgers van hun werk hebben. Mensen willen flexibele banen, waarbij zij privé, zorg en werk beter kunnen combineren en waarbij hen de mogelijkheid wordt geboden om de klassieke volgorde van leren en werken te kunnen doorbreken. Veranderingen in de vormgeving van de sociale zekerheid zijn nodig om aan deze wensen tegemoet te komen en de aantrekkelijkheid van het arbeidsklimaat in Nederland op peil te houden.1
Het gebrek aan ruimte en de toenemende verkeerscongestie vormen een serieuze bedreiging voor het economisch groeivermogen. In de aanzet tot de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (Vijno) heeft het kabinet aangegeven dat de besluitvorming over ruimtelijke ordeningsvraagstukken daar plaatsvindt waar de meeste informatie beschikbaar is2. Dit leidt tot een decentralisering van het RO-beleid wat de allocatie van de schaarse ruimte ten goede komt. Deze lijnen vormen het uitgangspunt voor de verdere uitwerking van de Vijno. In het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) staan belangrijke aanwijzingen voor de aanpak van het fileprobleem, met een belangrijke rol voor marktconforme instrumenten.
Ten slotte heeft het ondernemingsklimaat baat bij macro-economische stabiliteit. Deze stabiliteit stimuleert private partijen om te investeren in nieuwe activiteiten en om risico's te nemen. Een belangrijke voorwaarde voor macro-economische stabiliteit is het op orde zijn van de overheidsfinanciën. Om de huidige goede uitgangspositie van de Rijksfinanciën te handhaven, heeft de studiegroep Begrotingsruimte zinvolle aanbevelingen gedaan. Het in grote lijnen handhaven van de begrotingssystematiek, het afbouwen van de staatsschuld in 25 jaar en de geadviseerde ruimte voor substantiële lastenverlichting zijn goede uitgangpunten voor het gezond houden van de overheidsfinanciën.
De introductie en het bevorderen van marktwerking is de methode om de kwaliteit en productiviteit van de publieke dienstverlening te verbeteren. Hierbij worden aanbodfinanciering en aanbodsturing vervangen door vraagfinanciering en vraagsturing, moeten beschermde markten zo veel mogelijk worden opengesteld voor nieuwe private toetreders, krijgen private en publieke partijen prikkels om efficiënt en klantgericht te opereren en wordt uiteindelijk de keuzevrijheid en zeggenschap voor afnemers vergroot. Met name in de zorg, het onderwijs en de voormalige nutssectoren kunnen hiermee aanzienlijke kwaliteits- en productiviteitsverbeteringen gerealiseerd worden.
Genoemde knelpunten en bedreigingen voor de potentiële economische groei hangen in veel gevallen samen met (markt-) ordeningsvraagstukken. Immers een goede ordening vraagt om het expliciteren van de publieke doelstellingen, het benoemen en verdelen van verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen en het zoveel mogelijk inbouwen van externe en interne economische én maatschappelijke prikkels om organisaties te stimuleren een hogere kwaliteit te leveren tegen een betere prijs.
In Europees, OESO en WTO-verband moet Nederland zich blijven inzetten voor verdere verbetering van de internationale marktwerking. Enerzijds leidt dit tot grotere mogelijkheden voor onze economie om te groeien en anderzijds dwingt het tot een efficiëntere en effectievere inzet van onze productiefactoren, wat ten goede komt aan ons economisch groeivermogen.
Recent onderzoek van de OECD Growth Study en de Europese Raden in Lissabon en Stockholm hebben het belang van innovatie voor de potentiële economische groei onderstreept1. Het innovatiebeleid van het kabinet staat in dienst van de versnelling van de productiviteitsgroei. Door slimmer te werken, processen beter te organiseren, meer gebruik te maken van beschikbare technologieën, voortdurend te investeren in vernieuwing en technologische ontwikkeling wordt het mogelijk om in dezelfde tijd meer producten en diensten te leveren van een hogere kwaliteit. Een kennisintensieve economie vraagt om een innovatief ondernemingsklimaat. Ook hiervoor is een goed fiscaal klimaat nodig.
Verbetering van de werking van het nationaal innovatiesysteem (NIS) en dan met name de wisselwerking tussen de verschillende partijen in het NIS, zijn nodig om het vernieuwingsvermogen van de Nederlandse economie te vergroten, de productiviteit te verhogen en de knelpunten in het innovatieklimaat zoals geschetst in de vorige paragraaf weg te nemen. Zo blijkt uit de Verkenning «Onderwijs en Onderzoek in 2010» en het project E21E. Daartoe moet het publiek gefinancierd onderzoek gedynamiseerd en geflexibiliseerd worden. In artikel 2 Bevorderen van Innovatiekracht wordt nader ingegaan op het Nationaal Innovatiesysteem, de actoren in het NIS en hun onderlinge wisselwerking.
De komende jaren moet de overheid zich richten op het wegnemen van de gesignaleerde knelpunten van de economische structuur om de overgang naar een hoogproductieve, duurzame kenniseconomie te bevorderen, de arbeidsparticipatie te vergroten, de structurele groei van de arbeidsproductiviteit te versnellen en daarmee het groeivermogen van de Nederlandse economie te vergroten.
Hierbij spelen marktordeningsvraagstukken een centrale rol. De afgelopen periode heeft EZ veel kennis en ervaring opgedaan met de beantwoording van deze ordeningsvraagstukken. Het MDW-proces heeft hieraan in belangrijke mate bijgedragen. Ook de kabinetsreactie op het SER-advies inzake Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, het eindrapport Naar een nieuwe maatschap van het projectE21E en de ervaringen die zijn opgedaan met de liberalisering en privatisering van de energiemarkten zijn hierbij van nut.
Niet alleen inhoudelijk heeft EZ zich versterkt, EZ is ook gereorganiseerd en met de nieuwe organisatie kunnen de geanalyseerde knelpunten in de economische structuur beter worden aangepakt.
Versterking van het economisch groeivermogen en aanpak van de structurele knelpunten is niet alleen een zaak van de middellange termijn, ook het komend jaar moet goed gebruikt worden om ons economisch groeivermogen te versterken. Dit beleid is georganiseerd en geoperationaliseerd rond de volgende vier thema's:
1. Verbetering van het fiscale en ondernemingsklimaat,
2. Bevordering van de internationale marktwerking,
3. Verdieping en verbreding van het marktordeningsbeleid en
4. Versterking van het kennis- en innovatieklimaat.
In het volgende worden per thema de belangrijkste activiteiten uiteengezet die het komend jaar worden ontplooid.
Verbetering van het fiscale en ondernemingsklimaat
Zoals gesteld vertoont de economische structuur een aantal knelpunten. Met haar economisch structuurbeleid zet het kabinet zich in om deze knelpunten weg te nemen. In het voorjaar 2002 verschijnt in dat kader de Impulsbrief. Daarin staan de aanbevelingen die dit kabinet doet om de economische structuur in de komende periode te versterken. Het reguliere beleid ter versterking van de economische structuur en daarmee van het ondernemingsklimaat wordt uiteengezet in artikel 3 Bevorderen ondernemingsklimaat.
Mede naar aanleiding van het rapport van de studiegroep «Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» heeft het kabinet een eerste stap gezet naar een verbetering van het fiscale klimaat door het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen van 35% naar 34,5%. De komende tijd wordt nagegaan of en hoe verdere verlaging van het tarief en verbreding van de grondslag zoals door de studiegroep wordt geadviseerd, moet worden uitgevoerd.
Het beperkte aanbod aan en de kwaliteit van bedrijfsterreinen vraagt om actie. In MDW-verband besteedt het project Intensief gebruik bedrijventerreinen aandacht aan deze problematiek. Met het actieplan Herstructurering Bedrijventerreinen wordt dit kwantitatieve en kwalitatieve tekort aangepakt.
Met het besluit tot aanleg van de Tweede Maasvlakte heeft het kabinet een belangrijke stap gezet in het voorzien in de behoefte aan kwalitatief hoogwaardige bedrijventerreinen. Hiermee wordt de concurrentiepositie van één van de twee Mainports die Nederland rijk is, sterk verbeterd. Ten aanzien van de mainport Schiphol hoopt het kabinet de komende maanden tot besluitvorming te komen, waarmee de concurrentiepositie van de nationale luchthaven versterkt wordt, en een effectieve mededinging totstandkomt. Een overzicht van het bedrijventerreinenbeleid staat in artikel 3, onder het operationeel doel 3.2.1.
Het kabinet wil het komend jaar de modernisering van de faillissementswet afronden. Met de aanpassing van de faillissementswet zoals die in MDW-verband is uitgewerkt, worden de mogelijkheden van bedrijven in financiële problemen om een gezonde doorstart te maken vergroot.
De wijze waarop de zeggenschapsverhoudingen in ondernemingen geregeld zijn, heeft grote invloed op de kwaliteit van het management, de toegang van bedrijven tot de internationale kapitaalmarkt en de mogelijkheden van bedrijven om een innovatieve bedrijfsstrategie te ontwikkelen. Door aanpassing van de structuurregeling voor grote ondernemingen, die op korte termijn zal worden aangebracht, wordt de invloed van de aandeelhouders vergroot, waarmee beter wordt ingesprongen op de eisen van de internationale kapitaalmarkt. Een onbelemmerde toegang tot de kapitaalmarkt is belangrijk voor de financiering van nieuwe ondernemingsplannen. De toegang tot het bankkrediet wordt, vooral voor starters, verruimd door de borgstellingsregeling. Deze regeling wordt vernieuwd, waarbij de financieringsmogelijkheden voor starters verder worden verbeterd. Er zijn aanwijzingen dat op de markt voor risicodragend kapitaal nog onvoldoende gebruik wordt gemaakt van informal investors. Er wordt onderzocht of en hoe de rol van informal investors kan worden vergroot.
Op de ontwikkeling van het maatschappelijk verantwoord ondernemen heeft het kabinet in april 2001 haar visie gepresenteerd en conform deze visie zullen nog deze kabinetsperiode de actiepunten uit die brief worden gerealiseerd1. Hiervan zijn de totstandkoming van een kenniscentrum MVO en de ontwikkeling van een leidraad voor overheidsaanbestedingen de belangrijkste, zoals in artikel 3 onder het operationeel doel 3.2.2 nader is uitgewerkt.
Bevordering van de internationale marktwerking
Een belangrijke ontwikkeling ter bevordering van de internationale marktwerking is het streven naar een nieuwe WTO-ronde, waarover in november 2001 tijdens de 4de ministeriële WTO-conferentie in Qatar besloten wordt. Vergroting van de markttoegang van met name de ontwikkelingslanden en verbetering van de internationale marktwerking zijn de belangrijke doelstellingen van deze ronde. Ook dienen andere maatschappelijke doelstellingen als de bescherming van het milieu en garanderen van voedselveiligheid meer in het internationale marktordeningsbeleid geïntegreerd te worden.
Het streven om de Europese Unie in 2010 tot de meest concurrerende en dynamische regio te maken en de transformatie naar een kenniseconomie staan centraal sinds de Europese top in Lissabon. De Lissabon-agenda, die recentelijk in Stockholm is geactualiseerd, moet worden uitgevoerd. Het kabinet neemt initiatieven met als doel dat op de top in Barcelona in maart 2002 resultaten kunnen worden gepresenteerd. Nederland bevestigt het belang van de interne markt daarbij als drijvende kracht achter de economische en structurele hervorming van de Unie.
Het is dus belangrijk dat er op EU-niveau gerichte acties worden geformuleerd die de werking van de interne markt meetbaar moeten verbeteren. De Cardiff-procedure, de Globale Richtsnoeren voor het economisch beleid, het Scorebord van de interne markt van de Commissie van mei 2001 en de feedback als uitkomst van de dialoog met burgers en bedrijfsleven bepalen welke prioriteiten hierbij gesteld moeten worden.
Voor Nederland liggen de prioriteiten bij de verdere economische integratie op terreinen als liberalisering van energiemarkten, vereenvoudiging van EU-regelgeving, vrijmaking van dienstensectoren, toepassing van mededingings- en staatssteunregels, het startersklimaat en innovatief ondernemerschap en commercialisatie van nieuwe technologie.
Bij de toetreding van nieuwe lidstaten moet goed worden beoordeeld of deze economieën bestand zijn tegen de structuurveranderingen die de werking van de interne markt met zich meebrengt en welke effecten de uitbreiding oproept voor de interne markt en de betrokken marktpartijen. Inzet van de onderhandelingen is om geen overgangstermijnen toe te staan. Eventuele uitzonderingen hierop mogen geen noemenswaardig effect hebben op een goed functioneren van de interne markt. Ook in het kader van de uitbreiding moet nadrukkelijk worden gekeken naar de toekomst van zowel de EU-structuurfondsen als het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De komende periode wordt het beleid gericht op de voorbereiding van het Nederlandse bedrijfsleven op de uitbreiding van de Europese Unie.
Conform is toegezegd, zal aan de bedrijven die gebruik maken van het exportinstrumentarium worden gevraagd de OESO-gedragsprincipes inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen zoveel mogelijk na te leven1. De inspanningen van de Nederlandse overheid om de participatie van het Nederlandse bedrijfsleven op buitenlandse markten te vergroten zijn neergelegd in de zgn. «Exportbrief», die in september aan de Tweede Kamer is aangeboden. Het reguliere internationale handels- en marktordeningsbeleid en het daaraan gerelateerde instrumentarium zijn opgenomen in artikel 5 Buitenlandse economische betrekkingen.
Verdieping en verbreding van het marktordeningsbeleid
Het komend jaar verdienen de netwerksectoren als de energiesector, de telecom, het openbaar vervoer, de posterijen en de watersector speciale aandacht. De Europese Commissie adviseert in haar Globale Richtsnoeren de Nederlandse regering om de toegang tot deze markten te verbeteren. Dit jaar zal de visie op deze sectoren zoals die is neergelegd in de netwerknotitie «Publieke belangen en marktordening» uit 2000 verder uitgebouwd en ontwikkeld worden. Daarbij worden de prestaties van de Nederlandse nutssectoren vergeleken met die van sectoren in een aantal benchmarklanden. Hier wordt ook nagegaan of de bestaande sectorale regelgeving bepaalde innovatieve, sector overstijgende ontwikkelingen hinderen. Er wordt getracht een consistent afwegingskader te ontwikkelen dat gebruikt kan worden voor de ordening van de sectoren, het borgen van de publieke belangen en de organisatie van het toezicht op zodanige wijze dat private partijen zoveel mogelijk worden gestimuleerd tot een efficiënte en klantgerichte productie. Het afwegingskader moet zowel generiek toepasbaar zijn als aangrijpingspunten bieden voor maatwerk per sector. In artikel 1, onder het operationeel doel 1.2.2 staan de reguliere activiteiten uiteengezet, die EZ ontplooit om de werking van de netwerksectoren te verbeteren.
Het komend jaar zal de transformatie van de energiesector in een meer competitieve netwerksector voortgezet worden. De evaluaties van de gas- en elektriciteitswet zullen aan het begin van 2002 worden afgerond. Daarnaast zal het Platform Versnelling Energieliberalisering advies uitbrengen over de mogelijkheid van versnelling van de liberalisering van de kleinverbruikersgroep. Hierover zal de Tweede Kamer ten tijde van het verschijnen van het Energierapport worden geïnformeerd. In artikel 1, onder het operationeel doel 1.2.2 wordt het beleid rond de liberalisering en privatisering van de energiemarkt verder toegelicht.
Belangrijk onderdeel van de transformatie van de energiesector is de ontwikkeling van de markt voor duurzame energie. Het afgelopen jaar hebben we met de opening van de markt voor duurzame elektriciteit een grote stap in de goede richting gezet. Om ook in een geliberaliseerde energiemarkt de doelstellingen te kunnen halen, is in het afgelopen jaar het beleid voor duurzame energie tegen het licht gehouden. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe strategie ten aanzien van duurzame energie. Hierop wordt in artikel 4 Doelmatige en duurzame energievoorziening dieper ingegaan. De vertaling naar instrumentarium voor de komende jaren wordt in het eerstvolgende Energierapport uitgewerkt. Dit Energierapport zal in het komende voorjaar, eerder dan gepland, worden uitgebracht.
Het bevorderen van marktwerking, deregulering en het verbeteren van de kwaliteit van de regelgeving zijn belangrijke middelen die de overheid heeft om de productiviteit in de private sector te verhogen. Marktwerking in de private sector wordt vooral gestimuleerd door een goede Mededingingswet. Het komende jaar wordt de Mededingingswet geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wordt nagegaan op welke punten de werking ervan verder verbeterd kan worden. Naast een goede Mededingingswet is een onafhankelijke marktmeester nodig die naleving van de Mededingingswet afdwingt. Verzelfstandiging van de NMa heeft dan ook hoge prioriteit en dient in 2002 gerealiseerd te worden. Een effectief en transparant toezicht vereist dat al het sectorspecifieke toezicht wordt ondergebracht bij de NMa, zoals in het rapportZicht op toezicht wordt geadviseerd.1
De overheid moet natuurlijk ook zelf voorkomen dat zij de mededinging onnodig verstoort. De wet Markt en Overheid gaat dit regelen. In het najaar van 2001 wordt deze nieuwe wet voor behandeling aan de Tweede Kamer voorgelegd. Over de werking van de binnenlandse markten wordt in artikel 1 Werking van de binnenlandse markten nader ingegaan.
Een nieuwe marktordening moet niet alleen leiden tot efficiencywinsten, maar ook waarborgen dat deze winsten terechtkomen waar ze horen: bij de consument.
In de Consumentennota is ingegaan op de positie van de consument op de markt en hoe deze positie versterkt kan worden2. De samenhang in het innovatiesysteem vraagt om een uitgekiende beleidsmix. In artikel 2 Bevorderen van Innovatie wordt uitgebreid op deze beleidsmix ingegaan. De overheid heeft een specifieke rol bij het waarborgen van de rechten van de consument en bij het transparant maken van de markt. In de Consumentennota is hiertoe een aantal acties aangekondigd, die het komende jaar gerealiseerd moeten worden, zoals het opzetten van een internetportal voor consumenten en het doorlichten van bepaalde consumentenmarkten. In artikel 1, onder het operationeel doel 1.2.4 wordt hierop nader ingegaan. Ook is in MDW-verband weer een aantal projecten gestart die de positie van de consument moeten versterken. Zo wordt aandacht geschonken aan de problemen van de consument op de nieuwbouwmarkt en worden de kosten van consumenten onder de loep genomen, die zij moeten maken om naar een andere leverancier (bijv. bank, verzekeringsmaatschappij of energiebedrijf) over te stappen. In artikel 1, onder het operationeel doel 1.2.3. wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken rond het MDW-proces.
Bevorderen van het kennis- en innovatieklimaat
Voor een goede werking van het innovatiesysteem en voor versterking van de economische structuur zijn investeringen in human capital nodig. Een belangrijk knelpunt in het innovatiesysteem is het tekort aan hooggekwalificeerd personeel. Het tekort is structureel van aard en vergt aanpassing van de instituties rond onderwijs en opleiding. Het komend jaar wordt hiertoe o.a. de Scholingsimpuls geïntroduceerd. Hiermee worden innovatieve scholingstrajecten gestimuleerd. Op dit moment studeert een tripartiete werkgroep op de mogelijkheid om met de Persoonlijke Ontwikkelingsrekening werkgevers en werknemers aan te zetten om te investeren in «employability» (zie artikel 2, operationeel doel 2.2.1 voor nadere toelichting), alsmede op de mogelijkheden om te komen tot meer vraagsturing in het onderwijs.
Recent is het EZ technologie-instrumentarium gestroomlijnd. Om het rendement van het technologie instrumentarium verder te vergroten zal er een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) technologiebeleid worden uitgevoerd. Dit IBO zal zich richten op subsidies en belastinguitgaven die technologie en innovatie bevorderen en daarmee bijdragen aan duurzame economische groei. Daarbij is door het kabinet gekozen voor een integrale aanpak van het gehele technologie-instrumentarium gericht op een betere werking van het nationaal innovatiesysteem en de innovatieve samenwerking tussen bedrijven, intermediairs en kennisinfrastructuur. Hierbij worden ook specifieke technologieregelingen van andere ministeries dan EZ meegenomen, zodat het IBO zal bijdragen aan een Rijksbrede samenhang en afstemming van het innovatiebeleid.
Innovatief ondernemerschap is een belangrijke drijver van economische vernieuwing en productiviteit. Speciale aandacht verdienen het aantal en de kwaliteit van de hightech starters en snelle groeiers in Nederland. Nieuwe hightech bedrijven zijn voor de ontwikkeling, commerciële toepassing en verspreiding van nieuwe technologie van groot belang. Het beleid dat is gericht op bewustwording in het onderwijs en een integrale aanpak van de knelpunten wordt voortgezet en geïntensiveerd met de nieuwe Technostartersregeling. In artikel 2, operationeel doel 2.2.1 worden de bestaande instrumenten ter bevordering van innovatief ondernemerschap nader toegelicht.
Als technologie die over de hele breedte de productiviteit van de economie kan verbeteren, verdient ICT in het innovatiebeleid een aparte plaats. Het komend jaar zet het kabinet het ICT-beleid, zoals dat in de Digitale Delta is vastgesteld, dan ook met kracht voort. EZ zal zich daarbij vooral toeleggen op de uitwerking van de actielijnen uit de nota Concurreren met ICT-Competenties1 en het stimuleren van toepassing van internet en e-commerce ook door het midden en kleinbedrijf, zoals in artikel 2, operationeel doel 2.2.3 is uitgewerkt. Verder hebben de ontwikkeling van een elektronisch loket, het project Formulieren On Line, de elektronische heerendiensten en het basisbedrijvenregister hoge prioriteit. Naast het bevorderen van het vernieuwingsvermogen van de Nederlandse economie dragen deze activiteiten ook in belangrijke mate bij aan het verminderen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Tenslotte zal het kabinet in het najaar 2001 bouwstenennotities presenteren waarin de grondslagen worden gelegd voor een structurele verhoging van de ICT-inspanningen op het gebied van onderwijs, e-government en innovatie. Tevens zal een beeld worden gegeven van de wijze waarop versneld tot de uitrol van een wijdvertakt breedband netwerk in ons land kan worden gekomen.
De overheid stimuleert marktpartijen om strategische technologiegebieden te ontwikkelen. Daartoe facilieert de overheid toekomstverkenningen zoals Technology Radars, Roadmaps en Clustermonitors. Deze toekomstverkenningen zullen de komende jaren op meer structurele basis worden uitgevoerd. Met dit beleid worden belangrijke resultaten geboekt. Zo is dit jaar een innovatiegericht onderzoekprogramma (IOP) opgezet op het terrein van de Elektromagnetische Vermogenstechniek waarmee zowel de technologische ontwikkeling op dit terrein als de samenwerking tussen bedrijven en wetenschappelijke instellingen bevorderd wordt.
Technologieën met substantiële positieve externe effecten rechtvaardigen een actieve en specifieke benadering. ICT is hiervan het beste voorbeeld. De maatschappelijke baten van investeringen in de ontwikkeling van ICT zijn zodanig groter dan de private, dat specifiek ICT-beleid gerechtvaardigd is om onderinvestering in de ontwikkeling van ICT te voorkomen en de toepassing van ICT te bevorderen. Daarnaast speelt technologie natuurlijk een belangrijke rol bij de oplossing van allerlei maatschappelijke vraagstukken, zoals bijvoorbeeld in de gezondheidszorg en bij het milieu. Vandaar dat de overheid ook een actieve rol speelt bij het stimuleren van technologische ontwikkeling rond genomics en het life science cluster. Zo geeft het kabinet de komende jaren een stevige impuls aan de Nederlandse kennisbasis op het terrein van genomics. Verder is het Actieplan Life Sciences medio 2000 onder de naam BioPartner van start gegaan om ondernemerschap en kennisontwikkeling in de life sciences aan te jagen. De eerste beelden zijn hoopgevend. Bij al deze activiteiten ligt de nadruk vanuit economische perspectief sterk op het verbeteren van de wisselwerking tussen publieke en private partijen en het stimuleren van ondernemerschap en innovatie.
De beleidsagenda van EZ is in ontwikkeling en zal ook altijd in ontwikkeling zijn. Daartoe is EZ voortdurend op zoek naar nieuwe ontwikkelingen en in gesprek met private en publieke partijen. Niet alleen de beleidsagenda is voortdurend in ontwikkeling, ook de organisatie van het ministerie vraagt continu om aanpassing aan de eisen die aan het ministerie gesteld worden. De recent vernieuwde organisatie van het ministerie blijft dan ook niet beperkt tot een nieuw organisatieschema. Als moderne organisatie is EZ meer naar buiten gericht zowel in de fase van beleidsontwikkeling als in de fase van beleidsimplementatie. De wijze waarop het project E21E is opgezet is daarvan een goed voorbeeld.
Niet alleen het kernministerie ondergaat een proces van verandering. Ook de positie en de organisatie van de buitendiensten wordt op dit moment herzien. Er is reeds ingegaan op de transformatie van de NMa in een ZBO. Het CBS zal op een vergelijkbare wijze in een ZBO worden omgezet1. Het Bureau Industrieel Eigendom wordt omgezet in een agentschap. Ten slotte wordt de relatie tussen EZ en de uitvoeringsorganisatie Novem nader bezien en waar nodig aangepast. Met de voorgenomen en mogelijke veranderingen worden deze organisaties in staat gesteld hun publieke taak effectiever en efficiënter uit te voeren.
Met de nieuwe organisatie van het Ministerie en de aan het Ministerie gerelateerde diensten is het mogelijk om een ambitieuze beleidsagenda op tafel te leggen. In de volgende hoofdstukken wordt die agenda voor de verschillende beleidsartikelen nader uitgewerkt.
Voor een nadere toelichting op de VBTB systematiek wordt verwezen naar «Resultaatverantwoordelijkheid versus systeemverantwoordelijkheid» en de «Groeiparagraaf» in de leeswijzer.
2.1.7 De begroting op hoofdlijnen
De aansluitende tabellen bevatten een selectie van de belangrijkste wijzigingen (kasuitgaven en ontvangsten) die verwerkt zijn in de begroting 2002 ten opzichte van de begroting 2001. Deze wijzigingen zijn ingedeeld naar beleidsartikel. Een volledig overzicht van de majeure beleidsmatige mutaties is opgenomen in de verdiepingsbijlage. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de aansluitende tabellen ook de wijzigingen bevatten die reeds in de Voorjaarsnota 2001 zijn opgenomen.
Uitgaven (in EUR mln) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand Ontwerpbegroting 2001 | 1 737,2 | 1 736,3 | 1 736,1 | 1 749,7 | 1 719,7 | |
Artikel 1 Marktwerking | ||||||
Demolec | 108,9 | |||||
Internationaal is de norm | 1,6 | 1,6 | 1,2 | 0,1 | ||
Uitbreiding Nma/Dte | 4,2 | 4,8 | 4,8 | 4,8 | 4,8 | |
Artikel 2 Innovatie | ||||||
Glasvezelnetwerk | 0,9 | 2,3 | 2,3 | 1,4 | ||
Genomics | 4,5 | 9,1 | ||||
Katalyse | 0,5 | 1,4 | 2,7 | 2,7 | ||
ICT voor MKB | 4,5 | 9,1 | 6,8 | 2,3 | ||
Artikel 3 Ondernemingsklimaat | ||||||
Decembercontracten scheepsbouw | 15,9 | 2,3 | 4,5 | 4,5 | 4,5 | |
CV-scheepsbouw | 15,9 | 13,6 | 13,6 | 13,6 | ||
Artikel 4 Energievoorziening | ||||||
Verhoging EINP-budget | 0,8 | 3,3 | 6,4 | 9,0 | 10,3 | |
COVA | 10,3 | 15,1 | 15,1 | 15,1 | 15,1 | |
Van aanvullende post voor CO2-reductie | 24,7 | |||||
Artikel 5 Buitenlandse economische betr. | ||||||
HGIS-relevante mutaties | – 11,0 | – 7,7 | 7,9 | 3,0 | 3,6 | |
Artikel 9 CBS | ||||||
EU-verplichtingen CBS | 1,8 | 2,8 | 2,9 | 2,7 | 2,9 | |
Flexwet CBS | 2,9 | 2,9 | 2,9 | 2,9 | ||
Overige mutaties | 58,6 | – 7,6 | 7,4 | 12,1 | 18,7 | |
Stand Ontwerpbegroting 2002 | 1 958,4 | 1 786,0 | 1 815,6 | 1 828,5 | 1 801,1 | 1 803,3 |
Ontvangsten (in EUR mln) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand Ontwerpbegroting 2001 | 2 262,2 | 2 122,3 | 1 925,1 | 1 772,3 | 1 783,2 | |
Artikel 5 Buitenlandse economische betr. | ||||||
HGIS-relevante mutaties | 1,1 | |||||
Artikel 6 Crisisbeheersing | ||||||
COVA | 10,3 | 15,1 | 15,1 | 15,1 | 15,1 | |
Artikel 7 Beheer bodemschatten | ||||||
Aardgasbaten | 726,0 | 1 089,1 | 816,8 | 317,6 | – 136,1 | |
Bijdrage aan het Fes | – 301,3 | – 452,0 | – 339,0 | – 131,6 | 56,3 | |
Overige mutaties | 67,9 | 75,5 | 5,7 | 3,6 | – 1,3 | |
Stand Ontwerpbegroting 2002 | 2 766,2 | 2 850,0 | 2 423,7 | 1 977,0 | 1 717,2 | 1 819,5 |
Bij de begrotingsvoorbereiding 2002 hebben diverse beleidsmatige intensiveringen plaatsgevonden. Zo zijn op het terrein van de werking van binnenlandse markten (beleidsartikel 1) extra middelen beschikbaar gesteld voor de uitbreiding van de NMa en DTe vanwege de vele nieuwe werkzaamheden en voor de bevordering van normalisatie, certificatie en accreditatie ter uitvoering van de nota «Internationaal is de norm».
Ook op het gebied van het bevorderen van innovatiekracht (beleidsartikel 2) is sprake van diverse intensiveringen. Extra middelen worden besteed aan voorbeeldprojecten op het gebied van breedband-glasvezelverbindingen om de zogenaamde «last-mile»-problematiek aan te pakken en wordt EUR 14 mln bijgedragen aan versterking van de kennisinfrastructuur op het gebied van genomics. Tevens zijn extra middelen beschikbaar voor een verdere intensivering van de samenwerking tussen de betrokken partijen op het gebied van katalyse, een sleuteltechnologie voor de procesindustrie. Om het MKB te stimuleren tot het toepassen van ICT en elektronisch zakendoen, worden middelen aangewend voor de uitvoering van het plan van aanpak «Het MKB in de Digitale Delta».
Op het gebied van het bevorderen van het ondernemingsklimaat (beleidsartikel 3) is voor de scheepsbouw in totaal EUR 32 mln extra beschikbaar gesteld om de zogenaamde decembercontracten uit 2000 te kunnen uitvoeren. Tevens is voor de periode 2002–2007 in totaal EUR 93 mln beschikbaar ter compensatie van het wegvallen van de fiscale CV-constructie voor de scheepsbouw.
Op het beleidsterrein van de energievoorziening (beleidsartikel 4) wordt de raming voor de Energie Investeringsaftrek Non-Profit (EINP) opgehoogd in verband met het grotere beroep op deze regeling, die een doorvertaling van de fiscale Energie Investeringsaftrek (EIA) voor de non-profit sectoren vormt. Tevens zijn de exploitatiegevolgen van de inwerkingtreding van de Wva voor de COVA verwerkt en zijn middelen van de aanvullende post toegevoegd voor CO2-reductie.
Op beleidsartikel 9 wordt het budget voor het CBS opgehoogd om te kunnen voldoen aan de statistische verplichtingen in EU-verband en om de gevolgen van de Flexwet op te vangen.
Tot slot zijn de ontvangsten op de EZ-begroting significant opgehoogd vanwege de hogere aardgasbaten (beleidsartikel 7 inzake het beheer van bodemschatten).
Een groot deel van de post overige mutaties betreft de mutaties die het gevolg zijn van het door Volvo, NedCar en de Staat tekenen van de overeenkomsten inzake de vereenvoudiging van de onderlinge financiële relaties.
1 WERKING VAN DE BINNENLANDSE MARKTEN
> | Onderdelen toelichting | ||
1.1 | Algemene doelstelling | ||
1.2 | Operationele doelstellingen | ||
1.2.1 Tegengaan concurrentieverstoringen | |||
1.2.2 Bevorderen concurrentiemechanismen | |||
1.2.3 Versterken economische dynamiek | |||
1.2.4 Bevorderen transparantie en eerlijke handel | |||
1.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
1.4 | Budgetflexibiliteit | ||
1.5 | Groeiparagraaf |
1.1 Algemene beleidsdoelstelling
EZ streeft naar het bevorderen van een optimale ordening en werking van (binnenlandse) markten, zodat wordt bijgedragen aan een duurzame economische groei. De burger plukt daar als consument en als belastingbetaler de vruchten van.
Het marktwerkingsbeleid richt zich op het bevorderen van een optimale ordening en werking van (binnenlandse) markten, zodat wordt bijgedragen aan een duurzame economische groei. Realisatie van de doelstellingen en prestaties is sterk afhankelijk van externe factoren. Economische factoren spelen hierbij een belangrijke rol. Daarnaast is EZ ook sterk afhankelijk van het beleid van andere overheidsinstanties, bijvoorbeeld andere ministeries en de Europese Unie. Ook het bedrijfsleven en handhavings- en keuringsinstanties zijn van invloed op de resultaten van het beleid. Tot slot spelen ook technische factoren een rol. Gezien deze externe invloedsfactoren kan gesteld worden dat EZ systeemverantwoordelijk is en niet resultaatverantwoordelijk.
1.2 Operationele beleidsdoelstellingen
Meer marktwerking betekent niet automatisch minder overheid. Marktwerking gaat hand in hand met marktordening. Regelgeving moet daarom niet worden gezien als substituut, maar als complement van marktwerking; markten functioneren niet goed zonder een adequaat institutioneel kader. Het bevorderen van een optimale ordening en werking van markten wordt nagestreefd vanuit de drie onderstaande rollen van de overheid.
• De overheid heeft ten eerste een rol bij het waarborgen van transparantie, oftewel zijn consumenten in staat om op basis van voldoende informatie goede keuzen te kunnen maken.
• Daarnaast heeft de overheid een belangrijke rol in het bepalen van het speelveld, oftewel in welke sectoren zijn er wel concurrentiemechanismen mogelijk en in welke sectoren niet. Dit onderdeel van het overheidsbeleid richt zich op optimale ordening en werking van markten. Hierbij horen ook het maken van de regels van het spel, onder welke condities nemen spelers deel en (waar nodig) hoe wordt het publieke belang gewaarborgd.
• Tenslotte heeft de overheid een rol in het toezicht. De overheid wijst de scheidsrechter aan en bepaalt de wijze van toezicht. Hoe wordt eerlijk spel gewaarborgd, hoe wordt voorkomen dat regels worden overtreden en domeinen worden overschreden.
De algemene beleidsdoelstelling kan worden opgesplitst in een viertal operationele beleidsdoelstellingen, die samenhangen met bovenstaande rollen:
1.2.1 Het tegengaan van concurrentieverstoringen op de binnenlandse markten door middel van onder andere de Mededingingswet.
1.2.2 Het bevorderen van concurrentiemechanismen in met name netwerk- en (semi-) publieke sectoren.
1.2.3 Het versterken van de economische dynamiek door onder meer de operatie MDW en het verminderen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
1.2.4 Het bevorderen van transparante en eerlijke handel tussen zowel de ondernemer als consument als tussen ondernemers onderling door onder andere aandacht voor de positie van de consument en instrumenten als normalisatie/certificatie en accreditatie.
1.2.1 Het tegengaan van concurrentieverstoringen op de binnenlandse markten door middel van onder andere de Mededingingswet
Zowel het adequaat uitvoeren van de Mededingingswet door de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) als de versterking van deze wet dragen bij aan het waarborgen van keuzevrijheid van afnemers en de instandhouding van de vrijheid voor ondernemingen om te kunnen concurreren met andere ondernemingen. Daarnaast kunnen private ondernemingen ten onrechte benadeeld worden door de voorsprong die de overheid zichzelf kan toe-eigenen op bepaalde markten. Ook deze vorm van concurrentieverstoring dient te worden bestreden. Het wetsvoorstel Markt & Overheid voorziet in het tegengaan van concurrentievervalsing door publieke instellingen.
a) De uitvoering van de Mededingingswet: De NMa voert de Mededingingswet uit. Concreet voorziet de wet in de volgende instrumenten:
– Karteltoezicht: het tegengaan van concurrentiebeperkende onderlinge afspraken en het aanpakken van misbruik van economische machtsposities;
– Concentratietoezicht: het voorkomen van het ontstaan of de versterking van economische machtsposities als gevolg van fusies en overnames; en
– Sanctionerend optreden: opleggen van passende boetes en vaststelling lasten onder dwangsom ter redressering van ongewenst handelen.
De Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe), die als een kamer bij de NMa is ondergebracht, is belast met de uitvoering en het toezicht op de naleving van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. DTe voert hiertoe verschillende werkzaamheden uit, waaronder het nemen van reguleringsbesluiten en tariefbesluiten, het geven van bindende aanwijzingen en het opleggen van lasten onder dwangsom.
Tabel 1.2.1.a: Overzicht prestatiegegevens NMa/DTe | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
NMa: | |
Ontheffingsaanvragen kartelverbod | Behandeling aanvragen binnen wettelijke termijnen |
Ex officio onderzoeken kartels en misbruik van economische machtsposities | Verdere groei aantal onderzoeken en rapporten |
Klachtenbehandeling kartels en misbruik van economische machtsposities | Behandeling klachten binnen wettelijke termijnen |
Bezwaarprocedure | Besluiten op bezwaar binnen wettelijke termijnen |
Overige handhaving | Verdere groei aantal sanctiebesluiten Nma |
DTe: | |
Tarieven elektriciteit en gas | Besluiten binnen de wettelijke termijnen |
Technische codes | Vaststellen wijzigingen codes i.v.m. vrijmaken groep kleinverbruikers |
Bezwaarprocedure | Besluiten op bezwaar binnen wettelijke termijnen |
Overige handhaving | Draaiboek toezicht op naleving DTe |
In het debat over de privatisering van regionale energiebedrijven in het voorjaar van 2001 is, in antwoord op vragen uit de Tweede Kamer en in relatie tot de motie van mevrouw Voûte (27 250, nr. 40) over versterking van de DTe, uiteengezet dat een sterke toezichthouder van groot belang is om het liberaliseringproces goed vorm te geven. Aan uitbreiding van de DTe van 15 naar 25 fte's werd op dat moment reeds gewerkt. Tevens is aangegeven dat een verdere groei, als dat nodig is, niet wordt uitgesloten. Voorts is toegezegd de Tweede Kamer jaarlijks hierover te rapporteren. De formatie van DTe omvat inmiddels 33 fte's, waarvan er dertig zijn ingevuld. Daarnaast zijn bij de NMA nog twaalf fte's beschikbaar voor het afhandelen van bezwaar en beroep tegen besluiten van de DTe. Aan verdere uitbreiding van de formatie van DTe in verband met taakuitbreidingen en -intensiveringen wordt gewerkt.
b) Het versterken van de Mededingingswet: Het doel van versterking is een voortdurend onderhouden en bewaken (van de uitvoering) van een krachtige en algemeen werkende Mededingingswet. Wat betreft de modernisering van het Europese Mededingingsbeleid streeft Nederland er naar dat hierbij rekening wordt gehouden met de Nederlandse voorwaarden.
Tabel 1.2.1.b: Prestatiegegevens versterken Mededingingswet | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Verdere verzelfstandiging Nma | ZBO-status in 2002 |
Mededingingswet | Aanpassing n.a.v. evaluatie 2002/2003 |
c) Tegengaan van oneerlijke concurrentie door (semi-)publieke instellingen: Als gevolg van bijvoorbeeld monopolieposities, publieke bevoegdheden en het beheren van publieke gegevensbestanden kunnen overheidsorganisaties op bepaalde gebieden een voorsprong hebben. Hierdoor kunnen deze organisaties op ongelijke wijze concurreren met andere marktpartijen. Het kabinet is van mening dat overheden alleen mogen concurreren op de markt als het actief op de markt opereren de aangewezen weg is voor het verwezenlijken van een publiek belang. Aan dergelijk marktoptreden worden dan wel de nodige voorwaarden gekoppeld. Deze voorwaarden zijn neergelegd in het wetsvoorstel Markt & Overheid. Dit wetsvoorstel beoogt oneerlijke concurrentie door overheidsorganisaties en ondernemingen met een uitsluitend of bijzonder recht tegen te gaan. De verwachting is dat de wet in 2003 in werking kan treden.
Tabel 1.2.1.c: Prestatiegegevens oneerlijke concurrentie door (semi-)publieke instellingen | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Wet Markt & Overheid | Inwerkingtreding in 2003 |
1.2.2 Het bevorderen van concurrentiemechanismen in met name netwerk- en (semi-) publieke sectoren
De Nederlandse economie is gebaat bij netwerk- en (semi-)publieke sectoren, die hoge kwaliteit leveren, efficiënt en innovatief zijn. Tegelijkertijd dienen de publieke belangen te worden gewaarborgd. Naast betrouwbaarheid en doelmatigheid (goede prijs/kwaliteitsverhouding) dienen deze sectoren voldoende keuzemogelijkheden te bieden voor de consument. In dit verband dient te worden vastgesteld wát de verantwoordelijkheid is van de overheid en waar het ondernemerschap van private partijen kan worden geïntroduceerd.
In de afgelopen periode is in het kader van de MDW-operatie (Concessies en Aanbesteden, Verhandelbare rechten en Persoonsgebonden budgetten) en in de kabinetsnotitie Publieke belangen en marktordening (Kamerstukken II 1999/2000, 27 018, nr. 1) een aantal van dit soort fundamentele vraagstukken behandeld en zijn er kaders ontwikkeld die voor het verbeteren van de kwaliteit van de netwerk en (semi-) publieke sectoren gebruikt kunnen worden.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op:
1.2.2.1 Bevordering van concurrentie in de elektriciteits- en gasmarkt
1.2.2.2 Het ordenen van de overige netwerksectoren
1.2.2.3 Bevorderen concurrentiemechanismen publieke sector.
1.2.2.1 Bevordering van concurrentie in de elektriciteits- en gasmarkt
EZ bevordert concurrentiemechanismen in de netwerksectoren elektriciteit en gas. Doelstelling is een vrije markt voor elektriciteit en gas te creëren, waarbij afnemers keuzevrijheid hebben ten aanzien van hun leverancier, de kwaliteit van dienstverlening wordt vergroot en de concurrentie aan de aanbodzijde van gas- en elektriciteit wordt bevorderd. Teneinde dit te kunnen realiseren moet toegang tot de netten (en leidingen) verzekerd zijn. EZ realiseert deze doelstelling door het maken van de regels van het spel, het bepalen van het speelveld, het aanwijzen van een scheidsrechter en het waarborgen van transparantie. In plaats van deelnemer op de markten wordt de overheid regisseur en facilitator. EZ tracht dit te bereiken middels (A) liberalisering en (B) privatisering.
A. Liberalisering
a) Wetgeving: In de eerste plaats bepaalt EZ het speelveld en de spelregels door middel van wetgeving. Dit traject is in 1998 in gang gezet met de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1998, en in juni 2000 gevolgd door de Gaswet. Oogmerk van beide wetten is het vrijmaken van de markten door het gefaseerd openen van die markten. Gerealiseerd worden: keuzevrijheid voor afnemers (uiteindelijk zijn in 2004 alle consumenten vrij hun leverancier te kiezen), scheiding van transport- en handelsactiviteiten van bedrijven die op genoemde markten opereren en non-discriminatoire toegang tot de netten (en leidingen). Overigens is sprake van geconditioneerde marktwerking. De overheid moet immers blijven garanderen dat ook in deze situatie van vergrote dynamiek de kwaliteit van de energievoorziening op een hoog peil blijft.
Per januari 2001 is ook de groothandelsmarkt voor elektriciteit nu feitelijk geliberaliseerd en is het protocol beëindigd. Het protocol was een overeenkomst tussen elektriciteitsproducenten en energiedistributiebedrijven en liep van 1997 tot en met 2000. Deze overeenkomst was wettelijk verankerd in de Elektriciteitswet 1998 en verplichtte de energiedistributiebedrijven om het volledige productievermogen van de energieproductiebedrijven te kopen. Nu deze overeenkomst is geëindigd, zijn beide partijen vrij om nieuwe overeenkomsten te sluiten. Met de inwerkingtreding van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector is ook het langslepende probleem van de zgn. niet-markt conforme kosten afgerond. Op 25 juli 2001 heeft ook de Europese Commissie ingestemd met het voornemen om de elektriciteitsproductiebedrijven voor bepaalde niet-marktconforme kosten een compensatie te geven.
Regelgeving alleen is onvoldoende om een goed functioneren van de elektriciteits- en gasmarkt te realiseren. Er moet ook adequaat toezicht zijn. Hiervoor is DTe aangewezen.
b) Tempo liberalisering en internationaal level playing field: In 2002 zal via een ordelijke overgang de groep van middelgrote gebruikers van elektriciteit en gas keuzevrijheid van leverancier krijgen. Op basis van de halfjaarrapportage het Platform Versnelling Energie Liberalisering zal ten tijde van het verschijnen van het Energierapport 2002 aan de Tweede Kamer worden aangegeven hoe de ervaringen zijn met zowel het liberaliseren van de middengroep als met het liberaliseren van de groene markt. Op basis van de evaluatie zal in 2002 bezien worden of de groep kleinverbruikers reeds per 1 januari 2003, in plaats van per 1 januari 2004 keuzevrijheid kan krijgen. Het Platform Versnelling Energie Liberalisering is druk doende met de voorbereiding van een volledig geliberaliseerde markt. Als deze versnelde liberalisering mogelijk is, zal daarvoor de wet- en regelgeving aangepast moeten worden. Eveneens zal ten tijde van het verschijnen van het Energierapport een evaluatie van de werking van de Elektriciteitswet en de Gaswet aan de Kamer worden aangeboden.
De verschillen tussen de lidstaten als het gaat om de mate van liberalisering, zowel kwantitatief als kwalitatief, blijven groot. Nederland zal bijdragen aan verdere liberalisering en het realiseren van een werkelijk Europees «level playing field» door ondersteuning van de voorstellen van de Europese Commissie voor de elektriciteitrichtlijn, de gasrichtlijn en de verordening met betrekking tot grensoverschrijdend transport van elektriciteit.
Tabel 1.2.2.1A.b: Prestatiegegevens ordenen energiemarkten | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Elektriciteits- en | • Voltooien evaluatie beide wetten in 2002 |
Gaswet | • Realiseren keuzevrijheid middengroep in 2002. Geslaagd wanneer de bekendheid van het switchen 75% is. |
• Indien mogelijk volgens Platform Versnelling Liberalisering, realiseren wettelijke keuzevrijheid consumenten per 1-1-2003 en aanpassen van de wetgeving hiervoor. |
c) Groene markt: Met de introductie van concurrentie in de markt voor duurzame elektriciteit wordt verwacht dat deze markt een impuls krijgt en dat de vraag naar en productie van groene stroom zal toenemen. Met de liberalisering van de groene markt wordt beoogd om een bijdrage te leveren aan het bereiken van de duurzaamheiddoelstellingen die in Europees verband afgesproken zijn. De vrije markt wordt ondersteund door een systeem van groencertificaten. Met een groencertificaat wordt aangetoond dat een producent een bepaalde hoeveelheid elektriciteit op duurzame wijze geproduceerd heeft en op het elektriciteitsnet ingevoed heeft. De groencertificaten zijn gescheiden van de stroom vrij verhandelbaar. Op 1 juli 2001 is de eerste fase van de liberalisering van de markt voor duurzame elektriciteit gerealiseerd. Tevens wordt nog in 2001 inhoud gegeven aan een besluit over de behandeling van geïmporteerde duurzame elektriciteit. De Kamer zal hier spoedig over worden geïnformeerd. Door middel van een voorlichtingscampagne worden consumenten over de wijzigingen geïnformeerd. Met ingang van 1 januari 2002 treedt de tweede en laatste fase in werking. Vanaf die datum beschikken nieuwe toetreders over dezelfde marktvoorwaarden als de bestaande leveranciers. Dat wil zeggen dat zij ook programmaverantwoordelijkheid dragen en belastingplichtig zijn over de levering van energie. Deze leveranciers zullen dan moeten beschikken over een vergunning op grond van artikel 95a Elektriciteitswet 1998. De Algemene Maatregel van Bestuur die invulling geeft aan dit artikel zal begin januari 2002 in werking moeten zijn.
Tabel 1.2.2.1.A.c: Prestatiegegevens ordenen energiemarkten | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Groene markt | • Vergunningsysteem aan leveranciers van groene stroom in werking in 1e helft 2002 |
• Per 1-1-2002 zijn de spelregels voor de geliberaliseerde groene markt bekend. | |
• Voorlichtingscampagne gericht op huishoudens in de leeftijdscategorie 25–55 jaar afgerond. Op 1 april 2002 weet tenminste 50% van deze groep dat er keuzevrijheid is bij het afnemen van duurzame energie. |
d) TenneT: De aandelen van TenneT komen in 2001 in handen van de staat. Hieruit vloeien activiteiten voort met betrekking tot de adequate aansturing van de structuurvennootschap Tennet B.V op basis van afspraken die de staat als aandeelhouder maakt met TenneT.
e) Demkolec: De Willem-Alexander Centrale in Buggenum, ook bekend als Demkolec, is begin jaren negentig door de Samenwerkende Elektriciteitsproducenten (SEP, thans NEA) opgezet als proefcentrale voor het vergassen van kolen. Als uitvloeisel van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt is de centrale door NEA in 2001 via een veiling aan Nuon verkocht. De definitieve koop is overigens nog niet afgerond.
De bouw van de centrale is door de overheid vanuit milieuoverwegingen gestimuleerd. De gemaakte kosten kunnen niet in een geliberaliseerde markt worden terugverdiend. Demkolec komt daarom in aanmerking voor compensatie van de niet-marktconforme kosten uit hoofde van de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector. De niet-marktconforme kosten zijn af te leiden uit het verschil tussen de boekwaarde en de netto-verkoopopbrengst. De netto-verkoopopbrengst van de veiling is de bruto-verkoopopbrengst van de veiling minus de verkoopkosten en kosten voor een eventueel sociaal plan. Op dit moment is de exacte omvang van de niet-marktconforme kosten nog niet bekend. Vooralsnog is een bedrag geraamd van EUR 108,9 mln. Naar verwachting kan bij Najaarsnota 2001 het definitieve bedrag verwerkt worden.
B. Privatisering
Begin juni 2001 heeft EZ beleidsregels naar de Tweede Kamer gestuurd op basis van motie Crone c.s. die op 10 april 2001 is aangenomen. Het doel dat de motie wenste te bereiken is de zelfstandige en onafhankelijke positionering van het netwerkbedrijf, zodanig dat belangenverstrengeling met commerciële energiebedrijven (producenten, leveranciers en handelaren) wordt uitgesloten, de gerechtvaardigde belangen van consumenten en bedrijven worden beschermd en echte marktwerking en eerlijke concurrentie worden geborgd.
Ter verwezenlijking van dit doel stelt de motie de verdergaande afscheiding van het netwerk centraal waarbij de volgende twee uitgangspunten gelden:
• De juridische eigendom van het netwerk moet in handen blijven dan wel komen van de bestaande aandeelhouders, te weten de provincies en gemeenten.
• De economische eigendom van het netwerk moet direct komen te rusten c.q. blijven berusten bij de netbeheerder, waarbij geldt dat het bestuur en de raad van commissarissen van de netbeheerder onafhankelijk van de aandeelhouders van de netbeheerder moeten kunnen functioneren ter uitvoering van de wet.
Doordat deze uitgangspunten worden vastgelegd in beleidsregels die betrekking hebben op ex artikelen 93 Elektriciteitswet en 85 Gaswet om instemming te verlenen met privatisering van energiebedrijven, zullen zij vooralsnog alleen verplicht gelden voor aandeelhouders die over wensen te gaan tot privatisering. Nadat deze uitgangspunten ook zijn vastgelegd in de bedoelde wetten, zal het tweede uitgangspunt inzake de verscherpte afscheiding van het netbeheer gelden voor alle bedrijven, ongeacht de vraag of zij geprivatiseerd zijn of worden. Daardoor zal vanaf 1 januari 2002 met minderheidsprivatiseringen van energiebedrijven kunnen worden ingestemd.
Op 27 juni 2001 heeft de Tweede Kamer ingestemd met conceptbeleidsregels, publicatie beleidsregels in staatscourant vond plaats op 11 juli 2001 (stcrt. 2001, 131).
Tabel 1.2.2.1.B: Prestatiegegevens ordenen energiemarkten | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Privatisering | In 2002 afronden wetgeving in Tweede Kamer en Eerste Kamer op basis van beleidsregels |
1.2.2.2 Het ordenen van de overige netwerksectoren
In tegenstelling tot de energiemarkt geldt voor de overige netwerksectoren (bijvoorbeeld de spoor-, water-, post-, telecommunicatie- en afvalsector) dat deze niet primair onder de verantwoordelijkheid van EZ vallen. Toch zal EZ vanuit haar verantwoordelijkheid voor het nationale marktordeningsbeleid via interventies mede richting geven aan de ontwikkeling van optimale werking van deze sectoren. Interventie kan plaatsvinden op nationaal niveau en op internationaal niveau (bijvoorbeeld Europese Unie). In de praktijk betekent dit dat EZ deelneemt aan interdepartementale en internationale overleggen, waarbij zij zich inzet voor het ontwikkelen van een bij de netwerksector passende marktordening.
De kabinetsnotitie «Publieke belangen en marktordening» is in dit verband een belangrijk richtsnoer voor zowel EZ als andere ministeries. Deze notitie fungeert als leidraad bij het evalueren en analyseren van netwerksectoren. Als vervolg op de Kabinetsnotitie is EZ in 2001 gestart met het opstellen van een strategische beleidsvisie op de netwerksectoren. Verwacht wordt dat deze beleidsvisie eind 2001/begin 2002 gereed is.
Het op doelmatige wijze waarborgen van de publieke belangen staat centraal bij het bevorderen van concurrentiemechanismen in de netwerksectoren. De publieke belangen die in de netwerksectoren centraal staan zijn: de garantie van universele dienstverlening (iedereen moet van de dienst gebruik kunnen maken), bescherming van gebonden klanten (die niet naar een andere leverancier kunnen), leveringszekerheid, kwaliteit van de dienstverlening en het voorkomen van negatieve effecten voor milieu/veiligheid en volksgezondheid. Concurrentiestelling is hieraan ondergeschikt. Marktwerking is geen doel op zich maar een mechanisme om zo doelmatig mogelijk om te gaan met schaarse middelen. De marktordening hangt af van de sector specifieke technologische kenmerken en zal dan ook per sector verschillend worden vormgegeven.
1.2.2.3 Bevorderen concurrentiemechanismen publieke sector
De kwaliteit van publieke dienstverlening staat hoog op de politieke agenda. Op diverse terreinen is en wordt fors geïnvesteerd met het oog op kwaliteitsverhoging. Investeringen in geld renderen echter alleen als ook wordt geïnvesteerd in nieuwe structuren en instituties. EZ richt zich op de vraag hoe op publieke terreinen de markt zo te ordenen en reguleren is dat de burger optimaal bediend wordt en het economisch proces optimaal de ruimte krijgt. Uitvoeringsmodaliteiten binnen verschillende beleidsterreinen zullen hiertoe kritisch worden getoetst.
De regelgeving die van toepassing is op opdrachten die de overheid aanbesteedt, komt voor het grootste gedeelte uit Brussel. Gebleken is dat die regels door de partijen die ze moeten gebruiken (aanbesteders en inschrijvers) als ingewikkeld en moeilijk hanteerbaar worden ervaren. De Nederlandse inzet bij de interpretatie en herziening van de Europese regels in Brussel wordt bepaald door de beginselen van non-discriminatie, transparantie, proportionaliteit, effectieve concurrentiestelling, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Daarnaast wordt het gebruik van het aanbestedingsinstrument in Nederland bevorderd door de projectorganisatie Professioneel Inkopen en Aanbesteden (zie verder beleidsartikel 3, operationele doelstelling 3.2.3.c).
1.2.3 Het versterken van de economische dynamiek door onder meer de operatie MDW en het verminderen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
Achtereenvolgens wordt op de volgende beleidslijnen ingegaan:
1.2.3.1 De operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW)
1.2.3.2 Het verminderen van de administratieve lasten
1.2.3.3 Het verlagen van de toetredingsdrempels.
1.2.3.1 Operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW)
Jaarlijks worden in het kader van MDW 5 tot 10 projecten gestart gericht op het wegnemen van belemmeringen voor toe- en uittreding van markten (M), het verminderen van onnodig belastende regelgeving (D), en het verbeteren van de transparantie en kwaliteit van wetgeving dan wel het stellen van kaders (W).
In het najaar van 2001 zijn vijf nieuwe projecten gestart: Overstapkosten, Benchmark gemeentelijke dienstverlening, Intensief ruimtegebruik bedrijventerreinen, Veilen en andere allocatie mechanismen en Positie koper op de nieuwbouwmarkt. In de keuze van de projecten komt de vergrote aandacht voor de positie van de consument en de kwaliteit van de lokale publieke dienstverlening tot uitdrukking. Deze rapporten zullen maart 2002 gereed zijn.
In totaal zijn er nu 66 MDW projecten, waarvan 36 gestart in de vorige kabinetsperiode (MDW I projecten). Het kabinet streeft ernaar de MDW I projecten deze kabinetsperiode nog volledig te hebben geïmplementeerd. Tweemaal per jaar wordt er een voortgangsrapportage over de implementatie van de MDW-projecten naar de Kamer gestuurd. De volgende voortgangsrapportage zal naar verwachting in april 2002 worden verstuurd. Hieronder volgt een uitgebreid overzicht van de planning van de implementatie van de MDW I en MDW II projecten. Een MDW-project kan als gereed worden beschouwd, zodra het implementatieplan volledig is uitgevoerd.
Tabel 1.2.3.1.a: Voortgang implementatie MDW I projecten | ||
Thans gereed | Per 1-1-2002 gereed | Medio 2002 gereed |
Advocatuur | Beroepspensioenen | Accountancy |
Arbowetgeving | Benzinemarkt | Concurrentiebeding |
Assurantiebemiddeling | Bouwregelgeving | Concurrentie en prijsvorming in de gezondheidszorg |
Doorberekening handhavingkosten | Incasso auteursrechten | Geluidhinder |
Eigen betalingen | Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB) | Loodsen |
Elektronische rechtshandelingen | Kinderopvang | |
Gerechtsdeurwaarders | Vergunningsprocedures bedrijfsvestiging | Markt en Overheid |
Hoger onderwijs | Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) | Productwetgeving |
Kwaliteit EG-regelgeving | ||
Levensmiddelen wetgeving | ||
Makelaars | ||
Normalisatie en certificatie | ||
Preventief toezicht vennootschappen | ||
Rijtijden | ||
Specifieke uitkeringen | ||
Stad en Regels | ||
Taxivervoer | ||
Toezicht geprivatiseerde nutsvoorzieningen | ||
Winkeltijdenwet | ||
Wet toegang ziektekosten verzekering (WTZ) | ||
Ziekenhuiswezen | ||
(21 projecten) | (7 projecten) | (8 projecten) |
Tabel 1.2.3.1.b: Voortgang implementatie MDW II projecten | |||||
Per 1-1-2002 gereed | Medio 2002 gereed | Per 1-1-2003 gereed | Medio 2003 gereed | Na medio 2003 gereed | |
1. Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip (HOZ)2. PDV/GDV* 3. Toetsingsinstrumentarium decentrale regelgeving | 1. Geneesmiddelen 2. Woningcorporaties | 1. Faillissementswet 2. Loonbegrip 3. Binnenstadsdistributie 4. Verhandelbare rechten 5. Voortijdig schoolverlaters | 1. Concessies en aanbestedingen | 1. AWBZ 2. Ketengarantiestelsels 3. Onteigeningswet | |
(3 projecten) | (2 projecten) | (5 projecten) | (1 project) | (3 projecten) |
* PDV = perifere detailhandelsvestiging; GDV = geconcentreerde grootschalige detailshandelsvestigingen
Een aantal projecten (o.a. Harmonisatie planprocedures, Openbare inrichtingen, kansspelen) is nog niet opgenomen in bovenstaande overzichten, omdat de implementatieplannen nog niet gereed waren ten tijde van het opstellen van deze begroting.
Sinds vorig jaar worden de maatschappelijke kosten en baten van het MDW-programma in beeld gebracht. Deze kosten en baten zijn langs de vier beleidslijnen van MDW gerangschikt: het verminderen van administratieve lasten, het slechten van toetredingsdrempels tot markten, het bevorderen van kwaliteit en transparantie van wet- en regelgeving en kaderstellende projecten. Inmiddels zijn voor onder andere de MDW-projecten Advocatuur, Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer, Preventief toezicht vennootschappen en Levensmiddelenwetgeving de kosten en baten in beeld gebracht. Hieruit blijkt steeds dat het enige tijd duurt voordat de werkelijkheid echt verandert. Dit geldt vooral voor projecten waarbij toetredingsbelemmeringen voor markten worden weggenomen. De gecreëerde ruimte voor nieuwe toetreders, en dus nieuwe producten, moet natuurlijk ook echt worden benut. Het duurt vaak even voordat nieuwe partijen zich een positie op de markt hebben bevochten en voordat nieuwe producten diensten en formules zijn ontwikkeld en op de markt gebracht. Ook voor zittende partijen is de herbezinning op de nieuwe positie op de markt geen eenvoudig proces.
Het in kaart brengen van de resultaten van MDW projecten kan zeer nuttige inzichten over de feitelijke resultaten en werking van de MDW projecten opleveren. De gekozen aanpak (waarbij vier beleidslijnen worden onderscheiden en per beleidslijn een aantal projecten wordt geëvalueerd) werkt prima en de kosten en baten moeten op een gerichte wijze in beeld worden gebracht. Vaak is kwantificering mogelijk. Verlaging van administratieve lasten kan worden gemeten in guldens. Het wegnemen van toetredingsbelemmeringen leidt tot meer aanbieders, en andere prijs/kwaliteitverhoudingen. Dat kan ook worden gemeten, zij het met andere maatstaven. Verbetering van de kwaliteit en transparantie van wetgeving is vanzelfsprekend veel moeilijker te meten. Het gaat er dus telkens om de goede meetlat te vinden.
Het kabinet gaat dan ook verder met het in kaart brengen van de resultaten van MDW projecten. In het najaar van 2001 is voor elke beleidslijn weer een aantal projecten geëvalueerd. Wat betreft het wegnemen van toetredingsbelemmeringen gaat het dan om de taxi markt, de benzine markt en de assurantiebemiddelaars. Wat betreft verlaging van de administratieve lasten de bouwregelgeving, wat betreft de kwaliteit en transparantie van wetgeving het project Kwaliteit van de EU regelgeving en wat betreft de kaderstellend projecten Zicht op toezicht. In het voorjaar van 2002 zal opnieuw een ronde projecten worden geëvalueerd. Daarbij zullen in ieder geval de projecten Arbo-wetgeving en de Harmonisatie van het ondernemers- en zelfstandigen worden betrokken. De resultaten van de kosten-baten analyses worden in de voortgangsrapportage MDW dan wel in een bijgevoegde aparte brief aan de Kamer medegedeeld.
1.2.3.2 Vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
Het kabinet heeft zich ten doel gesteld om in 2002 de administratieve lasten voor bedrijven – dat wil zeggen de kosten van informatieverplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving van de overheid – met 25% te reduceren ten opzichte van de situatie in 1994. De administratieve lastendruk in Nederland beloopt circa 2,2% van het BBP en ligt daarmee – voor zover bekend – op een vergelijkbaar niveau met andere landen. Volgens de laatst bekende cijfers (EIM-cijfers, t/m 1999), is van de doelstelling inmiddels circa 6,5% gerealiseerd. Het proces om door middel van een structurele aanpak tot een substantiële reductie te komen is inmiddels in gang gezet. De infrastructuur is tot stand gebracht maar de effectieve uitwerking kost meer tijd dan bij het formuleren van de doelstelling werd verwacht. Dat heeft tot gevolg dat de genoemde doelstelling niet binnen deze kabinetsperiode kan worden gerealiseerd. Bij het overleg over de in mei 2001 gepresenteerde departementale actieprogramma's heeft de Tweede Kamer aangedrongen op versnelde afronding van de nulmetingen en op actieplannen om de doelstelling van 25% reductie alsnog te realiseren gedurende de volgende kabinetsperiode. Zo heeft de Kamer onder meer gevraagd om een lastenreductie van EUR 453,8 mln in 2002; een daarop gericht plan, onder de aantekening dat de inwerkingtreding van de voornemens deels na 2002 zal plaatsvinden, wordt door het kabinet in het najaar 2001 aan de Kamer aangeboden.
Het verminderen van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven gebeurt via drie actielijnen:
• Elk ministerie beschikt sinds mei 2000 over een jaarlijks te actualiseren actieprogramma gericht op reductie van de administratieve lasten van zijn bestaande regelgeving. Onderdeel daarvan is een inventarisatie en kwantificering van die lastendruk (zogeheten nulmeting), aangezien voor een aanzienlijk aantal beleidsterreinen tot dusver slechts globale schattingen beschikbaar waren. Op basis van deze nulmetingen kan bezien worden welke beleidsterreinen perspectief bieden tot lastenreductie.
• Per 1 mei 2000 is een onafhankelijk orgaan voor de toetsing van nieuwe regelgeving op de gevolgen voor de administratieve lasten (Actal) opgericht. De werkzaamheden van Actal zijn opgenomen in haar werkplan. Tevens publiceert Actal een eigen jaarverslag. In 2003 wordt Actal geëvalueerd.
• Versterkte inzet van ICT-toepassingen volgens de lijnen van het zogeheten Internet-groeimodel (nader uitgewerkt bij brief van het kabinet d.d. 30 juni 2000), bestaande uit de projecten: Elektronische Heerendiensten, Basisbedrijvenregister, Bedrijvenloket en Overheidsformulieren On-line.
Tabel 1.2.3.2.a: Prestatiegegevens ICT-projecten | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Overheidsformulieren online | Centrale site met elektronisch invulbare formulieren departementen |
Basisbedrijvenregister | Startversie (identificerend register voor deelnemende taakregisters) gereed |
Bedrijvenloket | 3 regio's werken volgens BL concept; toolkit gereed; go/no-go uitrol fase 3 |
Electronische Heerendiensten | Specificaties aan markt ter beschikking gesteld |
EZ heeft een coördinerende rol in dit proces en draagt als systeemverantwoordelijke zorg voor bovenstaande infrastructuur en coördinatie. De beleidsverantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke voortgang rust bij elk van de ministeries. De coördinerende rol van EZ bestaat uit doorlopende activiteiten, die vanzelfsprekend ook in 2002 zullen plaatsvinden: het bewaken van het tijdig indienen van geactualiseerde actieprogramma's, het opstellen van een coverbrief waarmee die actieprogramma's aan de Kamer worden aangeboden en het in overleg met de ministeries oplossen van knelpunten (zoals definitiekwesties). EZ organiseert een maandelijks overleg met de departementale coördinatoren administratieve lasten. Daarnaast heeft EZ om tegemoet te komen aan de Tweede Kamer een task force Administratieve lasten in het leven geroepen. Deze task force op hoog niveau is ingesteld om de actie op het gebied van de vermindering van administratieve lasten extra kracht bij te zetten.
Tabel 1.2.3.2.b: Prestatiegegevens departementale actieprogramma's | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Monitor administratieve lasten | Jaarlijkse publicatie gelijktijdig met departementale jaarverslagen |
Departementale actieprogramma's | Jaarlijks opgesteld door elk departement |
Naast deze coördinerende rol stelt EZ natuurlijk ook een eigen departementaal actieprogramma op. In 2001 was de nulmeting voor EZ gereed. Uit de nulmeting blijkt dat EZ in totaal EUR 55,5 mln aan administratieve lasten voortbrengt. Onderstaande tabel geeft een samenvatting van de resultaten van de nulmeting en de reeds voorgenomen acties.
Wetgevingsdomein | Uitkomst nulmeting | Reeds voorgenomen acties in actieprogramma 2001 |
Mijnwetgeving | 1,3 mln | In kader wetsvoorstel vernieuwde Mijnbouwwet (nu bij Tweede Kamer) |
Wet Consumentenkrediet | 0,8 mln | Wetsvoorstel bij Eerste Kamer en overdracht naar Ministerie van Financiën |
Handelsregisterwet | 24,5 mln | Momenteel geen verdere mogelijkheden tot reductie, m.u.v. project Elektronische dienstverlening Kamers van Koophandel |
Vestigingswet | 0,05 mln | Intrekking uiterlijk 2006 |
Waarborgwet | 4,8 mln | Wetsvoorstel bij Eerste Kamer, AL-effecten te verwaarlozen. Tevens onderhandelingen nieuwe Europese richtlijn |
IJkwet | 1,4 mln | Onderhandelingen gaande over Europese richtlijn Metrologie |
Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 | 0,05 mln | Bereikte AL-reductie ongeveer 0,014 mln |
Mededingingswet | Pm* | Optrekken drempel fusiecontrole. Reductie circa 0,5 mln |
Gaswet | 5,4 mln** | – |
Elektriciteitswet | 10,3 mln** | – |
In- en uitvoerwet | 6,9 mln | – |
* Geaggregeerde grootheid (eenduidige aggregatie ter kwantificering niet mogelijk)
** Voorlopige berekening
Op basis van deze nulmeting worden concrete acties voor de komende jaren geformuleerd. Deze concrete acties worden opgenomen in het departementale actieprogramma 2002 van EZ, dat in mei 2002 aan de Kamer zal worden aangeboden. Daarnaast is reeds een aantal acties in gang gezet.
Administratieve lasten voor het bedrijfsleven vloeien ook voort uit Europese regelgeving. Het kabinet beschouwt Europese regelgeving niet als een factor die niet te beïnvloeden is, maar acht dit op korte termijn niet mogelijk. De inspanningen van EZ om de aandacht voor het probleem van de administratieve lasten op Europees niveau te vergroten, zullen ook in 2002 onverminderd worden voortgezet. Op Europees niveau groeit inmiddels de aandacht voor dit probleem. In het kader van het Lissabonproces is deze problematiek het afgelopen jaar nadrukkelijk aan de orde gesteld. Tijdens de Europese Raad in maart 2001 zijn voorstellen van de Europese Commissie over de verbetering van de kwaliteit van Europese regelgeving gepresenteerd. Met name het nog nader uit te werken voorstel om te komen tot een Regulatory Impact Assessment leidt tot aandacht voor de gevolgen voor administratieve lasten in het stadium van voorgenomen Europese regelgeving.
Naast deze actielijnen beschikt EZ in het kader van de Bedrijfseffectentoets over het Steunpunt Voorgenomen Regelgeving. Dit Steunpunt ondersteunt ministeries bij het in kaart brengen van de bedrijfseffecten (en in samenwerking met het ministerie van VROM de milieueffecten) van ontwerpregelgeving ten behoeve van een meer afgewogen besluitvorming door ministerraad en parlement. In de Bedrijfseffectentoets wordt onder andere aandacht besteed aan de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
1.2.3.3 Het verlagen van de toetredingsdrempels
EZ beoogt door het wegnemen van belemmeringen voor ondernemerschap en concurrentie en, waar publiek belang en/of Europese regelgeving om regels vragen, deze regels tot een minimum te beperken. Als vanwege een algemeen of publieke belang sectorale marktordening gewenst is, streeft EZ een zodanig vorm van ordening na, dat zoveel mogelijk prestatieprikkels aanwezig zijn voor aanbieders van producten of diensten. Veelal is hier sprake van interventies richting andere ministeries of Brussel. Voorbeelden van sectoren waar EZ zich in 2002 actief mee bezig zal houden zijn de gezondheidszorg, advocaten, notarissen, accountants en loodsen.
Tabel 1.2.3.3: Prestatiegegevens toetredingsdrempels | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Vestigingswet | Intrekken uiterlijk 2006 |
Accountantswetgeving | Aanpassing n.a.v. evaluatie 2002/2003 |
1.2.4 Het bevorderen van transparante en eerlijke handel tussen zowel de ondernemer en consument als tussen ondernemers onderling door onder andere aandacht voor de positie van de consument en instrumenten als normalisatie/certificatie en accreditatie
Transparante en eerlijke handel wordt bevorderd door: aandacht voor de positie van de consument, door het bieden van instrumenten als normalisatie/certificatie/accreditatie en toezicht op de naleving van de IJkwet en de Wet op de Kansspelen.
a) Aandacht voor de positie van de consument: Op 13 juli 2001 is de ministerraad akkoord gegaan met het doorsturen van de nota «Versterking van de positie van de consument» naar de Tweede Kamer. Deze beschrijft het huidige consumentenbeleid van de diverse departementen om de positie van de consument te versterken.
EZ beoogt een evenwichtige positie van de consument te bevorderen ten opzichte van aanbieders door voorwaarden te scheppen voor een effectief functioneren van de markt. In dit kader wordt onder andere getracht marktfalen (zoals intransparantie en hoge overstapkosten) te verminderen. Ook is de positie van de consument een belangrijk aandachtspunt voor EZ bij zich ontwikkelende markten.
Met betrekking tot het marktfalen kan worden gewezen op het MDW-project «Overstapkosten» en de Consumentenmarkttoets. Met behulp van de Consumentenmarkttoets kunnen de belangrijkste problemen op markten met een groot risico tot marktfalen worden gesignaleerd. Deze risicomarkten worden getraceerd via de Scorekaart Risico op Marktfalen en signalen van consumentenorganisaties en de NMa. Inmiddels zijn de volgende sectoren onderzocht met behulp van een eerste versie van deze consumentenmarkttoets: bemiddeling bij de aankoop van een woning, kinderopvang, brillen, GSM-arrangementen en koffie. De resultaten van deze toetsen kunnen bijvoorbeeld aanleiding zijn voor beleidswijzigingen of worden gebruikt voor overleg met betrokkenen.
Daarnaast zal op het internet een Consumentenportaal worden opgestart om de kennis van de consument op een aantal specifieke terreinen te verbeteren. Via dit portaal zal de consument informatie kunnen vinden over onder meer:
– rechten en plichten van consumenten;
– vormen van geschillenbeslechting en de desbetreffende instanties;
– instellingen die consumenten adviseren over rechten en plichten en over geschillenbeslechting;
– keurmerken met een publiek doel en geaccrediteerde keurmerken;
– onderzoeksresultaten (o.a. van de consumentenmarkttoets).
Bovendien zullen er doorklikmogelijkheden zijn naar de consumentenpagina's van andere departementen en van de diverse toezichthoudende instanties.
Aan de hand van de resultaten van een voorlichtingsonderzoek naar de wijze waarop de kennis bij kwetsbare groepen consumenten kan worden vergroot, zullen op deze doelgroep gerichte acties worden opgestart.
Tabel 1.2.4.a: Prestatiegegevens consumentenbeleid1 | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Implementatie Consumentenbrief | • Consumentenmarkttoets (CMT, analyse van 2 tot 4 markten) • Consumentenportaal op internet• Voorlichtingsonderzoek |
b) Instrumenten als normalisatie, certificatie en accreditatie: Technische normen zijn nodig om veiligheid, gezondheid en bijvoorbeeld milieuvriendelijkheid van producten en processen te garanderen. Door de jaren heen heeft ieder land zijn eigen technische specificaties ontwikkeld met als gevolg segmentering van markten en ondoorzichtige informatie over producten en diensten. Europese en internationale normen spelen op dit terrein een belangrijke rol. Het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) is een stichting met als doel om – in het belang van gezondheid, veiligheid en doelmatigheid – in het maatschappelijk verkeer normen (technische afspraken) tot stand te brengen. Vanuit EZ is er sprake van een projectgerichte financiering aan het NEN.
In de nota «Internationaal is de norm» (Kamerstukken II 2000/01, 21 670, nr. 11) is het kabinetsbeleid op het terrein van normalisatie, certificatie en accreditatie neergelegd.
Het beleid berust op drie uitgangspunten:
– normalisatie en certificatie als instrumenten van zelfregulering als alternatief voor wet- en regelgeving;
– bijdragen aan het opheffen van technische handelsbelemmeringen op de internationale en Europese markt door het (doen) vertegenwoordigen van Nederland bij internationale harmonisatietrajecten;
– aansluiten bij het industriebeleid.
Om enerzijds veiligheid, gezondheid en bijvoorbeeld milieuvriendelijkheid van producten en processen te garanderen en anderzijds segmentering van markten en ondoorzichtige informatie over producten en diensten door verschillende specificaties per land te voorkomen, is het beleid gericht op:
– het instandhouden van een effectieve en efficiënte infrastructuur voor normalisatie, certificatie en accreditatie (NEN);
– het initiëren van normalisatieprojecten die de markt laat liggen;
– het stimuleren dat de markt deze projecten overneemt.
Daarnaast zal een keurmerkenonderzoek uitgevoerd worden ondermeer om te bezien of naast het verschaffen van informatie over keurmerken via het internetportaal, aanvullende maatregelen wenselijk zijn om de keurmerken nog meer te laten bijdragen aan de communicatie tussen producenten en consumenten.
Tabel 1.2.4.b: Prestatiegegevens Nederlands Normalisatie Instituut | |
Instrument/activiteit | Prestatie-indicator |
Projectgerichte financiering NEN | 50% van de afgelopen projecten krijgt vervolg |
Verhogen transparantie van keurmerken | Keurmerkenonderzoek |
c) IJkwet en de Wet op de Kansspelen: De IJkwet houdt toezicht op het correct meten en wegen met goede apparatuur. Het Nederlands Meet Instituut (NMi) en haar dochters dragen hieraan bij door:
– het beheren van standaarden;
– het houden van toezicht op de naleving van de IJkwet;
– het verlenen van metrologische en technische ondersteuning aan EZ bij het opstellen van wetgeving en vertegenwoordiging in internationale gremia.
In 2001 zijn de aandelen van Holland Metrology, holdingmaatschappij van het NMi, door de Staat overgedragen aan TNO. Na de overname is gestart met een evaluatie van het NMi en haar dochters. Het jaar 2002 zal gebruikt worden voor het opstellen van stategische meerjarenplannen en de introductie van prestatie-indicatoren. Hierdoor zal in 2002 nog volgens de oude contracten uit 1989 gewerkt worden.
EZ beoogt de bepalingen in de Wet op de kansspelen met betrekking tot speelautomaten en casinospelen zo te formuleren, dat hiermee de belangen van de consument en het bedrijfsleven worden gediend. Omdat het hier een sector betreft met kans op gokverslaving, oneerlijke spelletjes en criminaliteit staat de consumentenbescherming hierbij voorop. Een in 2001 gestart MDW-project kansspelen zal naar verwachting in 2002 worden afgerond.
1.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 1: Werking van de binnenlandse markten (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 35,0 | 160,9 | 47,7 | 46,8 | 45,6 | 45,5 | 45,5 |
Programma-uitgaven | 20,8 | 132,4 | 25,0 | 24,4 | 23,6 | 23,5 | 23,5 |
Operationeel doel 1.2.2: Bevorderen van concurrentiemechanismen | |||||||
– Bijdrage Demkolec | 108,9 | ||||||
Operationeel doel 1.2.3: Versterken economische dynamiek | |||||||
– Bijdrage aan ACTAL | 0,5 | 0,6 | 0,6 | 0,4 | |||
Operationeel doel 1.2.4: Bevorderen transparante en eerlijke handel | |||||||
– Bijdrage aan het Nmi | 14,7 | 15,4 | 15,3 | 15,3 | 15,4 | 14,4 | 14,4 |
– Bijdragen aan diverse instituten | 1,4 | 3,0 | 2,8 | 2,4 | 1,2 | 1,2 | 1,2 |
Algemeen | |||||||
– Opdrachten en onderzoek Marktordening/MDW | 4,2 | 4,5 | 6,3 | 6,3 | 7,0 | 7,9 | 7,9 |
Apparaatsuitgaven | 14,2 | 28,5 | 22,7 | 22,4 | 22,0 | 22,0 | 22,0 |
– Personeel Marktordening (DGM&E) | 5,1 | 5,1 | 5,0 | 4,9 | 4,9 | 4,9 | |
– Personeel ACTAL | 0,5 | 0,5 | 0,3 | ||||
– Apparaatsuitgaven NMa/DTe | 14,2 | 22,9 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 17,1 |
Uitgaven (totaal) | 34,3 | 63,6 | 49,1 | 47,4 | 46,3 | 43,4 | 44,8 |
Ontvangsten (totaal) | 67,6 | 89,4 | 97,1 | 108,4 | 117,4 | 117,4 | 117,4 |
– Ontvangsten NMa/DTe | 1,1 | 2,4 | 2,5 | 2,5 | 2,5 | 2,5 | 2,5 |
– Opbrengsten casino's | 63,5 | 79,0 | 91,2 | 102,5 | 111,6 | 111,6 | 111,6 |
– Opbrengst uit vergunningen en keuringen speelautomaten | 2,1 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 |
– Ontvangsten Nmi | 0,8 | 5,5 | 0,7 | 0,7 | 0,6 | 0,6 | 0,6 |
– Diverse ontvangsten | 0,1 | 0,9 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 |
Toelichting opbrengsten casino's:
De opbrengsten casino's stijgen in de meerjarenraming als gevolg van de heropening van Holland Casino Breda (eind 2002) en de opening van Holland Casino Enschede (medio 2002). Verder worden in de toekomst opbrengsten van internetcasino verwacht.
Artikel 1: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG M&E-personeel | – 1 | – 1 | 89,1 | 57,2 | 86,3 | 58,7 |
ACTAL-personeel | 3,9 | 62,3 | 9,0 | 52,6 | 9,0 | 53,7 |
NMa/DTe-personeel | 98,2 | 85,3 | 190,0 | 54,4 | 190,0 | 54,8 |
NMa/DTe-materieel | 98,2 | 58,8 | 190,0 | 66,3 | 190,0 | 35,3 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar.
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 1 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 49,1 | 47,4 | 46,3 | 43,4 | 44,8 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 4,2 | 0,6 | 0,5 | 0,0 | 0,0 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 44,9 | 46,8 | 45,8 | 43,4 | 44,8 |
– in procenten van totale uitgaven | 91% | 99% | 99% | 100% | 100% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 22,3 | 22,4 | 22,1 | 22,1 | 22,0 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 16,9 | 18,2 | 16,7 | 15,6 | 15,5 |
– overige programma-uitgaven | 5,7 | 6,2 | 7,0 | 5,7 | 7,3 |
De raming bestaat in belangrijke mate uit apparaatsuitgaven voor de EZ-diensten NMa en DTe, voor het kernministerie en voor ACTAL. Deze uitgaven zijn in bestuurlijk opzicht slechts beperkt flexibel. Daarnaast zijn bijdragen geraamd aan het NMi ten behoeve van de uitvoering van een wettelijke taak (IJkwet). Gegeven dit stuk wetgeving is dit deel van deze uitgavenraming als niet-flexibel te beschouwen.
• Een algemene prestatie-indicator voor de werking van binnenlandse markten is niet opgenomen. EZ gaat na of het mogelijk is om te komen tot een zinvolle integrale (eventueel internationale) graadmeter. Indien dit haalbaar is, zal een graadmeter in de begroting 2003 worden opgenomen. Hierbij kan gedacht worden aan een graadmeter inzake de relatieve positie van Nederland in de EU.
• Prestatie-indicatoren die meten of de liberalisering van de energiemarkten het beoogde effect hebben, zijn lastig te ontwikkelen. Zo wordt bijvoorbeeld een lager prijsniveau verwacht, maar dit betekent niet dat een daling van het prijsniveau van bijvoorbeeld elektriciteit zonder meer aangenomen mag worden. De prijs van elektriciteit is immers niet alleen afhankelijk van de concurrentieverhoudingen op de markt, maar ook van de kapitaalskosten, de kosten van brandstof (olie, gas), de dollarkoers, importcapaciteit, regulerende energiebelasting etc. Het prijsniveau alleen is dus geen goede indicator. Ook op andere indicatoren, zoals het aantal keren dat een afnemer in een liberale markt overstapt op een andere leverancier van elektriciteit of gas, valt het nodige op af te dingen.
In 2002 zal EZ een set van indicatoren ontwikkelen om de prestaties van de energiemarkten te monitoren. Bezien wordt of internationaal vergelijkingsmateriaal ontwikkeld kan worden, om de prestaties van de Nederlandse energiesectoren in perspectief te plaatsen. EZ streeft er naar dat de Nederlandse energiemarkt tot de meest competitieve energiemarkten van Europa behoort. Dat zegt waarschijnlijk meer dan absolute prijsniveaus of aantallen klanten dat overstapt.
• In 2002 worden prestatie-indicatoren ontwikkeld voor het toezicht op en de naleving van de IJkwet.
2 BEVORDEREN VAN INNOVATIEKRACHT
> | Onderdelen toelichting | ||
2.1 | Algemene doelstelling | ||
2.2 | Operationele doelstellingen | ||
2.2.1 Infrastructuur voor innovatie | |||
2.2.2 Innovatie in de markt | |||
2.2.3 Excellente ICT-basis | |||
2.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
2.4 | Budgetflexibiliteit | ||
2.5 | Groeiparagraaf |
2.1 Algemene beleidsdoelstelling
Doelstelling is het versterken van de innovatiekracht van de Nederlandse economie op het gebied van kennis, technologie, arbeid en innovatief ondernemersschap. Daarbij worden onderscheiden de kennisinfrastructuur, de intermediaire organisaties en de marktsector. De uitdaging van het innovatiebeleid is om de innovatiekracht op de middellange termijn tenminste te brengen op het niveau van het EU-gemiddelde en op de lange termijn op het niveau van de kopgroep van EU-landen.
De concurrentiekracht van de Nederlandse economie wordt in sterke mate bepaald door het vermogen om op basis van nieuwe kennis bij mensen voortdurend nieuwe technologieën te ontwikkelen waarmee nieuwe producten, processen en diensten met succes op de markt kunnen worden gebracht. De innovatiekracht van een economie is dan ook een sleutelfactor voor het realiseren van een duurzame economische groei.
De innovatiekracht van een economie wordt bepaald door een slagvaardige combinatie van de samenstellende bestanddelen van het nationaal innovatiesysteem: de marktsector, de kennisinfrastructuur (universiteiten en researchinstituten) en intermediaire organisaties (zoals adviesbureaus, branches en Syntens) én het samenspel tussen die onderdelen. Met name dat laatste is van belang, immers innovatie komt steeds meer in wisselwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en tussen bedrijven onderling tot stand. In de toekomst zal het belang van clustervorming, samenwerking en positionering in kennis- en productienetwerken steeds verder toenemen, aangezien door de snelle economische en technologische ontwikkelingen bedrijven nog zelden geïsoleerd kunnen innoveren. Intermediairs vervullen daarbij de functie van makelaar en schakelaar. Een essentiële voorwaarde voor het goed functioneren van het innovatiesysteem is de permanente beschikbaarheid van een goed opgeleide beroepsbevolking. Vernieuwen en kennis benutten is uiteindelijk mensenwerk. Persoonsgebonden kennis en vaardigheden (know-how en know who), alsmede innovatief ondernemerschap zijn in de loop der tijd steeds belangrijker geworden voor het welslagen van innovatieprocessen.
Het innovatiebeleid is gericht op het creëren van randvoorwaarden en de juiste prikkels voor het functioneren van het Nederlandse innovatiesysteem. Het gaat daarbij in concreto om het stimuleren van investeringen in nieuwe kennis, het verhogen van het rendement op die investeringen en het creëren van een gunstig klimaat voor innovatie. Investeren in kennis is een voorwaarde om te kunnen innoveren. Als gevolg van markt- en systeemfalen investeren bedrijven minder in kennis dan maatschappelijk wenselijk is. De overheid stimuleert daarom de investeringen in R&D door bedrijven. Behalve het vergroten van de investeringen in kennis, gaat het om het rendement dat met die investeringen wordt behaald. Door het verbeteren van de aansluiting tussen de verschillende onderdelen van het innovatiesysteem, kunnen de investeringen in kennis doelmatiger worden aangewend. Het beleid richt zich daarbij op thema's als samenwerking op het gebied van R&D en het bevorderen van clusters en netwerkvorming. Het functioneren van het nationaal innovatiesysteem is tevens afhankelijk van een gunstig klimaat voor innovatie. In aanvulling op een gunstig macro-economisch klimaat, gaat het dan om het beschermen van industriële eigendomsrechten en het verspreiden van technische kennis via het octrooisysteem, het stimuleren van innovatief ondernemerschap en het bevorderen van scholing en employability.
Het beleid richt zich in het bijzonder op terreinen waar het verleggen van de technologische grenzen hoge economische en maatschappelijke baten oplevert. ICT is daarvan een goed voorbeeld.
Het innovatiebeleid is nauw verbonden met het beleid gericht op de bevordering van een goed ondernemingsklimaat en een goede werking van markten.1 EZ wordt op het gebied van innovatiebeleid geadviseerd door de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT). Regelmatige monitoring en evaluaties van het instrumentarium van het innovatiebeleid zullen er voor zorgen dat publieke middelen efficiënt besteed worden.
Omdat de innovatiekracht zich moeilijk met één indicator laat meten, is ervoor gekozen op het niveau van de algemene doelstelling vier prestatie-indicatoren te hanteren die een indruk geven van de innovatiekracht. Aan de hand van volgende indicatoren wordt het «Innovatieprofiel» van Nederland geschetst:
1. R&D-uitgaven van bedrijven als % van bruto binnenlands product
2. Aandeel innovatieve bedrijven als % van totaal aantal bedrijven
3. Aandeel innovatieve bedrijven met samenwerkingsverbanden als % van totaal aantal innovatieve bedrijven
4. Omzetaandeel met nieuwe of verbeterde producten in de industrie als % van totale omzet industrie
1) Investeringen in R&D liggen aan de basis van het innovatieproces. R&D heeft daarbij een tweeledige functie. R&D is nodig om zelf kennis voor nieuwe producten, processen en diensten te kunnen ontwikkelen, maar ook om elders ontwikkelde kennis te kunnen toepassen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen publieke en private investeringen in R&D. Voor het totaal aan investeringen in R&D (publiek + privaat) scoort Nederland boven het Europees gemiddelde.2 Dat wordt echter grotendeels veroorzaakt doordat Nederland internationaal bezien relatief veel in publieke R&D investeert. Nederlandse bedrijven daarentegen investeren relatief minder in R&D dan bedrijven in een aantal andere Europese landen.
2) De tweede indicator betreft het aandeel innovatieve bedrijven als percentage van het totaal aantal bedrijven. In het Innovatieprofiel is een uitsplitsing gemaakt naar innovatieve bedrijven in de industrie (2.a) en in de diensten (2.b).3 Nederland telt in vergelijking met andere landen redelijk veel innovatieve industriële bedrijven. Daarentegen heeft Nederland relatief weinig innovatieve bedrijven in de dienstverlening. Het percentage is lager dan het EU-gemiddelde.
Grafiek: Innovatieprofiel EU-landen (relatieve afwijkingen van EU-gemiddelde)
Bronvermelding1
3) De indicator, het % innovatieve bedrijven met samenwerkingsverbanden, zegt iets over de mate waarin bedrijven samen of met publieke kennisinstellingen innoveren. Juist die samenwerking is bij innovatie vaak van groot belang. Uit het Innovatieprofiel blijkt dat het aandeel innovatieve bedrijven dat samenwerkt rond het EU-gemiddelde ligt.
4) Een andere belangrijke indicator voor de innovatiekracht is het omzetaandeel van innovatieve producten. In de Community Innovation Survey is dit gemeten voor de industrie. Hoewel het percentage innovatieve bedrijven in de Nederlandse industrie goed is, blijkt de omzet behaald met nieuwe of verbeterde producten in 1996 laag te zijn (NL: 25% versus EU15: 32%)2.
De streefwaarden zijn gerelateerd aan het EU-gemiddelde. Het beleid is er op gericht om op middellange termijn achterstanden ten opzichte van het EU-gemiddelde in te halen en op lange termijn in lijn met de Lissabondoelstelling voor alle indicatoren een positie in de kopgroep van de EU-15 landen te realiseren3.
Prestatie-indicator | Streefwaarden (gelijk voor alle indicatoren) |
• R&D-uitgaven van bedrijven als % bruto binnenlands product• Aandeel innovatie bedrijven als % totaal aantal bedrijven• Aandeel innovatieve bedrijven met samenwerkingsverbanden als % totaal aantal innovatieve bedrijven• Omzetaandeel met nieuwe of verbeterde producten in de industrie als % totale omzet industrie | • Middellange termijn: afhankelijk van huidige situatie realiseren EU15-gemiddelde of handhaven positie boven EU15-gemiddelde• Lange termijn: kopgroep van EU15-landen |
Bij de verantwoording van het innovatiebeleid treedt een dubbele vertraging op. Ten eerste werkt het innovatiebeleid pas op middellange termijn door in de innovatiekracht. Ten tweede wordt de innovatiekracht van het Nederlands bedrijfsleven met een vertraging van enkele jaren gemeten. Internationale vergelijkingen komen vaak nog later beschikbaar en bovendien niet met een jaarlijkse frequentie; één van de belangrijkste gegevensbronnen, de Community Innovation Survey van Eurostat, wordt eens in de vier jaar gehouden. Derhalve zijn de effecten van het huidige beleid pas na circa 5 jaar in de statistieken terug te vinden.
Het meten van innovatiekracht is gestart in de jaren negentig en is dus nog sterk in ontwikkeling. Het gaat dan om het verbeteren van de metingen, van de internationale vergelijkbaarheid en het ontwikkelen van betere indicatoren. Grote verschillen tussen landen en verschillen in scores in de tijd moeten dan ook vooralsnog voorzichtig worden geïnterpreteerd. Ook kan in de toekomst als gevolg van voortschrijdend inzicht in Europees of OECD-verband de indicatorkeuze nader worden aangepast.
Veronderstellingen over het doelbereik
Ten aanzien van het doelbereik geldt een aantal veronderstellingen.
Het beleid is gericht op het creëren van randvoorwaarden en de juiste prikkels voor innovatie door het wegnemen van markt- en systeemimperfecties. Bedrijven nemen echter zelf beslissingen over de hoogte en richting van hun investeringen in innovatie. Succesvol innoveren is behalve van de randvoorwaarden die de overheid creëert, afhankelijk van goed ondernemerschap, de stand van de conjunctuur en het (internationaal) macro-economische klimaat.
Tenslotte geldt dat naarmate de EU-landen qua prestaties naar elkaar toe convergeren, het steeds moeilijker zal zijn om een voorsprong op het EU-gemiddelde te realiseren.
2.2 Operationele doelstellingen
EZ geeft invulling aan de hierboven geformuleerde algemene doelstelling via een drietal beleidsthema's, waarin de samenstellende delen van het nationaal innovatiesysteem en de wisselwerking tussen die delen, centraal staan:
2.2.1 Een internationaal toonaangevende infrastructuur voor innovatie
2.2.2 Ontwikkeling van innovatie in de markt
2.2.3 Een excellente ICT-basis
EZ baseert zich daarbij op de meest recente inzichten op het gebied van het innovatiebeleid en wil een excellent competentiecentrum zijn voor vragen rond de versterking van het nationaal innovatiesysteem. Onderzoek, internationale uitwisseling en het vinden van best practices spelen daarbij een sleutelrol.
2.2.1 Een internationaal toonaangevende infrastructuur voor innovatie
Het beleid richt zich op de voortdurende verbetering van de innovatieve infrastructuur met als doel zich in alle opzichten aan het internationale niveau te kunnen meten. Binnen deze operationele doelstelling zijn de activiteiten primair gericht op:
A) het verbeteren van de aansluiting tussen de publieke kennisontwikkeling en de kennisvraag van bedrijven;
B) het verbeteren van de balans tussen kennisbescherming en kennisverspreiding;
C) het versterken van de bijdrage van het menselijk kapitaal aan innovatie;
D) het stimuleren van innovatief ondernemerschap.
Het is de ambitie om de samenhang, de vraaggerichtheid en dynamiek van de innovatieve infrastructuur te verbeteren om het rendement voor de economie en de samenleving te vergroten. Daarbij richt het beleid zich op het wegnemen van systeem- en marktimperfecties.
In de Verkenning Onderwijs & Onderzoek en het rapport «Naar een nieuwe maatschap» van de projectgroep Economie 21e Eeuw wordt gewezen op verschillende systeem- en marktimperfecties in de innovatieve infrastructuur. Het kabinet zal de gesignaleerde knelpunten verder bezien.
A) Het verbeteren van de aansluiting tussen publieke kennisontwikkeling en de kennisvraag van bedrijven.
Het beleid richt zich op versterking van de samenwerking tussen kennisinfrastructuur en kennisvraag op strategische onderzoeksgebieden en versterking van de kennisdiffusie van publieke kennis naar de private sector. De instrumenten zijn primair gericht op (fundamenteel-)strategisch onderzoek. Kenmerk is de betrokkenheid van het bedrijfsleven, waarbij de vorm (programmatisch, in een instituut e.d.) en de omvang van de financiële betrokkenheid afhangt van de ontwikkelingsfase van het onderzoeksterrein. In alle instrumenten is er aandacht voor kennisdiffusie.
Bij de inzet van de instrumenten onder deze operationele doelstelling is er een sterke samenhang met de andere operationele doelstellingen. De instrumenten onder de operationele doelstellingen Ontwikkeling van innovatie in de markt en Een excellente ICT-basis richten zich meer op strategisch, industrieel en toegepast onderzoek. Echter fundamenteel, strategisch en toegepast onderzoek lopen vaak door elkaar heen. De inzet van verschillende instrumenten naast elkaar over de gehele kennisketen is dan een noodzaak voor een goede integrale benadering. Dit wordt nog versterkt doordat op sommige terreinen de tijd tussen fundamentele inzichten en markttoepassing steeds korter wordt. Genomics is hiervan een belangrijk voorbeeld.
EZ is primair verantwoordelijk voor de Interdepartementale Commissie inzake het Economische Structuurbeleid en als onderdeel daarvan de Kennisinfrastructuur (ICES/KIS). Bij ICES/KIS gaat het om de versterking van de kennisinfrastructuur op voor de economische structuur strategische gebieden en stimuleren van publiek-private samenwerking op die gebieden. In 2001 loopt de voorbereiding van ICES/KIS III. In 2002 zal besluitvorming plaatsvinden over de toewijzing van de middelen.
De instrumenten die ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Stichting Technische Wetenschappen (STW) | Via de Technologiestichting STW stimuleert EZ de ontwikkeling van vraaggericht excellent technisch-wetenschappelijk onderzoek aan de Nederlandse universitaire onderzoeksinstellingen. Drie aspecten spelen daarbij een essentiële rol: gebruikersbetrokkenheid bij het onderzoek, utilisatie (kans op toepassing van de resultaten) en onderzoeksrendement. STW kent op basis van projectvoorstellen de middelen toe. Bij elk project wordt een gebruikerscommissie ingesteld. STW wordt in 2001 geëvalueerd. |
Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma's (IOP) | Het IOP beoogt via een programmatische aanpak het strategische onderzoek aan de Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten te versterken in de richting van de innovatiebehoefte van het bedrijfsleven. IOP's zijn er voor de technologiegebieden beeldverwerking, genomics, industriële eiwitten, katalyse, mens-machine-interactie, milieutechnologie/zware metalen, oppervlaktetechnologie, opto-elektronica en precisietechnologie. Het IOP elektromagnetische vermogenstechniek (EMVT) is in voorbereiding. Een stuurgroep selecteert de IOP's. De middelen worden per programma beschikbaar gesteld voor onderzoek en kennisdiffusie. |
EZ-bijdragen aan Maritiem Research Instituut Nederland (Marin), Waterloopkundig Laboratorium (WL) en Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) | De vijf Grote Technologische Instituten (GTI's: Marin, WL, NLR, GeoDelft en ECN) hebben als doel wetenschappelijke kennis om te zetten in toepassingsgerichte kennis voor het bedrijfsleven en overheid. EZ geeft in combinatie met andere departementen bijdragen aan Marin, WL, NLR en ECN (voor ECN zie artikel 4). EZ geeft basis/missiefinanciering aan Marin en doelfinanciering aan Marin, NLR en WL. Via cofinanciering (doelfinanciering EZ is afhankelijk van bijdrage bedrijfsleven aan projecten) wordt bevorderd dat het onderzoek van de GTI's goed aansluit op de vraag uit het bedrijfsleven. Dit is reeds aangekondigd in de Industriebrief en conform het kabinetsstandpunt op het AWT-advies GTI's. |
EZ-doelfinanciering TNO | Met de doelfinanciering wordt de financiering van TNO door EZ afhankelijk gemaakt van de mate waarin TNO bedrijven bereid vindt om bij te dragen aan onderzoeksprojecten. Daarmee wordt beoogd de vraaggerichtheid van het strategisch en toegepast onderzoek te bevorderen. |
Technologische Top Instituten (TTI's) | Met de bijdrage aan de Technologische Top Instituten wil EZ op een aantal selecte gebieden het innovatievermogen en de concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven vergroten via bedrijfsrelevant fundamenteel-strategisch onderzoek van excellent internationaal niveau in een institutionele samenwerking tussen de publieke kennisinfrastructuur en bedrijfsleven. Het gaat om de volgende gebieden: telematica, voeding, polymeren en metalen. De TTI's worden in 2001 geëvalueerd. Op basis hiervan wordt bezien of de overheidsfinanciering (50%) van de TTI's wordt verlengd. De kennisinfrastructuur en het bedrijfsleven dragen elk 25% bij. |
Innovatieve onderzoeksclusters (IOC) | IOC is een eenmalige meerjarige impuls voor samenwerking van vraagpartijen (bedrijfsleven en vakdepartementen) en kennisinfrastructuur voor bedrijfsrelevant fundamenteel-strategisch onderzoek met maatschappelijk belang, met name op gebied van duurzame energie (SDE) en verkeer en vervoer (CONNEKT). |
Tabel 2.2.1.A: Prestatiegegevens kennisontwikkeling en kennisvraag | ||
Prestatie-indicator | Streefwaarde | Huidige situatie* |
Aandeel innovatieve bedrijven dat innoveert in samenwerking met universiteiten en researchinstellingen als % van het totaal aantal innovatieve bedrijven | Lange termijn: Kopgroep van EU15-landen voor zowel samenwerking met universiteiten als samenwerking met researchinstellingen | Het aandeel innovatieve bedrijven dat samenwerkt met universiteiten (6%) respectievelijk researchinstellingen (7%) ligt iets onder het EU-gemiddelde (voor zowel samenwerking met universiteiten als researchinstellingen 8%) |
– Bron voor gegevens huidige situatie: Eurostat (2000), Survey on innovation in EU enterprises, Second Community Innovation Survey, CD-rom, Luxemburg; CBS (2000), Kennis en economie 2000, Elsevier bedrijfsinformatie, Den Haag
* Uit onderzoek dat in opdracht van EZ is uitgevoerd blijkt dat bij bedrijven met een kennisrelatie na verloop van tijd de bruto toegevoegde waarde per werknemer stijgt (gemiddeld ca. 6% procent). Tevens is een conclusie dat publiek-private en private kennisrelaties complementair zijn; zij vullen elkaar (inhoudelijk) aan.
Bron: Samen innoveren, een onderzoek naar publiek-private en private kennisrelaties in Nederland, A.P. Poot en E Brouwer. Uitgebracht in Beleidsstudies Technologie Economie, nummer 35, februari 2001.
B) Het verbeteren van de balans tussen kennisbescherming en kennisverspreiding en het bevorderen van bewustzijn van het gebruik van industrieel eigendom voor kennisbescherming en als informatiebron.
Industriële eigendomsrechten spelen een steeds belangrijkere rol voor het bedrijfsleven in relatie tot het doen van R&D, als één van de middelen van kennisexploitatie. Tot het systeem van industriële eigendomsrechten (IE-systeem) behoren: het octrooirecht, het merken- en tekeningen- en modellenrecht en het auteursrecht. Bij het IE-systeem is het van belang een juiste balans te vinden tussen kennisbescherming en vrij gebruik van kennis. Het IE-systeem is een sterk internationaal bepaald systeem waarbij verschillende niveaus een rol spelen (WTO, VN, Europa, EU, Benelux). De Nederlandse inzet daarbij is gericht op het realiseren en waarborgen van een efficiënt en effectief systeem dat recht doet aan de verschillende belangen (maatschappelijk-privaat, grootbedrijf-MKB e.d.).
Het octrooisysteem kan dienst doen als middel voor kennisexploitatie en als bron van informatie bij innovatieprocessen. Het aantal octrooi-aanvragen is een indicatie van het bewustzijn van Nederlandse bedrijven van de mogelijke waarde van hun kennis. Nederland is nummer vier in de lijst van Europese octrooiaanvragers in Europees Octrooi Verdrag-verband. Dit is gezien de omvang van Nederland een goede prestatie.
Het MKB maakt nog relatief weinig gebruik van het octrooisysteem als bron van informatie (octrooien zijn openbaar en in databanken opgeslagen). De inzet van EZ is er dan ook op gericht de kennis bij het MKB over het octrooisysteem en de gebruiksmogelijkheden daarvan als kennisbron te versterken.
Het Bureau voor de Industriële Eigendom (Bureau I.E.) draagt zorg voor de octrooiverlening in Nederland en voor de verspreiding van technische kennis door advisering en begeleiding van ondernemers, dienstverlenende instanties, wetenschappers, onderzoekers, studenten en andere belangstellenden.
Tabel 2.2.1.B: Prestatiegegevens kennisbescherming en kennisverspreiding | ||
Prestatie-indicator | Streefwaarde | Huidige situatie* |
Aandeel van Nederlandse octrooiaanvragen in totaal octrooi-aanvragen in kader Europees Octrooi Verdrag (EOV) | Handhaven positie in top5 EOV-lidstaten | NL: 8,5% (4e plaats) Gemiddelde EOV-lidstaten: 5,3% |
Bron gegevens huidige situatie: Europees Octrooi Bureau (2000), Jaarverslag 1999.
* Top5 EOV-lidstaten: Dui: 40,4%; Fra: 13,7%; VK: 9,2% en Zwi: 7,1%.
C) Het versterken van de bijdrage van het menselijk kapitaal aan innovatie.
Menselijk kapitaal is een essentiële voorwaarde voor innovatie in een kenniseconomie. Die kennis moet actueel blijven, waardoor er de inherente noodzaak is van een leven lang leren voor een groot deel van de beroepsbevolking. Verhoging van de arbeidsproductiviteit door versterking van het kennispotentieel van de beroepsbevolking, staat centraal in de werking van het systeem van onderwijs, arbeidsmarkt en scholing. Vraaggerichtheid, maatwerk en flexibiliteit zijn daarbij kernwoorden. De verantwoordelijkheden binnen dit systeem liggen bij verschillende partijen, zowel aan de kant van de overheid (met name OCW, EZ en SZW) als aan de private kant (sociale partner, individuele werkgevers en werknemers). Nauwe samenwerking gericht op optimalisering van het systeem is zeer belangrijk.
Het EZ-beleid is gericht op het verbeteren van de werking van de onderwijs-, scholings- en arbeidsmarkt en het verbeteren van de aansluiting van deze markten op elkaar. De instrumenten zijn gericht op het verhogen van de bereidheid van werkgevers en werknemers te investeren in het onderhoud van hun menselijk kapitaal. Dat kan onder andere door (het efficiënt inkopen van) scholing, (ICT-ondersteund) leren op de werkplek, een strategische personeelsbeleid en een expliciete erkenning van wat werkenden al aan kwaliteiten in huis hebben zodra ze in dienst treden. Een en ander moet vervolgens bijdragen aan een verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Momenteel wordt gestudeerd op de mogelijkheid om met de Persoonlijke Ontwikkelingsrekening werkgevers en werknemers aan te zetten om te investeren in employability. Een tripartiete werkgroep (werkgevers, werknemers en overheid (EZ, OCenW en SZW)) voert momenteel een marktverkenning uit naar de mogelijke modaliteiten. Daarnaast vindt er een verkenning plaats naar de mogelijkheden om bestaande fiscale middelen in te zetten voor een dergelijk instrument. De resultaten van deze verkenningen worden gerapporteerd aan het komend najaarsoverleg.
De instrumenten die ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Stichting AXIS | De Stichting AXIS is gericht op het bevorderen van het aantal studenten bèta en technische opleidingen. Hiertoe laat zij o.a. analyses uitvoeren en ondersteunt zij projecten. De subsidieperiode loopt t/m einde 2002. |
Arbeidsradar | Met de Arbeidsradar wil de overheid knelpunten op de arbeidsmarkt van specifieke beroepsgroepen oplossen. Hiertoe voert zij een integrale analyse (instroom, doorstroom en uitstroom) uit van de problemen en verzamelt en verspreidt zij de best-practices waarmee deze problemen verholpen kunnen worden. |
Taskforce Risseeuw | De ICT-taskforce is gericht op het stimuleren van sociale partners tot het ontwikkelen van initiatieven om knelpunten op de ICT-arbeidsmarkt weg te nemen. |
Fiscale scholingsfaciliteit | Met de fiscale scholingsfaciliteit wil de overheid investeringen van bedrijven in scholing bevorderen. In 2001 worden het gebruik en de effecten onderzocht. |
Scholingsimpuls | Doel is het bevorderen van opscholing door de verbetering van de effectiviteit en efficiëntie van scholingstrajecten. Via een (tender-)regeling wordt de opzet van innovatieve opscholingstrajecten gestimuleerd. De regeling start in 2001 en loopt t/m 2004. |
Stimulans employability adviseurs | Met de bijdrage aan diverse projecten van branches, CNV en Syntens wil EZ de kennisopbouw en kennisverspreiding bevorderen over (het belang van) employability bij en naar bedrijven en intermediairs. Verder organiseert EZ in dit kader seminars gericht op kennisoverdracht. |
Invoering Elders Verworven Competenties (EVC) | EVC is gericht op het verhogen van employability door het vergroten van de erkenning en zichtbaarheid van elders verworven competenties. Hiertoe streeft EZ naar de invoering van een certificaat EVC (civiel effect). EZ levert o.a. een bijdrage aan branche-projecten, stimuleert kennisoverdracht via seminars en heeft (in samenwerking met OCW en SZW) het kenniscentrum EVC opgericht. Doelen van het kenniscentrum zijn het bevorderen van kennisoverdracht, het bijdragen aan de ontwikkeling van EVC-systematieken en het stimuleren van het gebruik van EVC. Het kenniscentrum is in januari 2001 gestart en de subsidieperiode loopt t/m einde 2004. |
Investors in People | Met het (keurmerk) Investors in People wil de overheid employability vergroten door bedrijven en instellingen te stimuleren om te investeren in de employability van hun medewerkers. Hiertoe is het bureau Investors in People opgericht dat zorg draagt voor het in de markt zetten van het keurmerk. De subsidieperiode loopt t/m einde 2004. |
Tabel 2.2.1.C: Prestatiegegevens menselijk kapitaal | ||
Prestatie-indicator | Streefwaarde | Huidige situatie 2000 |
Aandeel 25 tot 64-jarigen dat gedurende de weken voorafgaand aan de enquête participeerde in enige vorm van scholing en training | Middellange termijn: handhaven positie boven EU-gemiddelde Lange termijn: kopgroep van EU15-landen | NL: 15,6% EU-15: 8,4% Kopgroep: > 19,6% |
Bron gegevens huidige situatie: Eurostat, Labour Force survey, Luxemburg
D) Het stimuleren van innovatief ondernemerschap.
Innovatief ondernemerschap draagt bij aan flexibiliteit en vernieuwing en fungeert als banenmotor van de economie. Vooral startende en snelgroeiende ondernemers nemen een belangrijke rol in het innovatieproces in. De snel groeiende bedrijven in Nederland investeren bijvoorbeeld 40 procent meer in R&D dan andere bedrijven.1 Het aantal innovatieve starters en snelgroeiende ondernemingen blijft in Nederland echter achter bij andere landen. EZ wil innovatief ondernemerschap actief bevorderen door het stimuleren van het ondernemerschap in het onderwijs en het bevorderen van de netwerkvorming en coaching.
Met de technostartersregeling wordt beoogd de oriëntatie bij kennisinstellingen op kennisoverdracht en kennisexploitatie te verbeteren via een stimulerende omgeving voor technostarters. De doelgroep bestaat uit universiteiten en publieke kennisinstellingen, opererend in een samenwerkingsverband en (via deze) de starters zelf. Er wordt gebruik gemaakt van de ervaringen in Twinning en Biopartner waar het gaat om een integrale aanpak bij het facilieren van technostarters. Deze aanpak wordt daarmee verbreed naar andere technologiegebieden. De najaar 2001 te publiceren regeling krijgt de vorm van een tenderregeling.
De instrumenten die ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Dreamstart | Dreamstart is een platform waarin voor technostarters nuttige partijen zijn verenigd. Dreamstart tracht het klimaat voor technostarters te verbeteren door informatie te verschaffen aan (potentiële) technostarters, door bedrijven en kennisinstellingen meer te wijzen op de kansen van spin-offs, en door het samen met partijen die technostarters (kunnen) stimuleren vormen van netwerken. Dreamstart heeft tot doel het aantal technostarters te vergroten. De subsidieperiode loopt tot en met 2003. |
Growthplus Nederland | Growthplus Nederland is een ondernemersnetwerk van snelle groeiers. Op dit moment telt het 10 snelgroeiende ondernemingen. De doelstelling is 25 leden binnen drie jaar na oprichting. De activiteiten bestaan uit het organiseren van netwerkbijeenkomsten, het fungeren als klankbord voor Economische Zaken, het leveren van kennis en expertise bij activiteiten als het door EZ georganiseerde internationale seminar in Noordwijk, en het fungeren als platform voor kennis en verspreiding van informatie over snelgroeiende ondernemingen. De subsidieperiode loopt tot en met 2003 en wordt per jaar beoordeeld. |
Actieplan Facility Sharing | Met het actieplan Facility Sharing wil de overheid bevorderen dat kleine en startende ondernemingen toegang krijgen tot geavanceerde onderzoeks- en testfaciliteiten bij universiteiten, grote ondernemingen en andere kennisinstellingen. Het actieplan zal in 2001 van start gaan en richt zich met name op het bevorderen van de transparantie. |
Regeling Ondernemerschap en onderwijs | Onderwijsinstellingen kunnen o.b.v. deze (tender-) regeling subsidie krijgen voor projecten gericht op het aanleren van ondernemersvaardigheden. Doel is het stimuleren van ondernemerschap in het onderwijs om zo het aantal ondernemende werknemers en daadwerkelijke starters te vergroten. De regeling is in het najaar van 2000 ingesteld en loopt tot en met 2002. |
Tabel 2.2.1.D: Prestatiegegevens Innovatief ondernemerschap | ||
Prestatie-indicator | Streefwaarde | Huidige situatie |
• Aantal technostarters als % totaal aantal starters | • Toename aantal technostarters met 50% in 2003 t.o.v. 1999 | • Zie groeiparagraaf |
• Aandeel snelle groeiers als % van het aantal middelgrote bedrijven | • Op lange termijn op gemiddelde van benchmarklanden (VS, VK, Denemarken, België, Duitsland) | • 1995–1998: NL. 10%; gemiddelde bench- marklanden: 19% |
Bron gegevens huidige siuatie: EIM (2001), Internationale benchmark ondernemerschap 2001, nog te verschijnen, Zoetermeer.
2.2.2 Ontwikkeling van innovatie in de markt
Het innovatiebeleid is er op gericht om het bedrijfsleven voortdurend uit te dagen en te stimuleren tot het vernieuwen van productieprocessen en producten, zodat de Nederlandse bedrijven tot de internationale koplopers behoren. Het concurrentievermogen van het bedrijfsleven hangt immers steeds meer af van het vermogen om te innoveren door nieuwe kennis te benutten en slim toe te passen. Daarbij komt het steeds meer aan op samenwerking in clusters en netwerken.
Het beleid is er op gericht om de investeringen door bedrijven in kennisontwikkeling te vergroten en het rendement op deze investeringen te verhogen door het stimuleren van nationale en internationale samenwerking bij innovatieprojecten tussen bedrijven onderling en met kennisinstellingen. Daartoe wordt een mix van instrumenten ingezet die complementair aan elkaar zijn en zich richten op verschillende knelpunten van het innovatieproces. De voornaamste instrumenten zijn de WBSO, de Regeling Technologische Samenwerking, de TOP en de twee kennisoverdrachtinstrumenten. De WBSO is gericht op het vergroten van de investeringen door bedrijven in kennis. De Regeling Technologische Samenwerking bevordert R&D-samenwerking tussen bedrijven onderling en met de kennisinstellingen. Met de TOP worden hoogwaardig-technologische en risicovolle projecten gefaciliteerd. De kennisoverdrachtregelingen stimuleren projecten door bedrijven en branches op het gebied van kennisdiffusie.
Daarnaast zijn er instrumenten gericht op bepaalde technologiegebieden met een groot maatschappelijk rendement (milieu- en energiebesparingstechnologie) en instrumenten gericht op deelname van Nederlandse bedrijven aan internationale ruimtevaart- en vliegtuigontwikkelingsprogramma's.
Behalve via de financiële instrumenten stimuleert EZ innovatieve cluster- en netwerkvorming met instrumenten die gericht zijn op het verbeteren van de institutionele kant van het innovatiesysteem. Het gaat dan om het wegnemen van knelpunten in wet- en regelgeving, het inbrengen van organiserend vermogen en strategische informatievoorziening (zoals Technology Roadmaps, Radars en Clustermonitors) in het kader van het clusterbeleid (zie ook de paragrafen 2.2.1 en 2.2.3).
Door intensieve monitoring en evaluatie van het instrumentarium en benchmarking van het beleid wordt voortdurend bezien of het beleid effectief is.
Voor deze operationele doelstelling (2.2.2.) zijn geen prestatie-indicatoren geformuleerd, omdat het beleid gericht op deze doelstelling direct bijdraagt aan prestaties van de marktsector en dus aan de vier prestatie-indicatoren zoals geformuleerd voor de algemene beleidsdoelstelling in paragraaf 2.1. Met name de indicator R&D is een directe prestatie-indicator voor deze operationele doelstelling.
De instrumenten die ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) | De WBSO is een fiscale aftrek, waarmee de overheid speur- en ontwikkelingswerk door ondernemers en zelfstandigen wil bevorderen. |
Technologische Ontwikkelingsprojecten (TOP) | Met de TOP wil de overheid de ontwikkeling van technisch risicovolle projecten stimuleren door een financiële bijdrage te leveren aan de ontwikkelingskosten. |
Regeling Technologische Samenwerking | Samenwerkingsverbanden van bedrijven of van bedrijven en kennisinstellingen kunnen op basis van de Regeling Technologische Samenwerking subsidie krijgen voor technologische ontwikkelingsprojecten. Het gaat dan om projecten gericht op fundamenteel/industrieel onderzoek of preconcurrentieel onderzoek. |
Syntens | Syntens is een landelijk netwerk van 15 regionale vestigingen dat als doel heeft technologische en bedrijfsvoeringskennis toegankelijk en toepasbaar te maken voor het MKB. Dit doel tracht Syntens te bereiken door eerstelijnsvoorlichting en advisering aan MKB-bedrijven en het creëren van (regionale) netwerken van kennisoverdracht. |
Branchegericht kennisoverdracht instrument | De regeling beoogt via branches een actieve kennisoverdracht van praktisch toepasbare kennis en technologie naar het MKB te bereiken. Branches kunnen via deze regeling subsidie krijgen voor kennispositieprojecten en kennisoverdrachtprojecten. |
Kennisoverdracht ondernemers MKB | De regeling stimuleert het technologievolgend MKB om bestaande, maar voor het bedrijf nieuwe technologieën in processen, producten of diensten toe te passen. Concreet kunnen MKB-bedrijven subsidie krijgen voor het m.b.v. een externe deskundige opstellen van een strategieplan, voor een haalbaarheidsproject of voor het in dienst nemen van een (pas) afgestudeerde die een technologische vernieuwing m.b.v. een vernieuwingsplan doorvoert in de onderneming van de aanvrager. |
Kaderprogramma | Het vijfde Kaderprogramma is een programma van de Europese Unie waarmee de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de bevordering van grensoverschrijdende, innovatieve samenwerking tussen bedrijven en universiteiten/kennisinstellingen uit de lidstaten bevorderd wordt. De betrokkenheid voor EZ bij het KP is: het via de Onderzoekraad totstandbrengen van een voor Nederland interessant KP, advisering over de werkprogramma's via Nederlandse vertegenwoordiging in Programma Comités en voorlichting aan het Nederlandse bedrijfsleven via Senter EGLiaison. Inmiddels wordt in EU-verband overlegd over de invulling van het Zesde KP. |
Economie, Ecologie en Technologie (EET) | Samenwerkingsverbanden van bedrijven of van bedrijven en kennisinstellingen kunnen in het programma EET subsidie krijgen voor grote technologie-onderzoeksprojecten die bijdragen aan een aanzienlijke verbetering van het milieu en een verduurzaming van de economie. Het betreft met name nieuwe technologische ontwikkelingen die substantiële stappen vooruit kunnen betekenen op zowel ecologisch als economisch gebied. |
Overige Instrumenten gericht op milieutechnologie | Via de Subsidieregeling Referentieprojecten milieutechnologie en de First Mover Faciliteit bevordert de overheid de marktintroductie van nieuwe milieutechnologieën. Het programma Schoner Produceren ondersteunt milieugericht werken in het MKB. |
BioPartner | BioPartner is gericht op het bevorderen van nieuw ondernemerschap in het Life Sciences-cluster. Het actieplan bestaat uit het verschaffen van informatie, risicokapitaal, facility sharing en incubator-faciliteiten aan starters in het Life Sciences-cluster. |
Civiele Vliegtuig Ontwikkeling (CVO) | Met de CVO-regeling bevordert de overheid de civiele vliegtuigontwikkeling in Nederland door de deelname van Nederlandse bedrijven aan het Airbusprogramma financieel te ondersteunen. |
NIVR | Het NIVR voert diverse regelingen voor de overheid uit (CVO, JSF en basisonderzoek luchtvaart en ruimtevaart). Naast de uitvoerende taak heeft het NIVR ook een adviserende taak richting de overheid via de Raad van Advies en organiseert het NIVR platforms op diverse terreinen. |
ESA-contributie en projectfinanciering Ruimtevaartbeleid | Met de ESA-contributie en de projectfinanciering Ruimtevaartbeleid stimuleert de overheid de ontwikkeling van ruimtevaarttechnologie in Nederland en de deelname van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen aan internationale ruimtevaartprogramma's. |
2.2.3 Een excellente ICT-basis
EZ stelt zich als doel om internationaal voorop te lopen in de creatie van nieuwe economische activiteiten en toepassingen van ICT in bestaande economische activiteiten. Dit vraagt om een geconcentreerd en samenhangend beleid dat gestoeld is op de meest recente inzichten op het gebied van innovatiebeleid en dat aangrijpt op zowel overheid, markt als op kennisinfrastructuur. Het gaat daarbij om:
A) Het bevorderen van samenhang en integratie van het overheidsbrede ICT-beleid;
B) Het ontwikkelen van een ICT-kennispositie van een hoog gehalte;
C) Het stimuleren van de toepassing van internet en e-commerce door het MKB;
D) Het verbeteren van de randvoorwaarden voor de informatiemaatschappij.
A) Bevorderen samenhang en integratie van het overheidsbrede ICT-beleid.
ICT dringt door tot in de haarvaten van de maatschappij. Er zijn dan ook meerdere departementen betrokken bij het streven naar een excellente ICT-basis. Ieder met zijn eigen specifieke verantwoordelijkheid. EZ speelt daarnaast echter ook een centrale rol voor het kabinetsbrede ICT-beleid. Deze rol komt in eerste instantie tot uiting in het bewaken van de samenhang en het toezien op een integrale aanpak zoals vervat in de nota De Digitale Delta en de hierin genoemde vijf pijlers: de (tele)communicatie-infrastructuur, kennis en innovatie, toegang en vaardigheden, regelgeving en ICT in de publieke sector. Geen van deze pijlers van de ICT-basis kan immers worden verwaarloosd. Alle pijlers moeten op orde zijn en elkaar onderling versterken. Verder heeft EZ het voortouw bij het toetsen van de voortgang in de uitvoering van de (gezamenlijke) beleidsagenda en het initiëren van nieuwe initiatieven. Tot slot heeft het een spilfunctie in de communicatie over het kabinetsbrede beleid. Concrete activiteiten hierbij zijn:
– Periodieke voortgangsrapportages van De Digitale Delta (najaar 2001)
– De tweejaarlijkse ICT-toets (najaar 2002)
– Het ontwikkelen van bouwstenen voor het beleid van 2002 en verder (najaar 2001)
– Beheer van het Elektronische Snelwegenbudget
– De site www.dedigitaledelta.nl
B) Het ontwikkelen van een ICT-kennispositie van een hoog gehalte.
De ambitie is om een kennispositie van hoog gehalte te realiseren zowel voor ICT-technologie als ICT-toepassingen; sterke ICT-clusters waarin aanbieders en gebruikers van ICT zorgen voor vernieuwende toepassing van deze kennis en een topkennisinfrastructuur voor ICT-onderzoekers en -deskundigen. De overheid geeft hierin haar aanjagersfunctie vorm door mobilisatie van stakeholders enerzijds en anderzijds financiële ondersteuning (hoofdzakelijk subsidies voor R&D). In ICT Clusters uit zich dit in aanzetten tot Next Generation denken en doorbraken in de toepassing van ICT. De nieuwe subsidieregeling Technologische Samenwerking ondersteunt risicovolle investeringen in R&D. Voorbeelden van sterke ICT clusters in de sector micro-electronica vormen de EUREKA-projecten MEDEA+ en ITEA. Dit zijn twee omvangrijke internationale onderzoeksprojecten op het terrein van semi-conductors resp. embedded en distributed systems. Met Twinning stimuleert de overheid nieuw ICT ondernemerschap.
De Taskforce Le Pair heeft in opdracht van EZ in juli 2001 een advies uitgebracht over de versterking van het Nederlandse ICT-onderzoek en de verbetering van de samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Het advies zal worden meegenomen in de Bouwstenennotitie ICT en kennis die in het najaar 2001 aan de Tweede Kamer wordt toegestuurd.
Met ingang van 2001 wordt jaarlijks een nationaal ICT Kenniscongres en -beurs georganiseerd. Voorts dragen ICES-KIS en meerjaren onderzoeksprogramma's bij aan een excellente ICT kennispositie.
Ter bevordering van een efficiëntere inzet van ICT deskundigheid stimuleert de overheid een marktinitiatief voor software efficiency en een meerjaren onderzoeksprogramma op basis van de «Progress formule» (concurrent research door bedrijfsleven en kennisinfrastructuur).
De instrumenten die hierbij ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Twinning | Twinning bevordert nieuw ondernemerschap in het ICT-cluster. Met Twinning voorziet de overheid in risicokapitaal, incubator-faciliteiten en toegang tot een internationaal netwerk van technische deskundigen en ervaren ICT-ondernemers. Het streven is om de aandelen van de Nederlandse Staat in Twinning te vervreemden. |
Micro-electronica-stimulering | Op het terrein van micro-elektronica bevordert de overheid, middels subsidies de ontwikkeling van nieuwe technologieën in het micro-elektronica cluster. Nationale en internationale samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen in dit cluster wordt gestimuleerd. Verreweg de meeste steun vindt plaats in het kader van de Eureka programma's ITEA (looptijd 1999 t/m 2007) en MEDEA+ (looptijd 2001 t/m/ 2008). |
Actieplan Concurreren met ICT-Competenties (CIC) | Met het Actieplan CIC bevordert de overheid de Nederlandse kennis- en innovatiepositie via kennisopbouw, strategische samenwerking in ICT doorbraakprojecten, en efficiënte inzet van ICT deskundigheid. Doelgroep: bedrijven en kennisinstellingen aan ICT Vraagzijde – m.n. innovators – en ICT Aanbodzijde. Looptijd: 2000 – 2005. Instrumenten betreffen mobilisatie van stakeholders (o.m. door Next Generation trajecten, taskforce Le Pair, ICT Kenniscongres en -beurs, marktinitiatief voor Software Efficiency, www.cic-online.nl), en subsidies voor R&D (progress formule, subsidieregeling Technologische Samenwerking, ICES-KIS). |
GigaPort | In het kader van het GigaPort-project wordt een geavanceerd breedbandnetwerk gebouwd voor onderzoek en ontwikkeling en gebruik door universiteiten, hogescholen en publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen in het bijzonder (GigaPort Netwerk) en worden nieuwe toepassingen ontwikkeld die door dergelijke hogesnelheidsnetwerken worden mogelijk gemaakt. Het GigaPort-project loopt van 1999 t/m 2002. |
INFORME | INFORME is een informatieloket van Senter (in opdracht van EZ) waar bedrijven informatie o.a. kunnen krijgen over nationale en internationale ICT-projecten. INFORME kan partijen desgewenst met elkaar in contact brengen. |
C) Het stimuleren van de toepassing van internet en e-commerce door het MKB.
Uit de Internationale ICT-Toets 2000 (november 2000) blijkt dat het Nederlandse MKB met de toepassing van e-commerce ten opzichte van de koplopers in Europa vrij laag scoort. Met het Plan van Aanpak «Het MKB in De Digitale Delta» (medio 2001) wordt een impuls gegeven aan de toepassing van internet en e-commerce door het MKB. Doel is dat 60% van het MKB in 2005 elektronisch transacties verricht.
De instrumenten die hierbij ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
Plan van Aanpak «Het MKB in De Digitale Delta» | Het plan is bedoeld om gedurende 4 jaar (2002–2005) het MKB aan te zetten tot het toepassen van internet en e-commerce, tot een niveau dat minimaal kan meten met de top van Europa. Bij de uitvoering van het Plan van Aanpak speelt Syntens, het innovatienetwerk voor ondernemers, een central rol. Syntens organiseert o.a. grote aantallen regionale workshops en spreekuren voor het MKB. Verder verzorgt Syntens het brancheprogramma Nederland gaat digitaal, dat in nauw overleg met VNO-NCW en MKB Nederland is opgezet. Samen met de Hoofdbedrijfschappen Detailhandel en Ambachten voert Syntens het project Over De Digitale Drempel uit. Voor individuele MKB-ondernemers biedt het Plan van Aanpak tenslotte nog de mogelijkheid om een maatwerkadvies te ontvangen in het kader van het project Sp.OED-Advies. |
MediaPlaza | MediaPlaza is een demonstratiecentrum voor bedrijven en instellingen waar de mogelijkheden van de elektronische snelweg gedemonstreerd worden. Eind 1999 is besloten om Media Plaza voor een periode van drie jaar geïntensiveerd te continueren. Naast voorlichting en demonstratie is er nu ook de mogelijkheid om «hands on» ervaringen op te doen. Het centrum is daarom ook fysiek uitgebreid. |
D) Het verbeteren van de randvoorwaarden voor de informatiemaatschappij.
Door de snelle technologische en maatschappelijke ontwikkelingen op het terrein van de informatiemaatschappij is de overheid voortdurend bezig bestaande wetgeving te toetsen aan de nieuw ontstane situatie. Waar nodig wordt deze aangepast, of vervangen door nieuwe regels, en/ of vormen van zelfregulering. Uitgangspunten daarbij vormen dat wat «off-line» geldt ook «on-line» dient te gelden, dat regelgeving techniek-onafhankelijk moet worden geformuleerd en zelfregulering de voorkeur heeft.
Actuele aandachtvelden zijn (grond)rechten, privacy en het internationale handelsverkeer in de elektronische omgeving, waaronder het waarborgen van transparantie en toegankelijkheid van markten. Daarbij valt ook te denken aan effectieve allocatiemechanismen voor etherfrequenties en de toegang van diensten tot infrastructuren. Een ander aandachtspunt is het verzekeren van de betrouwbaarheid van het elektronisch verkeer, o.a door het tot stand brengen van een Nederlandse infrastructuur van gecertificeerde Trusted Third Parties, het oprichten van een «Overheids Public Key Infrastructure» (een TTP voor overheidsdiensten) en de voorlichtingscampagne «Veilig Internet».
De informatiemaatschappij ontwikkelt zich in belangrijke mate onafhankelijk van traditionele geografische grenzen. Internationale samenwerking bij het opstellen van juridische randvoorwaarden is op dit terrein dan ook een sine qua non. Bijgedragen wordt aan de beleidsvorming en wet- en regelgevingstrajecten op bovenstaande terreinen, in zowel nationale als internationale kaders. Doelstelling daarbij is een optimaal investerings- en innovatieklimaat te creëren, waarin elektronische handel volledig tot ontplooiing kan komen en bedrijven en consumenten optimale rechtszekerheid te bieden.
Om het beleid op dit nieuwe en dynamische werkterrein te kunnen ontwikkelen en monitoren zijn o.a. betrouwbare statistieken over e-commerce nodig. Deze statistieken ontbreken echter of zijn door verschillen in gehanteerde definities, vraagstellingen, gebruikte bronnen en toegepaste methoden moeilijk voor beleidsontwikkeling of -monitoring te gebruiken. De ontwikkeling door EZ van een e-commerce monitor moet daar verbetering in aanbrengen.
De instrumenten die hierbij ingezet worden, zijn:
Instrument | Omschrijving |
ECP.NL | ECP.NL is het nationale kennis- en coördinatiecentrum voor Electronic Commerce. ECP.NL helpt versneld voorwaarden te scheppen voor een toonaangevende rol van het Nederlandse bedrijfsleven in het elektronisch zakendoen. |
E-Commerce Monitor | De ontwikkeling van een monitor-instrument waarmee het mogelijk wordt om op basis van objectieve en vergelijkbare cijfers regelmatig de positie van Nederland op het gebied van E-commerce te bepalen. Jaarlijkse publicatie «De digitale economie». |
Gedragscode E-commerce | EZ stimuleert de ontwikkeling, acceptatie en naleving van een gedragscode voor elektronisch zakendoen om daarmee het vertrouwen van burgers en bedrijven hierin te vergroten. |
Via het beleid gericht op het creëren van een excellente ICT-basis wordt tevens een belangrijke bijdrage geleverd aan het terugdringen van de administratieve lasten (zie ook artikel 1 Werking binnenlandse markten).
Tabel 2.2.3: Prestatiegegevens voor een excellente ICT-basis | |||
Subdoelstelling | Prestatie-indicator | Streefwaarde | Huidige situatie |
B. | R&D op het gebied van ICT (zowel de aanbod- als gebruikerskant) door bedrijven en researchinstellingen gemeten in arbeidsjaren en uitgaven | Een hogere groei van de ICT-R&D door bedrijven en researchinstellingen in manjaren en uitgaven dan de groei van de R&D op andere technologiegebieden | In 1999 bedroeg de ICT-R&D 21 341 manjaren en in uitgaven EUR 2008 miljoen. De R&D op andere technologiegebieden bedroeg 30 185 manjaren en in uitgaven EUR 2766 miljoen* |
C. | Percentage MKB-bedrijven dat zakelijke transacties via internet verricht | In 2005 verricht tweederde van het MKB zakelijke transacties via internet (i.e. doet op elektronische wijze zaken met afnemers, toeleveranciers of andere zakelijke relaties) | 2001 1e kwartaal: 36% 1999 4e kwartaal: 18% |
Bron gegevens huidige situatie: indicator doelstelling B: CBS (2001), indicator C: NIPO Business Monitor eerste kwartaal 2001.
* – Onder de ICT-R&D-cijfers (in termen van manjaren/fte's of uitgaven) voor de huidige situatie wordt verstaan R&D besteed aan de technologiegebieden Elektronica, Fabricagetechnologie, Procestechnologie, Informatietechnologie en Logistieke systemen. Deze afbakening is nog niet de volledig gewenste afbakening van ICT-R&D, maar is momenteel het maximaal haalbare (zie verder groeiparagraaf). Zo is de gebruikerskant in deze cijfers onderbelicht, wordt er door de gehanteerde indeling R&D meegeteld die deels ook niet-ICT-R&D betreft en is het ICT-onderzoek bij universiteiten niet meegenomen. Ook is het niet mogelijk om een internationale vergelijking te maken.
– De R&D-uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) zijn gebaseerd op de verdeling van R&D-manjaren (fte's) over de verschillende technologiegebieden. Het gebruiken van de fte's als verdeelsleutel voor de R&D-uitgaven impliceert dat binnen een bedrijf de uitgaven per fte voor de verschillende technologiegebieden gelijk zijn. Dit hoeft in de werkelijkheid niet zo te zijn. De cijfers moeten dus met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.
2.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 2: Bevorderen van innovatiekracht (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 578,7 | 708,8 | 594,2 | 579,3 | 525,4 | 504,7 | 513,4 |
Programma-uitgaven | 543,4 | 657,1 | 542,7 | 528,0 | 473,9 | 453,2 | 461,9 |
Operationeel doel 2.2.1: Infrastructuur voor innovatie | |||||||
– Bijdrage aan STW | 18,3 | 17,9 | 18,1 | 18,3 | 18,2 | 18,2 | 18,2 |
– Innovatieve onderzoeksprogramma's (IOP's) | 6,9 | 16,9 | 14,6 | 14,6 | 14,6 | 14,6 | 14,6 |
– Bijdrage aan TNO | 26,9 | 28,1 | 27,0 | 27,0 | 27,0 | 27,0 | 27,0 |
– Bijdrage aan Topinstituten | 21,4 | 23,3 | 24,5 | 24,5 | 24,5 | 24,5 | 24,5 |
– Bijdragen aan instituten lucht- en ruimtevaart | 5,2 | 6,1 | 5,7 | 5,7 | 5,7 | 6,3 | 6,3 |
– Bijdrage aan diverse instituten | 12,7 | 3,9 | 3,9 | 4,5 | 5,1 | 5,1 | 5,1 |
– Technologische vernieuwing | 10,9 | 57,2 | 20,0 | 34,6 | 26,7 | 18,3 | 18,3 |
– Technologie en Samenleving | 2,9 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 |
– Technostarters | 22,4 | 20,4 | 30,1 | 18,7 | 8,4 | 10,7 | 10,7 |
Operationeel doel 2.2.2: Innovatie in de markt | |||||||
– Technologische Ontwikkelingsprojecten | 53,5 | 47,7 | 36,4 | 41,0 | 41,0 | 41,0 | 41,0 |
– Technologische Samenwerkingsprojecten | 76,4 | 81,2 | 67,4 | 67,4 | 67,4 | 57,1 | 55,2 |
– BIT / Opkomende markten | 3,4 | 4,3 | 4,3 | 4,3 | 4,3 | 4,3 | 4,3 |
– Kennisoverdrachtinstrumenten | 12,8 | 27,0 | 25,0 | 25,9 | 25,9 | 25,9 | 25,9 |
– EET-Programma | 21,9 | 59,0 | 30,6 | 58,9 | 34,0 | 34,0 | 34,0 |
– First Movers | 4,2 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | ||
– Overige regelingen milieutechnologie | 4,5 | 3,5 | 1,8 | 1,8 | 1,8 | 1,8 | 1,8 |
– Bijdrage aan Syntens | 62,4 | 33,4 | 32,2 | 32,0 | 32,0 | 32,0 | 32,0 |
– Internationale ruimtevaartprogramma's | 45,6 | 58,3 | 76,4 | 32,1 | 27,2 | 20,1 | 30,8 |
– Nationale ruimtevaartprogramma | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 |
– Bevordering civiele luchtvaart | 23,8 | 41,8 | 4,5 | 2,7 | 2,7 | 15,9 | 15,9 |
Operationeel doel 2.2.3: Excellente basis voor ICT | |||||||
– Micro-elektronica stimulering | 46,3 | 39,0 | 41,8 | 45,4 | 45,4 | 36,3 | 36,3 |
– Elektronische Snelweg | 48,9 | 57,6 | 51,3 | 35,2 | 35,2 | 34,8 | 34,8 |
Algemeen | |||||||
– Opdrachten en onderzoek DG Innovatie | 12,7 | 25,3 | 17,8 | 21,4 | 14,9 | 13,3 | 13,3 |
Apparaatsuitgaven | 35,3 | 51,7 | 51,5 | 51,3 | 51,5 | 51,5 | 51,5 |
– Personeel DG Innovatie | 10,8 | 10,7 | 10,7 | 10,7 | 10,7 | 10,7 | |
– Bijdrage DG I aan BLD BIE | 12,8 | 13,2 | 13,2 | 13,2 | 13,2 | 13,2 | 13,2 |
– Bijdragen pensioenen EOB | 1,1 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 |
– Adviezen door EOB | 2,0 | 2,4 | 2,4 | 2,4 | 2,4 | 2,4 | 2,4 |
– Bijdrage DG Innovatie aan BLD Senter | 16,7 | 21,5 | 21,1 | 20,9 | 20,9 | 20,9 | 20,9 |
– Uitgaven TWA-netwerk | 1,9 | 2,1 | 2,4 | 2,4 | 2,6 | 2,6 | 2,6 |
– Diverse uitgaven (adviesraad en Eureka-secr.) | 0,8 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 |
Uitgaven (totaal) | 520,2 | 543,8 | 580,8 | 567,3 | 568,7 | 581,5 | 584,7 |
Ontvangsten (totaal) | 94,3 | 150,4 | 154,6 | 99,4 | 100,7 | 97,2 | 97,2 |
– Terugontvangst Senter | 0,5 | ||||||
– Ontvangsten uit Rijksoctrooiwet | 23,4 | 23,6 | 25,0 | 25,4 | 25,4 | 25,4 | 25,4 |
– Diverse ontvangsten BIE | 0,2 | ||||||
– Ontvangsten TOP | 35,1 | 36,3 | 36,3 | 36,3 | 36,3 | 36,3 | 36,3 |
– Ontvangsten uit het Fes | 22,9 | 49,1 | 64,6 | 23,7 | 23,7 | 23,7 | 23,7 |
– Ontvangsten EET-gelden (OCW) | 7,7 | 9,1 | 24,2 | 12,4 | 13,7 | 10,2 | 10,2 |
– Diverse ontvangsten Innovatiekracht | 4,5 | 32,3 | 4,5 | 1,6 | 1,6 | 1,6 | 1,6 |
De raming voor personele uitgaven van het kernministerie kent de volgende opbouw:
Artikel 2: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG Innovatiepersoneel | – 1 | – 1 | 187,6 | 57,3 | 185,6 | 57,8 |
TWA's – personeel | 7,0 | 210,4 | 8,0 | 211,4 | 8,0 | 243,9 |
1 door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar.
Naast het EZ-instrumentarium dragen met name de Fiscale scholingsfaciliteit en de fiscale maatregel WBSO bij aan de bevordering van de innovatiekracht van Nederland. Voor een nadere toelichting op deze instrumenten wordt verwezen naar respectievelijk de paragrafen 2.2.1 en 2.2.2.
Voor een totaaloverzicht van alle belastinguitgaven en de meerjarig hiervoor geraamde bedragen wordt verwezen naar de Miljoenennota 2002, bijlage 5 Belastinguitgaven.
Fiscale maatregelen m.b.t. Innovatiekrachtkracht (in EUR mln op transactiebasis) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Fiscale scholingsfaciliteit | 264 | 289 | 314 | 326 | 338 | 350 | 391 |
WBSO | 276 | 304 | 330 | 346 | 357 | 357 | 357 |
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 2 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 580,7 | 567,3 | 568,7 | 581,5 | 584,7 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 416,9 | 224,2 | 151,7 | 117,4 | 48,9 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 163,9 | 343,1 | 417,0 | 464,1 | 535,8 |
– in procenten van totale uitgaven | 28% | 61% | 73% | 80% | 92% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 31,7 | 51,4 | 51,5 | 51,5 | 51,5 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 17,2 | 92,0 | 98,9 | 104,0 | 106,6 |
– overige programma-uitgaven | 115,0 | 199,7 | 266,6 | 308,6 | 377,7 |
Uit de tabel blijkt dat ruim 70% van de voor 2002 geraamde uitgaven aangehouden wordt ter financiering van verplichtingen die tot en met 2001 zijn respectievelijk worden aangegaan. De kasraming is vanuit deze administratief-technische invalshoek derhalve in overwegende mate niet-flexibel.
Voor de uitgaven die geraamd worden voor de met ingang van 2002 aan te gane verplichtingen geldt dat deze in structureel opzicht voor ruim EUR 150 mln benodigd zijn voor apparaatsuitgaven van EZ en voor bijdragen aan instellingen en instituten. De flexibiliteit daarvan is in bestuurlijk opzicht beperkt.
De raming van de overige programma-uitgaven (2002: EUR 115,0 mln) is voor het merendeel bestemd voor het subsidie-instrumentarium ten behoeve van de verschillende operationele doelen van innovatiekracht. Het merendeel van deze subsidie-instrumenten is opgenomen bij de verschillende operationele doelen en heeft een meerjarig karakter. Alleen indien dit veelal meerjarig voorgenomen beleid zou worden gewijzigd, is sprake van een bepaalde mate van flexibiliteit. Daarnaast is een aantal posten voor een specifiek doel aan EZ ter beschikking gesteld, zoals bijvoorbeeld het budget voor de Elektronische snelweg.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de punten waarop EZ het artikel 2 verder wil verbeteren. Deze punten zijn:
• Actualiteit gegevens: De gegevens over de indicatoren zijn grotendeels afkomstig uit de Community Innovation Survey (CIS) die door EUROSTAT wordt gecoördineerd. De CIS wordt vooralsnog één maal in de vier jaar gehouden; de internationale gegevens zijn daarom weinig actueel. Voor Nederland zijn meer recente gegevens beschikbaar, omdat het CBS één maal in de twee jaar een innovatie-enquête houdt. Nederland zal in Europees verband er op aandringen om de CIS, zoals nu reeds door het CBS wordt gedaan, één maal in de twee jaar uit te voeren.
• ICT: Voor de ICT-indicatoren geldt nog eens te meer dat statistieken op het terrein van ICT en vooral internet (toepassingen, w.o. e-commerce) nog maar net in ontwikkeling zijn. Veel zaken kunnen daardoor nog niet worden gemeten. Betrouwbare internationale vergelijking, in het bijzonder met betrekking tot internettoepassingen, hoe gewenst ook, is nog moeilijker. In overleg met het CBS wordt nu gewerkt aan de ontwikkeling van betrouwbare statistieken over de digitale economie, waarvan de eerste publicatie van een reeks in juli 2001 is verschenen. De opzet en inhoud van de reeks is nog in ontwikkeling. Inzet is om op termijn ook een goede vergelijking met het buitenland te kunnen maken. Dit is echter mede afhankelijk van de ontwikkelingen bij de statistische bureaus in andere landen. In internationaal verband, waar onder OECD, is continue overleg gaande over daarbij te hanteren indicatoren en de eenduidige meting daarvan.
• Technostarters: Voor het aantal technostarters zijn er momenteel twee gegevensbronnen (EIM en Ernst & Young) die met verschillende methodes hebben gemeten en verschillende resultaten laten zien. Op dit moment wordt nog onderzocht of de twee methodieken naast elkaar gepresenteerd kunnen/moeten worden of dat voor één van de methodieken wordt gekozen.
• MEET: Het Ministerie van Economische Zaken streeft naar een continue verbetering van de effectiviteit(smeting) van het innovatie-instrumentarium. In dat kader is in 2000 het rapport MEET uitgebracht met gegevens over het gebruik en effectiviteit van de verschillende instrumenten. In het kader van de motie Hindriks (Kamerstukken II 2000/01, 27400-XIII, nr. 28) (die vraagt om een relatieve effectiviteitsmeting van het op innovatie en R&D gerichte instrumentarium) is gewerkt aan een internationale vergelijking van methoden en de praktijk van effectiviteitsmeting en evaluatie om te komen tot een verdere verbetering van de Nederlandse praktijk. In september 2001 zal over de resultaten van de internationale vergelijking worden gerapporteerd en worden aangeven welke acties daaruit voortvloeien. Tevens zal voor het nieuwe gestroomlijnde bedrijfsinstrumentarium een monitorsysteem worden opgezet van effectindicatoren.
• IBO-Technologiebeleid: Om het rendement van het technologie instrumentarium verder te vergroten zal er een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) technologiebeleid worden uitgevoerd. Dit IBO zal zich richten op subsidies en belastinguitgaven die technologie en innovatie bevorderen en daarmee bijdragen aan duurzame economische groei. Daarbij is door het kabinet gekozen voor een integrale aanpak van het gehele technologie-instrumentarium gericht op een betere werking van het nationaal innovatiesysteem en de innovatieve samenwerking tussen bedrijven, intermediairs en kennisinfrastructuur. Hierbij worden ook specifieke technologieregelingen van andere ministeries dan EZ meegenomen, zodat het IBO zal bijdragen aan een Rijksbrede samenhang en afstemming van het innovatiebeleid.
3 BEVORDEREN ONDERNEMINGSKLIMAAT
> | Onderdelen toelichting | ||
3.1 | Algemene doelstelling | ||
3.1.1 Doelbereik en rol EZ | |||
3.1.2 Effectindicator | |||
3.2 | Operationele doelstellingen | ||
3.2.1 Fysieke ruimte | |||
3.2.2 Productiefactoren | |||
3.2.3 EZ als partner | |||
3.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
3.4 | Budgetflexibiliteit | ||
3.5 | Groeiparagraaf |
3.1 Algemene beleidsdoelstelling
Op nationaal en regionaal niveau voorwaarden scheppen voor een internationaal concurrerend ondernemingsklimaat in Nederland.
Bedrijvigheid en ondernemerschap zijn de motor achter economische groei en ontwikkeling. De overheid heeft hierbij de essentiële verantwoordelijkheid voor het scheppen van de juiste randvoorwaarden. De toenemende liberalisering en internationalisering van de economie leiden ertoe dat bedrijven, meer dan ooit, worden geconfronteerd met felle (inter)nationale concurrentie. Bedrijven kunnen deze concurrentie alleen aan indien ze in de eerste plaats zelf concurrentiekrachtig zijn. Dit begint bij ondernemerschap, beschikbaarheid van bedrijfsruimte, (risico)kapitaal en goed geschoold personeel. Het zijn de bedrijven die het moeten doen, maar bedrijven kunnen dat niet zonder een overheidsbeleid dat de voorwaarden schept voor de beschikbaarheid en optimale inzet van deze (productie)factoren.
Het voorwaardenscheppende overheidsbeleid is een dynamisch proces. Wat «vandaag» de optimale randvoorwaarden zijn voor bedrijven om zich krachtig te positioneren, zijn niet per definitie ook de randvoorwaarden voor «morgen». Optimale randvoorwaarden zijn afhankelijk van tijd en, vanwege het open karakter van de Nederlandse economie, van ontwikkelingen in de omgeving van Nederland. Dit betekent dat de randvoorwaarden van het ondernemingsklimaat continu onderhoud nodig hebben om de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven te faciliteren. Een belangrijk onderdeel van deze onderhoudsfunctie is gericht op het aanpakken van knelpunten en het wegwerken van relatieve achterstanden.
Afgemeten tegen de prestaties van de Nederlandse economie van de afgelopen jaren, zowel in termen van groei van het BBP als de werkgelegenheid, kan vastgesteld worden dat de uitgangssituatie van het Nederlandse ondernemingsklimaat niet ongunstig is.1 Dit is echter geen reden voor de overheid om achterover te leunen. Om de uitgangspositie vast te houden en verder te versterken is het noodzakelijk actuele knelpunten op te lossen en nieuwe uitdagingen op te pakken. Dit uit zich in de operationele doelstellingen van artikel 3 die worden besproken in paragraaf 3.2.
3.1.1 Doelbereik en rol van EZ
Om de gestelde doelen met betrekking tot bevordering van het ondernemingsklimaat te bereiken, beschikt EZ over een aantal instrumenten. Tegelijkertijd werkt EZ ook sterk samen met andere overheidsinstanties en het bedrijfsleven. Samenwerking met andere overheidsinstanties, op centraal, regionaal en gemeentelijk niveau, is aan de orde omdat zij voor een aantal beleidsterreinen (eerste) verantwoordelijkheid dragen. Samenwerking met het bedrijfsleven is aan de orde omdat rode draad door het voorwaardenscheppende EZ-beleid is dat uiteindelijk de bedrijven het zullen moeten doen. Dit betekent dat de resultaten op de operationele doelen van artikel 3 in hoge mate resultaat zijn van een gezamenlijke inspanning van actoren. EZ is hierbij het departement dat bij uitstek de samenhang tussen de vele beleidsterreinen die gezamenlijk het speelveld voor het Nederlands bedrijfsleven vormen bewaakt, onderhoudt en bevordert. De betrokkenheid van EZ (via inzet van mensen en middelen) is dan ook noodzakelijk, maar vanuit de missie ook gelegitimeerd, om de integratie van ondernemingsklimaatbepalende factoren in het beleid te optimaliseren.
3.1.2 Algemene effectindicator
Tegen bovenstaande achtergrond is het opnemen van een algemene prestatie-indicator voor artikel 3 niet opportuun. Wel kan door middel van een aantal effectindicatoren een graadmeter worden geschetst van de stand van zaken van het ondernemingsklimaat in Nederland. Zo kan de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen in Nederland, in de vorm van de bedrijfsinvesteringsquote, worden gezien als graadmeter voor de bereidheid van ondernemers risico's te nemen en te anticiperen op toekomstige productie en afzet. Investeringen zijn in de praktijk de motor achter de creatie van toegevoegde waarde en groei en nodig om de productiviteit van werknemers op peil te houden en te vergroten.
Een andere effectindicator voor de stand van zaken met betrekking tot het ondernemingsklimaat in Nederland is het vertrouwen dat ondernemers in de economie hebben. Een indicator hiervoor is de index van het producentenvertrouwen. Dit betreft een overallindicator waarmee maandelijks de stemming binnen de Nederlandse industrie wordt weergegeven.
Uit onderzoek van het CBS blijkt echter dat er een zeker positief verband valt te leggen tussen het producentenvertrouwen en de neiging van ondernemers om te investeren.1 Om deze reden wordt afgezien van het apart opnemen van het producentenvertrouwen als effectindicator voor het ondernemingsklimaat in Nederland en ligt de nadruk op de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringsquote. In het Centraal Economisch Plan 20012 geeft het CPB een analyse van de ontwikkeling van de investeringsquote van 1970 tot 2002 (voorspelling), zie figuur 1.
Figuur 1: Investeringsquote bedrijven 1970–2002 (%)
Bron: CPB, Centraal Economisch Plan 2001, figuur 3.7.
Uit de analyse blijkt dat in het begin van de jaren zeventig de investeringsquote op een relatief lager niveau is komen te liggen dan in de wederopbouwjaren vijftig en zestig. Vanaf het midden van de jaren zeventig is een golfbeweging waar te nemen, waarbij de pieken en dalen vaak samenvallen met respectievelijk perioden van economische vooruitgang en economische neergang. Tevens lijkt het er volgens het CPB op dat de pieken en dalen bij elke golf iets hoger zijn komen te liggen. Zo ligt de piek van midden jaren tachtig op een hoger niveau dan de piek in de tweede helft van de jaren zeventig en ligt het dal van begin jaren negentig op een hoger niveau dan het dal van begin jaren tachtig. De gunstige economische ontwikkeling, vooral ingezet na 1994, heeft op haar beurt weer tot een gestage stijging van de investeringsquote geleid met een (voorlopige) piek in 2000 die ruim boven de 19% ligt. Voor 2001 en 2002 voorziet het CPB stabilisatie dan wel een lichte teruggang (als gevolg van vertraging van de economische groei), zij het dat sprake blijft van een relatief hoog niveau (om en nabij de 19%).
De beleidsuitdaging is erop gericht om het beeld dat de investeringsquote, met inbegrip van economische golven, de laatste jaren te zien heeft gegeven door te trekken naar de toekomst, dat wil zeggen pieken en dalen geleidelijk aan op een hoger niveau brengen. Het dal van 1994 (ruim 16%) en de (voorlopige) top van 2000 (ruim 19%) kunnen hierbij als ijkpunten dienen. De randvoorwaarden van het ondernemingsklimaat moeten zodanig ingericht worden dat bij economische vooruitgang het niveau van de investeringsquote kan doorgroeien en bij economische teruggang de teruggang relatief beperkt kan blijven.
Tabel 3.1.2: Effectindicator Investeringsquote | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Investeringsquote van bedrijvena | Relatieve toename van de investeringsquote ten opzichte van de afgelopen jaren. Het voorlopige dal van 1994 (ruim 16%) en de voorlopige piek van 2000 (ruim 19%) zijn hierbij ijkpunt. |
a Investeringen in vaste activa (exclusief woningen) als percentage van de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten (exclusief verhuur van en handel in onroerend goed).
Hoewel de investeringsquote als een goede graadmeter voor het ondernemingsklimaat in Nederland kan worden beschouwd, heeft het opnemen van slechts één effectindicator op het niveau van de algemene beleidsdoelstelling van artikel 3 uiteraard ook beperkingen. In de groeiparagraaf wordt ingegaan op de activiteiten die het komende jaar ondernomen zullen worden om een «barometer» van het ondernemingsklimaat te ontwikkelen.
3.2 Operationele doelstellingen
De algemene beleidsdoelstelling van artikel 3 heeft drie operationele doelstellingen:
3.2.1 Fysieke ruimte: Tijdige beschikbaarheid en bereikbaarheid van kwantitatief en kwalitatief voldoende ruimte voor een naar internationale maatstaven concurrerende bedrijfsomgeving en evenwichtige nationale en regionale groei.
3.2.2 Productiefactoren: Creëren en bewaken door de overheid van de randvoorwaarden die een optimale inzet van productiefactoren mogelijk maakt.
3.2.3 EZ als partner voor andere overheden en het bedrijfsleven: EZ signaleert knelpunten in het ondernemingsklimaat en reageert daarop en treedt op als zakelijke klant en partner in projecten, zowel richting andere overheden als richting het bedrijfsleven.
3.2.1 Fysieke ruimte: Tijdige beschikbaarheid en bereikbaarheid van kwantitatief en kwalitatief voldoende ruimte voor een naar internationale maatstaven concurrerende bedrijfsomgeving en evenwichtige nationale en regionale groei.
Deze operationele doelstelling wordt langs drie beleidslijnen ingevuld:
A) Goede aansluiting tussen vraag en aanbod van ruimte voor bedrijventerreinen op nationaal en regionaal niveau.
B) Bereikbaarheid: goede bereikbaarheid van de economische centra, waaronder lucht- en zeehavens.
C) Regionaal economisch beleid: evenwichtige ontwikkeling economisch vitale steden en regio's.
A) Goede aansluiting tussen vraag en aanbod van ruimte voor bedrijventerreinen op nationaal en regionaal niveau.
Om de groeiende bedrijvigheid te kunnen absorberen zal de ruimtebehoefte van bedrijven naar verwachting de komende jaren blijven toenemen. Dit geldt zowel voor de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen als aan een kwaliteitsverbetering van bestaande bedrijventerreinen. Door het hoge uitgiftetempo van bedrijventerreinen in de afgelopen jaren en het enigszins stagnerende aanbod van nieuwe locaties dreigt een mismatch tussen de vraag naar en het beschikbare aanbod van bedrijventerreinen te ontstaan. Om deze dreigende mismatch tussen vraag en aanbod te voorkomen, is extra aanbod van nieuwe bedrijventerreinen en herstructurering van verouderde bedrijventerreinen van toenemend belang. Een intensieve betrokkenheid van EZ bij ruimtelijke ordeningsdiscussies die de komende jaren zullen worden gevoerd, zowel op nationaal als op regionaal niveau (bijvoorbeeld de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de follow up hiervan op regionaal niveau in streek- en bestemmingsplannen), is wenselijk. EZ streeft naar een kwalitatief hoogwaardig aanbod van bedrijventerreinen dat structureel toereikend is voor de verschillende industriële en dienstverlenende bedrijfstakken in de Nederlandse economie.
De Bedrijfslocatiemonitor (BLM) is een belangrijk hulpmiddel bij het verkrijgen van inzicht in toekomstige vraag- en aanbodontwikkelingen van bedrijventerreinen. De BLM inventariseert het aanbod en geplande aanbod van bedrijventerreinen en plaatst dat in het perspectief van scenario's met de toekomstige behoefte aan werklocaties in de verschillende regio's in Nederland. In de BLM zijn de volgende tekorten in het aanbod van bedrijventerreinen geïdentificeerd: in de periode 1998–2010 zal bij een gemiddelde groei van 2,75% in totaal een tekort ontstaan van 1860 ha. Bij een groei van 3,25% loopt dit op tot 3600 ha.
Voorts speelt de problematiek van de veroudering van de bestaande bedrijventerreinen. Een fors deel van het huidige areaal aan bedrijventerreinen voldoet niet meer aan eigentijdse kwaliteitseisen. Maar liefst een zesde deel van de bedrijventerreinen in Nederland, dat is zo'n 10 000 ha, is verouderd. Het opknappen daarvan is van groot belang om de vitaliteit in de steden een extra impuls te geven, om de beschikbare ruimte voor bedrijven efficiënter te gebruiken en om nadelige milieueffecten te verminderen en de leefomgeving positief te beïnvloeden. In het kader van ICES 3 is een voorstel ingediend om met een financiële impuls deze inhaalslag te bevorderen.
Tabel 3.2.1.A: Prestatiegegevens bedrijventerreinen | |
Effectindicator | Streefwaarde |
• Tijdige realisatie door andere overheden van kwalitatief en kwantitatief voldoende ruimte voor economische activiteiten op de juiste plek. | • Inhaalslag herstructurering verouderde bedrijventerreinen in 2010 verricht. • Nieuwe omvangrijke herstructureringsopgave wordt voorkomen. |
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
TIPP | De Tenderregeling Investeringsprogramma's Provincies is de opvolger van de Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteit (StiREA). Provincies kunnen maximaal EUR 6,8 mln subsidie krijgen voor programma's gericht op de ontwikkeling of herstructurering van bedrijventerreinen. Boven het initiële budget voor de TIPP is een impuls van EUR 45,4 mln toegevoegd voor programma's te starten in de jaren 2001 t/m 2003. In totaal is voor deze periode daarmee EUR 136,1 mln beschikbaar. Dit wordt verdeeld in vier tenders. Eén in 2001, twee in 2002 en één in 2003. |
DBT | Het stimuleringsprogramma Duurzame Bedrijventerreinen (DBT) loopt van 1999 tot en met 2002. Voor het totale programma is een budget van EUR 18,2 mln beschikbaar. Onderdeel van het programma is de subsidieregeling DBT die is gericht op het verkennen van samenwerkingsmogelijkheden tussen bedrijven op een nieuw of bestaand bedrijventerrein en mét betrokken overheden. Het gaat daarbij om samenwerkingsmogelijkheden die leiden tot gelijktijdige verbetering van de milieuprestaties en economische prestaties. |
Convenant IPO-VNG-V&W-EZ | In het convenant zijn bestuurlijke afspraken gemaakt die een randvoorwaarde vormen voor het tijdig realiseren van voldoende beschikbare ruimte voor bedrijventerreinen. |
B) Bereikbaarheid: goede bereikbaarheid van de economische centra, waaronder lucht- en zeehavens.
Een goede bereikbaarheid van economische centra vormt een sleutelingrediënt voor een internationaal concurrerend ondernemingsklimaat. Lucht- en zeehavens vormen essentiële schakels in de interne en externe bereikbaarheid van ons land en zijn belangrijke bronnen van werkgelegenheid en welvaartsgroei. Een goede bereikbaarheid van economische centra en ruimte voor duurzame economische ontwikkeling van lucht- en zeehavens zijn daarom belangrijke doelstellingen van het economische beleid.
EZ werkt op dit terrein uiteraard nauw samen met V&W, VROM en andere relevante departementen. Op regionaal niveau zijn provincies en gemeenten belangrijke partners. Medewerkers van EZ werken concreet mee aan de voorbereiding en uitvoering van majeure landelijke en regionale beslissingen over mobiliteit en de ruimtelijke ontwikkeling (groei) van lucht- en zeehavens. Voorbeelden zijn de kabinetsbesluiten over het Nationaal Verkeer en Vervoer Plan (NVVP), Schiphol, kleine en regionale luchthavens, Project Mainport Rotterdam en grote investeringsprojecten, zoals de Zuiderzeelijn en het «Rondje Randstad». Op regionaal niveau levert EZ een bijdrage aan streekplannen en de werkzaamheden van provinciale plancommissies.
EZ adviseert het kabinet over de uitvoering van maatschappelijke kosten-baten analyses, over de economische consequenties van investerings- en mobiliteitsmaatregelen en levert kennis over marktordenings- en mededingingsaspecten van het beleid.
Het effect van deze inspanningen moet blijken uit de mate waarin het kabinetsbeleid bijdraagt aan de genoemde economische doelen. Het kabinet neemt echter integrale besluiten, waarbij verschillende in het geding zijnde belangen tegen elkaar worden afgewogen. Als zodanig is het ondoenlijk en onwenselijk om effect- of prestatie-indicatoren van EZ afzonderlijk weer te geven, omdat dat op gespannen voet zou staan met de integrale afweging binnen het kabinet.
Dit operationele doel wordt niet nagestreefd met een subsidie-instrument. De doelen hebben een lange termijn karakter en worden nagestreefd door participatie in de voorbereiding van grote kabinetsnota's zoals de 5e Nota Ruimtelijke Ordening en in RPC en Planologische Plan Commissies. Ook neemt EZ samen met andere departementen deel aan onderzoeken waarin de mogelijkheden voor grootschalige projecten onderzocht worden. Voorbeelden zijn het onderzoek naar de nieuwe luchthaven, mainport Rotterdam en de Zuiderzeelijn.
Tevens voert EZ het secretariaat van de Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking (ICES). Daardoor is EZ direct betrokken bij besluitvorming over grote investeringsprojecten die van cruciaal belang zijn voor de bereikbaarheid van de economische centra.
C) Regionaal economisch beleid: evenwichtige ontwikkeling economisch vitale steden en regio's.
Het regionaal economisch beleid bevordert de economische ontwikkeling van steden, regio's en landelijk gebied en is gericht op een evenwichtige spreiding van economische groei in Nederland. Daarmee worden de economische potenties van Nederland als geheel beter benut. Bij de uitwerking van dit beleid gaat het om het stimuleren van provincies en grote steden tot het voeren van economisch beleid waarmee de eigen economische potenties zo goed mogelijk worden benut, onder andere via het versterken van het toerisme en het ondersteunen van regio's met economische achterstanden.
Het versterken van de economische structuur van de grote steden in Nederland is één van de drie hoofddoelstellingen van het Grotestedenbeleid (GSB). Het gaat om beleid gericht op fysieke factoren (bijvoorbeeld ruimte voor bedrijventerreinen, inclusief kantoorruimte) en niet-fysieke factoren (bijvoorbeeld stimuleren van kansrijke sectoren). Op basis van meerjarige ontwikkelingsplannen zijn met 30 (meest grotere) steden afspraken gemaakt. Het gaat hier om de G25 en 5 aanleungemeenten.
Voor de versterking van de economische structuur van het noorden heeft het Samenwerkingsverband Noord Nederland (SNN) een operationeel ontwikkelingsprogramma 2000–2006 uitgewerkt: «Kompas voor het Noorden». Hiermee wordt een zo effectief mogelijke aanwending van de middelen voor het Noorden nagestreefd. Om flexibel te blijven werkt SNN met jaarprogramma's die voor goedkeuring aan EZ worden voorgelegd. Naast EZ dragen ook andere departementen en de EU bij aan de uitvoering van dit plan. De IPR (Besluit subsidies Regionale Investeringsprojecten) richt zich op financiële ondersteuning van bedrijfsinvesteringen.
Tabel 3.2.1.C: Prestatiegegevens Regionaal economisch beleid | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Steden | |
1. Oppervlakte gerevitaliseerde bedrijfsruimte in grote steden 2. Ontwikkeling werkgelegenheid individuele steden t.o.v. landelijk gemiddelde 3. Verbetering gemeentelijk ondernemingsklimaat volgens benchmark | 1. Ontwikkeling conform individuele streefcijfers 2004 aangegeven in stedelijke ontwikkelingsplannen. 2. Stijging middelgrote steden (nrs. 21 t/m 25 in omvang) hoger dan landelijk gemiddelde, grootste 4 dicht bij landelijk gemiddelde. 3a. Hogere scores in herhalingsmeting eind 2001 op aangegeven verbeterpunten. 3b. Voor grootste 25 collectief: verhoging van gemiddelde ondernemerswaardering voor gemeentelijke dienstverlening t.o.v. rapportcijfer 5,7 van eind 1999 en afname t.o.v. 1999-scores van gemiddelde behandelingsduur van vergunningen voorondernemers: bouw (11,5 weken), milieu (20,5), parkeer (2,75). |
Noord Nederland | |
1. Ontwikkeling werkgelegenheid t.o.v. landelijk gemiddelde 2. Ontwikkeling in beschikbare bedrijventerreinen en kantoorruimte | 1. Snellere ontwikkeling werkgelegenheid om achterstand in te halen. 2a. Nieuwe terreinen: 1.000 ha. in periode 2000–2007. 2b. Revitalisatie: 1.100 ha. bruto in periode 2000–2007. 2c. Stationsgebieden: – 200 000 m2 nieuwe ruimte – 200 000 m2 gerevitaliseerde ruimte 2d. Herbestemming en herontwikkeling 20 ha. niet goed gesitueerd terrein, waarvan 200 000 m2 tot kantoorruimte. |
Toerisme: | |
1. Groei omzet toerisme 2. Groei bestedingen inkomend toerisme 3. Marktaandeel congressector 4. Verhoging multiplier promotie-effectiviteit | 1. Van EUR 25,9 mrd in 2000 tot EUR 34 mrd in 2005 2a. Groei bestedingen en marktaandeel inkomend toerisme. 2b. Reële bestedingsgroei van het inkomend toerisme boven het NW-Europese gemiddelde. 3. Herovering plek bij eerste 6 landen op wereldranglijst van internationale congressen (2000: 7e). 4. Verhoging multiplier t.o.v. 2001. |
De nadruk van het regionaal economische beleid ligt op financiële instrumenten. Vanzelfsprekend kunnen deze alleen succesvol zijn als ze worden ingezet in combinatie met gedegen onderzoek en participatie in beleid van en bestuurlijke afspraken met andere overheden; zowel departementen als regionale overheden. Voor het Noorden zijn de financiële instrumenten gecombineerd tot een programmafinanciering in het kader van het «Kompas voor het Noorden». De centrale Investeringspremieregeling (IPR) maakt hier voor wat betreft het Noorden ook deel van uit, maar wordt apart op de begroting verantwoord (2 gemeenten in Overijssel vallen ook onder de IPR, maar niet onder het Kompas).
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
Kompas voor het Noorden | Programmafinanciering via het Samenwerkingsverband Noord Nederland op basis van het rapport Langman. |
Fysieke Stadseconomie | Onderdeel van het Grotestedenbeleid (GSB). Het EZ-deel wordt via de wet Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing van VROM ingezet. het budget bedraagt EUR 115,9 mln voor de periode 1999–2003. Het wordt verdeeld over de 30 directe ISV-steden voor herstructurering bedrijventerreinen, renovatie bedrijfsruimten, functiemenging en bereikbaarheid van werklocaties. |
Niet-fysieke stadseconomie | Maakt ook deel uit van het GSB. Budget is EUR 51,4 mln voor de periode 2000–2003. Het is gericht op de organisatorische en «zachte» componenten van economische structuurversterking. De twee prioriteiten zijn «ondernemerschap» en «kansrijke sectoren en clusters». |
EFRO co-financiering | Co-financiering van projecten die door de EC ondersteund worden uit hoofde van het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling. In het programma 2000–2006 vallen de steunregio's onder doelstelling 1 (bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio's met een ontwikkelingsachterstand), doelstelling 2 (ondersteuning van de economische en sociale omschakeling van de in structurele moeilijkheden verkerende zones) of onder Communautaire initiatieven (kunnen een breder werkterrein bestrijken dan de drie Communautaire doelstellingen van de EU-structuurfondsen). |
ROM's | ROM's dienen in samenwerking met het (regionale) bedrijfsleven nieuwe of verbeterde economische activiteiten en investeringen tot stand te brengen, waardoor de regionale economische structuur versterkt wordt. |
TRN | Activiteiten ter bevordering van het Toerisme worden gestimuleerd via een bijdrage aan Toerisme en Recreatie Nederland (TRN), de fusie van diverse landelijke intermediaire toeristische organisaties. |
3.2.2 Productiefactoren: Creëren en bewaken door de overheid van de randvoorwaarden die een optimale inzet van productiefactoren mogelijk maakt.
Deze operationele doelstelling wordt langs twee beleidslijnen ingevuld:
A) Bevorderen van ondernemerschap door optimale inzet van productiefactoren.
B) Bevorderen van duurzaamheid, o.a. door verbetering van de synergie tussen milieu en economie en maatschappelijk verantwoord ondernemen.
A) Bevorderen van ondernemerschap door een optimale inzet van productiefactoren.
Een belangrijke pijler van het EZ-beleid is gericht op de bevordering van ondernemerschap. Ondernemerschap staat aan de bron van economische activiteit en dynamiek en moet daarom volop de ruimte krijgen. Zo beoogt EZ bijvoorbeeld door het inzetten van een samenstel van instrumenten een stijging van het aantal starters te verwezenlijken. Het huidige aantal starters bedraagt ca. 50 000 per jaar. Het EZ-beleid is daarom mede gericht op het wegnemen van belemmeringen die in de praktijk een barrière zijn om de juiste ondernemingsrisico's te nemen. Het gaat hier bijvoorbeeld om belemmeringen op de kapitaalmarkt en in het ondernemingsrecht. Een belangrijk instrument op de kapitaalmarkt betreft het Besluit Borgstellingsregeling MKB (BBMKB) waardoor de toegang van bedrijven in het midden- en kleinbedrijf tot het bankkrediet wordt vergroot.
Op het gebied van ondernemingrecht zijn twee belangrijke dossiers actueel: corporate governance en faillissementsrecht. Voor een betere corporate governance wordt de wetgeving aangepast, gericht op meer transparantie en op meer invloed van aandeelhouders. Dit laatste wordt onder meer bereikt door wijziging van de bestaande structuurregeling. Hierdoor verbetert ook de internationale positie van Nederland als vestigingsplaats. De modernisering van de faillissementswetgeving is gericht op verbetering van de reorganisatiemogelijkheden voor bedrijven in moeilijkheden. Hierbij zijn de effecten op de financierbaarheid van ondernemingen een belangrijk aandachtspunt.
Tabel 3.2.2.A: Prestatiegegevens Bevorderen ondernemerschap | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Gebruik van de BBMKB regeling | EUR 0,45 mrd garanties in 4 000 kredieten, waarvan 60% starters. |
Dynamiek van de markt: saldo van starters en stoppers in het MKB-segment | Hoger dan Europese concurrenten (Dld, B, UK, F). |
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
BBMKB | De borgstellingsregeling vergroot de toegang van bedrijven in het MKB tot het bankkrediet. Voor bedrijven die over onvoldoende zekerheden beschikken staat de overheid borg voor een deel van de nieuwe kredietverstrekking. Per 1 januari 2002 wordt de regeling aangepast en daarmee aantrekkelijker voor starters. |
Programmaonderzoek MKB en ondernemerschap | EZ subsidieert het programmaonderzoek MKB en ondernemerschap van het EIM. Deze subsidie is bestemd voor het verzamelen, bijhouden en bewerken van basisinformatie. |
B) Bevorderen van duurzaamheid, o.a. door verbetering van de synergie tussen milieu en economie en maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Zowel vanuit de missie van EZ, die gericht is op de bevordering van duurzame economische groei, als vanwege het feit dat het milieubeleid in de praktijk een steeds belangrijkere randvoorwaarde voor het ondernemingsklimaat vormt, ligt een actieve rol van EZ op het terrein van het milieubeleid voor de hand. Doelstelling van EZ is het bevorderen van structurele synergie tussen milieu en economie. Kosteneffectiviteit, marktconformiteit van de instrumenten en draagvlak bij het bedrijfsleven zijn hierbij de sleutelwoorden. Ook hier geldt echter weer dat het uiteindelijke beleid op het terrein van milieu tot stand komt in samenwerking met derden, het ministerie van VROM is eerstverantwoordelijke, zodat het opnemen van afzonderlijke prestatie- of effectindicator in de begroting niet zinvol is.
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
Participatie | Participatie bij het tot stand brengen van het milieubeleid van het kabinet. Hiervoor participeert EZ o.a. in interdepartementaal overleg (o.a. RMC). |
Onderzoek en kennisdiffusie | Jaarlijks enkele strategische studies op het gebied van milieu en economie |
De laatste jaren is de ontwikkeling van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) in Nederland in een stroomversnelling geraakt. Dit betekent dat de druk van consumenten op het bedrijfsleven om zich in te zetten voor maatschappelijke doeleinden en hier publiekelijk verantwoording over af te leggen toeneemt. MVO is in Nederland niet meer weg te denken en kan gezien worden als een van de trends van het nieuwe consumeren en het nieuwe ondernemen. Het bedrijfsleven ziet dat in toenemende mate zelf ook zo en onderneemt allerlei activiteiten. De rol van de overheid is vooral een faciliterende, zo blijkt uit de kabinetsreactie op het SER-advies «De winst van waarden» die in april 2001 naar de TK is gestuurd. Om deze rol in te vullen staat de komende tijd een aantal acties op stapel waarbij EZ het coördinerende departement is. Vanuit die hoedanigheid gaat EZ er bijvoorbeeld voor zorgen dat er een onafhankelijk nationaal kennis- en informatiecentrum komt. In eerste instantie zal dit Kennis Informatie Centrum informatie verzamelen en verspreiden en, waar nodig, doorverwijzen naar gespecialiseerde instellingen op het gebied van MVO. Daarbij moet vermeden worden dat overlap ontstaat met bestaande centra en/of informatie wordt geleverd waar bedrijven niet mee aan de slag kunnen. Het Kennis Informatie Centrum moet in 2002 operationeel zijn.
Tabel 3.2.2.B: Prestatiegegevens Maatschappelijk verantwoord ondernemen | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Operationeel worden van kenniscentrum MVO Jaarverslagen met rapportage over MVO | Kenniscentrum operationeel in 2002 2% stijging per jaar |
3.2.3 EZ als partner voor andere overheden en het bedrijfsleven: EZ signaleert knelpunten in het ondernemingsklimaat en reageert daarop en treedt op als zakelijke klant en partner in projecten, zowel richting andere overheden als richting het bedrijfsleven.
EZ brengt de algemene beleidsdoelstelling van artikel 3 tot uitvoer via eigen instrumenten en via samenwerking en afstemming met andere overheden op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Ook een goede relatie met het bedrijfsleven is een noodzakelijke voorwaarde. Daarmee kan kennis van het bedrijfsleven over ontwikkelingen in het ondernemingsklimaat worden ontsloten voor de EZ-beleidsontwikkeling en tegelijkertijd het bedrijfsleven worden gewezen op specifieke kansen en beleidsontwikkelingen. EZ geeft dit vorm door middel van een algemeen aanspreekpunt voor het bedrijfsleven.
De signalen die via de aanspreekfunctie van het bedrijfsleven worden ontvangen vormen een belangrijke input voor een brede monitoringsfunctie van het ondernemingsklimaat. Gerichte monitoring en signalering van relevante trends in binnen- en buitenland (o.a. Europa) stellen EZ in staat de strategie op het gebied van het ondernemingsklimaat op (middel)lange termijn te bepalen en te concretiseren.
Buiten de algemene rol van EZ als aanspreekpunt en monitor van factoren die het ondernemingsklimaat beïnvloeden, is EZ samenwerkingspartner van andere overheden en buitenlandse bedrijven bij het bevorderen van de buitenlandse investeringen in Nederland. Tenslotte bevordert EZ de rol van de overheid als zakelijke klant via het project Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA) en als investeringspartner via het stimuleren van het PPS-model.
Aan deze operationele doelstelling wordt invulling gegeven langs drie beleidslijnen:
A) Bevorderen level playing field bedrijfsleven.
B) Stimulering van buitenlandse investeringen in Nederland.
C) De overheid stelt zich op als zakelijke klant en partner.
A) Bevorderen level playing field bedrijfsleven.
Het speelveld voor bedrijven wordt in toenemende mate internationaal bepaald, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de Europese Unie. EZ onderhoudt en stimuleert daarom zijn internationale netwerk, waarbij voor de condities van het internationale ondernemingsklimaat de Europese Industrieraad een belangrijk gremium is. EZ stelt zich hierin pro-actief op bij de ontwikkeling van nieuw beleid. Uitgangspunt is het bewerkstelligen van internationaal gelijke concurrentieverhoudingen (level playing field) voor het Nederlandse bedrijfsleven. Zo vormt het bewerkstelligen van een internationaal level-playing field bijvoorbeeld het uitgangspunt bij de EZ-beoordeling en -bijdrage aan de ontwikkeling van generieke steunkaders. Overigens is met ingang van 1 januari 2001 na jaren van onderhandeling binnen Europees verband ordersteun voor zeescheepsnieuwbouw niet meer toegestaan.
Een terrein dat zowel vanuit de klantenrol van de overheid als het streven naar een level playing field van EZ aandacht krijgt is de Defensiemarkt. De omvangrijke aanschaffingen van het Ministerie van Defensie hebben vaak een technologisch hoogwaardig karakter dat kansen kan bieden voor Nederlandse bedrijven. Daarnaast kent de internationale defensiemarkt slechts een beperkte marktwerking. Veel landen passen specifieke maatregelen toe waarmee de eigen industrie een betere uitgangspositie heeft om opdrachten te verwerven dan de buitenlandse. Het Nederlandse beleid in internationaal verband is gericht op het creëren van vrije concurrentie op de defensiemarkt. Dat betekent in deze periode dat gestreefd wordt naar harmonisering van de interpretatie van het uitzonderingsartikel 296 van het Verdrag van de EU en het tegengaan van contraire tendensen. Verder worden ontwikkelingen op de voet gevolgd waarbij binnen exclusieve groepen (grotere) landen oplossingen worden geformuleerd.
Om de uitgangspositie van Nederlandse bedrijven voor een concurrerende positie op deze markt te versterken past Nederland op militaire aanschaffingen door het Ministerie van Defensie het compensatiebeleid toe. Met buitenlandse leveranciers van materieel worden contracten gesloten waarin de Nederlandse inbreng wordt afgesproken. Het Ministerie van Defensie is verantwoordelijk voor de Nederlandse inbreng in aanschaffingen die in internationaal verband worden gedaan. EZ heeft hierbij een adviserende rol. Daarnaast wordt de uitgangspositie versterkt door de technologiestimuleringsregelingen Codema en JSF. Deelname aan de ontwikkeling en productie van dit megaproject is van strategisch belang voor de Nederlandse defensiegerelateerde industrie.
Tabel 3.2.3.A: Prestatiegegevens Level playing field bedrijven | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Zeescheepsnieuwbouw: | |
Internationaal draagvlak voor een level playing field voor de scheepsbouwsector | Blijvend verbod EU op ordersteun |
Inschakeling defensiegerelateerde bedrijven: | |
• Aandeel Nederlandse bedrijven in Nederlandse defensie-aanschaffingen | • Continueren op niveau van 70%. |
• Gerealiseerde invulling compensatieverplichtingen | • Gemiddeld EUR 350 mln per jaar. |
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
GS Zeescheepsnieuwbouw | Opdrachten geplaatst voor 1 januari 2001 kunnen volgens EU regels worden gesteund. In 2002 vind alleen nog uitfinanciering plaats van toezeggingen die in de voorafgaande jaren zijn gedaan. |
Deelname aan internationaal overleg | Zowel op het gebied van scheepsbouw als van defensiematerieel wordt door EZ intensief deelgenomen aan internationaal overleg. De inzet is om steeds een stap verder te komen naar liberalisering van de markt en het bestaan van een level playing field waarop Nederlandse bedrijven op basis van gelijkwaardige omstandigheden kunnen concurreren met buitenlandse. |
Instrument financiering schepen | Dit instrument is gericht op de problematiek die is ontstaan door het wegvallen fiscale CV-regeling in het nieuwe belastingstelsel omdat uit onderzoeken blijkt dat er sprake is van marktimperfecties op de kapitaalmarkt voor scheepsbouw. Met name de kleinere, minder kapitaalkrachtige reders kunnen hierdoor de financiering van schepen moeilijk rond krijgen. Andere Europese landen kennen vergelijkbare maatregelen voor deze problematiek (Kamerstukken II, 2000/01, 27 400 XIII, nr. 61). |
Compensatiebeleid | Het compensatiebeleid is gericht op het maken en effectueren van afspraken met buitenlandse industrieën en overheden over het inschakelen van Nederlandse bedrijven bij de ontwikkeling en productie van defensiematerieel. |
Codemaregeling en JSF-regeling | De regeling Codema en de regeling JSF zijn gericht op technologieontwikkeling waardoor de kansen van Nederlandse bedrijven om deel te nemen aan ontwikkeling en productie van defensiematerieel stijgen. In 2000 is de Codema-regeling geëvalueerd. De algemene conclusie is dat de regeling past in het beleid van Defensie en EZ, en dat het instrument in de jaren 1995–1999 effectief is geweest. Er zijn enkele aanbevelingen gedaan gericht op het actualiseren van de instellingsbeschikking en de bewaking van de voortgang van de projecten. Het Ministerie van Defensie heeft bij het implementeren van deze aanbevelingen het voortouw. |
B) Stimulering van buitenlandse investeringen in Nederland.
Buitenlandse investeringen dragen bij aan de economische ontwikkeling van Nederland op nationaal en regionaal niveau. EZ rekent het stimuleren van buitenlandse investeringsprojecten tot haar taken. Ze leveren niet alleen – direct en indirect – nieuwe arbeidsplaatsen en investeringen op, maar bevorderen tevens de concurrentie en versterken de kennisbasis van de Nederlandse economie. Bovendien is het vermogen om buitenlandse«footloose» investeringen aan te trekken een gevoelige graadmeter voor de gesteldheid van het Nederlandse ondernemingsklimaat in relatie tot dat van de ons omringende landen. Het vermogen om buitenlandse investeringen aan te trekken wordt naast de kwaliteit van het Nederlandse ondernemingsklimaat bepaald door economische ontwikkelingen in de donorlanden, gerichte informatievoorziening aan potentiële investeerders, een effectieve samenwerking met regionale en lokale overheden in Nederland en de concurrentie van de ons omringende landen.
Tabel 3.2.3.B: Prestatiegegevens Buitenlandse investeringen in Nederland | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Omvang van de aangetrokken investeringen | EUR 450 mln in 80 projecten |
Hiermee gemoeide werkgelegenheid | 4 500 arbeidsplaatsen |
Percentage investeringen in high tech sectoren | Circa 50% |
Het belangrijkste instrument voor het aantrekken van buitenlandse investeringsprojecten in Nederland is een netwerk van buitenlandse EZ-kantoren in de economische centra van de wereld waar zich het grootste potentieel aan op Europa gerichte buitenlandse investeringen bevindt. Vanuit deze kantoren worden de bedrijven met Europese investeringsplannen opgespoord, benaderd en van professionele zakelijke informatie over het Nederlandse vestigingsklimaat voorzien. Tevens wordt, in samenwerking met de thuisbasis in Nederland, assistentie geboden bij de voorbereidingen die een investeerder moet treffen alvorens zich in Nederland te kunnen vestigen. In dit verband wordt ook intensief samengewerkt met andere, met name regionale, overheidsinstanties.
C) De overheid stelt zich op als klant en zakelijke partner.
Bij een concurrerend ondernemingsklimaat hoort een overheid die zich richting de aanbieders uit het bedrijfsleven opstelt als een veeleisende en zakelijke inkoper van producten, diensten en werken. Tegen deze achtergrond wil de overheid op een meer professionele wijze vorm geven aan haar inkoop- en aanbestedingsbeleid zodat meer «value for money» wordt gehaald uit de omvangrijke inkoopportefeuille. Hiertoe heeft EZ samen met andere departementen de projectorganisatie Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA) opgericht. Deze projectorganisatie heeft als taak de eerste stappen richting een professioneler inkopende overheid te zetten in de periode 2001–2004.
De projectorganisatie PIA is begonnen in april 2001 en heeft een looptijd van drie jaar. De resultaten van het actieplan zullen pas na afloop van deze looptijd goed zichtbaar zijn, reden waarom een resultaatmeting alleen voor de verantwoording over 2004 zal plaatsvinden. In de tussenliggende jaren zal de verantwoording worden beperkt tot een prestatiemeting waarmee de uitvoering van het actieplan PIA kan worden gevolgd.
Een ander aspect van de overheid als zakelijke partner is de mogelijkheid om via publiek private samenwerking projecten te realiseren. Om de mogelijkheden van deze samenwerkingsvorm beter voor het voetlicht te krijgen wordt het PPS-keuzemodel ontwikkeld.
Tabel 3.2.3.C: Prestatiegegevens Overheid als klant en zakelijke partner | |
Effectindicator | Streefwaarde |
Operationeel worden PPS-keuzemodel | Keuzemodel operationeel in 2002 |
Ontwikkelen best-practice toets Europees aanbesteden | In 2002 operationeel |
Opzetten helpdeskfunctie voor Europees aanbesteden | In 2002 operationeel |
Belangrijke instrumenten die ingezet worden zijn:
Instrument | Omschrijving |
PIA | In het kader van het project Professioneel Inkopen en Aanbesteden worden onderzoek en projecten uitgevoerd gericht op Europees, electronisch en innovatief aanbesteden. In 2001 ligt de nadruk op het uitvoeren van een nulmeting voor Europees aanbesteden en het opzetten van een helpdeskfunctie gericht op het verbeteren van de toepassing van de Europese regels door de rijksoverheid. |
PPS-keuzemodel | Het PPS-keuzemodel dat wordt ontwikkeld is een instrument dat bij de besluitvorming door regionale overheden kan worden gebruikt om te bepalen of en op welke wijze een project via public-private partnership kan worden gerealiseerd. |
Artikel 3: Bevorderen ondernemingsklimaat (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 923,3 | 886,0 | 604,6 | 599,9 | 598,0 | 607,3 | 619,1 |
Programma-uitgaven | 920,1 | 871,6 | 590,0 | 585,4 | 583,6 | 593,4 | 605,2 |
Operationeel doel 3.2.1: Fysieke ruimte | |||||||
– Bedrijventerreinen (waaronder TIPP) | 1,9 | 140,4 | 25,0 | 22,8 | 22,8 | 34,1 | 42,1 |
– REONN–Kompas voor het Noorden | 50,8 | 68,9 | 59,7 | 60,2 | 60,7 | 60,7 | 60,7 |
– Centraal deel IPR | 14,6 | 21,7 | 20,9 | 20,9 | 20,9 | 20,9 | 20,9 |
– Suppletie-instrument Infra- & Kennisbasis | 4,4 | 28,7 | 17,5 | 17,5 | 17,5 | 17,5 | 17,5 |
– Cofinanciering EZ in EFRO-projecten | 14,1 | 56,0 | 1,2 | ||||
– Bijdrage aan TRN | 23,0 | 22,7 | 22,4 | 22,1 | 21,9 | 21,9 | 21,9 |
– Bijdrage aan World Tourism Organisation (WTO) | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 |
– Bijdragen aan apparaat ROM's | 5,2 | 5,4 | 5,4 | 5,4 | 5,4 | 5,4 | 5,4 |
– Bijdragen aan financiering ROM's | |||||||
– Stadseconomie | 115,9 | ||||||
– Stadseconomie (Niet fysiek) | 51,4 | ||||||
– Regio- en infrastructuurprogramma's | 78,0 | 6,4 | |||||
Operationeel doel 3.2.2: Productiefactoren | |||||||
– Borgstellingen MKB (jaarlijks garantieplafond) | 399,0 | 453,8 | 385,7 | 385,9 | 385,8 | 385,8 | 385,7 |
– Bijdragen aan diverse instituten | 4,8 | 4,9 | 4,4 | 3,9 | 3,9 | 3,9 | 3,9 |
– Bijdragen aan bedrijven bij calamiteiten | 40,8 | 0,3 | 0,3 | 0,3 | 0,3 | 0,3 | 0,3 |
Operationeel doel 3.2.3: Partner voor overheden en bedrijf | |||||||
– Uitgaven CBIN-netwerk | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 |
– Bijdrage scheepsbouwindustrie | 58,8 | 31,8 | 15,9 | 13,6 | 13,6 | 13,6 | 18,2 |
– Bijdrage aan NESEC | |||||||
– Codema-regeling | 4,2 | 10,0 | 7,1 | 7,1 | 7,1 | 7,1 | 7,1 |
– Bijdragen ontwikkeling JSF | 9,1 | ||||||
Algemeen | |||||||
– Opdrachten & onderzoek Ondernemingsklimaat | 1,4 | 9,3 | 12,9 | 12,8 | 12,6 | 12,5 | 10,6 |
– Vernieuwingsprogramma's | 35,7 | 2,9 | 2,6 | 2,7 | 2,7 | 2,7 | 2,7 |
– Bijdragen aan PIA | 1,4 | 3,2 | 3,2 | 1,4 | |||
Apparaatsuitgaven | 3,2 | 14,4 | 14,6 | 14,5 | 14,4 | 13,9 | 13,9 |
– Personeel DG Ondernemingsklimaat | 13,9 | 14,1 | 14,0 | 13,9 | 13,9 | 13,9 | |
– Personeel PIA | 0,5 | 0,5 | 0,5 | 0,5 | |||
– Bijdrage DG Ondernemingsklimaat aan BLD Senter | 3,2 | ||||||
Uitgaven (totaal) | 288,5 | 318,3 | 302,3 | 320,9 | 312,0 | 306,0 | 294,7 |
Ontvangsten (totaal) | 60,8 | 20,5 | 21,2 | 33,2 | 25,9 | 21,2 | 18,8 |
– Ontvangsten ruimtelijk economisch beleid | 4,1 | 0,9 | 0,9 | 8,2 | 0,9 | 0,9 | 0,9 |
– Ontvangsten ROM's | 39,1 | ||||||
– Ontvangsten BBMKB | 15,2 | 14,2 | 12,5 | 12,5 | 12,5 | 12,5 | 12,5 |
– Ontvangsten Fes | 4,7 | 7,1 | 11,8 | 11,8 | 7,1 | 4,7 | |
– Diverse ontvangsten Ondernemingsklimaat | 2,4 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 |
Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs(bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddeldeprijs | |
DG Ondernemingsklimaat – personeel | – 1 | – 1 | 246,6 | 56,4 | 244,0 | 57,6 |
PIA- personeel | – 2 | – 2 | 7,0 | 69,7 | 7,0 | 69,7 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar
2 Sinds 2001 als organisatieonderdeel operationeel, derhalve geen gegevens over 2000
Naast het EZ-instrumentarium dragen ook verschillende fiscale maatregelen direct bij aan een gunstig ondernemingsklimaat in Nederland. De belangrijkste hiervan worden in de tabellen nader toegelicht. Voor een totaaloverzicht van alle belastinguitgaven en de meerjarig hiervoor geraamde bedragen wordt verwezen naar de Miljoenennota 2002, bijlage 5 Belastinguitgaven.
Verlaging lastendruk op ondernemingen
Fiscaal instrument | Omschrijving |
Zelfstandigenaftrek | Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium (per jaar ten minste 1225 uur en ten minste 50% van de totale werktijd werkzaam in de onderneming) en nog geen 65 jaar is heeft recht op een fiscale aftrek van de winst. Door de zelfstan- digenaftrek is een ondernemer in staat een gedeelte van de winst aan te wenden voor reserveringen of investeringen. |
Extra zelfstandigenaftrek starters | Startende ondernemers hebben recht op een extra zelfstandigenaftrek. De regeling is bedoeld om ondernemerschap te stimuleren door het bevorderen van de bereidheid startersrisico te lopen. |
Fiscale oudedagsreserve, niet omgezet in een lijfrente | Ondernemers in de inkomstenbelasting kunnen een oudedagsreserve vormen. Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium en nog geen 65 jaar is, kan 12% van de winst per kalenderjaar aan de oudedagsreserve toevoegen. De oudedagsreserve biedt ondernemers de mogelijkheid in eigen beheer een oudedagsvoorziening op te bouwen. |
Meewerkaftrek | Indien de partner van een ondernemer die zelf aan het urencriterium (zie de beschrijving van de zelfstandigenaftrek) voldoet, meewerkt in diens onderneming zonder hiervoor een vergoeding te ontvangen, heeft de ondernemer recht op meewerkaftrek. |
Andere maatregelen gericht op het wegnemen van praktische belemmeringen voor (kleine) ondernemingen zijn de Vrijstelling stakingswinst, Doorschuiving stakingswinst en Doorschuiving winst aanmerkelijk belang bij aandelenfusie.
Fiscale regelingen gericht op het stimuleren van investeringen
Fiscaal instrument | Omschrijving |
Investeringsaftrek | De investeringsaftrek is een extra aftrek op de fiscale winst. Deze aftrek is een percentage van het totale investeringsbedrag in een kalenderjaar. De aftrek stimuleert in algemene zin bedrijven te investeren. |
Willekeurige aftrek starters | Sinds 1 januari 1996 kunnen startende ondernemers in een jaar dat ze startersaftrek genieten willekeurig afschrijven op bedrijfsmiddelen die zij in hun onderneming hebben aangeschaft of voortgebracht. Met deze regeling kan een startende ondernemer het afschrijvingsritme zelf bepalen om op deze wijze een liquiditeits- en rentevoordeel te behalen. |
Willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen gebieden | Ter bevordering van investeringen in regio's met een economisch zwakke structuur is deze regeling geïntroduceerd in 1996. Op basis van deze regeling kan een ondernemer investeringen van meer dan EUR 0,9 mln. tot maximaal 50% van de voortbrengings- of aanschaffingskosten willekeurig afschrijven op deze nieuwe gebouwen. |
Daarnaast zijn ook de Willekeurige afschrijving immateriële bedrijfsmiddelen en Duurzame ondernemersaftrek gericht op stimulering van bepaalde investeringen.
Fiscale regelingen gericht op verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen
Fiscaal instrument | Omschrijving |
Vrijstelling en heffingskorting beleggingen in durfkapitaal ten behoeve van beginnende onder- nemers | Doel van deze regeling is het bevorderen van ondernemerschap door direct en indirect beleggen in durfkapitaal te stimuleren. Deze regeling is op 1 januari 2001 van kracht geworden als de opvolger van de Tante Agaath-regeling. Belastingplichtigen die direct of indirect geld ter beschikking stellen aan een beginnende ondernemer hebben recht op een gemaximeerde vrijstelling voor de vemogensrendementsheffing en een extra heffingskorting. Daarnaast geldt dat verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal tot een gemaximeerd bedrag in aftrek komen op het inkomen uit werk en woning van de belastingplichtige. |
In onderstaande tabel worden de met de meest relevante fiscale regelingen gemoeide bedragen gepresenteerd.
Budgettair belang fiscale maatregelen (in EUR mln op transactiebasis) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Zelfstandigenaftrek | 841 | 863 | 874 | 881 | 881 |
Extra zelfstandigenaftrek starters | 54 | 56 | 57 | 57 | 57 |
Fiscale oudedagsreserve, niet omgezet in lijfrente | 216 | 221 | 224 | 226 | 226 |
Meewerkaftrek | 18 | 19 | 19 | 19 | 19 |
Kleinschaligheids Investeringsaftrek | 301 | 309 | 316 | 321 | 325 |
Willekeurige aftrek starters | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 |
Willekeurige afschrijving gebouwen in aangewezen gebieden | 16 | 15 | 15 | 15 | 14 |
Tante Agaath-regeling | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 |
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 3 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 302,3 | 320,9 | 312,0 | 306,0 | 294,7 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 203,9 | 198,8 | 160,9 | 129,0 | 64,9 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 98,4 | 122,1 | 151,1 | 177,0 | 229,8 |
– in procenten van totale uitgaven | 33% | 38% | 48% | 58% | 78% |
specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 17,7 | 17,7 | 15,8 | 13,9 | 13,9 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 36,1 | 38,2 | 38,2 | 38,2 | 38,2 |
– overige programma-uitgaven | 44,6 | 66,2 | 97,1 | 124,9 | 177,7 |
Uit de tabel blijkt dat bijna 70% van de voor 2002 geraamde uitgaven aangehouden wordt ter financiering van verplichtingen die t/m 2001 zijn respectievelijk worden aangegaan. De kasraming is vanuit deze administratief-technische invalshoek derhalve in overwegende mate niet-flexibel.
De uitgaven die geraamd worden voor de met ingang van 2002 aan te gane verplichtingen zijn in structureel opzicht voor ruim EUR 50 mln benodigd voor apparaatsuitgaven van EZ en voor bijdragen aan instellingen en instituten (o.a. TRN, ROM's). De flexibiliteit daarvan is in bestuurlijk opzicht beperkt.
De raming voor overige programma-uitgaven (2002: EUR 44,6 mln) is voor een deel bestemd voor de convenantsafspraak het «Kompas voor het Noorden», te weten EUR 3,6 mln (inclusief de centrale IPR). Dit deel van de uitgavenraming is derhalve in bestuurlijk opzicht eveneens niet-flexibel. Daarnaast is een aantal posten voor een specifiek doel aan EZ ter beschikking gesteld. Het gaat met name om de aanleg en herstructurering van bedrijventerreinen, de middelen ter vervanging van de fiscale CV-faciliteit voor schepen en de middelen voor het project Professioneel Inkopen en aanbesteden. In 2002 is hiermee in totaal ca. EUR 19 mln gemoeid.
Er zal voortdurend gestreefd worden om indicatoren te vinden die (nog) nauwer aansluiten bij de geformuleerde operationele doelstellingen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van een «verouderingsmonitor» samen met VROM waarmee de informatie wordt verkregen of het beleid gericht op (kwalitatief) voldoende aanbod van bedrijventerreinen afdoende is. Dit is een indicatie voor de streefwaarde dat een nieuwe omvangrijke herstructureringsopgave wordt voorkomen. Daarnaast is voor de volgende begroting het belangrijkste voornemen om te onderzoeken of er een «Ondernemingsklimaatbarometer» kan worden ontwikkeld als effectindicator voor de algemene beleidsdoelstelling van artikel 3.
4 DOELMATIGE EN DUURZAME ENERGIEVOORZIENING
> | Onderdelen toelichting | ||
4.1 | Algemene doelstelling | ||
4.1.1 Strategie, monitoring en evaluatie | |||
4.1.2 Regelingenportfolio | |||
4.2 | Operationele doelstellingen | ||
4.2.1 Energie-efficiency | |||
4.2.2 Duurzame energie | |||
4.2.3 CO2-reductie | |||
4.2.4 Internationaal beleid | |||
4.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
4.4 | Budgetflexibiliteit |
4.1 Algemene beleidsdoelstelling
Bevorderen van een doelmatige en duurzame energievoorziening
Het streven naar een doelmatige en duurzame energievoorziening blijft ook binnen de randvoorwaarden van een liberaliserende energiemarkt onverkort van kracht. Het streven is gericht op een betrouwbare, betaalbare en emissie-arme energievoorziening op de langere termijn. Hiertoe zijn in de Derde Energienota, en deels aangescherpt in de Energiebesparingsnota, ambitieuze doelen gesteld. Het energiebesparings- en duurzame energiebeleid draagt tevens bij aan het realiseren van de Nederlandse reductieverplichting in het kader van het Kyoto-protocol. Een deel van deze verplichting wordt in het buitenland gerealiseerd via de inzet van flexibele instrumenten. Het beleid ter bevordering van een doelmatige en duurzame energievoorziening is gericht op de hele Nederlandse samenleving.
De realisatie van beleidsdoelstellingen van dit artikel is niet alleen afhankelijk van de inzet van de beschreven instrumenten. Naast het beleid van andere departementen en mede-overheden zijn met name de inspanningen van marktpartijen zelf onontbeerlijk. Verder is mate en tempo van realisatie van de beleidsdoelstellingen afhankelijk van een aantal externe factoren zoals de ontwikkeling van de economische groei, de energieprijzen, het beleid van de EU en het aanbod van nieuwe technologie in het buitenland.
Het sectorspecifieke energiebesparingsbeleid is grotendeels geïnternaliseerd naar de sectordepartementen. De sectorministeries zijn verantwoordelijk voor sectorspecifiek beleid en de verantwoording daarover naar het parlement. Het doel hiervan is zo synergie met het beleid in de diverse sectoren te bevorderen. De internalisering naar VROM en LNV is afgerond. Het streven is de internalisering van energiebesparingsbeleid voor verkeer en vervoer naar V&W per 1 januari 2002 te effectueren.
Waar de Minister van Economische Zaken in de afgelopen jaren eerstverantwoordelijk was voor het hele energiebesparingsbeleid, wordt dit nu steeds meer een gedeelde verantwoordelijkheid met LNV, VROM, V&W en de andere overheden en neemt de Minister van Economische Zaken steeds vaker de rol aan van regisseur. EZ blijft wel primair verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het energiebesparingbeleid op hoofdlijnen en onderdelen van de uitvoering gericht op industrie en diensten. Voor duurzame energie geldt dat EZ primair verantwoordelijk is voor het beleid en de instrumenten op dit gebied. Op deelterreinen wordt samengewerkt met de Ministeries van Verkeer en Waterstaat en VROM en voor het fiscale instrumentarium uiteraard met het Ministerie van Financiën.
Daarnaast blijft zij tevens inhoudelijk (mede)verantwoordelijk voor de inzet van generieke instrumenten ten behoeve van energiebesparing en duurzame energie zoals overkoepelende voorlichting en generieke financiële en fiscale instrumenten zoals de REB (inclusief faciliteiten als het nihiltarief), EIA, EINP, EPR en de faciliteiten ten behoeve van WKK. EZ rapporteert hierover aan het parlement.
4.1.1 Strategie, monitoring en evaluatie
Het streven naar een doelmatige en duurzame energievoorziening in een geliberaliseerde energiemarkt vertaalt zich in een zoveel mogelijk generiek marktconform en vraaggericht beleid en bijbehorende instrumenten. Er zijn dan ook duidelijke raakvlakken tussen dit beleidsartikel en beleidsartikel 1, bijvoorbeeld waar het gaat om de totstandkoming van een markt voor groene energie.
Gezien de veranderde situatie in de energiemarkt, wordt het huidige besparings- en duurzame energiebeleid op een aantal terreinen onder de loep genomen. Op basis van de ontwikkeling van strategische visies op deze terreinen zal het besparings- en duurzame energiebeleid in het komend jaar verder worden aangepast.
Belangrijke pijler is de uitwerking van de langetermijnvisie op de energievoorziening zoals die het afgelopen jaar is ontwikkeld (Kamerstukken II 2000/01, EZ00000170). Deze gaat ervan uit dat er in zeer verschillende (markt)omstandigheden en sociaal-culturele settings, elementen van een duurzame energiehuishouding (in brede zin: betrouwbaar, economisch efficiënt, emissie-arm) te realiseren zijn. Op grond van deze visie wordt de werkwijze van de overheid uitgewerkt, waarin nieuwe initiatieven en ideeën uit de markt worden opgepikt en met elkaar worden verbonden. Kernpunt van deze nieuwe werkwijze is het sluiten van nieuwe coalities, zowel binnen de traditionele energiesector als daarbuiten. De overheid speelt daarbij de rol van regisseur, vanuit de eigen verantwoordelijkheid maar met oog voor de verantwoordelijkheden, belangen en risico's die marktpartijen zien op weg naar een duurzame energiehuishouding.
Verder zal voorzieningszekerheid de nodige aandacht krijgen. Een duurzame energiehuishouding betekent immers ook een voldoende zekere en betaalbare energievoorziening. In dat kader heeft de Europese Commissie vorig jaar een Groenboek uitgegeven met de titel: «Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening». De Commissie heeft hiermee het debat geopend over voorzieningszekerheidbeleid van de EU.
Daarnaast is het beleid voor duurzame energie tegen het licht gehouden. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe strategie voor duurzame energie. Bij operationele doelstelling 4.2.2.1 wordt de gekozen strategie ten aanzien van duurzame energie nader toegelicht.
In de overgang naar een duurzame energiehuishouding is en blijft technologische ontwikkeling essentieel. Daarvoor is een forse inspanning op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie nodig. Die inspanning moet uiteraard niet alleen van de overheid komen, maar ook van de marktpartijen. Ook hier geldt dat het beleid zoveel mogelijk generiek, marktconform en vraaggericht zal worden vormgegeven. De overheid stuurt alleen op hoofdlijnen. Ander belangrijk aandachtspunt is het bevorderen van samenwerking met internationale partijen. Tegen deze achtergrond en in het licht van een veranderende rol van de overheid door liberalisering van de energiemarkt wordt het beleid voor het publiek gefinancierde energie-onderzoek herzien. Het parlement wordt hierover in het najaar van 2001 geïnformeerd.
Een andere belangrijke randvoorwaarde voor het instrumentarium is het voldoen aan het nieuwe EU-milieusteunkader dat begin 2001 is gepubliceerd. Daarnaast is in het in het afgelopen jaar uitgevoerde interdepartementaal beleidsonderzoek energiesubsidies de kosteneffectiviteit van het energiesubsidie-instrumentarium onder de loep genomen. Ook dit kan consequenties hebben voor de vormgeving van het instrumentarium. Verder voert de Algemene Rekenkamer een onderzoek uit naar het klimaatbeleid.
Al deze elementen zullen ook uitgebreid aan de orde komen in het nieuwe Energierapport dat in het voorjaar 2002 zal verschijnen.
Het financieel instrumentarium neemt een belangrijke plaats in, in het beleid gericht op een doelmatige en duurzame energievoorziening. Hierin heeft in de afgelopen jaren een belangrijke verschuiving van directe subsidieregelingen naar fiscale instrumenten plaatsgehad. Daarmee is het fiscale instrumentarium in de afgelopen jaren sterk geïntensiveerd. Hierna volgt een overzicht van de regelingen gericht op de doelstelling van dit beleidsartikel (bedragen x EUR 1 mln.):
4.2 Operationele beleidsdoelstellingen
De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in vier operationele doelstellingen, te weten:
4.2.1. Een verbetering van de energie-efficiëntie met 2% per jaar
4.2.2. Verhoging van het aandeel duurzame energie in de energievoorziening naar 10% in 2020 en 9% duurzame elektriciteit in 2010
4.2.3. Via CO2-reductiestimuleringsregelingen op een kosteneffectieve wijze bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van het klimaatbeleid
4.2.4 Bevorderen van realisatie van Nederlandse wensen op energiegebied in internationaal verband en van internationaal draagvlak voor Nederlandse aanpak.
4.2.1 Een verbetering van de energie-efficiëntie met 2% per jaar
De uitdaging voor het energiebesparingsbeleid is om binnen de randvoorwaarden van een geliberaliseerde energiemarkt deze ambitieuze doelstelling te halen. De voortgang van deze doelstelling wordt gemonitord en de ontwikkeling van de verbetering van de energie-efficiëntie wordt gerapporteerd in het tweejaarlijkse Energierapport.
Het energiebesparingsbeleid is zoveel mogelijk generiek, marktconform en vraaggericht. Aanbodgericht beleid wordt alleen gevoerd als hiervoor een specifieke reden bestaat.
De kern van het instrumentarium bestaat uit:
A) Afspraken met marktpartijen
B) Regulerende Energiebelasting
C) Fiscale en financiële instrumenten
D) Regelgeving.
A) Afspraken met marktpartijen
Bij de keuze van de instrumenten is een onderscheid gemaakt tussen sectoren die te maken hebben met internationale concurrentie, waarvoor energie een belangrijke kostenfactor is, en sectoren waarbij dat niet of slechts in beperkte mate het geval is. Voor de eindgebruikers die sterk internationaal moeten concurreren, blijft zelfregulering vooropstaan. Zij kunnen toetreden tot het Convenant Benchmarking energie-efficiency of Meerjarenafspraken.
a) Convenant Benchmarking energie-efficiency: De energie-intensieve industrie zal zich inzetten om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren op het gebied van energie-efficiency. Afspraken hierover zijn neergelegd in het Convenant Benchmarking energie-efficiency van 6 juli 1999. In maart 2001 waren 90 ondernemingen met een totaal van 227 inrichtingen tot dit convenant toegetreden. Deze inrichtingen hebben een gezamenlijk energiegebruik van bijna 1000 PJ per jaar. Dit is ruim 90 procent van het totale energiegebruik van de potentiële benchmark bedrijven, inclusief de energiebedrijven. Het streefgetal van 80 procent is hiermee ruimschoots overschreden.
Behalve de ondernemingen zijn er 10 brancheorganisaties toegetreden. Zij vertegenwoordigen hun leden in de Commissie Benchmarking. Van de kant van de overheid hebben VROM, EZ en IPO getekend. Daarnaast nemen momenteel 19 gemeenten deel.
Alle ondernemingen zijn bezig met de uitvoering van het convenant. Dit betekent het vaststellen van de wereldtop en de afstand van de inrichting tot de wereldtop. Vervolgens stellen de ondernemingen per inrichting het energie-efficiencyplan (EEP) op. In dit plan staat hoe en op welke termijn de onderneming denkt de wereldtop te bereiken en hoe groot de verwachte energiebesparing zal zijn. In de loop van 2002 wordt duidelijk wat de te bereiken efficiencyverbetering zal zijn.
De stichting Verificatieburo Benchmarking Energie (VBE) toetst en verifieert de data in het benchmarkproces en adviseert hierover aan het bevoegd gezag. De Commissie Benchmarking ziet toe op de algemene uitvoering van het convenant.
b) Meerjarenafspraken (MJA's): De eerste generatie meerjarenafspraken (MJA's), die eind 2000 zijn afgelopen, is een groot succes geworden. Energiebesparing is op de agenda's van de bedrijven gezet en de doelstellingen zijn ruimschoots gehaald. De doelstelling was 20% energie-efficiencyverbetering in de periode 1989–2000. Eind 1999 was reeds 20,4% gehaald. De MJA's in de zakelijke dienstverlening (banken, verzekeraars, supermarkten, spoorwegen) lopen nog. Over de voortgang wordt jaarlijks in de MJA-jaarrapportage gerapporteerd.
Een aantal van de voormalige MJA-sectoren zal toetreden tot het Convenant Benchmarking energie-efficiency. Met een deel van de overige sectoren lopen de onderhandelingen om te komen tot één nieuwe MJA (MJA2). Het betreft in totaal 16 sectoren met een energieverbruik van ruim 100 PJ per jaar. De verplichting uit de Wet Milieubeheer om zuinig om te gaan met het gebruik van energie vormt de basis voor deze MJA2. Deze verplichting is vertaald naar het nemen van alle zekere energiebesparende maatregelen met een interne rentevoet van 15%. Bovenop het nakomen van deze wettelijke verplichting zullen afspraken worden gemaakt over de implementatie van energiezorg, inspanningen om ook niet-zekere maatregelen te realiseren, inspanningen om energiebesparing te realiseren op bedrijventerreinen en in product(ie)ketens en inspanningen om duurzame energie te realiseren. Verder zijn deelnemende bedrijven verplicht de voortgang van de efficiencyverbetering te monitoren.
Naast EZ, de brancheorganisaties en de bedrijven zijn ook LNV, VROM, IPO en VNG nauw betrokken bij de ontwikkeling van MJA2. Het is de bedoeling dat MJA2 voor het eind van 2001 wordt ondertekend. MJA2 loopt tot en met 2012, tevens de einddatum van het Convenant Benchmarking energie-efficiency. Concrete afspraken worden in eerste instantie gemaakt voor de periode 2001–2004. De afspraken worden vastgelegd in energiebesparingsplannen (bedrijfsniveau) en sectormeerjarenplannen (brancheniveau). De plannen worden (mede op basis van een advies van Novem) getoetst door het bevoegd gezag.
De meeste MJA's in de non-profit sector zijn ook afgelopen, met uitzondering van de HBO-instellingen en de universiteiten. Deze MJA's worden niet verlengd, omdat de conclusie uit de afgelopen jaren is dat een vrijwillig instrument als de MJA niet het meest geëigende instrument is voor sectoren die helemaal door de overheid worden gereglementeerd. Voor zorg en onderwijs wordt naar een andere aanpak gezocht.
De hieronder genoemde streefwaarde van de prestatie-indicator voor de doorlopende MJA's heeft betrekking op de doorlopende MJA's in de zakelijke dienstverlening en de non-profitsector en is gebaseerd op ervaringscijfers.
Voor MJA2 en het Convenant Benchmarking energie-efficiency is het in 2002 nog niet mogelijk om te rapporteren in termen van resultaten ten aanzien van energie-efficiencyverbetering. Dit omdat de energie-efficiencyverbetering afhankelijk is van wat in de energiebesparings- en energie-efficiencyplannen wordt vermeld. De prestatie-indicator voor 2002 is daarom het aantal geaccordeerde plannen. In 2003 en verder is het mogelijk om de verbetering van de energie-efficiency als indicator te hanteren. Het streven is erop gericht om hier in het Energierapport 2002 nader op in te gaan.
c) EU-convenanten: Aanbieders van een aantal apparaten en installaties hebben in het verleden onderling afspraken gemaakt over de verbetering van de energie-efficiëntie van hun producten voor de Europese markt. Deze afspraken zijn goedgekeurd door de Europese Commissie. In 2002 wordt een aanscherping van het convenant voor TV en videorecorders verwacht. Ook worden er in 2002 convenanten verwacht voor wasdrogers, air-conditioners, elektrische warmwatertoestellen met voorraadvat, elektrische motoren en huishoudelijke CV-pompen.
Tabel 4.2.1.A: Prestatie-indicatoren «Afspraken met marktpartijen» | ||
Instrument | Indicator | Streefwaarde |
Convenant Benchmarking energie-efficiency | Aantal energie-efficiencyplannen 2001–2004 ingediend | 200 |
MJA2 | Aantal energiebesparingsplannen 2001–2004 geaccordeerd | 800 |
Doorlopende MJA's (zakelijke dienstverlening) | Uitvoering energiebesparingsplannen op schema | 67% |
B) Regulerende Energiebelasting
De Regulerende Energiebelasting (REB) is een belasting op onder andere gas en elektriciteit. Deze wordt via de energierekening door de energiebedrijven aan de eindgebruiker doorberekend. De REB is in de afgelopen jaren fors verhoogd en maakt nu een substantieel deel (ca. 1/3 deel) uit van de prijs van gas en elektriciteit voor consumenten. Als gevolg van de degressieve tarieven is de hoogte van de belasting afhankelijk van het gebruik. Door de REB stijgt de prijs van energie, wat bijdraagt aan het verdisconteren van de externe kosten van het energieverbruik in de prijzen. De hogere prijs heeft een regulerend effect op het energieverbruik. Hogere prijzen leiden tot minder gebruik in de vorm van efficiëntere apparaten en zuiniger gedrag. Hiermee draagt de REB bij aan het behalen van de doelstelling ten aanzien van energiebesparing.
In opdracht van EZ is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de REB1. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de REB een bescheiden doch aantoonbaar effect heeft gehad op het gasverbruik van huishoudens in Nederland. Het effect van de REB op het elektriciteitsverbruik blijkt aanzienlijk groter. Het gasverbruik nam in de periode 1996–1999 relatief af met gemiddeld 35 m3 per huishouden per jaar als gevolg van de REB, vergeleken met een situatie zonder REB. Het elektriciteitsverbruik nam in dezelfde periode relatief af met gemiddeld 181 kWh per huishouden per jaar als gevolg van de REB, vergeleken met een situatie zonder REB.
Uit dit onderzoek blijkt dat de REB wel degelijk van invloed is op het huishoudelijk energieverbruik. Daarnaast is gebleken dat het mogelijk is om het effect te meten.
Om dit in de toekomst te kunnen blijven doen, zowel bij bedrijven als bij huishoudens, heeft de Werkgroep Vergroening van het Fiscale Stelsel II een verkennend onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om een meetinstrument te ontwikkelen waarmee de effecten van de vergroening bepaald kunnen worden en daarmee de efficiëntie van het gevoerde beleid.
Conform het lopende Regeerakkoord is de REB in drie tranches verhoogd. De derde tranche is per 1-1-2001 gerealiseerd. In het Belastingplan 2002 worden de concrete maatregelen voor 2002 aangegeven. Na de forse verhogingen van de afgelopen drie jaar zullen de REB-tarieven in 2002 niet verder worden verhoogd, afgezien van indexering.
C) Fiscale stimulering en subsidieregelingen
Hieronder volgt een overzicht van de financiële en fiscale instrumenten ten behoeve van energiebesparing. Naast de onder dit artikel verantwoorde regelingen kunnen overigens ook instrumenten als het programma Economie, Ecologie en Technologie en andere technologieregelingen (zie beleidsartikel 2) een bijdrage leveren aan de besparingsdoelstelling.
a) Besluit subsidies energieprogramma's: EZ geeft voor onder meer energiebesparing (en voor duurzame energie, zie operationele doelstelling 4.2.2) programma's in uitvoering aan Novem en Senter via één- of meerjarige programmaovereenkomsten. De activiteiten die Novem en Senter binnen deze overeenkomsten uitvoert of laat uitvoeren door derden dragen bij aan de in het beleid geformuleerde doelstellingen met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie. Belangrijk onderdeel van de programma's is de uitvoering van het Besluit Subsidies Energieprogramma's (BSE), waarmee activiteiten van derden worden gesubsidieerd.
Het BSE kent energieprogramma's die gericht zijn op energiebesparing in de industrie en dienstverlening, in de gebouwde omgeving (woon- en bedrijfsgebouwen en -terreinen), in huishoudens en bij energieconversie. De scope van deze programma's gaat van haalbaarheidsstudies en onderzoek tot marktintroductie.
Ten opzichte van voorgaande jaren zal de BSE in 2002 in gewijzigde vorm worden voortgezet. Als gevolg van de benodigde aanpassingen aan het EU-milieusteunkader zullen de subsidievoorwaarden en -bedragen worden bijgesteld.
b) WKK-stimulering: Het toepassen van warmtekrachtkoppeling (WKK; gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte) bespaart energie en reduceert dus ook de uitstoot van CO2. In Nederland wordt ca. 40% van de elektriciteit met deze energiezuinige techniek opgewekt. In het Belastingplan 2001 is in de Regulerende Energiebelasting (REB) een bijzondere regeling ter stimulering van WKK installaties geïntroduceerd. Via een zogenoemde afdrachtskorting worden deze installaties gestimuleerd met EUR 0,002 per kWh tot een maximum van 200 GWh netto aan het elektriciteitsnet geleverde elektriciteit. De huidige concurrentiepositie van door installaties voor warmtekrachtkoppeling opgewekte elektriciteit is in veel gevallen nog steeds niet gunstig door onder andere de hogere kostprijs van door WKK installaties opgewekte elektriciteit. Dit heeft tot gevolg dat vele installaties niet in staat zijn om rendabel te werken. Verschillende bedrijven hebben inmiddels de productie al dan niet tijdelijk stilgelegd. Voor het realiseren van de Nederlandse klimaatdoelstellingen blijft een brede toepassing van WKK evenwel van groot belang. De afdrachtskorting in de REB van EUR 0,002 per aan het net geleverde kWh wordt daarom verhoogd tot EUR 0,0057 per kWh. Deze verhoging werkt, na goedkeuring van de Europese Commissie, terug tot 1 januari 2001. Om het effect te verruimen wordt de beperking tot maximaal 200 GWh netto aan het elektriciteitsnet geleverde elektriciteit per installatie uitgebreid tot 1000 GWh.
Eind 2000 is bij brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 XIV, nr. 45) ten behoeve van kleinschalige WKK een tijdelijke stimuleringsmaatregel in de sfeer van de REB aangekondigd. Daartoe zou de afdrachtskorting voor kleine WKK-installaties gedurende een periode van 2 jaar voor de eerste 10 miljoen kWh met EUR 0,005 per kWh extra worden gestimuleerd. De thans opgenomen regeling vervangt deze voorgenomen regeling en breidt deze uit tot alle aan het net geleverde elektriciteit tot het vorengenoemde maximum van 1000 GWh. Voorts is ervan afgezien om de stimuleringsmaatregel te beperken tot twee jaar.
c) Energie Investeringsaftrekregeling en subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit: De Energie Investeringsaftrekregeling (EIA) is een fiscaal beleidsinstrument dat ondernemers stimuleert bij het investeren in energiezuinige bedrijfsmiddelen en duurzame energie. De EIA is een extra aftrekpost op de fiscale winst voor de vennootschaps- en inkomstenbelasting, waarvan een groot gedeelte wordt gefinancierd uit de opbrengst van de REB. Investeringen in energiezuinige (en duurzame) apparaten en voorzieningen die voldoen aan een generiek besparingscriterium komen voor de aftrek in aanmerking. Voor de EIA is voor 2002 en verder een bedrag van EUR 209 mln gereserveerd.
De subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP) richt zich specifiek op die sectoren die in beginsel niet belastingplichtig zijn voor de vennootschaps- en inkomstenbelasting en om die reden geen gebruik kunnen maken van de fiscale EIA-regeling. Voor de EINP is een bedrag van EUR 33,1 mln gereserveerd. Vanwege het complementaire karakter van de EINP ten opzichte van de EIA volgt de EINP voor zover mogelijk aanpassingen in de EIA. De EIA en EINP worden in 2001 geëvalueerd. De resultaten van deze evaluatie kunnen leiden tot aanpassingen van de regelingen in 2002.
d) Energiepremieregeling (EPR): Grotendeels uit de opbrengsten van de Regulerende Energiebelasting wordt ongeveer EUR 123 mln bestemd voor het bevorderen van energiebesparing en duurzame energie bij huishoudens in de vorm van het uitkeren van energiepremies. Mensen komen in aanmerking voor energiepremies als zij energiezuinige apparaten kopen, energiebesparende bouwkundige voorzieningen aanbrengen of duurzame energiemaatregelen nemen. De energiepremieregeling is gebaseerd op maatregelenlijsten die jaarlijks worden geactualiseerd. Dit zal ook geval zijn voor het jaar 2002. Overigens wordt de regeling voor het eind van 2001 geëvalueerd.
e) Overige regelingen: Er is verder nog een aantal bredere regelingen die zich niet specifiek richten op de energiebesparing, maar waarvan het verbeteren/ optimaliseren van de energie-efficiëntie wel een integraal onderdeel vormt. Zo bedroeg het aandeel energiezuinige respectievelijk energiebesparingsinvesteringen via de VAMIL in 2000 ruim 20%. Daarnaast kunnen projecten die in aanmerking komen voor een bijdrage in gevolge één van de technologieregelingen van EZ directe of indirect ook een bijdrage leveren aan de energiebesparingsdoelstelling. Zo kon in 2000 bijvoorbeeld 30% van de gesubsidieerde projecten ingevolge de EET en ongeveer 4% van de WBSO ook als (R&D) project op het gebied van energiebesparing worden gekarakteriseerd. Ook het CO2-reductieplan draagt bij aan de energiebesparingsdoelstellingen. Dit wordt uitgebreid toegelicht bij operationele doelstelling 4.2.3.
Voor de financiële en fiscale regelingen wordt als indicator de bij doelgroepen gestimuleerde uitgaven voor energiebesparing gebruikt. De hoogte van deze indicator is gebaseerd op ervaringscijfers uit de afgelopen jaren.
Tabel 4.2.1.C: Prestatie-indicatoren financiële en fiscale instrumenten (in EUR mln) | ||
Instrument | R,D&D en marktintro | Investeringen |
Subsidie 2002 | ||
BSE | 79 | |
EINP | 159 | |
Fiscaal 2002 | ||
EIA | 907,5 |
Toelichting: de bedragen betreffen verplichtingenbudgetten.
De Wet Energiebesparing Toestellen wordt ingezet voor de implementatie van EU-richtlijnen ten aanzien van energie-etikettering en minimum-efficiencynormering van toestellen. Daarnaast is voor personenauto's een etiketteringsmaatregel tot stand gekomen. Doel van de verplichte energie-etikettering is consumenten bewust te maken van het energiegebruik van apparaten en dit te kunnen meewegen in hun keuze bij de aanschaf. In Nederland wordt het energie-etiket (A-label) ook gebruikt ten behoeve van de energiepremieregeling. Voor koel- en vriesapparatuur, wasmachines, wasdrogers, wasdroogcombinaties, vaatwassers en lampen is energie-etikettering verplicht gesteld. Voor CV-ketels en warmwatertoestellen zijn energie-etiketten in voorbereiding. Daarnaast worden voor koel- en vriesapparatuur en wasmachines aanscherpingen van de energielabels voorzien.
Minimumefficiency eisen gelden voor CV-ketels, koel- en vriesapparatuur en starters die in de EU op de markt gebracht worden.
4.2.2 Verhoging van het aandeel duurzame energie in het energieverbruik naar 10% in 2020 en 9% duurzame elektriciteit in 2010
De overheid heeft zich ten doel gesteld het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening te vergroten tot 10% in 2020 en als tussendoelstelling 5% in 2010. Ten aanzien van duurzame elektriciteit gelden als doelstellingen 9% in 2010 en 6% duurzame elektriciteit in 2005. Voor de te onderscheiden duurzame energie-opties wordt de bijdrage aan de Nederlandse energievoorziening gemonitord op basis van het protocol Monitoring Duurzame Energie. Over de ontwikkeling van het aandeel duurzame energie en het aandeel duurzame elektriciteit hierin wordt gerapporteerd in het tweejaarlijkse Energierapport.
De realisatie van duurzame energie in Nederland is in het jaar 2000 ten opzichte van 1999 gestegen met 0,1% naar 39 PJ, hetgeen correspondeert met 1,3% van het Nederlands energiegebruik. Om ook in een geliberaliseerde energiemarkt de doelstelling voor duurzame energie te kunnen halen is in het afgelopen jaar het beleid ten aanzien van duurzame energie tegen het licht gehouden. Hierbij is gekeken naar de factoren die de realisatie van 10% duurzame energie in 2020 in positieve dan wel negatieve zin beïnvloeden. Deze herbezinning heeft geresulteerd in een nieuwe strategie ten aanzien van duurzame energie.
Uit de hiervoor genoemde herbezinning komt naar voren dat de vraag van huishoudens en bedrijven naar duurzaam geproduceerde elektriciteit de laatste tijd sterk is toegenomen en naar verwachting de komende jaren sterk zal blijven toenemen door de liberalisering van de groene elektriciteitsmarkt en de duurzame energie faciliteiten in de REB. De verwachting is dat het aantal groene elektriciteitklanten zal groeien van 100 000 eind 1999 naar meer dan een half miljoen ultimo 2001. Om deze groei te kunnen handhaven zijn REB-faciliteiten onmisbaar. Ook neemt de import van duurzame elektriciteit toe. Gebleken is dat de binnenlandse productie van duurzame elektriciteit mogelijk niet toereikend zal zijn om in de vraag te voorzien. Het blijkt dat zelfs bij aanmerkelijke intensivering van het beleid rekening moet worden gehouden dat de 10% doelstelling niet volledig met Nederlandse productie bereikt kan worden. Zelfs niet wanneer alle bestaande knelpunten op het bestuurlijke vlak en de fysieke ruimte in Nederland worden opgelost. De Nederlandse doelstelling kan wel gehaald worden door import van duurzaam opgewekte elektriciteit uit andere EU landen.
Het nationale beleid zal meer prioriteit gaan geven aan duurzame energie-opties die de grootste bijdrage aan de 10% doelstelling in 2020 kunnen leveren, met name wind op zee en biomassa. Ten aanzien van wind op zee wordt de realisatie van een opwekkingsvermogen van ca 6000 MW in 2020 mogelijk én noodzakelijk geacht. Middels het Near Shore Windpark, een proefproject voor de kust van Egmond aan Zee met een omvang van 100 MW windvermogen wordt hiermee een begin gemaakt. Hiervoor is EUR 27 mln uit het CO2-reductieplan gereserveerd (zie ook operationele doelstelling 4.2.3).
Bij de ontwikkeling van windopwekkingsvermogen zal EZ de regie gaan voeren, vergelijkbaar met de ontwikkeling van de offshore olie- en gaswinning in het verleden. In de Planologische Kern Beslissing deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, die naar verwachting eind 2001 uitkomt, zal het Kabinet nader ingaan op de ruimte voor wind offshore.
Op het gebied van biomassa zal bijstoken in kolencentrales een belangrijk aandachtgebied blijven; een nadere analyse moet uitwijzen op welke andere onderdelen biomassaopties tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. Hierover wordt gerapporteerd in het Energierapport 2002.
Duurzame energieopties die pas na 2020 een substantiële bijdrage aan de duurzame energieopwekking kunnen leveren, zoals zon-pv, zonneboilers en warmtepompen, zullen vooral met lange termijn R&D programma's of generieke instrumenten (bijv. EPR) worden gestimuleerd. De huidige specifieke programma's en convenanten zullen, mede in verband met hun geringe effectiviteit in termen van mensen/middelen, worden afgebouwd, c.q. niet vernieuwd.
Momenteel is het knelpunt voor duurzame energie de productiecapaciteit. Die blijft achter bij de vraaggroei. Het investeringsklimaat in duurzame energie moet daarom aantrekkelijker worden gemaakt door investeerders minstens 10 jaar instandhouding van bestaande financiële instrumenten te garanderen. EZ zal onderzoeken hoe dit in de komende kabinetsperiode vorm is te geven. Daarnaast is het scheppen van bestuurlijke en ruimtelijke mogelijkheden voor duurzame energie een belangrijk aandachtspunt.
Naast de 10% duurzame energie doelstelling voor 2020 en de tussendoelstelling van 5% in 2010 heeft EZ de ambitie om in 2005 6% van het Nederlandse elektriciteitsgebruik duurzaam te laten zijn in de aanloop naar de realisatie van de Nederlandse bijdrage aan de EU doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010.
In het Energierapport dat in het voorjaar van 2002 verschijnt, worden bovenstaande beleidslijnen in meer detail uitgewerkt. Daarnaast zal EZ voortaan tweejaarlijks in het Energierapport rapporteren over de voortgang ten aanzien van de realisatie van duurzame energie en daarbij zonodig beleidsmatige consequenties aangeven inclusief instrumentele vertaling daarvan.
Een eventuele verplichtstelling van het aandeel duurzaam zal in 2005, bij de evaluatie van de resultaten van tussendoelstelling van 6% duurzame elektriciteit worden bezien. Dit kan worden overwogen als het knelpunt dan primair aan de vraagzijde blijkt te liggen.
Gezien de voorspoedige ontwikkeling van de vraag naar duurzame energie ligt verplichtstelling momenteel niet voor de hand, maar zou bij onvoorziene tegenvallers een wenselijke maatregel kunnen worden. EZ acht het van belang om daarbij te beschikken over resultaten van de onlangs geopende markt voor duurzame stroom. Bovendien moet een vrijwillige route, mede tegen de achtergrond van het kabinetsbeleid inzake marktwerking en deregulering, een kans krijgen om zich te bewijzen.
4.2.2.2 Aanpak en Instrumenten
Het instrumentarium is de afgelopen jaren omgebogen van een specifiek, aanbodgericht instrumentarium naar een generiek, vraaggericht instrumentarium. De aanpak zal in de komende maanden verder worden uitgewerkt in de richting die hiervoor onder «nieuwe strategie» is aangegeven. De volgende instrumenten worden behandeld:
A) Groene markt
B) Afspraken
C) Fiscale en financiële instrumenten
D) Voorlichting
Het introduceren van concurrentie in de markt voor duurzame elektriciteit geeft een impuls aan de vraag naar duurzame energie en is daarmee een belangrijk instrument voor het halen van de duurzame energiedoelstelling. De groene markt wordt uitgebreid toegelicht in beleidsartikel 1 «Werking van binnenlandse markten». Zoals hiervoor aangegeven, is de mogelijkheid van import van groene elektriciteit een belangrijk aandachtspunt.
a) Bestuursovereenkomst windenergie: Zoals hiervoor aangegeven wordt de ontwikkeling van windenergie belangrijk geacht voor het halen van de duurzame energiedoelstelling. Ten aanzien van wind op land is er op 10 juli 2001 een nieuwe bestuursovereenkomst (Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie BLOW) gesloten tussen het Rijk, IPO (provincies) en VNG. Deze overeenkomst beoogt de realisatie van ten minste 1500 MW windvermogen op land in 2010. De provincies spelen bij de uitvoering van deze bestuursovereenkomst een centrale rol en zullen daartoe in 2002 plannen van aanpak gereed hebben.
b) Convenant «energie uit afval»: Voor energie uit afval is een convenant afgesloten met de Vereniging Regulerende Energiebelasting Afvalverbranders (Vereba) en de exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties (AVI's). Hierin is met de afvalverbranders afgesproken dat zij eind 2002 23% meer energie uit het afval zullen winnen dan in 1997. Dit betekent ongeveer 5,3 PJ extra uitgespaarde fossiele energie.
De overheidsinbreng is Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) art. 36r (doorsluizing REB voor AVI's).
c) Convenant kolencentrales: Met de eigenaren van kolencentrales is, in het kader van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, een akkoord op hoofdlijnen bereikt over de reductie van 6 mln ton CO2 in de periode 2008–2012. De helft hiervan wordt gerealiseerd door de inzet van biomassa en levert in termen van uitgespaarde fossiele energie een bijdrage van ongeveer 28 PJ.
d) Convenanten duurzame energie-opties «achter de meter»: Voor een aantal duurzame-energieopties «achter de meter» is in het verleden convenanten afgesloten (zon-pv, zonneboilers, warmtepompsystemen in de woningbouw). Deze convenanten omvatten afspraken met producenten, leveranciers, energiebedrijven, brancheorganisaties, promotieorganisaties en kennisinstellingen over te ondernemen activiteiten op het gebied van onderzoek- en ontwikkeling, stimulering van marktpenetratie, demonstratieprojecten, etc. Zoals hiervoor aangegeven zullen deze convenanten op het moment van aflopen niet worden verlengd gezien hun geringe effectiviteit.
Tabel 4.2.2.2.B: Prestatie-indicatoren «Afspraken» | |
Indicator | Streefwaarde |
BLOW aantal provinciale plannen van aanpak gereed tbv 1500 MW wind op land in 2010 | 12 |
AVI convenant op schema | Ja |
Convenanten «achter de meter» op schema | Ja |
C) Fiscale en financiële stimulering
De generieke fiscale en financiële instrumenten waarmee energiebesparing wordt gestimuleerd zijn grotendeels ook van toepassing op duurzame energie. Voor de algemene beschrijvingen wordt verwezen naar operationele doelstelling 4.2.1, onderdeel C. Hier zullen alleen de specifieke elementen ten behoeve van de duurzame energiedoelstellingen worden benoemd.
a) Besluit subsidies energieprogramma's (BSE) en Novem programma «Duurzame energie»: EZ geeft ook in 2002 het programma «Duurzame energie» in uitvoering aan Novem. De activiteiten die Novem binnen de programmaovereenkomst uitvoert of laat uitvoeren door derden dragen bij aan de in het beleid geformuleerde doelstellingen met betrekking tot duurzame energie. Daarnaast is het Besluit subsidies energieprogramma's (BSE), waarmee activiteiten van derden op het gebied van (onder andere) duurzame energie worden gesubsidieerd. Hiervoor wordt de tendervorm gehanteerd: subsidieaanvragen worden op basis van vastgestelde criteria met elkaar vergeleken.
b) Faciliteiten in de regulerende energiebelasting: In de Regulerende Energiebelasting (REB) is een aantal faciliteiten voor duurzame energie opgenomen. Deze faciliteiten betekenen een belangrijke stimulans voor duurzame energie. Mede als gevolg van de faciliteiten komt duurzame energie in een concurrerende positie ten opzichte van fossiele energie. Deze faciliteiten zijn:
– art. 36i: wanneer duurzaam geproduceerde elektriciteit met een bijzonder contract door het energiebedrijf wordt verkocht, dan hoeft hierover geen regulerende energiebelasting te worden berekend (nihiltarief). Het systeem van groencertificaten zal ten behoeve van de «groene markt», zoals beschreven in beleidsartikel 1, worden gekoppeld aan 36 i.
– art. 36o/36r: een energiebedrijf hoeft geïnde REB-gelden niet af te dragen, voor zover deze worden doorgesluisd aan producenten van duurzame energie (art. 36o) of aan producenten van elektriciteit uit afvalverbranding (art. 36r). De Wbm kent hiervoor speciale doorsluistarieven (afdrachtskorting). Door deze faciliteit hebben energiebedrijven de mogelijkheid als het ware een hogere terugleververgoeding aan producenten van duurzame energie te bieden.
– REB-effect achter de meter: wie duurzame energie produceert achter de meter en deze zelf verbruikt, vermijdt de betaling van REB. De REB maakt de waarde van de zelf geproduceerde energie hoger. Dit is een stimulans voor zon-thermische energie en fotovoltaïsche zonne-energie.
c) Subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profit (EINP) en EIA: De EIA en EINP kennen ook algemene besparingscriteria waarmee duurzame energie op dezelfde wijze als bij energiebesparing wordt gestimuleerd. Ook het gebruik van de EIA en EINP ten behoeve van de duurzame energiedoelstellingen is meegenomen in de evaluatie in 2001. Aanvullend kent de EINP een speciale voorziening voor natuurlijke personen die investeren in een windturbine. Er wordt bezien of in 2002 in de EINP een faciliteit ten behoeve van de ondersteuning van zon-pv systemen voor projectontwikkelaars van nieuwbouwprojecten kan worden opgenomen, omdat de Energiepremieregeling voor die groep aanvragers niet toegankelijk is.
d) Regeling energiepremies (EPR): In de regeling energiepremies zijn per 2001 duurzame-energievoorzieningen voor woningen, zoals PV-systemen, zonneboilers en warmtepompen, opgenomen. Door deze fiscale maatregel worden investeringen in duurzame energie in woningen financieel ondersteund.
e) Overige regelingen: Een belangrijk deel van het fiscale instrumentarium dat genoemd is bij doelstelling 4.2.1. te weten de EIA, VAMIL, EET en de WBSO is ook van toepassing op het terrein van duurzame energie. Bijvoorbeeld het aandeel duurzame energie-investeringen in de VAMIL bedroeg in 2000 ruim 10%. Ook kon in 2000 20% van de gesubsidieerde projecten in het kader van EET als duurzaam energieproject worden gekarakteriseerd. Daarnaast vallen duurzame energieprojecten ook onder regelingen voor Groen Beleggen. Het aandeel duurzame energie hierin bedraagt ongeveer 20% van het totaal belegde projectvermogen.
Voor de financiële en fiscale regelingen wordt als indicator gebruikt de bij doelgroepen gestimuleerde uitgaven voor energiebesparing. De hoogte van deze indicator is gebaseerd op ervaringscijfers uit de afgelopen jaren. De faciliteiten in de REB staan hierin niet genoemd omdat deze niet aangrijpen op de investeringen maar op de exploitatie of de aankoop van duurzame energie.
Tabel 4.2.2.2.C : Prestatie-indicatoren Fiscaal en financiële instrumenten(in EUR mln) | ||
Instrument | R,D&D en marktintro | Investeringen |
Subsidie 2002 | ||
BSE | 125 | |
EINP | 19 | |
Fiscaal 2002 | ||
EIA | 118 |
Toelichting: de bedragen betreffen verplichtingenbudgetten.
Het projectbureau Duurzame Energie (PDE) moet de bekendheid met en het gebruik van duurzame energie bevorderen. Onderdeel van het PDE is het informatiecentrum Duurzame Energie (IDE). De samenwerkingsovereenkomst tussen EnergieNed en EZ loopt eind 2001 af en er is mede gezien een positief beleidsadvies ten aanzien van de effectiviteit van het PDE en het IDE, besloten tot voortzetting van deze organisaties voor tenminste 2 jaar. Wel zal een alternatieve financier worden gezocht in de plaats van de oorspronkelijke medefinancier, de Samenwerkende Elektriciteitsproducenten (SEP). In 2002 worden het PDE en het IDE geëvalueerd.
4.2.3 Via CO2-reductiestimuleringsregelingen op een kosteneffectieve wijze bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van het klimaatbeleid
In het protocol van Kyoto heeft Nederland een reductie van de emissie van broeikasgassen van 6% voor de budgetperiode 2008–2012 op zich genomen. Dit betekent een reductie van de uitstoot van 250 Mton CO2-equivalent in de periode 2008–2012. Dit is 50 Mton per jaar. Van deze doelstelling wordt jaarlijks 25 Mton nationaal ingevuld (duurzaam/schoon fossiel en overige broeikasgassen) en 25 Mton internationaal. Voor het halen van de binnenlandse klimaatdoelstelling dragen uiteraard ook de maatregelen genoemd bij de operationele doelstellingen 4.2.1 en 4.2.2. voor energiebesparing en duurzame energie voor een belangrijk deel bij.
De aanvullende instrumenten die EZ gebruikt voor haar bijdrage aan deze nationale en de internationale klimaatdoelstelling zijn aansluitend toegelicht.
a) CO2-reductieplan: Uit de EUR 0,68 mld aan Klimaatgelden van het eerste paarse kabinet is naar de huidige stand van zaken EUR 425,4 mln voor het CO2-reductieplan beschikbaar. Over de voortgang van dit plan wordt de Tweede Kamer jaarlijks geïnformeerd.
Het CO2-reductieplan is een samenwerking van de ministeries van LNV, VROM, V&W en EZ. Het CO2-reductieplan bestaat uit een aantal subsidieregelingen, waaronder de EZ-regeling «Besluit subsidies CO2-reductieplan», en een aantal losse projecten die niet op basis van een dergelijke regeling zijn geselecteerd. Onder de laatste categorie vallen de zogenaamde eerste tranche projecten en ook bijvoorbeeld het wind Near Shore project. Hiervoor is in het CO2-reductieplan EUR 27 mln gereserveerd.
Middels de eerste tender van het CO2-reductieplan, waarbij EUR 26,1 mln subsidie is toegekend, wordt 0,465 Mton CO2/jaar gereduceerd. De tweede tender zorgt voor een CO2-reductie van 1,262 Mton CO2/jaar middels een subsidie-uitgave van EUR 68,8 mln. In april 2001 zijn de resultaten bekend geworden van de derde tender van de EZ-regeling. Hierin is voor ruim EUR 48,5 mln aan subsidie toegekend aan 40 projecten. Deze projecten leiden op termijn tot een CO2-reductie van bijna 1 Mton CO2 per jaar. De gemiddelde kosteneffectiviteit van de subsidie bedraagt circa EUR 4,5 per ton CO2-reductie.
Het is de bedoeling in 2001 een volgende tender van de EZ-regeling te openen die niet langer beperkt is tot reductie van CO2. Ook de reductie van de overige broeikasgassen komt voor ondersteuning in aanmerking. Daarnaast worden de deelprogramma's afgeschaft en geldt voor alle aanvragen dezelfde kosteneffectiviteitsgrens. Deze zal voor deze vierde tender EUR 9 per ton CO2-reductie bedragen. Voor de vierde tender is een bedrag van EUR 68 mln beschikbaar.
b) Joint Implementation (JI): JI richt zich op CO2-reductie in de zogenaamde Annex I landen, met name de Midden- en Oosteuropese landen. Het instrument Emission Reduction Unit Procurement Tender (ERUPT) heeft tot doel CO2-reducties in betreffende landen aan te kopen die door middel van een Europese aanbestedingsprocedure goedkoper zijn dan binnenlandse reductie. Reducties die in deze JI-projecten worden gerealiseerd tellen vanaf 2008 mee voor de Nederlandse Kyoto-doelstelling. De Minister van Economische Zaken heeft op 17 april 2001 de eerste contracten ondertekend van de eerste ERUPT-tender. Met deze aankoopcontracten is een bedrag van EUR 35,8 mln gemoeid, waarmee ruim 4 Mton CO2 emissiereductie wordt aangekocht voor de periode 2008/2012 (dwz 0,8 Mton per jaar).
De emissiereducties worden gerealiseerd in:
– Een windpark van 60 MW in Polen
– Een waterkrachtcentrale in Roemenië
– Een reeks op biomassa gestookte warmteketels in Tsjechië en
– Twee stadsverwarmingsprojecten in Roemenië.
De opening van de volgende ERUPT tender wordt in het najaar van 2001 bekend gemaakt.
Verder neemt EZ deel aan het Prototype Carbon Fund (PCF) van de Wereldbank via een deelname van $ 10 mln. Enerzijds om samen met andere overheden en bedrijven ervaring op te doen met Joint Implementation en het Clean Development Mechanism, anderzijds om credits te verwerven. Naast deze Europese aanbestedingprocedure en het PCF wordt gezocht naar andere manieren om emissiereducties via Joint Implementation aan te kopen.
In het onderstaande overzicht wordt aangegeven wat de bijdrage van de CO2-reductieregelingen van EZ is aan CO2-reductiedoelstellingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de streefwaarden de beoogde CO2-reducties per «bedrijfsjaar» betreffen zoals die te zijner tijd zullen worden gerealiseerd.
Tabel 4.2.3: Prestatie-indicatoren CO2-reductie | ||
Instrument | Indicator | Streefwaarde |
Besluit subsidies CO2-reductieplan, vierde tender | Hoeveelheid broeikasgasreducties | 1 Mton CO2 per jaar [2008–2012] |
ERUPT, eerste tender | Hoeveelheid aangekochte claims op CO2-credits | 0,8 Mton CO2 per jaar [2008–2012] |
ERUPT, tweede tender | Hoeveelheid aangekochte claims op CO2-credits | 1,2 Mton CO2 per jaar [2008–2012] |
Prototype (arbon Fund) | Hoeveelheid aangekochte CO2-credits | 0,2 Mton CO2 per jaar [2008–2012] |
4.2.4 Het bevorderen van realisatie van de Nederlandse wensen op energiegebied in internationaal verband en van internationaal draagvlak voor de Nederlandse aanpak
Hiertoe worden diverse interventietaken op internationaal gebied uitgevoerd. EZ hanteert de volgende twee instrumenten voor het invullen van deze doelstelling:
a) Coördinatie EU/ECT/IEA/IEEA: Het doel is tweeledig. Ten eerste een deskundige en effectieve Nederlandse inbreng in internationale energiefora. Ten tweede het opdoen van relevante kennis en contacten via deze internationale energiefora om zodoende het Nederlandse energiebeleid te kunnen benchmarken en om aangesloten te blijven op de rest van de wereld.
b) Bilaterale relaties (China, Zuid-Afrika, Indonesië): Dit instrument heeft tot doel draagvlak te creëren voor investeringen en export voor het Nederlandse energiebedrijfsleven door bijvoorbeeld overleg op overheidsniveau en presentaties over energietechnologie. Dit vindt vooral plaats bij bezoeken van de ambtelijke top en bewindslieden. Naast EZ zijn bij de uitvoering betrokken Novem, BuZa en de EVD.
4.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 4: Doelmatige en duurzame energievoorziening (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 193,0 | 269,0 | 248,6 | 262,7 | 295,6 | 263,4 | 263,4 |
Programma-uitgaven | 186,1 | 257,0 | 237,3 | 251,6 | 284,5 | 252,3 | 252,3 |
Operationeel doel 4.2.1: Verbetering Energie-efficiency | |||||||
– Programma's Energie-efficiency | 45,2 | 56,7 | 48,5 | 50,5 | 51,0 | 51,0 | 51,0 |
– EINP | 21,6 | 26,3 | 33,1 | 33,1 | 33,1 | 33,1 | 33,1 |
Operationeel doel 4.2.2: Duurzame Energie | |||||||
– Programma's Duurzame Energie | 17,9 | 47,2 | 45,4 | 46,4 | 46,4 | 46,4 | 46,4 |
– EINP Wind | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 |
– Projectbureau Duurzame Energie | 3,7 | 3,0 | 2,3 | 2,3 | 2,3 | 2,3 | 2,3 |
– Afwikkeling oude programma's Duurzame Energie | 2,9 | 0,7 | |||||
Operationeel doel 4.2.3: CO2-reductieregelingen | |||||||
– CO2-reductieplan | 4,1 | 49,8 | |||||
– Joint Implementation | 11,4 | 32,8 | 53,1 | 64,4 | 64,4 | 64,4 | 64,4 |
Algemeen | |||||||
– Opdrachten uitvoering door derden | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | ||
– Bijdrage Algemene Energie Raad | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
– Bijdrage aan ECN | 38,4 | 32,8 | 30,9 | 30,9 | 30,9 | 30,9 | 30,9 |
– Diverse programma uitgaven Energie | 34,5 | 32,4 | |||||
– Opdrachten en onderzoek Energie | 2,9 | 4,2 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,6 | 3,6 |
Apparaatsuitgaven | 6,9 | 12,0 | 11,3 | 11,1 | 11,1 | 11,1 | 11,1 |
– Personeel Energie (DG M&E) | 4,2 | 4,2 | 4,1 | 4,1 | 4,1 | 4,1 | |
– Bijdrage DG M&E aan BLD Senter | 6,9 | 7,8 | 7,1 | 7,0 | 7,0 | 7,0 | 7,0 |
Uitgaven (totaal) | 206,6 | 213,2 | 228,4 | 263,6 | 308,6 | 282,6 | 291,3 |
Ontvangsten (totaal) | 17,1 | 11,9 | 21,0 | 11,9 | 11,9 | 11,9 | 11,9 |
– Dividend ontvangsten UCN | 16,2 | 11,3 | 20,4 | 11,3 | 11,3 | 11,3 | 11,3 |
– Diverse ontvangsten Energie | 0,9 | 0,6 | 0,6 | 0,6 | 0,6 | 0,6 | 0,6 |
Artikel 4: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG M&E – personeel | – 1 | – 1 | 74,2 | 57,2 | 71,9 | 58,7 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar
De Energie Investeringsaftrekregeling (EIA) is een fiscaal beleidsinstrument dat ondernemers stimuleert bij het investeren in energiezuinige bedrijfsmiddelen en duurzame energie. Het is een extra aftrekpost op de fiscale winst voor de vennootschap- en inkomstenbelasting. Investeringen in energiezuinige (en duurzame) apparaten en voorzieningen die voldoen aan een generiek besparingscriterium komen voor de aftrek in aanmerking (budget 2002 en verder: EUR 209 mln). Voor een totaaloverzicht van alle belastinguitgaven en de meerjarig hiervoor geraamde bedragen wordt verwezen naar de Miljoenennota 2002, bijlage 5 Belastinguitgaven.
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 4 (in mln EUR) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 228,4 | 263,6 | 308,6 | 282,7 | 291,3 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 153,2 | 131,0 | 117,1 | 52,1 | 14,2 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 75,2 | 132,6 | 191,5 | 230,6 | 277,0 |
– in procenten van totale uitgaven | 33% | 50% | 62% | 82% | 95% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 11,3 | 11,2 | 11,2 | 11,1 | 11,1 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 30,5 | 32,9 | 33,2 | 33,2 | 33,9 |
– overige programma-uitgaven | 33,4 | 88,6 | 147,2 | 186,2 | 231,9 |
Uit de tabel blijkt dat bijna 70% van de voor 2002 geraamde uitgaven aangehouden wordt ter financiering van verplichtingen die t/m 2001 zijn respectievelijk worden aangegaan. De kasraming is vanuit deze administratief-technische invalshoek derhalve in overwegende mate niet-flexibel.
De uitgaven die geraamd worden voor de met ingang van 2002 aan te gane verplichtingen zijn in structureel opzicht voor circa EUR 45 mln benodigd voor apparaatsuitgaven van EZ en voor bijdragen aan instellingen en instituten (onder meer ECN). De flexibiliteit daarvan is in bestuurlijk opzicht beperkt.
• Zoals vermeld bij operationele doelstelling 4.2.1, is eenduidigheid omtrent het begrip energiebesparing voor monitoring van het energiebesparingsbeleid belangrijk. Op dit moment hanteren overheid en instituten soms verschillende definities. Zoals ook in het verleden een protocol duurzame energie is opgesteld, wordt thans met de instituten gewerkt aan een protocol energiebesparing waarin tot een afspraak omtrent definities en methoden wordt gekomen. Begripsverwarring en verschillende besparingscijfers moeten hiermee tot het verleden gaan horen. Het is de bedoeling in het Energierapport 2002 over de voortgang van het besparingsbeleid te rapporteren op basis van dit protocol.
• Zoals vermeld bij operationele doelstelling 4.2.1, onderdeel A.b, is het voor MJA2 en het Convenant Benchmarking energie-efficiency in 2002 nog niet mogelijk om te rapporteren in termen van resultaten ten aanzien van energie-efficiencyverbetering. In 2003 en verder is het wel mogelijk om de verbetering van de energie-efficiency als indicator te hanteren.
• Zoals vermeld bij operationele doelstelling 4.2.2.1, volgt de uitwerking van de nieuwe strategie voor duurzame energie in het Energierapport 2002.
5 BUITENLANDSE ECONOMISCHE BETREKKINGEN
> | Onderdelen toelichting | ||
5.1 | Algemene doelstelling | ||
5.2 | Operationele doelstellingen | ||
5.2.1 Europese interne markt | |||
5.2.2 Multilaterale handels- en investeringssysteem | |||
5.2.3 Nederlandse participatie en presentie | |||
5.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
5.4 | Budgetflexibiliteit | ||
5.5 | Groeiparagraaf |
5.1 Algemene beleidsdoelstelling
Nederland heeft economisch belang bij wereldwijd open markten voor handel en investeringen. EZ ijvert ervoor dat de internationale economische rechtsorde én marktwerking worden versterkt. Voorts bevordert EZ dat Nederlandse bedrijven op gelijke voet kunnen concurreren met buitenlandse ondernemingen en faciliteert EZ, via bilaterale en multilaterale diplomatie en de inzet van handels- en investeringsbevorderende instrumenten, Nederlandse ondernemingen die buiten de grenzen actief zijn of willen zijn. Het gaat daarbij om exporteren, investeren en andere vormen van internationale economische samenwerking en kennisoverdracht.
5.2 Operationele doelstellingen
Om invulling te geven aan de hierboven geformuleerde algemene doelstelling onderscheidt EZ de onderstaande drie (hoofd)doelstellingen:
5.2.1 Het vervolmaken en uitbreiden van de Europese interne markt;
5.2.2 Het verder uitbreiden en versterken van het open multilaterale handels- en investeringssysteem;
5.2.3 Het bevorderen van een zo groot mogelijke participatie en presentie van Nederlandse bedrijven en producten op buitenlandse markten, nabije zowel als veraf gelegen.
Per bovenstaande hoofddoelstelling zijn operationele subdoelstellingen geformuleerd. Veel van de activiteiten voortvloeiend uit de hoofddoelstellingen onder dit artikel bestaan voor een belangrijk deel uit de organisatie van en/of deelname aan nationaal en internationaal overleg, na voorafgaande interdepartementale coördinatie. EZ stelt zich tot doel om het Europese en buitenlandse beleid zodanig te beïnvloeden dat daarin de Nederlandse economische belangen goed doorklinken. Hiertoe draagt EZ de standpunten van de Nederlandse regering uit, initieert EZ nieuwe voorstellen en initiatieven in internationale gremia en tracht EZ pro-actief partners te vinden voor de Nederlandse standpunten. Om een betere afstemming van de verschillende Europese economische dossiers, verbeterde samenwerking binnen EZ en de creatie van relevante netwerken in verband met Europa te bewerkstelligen heeft het in 2001 afgeronde Project Europa bouwstenen geleverd teneinde de inbreng van EZ in het Europese circuit meer inhoud en herkenbaarheid te verschaffen.
Het uiteindelijke resultaat van deze EZ-activiteiten is dus mede-afhankelijk van een groot aantal externe factoren. Dit geldt voornamelijk voor de eerste twee hoofddoelstellingen. Voor een aantal belangrijke activiteiten onder deze hoofddoelstellingen ontvangt de Tweede Kamer periodieke rapportages. De hoofdlijnen van die rapportages worden ook in het jaarverslag opgenomen, zodat een goede voortgangscontrole mogelijk is.
Als indicatie voor een zo groot mogelijke participatie en aanwezigheid van Nederlandse bedrijven en producten op buitenlandse markten zijn bij de derde hoofddoelstelling effect-indicatoren opgenomen.
5.2.1 Vervolmaking en uitbreiding van de Europese interne markt
Deze doelstelling bestaat uit de volgende elementen:
A) Vervolmaking van de Europese interne markt
B) Uitbreiding van de Europese interne markt
A) Vervolmaking van de Europese interne markt
De voornaamste problemen en uitdagingen zijn:
• Verbetering van de werking van de interne markt: De werking van de interne markt kan verder worden geoptimaliseerd door:
– Verbetering van de kwaliteit van de EU-regelgeving opdat deze beter na te komen, uit te voeren en te handhaven zal moeten zijn, door zowel producenten als consumenten. Nederland steunt om die reden actief initiatieven om op EU-niveau te komen tot een goede EU-aanpak, in het kader van het SLIM-programma (Simplification Legislation Internal Market).
– Betere naleving van de EU-staatssteunregels. In Nederland is het EZ dat interdepartementaal zorgt voor voldoende bekendheid met zowel de formele aanmeldingsplicht van steunvoornemens als met de materiële eisen die aan nationale steun worden gesteld.
– Het wegnemen van resterende handelsbelemmeringen tussen de lidstaten ten behoeve van Nederlandse bedrijven, op terreinen zoals productwetgeving, industriële eigendom, douane, erkenning van diploma's, fiscale zaken en detachering van werknemers.
– Coördinatie van economisch beleid in het kader van de interne markt, gericht op economische hervormingen om beter van de interne markt te profiteren. In dit kader wordt daartoe het economisch beleid van de Lidstaten onderling vergeleken opdat Lidstaten hun «best practices» uitwisselen en elkaar positief beïnvloeden. In de zgn. «Cardiff-procedure» staat naast het functioneren van product- en kapitaalmarkten ook het functioneren van de interne markt centraal.
In termen van activiteiten en output betekent dit het volgende:
• EZ zal zich in 2002 bij de evaluatie van de bestaande Raadsformaties inzetten om de Interne Markt-, Consumenten- en Toerismeraad (IMCTR) om te vormen tot een Raadsformatie voor de Concurrentiekracht, in eerste instantie door de huidige IMCTR uit te breiden met de dossiers van de huidige Industrieraad. Zo wordt versnipperde besluitvorming over het geheel van de bovenbedoelde economische beleidscoördinatie tegengegaan.
• EZ wil de bestaande interdepartementale interactie op het gebied van staatssteun evalueren om te bezien of met die interactie voldoende wordt verzekerd dat de naleving van de formele en materiële staatssteunregels inderdaad worden nageleefd.
• Als onderdeel van de «Cardiff-procedure» draagt EZ bij aan een goede beschrijving van de product- en kapitaalmarkt in Nederland en aan de toetsing van het beleid van de andere lidstaten. In concreto wordt daartoe het eigen Nederlandse landenrapport ingebracht, wordt alstoetsingsinstrument een themarapport geschreven en wordt bijgedragen aan de conclusies die de Raad aan de toetsing verbindt, ook wat het functioneren van de interne markt betreft.
• Bedrijven willen op overheidsniveau hulp bij het verhelpen van problemen op de interne markt. Daartoe wordt bekendheid gegeven aan het klachtenloket Europese markt (bedrijven kunnen er terecht over problemen die zij ontmoeten bij het zakendoen op de interne markt) en door de oplossing van ingekomen klachten. In 2002 vindt een evaluatie- en tevredenheidsonderzoek plaats naar het functioneren van het Klachtenloket. Mogelijk vormen het aantal en de aard van de klachten die ingediend worden een aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van een effectindicator. Zie hiervoor paragraaf 5.5.
B) Uitbreiding van de Europese interne markt
De voornaamste problemen en uitdagingen zijn:
• Economisch verantwoorde uitbreiding: Bij de toetreding moet goed worden beoordeeld: of economieën van nieuwe lidstaten bestand zijn tegen de structuurveranderingen die de werking van interne markt met zich brengt en, welke effecten de uitbreiding oproept voor de interne markt zelf en voor de betrokken marktpartijen.
• Redelijke termijn van toetreding: De termijn waarop nieuwe lidstaten kunnen toetreden moet enerzijds voldoende ruimte bieden om noodzakelijke aanpassingen mogelijk te maken zonder dat voor die landen al te negatieve effecten optreden maar moet anderzijds beperkt zijn om de motivatie van regeringen en bevolkingen op het vereiste politieke peil te houden (de balans tussen kwaliteit en snelheid). De Economische Raad van Gotenburg heeft over de toetredingstermijn geconcludeerd, dat als het toewerken naar het halen van de toetredingscriteria geen vertraging oploopt, het onderhandelingsdraaiboek het mogelijk zou moeten maken de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten die klaar zijn, eind 2002 te voltooien. De doelstelling is dat zij als lidstaten deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004
In termen van activiteiten en output betekent dit het volgende:
• Versterking van de EZ-inbreng in interdepartementaal en Brussels uitbreidingsoverleg. In de discussies over uitbreiding speelt een grote schakering onderwerpen en zullen kandidaat-lidstaten zich op veel terreinen moeten aanpassen. Het is zaak dat EZ de economische dimensie ervan voldoende voor het voetlicht weet te brengen in het geheel van de onderhandelingen en dat EZ aandringt op een strenge beoordeling van overgangstermijnen die het functioneren van de interne markt kunnen bedreigen.
• Versterking economische instituties in de kandidaat-lidstaten: het economisch relevante «EU-acquis» kan alleen goed in de praktijk worden gebracht als de betrokken instanties van de kandidaat-lidstaten voldoende geëquipeerd zijn om die economische regels te implementeren en te handhaven. Inzet financieel instrument PSO-preaccessie (PSO-pa): alle kandidaat-lidstaten worden met dit instrument bestreken ter versterking van de economische instituties in die landen.
5.2.2 Het verder uitbreiden en versterken van het open multilaterale handels- en investeringssysteem
Deze doelstelling bestaat uit de volgende elementen:
A) Handhaving, uitbreiding en versterking van het multilaterale handelsstelsel en bevordering van een doorzichtig, stabiel en vrij investeringsklimaat
B) Bevordering van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen over de grenzen
A) Handhaving, uitbreiding en versterking van het multilaterale handelsstelsel en bevordering van een doorzichtig, stabiel en vrij investeringsklimaat
De voornaamste problemen en uitdagingen zijn:
• Internationale markttoegang en marktwerking worden nog belemmerd door tal van maatregelen. Dit betekent een maximale inzet voor verdere afbraak van handelsbelemmeringen in derde landen en voor openstelling EU-markt. Bijzondere aandacht zal worden gegeven aan wegnemen markttoegangsbelemmeringen voor ontwikkelingslanden.
• Het ontbreken van afdwingbare multilaterale spelregels op veel economisch relevante terreinen doet afbreuk aan markttoegang en rechtszekerheid. Het streven is totstandkoming van nieuwe WTO-regels die een betere markttoegang en marktwerking bevorderen (bijv. op terreinen als mededinging, investeringen, douaneprocedures en overheidsaanschaffingen), betere nakoming van WTO-verplichtingen, voorkoming onnodige handelsgeschillen. De niet optimaal functionerende WTO-geschillenbeslechting schaadt het imago van de WTO en Nederlandse bedrijven. Derhalve is stroomlijning van geschillenbeslechtingsprocedures WTO noodzakelijk. Ten slotte is het maatschappelijk draagvlak voor de WTO (-onderhandelingen) onvoldoende.
• Participatie ontwikkelingslanden in de WTO schiet tekort. De toetredingsprocedures blijken een moeilijk te nemen horde voor de minst ontwikkelde landen (MOL's). Veel ontwikkelingslanden hebben moeite met implementatie verplichtingen en profiteren nog onvoldoende van WTO-lidmaatschap. Daarom is er behoefte aan WTO-procedures die toetreding van de MOL's vergemakkelijken en die bijdragen tot verbeterde participatie van de landen die reeds lid zijn en met name van de ontwikkelingslanden. Ook is verdere uitwerking WTO-regels voor speciale en gedifferentieerde behandeling van ontwikkelingslanden nodig.
• (Perceptie van) tekortschietende accommodatie beleidsdoelstellingen op ander vlak (bijv. milieu, volksgezondheid) door WTO-regels. Er bestaat onduidelijkheid over de beleidsruimte. Daarom is er behoefte aan afspraken die strijdigheid tussen WTO-regels en regels op andere beleidsterreinen (bijv. milieu, voedselveiligheid) zoveel mogelijk beperken.
• Ondanks groeiende internationalisering bedrijfsleven is het beleidskader nog grotendeels nationaal/regionaal georganiseerd. Leidt o.a. tot markttoegangsbelemmeringen en rechtsonzekerheid voor internationaal opererende Nederlandse bedrijfsleven. Een internationaal kader moet de positieve gevolgen van investeringen maximaliseren en de negatieve gevolgen minimaliseren. Daarvoor is meer kennis, inzicht en consensus over te volgen weg nodig.
• Effectieve exportcontrole zien te verzoenen met eerbiediging van rechtszekerheid en vermijding van onnodige lasten en handelsbeperkingen.
In termen van activiteiten en output betekent dit het volgende:
De activiteiten die op dit terrein zullen worden ondernomen om de hierboven gesignaleerde uitdagingen te lijf te gaan, bestaan voor een belangrijk deel uit het uitoefenen van invloed in EU-kader (d.m.v. overleg met Commissie en andere EU-lidstaten, interventies in EU-bijeenkomsten, indienen position papers etc.) op de positie die de onderhandelaars van de EU innemen in WTO-overleg. Ten minste tweemaal per jaar zal een periodieke voortgangsrapportage over de WTO, waarin o.a. indicatie wordt gegeven van verrichte inspanningen, naar de Kamer worden verstuurd. Verder zal EZ de volgende activiteiten ontplooien:
• Regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties en verzorgen van/bijdragen aan voorlichting over de WTO en WTO-regels/processen.
• Levering financiële bijdrage van EUR 680 670 (NLG 1,5 mln) aan het WTO-trustfund voor technische hulp aan ontwikkelingslanden.
• Levering van een bijdrage van ca. EUR 296 000 ($ 250 000) aan de (vervolg)financiering van de WTO-rechtswinkel.
• Het maken van internationale investeringsafspraken bij overeenstemming met één of meerdere landen over de wenselijkheid daarvan. Implementatie van gemaakte afspraken. Ondertekende investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO's) worden ter goedkeuring aan de Kamer voorgelegd (ten minste 2 à 3 IBO's voor 2002 lijkt haalbaar).
• Zich ervoor inzetten in internationale organisaties als OESO, UNCTAD dat actuele problemen op investeringsterrein worden geanalyseerd. Overleg voeren met alle «stakeholders» over deze analyses en daaraan te verbinden conclusies.
• Zorgen voor transparantie van exportcontrolebeleid en internationale afstemming van gerichte en effectieve exportcontrole. Elk half jaar wordt rapportage over beleid en uitvoering/handhaving van de exportcontrole naar de Kamer gestuurd.
• Aansturing diensten belast met uitvoering, toezicht, opsporing en inlichtingen (Douane, ECD, CDIU). Met deze organisaties worden daarover schriftelijk vastgelegde afspraken gemaakt.
B) Bevordering van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen over de grenzen
De voornaamste problemen en uitdagingen zijn:
• Betrokkenheid in de maatschappij bij de wijze waarop Nederlandse bedrijven in derde landen bepaalde normen en waarden in acht nemen. De overheid wil maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) van Nederlandse bedrijven over de grens zoveel mogelijk stimuleren. Dat zal gevolgen hebben voor het bestaande export- en investeringsinstrumentarium. Het kader voor deze normen en waarden zijn de in 2000 herziene OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Het Nationale Contactpunt voor multinationale ondernemingen (NCP) fungeert als aanspreekpunt voor klachten over schending van deze Richtlijnen. Zie ook artikel 3, paragraaf 3.2.2.B voor MVO.
In termen van activiteiten en output betekent dit het volgende:
• Inbreng in activiteiten in OESO-kader (o.a. «peer review») om te bevorderen dat steeds meer bedrijven over de grens aan MVO doen, onderhouden netwerk met bedrijven en NGO's en faciliteren van overleg, m.n. via het NCP. Het uitwerken en opnemen van MVO-aspecten in het financieel export en investeringsbevorderende instrumentarium zal in 2002 zijn afgerond. Daarnaast zal tenminste een keer per jaar rapportage over de door het NCP verrichte activiteiten alsmede over andere relevante ontwikkelingen naar de Kamer worden gestuurd.
5.2.3 Het bevorderen van een zo groot mogelijke participatie en presentie van Nederlandse bedrijven en producten op buitenlandse markten, nabije zowel als veraf gelegen
Naast de inzet voor versterking van de internationale economische rechtsorde en marktwerking, is er een aantal redenen om het Nederlandse bedrijfsleven dat actief is op buitenlandse markten, direct te ondersteunen. Het gaat hierbij om de aanpak van specifieke marktimperfecties of marktverstoringen. Zo wordt het Nederlandse bedrijfsleven op buitenlandse markten nog steeds geconfronteerd met vele handelsbelemmeringen en overheidsgesteunde concurrentie.
Aansluitend wordt op deze belemmeringen ingegaan en wordt aangegeven met welke instrumenten EZ deze bestrijdt.
a) Belemmeringen op het gebied van kennis, informatie en contacten: Informatie over marktkansen en bedreigingen, lokale eisen met betrekking tot bedrijfsvoering en relevante counterparts vormen essentiële factoren voor het bedrijfsleven. De toegankelijkheid van deze informatie op buitenlandse markten kan belemmerd zijn, zodat ondernemers niet kunnen beschikken over export- en investeringsrelevante kennis. EZ zet hiervoor de volgende instrumenten in.
Instrument | Omschrijving |
Voorlichting en promotie EVD | Om het bedrijfsleven te faciliteren bij problemen op het gebied van kennis, informatie en contacten zet EZ zich in voor het informeren over interessante marktkansen en ontwikkelingen. Dit kan variëren van matchmaking tussen bedrijven op de meer toegankelijke nabije markten tot government to government-relaties en economische diplomatie voor de moeilijker toegankelijke opkomende markten. In veel landen en sectoren is immers de (lokale) overheid een bepalende of minstens invloedrijke factor bij transacties. Hiertoe organiseert EZ, samen met de Economische Voorlichtingsdienst (EVD), reizen van bewindslieden al dan niet gekoppeld aan bedrijvenmissies. Daarnaast informeert de EVD Nederlandse bedrijven over buitenlandse markten en ondersteunt deze bedrijven bij het selecteren en bewerken van die markten. Ten slotte stelt EZ diverse publicaties op o.a. landenverkenningen en het jaarlijkse rapport over Opkomende markten. |
PSB | Het Programma Starters Buitenlandse Markten (PSB) verlaagt de exportdrempel voor MKB-bedrijven met weinig of geen ervaring op buitenlandse markten. |
PESP | Het Programma Economische Samenwerking Projecten (PESP) is een geïntegreerd haalbaarheidsinstrument ter voorbereiding van export en investeringen naar niet OESO-markten. |
PSO | Het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) bevordert kennisoverdracht via pilotprojecten ten einde de positie van Nederlandse bedrijven in Oost-Europese markten te versterken. |
PUM, de Baak | Het bieden van assistentie en kennisoverdracht aan Midden- en Oost-Europese bedrijven door uitzending van Nederlandse gepensioneerde managers en experts (Programma Uitzending Managers (PUM), en het aanbieden van cursussen aan managers uit Oost-Europa (de Baak). |
TA-regeling | De Technische Assistentie-regeling (TA) draagt met managementondersteunings- en scholingsprojecten bij aan Nederlandse investeringen in opkomende markten. |
b) Belemmeringen op het gebied van rendement – financiële knelpunten en oneerlijke concurrentieverhoudingen: Vele met name opkomende markten kenmerken zich door imperfecties ten aanzien van markttoegang, financiële infrastructuur (waardoor moeilijk of geen ondernemingsfinanciering is te krijgen) en rendementsbeperkende wet- en regelgeving.
Daarnaast is op vele buitenlandse afzetmarkten voor het Nederlandse bedrijfsleven nog geen sprake van een eerlijke concurrentieverhouding en/of een «level playing field». Het Nederlandse bedrijfsleven wordt in het buitenland nog steeds (veelvuldig) geconfronteerd met overheidsgesteunde concurrentie. EZ ondersteunt het bedrijfsleven op deze markten wanneer de barrières op commerciële basis niet, of tegen prohibitief hoge kosten, door het bedrijfsleven kunnen worden aangepakt. Tevens ondersteunt EZ het bedrijfsleven door concurrentieverstoringen onder voorwaarden te compenseren. EZ zet hiervoor de volgende instrumenten in.
Instrument | Omschrijving |
IFOM | Voor het slechten van financiële barrières op buitenlandse markten stelt EZ de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) ter beschikking van het Nederlandse bedrijfsleven, ter ondersteuning van Nederlandse investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende markten1. Bij de IFOM staat de Nederlandse overheid borg voor de achtergestelde leningen aan joint ventures van Nederlandse bedrijven met lokale bedrijven. |
Multilateraal overleg | EZ bevordert het level playing field voor het Nederlandse bedrijfsleven in multilateraal kader (OESO/EU) door zich in te zetten voor verdere vergroting van discipline en regels gericht op enerzijds het verminderen van buitenlandse overheidssteun aan eigen exporteurs en, anderzijds, ter vergroting van transparantie van de toegestane overheidssteun |
Bilateraal overleg | In bilateraal kader zet EZ zich in om het Nederlandse bedrijfsleven zoveel mogelijk dezelfde ondersteuningsmogelijkheden te bieden als concurrenten kunnen krijgen van hun overheid. Uitgangspunt hierbij is het matchingsprincipe. Volgens de internationale regels toegestane financiële instrumenten worden door EZ (samen met Financiën en BuZa/OS) aangeboden aan het Nederlandse bedrijfsleven, zoals de reeds genoemde exportkredietverzekeringsfaciliteiten en ORET/MILIEV |
BSE-ROF | Met de Renteoverbruggingsfaciliteit (ROF) biedt EZ exporteurs in de vorm van rentesubsidie financieringssteun aan. |
BSE- Matching | Via het Matchingfonds kan buitenlandse steun op projectbasis gematcht worden, indien een Nederlandse exporteur kan aantonen dat hij met een niet volgens de spelregels van de OESO gesteunde concurrent wordt geconfronteerd. |
1 Er bestaat geen algemeen aanvaarde definitie van Opkomende Markten. De term doelt op de groep ontwikkelingslanden met behoorlijke groeiperspectieven. In Nederland rekent EZ landen met een BBP groter dan 40 mld USD, een groei boven het OESO gemiddelde (2,8%), een aandeel in de wereldimport van tenminste 0,3% en een redelijk aandeel in de stroom buitenlandse investeringen tot de opkomende markten (zie de EZ nota «Opkomende Markten, Ontwikkelingen en Perspectieven» (verschijnt jaarlijks)).
c) Risico's: Export naar en investeringen in bepaalde markten kunnen gepaard gaan met dusdanig grote commerciële en politieke risico's dat deze niet op de commerciële markt kunnen worden verzekerd. EZ ondersteunt het Nederlandse bedrijfsleven door het bieden van herverzekering voor commerciële en politieke risico's:
Instrument | Omschrijving |
SENO | De SENO-faciliteit is bedoeld om betalingsrisico's verbonden aan leveranties aan Oost-Europese dan wel Indonesische afnemers af te kunnen dekken en waarvoor geen reguliere exportkredietverzekering beschikbaar is. |
GOM | De Garantiefaciliteit Opkomende Markten (GOM) biedt herverzekering aan voor het commerciële deel dat is verbonden aan een ORET/MILIEV-transactie en waarvoor geen reguliere exportkredietverzekering beschikbaar is. |
Nederland streeft naar een zo groot mogelijke participatie en aanwezigheid van Nederlandse bedrijven en producten op buitenlandse markten. Als indicatie hiervoor is onderstaande tabel met effect-indicatoren opgenomen. In het jaarverslag zal op deze informatie worden teruggekomen.
Tabel 5.2.3: Effect-indicatoren Nederlandse participatie en aanwezigheid | |
Toename buitenlandse handel en investeringen1 | |
Toename participatie (méér internationaal actieve) bedrijven2 | |
Succesratio3 missies | |
Succesratio4/export -investeringsmultiplier5 m.b.t. financieel instrumentarium |
1 Vergelijking groei (voor NL gecorrigeerde/relevante) wereldhandel met groei NL handel in volume termen en groeicijfers per regio (EU, ontwikkelde landen buiten EU en regionaal) vergelijken met die van voorgaande jaren, evt. ook met groeicijfers van concurrerende landen.
2 M.n. participatie van het MKB.
3 Succes bepalen door expliciteren doelstellingen (handels) missies, bijv. aantal en type bedrijven dat meegaat, aantal bedrijven dat contract afsluit.
4 Het aandeel van de projecten dat leidt tot een daadwerkelijke exportorder of investering
5 De mate waarin een project resulteert in (vervolg)opdrachten in termen van export of investeringen.
5.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 5: Buitenlandse economische betrekkingen (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 299,6 | 375,1 | 231,2 | 219,6 | 219,6 | 219,6 | 219,6 |
Programma-uitgaven | 281,5 | 334,4 | 192,5 | 180,9 | 180,9 | 180,9 | 180,9 |
Operationeel doel 5.2.1: Europese interne markt | |||||||
– Bijdrage aan Benelux | 2,6 | 2,9 | 2,9 | 2,9 | 2,9 | 2,9 | 2,9 |
Operationeel doel 5.2.2: Multilaterale handels- en investeringssysteem | |||||||
– Bijdragen aan diverse organisaties (o.a. WTO) | 5,0 | 4,6 | 6,0 | 4,6 | 4,6 | 4,6 | 4,6 |
Operationeel doel 5.2.3: Nederlandse presentie op buitenlandse markten | |||||||
– Exportbevordering – Exportfinanciering | 61,0 | 62,4 | 51,1 | 49,9 | 49,9 | 49,9 | 49,9 |
– Exportbevordering – Herverzekering | 105,6 | 163,3 | 31,8 | 22,8 | 22,8 | 22,8 | 22,8 |
– Exportbevordering – PESP | 9,6 | 9,5 | 11,1 | 11,1 | 11,1 | 11,1 | 11,1 |
– Exportbevordering – PSB | 5,1 | 7,3 | 2,7 | 2,7 | 2,7 | 2,7 | 2,7 |
– Exportbevordering – Voorlichting & promotie | 13,2 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | 2,8 | 2,8 |
– Investeringsbevordering – TA-regeling | 4,1 | 8,6 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 | 6,8 |
– Investeringsbevordering – Financiering | 4,5 | 5,2 | 4,5 | 4,5 | 4,5 | 4,5 | 4,5 |
– Economische samenwerking – PSO | 62,5 | 55,8 | 63,5 | 63,5 | 63,5 | 63,5 | 63,5 |
– Economische samenwerking – Trustfunds | 2,6 | 4,3 | 4,5 | 4,5 | 4,5 | 4,5 | 4,5 |
– Econ. samenwerking – Managementondersteuning | 1,1 | 6,3 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | 3,4 |
– Overig BEB | 3,6 | ||||||
Algemeen | |||||||
– Beleidsondersteuning DG BEB | 1,0 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 |
Apparaatsuitgaven | 18,1 | 40,7 | 38,7 | 38,7 | 38,7 | 38,7 | 38,7 |
– Personeel DG BEB | 8,6 | 8,6 | 8,6 | 8,6 | 8,6 | 8,6 | |
– Bijdrage DG BEB aan BLD EVD | 9,7 | 23,8 | 21,6 | 21,6 | 21,6 | 21,6 | 21,6 |
– Bijdrage DG BEB aan BLD Senter | 8,4 | 8,3 | 8,5 | 8,5 | 8,5 | 8,5 | 8,5 |
Uitgaven (totaal) | 225,6 | 213,4 | 201,6 | 200,3 | 178,2 | 178,4 | 177,6 |
Ontvangsten (totaal) | 7,2 | 2,9 | 1,8 | 1,8 | 1,8 | 1,8 | 1,8 |
– Terugontvangsten uit bijdrage aan BLD Senter | 0,1 | ||||||
– Ontvangsten EVD | 1,6 | 0,5 | |||||
– Ontvangsten kredieten en garanties | 2,8 | 1,3 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 |
– Diverse ontvangsten BEB | 2,7 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,1 |
Artikel 5: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG BEB-personeel | – 1 | – 1 | 144,1 | 59,6 | 140,4 | 61,3 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 5 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 201,6 | 200,3 | 178,2 | 178,4 | 177,6 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 128,9 | 94,8 | 39,5 | 23,5 | 12,6 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 72,7 | 105,5 | 138,7 | 154,9 | 165,0 |
– in procenten van totale uitgaven | 36% | 53% | 78% | 87% | 93% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 16,2 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 17,1 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 7,5 | 8,2 | 8,2 | 7,5 | 7,5 |
– overige programma-uitgaven | 49,0 | 80,2 | 113,4 | 130,3 | 140,4 |
Uit de tabel blijkt dat 64% van de voor 2002 geraamde uitgaven aangehouden wordt ter financiering van verplichtingen die t/m 2001 zijn respectievelijk worden aangegaan. De kasraming is vanuit deze administratief-technische invalshoek derhalve in overwegende mate niet-flexibel.
De uitgaven die geraamd worden voor de met ingang van 2002 aan te gane verplichtingen zijn in structureel opzicht voor EUR 25 mln benodigd voor apparaatsuitgaven van EZ en voor bijdragen aan instellingen en instituten (o.a. Benelux, WTO). De flexibiliteit daarvan is in bestuurlijk opzicht beperkt.
De raming voor overige programma-uitgaven (2002: EUR 49 mln) neemt in de loop van de tijd toe. Dit is logisch gezien de uitgaven voor «reeds aangegane verplichtingen t/m 2001» afneemt. Voor een groot deel van de overige programma-uitgaven zijn reeds convenanten of Memorenda of Understanding voor hulp aan opkomende markten afgesloten.
• Zoals aangegeven in paragraaf 5.2.1, kunnen bedrijven eventuele problemen die zij ondervinden bij het zakendoen op de interne Europese markt aanmelden bij het zogenaamde Klachtenloket. Het aantal en de aard van de klachten kan mogelijk een indicatie zijn voor de mate waarin de Europese interne markt goed functioneert. Onderzocht zal worden of de respons die het Klachtenloket krijgt aangrijpingspunten biedt voor een effectindicator voor de doelstelling «Vervolmaking van de Europese interne markt».
• Ten aanzien van twee effectindicatoren bij doelstelling 5.2.3 «Het bevorderen van een zo groot mogelijke participatie en presentie van Nederlandse bedrijven en producten op buitenlandse markten, zowel nabije als veraf gelegen», wordt het volgende nader uitgewerkt:
a) Succesratio missies: Er wordt een waarderingssysteem uitgewerkt, waarbij afhankelijk van de specifieke doelstellingen per missie, cijfermatige waarderingen worden uitgewerkt, waarmee inzichtelijk kan worden gemaakt of en zo ja in hoeverre deze doelstellingen zijn gehaald. Bij dit systeem wordt een onderscheid gemaakt naar effect- en impactindicatoren. In 2002 wordt proef gedraaid om aan de hand van de praktijk eventuele verdere verbeteringen door te voeren. Het systeem moet een effectieve toepassing krijgen bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van missies (in samenspraak met de EVD).
b) Uitwerking Succesratio/export-investeringsmultiplier m.b.t. financieel instrumentarium:
– Voor de instrumenten waarop de indicator succesratio en/of de indicator export-investeringsmultiplier van toepassing is, wordt aan de uitvoerders gevraagd deze indicatoren structureel mee te nemen in hun periodieke rapportages.
– Voor de individuele instrumenten (bijv. PSO) wordt in nader overleg met de verantwoordelijke uitvoerder gekeken naar verdere mogelijkheden voor de uitwerking van effect-indicatoren.
c) In 2002 wordt beleidsonderbouwend onderzoek in gang gezet naar de mogelijkheid om meer effectindicatoren te definiëren voor de verschillende instrumenten.
6 VITALE BELANGEN TEN TIJDE VAN CRISIS
> | Onderdelen toelichting | ||
6.1 | Algemene doelstelling | ||
6.2 | Operationele doelstellingen | ||
6.2.1 Algemene crisisbeheersing | |||
6.2.2 Oliecrisisbeleid | |||
6.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
6.4 | Budgetflexibiliteit | ||
6.5 | Groeiparagraaf |
6.1 Algemene beleidsdoelstelling
In geval van een omvangrijke en/of langdurige crisis waarbij één of meerdere vitale belangen in het geding komen, kan het sociaal en maatschappelijk leven ontwricht raken. De veiligheid omvat in het kader van het crisisbeheersingsbeleid vier vitale belangen, te weten: de nationale rechtsorde, de internationale rechtsorde, de openbare en de economische veiligheid. Dit laatste belang betreft de bescherming van de economie, de allocatie van schaarse middelen ten behoeve van de vitale belangen. De algemene beleidsdoelstelling van EZ inzake het crisisbeheersingsbeleid luidt:
Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de ontwrichting van het sociaal en maatschappelijk leven door het scheppen van voorwaarden die de economische veiligheid waarborgen.
6.2 Operationele doelstellingen
EZ geeft langs twee beleidslijnen inhoud aan crisisbeheersing:
6.2.1 Algemene crisisbeheersing: Het scheppen van voorwaarden voor het instandhouden van de vitale functies van het economisch proces tijdens crises.
6.2.2 Oliecrisisbeleid: Het zodanig voorbereid zijn op een onderbreking in de olieaanvoer dat de nadelige gevolgen daarvan kunnen worden voorkomen of tenminste zoveel mogelijk beperkt.
6.2.1 Algemene crisisbeheersing: Het scheppen van voorwaarden voor het instandhouden van de vitale functies van het economisch proces tijdens crises.
Het Project Crisisbeheersing (PCB) ontplooit activiteiten om het crisisbewustzijn en het crisisreactievermogen van het departement op peil te houden. Tevens richt het PCB – op basis van de Distributiewet – zich op het toewijzen van schaarse goederen en diensten voor de vitale sectoren tijdens crises. Ook is EZ verantwoordelijk voor de distributieorganisatie voor primaire levensbehoeften. In geval de internationale rechtsorde en de openbare veiligheid in het geding zijn, draagt EZ zorg voor de logistieke ondersteuning van zowel de krijgsmacht – al of niet in NAVO-verband – als voor de rampenbestrijdingsorganisatie.
Het PCB bereidt zich voor op nieuwe dreigingen onder andere door het actief inspelen op de ontwikkelingen van onze moderne kwetsbare samenleving (b.v. in het kader van ICT). Ook draagt het PCB zorg voor een adequate en toegankelijke economische noodwetgeving.
Tevens behartigt het PCB, gebruik makend van zijn expertise en netwerken, de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven bij grootschalige calamiteiten en andere veiligheidskwesties, ook als de levering aan vitale sectoren geen gevaar loopt. Voorts levert het PCB voor wat betreft het veiligheidsaspect een bijdrage aan het vestigingsbeleid voor bedrijven met een hoog potentieel risico.
Tabel 6.2.1: Prestatiegegevens Algemeen crisisbeleid | |
Prestatie-indicatoren en streefwaarden | |
• | Departementale oefening in 2002 |
• | Deelname EZ aan interdepartementale oefeningen |
• | Herziening Handboek Crisisbeheersing eind 2002 gereed |
• | Instrueren en oefenen van gemeenten op het gebied van distributie gedurende 2002 |
• | Oefening voor Economisch en Branchecommissarissen in 2002 |
• | Op peil houden van crisiscentrum incl. telecomvoorzieningen |
6.2.2 Oliecrisisbeleid: Het zodanig voorbereid zijn op een onderbreking in de olieaanvoer dat de nadelige gevolgen daarvan kunnen worden voorkomen of tenminste zoveel mogelijk beperkt.
Een ongestoorde energievoorziening is essentieel voor een goed functioneren van de Nederlandse economie. Ongeveer eenderde van de Nederlandse energiebehoefte wordt gedekt door olieproducten. Tevens vervult de Nederlandse oliesector een essentiële rol in de olievoorziening van Noordwest-Europa.
In 2001 is door het parlement ingestemd met een voorstel tot modernisering van het Nederlandse oliecrisisbeleid (Kamerstukken II 1999/2000, 23 531). Het oliecrisisbeleid is er nu op gericht om te komen tot een eenvoudige en marktgeoriënteerde invulling van het Nederlandse pakket van maatregelen. Ook is in 2001 de Wet Voorraadvorming Aardolieproducten (Wva 2001) door het parlement aangenomen (Stb. 2001, 155).
Met de hierna beschreven maatregelen en werkzaamheden wordt beoogd invulling te geven aan de internationale eisen op het gebied van de olievoorzieningszekerheid:
a. Algemene maatregelen en werkzaamheden
• Nationale crisisorganisatie: in de Internationale Energie Overeenkomst (IEP) is vastgelegd dat de IEA landen een National Emergency Sharing Organisation (NESO) opzetten. NESO is ondergebracht bij het EZ.
• Participatie internationale fora: er zijn internationaal diverse overleggroepen voor de internationale oliecrisisvoorbereiding waarin Nederland participeert (EU, IEA, en Benelux). Daarnaast lopen onderhandelingen met zeven EU-lidstaten over wederzijdse erkenningsovereenkomsten voor het aanhouden van verplichte olievoorraden.
• Energie-informatiesysteem: Om te kunnen voldoen aan de internationale verplichtingen moet EZ beschikken over een adequaat informatiesysteem. In 2002 zullen de noodzakelijke aanpassingen, die onder andere voortvloeien uit de Wva 2001, hiertoe worden afgerond.
b. Maatregelen aan de aanbodzijde
• Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (Wva 2001): deze wet regelt per 1-4-2001 de manier waarop Nederland de internationale voorraadverplichtingen invult. De voorraadverplichtingen rusten voor een deel op het oliebedrijfsleven (producenten en handelaren), maar voor het merendeel op de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA). In 2001 is een studie uitgezet naar de mogelijke opzet en invulling van de in de Wva 2001 (artikel 8, lid 3) aangekondigde nadere regels die speculatie moeten voorkomen.
• Nederland zet in op minimaliseren van de hoogte van de voorraadheffing (huidige waarde 0,6 cent/liter). Daarnaast worden de uitvoeringswerkzaamheden van de bilaterale verdragen in het kader van de olievoorraadverplichtingen verricht.
c. Vraagbeperkende maatregelen
Het pakket vraagbeperkende maatregelen is als volgt samengesteld: publiciteit en voorlichting, vrijwillige afleveringsbeperkingen, snelheidsbeperkingen, autoloze zondagen en convenanten met raffinaderijen en petrochemie. Voor een deel zijn de voorbereidingen van de maatregelen al gereed. In 2002 zal het lopende overleg over de afspraken en de mogelijke effecten van een vrijwillige vraagreductie in de gebruikssfeer bij de raffinaderijen en de petrochemie worden afgerond.
Tabel 6.2.2: Prestatiegegevens Oliecrisisbeleid | |
Prestatie-indicatoren en streefwaarden | |
• | Algemene maatregelen |
– Aanpassingen van de nationale oliecrisisorganisatie eind 2002 gereed | |
– Energie-informatiesysteem volledig operationeel in 2002 | |
• | Aanbodzijde |
– Op elk moment van het jaar voldoen aan de voorraadverplichtingen zoals geregeld in de Wva 2001 | |
• | Vraagzijde |
– Pakket maatregelen zoals aangekondigd in brief Kamerstukken 1999/2000, 23 531 in 2002 gereed voor implementatie ten tijde van een crisis |
6.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 6: Vitale belangen ten tijde van crisis (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 68,7 | 257,6 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 |
Programma-uitgaven | 68,7 | 257,4 | 82,1 | 82,1 | 82,1 | 82,1 | 82,1 |
Operationeel doel 6.2.1: Algemene crisisbeheersing | |||||||
– Algemene crisisbeheersing | 0,3 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
Operationeel doel 6.2.2: Oliecrisisbeheersing | |||||||
– Oliecrisisbeheersing – doorsluis COVA | 68,4 | 75,8 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 |
– Oliecrisisbeheersing – leningen | 181,5 | ||||||
Apparaatsuitgaven | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | |
– Personeel Energie (DG M&E) | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | |
Uitgaven (totaal) | 68,6 | 76,2 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 |
Ontvangsten (totaal) | 68,4 | 75,8 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 |
– Ontvangsten doorsluis COVA | 68,4 | 75,8 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 |
Artikel 6: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG M&E – personeel | – 1 | – 1 | 3,7 | 57,2 | 3,6 | 58,7 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar
Ramingskengetallen ontvangsten COVA | ||||||
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Heffingsplichtig volume | 131 | 139 | 139 | 139 | 139 | 139 |
Tarief in centen per liter | 0,50/0,59 | 0,59 | 0,59 | 0,59 | 0,59 | 0,59 |
Raming (in EUR mln) | 75,8 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 | 82,0 |
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 6 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 | 82,3 |
– in procenten van totale uitgaven | 100% | 100% | 100% | 100% | 100% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 |
– overige programma-uitgaven | 82,1 | 82,1 | 82,0 | 82,1 | 82,1 |
De uitgavenraming heeft nagenoeg volledig betrekking op het aanhouden van een voorraad aardolieproducten, krachtens de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (Wva 2001). De raming is derhalve als niet-flexibel te beschouwen.
Ten aanzien van dit artikel worden geen significante verbeteringen voorzien in het kader van het groeitraject VBTB.
> | Onderdelen toelichting | ||
7.1 | Algemene doelstelling | ||
7.2 | Operationele doelstellingen | ||
7.2.1 Staatsbaten | |||
7.2.2 Mijnbouwklimaat | |||
7.2.3 Veiligheid, gezondheid en milieu | |||
7.2.4 Beheer ondergrond | |||
7.3 | Budgettaire gevolgen van beleid | ||
7.4 | Budgetflexibiliteit | ||
7.5 | Groeiparagraaf |
Het duurzaam en verantwoord beheer van de nationale bodemschatten (olie, gas, zout) met optimale opbrengsten voor de samenleving.
7.2 Operationele doelstellingen
De algemene doelstelling valt uiteen in de volgende operationele doelstellingen:
7.2.1 Het ten behoeve van een optimale opbrengst voor de samenleving uitvoering geven aan de publiek- en privaatrechtelijke bepalingen omtrent de aan de Staat toekomende baten (niet-belastingmiddelen) uit de winning van koolwaterstoffen en zout.
7.2.2 Het zorgdragen voor een goed mijnbouwklimaat.
7.2.3 Het tegengaan van nadelige gevolgen van de exploratie en exploitatie van bodemschatten voor veiligheid, gezondheid en milieu.
7.2.4 Het zorgdragen voor een zorgvuldig beheer van de ondergrond.
7.2.1 Het ten behoeve van een optimale opbrengst voor de samenleving uitvoering geven aan de publiek- en privaatrechtelijke bepalingen omtrent de aan de Staat toekomende baten (niet-belastingmiddelen) uit de winning van koolwaterstoffen en zout.
a) Koolwaterstoffen (aardgas): Bij de winning van koolwaterstoffen gaat het in het bijzonder om de winning van aardgas. De belangrijkste (maar niet de enige) manier waarop de samenleving profiteert van de nationale bodemschatten is het meedelen in de opbrengst van de winning. Kerngedachte is dat de Staat niet bereid is haar soevereiniteit over de bodemschatten over te dragen aan derden met het oog op winning zonder daarvoor een optimale vergoeding te verkrijgen. Het beleid met betrekking tot de afdrachten staat beschreven bij operationele doelstelling 7.2.2 inzake het mijnbouwklimaat.
De nieuwe Mijnbouwwet die ook de komende periode in het parlement aan de orde is zal ook gevolgen hebben voor de uitvoering van de diverse bepalingen omtrent de Staatsbaten. Het gaat dan met name om de mogelijkheid de Belastingdienst meer bij de uitvoering te betrekken. Inzet daarbij is stroomlijning van de procedures binnen de Rijksoverheid en beperking van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Hier gaat het om de (aardgas)baten exclusief de vennootschapsbelasting. Het niveau van de baten is niet taakstellend. Deze inkomsten, niet-belastingmiddelen, zijn, gegeven de diverse bepalingen omtrent de Staatsbaten, afhankelijk van variabelen als productie, opbrengst, kosten en externe factoren als (prijs)ontwikkelingen op de energie- en valutamarkt, variaties in de gasafzet en andere marktontwikkelingen. Bronnen zijn de MeerOpbrengstRegeling Groningen, Energiebeheer Nederland B.V. (EBN), opbrengsten mijnwetgeving, dividend N.V. Nederlandse Gasunie en Common Area.
Conform de instellingswet van het Fes (Kamerstukken II 1992/93, 23 002, nrs. 1–2) komt 41,5% van de jaarlijkse gasbaten ten gunste van de begroting van dit fonds. De bijdrage aan het Fes wordt bij dit beleidsartikel verwerkt als een minpost van het totaal van de gasbaten niet-belastingmiddelen.
Bij gelegenheid van de beursgang van DSM N.V. heeft DSM haar aandelen in Energiebeheer Nederland B.V. overgedragen aan de Staat in ruil voor certificaten van die aandelen. De certificaathouder heeft geen stemrecht, maar wel recht op de jaarlijkse dividenduitkering van EBN. Alle certificaten zijn in handen van DSM N.V. De dividenduitkering EBN wordt daarom volledig naar DSM N.V. doorgesluisd.
b) Zout: Op grond van een overeenkomst van 13 juli 1918 (laatstelijk gewijzigd per machtiging bij wet van 7 juli 1988, Stb. 372), behorende bij de mijnbouwconcessies voor de winning van zout, draagt AKZO jaarlijks een bedrag aan de Staat af.
7.2.2 Het zorgdragen voor een goed mijnbouwklimaat
De Staat schept met wet- en regelgeving de kaders waarbinnen exploratie en exploitatie van onze nationale bodemschatten doelmatig, zorgvuldig en verantwoord kan plaatsvinden. Die regelgeving moet een bijdrage leveren aan een goed mijnbouwklimaat. Kerngedachte daarbij is dat de waarde van de bodemschatten voor de samenleving pas tot uitdrukking kan komen als mijnbouwondernemingen daadwerkelijk tot opsporing en winning overgaan. Er zijn vier aandachtsgebieden voor het mijnbouwklimaat:
a) Mijnwetgeving: Mijnwetgeving voorziet in het kader voor een verantwoorde en doelmatige mijnbouw op het Nederlands territoir en het continentaal plat. De komende periode zal vernieuwing van de Mijnwetgeving in het parlement aan de orde zijn. Op dit moment ligt het voorstel voor de Mijnbouwwet voor in de TK. In mei 2001 zijn de nota naar aanleiding van het nader verslag en de tweede nota van wijziging naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2000/01, 26 219, nr. 12 en 13).
b) Depletiebeleid en kleine velden beleid: Uitgangspunt van het depletiebeleid is dat alle economisch winbare voorkomens, ook de kleinere, daadwerkelijk tot ontwikkeling gebracht moeten kunnen worden. Het is ongewenst dat winbaar gas ongebruikt in de bodem achterblijft. Dat is van belang voor de betrokken sector en de economie, voor de gasvoorziening en de voorzieningszekerheid, voor de aanzienlijke gasbaten voor de samenleving én voor het milieu, want er is geen schonere fossiele energie denkbaar dan verantwoord gewonnen gas.
Om dit te bereiken wordt in de nieuwe Mijnbouwwet het instrument van het winningsplan geïntroduceerd, waarmee onder andere bereikt kan worden dat geen winbaar gas achterblijft in een veld waar een winningsvergunning voor is aangevraagd.
Voor de kleinere gasvelden geldt dat de kans op rendabele ontwikkeling de komende jaren nog relatief gunstig is, zolang de fysieke infrastructuur met name in de vorm van buisleidingen op het continentaal plat nog beschikbaar is én zolang het Groningenveld nog voldoende flexibiliteit heeft om de inpassing van het kleine velden gas te accommoderen. Voor kleine velden is het motto kort gezegd «nu of nooit».
Het kleine velden beleid en de rol die het Groningenveld daarbij vervult is vastgelegd in de Gaswet. In het komende Energierapport zal, net als bij voorgaande gelegenheden, nader worden ingegaan op de eisen die dit stelt aan het planmatig beheer van de Nederlandse gasvoorkomens in het algemeen en het productieniveau dat daarmee samenhangt.
c) Financieel beleid: Uitgangspunt van het financiële beleid is dat de samenleving moet delen in de opbrengsten van de winning. Bij de uitwerking daarvan moet uiteraard zorgvuldig rekening worden gehouden met de eisen die een goed mijnbouwklimaat stelt. Als het afdrachtenstelsel mijnbouwondernemingen zou doen afzien van concrete activiteiten is de samenleving daar immers niet mee gebaat. In 2000 is het afdrachtenstelsel voor winning op zee aangepast met het oog op het mijnbouwklimaat. Ook bij de herziening van de Mijnwetgeving zal de vereenvoudiging van het afdrachtenstelsel aan de orde komen.
d) Monitoring: In het verleden is met het jaarboek Olie en Gas de ontwikkeling van de mijnbouwactiviteiten steeds gemonitord. Mede gelet op artikel 58 van de Gaswet zal bij het komende Energierapport een verdiepingsslag worden gemaakt.
7.2.3 Het tegengaan van nadelige gevolgen van de exploratie en exploitatie van bodemschatten voor veiligheid, gezondheid en milieu
Bij de uitoefening van mijnbouwactiviteiten zetten zowel de overheid als mijnbouwondernemingen zich ervoor in om onveilige situaties bij mijnbouwactiviteiten en schade aan het milieu te voorkomen. Naast het stellen van regels en het maken van afspraken, onder andere in het milieuconvenant met de olie- en gasindustrie, vindt er toezicht op de naleving plaats.
Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt toezicht op de naleving van wettelijke regelingen die van toepassing zijn op het opsporen en het winnen van delfstoffen. Het gaat daarbij vooral om gas, aardolie en zout in Nederland en het Nederlandse deel van het continentaal plat. De dienst richt zich voornamelijk op de terreinen veiligheid, gezondheid en milieu, alsmede op de bescherming van delfstoffen en het voorkomen van schade of hinder. Meer in het bijzonder zijn de taken: toezicht op mijnbouwkundige activiteiten, adequate advisering en deskundige inbreng bij maatschappelijke discussies. SodM draagt tevens bij aan operationele doelstelling 7.2.4. Het zorgdragen voor een zorgvuldig beheer van de ondergrond.
7.2.4 Het zorgdragen voor een zorgvuldig beheer van de ondergrond
De overheid wil situaties waarbij ondoelmatig wordt gewonnen of anderszins het belang van een planmatig beheer van de ondergrond wordt geschaad en het ontstaan en de gevolgen van schade door bodembewegingen als gevolg van delfstoffenwinning zoveel mogelijk beperken. Bij het nemen van beslissingen laat zij zich bijstaan, informeren en adviseren door onafhankelijke deskundigen.
a) Mijnraad: De Mijnraad is de adviseur voor opsporing en winning van delfstoffen. De leden geven de Minister van Economische Zaken een onafhankelijk oordeel over mijnbouwaangelegenheden op grond van hun specifieke deskundigheid.
b) Technische Commissie Bodembeweging (TCBB): De onafhankelijke TCBB geeft de Minister van EZ advies over de nadelige gevolgen van bodembewegingen als gevolg van delfstoffenwinning. Op grond van de taakuitbreiding van de TCBB kan ook degene die zaakschade heeft geleden advies vragen aan de commissie of zijn schade veroorzaakt is door mijnbouwactiviteiten. De TCBB kan dan op basis van eigen onafhankelijk onderzoek aangeven of dat inderdaad het geval is en hoe hoog het schadebedrag is. Het advies van de TCBB is niet juridisch bindend, maar de verwachting bestaat dat partijen op grond van dit onafhankelijke advies tot een schikking zullen komen.
c) Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen – TNO: Met ingang van 1 januari 2001 is de financieringsstructuur van het NITG gewijzigd. Voor de doelfinanciering DINO (Data en Informatie Nederlandse Ondergrond) wordt vanaf 1 januari 2001 jaarlijks structureel EUR 13,1 mln overgeheveld naar de begroting van OCenW. De financiering wordt daar opgenomen in de TNO begrotingssystematiek. Met het DINO-programma wordt de publieke functie van het instituut gefinancierd inzake het verwerven, kwaliteitsborgen, verwerken, interpreteren en beschikbaar stellen van gegevens inzake de ondergrond.
Voor de advisering van EZ inzake mijnwettelijke taken wordt via een opdrachtnemer-opdrachtgever relatie jaarlijks een groot aantal projecten uitgevoerd.
7.3 Budgettaire gevolgen van beleid
Artikel 7: Beheer bodemschatten (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 84,0 | 78,6 | 75,8 | 74,5 | 72,2 | 71,7 | 71,7 |
Programma-uitgaven | 80,5 | 73,4 | 71,1 | 69,8 | 67,5 | 67,0 | 67,0 |
Operationeel doel 7.2.1: Staatsbaten | |||||||
– Dividenduitkering aandelen EBN | 66,7 | 70,8 | 68,5 | 67,2 | 64,9 | 64,4 | 64,4 |
Operationeel doel 7.2.4: Beheer ondergrond | |||||||
– Beheer mijnschadestichtingen | 0,0 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
– Opdrachten en onderzoek Bodembeheer | 13,8 | 2,5 | 2,5 | 2,5 | 2,5 | 2,5 | 2,5 |
Apparaatsuitgaven | 3,5 | 5,2 | 4,7 | 4,7 | 4,7 | 4,7 | 4,7 |
– Personeel Energie (DG M&E) | 1,1 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | |
– Apparaatsuitgaven SodM | 3,5 | 4,1 | 3,7 | 3,7 | 3,7 | 3,7 | 3,7 |
Uitgaven (totaal) | 84,0 | 78,6 | 75,8 | 74,5 | 72,2 | 71,7 | 71,7 |
Ontvangsten (totaal) | 1 787,1 | 2 328,3 | 2 379,2 | 1 953,1 | 1 552,8 | 1 366,3 | 1 472,5 |
Aardgasbaten | 2 872,4 | 3 857,1 | 3 947,9 | 3 221,8 | 2 541,2 | 2 223,5 | 2 405,0 |
– Bijdrage aan het Fes | – 1 153,6 | – 1 600,9 | – 1 638,6 | – 1 337,3 | – 1 054,6 | – 923,0 | – 998,3 |
– Dividend EBN/Aardgas BV | 66,7 | 70,7 | 68,5 | 67,2 | 64,8 | 64,4 | 64,4 |
– Ontvangsten zoutwinning | 1,6 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,4 |
Kengetallen aardgasraming | ||||||
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Prijsgegevens | ||||||
Dollarkoers in euro's | 1,13 | 1,11 | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
Olieprijs in dollar per vat | 26,0 | 23,0 | 19,0 | 19,0 | 19,0 | 19,0 |
Hoeveelheidgegevens (mrd m3) | ||||||
Productie mrd m3 | 76 | 70 | 71 | 70 | 71 | 73 |
Artikel 7: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
DG M&E – personeel | – 1 | – 1 | 18,6 | 57,2 | 18,0 | 58,7 |
SodM – personeel | 42,4 | 63,2 | 46,0 | 60,9 | 46,0 | 60,9 |
SodM – materieel | 42,4 | 18,6 | 46,0 | 28,0 | 46,0 | 19,3 |
1 Door reorganisatie zijn geen gegevens over 2000 beschikbaar.
Ter stimulering van opsporings- en winningsactiviteiten op het Nederlands deel van het continentaal plat bestaat de fiscale faciliteit «willekeurige afschrijving continentaal plat» (Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving continentaal plat, Stcrt. 1995, 123 en Besluit willekeurige afschrijving, Stb. 1996, 214). Deze faciliteit zal worden geïntegreerd in de Mijnbouwwet: art. 64 lid 7 van het wetsvoorstel 26 219 (budget 2002: EUR 10,4 mln; 2003 en verder: nul). Voor een totaaloverzicht van alle belastinguitgaven en de meerjarig hiervoor geraamde bedragen wordt verwezen naar de Miljoenennota 2002, bijlage 5 Belastinguitgaven.
Budgetflexibiliteit beleidsartikel 7 (in EUR mln) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven (totaal) | 75,8 | 74,5 | 72,2 | 71,7 | 71,7 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002 | |||||
– in mln | 75,8 | 74,5 | 72,2 | 71,7 | 71,7 |
– in procenten van totale uitgaven | 100% | 100% | 100% | 100% | 100% |
Specificatie uitgaven voor verplichtingen m.i.v. 2002: | |||||
– apparaatsuitgaven | 4,7 | 4,7 | 4,7 | 4,7 | 4,7 |
– programma-uitgaven t.b.v. instellingen/instituten | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
– overige programma-uitgaven | 71,0 | 69,7 | 67,4 | 66,9 | 66,9 |
De uitgaven van dit artikel bestaan voor 90% uit de uitkering van dividend Energie Beheer Nederland B.V. (EBN) aan DSM. Zie operationele doelstelling 7.2.1. Deze uitkering is vastgelegd in de beheersovereenkomst tussen Staat, DSM en EBN. Bij handhaving van deze overeenkomst kennen de hiermee samenhangende uitgaven geen flexibiliteit.
Daarnaast zijn apparaatsuitgaven voor SodM geraamd en bijdragen ten behoeve van opdrachten en onderzoek. De apparaatsuitgaven zijn in bestuurlijk opzicht slechts in beperkte mate flexibel.
In aanvulling op hetgeen vermeld is in de groeiparagraaf van de leeswijzer het volgende: Met het jaarboek Olie en gas is de ontwikkeling van mijnbouwactiviteiten steeds gemonitord. Mede gelet op artikel 58 van de Gaswet zal bij het komende Energierapport een verdiepingsslag worden gemaakt, waardoor de Kamer breder geïnformeerd zal worden over het activiteitenniveau in Nederland. In het verleden is er ook onderzoek gedaan naar het Nederlandse mijnbouwklimaat in internationaal perspectief. In de komende periode zal worden bezien hoe op grond van dergelijke informatie prestatie-indicatoren voor het beleid kunnen worden geformuleerd. De inzet is om tenminste het huidige niveau van aantrekkelijkheid van het mijnbouwklimaat te handhaven.
8 ECONOMISCHE ANALYSES EN PROGNOSES
8.1 Algemene beleidsdoelstelling
Het bevorderen van een samenhangend economisch beleid van het kabinet door het maken van onafhankelijke analyses en prognoses.
Om invulling te geven aan de hierboven geformuleerde algemene doelstelling is het Centraal Planbureau (CPB) opgericht. De algemene beleidsdoelstelling wordt door het CPB als volgt geoperationaliseerd: «Het maken van onafhankelijke economische analyses en prognoses die wetenschappelijk verantwoord en up-to-date zijn en die relevant zijn voor het beleid van de regering, het parlement en andere maatschappelijke organisaties, zoals politieke partijen en bedrijfsleven.»
In onderstaand overzicht is dit vertaald in doelstellingen en daaraan verbonden streefwaarden en prestatie-indicatoren.
Tabel 8.2a: Overzicht prestatiegegevens | ||
Doelstelling | Prestatie-indicator | Norm |
1. Een goede beoordeling van de kwaliteit van het CPB | 1.a Evaluatie kwalitatief functioneren CPB door een visitatiecommissie | 1.a Elke 5 à 6 jaar onderzoek door (internationale) visitatiecommissie. De eerstkomende visitatie vindt plaats in 2002/2003 |
1.b Evaluatie kwalitatief functioneren CPB door een toetsgroep van beleidsmakers | 1.b Elke 5 à 6 jaar onderzoek door toetsgroep van beleidsmakers. De eerstkomende visitatie vindt plaats in 2001/2002 | |
2. Een goede beoordeling in evaluaties van projecten en prognoses | 2. Projectevaluatie van elk project > 3 maanden | 2. Oordeel goed, evenwicht tussen inzet en resultaat |
3. Een voldoende aantal wetenschappelijke publicaties | 3. Aantallen publicaties | 3. 18 Discussion papers en 9 artikelen in wetenschappelijke publicaties |
4. Zowel specifieke klanten als het brede publiek bedienen met voor hen relevante ramingen en analyses | 4.a Mate van tevredenheid van CPC en CEC1 over het CPB-werkplan tijdens vergaderingen | 4.a Goedkeuring werkplan op hoofdlijnen, waardering voor ambitieniveau en beleidsrelevantie |
4.b Percentage persberichten bij CPB-publicaties | 4.b Persberichten bij 90% van de CPB-publicaties | |
4.c Aandacht in de landelijke pers n.a.v. CPB-persberichten | 4.c Artikelen in tenminste twee landelijke dagbladen bij tenminste 75% van de CPB-persberichten | |
4.d Aandacht in de landelijke pers | 4.d Tenminste 1x per maand expertrol van CPB terugzien in publiciteit | |
4.e Leesbaarheid van publicaties en persberichten voor klanten d.m.v. onderzoek onder journalisten | 4.e Oordeel goed | |
4.f Jaarlijkse groei aantal bezoekers internetsite | 4.f Minimaal gelijk aan jaarlijkse groei internetgebruik in Nederland |
1 Centrale Plancommissie en Centraal Economische Commissie.
Ook laat de taak van het CPB zich vertalen naar de volgende activiteiten met de daaraan gekoppelde inzet van fte's, aantallen en daarmee gemoeide apparaatskosten.
Tabel 8.2b: Overzicht activiteiten (apparaatskosten x EUR 1000) | |||
Realisatie 2000 | Raming 2001 | Raming 2002 | |
Activiteiten | |||
1. Centraal Economisch Plan (aantal) | 1 | 1 | 1 |
– apparaatskosten | 727 | 754 | 744 |
– aantal fte's | 9,6 | 9,5 | 9,5 |
2. Macro Economische verkenning (aantal) | 1 | 1 | 1 |
– apparaatskosten | 409 | 397 | 424 |
– aantal fte's | 5,4 | 5,0 | 5,4 |
3. CPB Report (aantal) | 4 | 4 | 4 |
– apparaatskosten | 182 | 198 | 195 |
– aantal fte's | 2,4 | 2,5 | 2,5 |
4. Onderzoeksprojecten (aantal) | 8 | 40 | 30 |
– apparaatskosten | 3 538 | 3 888 | 3 133 |
– aantal fte's | 46,7 | 49,0 | 40,0 |
5. Aanvullende projecten (aantal) | 13 | 12 | 12 |
– apparaatskosten | 1 698 | 1 344 | 1 457 |
– aantal fte's | 17,0 | 17,0 | 17,0 |
6. Beantwoorde vragen i.h.k.v. beleidsondersteuning (aantal) | 39 | 60 | 50 |
– apparaatskosten | 447 | 635 | 706 |
– aantal fte's | 5,9 | 8,0 | 9,0 |
7. Overige publicaties | |||
* CPB documents (aantal) | 16 | 8 | 15 |
* Discussion papers (aantal) | 18 | ||
* Speciale publicaties (aantal) | 7 | 3 | 5 |
* Wetenschappelijke artikelen (aantal) | 9 | ||
– apparaatskosten | 5 061 | 5 127 | 5 654 |
– aantal fte's | 66,8 | 64,6 | 72,2 |
Totaal | |||
– apparaatskosten | 12 063 | 12 343 | 12 313* |
– aantal fte's | 153,8 | 155,6 | 155,6* |
* In deze gegevens is rekening gehouden met aanvullende projecten in opdracht van andere ministeries.
8.3 Budgettaire gevolgen van het beleid
Artikel 8: Economische analyses en prognoses (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 12,2 | 12,2 | 10,9 | 10,8 | 10,9 | 10,9 | 10,9 |
Apparaatsuitgaven CPB | 12,2 | 12,2 | 10,9 | 10,8 | 10,9 | 10,9 | 10,9 |
Uitgaven (totaal) | 12,1 | 12,3 | 10,9 | 10,8 | 10,9 | 10,9 | 10,9 |
Ontvangsten (totaal) | 1,5 | 1,3 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Artikel 8: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
CPB-personeel | 153,8 | 62,1 | 155,6 | 62,2 | 138,6* | 62,5 |
CPB-materieel | 153,8 | 17,0 | 155,6 | 16,3 | 138,6* | 15,8 |
* Excl. personeel voor aanvullende projecten.
De raming bestaat uitsluitend uit apparaatsuitgaven van het CPB. Deze uitgaven zijn in bestuurlijk opzicht slechts in beperkte mate flexibel.
Met betrekking tot de formulering van doelstellingen en prestatiegegevens worden geen specifieke ontwikkelingen voorzien.
9. VOORZIEN IN MAATSCHAPPELIJKE BEHOEFTE AAN STATISTIEKEN
9.1 Algemene beleidsdoelstelling
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is verantwoordelijk voor de statistische beschrijving van relevante maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland. De taak van het CBS is vastgelegd als «het verrichten van statistisch onderzoek ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken» (CBS/CCS-wet, art. 3).
9.2 Operationele doelstellingen
Voor de middellange termijn heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de ambitie om zijn rol als nationaal statistisch bureau te versterken door beter in te spelen op de vraag naar statistische informatie. Vanwege het toenemende belang van internationaal vergelijkbare statistieken wil het CBS ook zijn internationale positie versterken. Om deze ambities te verwezenlijken is een aantal concrete doelen geformuleerd. Deze doelen zijn opgenomen in de strategienota «Statistieken die tellen». Het gaat om de volgende doelen:
A. Op het gebied van Statistiekproductie
a.1. Verbetering kwaliteit statistische processen;
a.2. Verbetering gebruik statistische informatie output;
a.3. Vermindering enquêtedruk.
B. Op het gebied van Informatie ontwikkeling:
b.1. Verbetering servicegraad departementen, onder andere door een centrum voor beleidsstatistieken
C. Op het gebied van ICT en methodologie
c.1. Verbetering van positionering
D. Op het gebied van Bedrijfsvoering en HRM
d.1. Verbetering van bedrijfsvoering en HRM
De doelen zijn in de aansluitende tabel geoperationaliseerd.
Bij de realisatie van deze doelstellingen gelden onder meer de volgende randvoorwaarden:
• Het CBS dient kostenloze toegang te krijgen tot bestaande registraties;
• Het toenemend gebruik van registraties, het onderling koppelen daarvan en de combinatie met enquêtegegevens stelt hoge eisen aan de privacybescherming;
In 2000 is bij het CBS een grootschalige reorganisatie doorgevoerd. De structuur van de organisatie is aangepast aan de nieuwe productieprocessen. Daarmee zijn de voorwaarden gecreëerd voor een aanzienlijke verbetering van de effectiviteit en de efficiency. De uiteindelijk te bereiken efficiencywinst die leidt tot een structurele reductie van de kosten met EUR 11 mln op jaarbasis, zal in 2003 worden gerealiseerd.
In de zomer van 2000 heeft het kabinet een standpunt ingenomen over het rapport naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek bij het CBS. Belangrijke elementen uit dit standpunt zijn:
• Het CBS zal rechtspersoon en Zelfstandig Bestuursorgaan worden.
• Het zal onder het baten-lastenstelsel gaan werken.
• De CCS zal ook een toezicht functie krijgen ten aanzien van de efficiency en effectiviteit van de statistieken.
• Het CBS zal kostenloos toegang krijgen tot registraties.
• Het CBS zal beter betrokken worden bij de communautaire besluitvorming.
De wetgeving om een en ander te realiseren is inmiddels in voorbereiding. In de raming voor 2001 is voorzien in structurele uitbreiding voor het CBS ter hoogte van EUR 6 mln om de vele nieuwe communautaire verplichtingen te kunnen uitvoeren.
Doelstelling | Indicator | Streefwaarde | |
a.1 | Verbetering kwaliteit statistische processen | ||
a.1.1 | Ontwikkeling databestanden als SSB en ESB1 | Toename statistische data | Groei |
a.1.2 | Borging en verbetering kwaliteit | Voldoen aan VIR-eisen | Voor sept. 2002 |
a.1.3 | Borging en verbetering kwaliteit | % processen, niet zijnde herontwerpen, klaar voor externe certificing. | 100 % in sept 2002 |
a.1.4 | Gegevensbeveiliging en privacybescherming | Oordeel Registratiekamer | Geen negatieve uitspraken |
a.2 | Verbetering gebruik statistische informatie output | ||
a.2.1 | Uitvoering EU statistiek wetgeving | Oordeel Europese Commissie | Geen ingebrekestelling |
a.2.2 | Alle gepubliceerde reguliere CBS-gegevens op Internet | Vulling StatLine database op internet | Ieder jaar 100% |
a.2.3 | Groeiend gebruik CBS informatie op Internet | Gebruik StatLine database op internet | 20% groei per jaar |
a.2.4. | Maximaal gebruik CBS persberichten | Landelijke overname persberichten | > = 75% dekking |
a.2.5. | Effectief wetenschappelijk gebruik microdata | Oordeel NWO evaluatiecommissie | Voldoende |
a.2.6. | Conjunctuur informatie volgens IMF normen | Handhaving normen IMF Bulletin board | 100% |
a.3 | Vermindering enquêtedruk | ||
a.3.1 | Groei gebruik informatie uit registraties bij statistiekproductie | % statistieken gebaseerd op registraties. 01/01/2001 = 25% | Groei |
a.3.2 | Beperking enquêtedruk bedrijfsleven | CBS Enquêtedrukmeter | <= 60% nivo 1993 |
b.1. | Verbetering servicegraad departementen, w.o. door centrum beleidsstatistieken | ||
b.1.1 | Verbeteren van servicegraad departementen | Inrichten van organisatie (centrum voor beleidsstatistieken) | Operationeel medio 2002 |
c.1. | Verbetering van positionering | ||
c.1.1 | Versterken van positie als kennisinstituut | Volledig uitvoeren van strategisch onderzoek en samenwerking met andere wetenschappelijke en kennisinstellingen | Uitvoering programma |
d.1 | Verbetering van Bedrijfsvoering en HRM | ||
d.1.1 | Goed financieel beheer | Oordeel financieel beheer AD | Positief oordeel |
1 Sociaal statistisch bestand (SSB) en economisch statistisch bestand (ESB).
9.3 Budgettaire gevolgen voor het beleid
Artikel 9: Voorzien in maatschappelijke behoefte aan statistieken (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 155,2 | 161,3 | 153,4 | 148,9 | 147,9 | 147,9 | 147,6 |
Apparaatsuitgaven CBS | 155,2 | 161,3 | 153,4 | 148,9 | 147,9 | 147,9 | 147,6 |
Uitgaven (totaal) | 155,2 | 161,3 | 153,4 | 148,9 | 147,9 | 147,9 | 147,6 |
Ontvangsten (totaal) | 13,9 | 10,5 | 10,5 | 10,5 | 10,5 | 10,5 | 10,5 |
Artikel 9: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1 000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs* | formatie | gemiddelde prijs* | formatie | gemiddelde prijs* | |
CBS-personeel | 2 213,9 | 53,0 | 2 326,0 | 50,7 | 2 279,0 | 51,6 |
CBS-materieel | 2 213,9 | 17,1 | 2 326,0 | 14,8 | 2 279,0 | 14,8 |
* Gemiddelde prijs is exclusief de aan het CBS toegekende middelen voor de reorganisatie.
De raming bestaat uitsluitend uit apparaatsuitgaven van het CBS. Deze uitgaven zijn in bestuurlijk opzicht slechts in beperkte mate flexibel.
• Uitvoering van het werkprogramma: Het primaire productieproces van statistieken is niet in de operationele doelstellingen opgenomen. In het kader van de ontwikkeling van het baten lasten stelsel en VBTB vindt een heroriëntatie plaats op de voor verschillende besturingsniveaus geëigende aansturingsgrootheden en kengetallen die daarmee samenhangen. Eveneens wordt een kwaliteitsbeleid vorm gegeven in een te ontwikkelen kwaliteitsplan. Ook eisen met betrekking tot nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en tijdigheid van statistieken zullen daarin een plaats krijgen.
Beide ontwikkelingen zijn ook van bijzonder belang in het proces naar verzelfstandiging van het Bureau. Zij krijgen in de komende jaren verder vorm. In 2002 en 2003 zal een en ander afgerond zijn.
• Internationaal toonaangevende positie: Het CBS beoogt in internationaal verband de internationale vergelijkbaarheid van statistische uitkomsten te bevorderen. Het is in dit streven gebaat bij een grotere inbreng bij de totstandkoming van nieuwe Europese statistieken. Deze doelstelling is nog niet verder geoperationaliseerd en nog niet meetbaar gemaakt. Vooralsnog wordt ermee volstaan deze ambitie nadrukkelijk te benoemen.
Op dit niet-beleidsartikel worden de apparaatsuitgaven geraamd die niet zijn toegerekend aan de beleidsartikelen. Het betreft de personele en materiële uitgaven van de stafdiensten (inclusief algemene leiding), de centrale personeelsuitgaven en de facilitaire overhead van het kernministerie. Naar hun aard hebben deze uitgaven een slechts indirecte relatie met de activiteiten en uitgaven zoals geraamd op de beleidsartikelen. Om deze reden wordt de voorkeur gegeven aan raming op dit niet-beleidsartikel. Niet minder belangrijk is dat daarmee de aansluiting wordt behouden met de interne sturing en beheersing van deze uitgaven.
In onderstaande tabel volgt een opsomming.
Artikel 21: Algemeen (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 137,1 | 93,5 | 83,8 | 82,7 | 87,6 | 80,1 | 82,6 |
Personeel Algemeen | |||||||
– Personeel stafdiensten1 | 69,4 | 26,6 | 25,2 | 26,8 | 27,0 | 26,9 | 26,7 |
– Centraal personeelsbudget | 7,4 | 12,5 | 10,0 | 7,8 | 10,1 | 7,8 | 7,8 |
– Personeel Buitenland | 2,0 | 2,2 | 2,2 | 2,2 | 2,2 | 2,2 | 2,2 |
– Wachtgeld | 1,9 | 2,0 | 2,0 | 2,0 | 2,0 | 2,0 | 2,0 |
– Post actief personeel | 3,5 | 2,9 | 2,6 | 2,5 | 2,4 | 2,1 | 2,1 |
– Personeel adviescolleges | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
– Afwikkeling oude verplichtingen | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | |
Materieel Algemeen | |||||||
– ICT | 12,3 | 13,2 | 9,5 | 7,9 | 9,5 | 8,1 | 9,2 |
– Materieel diversen | 9,4 | 1,6 | 1,6 | 1,2 | 1,6 | 1,2 | 1,6 |
– Voorlichting | 5,2 | 6,2 | 3,8 | 3,8 | 3,2 | 3,2 | 3,2 |
– Materieel kernministerie (inclusief huisvesting) | 25,9 | 24,2 | 24,5 | 26,0 | 26,0 | 23,0 | 24,2 |
– Huisvesting (t.b.v. investeringen) | 1,9 | 2,2 | 2,2 | 3,4 | 3,4 | 3,4 | |
– Afwikkeling oude verplichtingen | 0,0 | ||||||
Uitgaven (totaal) | 127,1 | 98,8 | 84,3 | 83,4 | 87,5 | 80,3 | 82,4 |
Ontvangsten (totaal) | 6,8 | 5,5 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 |
– Diverse ontvangsten algemeen | 4,1 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,6 |
– Afdracht Senter | 2,7 | 1,9 |
1 In de raming van «personeel stafdiensten» zijn tot en met 2000 de personeelsuitgaven van de DG's opgenomen. Met ingang van 2001 worden de personeelsuitgaven van de DG's verdeeld over de beleidsartikelen (zie toelichting verdiepingsbijlage), waardoor de raming van «personeel stafdiensten» daalt.
Artikel 21: Gegevens inzake formatie en gemiddelde prijs (bedragen in EUR 1000) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
realisatie 2000 | raming 2001 | raming 2002 | ||||
gemiddelde bezetting | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | formatie | gemiddelde prijs | |
Stafdiensten – personeel1 | 460,9 | 55,5 | 560,1 | 47,1 | 559,1 | 45,2 |
Kerndepartement – materieel2, 3 | 1 178,5 | 44,8 | 1 323,9 | 34,1 | 1 308,9 | 30,0 |
1 AEP, AD, FEZ, IZ, DiVo, BSG, WJZ, POI en herijkingsdienst.
2 Stafdiensten én DG I, M&E, BEB en O.
3 Betreft materiële uitgaven die betrekking hebben op het kerndepartement: ICT, materieel diversen, voorlichting en materieel kernministerie.
Op dit niet-beleidsartikel zijn reserveringen opgenomen voor de volgende typen uitgaven:
• Loonbijstelling
• Prijsbijstelling
• Onvoorzien
De loonbijstelling en prijsbijstelling betreffen middelen die meestal bij Voorjaarsnota worden toegedeeld aan de EZ-begroting voor de jaarlijkse ophoging van alle loongevoelige en prijsgevoelige budgetten op de EZ-begroting.
De loonbijstelling en prijsbijstelling worden vervolgens verdeeld binnen de EZ-begroting. Tezamen dienen loonbijstelling en prijsbijstelling ter compensatie van de uitholling van de reële EZ-uitgaven door inflatie.
De post onvoorzien wordt aangehouden voor relatief bescheiden onvoorziene uitgaven die niet elders op de EZ-begroting kunnen of mogen worden ingepast.
Artikel 22: Nominaal en onvoorzien (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 10,8 | 11,5 | 11,1 | 9,4 | 11,8 | 11,5 | |
– Loonbijstelling | 9,3 | 8,2 | 7,8 | 6,8 | 6,9 | 6,5 | |
– Prijsbijstelling | 1,0 | 2,8 | 2,8 | 2,1 | 4,4 | 4,5 | |
– Budget onvoorzien | 0,5 | 0,5 | 0,5 | 0,5 | 0,5 | 0,5 | |
Uitgaven (totaal) | 10,8 | 11,5 | 11,1 | 9,4 | 11,8 | 11,5 |
23 AFWIKKELING OUDE VERPLICHTINGEN
Op dit niet-beleidsartikel wordt de uitfinanciering geraamd van met name in het verleden aangegane verplichtingen betreffende NedCar, de regeling Bedrijfsbeëindigingshulp en de garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen. Tevens worden op dit artikel verantwoord de Industriefaciliteit, de bijdrage aan KSG en de WIR, maar daarvoor zijn geen kasmiddelen opgenomen voor 2002 en latere jaren.
Na het tekenen van de overeenkomsten tussen Volvo, NedCar en de Staat bestaat de financiële relatie met NedCar nog uit de volgende twee elementen (in de ontvangstenraming):
• Terugbetaling door NedCar van de in het verleden verstrekte renteloze lening.
• Het recht van de Staat op betalingen uit hoofde van de verkoop van onderdelen voor de Volvo-400-serie door Volvo tot en met 2016.
Regeling Bedrijfsbeëindigingshulp
Met de inwerkingtreding van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) per 1 juli 1987, is de regeling Bedrijfsbeëindigingshulp (BBH) gesloten voor nieuwe toetreders. Derhalve is sprake van bestandsafbouw, waardoor de raming een trendmatige daling vertoont.
Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen
Op dit onderdeel vinden alleen nog betalingen plaats voortvloeiende uit verleende garanties uit hoofde van het Besluit Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen (PPM) (Stb. 1994, 318). De regeling is met ingang van 1996 beëindigd.
Artikel 23: Afwikkeling oude verplichtingen (in EUR mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen (totaal) | 45,7 | 8,4 | 5,3 | 4,9 | 4,6 | 4,2 | 3,8 |
– Afwikkeling overeenkomst inzake Nedcar | 2,0 | 3,5 | |||||
– Afwikkeling BBH-regeling | 5,6 | 4,9 | 5,3 | 4,9 | 4,6 | 4,2 | 3,8 |
– Afwikkeling bijdrage aan K.S.G | 38,1 | ||||||
Uitgaven (totaal) | 166,7 | 68,2 | 5,9 | 5,4 | 4,9 | 4,3 | 3,8 |
Ontvangsten (totaal) | 34,4 | 69,6 | 78,9 | 119,8 | 70,2 | 5,1 | 3,6 |
– Ontvangsten NedCar | 32,6 | 69,6 | 78,9 | 119,8 | 70,2 | 5,1 | 3,6 |
– Afwikkeling WIR-ontvangsten | 1,8 |
Op het gebied van bedrijfsvoering is in 2000 en 2001 een groot aantal initiatieven genomen dat tot verdere professionalisering van het departement zal leiden. Twee uitgangspunten liggen daaraan ten grondslag: focus op prioriteiten en resultaatgericht werken. Vertaling van deze in elkaars verlengde liggende basisgedachten, hebben belangrijke implicaties voor de inrichting en werkwijze van het departement. Beoogd wordt de effectiviteit van EZ verder te vergroten door via een systematische aanpak van de vele daarmee samenhangende elementen tot een modern en consistent gebouw van sturing en beheersing te komen.
De doelstellingen van EZ zijn breed en veelomvattend. Om de effectiviteit te waarborgen is prioriteitstelling onontkoombaar. De noodzaak tot, in de eerste plaats EZ-brede, prioriteitstelling komt tot uitdrukking in de beleidsdoelstellingen die EZ in de komende jaren wil realiseren. Deze vinden hun weerslag in de beleidsagenda en, verder geconcretiseerd, de beleidsartikelen van de begroting.
Het uitgangspunt «resultaatgericht sturen» zal ertoe leiden dat in 2002 de interne planning & control cyclus beter zal worden aangesloten op de externe begrotingscyclus. Langs deze weg van toenemende concretisering zullen de prioriteiten van EZ worden vertaald in concrete te realiseren activiteiten. Sturing en beheersing van doelrealisatie wordt daarmee versterkt.
Daarnaast functioneert sinds eind 2000 het Bedrijfsvoeringscollege (BC) binnen EZ. Deelnemers aan dit overleg zijn de plv. DG's, de hoofden van de buitendiensten, de directeur POI en de directeur FEZ. In dit college worden onderwerpen besproken die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van het ministerie. Door de DG's en de buitendiensten te betrekken in de besluitvorming wordt een breed draagvlak gecreëerd.
Deze sturingsfilosofie heeft gevolgen voor de organisatiestructuur en werkwijze. Ook op dat terrein zijn in de afgelopen tijd belangrijke stappen gezet die in de komende periode uitgewerkt zullen worden.
Zo wordt door het EZ-brede karakter van de concernagenda de integraliteit van het EZ-beleid benadrukt en de EZ-brede verantwoordelijkheid van het SG/DG-beraad verder versterkt. In het verlengde hiervan zijn belangrijke stappen gezet om de organisatiestructuur van het departement ingrijpend te wijzigen. In 2002 zal dat proces worden afgerond en worden geformaliseerd. De herijkte visie op de ontwikkelingen voor de komende jaren is aangegrepen om de indeling van de DG's aan te passen. Om de flexibiliteit van de organisatie c.q. de uitwisselbaarheid van de medewerkers tussen de DG's te vergroten, zullen bovendien de structuur en werkwijze van DG's verder op elkaar afgestemd worden. Kernbegrippen daarbij zijn EZ-brede projecten en flexibele clusters in plaats van meer starre afdelingen.
Ook het HRM-beleid wordt hierop aangepast. In 2002 zal een systeem van competentiemanagement worden opgezet dat de EZ-brede inzetbaarheid van medewerkers verder versterkt. Het concept van resultaatgericht werken zal vertaald worden naar de individuele medewerkers door dit te integreren in de personeelscyclus.
Ter ondersteuning van de veranderende sturing, zullen in 2002 ook de informatiesystemen worden aangepast. Beoogd wordt door het bestaande bedrijfsvoeringsysteem fundamenteel opnieuw in te richten, te kunnen voorzien in de veranderende behoefte aan managementinformatie en de flexibiliteit van de organisatie beter te kunnen ondersteunen.
De bovenstaande ontwikkelingen rond sturing en beheersing zullen naar verwachting de kwaliteit van de bedrijfsvoering en daarmee de effectiviteit van EZ verder versterken. Hoewel de prioriteit hoog is, kunnen structuur en werkwijze niet van de ene op de andere dag gewijzigd worden. De afgelopen periode is de aandacht vooral uitgegaan naar de opzet van de gewenste bedrijfsvoering. Eerst nadat die fase is afgerond zal, in 2002 en de jaren daarna, de aandacht verschuiven naar de werking. Met name in de werking zal het succes van de maatregelen blijken. Deze inbedding in de organisatie zal de komende jaren aandacht en actieve sturing vergen.
Overige ontwikkeling op het gebied van bedrijfsvoering
Na Senter en de EVD zal met ingang van 1 januari 2002 het Bureau voor de Industriële Eigendom worden omgevormd tot agentschap. Versterking van de opdrachtgeverrol van het DG-Innovatie, het resultaatgerichte sturingsmodel en de implementatie van het baten/lastenstelsel zullen de transparantie en de efficiency van het Bureau verder vergroten.
Als uitvloeisel van het IBO-rapport zal het CBS worden verzelfstandigd in de vorm van een ZBO. Dit proces, tezamen met de overige ontwikkelingen rond het CBS, vergt zorgvuldige voorbereiding en zal in 2002 en daarna veel aandacht vragen.
Behalve het CBS, zal ook de NMa tot ZBO worden omgevormd. Daarmee zal de onafhankelijke positie van de NMa in de maatschappij verder versterkt worden.
De aansturing van organisaties buiten EZ die taken voor het departement verrichten (intermediairs), zal verder worden gestructureerd. Er is een kader vastgesteld dat – uitgaande van een aantal verschillende dimensies1 – een handreiking biedt om dit te operationaliseren. In 2002 zal, langs de lijnen van het vastgestelde kader, de aansturing per intermediair worden nagelopen en – daar waar dit nodig is – worden verbeterd.
Op meer operationeel niveau zal de bedrijfsvoering worden versterkt door verdere uitwerking en implementatie van het PIA-project binnen EZ. Beoogd wordt door professionalisering van de inkoop, gezamenlijke voordelen te behalen op het gebied van prijs en kwaliteit.
Mededeling over de bedrijfsvoering
Uit het bovenstaande moge blijken dat het terrein van bedrijfsvoering omvangrijk en zeer dynamisch is. Steeds zal de bedrijfsvoering worden aangepast zodat het risico dat EZ haar doelen niet bereikt zoveel mogelijk wordt beperkt. Het is dan van belang om zekerheid te verkrijgen over de mate waarin deze risico's worden beheerst. De beoordeling daarvan vormt tevens de basis voor de mededeling over de bedrijfsvoering die voor het eerst in de rekening 2002 zal worden opgenomen.
Parallel aan en in aansluiting op de interdepartementale pilots die op dit terrein plaatsvinden, zal EZ haar eigen invulling geven aan de aard en totstandkoming van de mededeling over de bedrijfsvoering. Als uitgangspunt zal daarbij het volgende model worden gehanteerd:
Het model beoogt de samenhang transparant te maken tussen de beleidsdoelstellingen en de daarvoor te ondernemen activiteiten enerzijds en daarbij in acht te nemen kaders en randvoorwaarden anderzijds.
De departementale planning & controlcyclus vormt daarbij een belangrijk instrument. Via die cyclus vindt sturing en beheersing van de beleidsdoelstellingen, de daaruit voortvloeiende activiteiten en de beschikbare middelen plaats. Deze worden vastgelegd en met de departementsleiding overeen gekomen. Monitoring en verantwoording vindt plaats via tussen- en verantwoordingsrapportages.
Bij de uitvoering van de overeengekomen activiteiten zullen door de departementsleiding of bovendepartementaal vastgestelde kaders in acht genomen moeten worden. Deze kaders hebben betrekking op verschillende aspecten. In bovenstaand model is een aantal van deze aspecten genoemd, de verdere uitwerking zal nog plaatsvinden.
De basis voor de mededeling over de bedrijfsvoering zal dan gevormd worden door na te gaan of de geplande activiteiten zoals opgenomen in de werkplancyclus zijn uitgevoerd met in achtneming van de vastgestelde kaders en binnen de beschikbaar gestelde middelen.
Senter is een agentschap van EZ dat overheidsbeleid uitvoert op het terrein van technologie, energie, milieu, export en internationale samenwerking. Doelstelling bij deze missie is het duurzaam versterken van de positie van bedrijfsleven en kennisinstellingen in ons land.
2. Strategie en doelstellingen op hoofdlijnen
Om deze doelstelling te bereiken heeft Senter de volgende vier strategische (middellange termijn) doelstellingen geformuleerd vanuit het perspectief van de bedrijven en kennisinstellingen, de opdrachtgevers, de eigenaar (EZ) en de interne organisatie:
1. het verbeteren van de dienstverlening aan de doelgroep;
2. het kunnen inspelen op de wensen en doelstellingen van de opdrachtgevers;
3. het kunnen inspelen op de wensen en doelstellingen van de eigenaar;
4. het verbeteren van de interne kwaliteit van de primaire processen.
Aan deze doelstellingen heeft Senter een aantal Kritieke Succes Factoren (KSF'en) gekoppeld, waarvan een selectie is opgenomen in tabel 1. De KSF'en (en dus de doelstellingen) worden getoetst aan de hand van meetbare prestatie-indicatoren.
Naast interne sturing worden deze prestatie-indicatoren gebruikt ter toetsing van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het agentschap.
Senter verzorgt voor diverse ministeries en de EU de uitvoering van stimuleringsregelingen en -programma's, zoals subsidie-, krediet- en fiscale regelingen. De uitvoering van een regeling/programma kan bestaan uit juridische vormgeving, communicatie, inhoudelijke beoordeling van subsidie- en kredietaanvragen, administratie, financiën en controle. Ondernemers kunnen bij Senter terecht met verzoeken om een bedrijf of kennisinstelling in binnen- of buitenland te zoeken om mee samen te werken bij de realisatie van innovatieve projecten.
Daarnaast kan Senter haar opdrachtgevers adviseren over de wijze waarop zij hun beleidsdoelen kunnen vertalen in regelingen en/of programma's. Senter maakt hen wegwijs, adviseert en geeft hen inzicht in de mogelijkheden van financiële ondersteuning bij de realisatie van innovatieve projecten.
4. Doelmatigheid en doeltreffendheid
De doelmatigheid en doeltreffendheid van Senter zijn zichtbaar door de ontwikkeling in de tijd van de volgende prestatie-indicatoren (tabel 1). Tevens is de doelmatigheid zichtbaar in de ontwikkeling van de financiële kengetallen (tabel 5).
Tabel 1 doelmatigheid- en doeltreffenheidsindicatoren | ||||
Bedrijven | Realisatie 2000 | Streefwaarde 2002 | ||
Klanttevredenheid | 1 | kwalificatie «goed» en hoger: 77% – (1999) | 1 | > 85% |
2 | Netto doorlooptijd declaraties: 51 dagen | 2 | < 45 dagen | |
Opdrachtgevers | Realisatie 2000 | Streefwaarde 2002 | ||
Realiseren beleidsdoelstellingen | 1 | Vanaf 2001 effectmeting bij zoveel mogelijk regelingen d.m.v. enquête | 1 | Effectmeting bij elke regeling |
Lage uitvoeringskosten | 1 | Herrekende omzet tov. 1994/kosten gecorrigeerd voor inflatie = 129,4% | 1 | 119,7% |
2 | Uitvoeringskosten als % beleidsgeld | 2 | ||
a | Totaal (excl CO2): 3,7% | a | 3,6% | |
b | Exclusief WBSO/EIA: 5,7% | b | 5,6% | |
Eigenaar (EZ) | Realisatie 2000 | Streefwaarde 2002 | ||
Efficiency (kosten) | 1 | De prijsstijging van de materiële kosten dient onder het niveau van de inflatie te blijven. 2000: – 7,9% terwijl inflatie 2,6% bedroeg | 1 | Stijging materiële kosten per fte onder inflatie (nulgroei) |
Integriteit/kwaliteit | 1 | Financiële foutpercentage: 0,08% | 1 | < 0,5% |
2 | Formele foutpercentage: 10,1% | 2 | < 5,0% | |
3 | % bezwaarschriften WBSO: 1,9% | 3 | < 2,0% (alle regelingen) | |
4 | Inbreuken integriteitsbeleid: geen | 4 | geen | |
Interne organisatie | Realisatie 2000 | Streefwaarde 2002 | ||
Deskundig en gemotiveerd personeel | 1 | Verhouding Ambtenaar/Inhuur: 55/45 | 1 | 61/39 |
2 | Opleidingskosten als % loonsom: 1,9% | 2 | 2,0% | |
3 | Ziekteverzuim: 5,4% | 3 | < 4,6% |
Een aantal indicatoren wordt hieronder kort toegelicht.
In het laatst gehouden onafhankelijke onderzoek (1999) naar de klanttevredenheid en het imago van Senter bleek de tevredenheid groot onder bedrijven en instellingen die wel eens een aanvraag hebben ingediend. Ruim driekwart gaf de beoordeling «goed», «zeer goed» of «uitstekend». Het is de bedoeling vanaf 2001 regelmatig onafhankelijke telefonische enquêtes te gaan houden bij de klanten van Senter.
De netto-doorlooptijd betreft het aantal dagen waarin Senter verzoeken tot betaling afhandelt. Het streven is de netto-doorlooptijd de komende jaren fors te verkorten tot uiteindelijk 30 dagen.
Realiseren beleidsdoelstellingen
De effectmeting van het beleidsinstrumentarium dat Senter uitvoert is nog actueler geworden door de ontwikkelingen in het kader van de VBTB-begroting en verantwoording. In overleg met de opdrachtgevers zijn per regeling relevante prestatie-indicatoren geformuleerd. In 2001 wordt het meten van de effecten bij zoveel mogelijk regelingen uitgevoerd. In 2002 wordt gestreefd naar effectmeting bij alle regelingen die Senter uitvoert.
Senter streeft ernaar om de reële uitvoeringskosten trendmatig te verlagen. Daartoe wordt de omzet uitgedrukt in een percentage van de kosten. Voor een goede vergelijking wordt de omzet gecorrigeerd voor de tariefontwikkeling en de kosten met de sterk wisselende mutaties in de voorzieningen en de inflatie.
Een stijging van het kengetal weerspiegelt een gunstige ontwikkeling van de doelmatigheid; de omzet neemt in verhouding meer toe dan de kosten.
Gerekend vanaf de start van het agentschap tot en met 2000 bedraagt het doelmatigheidskengetal 129,4%. In 2002 wordt voor het eerst een daling van de doelmatigheid voorzien doordat de kosten meer toenemen dan de omzet (zie toelichting bij de begroting van baten en lasten).
Een andere indicator voor het streven naar lage uitvoeringskosten is de verhouding van de uitvoeringskosten ten opzichte van het beleidsbudget. In 2000 maakten de uitvoeringskosten 3,7% uit van het totaalbedrag aan verplichtingen. Exclusief de regelingen met grote aantallen dossiers (WBSO en de EIA) lag het percentage op 5,7%.
Het financiële foutenpercentage is de verhouding tussen het gecorrigeerde bedrag gedeeld door het totaal gecontroleerde bedrag aan dossiers. De streefwaarde voor het financieel foutenpercentage bedraagt minder dan 0,5%.
Het formele foutenpercentage is de verhouding tussen het aantal dossiers met formele correcties gedeeld door het totaal aantal gecontroleerde dossiers. De streefwaarde is een formeel foutenpercentage van maximaal 5%.
5. Begroting van baten en lasten
Tabel 2 Meerjarenbegroting (in EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Realisatie | Ontwerp-begroting | Geactualiseerd | ||||||
Baten | ||||||||
Omzet moederdep. | 32 299 | 30 630 | 33 489 | 32 899 | 33 989 | 34 669 | 35 395 | 36 212 |
Omzet overige depar | 6 157 | 6 943 | 7 124 | 7 533 | 7 941 | 8 259 | 8 622 | 8 985 |
Omzet derden | 1 145 | 635 | 817 | 499 | 499 | 545 | 545 | 590 |
Rentebaten | 349 | 204 | 227 | 204 | 136 | 136 | 136 | 136 |
Overige baten | 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal baten | 39 951 | 38 412 | 41 657 | 41 135 | 42 565 | 43 609 | 44 698 | 45 923 |
Lasten | ||||||||
Apparaatskosten | ||||||||
* personele kosten | 29 755 | 30 811 | 32 854 | 32 717 | 33 670 | 34 669 | 35 758 | 36 847 |
* materiële kosten | 5 989 | 6 625 | 7 124 | 7 896 | 7 533 | 7 669 | 7 760 | 7 896 |
Rentelasten | 0 | 0 | 0 | 0 | 91 | 91 | 45 | 45 |
Afschrijvingskosten | ||||||||
* materieel | 950 | 1 089 | 1 134 | 1 180 | 1 679 | 1 407 | 1 316 | 1 316 |
* immaterieel | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Vrijval egalisatierekening | 0 | 0 | 0 | 0 | – 408 | – 408 | – 408 | – 408 |
Mutaties voorzieningen | 1 464 | – 272 | 318 | 45 | 0 | 45 | 45 | 45 |
Dekking interne projecten | – 260 | 0 | – 454 | – 771 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Buitengewone lasten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal lasten | 37 898 | 38 253 | 40 976 | 41 067 | 42 565 | 43 473 | 44 516 | 45 741 |
Saldo van baten en lasten | 2 053 | 159 | 681 | 68 | 0 | 136 | 182 | 182 |
De omzet wordt enerzijds beïnvloed door de tariefontwikkeling en anderzijds door volumegroei. Naar verwachting zullen de tarieven in 2002 beperkt, op het niveau van de ontwikkeling van de inflatie, worden verhoogd. De tariefstijging voor 2003 daarentegen zal waarschijnlijk boven de inflatie liggen. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door hogere huisvestingskosten als gevolg van de verhuizing van de Haagse vestiging naar een nieuw pand.
De omzetgroei is behoedzaam ingeschat. Enerzijds omdat Senter afhankelijk is van de toekomstige beleidsprioriteiten ten aanzien van subsidie instrumenten. Anderzijds worden in 2002 naar verwachting de effecten voor Senter merkbaar van het stroomlijnen van het subsidie instrumentarium van EZ.
Gezien de hierboven geschetste ontwikkeling wordt bij EZ voor de komende jaren geen reële groei verwacht.
Omzet overige departementen en overige opdrachtgevers
De «omzet overige departementen» en de «omzet overig» betreft de uitvoering van opdrachten die passen binnen de doelstellingen en de werkgebieden van Senter (technologie, energie, milieu, export en internationale samenwerking).
Onder de «omzet overige departementen» vallen de opdrachten die worden uitgevoerd voor het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, het ministerie van Buitenlandse Zaken (inclusief Ontwikkelingssamenwerking), het ministerie van Verkeer en Waterstaat en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De «omzet overig» betreft de omzet die buiten de Rijksoverheid wordt gerealiseerd en heeft met name betrekking op opdrachten voor de Europese Unie.
Bij de overige departementen en de overige opdrachtgevers (EU) wordt een gemiddelde stijging verwacht van 2%.
Als gevolg van de verhuizing van de Haagse vestiging neemt het beroep op de liquide middelen toe waardoor de rentebaten afnemen. Er is rekening gehouden met een rentepercentage van 4,9% op de (reeds afgesloten) deposito en een rentepercentage van gemiddeld 2,3% op het saldo van de rekening courant met de Rijkshoofdboekhouding.
Als gevolg van fluctuaties in de opdrachtenportefeuille streeft Senter een flexibele personeelsinzet na. Om die reden wordt een deel van het personeelsbestand extern ingehuurd via een detacheringsbureau. De verhouding tussen ambtelijk en niet-ambtelijk personeel is de resultante van de voortdurende afweging tussen een steeds wisselend werkaanbod enerzijds en de meerkosten van externe inhuur anderzijds.
In de meerjarenraming is een efficiencydoelstelling verwerkt op zowel de personeelskosten als de materiële kosten. Deze wordt hieronder toegelicht.
De hoogte van de personeelskosten wordt bepaald door prijs- en volumeontwikkelingen. De prijsontwikkelingen zijn het gevolg van de CAO-verhoging en de reguliere beloningsronde. Als gevolg van het jonge personeelsbestand (nog niet in het einde van de schaal) is deze beloningsronde omvangrijker dan het gemiddelde bij de rijksoverheid.
De volumeontwikkeling komt tot uitdrukking in een toename van het personeelsbestand als gevolg van de omzetgroei. Bij de verwachte personeelsinzet wordt rekening gehouden met het bereiken van een bepaalde efficiency. Deze efficiencydoelstelling houdt in dat via een productiviteitstijging en een reductie van de (duurdere) inhuurkrachten tot de gewenste verhouding tussen ambtelijk en niet-ambtelijk personeel, de kostenstijging beperkt blijft. Daarnaast komt de efficiencydoelstelling tot uiting in de taakstelling dat de hoeveelheid indirecte medewerkers (staf) maximaal met 20% van de volumegroei van de directe medewerkers mag toenemen.
Voor 2002 wordt het aantal fte's geraamd op 572 (314 ambtenaren, 258 inhuurkrachten). De gemiddelde loonkosten bedragen circa EUR 50 823 voor ambtenaren en EUR 61 260 voor inhuurkrachten.
Bij de materiële kosten is de efficiencydoelstelling gelijk gesteld aan de inflatie (verwacht 2%). Naast kostenbesparingen dient deze efficiency bereikt te worden door het benutten van schaalvoordelen.
De huisvestingskosten betreffen de grootste post binnen de totale materiële kosten. De huurprijs in 2002 van de panden in Den Haag en Zwolle bedraagt circa EUR 2,4 mln per jaar. De geplande verhuizing eind 2002 zal voor Senter leiden tot een toename van de huisvestingskosten. De prijs per m2 zal stijgen hoewel het gebruik aan m2 afneemt. Het kantoorpand krijgt een flexibele opzet met verschillende typen, grotendeels innovatieve, werkplekken waardoor er minder m2 benodigd zijn. De prijzen op de vastgoedmarkt en de investeringen in de nieuwe huisvesting leiden er echter toe dat de prijs per m2 stijgt.
Afschrijvingskosten, vrijval egalisatierekening, rentelasten, dekking interne projecten
In 2002 bedragen de afschrijvingskosten EUR 1,2 mln. Deze bestaan uit afschrijvingen op meubilair (EUR 0,2 mln), hardware (EUR 0,8 mln) en overig (EUR 0,2 mln). De afschrijvingstermijnen bedragen drie jaar voor hardware en vijf jaar voor meubilair en overig.
Als gevolg van de benodigde huurdersinvesteringen in het nieuwe pand in Den Haag zullen de afschrijvingskosten de komende jaren stijgen.
Circa 75% van de huurdersinvesteringen wordt gefinancierd vanuit de hiervoor gevormde egalisatierekening. In de meerjarenbegroting is vanaf 2003 zichtbaar dat de hiermee gemoeide afschrijvingskosten worden gefinancierd door middel van een overeenkomstige vrijval van de egalisatierekening.
De afschrijvingskosten van de huurdersinvesteringen (circa 25%) die niet gefinancierd worden uit de egalisatierekening komen ten laste van de reguliere exploitatie. Voor dit deel van de huurdersinvesteringen wordt een lening afgesloten bij het Ministerie van Financiën. De hierop betrekking hebbende betaling van de rente is verantwoord onder de rentelasten, waarbij is uitgegaan van een rentepercentage van gemiddeld 6%.
Naast de egalisatierekening beschikt Senter over een voorziening herhuisvesting. Hieruit worden de uitgaven voor de nieuwe huisvesting gefinancierd die niet als investeringen zijn aan te merken. In de begroting 2002 zijn deze geplande uitgaven (EUR 0,8 mln) opgenomen onder de materiële kosten. De onttrekking uit de voorziening herhuisvesting is opgenomen voor hetzelfde bedrag onder de post «dekking interne projecten».
De post mutaties voorzieningen neemt vanaf 2002 in omvang af. Deze post heeft grotendeels betrekking op de dotatie aan en de vrijval van de voorziening personeel. Tevens is rekening gehouden met een beperkte dotatie aan de voorziening onderhanden werk en voorziening debiteuren.
Het resultaat van baten en lasten in de meerjarenbegroting laat de komende jaren kleine marges zien. Dit is het gevolg van de intentie om de tarieven zo laag mogelijk te houden.
Het positieve saldo van baten en lasten in 2002 bedraagt naar verwachting EUR 0,07 mln en zal worden toegevoegd aan de exploitatiereserve.
Onderstaande tabel geeft inzicht in de meerjarige vermogensontwikkeling.
Tabel 3 Overzicht Vermogensontwikkeling (in EUR 1000) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Eigen vermogen per 1 januari* | 4 810 | 3 854 | 2 675 | 2 206 | 2 206 | 2 342 | 2 497 |
* saldo van baten en lasten | 2 053 | 681 | 68 | 0 | 136 | 182 | 182 |
* directe mutaties in het eigen vermogen: | |||||||
– uitkering aan moederdep. | – 990 | – 1 860 | – 537 | 0 | 0 | – 27 | – 115 |
– exploitatiebijdrage moederdepartement | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
– overige mutaties | – 2019 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Eigen vermogen per 31 december* | 3 854 | 2 675 | 2 206 | 2 206 | 2 342 | 2 497 | 2 564 |
* Inclusief onverdeeld resultaat.
Senter stelt de jaarrekening op vóór resultaatbestemming. In het daarop volgende jaar wordt het resultaat verdeeld conform de door de secretaris-generaal van EZ goedgekeurde resultaatbestemming. Het eigen vermogen per 1/1 bevat het onverdeelde resultaat van het voorgaande boekjaar en het eigen vermogen per 31/12 bevat het onverdeelde resultaat van het huidige boekjaar.
Door de beperkte verwachte groei van de omzet en de afname van het saldo van baten en lasten neemt de uitkering aan het moederdepartement vanaf 2003 in omvang af.
Onderstaand kasstroomoverzicht geeft een analyse van de liquiditeitsontwikkeling.
Tabel 4 Kasstroomoverzicht (in EUR 1000) | |||||||
2000 Realisatie | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
1. Rekening courant RHB en overige liquide middelen per 1 januari | 13 541 | 13 370 | 10 395 | 6 360 | 6 961 | 8 525 | 7 595 |
2. Totaal operationele kasstroom | 3 706 | 242 | 1 606 | 1 242 | 2 434 | 194 | 1 502 |
3a. -/- totaal investeringen | – 1 037 | – 1 357 | – 6 508 | – 501 | – 730 | – 957 | – 595 |
3b. + totaal boekwaarde desinvesteringen | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
3. Totaal investeringskasstroom | – 1 037 | – 1 357 | – 6 508 | – 501 | – 730 | – 957 | – 595 |
4a. -/- eenmalige uitkering aan moederdepartement | – 2 840 | – 1 860 | – 537 | 0 | 0 | – 27 | – 115 |
4b. + eenmalige storting door moederdepartement | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4c. -/- aflossing op leningen | 0 | 0 | 0 | – 140 | – 140 | – 140 | – 140 |
4d. + mogelijk beroep op leenfaciliteit | 0 | 0 | 1 404 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4. Totaal financieringskasstroom | – 2 840 | – 1 860 | 867 | – 140 | – 140 | – 167 | – 255 |
5. Rekening courant RHB en overige liquide middelen per 31 december | 13 370 | 10 395 | 6 360 | 6 961 | 8 525 | 7 595 | 8 247 |
De operationele kasstroom bestaat uit het geraamde saldo van baten en lasten, gecorrigeerd voor afschrijvingen en mutaties in de voorzieningen en het werkkapitaal.
De investeringskasstroom wordt bepaald door de geraamde vervangingsinvesteringen en geplande investeringen als gevolg van de uitbreiding medio 2001 met een dependance in Zwolle en de verhuizing eind 2002 in Den Haag.
De, voor 2002, geraamde investeringen in het nieuwe Haagse kantoor hebben betrekking op de zogenaamde huurdersinvesteringen (totaal EUR 5,5 mln). Deze bestaan uit bouwkundige werken (binnenwanden e.d.), gebouwinstallaties (elektrotechnische e.d), vaste inrichting (balie entree, pantry's e.d.) en een deel van het meubilair.
Daarnaast vinden in 2002 de reguliere investeringen (totaal EUR 1,0 mln) plaats in meubilair, hardware en overige activa voor zowel de Haagse- als de Zwolse vestiging.
De financieringskasstroom is bepaald door een berekening van de uitkering aan het moederdepartement, het geraamde beroep op de leenfaciliteit en de aflossing daarvan.
Uitgaande van de geraamde saldo van baten en lasten en de maximale exploitatiereserve (5% van de gemiddelde omzet van drie jaren) is berekend welk deel van het exploitatieresultaat terugbetaald dient te worden aan het moederdepartement. Het beroep op de leenfaciliteit in 2002 betreft dat deel van de Haagse huurdersinvesteringen dat niet gefinancierd kan worden uit de egalisatierekening. De hiermee verband houdende aflossingen zijn gelijk aan de omvang van de afschrijvingskosten van de met de lening gefinancierde huurdersinvesteringen.
Tabel 5 Financiële kengetallen (EUR 1000) | |||||||
2000 Realisatie | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Omzet per fte | 69 | 70 | 72 | 74 | 75 | 77 | 79 |
Personele kosten per fte | 52 | 56 | 57 | 59 | 60 | 62 | 64 |
Materiële kosten per fte* | 12 | 14 | 16 | 15 | 15 | 15 | 15 |
Toegevoegde waarde per fte* | 57 | 56 | 56 | 59 | 60 | 62 | 64 |
* Exclusief mutaties voorzieningen en dekking interne projecten.
De omzet per fte wordt beïnvloed door de ontwikkeling in de tarieven, de verwachte volumegroei in de omzet en de nagestreefde doelmatigheid. Senter streeft naar een jaarlijkse stijging van de omzet per fte. Omdat de volumegroei voor de komende jaren beperkt wordt ingeschat is de stijging van het tarief de belangrijkste oorzaak van de stijging van de omzet per fte.
Als gevolg van autonome kostenontwikkelingen stijgen de loonkosten in 2002 met meer dan 4%. Door middel van de onder paragraaf 5 beschreven efficiencymaatregelen wil Senter deze groei beperken. Ten opzichte van de geactualiseerde begroting 2001 levert dit in 2002 een verwachte stijging van de loonkosten per fte op van circa 2,5%, hetgeen beduidend beneden de gemiddelde CAO-loonstijging ligt.
Senter streeft naar een gematigde ontwikkeling van de materiële kosten per fte. De gevolgen van de hogere huurkosten van de nieuwe huisvesting zijn vanaf 2003 zichtbaar. Als gevolg van de nieuwe huisvesting zijn besparingen mogelijk op de overige materiële kosten. Door middel van deze efficiency wil Senter de jaarlijkse inflatie neutraliseren waardoor de materiële kosten per fte stabiel blijven na 2003.
De toegevoegde waarde wordt berekend door de omzet te verminderen met de materiële kosten en de afschrijvingskosten. Hierbij wordt geabstraheerd van de mutaties in de voorzieningen en de post dekking interne projecten.
De toegevoegde waarde is het bedrag dat beschikbaar is voor de belanghebbenden van de organisatie. Hiermee wordt het belonen van medewerkers voor verrichte arbeid en van de eigenaar voor het verstrekte vermogen bedoeld. De verwachte geringe daling van de toegevoegde waarde per fte in 2002 ten opzichte van 2001 wordt veroorzaakt doordat de omzet minder sterkt stijgt (als gevolg van de beperkte omzetgroei bij EZ) dan de personele kosten. Vanaf 2003 is een stijging van de toegevoegde waarde zichtbaar van circa 3% per jaar.
De EVD heeft als taak de buitenlandse handel en investeringen van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken en te vergemakkelijken. Vanuit deze publieke taak wordt informatie aan bedrijven en intermediaire organisaties verstrekt en worden er voorlichtings-, promotionele en publicitaire activiteiten georganiseerd. De EVD beschikt hiertoe over een professionele informatiearchitectuur voor het verzamelen en verspreiden van informatie, werkt samen met het mondiale postennetwerk van het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) en beschikt over een brede expertise. Vanuit zijn overheidspositie en publieke taak kan de EVD opereren als neutrale, onafhankelijke partij en kan als overheidsdienst in het buitenland vaak deuren openen voor Nederlandse bedrijven die anders gesloten zouden blijven. De EVD richt zich binnen de geldende beleidskaders direct op de behoeften van het Nederlandse bedrijfsleven. Om zo goed mogelijk te kunnen voldoen aan de wensen van de bedrijven worden de producten en diensten voortdurend vernieuwd. Voor die productvernieuwing zijn de ICT-ontwikkelingen cruciaal. De EVD heeft daarin de afgelopen jaren dan ook aanzienlijk geïnvesteerd en zal dat ook voor de toekomst blijven doen.
2. Strategie en doelstellingen op hoofdlijnen
De EVD wil de komende jaren zijn positie versterken als centrale overheidsorganisatie voor de internationalisatie van het bedrijfsleven. Teneinde dit te bereiken streeft de EVD onder andere naar een grotere bekendheid bij de doelgroep, een groter bereik van de doelgroep en een grotere klanttevredenheid.
In onderstaand overzicht zijn de doelstellingen die de EVD zich op totaalniveau heeft gesteld nader geconcretiseerd.
Tabel 1 Doelstellingen | ||||
Niveau 2000 | Streefcijfer 2001 | Streefcijfer 2002 | Streefcijfer 2003 | |
Vergroting van de spontane bekendheid | 12 % | 15 % | 17 % | 20 % |
Vergroting van de geholpen bekendheid | 45 % | 50 % | 55 % | 60 % |
Groter bereik van de doelgroep (ca. 110 000 bedrijven) | 12 % | 15 % | 17 % | 20 % |
Vergroten aantal klantcontacten* | 615 000 | 775 000 | 800 000 | 850 000 |
Vergroting percentage effectieve klantcontacten (tevredenheid) | 74 % | 77 % | 80 % | 80 % |
Vergroting aantal effectieve klantcontacten | 455 000 | 595 000 | 640 000 | 680 000 |
* Exclusief het aantal contacten dat wordt gerealiseerd door voorlichtings- en publicitaire activiteiten ten behoeve van het Nederlandse bedrijfsleven ten overstaan van mogelijke handelspartners in het buitenland.
De vergroting van de bekendheid, het bereik en de klanttevredenheid zal primair bereikt worden door verbetering van de kwaliteit van de EVD-producten. In feite gaat het hierbij om het nog beter laten aansluiten van de producten van de EVD bij de wensen van de klant. Er zal geïnvesteerd worden in betere marketinginstrumenten om de behoefte van de klant scherper in beeld te krijgen. Naast de vergroting van de kwaliteit van de producten zal er ook geïnvesteerd worden in de bekendheid van de EVD door betere communicatie met de doelgroep over de EVD-producten.
Door de agentschapstatus is het voor de EVD eenvoudiger geworden om ook diensten aan te bieden aan andere ministeries. De «markt» van de EVD wordt afgebakend door de richtlijnen «Markt en Overheid». De EVD heeft contacten gelegd met een aantal andere ministeries om de mogelijkheden te exploreren andere opdrachten aan te trekken.
De agentschapstatus van de EVD bevestigt ook ten overstaan van de handelsbevorderende organisaties nadrukkelijk de overheidsrol van de EVD. Deze is bepalend voor de taakafbakening tussen publiek en privaat. Door deze positionering is de EVD in staat zijn rol binnen het netwerk van handelsbevorderende organisaties te versterken.
De producten van de EVD staan ten dienste van de klant, het bedrijfsleven met exportpotentieel. De kosten daarvan worden in de regel in rekening gebracht bij de opdrachtgever (een ministerie). Een deel van de kosten wordt echter in rekening gebracht bij de klant (het bedrijfsleven). De aan de klant doorberekende kosten worden bepaald aan de hand van het EVD-prijsbeleid. De doelstelling van dat prijsbeleid is een prijsstelling voor de doelgroep te realiseren die recht doet aan de kerntaak van de EVD: bedrijven te stimuleren goed voorbereid buitenlandse markten te betreden. Daartoe geldt voor sommige producten een drempelverlagende prijs, die echter wel zo hoog is dat alleen echt geïnteresseerde bedrijven het product afnemen.
Naast de kosten die de kostprijs bepalen kent de EVD uitgaven die wel betrekking hebben op een product maar in feite doorsluisposten zijn. Het gaat hierbij om de Promotionele Projecten Posten (PPP) middelen en de bijdrage aan de Stichting tot Bevordering van de Uitvoer (SBU). Met deze budgetten worden de posten in het buitenland gestimuleerd handelsbevorderende activiteiten te verrichten.
In paragraaf 5 worden de producten en diensten nader toegelicht.
De EVD heeft zich voor 2002 primair tot doel gesteld om het bereik en de kwaliteit van zijn dienstverlening verder te vergroten. Hiertoe zullen vooral technologische mogelijkheden zoals internet en Customer Relationship Management verdergaand worden ingezet. Daarnaast zal de EVD de per 1 januari 2001 verworven agentschapstatus verder vormgeven door uitbreiding van het opdrachtenpakket binnen de missie en verdere stroomlijning van de bedrijfsvoering. Een goed deel van de activiteiten is al in 2001 gestart en zal de komende jaren worden voortgezet. Het betreft:
• Het vernieuwen van het producten- en dienstenpakket, gericht op een verbetering van de dienstverlening aan het bedrijfsleven. Gezien de huidige ontwikkelingen betekent dit dat het internet veruit het belangrijkste distributiekanaal voor de informatievoorziening aan de doelgroep zal worden. Dit leidt in 2002 tot de digitalisering – in vaak interactieve vorm – van diverse publicaties.
• Het beter en actief kunnen bereiken van de doelgroep zal worden gestuurd door het nieuwe Customer Relationship Management systeem. Door dit geïntegreerde klantafhandeling- en marketingsysteem zal bovendien de klantafhandeling efficiënter plaats gaan vinden.
• De economische component van het postennetwerk van de Dienst Buitenlandse Zaken zal verder worden versterkt. Zo zal de opleiding van diplomaten op dit gebied intensiever en praktischer worden aangepakt. Ook op dit gebied geven nieuwe technologische ontwikkelingen de mogelijkheid om de communicatie tussen de posten en Den Haag sterk te verbeteren. De ontwikkeling van een gezamenlijk internet, waarvan de EVD de centrale component zal gaan beheren, zal de afstand tussen Den Haag en de posten (virtueel) met een grote factor verminderen. De opdrachtverlening door de ministeries van EZ en BZ gezamenlijk aan de EVD voor de ontwikkeling en het beheer van dit informatiesysteem is tevens een voorbeeld van een nieuwe opdracht, waarnaar de EVD als agentschap streeft.
• Ook zal de samenwerking binnen het handelsbevorderend netwerk in Nederland verder worden versterkt. De EVD streeft ernaar dat de diverse partners binnen dit netwerk hun activiteiten meer op elkaar aan gaan sluiten. Vrijblijvend overleg zal hierbij steeds vaker worden opgevolgd door afspraken en het aangaan van convenanten. Het convenant dat de EVD zelf met de Kamers van Koophandel – als publieke componenten van de Nederlandse handelsbevordering – heeft afgesloten zal komend jaar verder invulling krijgen en onder andere leiden tot het actief bereikbaar maken van meer dan 45 000 internationaal actieve bedrijven.
• De ontwikkeling van het agentschap in 2001 zal haar vervolg krijgen in 2002. In 2001, het jaar van de nulmeting, zijn de metingen van de kwantiteit en kwaliteit van de productie aangescherpt. Voor 2002 zijn efficiencyverbeteringen voorzien ten aanzien van de managementinformatie en de administratie (financiële administratie, tijdregistratie en projectadministratie).
5. Begroting van baten en lasten
Tabel 2 Meerjarenbegroting (in EUR 1000) | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Baten | |||||||
Omzet moederdepartement | 19 555 | 21 616 | 22 933 | 23 086 | 23 020 | 22 898 | 22 771 |
Omzet overige Departementen | – | 163 | 3 636 | 3 774 | 3 774 | 3 774 | 3 774 |
Omzet derden | 1 225 | 1 225 | 1 361 | 1 361 | 1 361 | 1 361 | 1 361 |
Rentebaten | 21 | 34 | 34 | 34 | 29 | 29 | 29 |
Buitengewone baten | – | – | – | – | – | – | – |
Totaal baten | 20 801 | 23 038 | 27 964 | 28 255 | 28 184 | 28 062 | 27 935 |
Lasten | |||||||
Apparaatskosten | |||||||
* personele kosten | 7 155 | 7 775 | 8 571 | 8 609 | 8 652 | 8 652 | 8 652 |
* materiële kosten | 12 611 | 14 435 | 18 488 | 18 569 | 18 663 | 18 664 | 18 664 |
Rentelasten | 72 | 72 | 44 | 62 | 44 | 30 | 22 |
Afschrijvingskosten | |||||||
* materieel | 459 | 459 | 450 | 585 | 537 | 428 | 310 |
* immaterieel | – | – | – | – | – | – | – |
Dotaties voorzieningen | 214 | 214 | 257 | 258 | 260 | 260 | 260 |
Buitengewone lasten | – | – | – | – | – | – | – |
Totaal lasten | 20 511 | 22 955 | 27 810 | 28 083 | 28 156 | 28 034 | 27 907 |
Saldo van baten en lasten | 290 | 83 | 154 | 172 | 28 | 28 | 28 |
In het eerste agentschapjaar zijn de kengetallen voor een aantal deelprogramma's aangescherpt. Dit heeft tot gevolg dat kostprijzen per product en/of klantcontact voor 2002 bij sommige deelprogramma's afwijken van de ontwerpbegroting 2001. Om die reden is in alle tabellen een kolom opgenomen waarin de cijfers voor 2001 zijn weergegeven op basis van de vernieuwde kengetallen. Op die manier is vergelijking van de verschillende jaren goed mogelijk.
De baten en lasten toegerekend naar de verschillende deelprogramma's geven het volgende beeld:
Tabel 3 Deelprogramma Informatie | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 9 259 | 11 158 | 11 971 | 12 047 | 12 014 | 11 953 | 11 890 |
Ontvangsten van klanten (in EUR 1000) | 533 | 414 | 414 | 414 | 414 | 414 | 414 |
Kostprijs per product (in EUR) | 25,0 | 134 319 | 144 393 | 145 346 | 144 937 | 144 166 | 143 395 |
Kostprijs per klantcontact (in EUR) | 20,9 | 27,7 | 29,6 | 29,9 | 29,8 | 29,6 | 29,5 |
De doelstelling van het deelprogramma informatie is het leveren van betrouwbare, actuele en relevante informatie over buitenlandse markten ten behoeve van (segmenten van) de (potentieel) exporterende Nederlandse bedrijven. De distributie van de informatie geschiedt met diverse producten zoals het blad Buitenlandse Markten, de EVDisk cd-rom en de website www.evd.nl.
De wijze van telling van het aantal producten is in dit deelprogramma aangepast daar deze telling in veel gevallen gelijk was aan die van het aantal klantcontacten. Hierdoor zijn de gegevens inzake «ontwerpbegroting 2001» en «geactualiseerd 2001» onderling niet vergelijkbaar. De nieuwe telling van het aantal producten vergroot de informatiewaarde. De stijging van de kostprijs per product en per klantcontact wordt met name veroorzaakt door de loon- en prijsstijging. Overigens ontstaan de hogere kosten door de uitbreiding van dit deelprogramma met de voorlichtingsprojecten, een product dat eerder in het deelprogramma Collectieve Marktbewerking was opgenomen.
Tabel 4 Deelprogramma Holland Promotie | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 1 085 | 1 265 | 1 352 | 1 361 | 1 357 | 1 350 | 1 343 |
Kostprijs per product (in EUR) | 2,1 | 210 781 | 225 347 | 226 799 | 226 119 | 224 984 | 223 850 |
Kostprijs per klantcontact (in EUR) | 2,1 | 0,6 | 0,4 | 0,4 | 0,4 | 0,4 | 0,4 |
Toelichting «Holland Promotie»:
Binnen het deelprogramma Holland Promotie worden producten ingezet waarmee wereldwijd bekendheid wordt gegeven aan de Nederlandse economie, de belangrijkste sectoren, bedrijven en producten. Het gaat daarbij om producten als publicaties, persberichten, cd-rom en de website www.hollandtrade.com. Het doel van dit deelprogramma is Nederland en Nederlandse bedrijven beter te positioneren bij het zakendoen met het buitenland.
In de EZ-begroting 2001 is het aantal producten geteld door uit te gaan van het aantal uitgaven van de Holland Economic Tribune vermenigvuldigd met de oplage. Met ingang van 2001 wordt geen rekening meer gehouden met de oplage, maar slechts met het aantal uitgaven, waardoor de kostprijs per product drastisch lijkt te stijgen. Bij het aantal klantcontacten is een omgekeerde beweging gekozen. Het aantal bezoekers op de internetsite wordt wel meegeteld in het aantal klantcontacten. Samen met de reële stijging van het aantal klantcontacten veroorzaakt dit de daling van de kostprijs per klantcontact. Door aanpassing van de methode van meten, is een diversificatie van de kengetallen gerealiseerd.
Tabel 5 Deelprogramma Collectieve Marktbewerking | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 7 995 | 7 623 | 8 139 | 8 192 | 8 169 | 8 128 | 8 085 |
Ontvangsten van klanten (in EUR 1000) | 692 | 663 | 663 | 663 | 663 | 663 | 663 |
Kostprijs per product (in EUR) | 56 836 | 53 546 | 57 539 | 57 948 | 57 766 | 57 449 | 57 131 |
Kostprijs per klantcontact (in EUR) | 2 097 | 5 354 | 5 763 | 5 808 | 5 808 | 5 763 | 5 718 |
Toelichting «Collectieve marktbewerking»:
De doelstelling van dit deelprogramma is door middel van promotionele activiteiten het Nederlandse bedrijfsleven te informeren over de mogelijkheden zaken te doen op buitenlandse markten alsmede hen in contact te brengen met buitenlandse zakenpartners. De producten die onder dit deelprogramma vallen betreffen zakenmissies naar het buitenland, deelname aan buitenlandse beurzen, het organiseren van seminars en workshops in het buitenland.
Het product Voorlichtingsprojecten is in 2001 overgeheveld naar het deelprogramma Informatie, zodat de kosten van dit deelprogramma dalen. Daartegenover zijn de handelsmissies van de bewindslieden in dit deelprogramma opgenomen, hetgeen weer resulteert in een stijging van de kosten van dit deelprogramma.
Tabel 6 Deelprogramma Starters op buitenlandse markten | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 386 | 355 | 380 | 383 | 382 | 380 | 378 |
Kostprijs per product/ klantcontact (in EUR) | 447 | 417 | 447 | 450 | 449 | 447 | 444 |
Toelichting «Starters op buitenlandse markten»:
Het programma Starters op Buitenlandse markten beoogt ondernemers uit het MKB, die niet of in beperkte mate beschikken over exportervaring, te ondersteunen bij het betreden van een nieuwe buitenlandse markt. De ondersteuning bestaat voor een belangrijk deel uit een subsidie in natura, te weten advies en begeleiding bij het opstellen en uitvoeren van een exportstrategie. Daarnaast wordt een financiële tegemoetkoming geboden in de kosten van een aantal activiteiten, zoals het laten uitvoeren van een marktverkenning, het laten organiseren van een bezoekprogramma, het deelnemen aan een buitenlandse vak- of jaarbeurs, het behalen van een exportdiploma en het laten ontwikkelen en vervaardigen van presentatiemateriaal.
Tabel 7 Deelprogramma Individuele Marktbewerking | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 722 | 928 | 708 | 712 | 710 | 707 | 703 |
Kostprijs per product (in EUR) | 397 | 2 063 | 1 573 | 1 582 | 1 578 | 1 570 | 1 562 |
Kostprijs per klantcontact (in EUR) | 397 | 2 063 | 1 573 | 1 582 | 1 578 | 1 570 | 1 562 |
Toelichting «Individuele marktbewerking»:
Individuele Marktbewerking heeft tot doel om individuele bedrijven stap voor stap te begeleiden bij het betreden van een aantal buitenlandse (vooral opkomende) markten. Het in direct contact brengen van Nederlandse bedrijven met potentiële zakelijke partners na een gedegen voorbereiding en met Nederlandse assistentie ter plaatse zijn hierin de belangrijkste elementen. Naast een concentratie op een beperkt aantal opkomende markten (zoals China, Brazilië, Mexico, India en Polen) gaat aandacht uit naar Japan en de marktkansen op grond van de activiteiten van de Wereldbankgroep.
Voorheen werden alle telefonische contacten met bedrijven als product en/of klantcontact gemeten. Na in 2000 daarmee ervaring te hebben opgedaan, worden producten en/of klantcontacten pas gemeten indien bedrijfsdossiers worden samengesteld ten behoeve van matchmakingsactiviteiten.
Tabel 8 Deelprogramma Promotionele Projecten Posten, SBU, Handelsbevordering door KvK's, Elektronische vierhoek, Senter en DG Ondernemingsklimaat | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Totale kosten (in EUR 1000) | 1 333 | 1 364 | 1 458 | 1 468 | 1 464 | 1 457 | 1 449 |
Instrumentele uitg. (in EUR 1000) | 2 695 | 2 786 | 2 892 | 2 892 | 2 892 | 2 892 | 2 892 |
Deze restcategorie bevat het instrument voor handelsbevorderende activiteiten door de posten van de dienst Buitenlandse Zaken. Ook zijn de bijdragen aan de SBU en de Kamers van Koophandel in het buitenland opgenomen. Een nieuw initiatief is de zogenaamde elektronische vierhoek. Dat is een extranet (een gemeenschappelijk intranet) tussen het DG BEB, de posten DBZ, het kerndepartement van BZ en de EVD dat handelsinformatie bevat. Het extranet is door elk van de betrokken diensten te raadplegen. Voorts zijn in deze categorie nieuwe (kleine) opdrachten van Senter en het DG Ondernemingsklimaat opgenomen.
Onder de omzet overige departementen valt de opdracht die worden uitgevoerd voor het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Tabel 9 Omzet overige departementen | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Opdrachten Buitenlandse zaken | |||||||
– Elektronische vierhoek (in EUR 1000) | 0 | 163 | 162 | 168 | 168 | 168 | 168 |
– Steunpunten (in EUR 1000) | 0 | 0 | 3 474 | 3 605 | 3 605 | 3 605 | 3 605 |
De omzet derden betreft de omzet die buiten de Rijksoverheid wordt gerealiseerd en heeft betrekking op bijdragen van bedrijven en instellingen aan promotionele en voorlichtingsactiviteiten en op de opbrengsten uit verkoop van voorlichtingsmateriaal.
Het gemiddelde saldo op de rekening-courant met de Rijkshoofdboekhouding zal naar verwachting positief zijn, waardoor een kleine renteopbrengst ontstaat.
De hoogte van de personele kosten wordt bepaald door prijs- en volumeontwikkelingen. De prijsontwikkelingen zijn het gevolg van de CAO-verhoging en de reguliere beloningsronde.
De volumeontwikkeling komt tot uitdrukking in een groei van het personeelsbestand. Naast groei van het personeelsbestand vanwege de hogere omzet is ook de personele en financiële functie versterkt.
Voor 2002 wordt ingeschat dat het aantal fte's 170 bedraagt, onderscheiden naar 125 ambtenaren en 45 inhuurkrachten. De gemiddelde loonkosten per ambtelijke fte zijn circa EUR 51 731 en voor een inhuurkracht circa EUR 46 739.
De materiële kosten zijn onder te verdelen in directe en indirecte materiële kosten. Directe materiële kosten zijn de kosten ten behoeve van de uitvoering van de deelprogramma's en daaronder vallende producten. In 2002 bedragen deze kosten EUR 14,9 mln. Hiertoe behoren onder andere kosten ten behoeve van de exploitatie van de Netherlands Business Support Offices (NBSO's), kosten in verband met het bevragen van externe databanken, kosten van standbouw, drukkosten en dergelijke.
Indirecte materiële kosten zijn kosten die niet direct aan een product toe te rekenen zijn.
De grootste post betreft huisvestingskosten (EUR 1,4 mln). De huurprijs van het pand bedraagt circa EUR 0,7 mln per jaar.
De rentelasten vloeien voort uit rentedragend vermogen. Er is rekening gehouden met een rentepercentage van gemiddeld 6%.
In 2002 bedragen de afschrijvingskosten circa EUR 0,5 mln. Deze kosten bestaan uit afschrijvingen op meubilair (EUR 0,02 mln), automatisering (EUR 0,03 mln) en verbouwingen (EUR 0,4 mln). De afschrijvingstermijnen bedragen 3 jaar voor automatisering, 10 jaar voor verbouwingen en 5 jaar voor meubilair.
Geraamd is een jaarlijkse dotatie aan de voorziening voor personele kosten in verband met wachtgeld, vervanging van langdurig zieken en overige risico's van personeel.
Het resultaat van baten en lasten in de meerjarenbegroting laat zien dat de EVD de komende jaren te maken heeft met smalle marges. Uitgangspunt hierbij is om de tarieven zo laag mogelijk te houden.
Het positieve saldo van baten en lasten in 2002 bedraagt EUR 0,2 mln en zal worden toegevoegd aan de exploitatiereserve.
Onderstaande tabel geeft inzicht in de meerjarige vermogensontwikkeling.
Tabel 10 Overzicht vermogensontwikkeling (in EUR 1000) | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Eigen vermogen per 1/1 | 536 | 536 | 619 | 773 | 945 | 973 | 1 001 |
* saldo van baten en lasten | 290 | 83 | 154 | 172 | 28 | 28 | 28 |
* directe mutaties in het eigen vermogen: | |||||||
– uitkering aan moederdepartement | |||||||
– exploitatiebijdrage moederdepartement | |||||||
– overige mutaties | |||||||
Eigen vermogen per 31/12 | 826 | 619 | 773 | 945 | 973 | 1 001 | 1 029 |
Toelichting op de vermogensontwikkeling
De EVD stelt de jaarrekening op vóór resultaatbestemming. In het daarop volgende jaar wordt het resultaat verdeeld conform de door de secretaris-generaal van EZ goedgekeurde resultaatbestemming. Het eigen vermogen per 1/1 bevat het onverdeelde resultaat van het voorgaande boekjaar en het eigen vermogen per 31/12 bevat het onverdeelde resultaat van het huidige boekjaar.
Onderstaand kasstroomoverzicht geeft een analyse van de liquiditeitsontwikkeling.
Tabel 11 Kasstroomoverzicht (in EUR 1000) | |||||||
2001 Ontwerpbegroting | 2001 Geactualiseerd | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
1. Rekening courant RHB 1 januari | 0 | 0 | 843 | 565 | 374 | 446 | 512 |
2. Totaal operationele kasstroom | 2 040 | 1 399 | 226 | 378 | 564 | 456 | 338 |
3a. -/- totaal investeringen | – 1 098 | – 1 098 | – 1 492 | – 221 | – 221 | – 221 | – 221 |
3b. + totaal boekwaarde desinvesteringen | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
3. Totaal investeringskasstroom | – 1 098 | – 1 098 | – 1 492 | – 221 | – 221 | – 221 | – 221 |
4a. -/- eenmalige uitkering aan moederdepartement | – 545 | – 449 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4b. + storting door moederdepartement | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4c. -/- aflossing op leningen | – 391 | – 343 | – 283 | – 348 | – 271 | – 169 | – 68 |
4d. + beroep op leenfaciliteit | 1 429 | 1 130 | 1 271 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4. Totaal financieringskasstroom | 494 | 542 | 988 | – 348 | – 271 | – 169 | – 68 |
5. Rekening courant RHB 31 december | 1 436 | 843 | 565 | 374 | 446 | 512 | 561 |
De operationele kasstroom bestaat uit het saldo van baten en lasten, gecorrigeerd voor de afschrijvingen.
De investeringskasstroom is bepaald op basis van de geraamde vervangingsinvesteringen. In 2002 zijn daarnaast incidentele investeringen voorzien in de vervanging van het financiële systeem van EUR 0,4 mln en de vervanging van actieve netwerkcomponenten van EUR 0,3 mln, omdat meer bandbreedte noodzakelijk is voor de internetverbinding. Voor 2002 is ook een verbouwing van de kantoorruimte gepland voor in totaal EUR 0,7 mln.
Reguliere investeringen worden gedekt uit de operationele kasstroom, waarin de afschrijvingen zijn opgenomen. De overname van activa ultimo 2000 en incidentele investeringen worden gefinancierd door een beroep op de leenfaciliteit. Deze lening wordt afgelost uit de reservering opgebouwd uit afschrijvingen op de betreffende activa.
HET BUREAU VOOR DE INDUSTRIËLE EIGENDOM (BUREAU I.E.)
Het Bureau I.E. is met ingang van 1 januari 2002 een baten-lastendienst van EZ dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het octrooibeleid. Tot deze taak behoort het beschermen en verspreiden van octrooikennis en de verzorging, samen met het beleidsverantwoordelijke onderdeel van EZ, van de Nederlandse inbreng in internationale organisaties.
Het Bureau I.E. beoogt om, in een blijvend op verbetering gericht proces, zijn wettelijke taken en informatieve dienstverlening zodanig uit te voeren dat:
• de huidige en toekomstige klanten optimaal worden bediend;
• het gebruik van kennisbescherming en octrooi-informatie sterk wordt bevorderd;
• nationaal en internationaal een toonaangevende rol op het terrein van de industriële eigendom wordt gespeeld;
• een inspirerend en boeiend werkklimaat wordt geboden.
2. Strategische doelstellingen op hoofdlijnen
De strategische doelstellingen van het Bureau I.E. zijn gericht op de belangen, wensen en acceptatie van verschillende groepen van belanghebbenden of participanten.
• een optimale en klantgerichte dienstverlening (klanten);
• een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de taken (eigenaar);
• een doeltreffende en kostenbewuste uitvoering van de taken (opdrachtgever);
• een inspirerend en boeiend werkklimaat (personeel).
Aan deze doelstellingen heeft het Bureau I.E. een aantal Kritieke Succes Factoren (KSF'en) gekoppeld, waarvan een selectie is opgenomen in tabel 1. De KSF'en (en dus de doelstellingen) worden getoetst aan de hand van meetbare prestatie-indicatoren.
Naast interne sturing worden deze prestatie-indicatoren gebruikt ter toetsing van de doelmatigheid en doeltreffendheid.
Het Bureau I.E. heeft de volgende taken:
• de octrooiverlening overeenkomstig de in de Rijksoctrooiwet geformuleerde voorwaarden;
• de voorlichting over het octrooisysteem alsmede de verspreiding en het toegankelijk maken van in de octrooiliteratuur opgeslagen technische kennis;
• het medebesturen, tezamen met het beleidsverantwoordelijke onderdeel van EZ, van internationale organisaties op het gebied van de industriële eigendom.
Het Bureau I.E. onderscheidt een vijftal productgroepen:
1. De behandeling van octrooiaanvragen
Activiteiten die worden uitgevoerd om te voldoen aan de wettelijke en verdragsrechtelijke verplichtingen ten aanzien van octrooiverlening.
2. Het beheer van octrooien
Dit betreft activiteiten die worden uitgevoerd met het oog op een goed beheer van de verleende octrooien en de uitgegeven octrooidocumenten.
3. Informatieverstrekking
Het geven van voorlichting over de betekenis en inhoud van de octrooiregelgeving aan de gebruikers van het octrooisysteem.
4. Bevordering octrooibewustzijn
Het versterken van het octrooibewustzijn bij en het benutten van octrooi-informatie door kennisinfrastructuur, bedrijfsleven en overheid. De kennisverspreidingsactiviteiten zijn verwoord in een strategisch plan.
5. Bijdragen aan beleidsvoorbereiding en overleg
Deze activiteiten betreffen de verschillende (nationale en internationale) gremia voor industriële en intellectuele eigendomsrechten.
4. Doelmatigheid en doeltreffendheid
De doelmatigheid en doeltreffendheid van het Bureau I.E. is zichtbaar door de ontwikkeling in de tijd van de prestatie-indicatoren in tabel 1. Aan de hand van metingen en ervaringen in het jaar voordat het Bureau I.E. baten-lastendienst is zal verdere ontwikkeling plaatsvinden van de prestatie-indicatoren en streefwaarden.
Tabel 1 Prestatie-indicatoren | ||||
---|---|---|---|---|
Klanten | Prestatie-indicatoren | Streefwaarde 2002 | ||
Tijdigheid | 1 | Afhandeling nationale nieuwheidsonderzoeken en octrooiaanvragen binnen wettelijke termijn | 1 | 100% |
Toegankelijkheid | 2 | Aantal fysieke en virtuele klantcontacten (balie, telefoon, bibliotheek en website) | 2 | Streefwaarde wordt bepaald aan de hand van een nulmeting in 2001. |
Eigenaar | Prestatie-indicatoren | Streefwaarde 2002 | ||
Doelmatigheid | 3 | Tariefontwikkeling | 3 | Streefwaarde wordt bepaald aan de hand van een nulmeting in 2001. |
Productiviteit | 4 | Directe uren ten opzichte van totaal aantal uren | 4 | 60% |
Opdrachtgever | Prestatie-indicatoren | Streefwaarde 2002 | ||
Opdrachtvervulling | 5 | Percentuele uitvoering van activiteiten ten opzichte van de opdracht | 5 | Meer dan 95% van de activiteiten van de opdracht is uitgevoerd. |
Personeel | Prestatie-indicatoren | Streefwaarde 2002 | ||
Ontwikkelingsmogelijkheden | 6 | Opleidingsbudget (EUR) per FTE | 6 | EUR 1044 per FTE |
Het jaar 2002 staat – naast de omvorming tot baten-lastendienst per 1 januari 2002 – nadrukkelijk in het teken van het maken van strategische keuzes en het verder ontwikkelen en implementeren van reeds gemaakte keuzes. Externe oriëntatie en nauwe aansluiting met het EZ-beleid (voor met name het wettelijke en het niet-wettelijke octrooibeleid van het DG Innovatie) staan hierbij centraal. Het gaat om de volgende ontwikkelingen:
1. Indien de Rijksoctrooiwet 1910 wordt ingetrokken, is instandhouding van kwalitatief hoogwaardige octrooideskundigheid geen vanzelfsprekendheid meer.
2. Het ontwikkelen van een programma dat toeziet op kennisoverdracht van vertrekkende Octrooiraadleden aan nieuwe technici en juristen.
3. In het verlengde van enkele internet ontwikkelingen bij het Bureau I.E. (het on-line ter beschikking stellen van de octrooicollectie aan een aantal Syntens-vestigingen, universiteiten en Senter, het Register+-systeem via Internet breed toegankelijk maken en de grote betaalbureaus de mogelijkheid bieden om via diskette betalingen te verrichten), worden plannen opgesteld om het websitebeheer op een professionele manier vorm te geven.
4. Conventionele methoden voor het beheer van de octrooicollectie worden vervangen door digitale methoden. Ook de manier van het beschikbaar stellen van informatie is onder invloed van ICT sterk aan verandering onderhevig.
5. Het uitbreiden van de contacten tussen het Bureau I.E. en universiteiten.
6. Gestreefd wordt bij vijf Syntens-vestigingen regionale octrooisteunpunten op te zetten. Met de realisatie van dit plan wordt voor een belangrijk deel tegemoetgekomen aan de doelstelling om een octrooi-infrastructuur tot stand te brengen met behulp van intermediaire organisaties.
7. EZ bezint zich, in overleg met het Bureau I.E., op de wijze waarop het Bureau aan taken als het adviseren van de rechter en het uitvoeren van nieuwheidsonderzoeken gestalte moet gaan geven, in het licht van de nieuwe ROW 1995. Voorts zal de door de Europese Commissie voorgenomen invoering van het Gemeenschapsoctrooi van invloed zijn op het volume en de aard van de werkzaamheden van het Bureau I.E.
5. Begroting van baten en lasten
Tabel 2 Meerjarenbegroting (in EUR 1000) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Baten | |||||
Omzet moederdepartement | 17 380 | 16 199 | 16 200 | 16 199 | 16 199 |
Omzet overige departementen | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Omzet derden | 227 | 182 | 182 | 182 | 182 |
Rentebaten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Buitengewone baten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal baten | 17 607 | 16 381 | 16 382 | 16 381 | 16 381 |
Lasten | |||||
Apparaatskosten | |||||
* personele kosten | 8 803 | 8 350 | 8 349 | 8 350 | 8 350 |
* materiële kosten; advieskosten EOB | 2 360 | 1 906 | 1 906 | 1 906 | 1 906 |
* materiële kosten; overig | 4 901 | 4 583 | 4 583 | 4 583 | 4 583 |
Rentelasten | 127 | 147 | 170 | 206 | 228 |
Afschrijvingskosten | |||||
* materieel | 1 180 | 1 148 | 1 075 | 1 091 | 1 279 |
* immaterieel | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Dotaties voorzieningen | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Buitengewone lasten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Totaal lasten | 17 371 | 16 134 | 16 083 | 16 136 | 16 346 |
Saldo van baten en lasten | 236 | 247 | 299 | 245 | 35 |
Het Bureau I.E. verkrijgt zijn opbrengsten voor het overgrote deel uit de opdracht van het DG Innovatie. De omzet is als volgt verdeeld over de productgroepen.
Tabel 3 Omzet per productgroep (in EUR 1000) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Activiteiten in verband met de behandeling van octrooiaanvragen | 7 533 | 5 899 | 5 491 | 5 535 | 5 535 |
Activiteiten in verband met het beheer van octrooien | 3 086 | 3 176 | 3 313 | 3 358 | 3 358 |
Activiteiten in verband met informatieve taken | 2 859 | 2 904 | 2 995 | 3 040 | 3 040 |
Bevorderen octrooibewustzijn | 2 677 | 2 995 | 3 176 | 2 995 | 2 995 |
Bijdragen aan beleidsvoorbereiding en overleg | 1 225 | 1 225 | 1 225 | 1 271 | 1 271 |
Totaal | 17 380 | 16 199 | 16 200 | 16 199 | 16 199 |
De lagere omzet met ingang van 2003 is het gevolg van afname van werkzaamheden in het kader van de Rijksoctrooiwet 1910. Dit wordt deels gecompenseerd door een toename van de activiteiten ten behoeve van de bevordering van het octrooibewustzijn.
Dit betreft voornamelijk aan klanten van het Bureau I.E. in rekening gebrachte diensten met betrekking tot fotokopieën en prints van octrooiliteratuur.
De rente opbrengst wordt berekend aan de hand van het gemiddelde saldo op de rekening-courant met de Rijkshoofdboekhouding.
De mogelijke beëindiging van de Rijksoctrooiwet 1910 heeft consequenties voor het werkaanbod van het Bureau I.E. Onzeker is of, of in welke mate, de kwalitatief hoogwaardige octrooideskundigheid in stand moet worden gehouden.
Door een geleidelijke afname van de hoogwaardige octrooideskundigheid, dalen de personele kosten in de loop der jaren. Het tarief per ambtelijke fte daalt eveneens, doordat de betreffende functionarissen zich in de hoogste loonschalen bevinden.
Teneinde flexibel in te kunnen spelen op veranderingen in de vraag streeft het Bureau I.E. naar een aandeel van 20% aan flexibel personeel in het totale personeelsbestand.
Tabel 4 gemiddelde bezetting ambtelijk personeel in FTE's | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Aantal fte's ambtelijk personeel | 182 | 180 | 176 | 176 | 176 |
Tarief per ambtelijke fte (in EUR 1000) | 48 | 46 | 48 | 48 | 48 |
Internationale nieuwheidsonderzoeken worden verplicht uitgevoerd door het Europees Octrooibureau (EOB). De nationale nieuwheidsonderzoeken kunnen gedeeltelijk worden uitbesteed aan het EOB.
In geval van intrekking van de Rijksoctrooiwet 1910 heeft het Bureau I.E. de ruimte om met ingang van 2003 meer personele capaciteit in te zetten voor bijvoorbeeld het zelf uitvoeren van nationale nieuwheidsonderzoeken. Daarmee kan ongeveer EUR 0,5 mln op jaarbasis aan advieskosten voor het EOB worden bespaard.
Het Bureau I.E. is gehuisvest in het pand van het EOB. Voor het gebruik van het pand worden huur en servicekosten in rekening gebracht.
Tabel 5 Huisvestingskosten (in EUR 1000) | |
Huur | 862 |
Servicekosten huisvesting EOB | 953 |
Overige huisvestingskosten | 45 |
Totaal | 1 860 |
De overige materiële kosten bestaan voor het overgrote deel uit directe kosten ten behoeve van de opdracht van het DG Innovatie. Deze kosten zullen de komende jaren naar verwachting ongeveer EUR 2,7 mln bedragen. De daling in 2003 is het gevolg van de geleidelijke vermindering van activiteiten in het kader van de Rijksoctrooiwet 1910.
De rentelasten hebben betrekking op leningen die worden opgenomen ten behoeve van investeringen in materiële vaste activa. Voor de leningen wordt een beroep gedaan op de leenfaciliteit bij het ministerie van Financiën. Uitgangspunt in 2002 is een rentepercentage van 6,17%.
De materiële vaste activa op de openingsbalans en de investeringen in de jaren 2002 tot en met 2006 worden afgeschreven in 3 of 5 jaar. Kantoorautomatisering wordt in 3 jaar afgeschreven en meubilair, software en hardware in 5 jaar.
Afgeschreven wordt over de boekwaarde van materiële vaste activa per 1 januari 2002 en de investeringen in vaste activa in de periode van 2002 tot en met 2006. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de vervanging van informatiesystemen, die de primaire taken van het Bureau I.E. ondersteunen.
Deze zijn vooralsnog gesteld op 0.
Het positieve saldo van baten en lasten wordt toegevoegd aan de exploitatiereserve met een maximum van 5% van de omzet van het begrote jaar. Daarna wordt gestreefd naar een maximum van 5% van het gemiddelde over de drie meest recente realisatiejaren. Het saldo boven het maximum wordt uitgekeerd aan het moederdepartement.
Onderstaande tabel geeft inzicht in de meerjarige vermogensontwikkeling.
Tabel 6 Overzicht vermogensontwikkeling (in EUR 1000) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Eigen vermogen per 1/1 | 440 | 676 | 849 | 839 | 819 |
* Saldo van baten en lasten | 236 | 247 | 299 | 245 | 35 |
* Directe mutaties in het eigen vermogen: | |||||
– uitkering aan moederdepartement | 0 | – 74 | – 309 | – 265 | – 35 |
– exploitatiebijdrage moederdepartement | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
– overige mutaties | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Eigen vermogen per 31/12 | 676 | 849 | 839 | 819 | 819 |
Het Bureau I.E. stelt de jaarrekening op vóór resultaatbestemming. In het daarop volgende jaar wordt het resultaat verdeeld conform de door de secretaris-generaal van EZ goedgekeurde resultaatbestemming. Het eigen vermogen per 1/1 bevat het onverdeelde resultaat van het voorgaande boekjaar en het eigen vermogen per 31/12 bevat het onverdeelde resultaat van het huidige boekjaar.
Voor dekking van de exploitatierisico's in het eerste jaar als baten-lastendienst is conform het risicobeleid een startkapitaal door het moederdepartement verstrekt van EUR 0,44 mln.
Onderstaand kasstroomoverzicht geeft een analyse van de liquiditeitsontwikkeling.
Tabel 7 Kasstroomoverzicht (in EUR 1000) | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
1. Rekening courant RHB 1/1 | 107 | 343 | 517 | 633 | 630 |
2. Totaal operationele kasstroom | 1 208 | 1 233 | 1 176 | 1 264 | 1 285 |
3a. -/- totaal investeringen | – 1 361 | – 1 361 | – 1 361 | – 1 361 | – 1 361 |
3b. + totaal boekwaarde desinvesteringen | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
3. Totaal investeringskasstroom | – 1 361 | – 1 361 | – 1 361 | – 1 361 | – 1361 |
4a. -/- eenmalige uitkering aan moederdepartement | 0 | – 74 | – 309 | – 265 | – 35 |
4b. + storting door moederdepartement | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
4c. -/- aflossing op leningen | – 972 | – 985 | – 751 | – 1 002 | – 1 242 |
4d. + beroep op leenfaciliteit | 1 361 | 1 361 | 1 361 | 1 361 | 1 361 |
4. Totaal financieringskasstroom | 389 | 302 | 301 | 94 | 84 |
5. Rekening courant RHB 31/12 | 343 | 517 | 633 | 630 | 638 |
De operationele kasstroom bestaat uit het saldo van de baten en lasten, gecorrigeerd voor afschrijvingen en mutaties in de voorzieningen. Aangenomen is dat het werkkapitaal op de balansdatum onveranderd blijft.
Deze worden gesteld op een gemiddelde van EUR 1,4 mln per jaar.
De investeringen in 2002 hebben voornamelijk betrekking op de aankoop van hardware en de ontwikkeling van software (EUR 1,0 mln), de herinrichting van werkplekken (EUR 0,1 mln) en de aanschaf van kantoorautomatisering (EUR 0,1 mln).
De leningen worden afgelost uit de afschrijvingscomponent, ingecalculeerd in de ontvangen opdrachtsom van het moederdepartement.
De vaste activa op de openingsbalans worden gefinancierd uit de leenfaciliteit en de langlopende voorzieningen.
Voor de financiering van de investeringen in 2002 en volgende jaren wordt een beroep gedaan op de leenfaciliteit.
De uitkering aan het moederdepartement is het deel van het resultaat, waarmee het maximum bedrag van de exploitatiereserve wordt overschreden.
De indicatieve openingsbalans is opgesteld op basis van huidige inzichten en aannames.
Doordat geldstromen inzake de ontvangst en afdracht van taksen buiten de opdrachtverstrekking aan het Bureau I.E. vallen, wordt onderscheid gemaakt in:
• balansposten, die betrekking hebben op de opdracht
• balansposten, die verband houden met de ontvangst en afdracht van taksen
De grondslagen voor de waardering en de resultaatbepaling voor het agentschap zijn gebaseerd op de Handleiding Agentschappen en de regelingen Vermogensvoorschriften en Leen- en Depositofaciliteit, zoals opgenomen in het Handboek Financiële Informatie en Administratie Rijksoverheid en de Comptabiliteitswet. Deze eisen vertonen grote gelijkenis met de regels van het Burgerlijk Wetboek 2, titel 9.
Alle activa en passiva worden gewaardeerd tegen nominale waarde, tenzij anders vermeld.
De notitie «Risicobeleid van het Bureau voor de Industriële Eigendom» geeft een inventarisatie van de risico's van het Bureau I.E. als baten-lastendienst.
Het Bureau I.E. onderkent een viertal risico's:
• maatschappelijke risico's;
• politieke risico's;
• exploitatierisico's;
• personele risico's.
Maatschappelijke risico's zijn invloeden in de omgeving waar het Bureau I.E. zelf geen invloed op heeft, maar die wel gevolgen hebben voor de omvang en/of de aard van de uit te voeren taken. Als maatschappelijke risico's zijn benoemd het teruglopen van de vraag door een verhoogde concurrentie en het niet meer voldoen van geautomatiseerde systemen aan veranderde klantenwensen, of de stand van de techniek. Het risico van het verminderen van de vraag door verhoogde concurrentie wordt gedekt door de opdrachtgever. Het Bureau I.E. draagt zelf het risico van verouderde ICT-toepassingen.
Politieke risico's zijn beleidswijzigingen, die gevolgen hebben voor de aard en omvang van de taken van het Bureau en bijvoorbeeld kunnen leiden tot deskundigheidsverlies en reorganisaties. Het risico van deskundigheidsverlies wordt gedekt uit eigen middelen, terwijl reorganisaties door beleidswijzigingen voor rekening komen van de opdrachtgever.
De exploitatierisico's hebben betrekking op de bedrijfsvoering. Onvoorzien meer- en minderwerk per opdracht, inefficiënte inzet van middelen en vermoedelijke oninbaarheid van vorderingen op debiteuren vallen hieronder. Deze risico's vallen onder de verantwoordelijkheid van het Bureau en worden uit eigen middelen gefinancierd. Deze risico's worden primair gedekt uit de exploitatiereserve en voorzieningen.
Personele risico's hebben onder meer betrekking op de beschikbaarheid van goed gekwalificeerd personeel, wervingskosten, krapte op de arbeidsmarkt, de opbouw van het personeelsbestand en reorganisaties.
Deze risico's zijn voor rekening van het Bureau I.E., met uitzondering van de reorganisatie van de Bibliotheek en Octrooiraad.
De indicatieve openingsbalans per 1 januari 2002 is als volgt:
Tabel 8 Indicatieve openingsbalans (in EUR 1000) | ||
Activa | Opdracht | Taksen |
Materiële vaste activa | ||
• Installaties en inventarissen | 2 202 | |
• Overige materiële vaste activa | 5 | |
Voorraden | ||
• Onderhanden werk | 890 | |
Vorderingen | ||
• Debiteuren | 6 | |
• Overige vorderingen | 12 | |
• Rekening-courant EZ | 9 909 | |
Liquide middelen | ||
• Rekening-courant Rijkshoofdboekhouding | 107 | |
• Kas/bank | 7 | |
Totaal activa | 3 229 | 9 909 |
Passiva | Opdracht | Taksen |
Agentschapsvermogen | ||
• Exploitatiereserve | 440 | |
• Voorzieningen | 821 | |
Lening bij het Ministerie van Financiën | ||
• Lening bij het Ministerie van Financiën | 1 385 | |
Schulden op korte termijn | ||
• Crediteuren | 243 | |
• Depothouders | 1 648 | |
• Gereserveerde taksen | 3 295 | |
• Verschuldigde jaartaksen EOB | 4 966 | |
• Overige schulden | 1 | |
• Te betalen vakantiegeld | 339 | |
Totaal passiva | 3 229 | 9 909 |
Toelichting op de indicatieve openingsbalans
Specifiek taksengerelateerde posten
De geldstromen inzake de ontvangst en afdracht van taksen vallen buiten de opdrachtverstrekking aan het Bureau I.E. De taksengerelateerde posten worden daarom in een aparte kolom op de balans zichtbaar gemaakt. Het betreft de volgende posten:
• Depothouders, die saldi aanhouden voor het voldoen van verschuldigde taksen
• Gereserveerde taksen
• Verschuldigde taksen aan het EOB ten behoeve van de 50% afdracht van taksen voor in Nederland geregistreerde Europese octrooien
Voor de ontvangsten en afdrachten van deze taksen is een afzonderlijke bankrekening geopend.
Ontvangen taksen worden door middel van een centraal verrekeningssysteem direct op de rekening courant van het moederdepartement gestort.
Een deel van de ontvangen taksen wordt echter in depot gegeven, vooruitbetaald, of moet nog worden afgedragen aan het EOB. Deze posten staan op de balans van het Bureau I.E. als schuld weergeven onder de noemer: depothouders (EUR 1,6 mln), gereserveerde taksen (EUR 3,3 mln) en verschuldigde jaartaksen aan het EOB (EUR 5,0 mln). Hier staat een vordering op het moederdepartement tegenover (EUR 9,9 mln), doordat het moederdepartement deze bedragen op de rekening-courant heeft staan.
De boekwaarde van de materiële vaste activa op 31 december 2001 is als volgt geraamd:
Tabel 9 Materiële vaste activa (in EUR 1000) | ||
Boekwaarde | Afschrijvings-termijn | |
Installaties en inventarissen | ||
• Kantoorinventaris | 234 | 5 jaar |
• Hardware, PC's, printers | 403 | 3 jaar |
• Kantoorsoftware | 183 | 3 jaar |
• Ondersteunende applicaties | 55 | 3 jaar |
• Rechtsysteem | 0 | 5 jaar |
• O.I.O. systeem | 649 | 5 jaar |
• Register + systeem | 403 | 5 jaar |
• Overige octrooi-informatiesystemen | 27 | 5 jaar |
• Technische installaties | 248 | 5 jaar |
Totaal inventaris | 2 202 | |
Overige vaste activa | ||
• Dienstauto | 5 | 3 jaar |
Totaal boekwaarde | 2 207 |
De materiële vaste activa zijn gewaardeerd op basis van de historische verkrijgingsprijs, onder aftrek van een jaarlijkse lineaire afschrijving.
In de bovenstaande tabel is per vast actief het lineaire afschrijvingspercentage vermeld.
De boekwaarde is als volgt samengesteld:
Tabel 10 Berekening boekwaarde materiële vaste activa (in EUR 1000) | |
Aanschaffingen tot en met 2001 | 6 669 |
Afschrijvingen tot en met 2001 | 4 462 |
Boekwaarde 1 januari 2002 | 2 207 |
Het onderhanden werk is per product als volgt gespecificeerd.
Tabel 11 Onderhanden werk (in EUR 1000) | |
Nationale nieuwheidsonderzoeken | 44 |
Internationale nieuwheidsonderzoeken | 20 |
Octrooi aanvragen ROW 1995 | 826 |
Totaal bedrag | 890 |
De post Onderhanden werk betreft de kosten van gemaakte uren die in een volgend jaar aan de opdrachtgever worden doorbelast. Voor de waardering zijn de uurtarieven van 2001 gehanteerd.
Mochten de uurtarieven in 2002 lager zijn dan die voor de waardering zijn gebruikt, dan zal voor het verschil een voorziening worden getroffen op het onderhanden werk.
Debiteuren en overige vorderingen
Tabel 12 Debiteuren en overige vorderingen (in EUR 1000) | |
Debiteuren | 6 |
Overige vorderingen | 12 |
Totaal | 18 |
De bovenstaande saldi zijn overgenomen van de balans per eind 2000.
De debiteuren worden gewaardeerd tegen nominale waarde, onder aftrek van een voorziening wegens mogelijke oninbaarheid.
Verondersteld wordt dat een voorziening wegens oninbaarheid niet nodig zal zijn.
Tabel 13 Liquide middelen (in EUR 1000) | |
Kas en bank | 7 |
Rekening-courant Rijkshoofdboekhouding | 107 |
Totaal | 114 |
Het bedrag van Kas en bank is overgenomen van het saldo op 31 december 2000.
Het bedrag van de rekening-courant Rijkshoofdboekhouding is het saldo van de bezittingen en schulden op de openingsbalans van het Bureau I.E.
De exploitatiereserve is bedoeld om de risico's op te vangen die zich vanaf de start van de baten-lastendienst kunnen voordoen. De reserve dient als buffer voor een aantal bedrijfsrisico's die het gevolg zijn van gebeurtenissen en beslissingen in het eerste jaar als baten-lastendienst.
De exploitatiereserve dient tevens voor het opvangen van schades voor risico's, waarvoor het Rijk risicodrager is en waarvoor derhalve geen verzekering wordt afgesloten.
De exploitatiereserve is vastgesteld op 2,5% van de omzet over 2002.
De post voorzieningen is gevormd voor:
Tabel 14 Voorzieningen (in EUR 1000) | |
Reeds aangegane wachtgeldverplichtingen | 426 |
Projectmatige werkzaamheden en bouwkundige voorzieningen archief | 286 |
Spaarvariant compensatieverlof uren | 109 |
Reorganisatievoorziening Octrooiraad en Bibliotheek | P.M. |
Totaal | 821(+P.M.) |
Nog geen rekening is gehouden met de financiële gevolgen van de mogelijke beëindiging van de Rijksoctrooiwet 1910. Door het vervallen of verminderen van deze taken zal in de komende jaren gereorganiseerd gaan worden. Een inschatting van de kosten van de reorganisatie is op dit moment niet te geven. Conform de risicoverdeling tussen het Bureau I.E., de secretaris-generaal (eigenaar) en het DG Innovatie (opdrachtgever) zal de voorziening voor de reorganisatie van de Octrooiraad en Bibliotheek worden gefinancierd door de eigenaar.
Lening bij het Ministerie van Financiën
De lening bij het Ministerie van Financiën heeft betrekking op de financiering van een deel van de boekwaarde van de materiële vaste activa in de openingsbalans. De boekwaarde wordt deels gefinancierd uit de post voorzieningen, die een langlopend karakter heeft. Bij het Ministerie van Financiën zal een lening van EUR 1,4 mln worden afgesloten.
De post crediteuren is overgenomen van de (extra comptabele) schuld op 31 december 2000 ad EUR 0,04 mln, verhoogd met een ingeschat bedrag aan te betalen advieskosten EOB over december 2001 van EUR 0,20 mln.
Dit bedrag heeft betrekking op de opgebouwde rechten op vakantiegeld over de periode van 1 juni 2001 tot en met december 2001. Dit bedrag zal onderdeel uitmaken van het vakantiegeld, dat in mei 2002 over de periode juni 2001 tot en met mei 2002 wordt uitgekeerd.
In het bedrag is rekening gehouden met een CAO verhoging in 2001 en een opslag voor sociale lasten van 20%.
In deze verdiepingsbijlage bij de EZ-begroting 2002 vindt u per beleidsartikel een toelichting op de majeure beleidsmatige mutaties, voorzover deze niet reeds zijn opgenomen in de eerste suppletore begroting 2001. Als uitgangspunt voor de toe te lichten mutaties worden de verplichtingenmutaties genomen omdat het EZ-beleid in eerste instantie tot uitdrukking komt in het aangaan van verplichtingen. De kasuitgaven zijn daarna volgend, waarbij kasbetalingen veelal gespreid over meerdere jaren plaatsvinden. Hierdoor bestaat er meestal een verschil tussen de verplichtingenmutatie en de uitgavenmutatie.
Tevens worden de belangrijkste ontvangstenmutaties toegelicht.
Artikel 1 Werking binnenlandse markten
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 34 916 | 34 712 | 34 550 | 34 863 | 34 863 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 4 348 | 4 438 | 4 438 | 4 438 | 4 438 | |||
Nieuwe mutaties | 121 679 | 8 577 | 7 827 | 6 346 | 6 154 | |||
1. Demkolec | 108 907 | |||||||
2. Verdeling personeelsbudget | 5 568 | 5 549 | 5 253 | 4 922 | 4 919 | |||
3. Verhuizing NMa | 6 943 | 953 | 953 | 953 | 953 | |||
4. Internationaal is de norm | 1 815 | 1 588 | 1 134 | |||||
5. Extra werkzaamheden NMa/Dte (oploop) | 454 | 454 | 454 | 454 | ||||
6. Overige beleidsmatig niet-relevant | – 1 554 | 33 | 33 | 17 | – 172 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 8 974 | 35 018 | 160 943 | 47 727 | 46 815 | 45 647 | 45 455 | 45 457 |
Waarvan nog te betalen | 8 838 | 33 373 | 160 830 | 47 659 | 46 759 | 45 647 | 45 141 | 45 143 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 36 417 | 35 274 | 34 557 | 34 832 | 32 945 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 4 014 | 4 438 | 4 438 | 4 438 | 4 438 | ||
Nieuwe mutaties | 123 127 | 9 402 | 8 433 | 6 993 | 5 997 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 34 245 | 163 558 | 49 114 | 47 428 | 46 263 | 43 380 | 44 832 |
w.v. Algemeen | 3 078 | 10 823 | 12 632 | 12 132 | 12 398 | 10 632 | 12 188 |
w.v. Bevorderen concurrentiemechanismen | 108 907 | ||||||
w.v. Tegengaan concurrentieverst. | 13 603 | 23 716 | 17 121 | 17 124 | 17 154 | 17 115 | 17 116 |
w.v. Versterken economische dynamiek | 406 | 724 | 619 | 425 | 3 | ||
w.v. Bev. transp. en eerlijke handel | 17 158 | 19 388 | 18 742 | 17 747 | 16 708 | 15 633 | 15 528 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 83 401 | 95 609 | 106 909 | 115 940 | 115 940 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 5 945 | 1 271 | 1 271 | 1 271 | 1 271 | ||
Nieuwe mutaties | 24 | 216 | 216 | 216 | 216 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 67 564 | 89 370 | 97 096 | 108 396 | 117 427 | 117 427 | 117 427 |
1. De experimentele kolenvergassingscentrale Demkolec komt in aanmerking voor compensatie van de niet-marktconforme kosten uit hoofde van de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector (OEPS). De centrale is recentelijk door NEA – de rechtsopvolger van de Samenwerkende Elektriciteitsproducenten (SEP) – via een veiling ter verkoop aangeboden. Globaal zijn de niet-marktconforme kosten af te leiden uit het verschil tussen de boekwaarde en de netto-verkoopopbrengst van de centrale.
Over het bod van Nuon wordt momenteel onderhandeld. Er is nog geen definitieve koopovereenkomst. Op dit moment is derhalve de exacte omvang van de niet-marktconforme kosten niet bekend. Vooralsnog is een bedrag geraamd van EUR 108,9 mln. Naar verwachting kan bij Najaarsnota 2001 het definitieve bedrag verwerkt worden.
2. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
3. Als gevolg van de groei van de NMa (inclusief DTe) verhuist de NMa ultimo 2001 naar een nieuw kantoorpand. De uitgaven in 2001 zijn benodigd voor investering in de inrichting van het gebouw (EUR 2,3 mln) en het voor de huurperiode aan de eigenaar van het pand betalen van de verschuldigde BTW (EUR 4,7 mln). Met ingang van 2002 worden middelen toegevoegd voor de stijging van de huur.
4. De nota «Internationaal is de norm» (Kamerstukken II, 2000/01, 21 670, nr. 11) schetst het kabinetsbeleid op het terrein van normalisatie, certificatie en accreditatie. Voor de uitvoering van deze nota worden binnen de EZ-begroting extra middelen beschikbaar gesteld.
5. Meerjarige oploop van de bij eerste suppletore begroting 2001 aan de EZ-begroting toegevoegde middelen voor extra werkzaamheden door de NMa en DTe.
Artikel 2 Bevorderen van innovatiekracht
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 595 941 | 553 412 | 592 934 | 523 257 | 490 574 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 70 203 | – 13 196 | – 13 215 | – 14 576 | 929 | |||
Nieuwe mutaties | 42 681 | 54 012 | – 442 | 16 733 | 13 225 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 10 751 | 10 730 | 10 734 | 10 726 | 10 719 | |||
2. Ruimtevaart | 266 | 40 729 | 3 488 | – 1 404 | – 8 537 | |||
3. EET | – 14 226 | – 27 963 | ||||||
4. Het MKB in de Digitale Delta | 9 076 | 13 613 | ||||||
5. Genomics | – 10 084 | |||||||
6. BTS/BIT | 9 529 | |||||||
7. First movers-faciliteit | – 6 807 | – 2 620 | ||||||
8. Katalyse | 2 269 | 6 807 | ||||||
9. Overloop TOK | 6 807 | |||||||
10. Loon- en prijsbijstelling instituten | 6 583 | 4 553 | 4 575 | 4 595 | 4 595 | |||
11. Glasvezelnetwerken | 2 269 | 4 538 | ||||||
12. Ondernemerschap & Onderwijs | 1 134 | 3 403 | ||||||
13. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 3 073 | 1 107 | 1 917 | 2 816 | 6 448 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 812 767 | 578 676 | 708 825 | 594 228 | 579 277 | 525 414 | 504 728 | 513 377 |
Waarvan nog te betalen | 786 163 | 559 109 | 679 196 | 584 013 | 556 600 | 508 128 | 487 555 | 496 367 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 507 140 | 543 967 | 521 905 | 568 821 | 561 025 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 12 901 | 5 394 | – 2 091 | – 6 930 | – 6 017 | ||
Nieuwe mutaties | 23 715 | 31 389 | 47 437 | 6 816 | 26 510 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 520 202 | 543 756 | 580 750 | 567 251 | 568 707 | 581 518 | 584 656 |
w.v. Algemeen | 30 672 | 47 393 | 52 815 | 53 323 | 51 555 | 50 318 | 48 876 |
w.v. Infrastructuur voor innovatie | 114 135 | 135 916 | 147 550 | 155 601 | 155 325 | 161 746 | 152 688 |
w.v. Innovatie in de markt | 261 120 | 247 137 | 286 797 | 272 998 | 275 247 | 295 316 | 309 603 |
w.v. Excellente basis voor ICT | 114 275 | 113 310 | 93 588 | 85 329 | 86 580 | 74 138 | 73 489 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 142 296 | 125 198 | 98 337 | 99 677 | 96201 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 13 568 | 14 634 | 1 021 | 1 021 | 1 021 | ||
Nieuwe mutaties | – 5 445 | 14 816 | |||||
1. Temporisatie Fes-bijdrage voor EET | 7 260 | ||||||
2. Fes-bijdrage experimentele faciliteiten | – 6 807 | 6 807 | |||||
3. Ontvangst Fokker-boedel | 2 927 | ||||||
4. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 1 362 | – 2 178 | |||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 94 302 | 150 419 | 154 648 | 99 358 | 100 698 | 97 222 | 97 222 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. In november 2001 komt de periodieke ESA Ministersconferentie bij elkaar die besluit over nieuwe ruimtevaartprogramma's. De projecten uit deze nieuwe programma's zullen grotendeels in 2002 worden gecommiteerd. Om in 2002 voldoende verplichtingenruimte te hebben, zijn de reeds voor deze nieuwe programma's gereserveerde middelen uit 2001 (EUR 13,6 mln) en uit 2003 en later (EUR 24,3 mln), verschoven naar 2002. De Kamer zal na het zomerreces geïnformeerd worden over de Nederlandse inzet voor de ESA-ministersconferentie en de nadere invulling van dit budget. Ook is prijsbijstelling aan de ruimtevaartbegroting toegevoegd overeenkomstig internationale verdragen.
Tevens is een technisch administratieve verplichtingenmutatie verwerkt teneinde de voor ruimtevaart beschikbare kasbedragen te kunnen commiteren.
3. Betreft middelen die binnen het Fes zijn gereserveerd voor EET voor de periode na 2002. Over deze middelen heeft nog geen finale besluitvorming plaatsgevonden. Dat zal door een nieuw kabinet geschieden. Daarom worden de hiermee samenhangende verplichtingen, die reeds in 2002 starten, uit de ramingen gehaald. De middelen blijven echter binnen het Fes beschikbaar.
4. Betreft middelen voor de uitvoering van het plan van aanpak «Het MKB in de Digitale Delta» (Kamerstukken II, 2000/01, 26 643 nr. 28). Met de maatregelen uit deze nota wordt het MKB gestimuleerd tot het toepassen van ICT en het elektronisch zakendoen. In de nota zijn elementen opgenomen waarbij het Telematica Instituut op basis van haar kennis ook voor het achterblijvende MKB van grote betekenis kan zijn (zie motie Voûte-Droste c.s., Kamerstukken II, 2000/01, 27 400 XIII, nr. 32).
5. Betreft een overboeking naar het Ministerie van OC&W voor de versterking van de kennisinfrastructuur op het gebied van genomics. Daartoe is een integraal pakket van maatregelen opgesteld dat stimulering van de gehele kennisketen, van fundamenteel onderzoek tot toepassing, beoogt (Kamerstukken II, 2000/01, 27 866 nr. 1, Kabinetsstandpunt Genomics, juli 2001).
6. en 7. Bedrijven hebben in grote getale aanvragen ingediend voor de eerste tender 2001 voor de BTS en voor de BIT. Hierdoor bleek het beschikbare budget voor beide genoemde tenders niet toereikend om alle, als (zeer) goed beoordeelde aanvragen te honoreren. Om deze reden wordt voorgesteld het beschikbare budget voor de eerste tender in 2001 van de BTS met EUR 6,8 mln te verhogen tot EUR 20,4 mln en voor de BIT met EUR 2,7 mln te verhogen tot EUR 16,1 mln (zie brief 6 juli 2001, I/MI/B01034890). Omdat de verplichtingenruimte voor de First Movers Faciliteit naar verwachting nu nog niet wordt aangewend, wordt de dekking van de ophoging BTS/BIT uit deze middelen voorzien.
8. Katalyse is een sleuteltechnologie voor de procesindustrie. Doorbraken in de katalyse verbeteren de prestaties in de procesindustrie en verminderen substantieel het grondstof- en energiegebruik. Voor 2001 tot en met 2005 is vanuit de Kennis- en innovatie-impuls EUR 22,7 mln beschikbaar voor fundamenteel onderzoek bij kennisinstellingen. Voor de clustervorming in de katalyse is het belangrijk dat er een gedegen structuur komt. Daarom wordt aan het katalyse-budget EUR 9,1 mln toegevoegd, die met name ingezet zal worden voor een verdere intensivering van de samenwerking tussen alle betrokken partijen en de afstemming tussen fundamenteel en toegepast onderzoek.
9. Om tegemoet te komen aan het grote aantal kwalitatief goede aanvragen onder de TOK-regeling, wordt in 2001 EUR 6,8 mln aan het betreffende budget toegevoegd. De dekking vindt plaats uit de ruimte die bij Najaarsnota 2000 vrijviel bij de First Movers Faciliteit.
10. Betreft met name de loon- en prijsbijstelling voor de Technologische TopInstituten, de Stichting Technische Wetenschappen, TNO en Syntens.
11. Breedband-glasvezelverbindingen zijn van groot belang voor de ontwikkeling van de elektronische snelweg en de versterking van het innovatief vermogen. Gebruik van deze verbindingen wordt belemmerd door de last-mile problematiek: via de lokale netten is vaak geen aansluiting mogelijk op deze snelle netwerken. Binnen de EZ-begroting is EUR 6,8 mln vrijgemaakt voor het uitvoeren van een aantal lokale voorbeeldprojecten om de toegankelijkheid en de effectiviteit van de bestaande breedbandnetwerken te vergroten.
12. Omdat bij de regeling Ondernemerschap en Onderwijs veel meer kwalitatief goede projecten zijn aangemeld dan was voorzien, wordt budget 2001 met EUR 1,1 mln verhoogd tot EUR 5,0 mln en wordt er voor 2002 een budget van EUR 3,4 mln beschikbaar gesteld.
1. Het bedrag dat in 2000 vanuit het Fes voor het EET-programma beschikbaar was, is doorgeschoven naar 2002.
2. Omdat de eerste commiteringen voor de regeling experimentele faciliteiten eind dit jaar plaatsvinden, zullen de daaruit voortvloeiende kasuitgaven pas in 2002 plaatsvinden. Daarom wordt de Fes-bijdrage naar 2002 verschoven.
3. Op de uitstaande vordering van EZ in de Fokker-boedel wordt in 2002 een uitkering verwacht van EUR 2,9 mln.
Artikel 3 Bevorderen ondernemingsklimaat
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 667 438 | 577 558 | 572 667 | 584 221 | 595 834 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 139 600 | 567 | 3 745 | 1 885 | – 22 | |||
Nieuwe mutaties | 78 948 | 26 519 | 23 443 | 11 880 | 11 514 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 14 386 | 14 554 | 14 489 | 14 436 | 13 969 | |||
2. Temporisatie EFRO-gelden | 31 900 | – 11 040 | – 11 040 | |||||
3. Decembercontracten scheepsbouw | 31 765 | |||||||
4. CV-faciliteit compensatie scheepsbouw | 15 882 | 13 613 | 13 613 | 13 613 | ||||
5. Verlaging CBIN-budget | – 9 724 | – 9 724 | – 9 724 | – 9 724 | ||||
6. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 897 | 5 807 | 5 065 | 4 595 | 4 696 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 2 128 875 | 923 252 | 885 986 | 604 644 | 599 855 | 597 986 | 607 326 | 619 117 |
Waarvan nog te betalen | 532 571 | 500 150 | 388 062 | 224 952 | 222 456 | 221 650 | 230 983 | 243 002 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 291 494 | 276 147 | 288 728 | 261 260 | 269 810 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 19 754 | – 11 304 | – 3 369 | 1 970 | 533 | ||
Nieuwe mutaties | 46 566 | 37 487 | 35 498 | 48 743 | 35 613 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 288 489 | 318 306 | 302 330 | 320 857 | 311 973 | 305 956 | 294 689 |
w.v. Algemeen | 17 706 | 32 411 | 36 704 | 39 689 | 32 245 | 29 160 | 28 516 |
w.v. Fysieke ruimte | 165 697 | 199 724 | 187 974 | 222 144 | 225 144 | 222 727 | 212 985 |
w.v. Produktiefactoren | 29 776 | 19 675 | 20 406 | 22 187 | 22 072 | 22 072 | 22 072 |
w.v. Partner voor overh. en bedrijfsl. | 75 310 | 66 496 | 57 246 | 36 837 | 32 512 | 31 997 | 31 116 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 20 284 | 20 851 | 32 645 | 25 389 | 20 851 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 204 | 307 | 511 | 511 | 307 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 60 818 | 20 488 | 21 158 | 33 156 | 25 900 | 21 158 | 18 787 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. De door de provincies opgestelde Enig Programmerings Documenten voor de EFRO-structuurfondsgelden zijn inmiddels door de Europese Commissie goedgekeurd. Op basis daarvan wordt de op de EZ-begroting beschikbare cofinanciering voor de periode 2000–2006 in 2001 aan de provincies toegezegd.
3. In de begroting 2001 is voor in 2000 af te sluiten contracten voor zeescheepsnieuwbouworders een bedrag van EUR 59,0 mln aan generieke steun geraamd. Dit bedrag bleek voor de reders voldoende om tot en met november 2000 orders af te sluiten. Om ook de in december 2000 overeengekomen contracten uit te voeren, is aanvullend EUR 31,8 mln beschikbaar gesteld aan generieke steun.
4. Door het wegvallen van de fiscale CV-constructie voor de scheepsbouw zijn de financieringsmogelijkheden voor met name kleine reders verminderd. Ter compensatie hiervan wordt in de periode 2002 tot en met 2007 een bedrag van in totaal EUR 93,0 mln ingezet voor een nieuw te ontwikkelen instrument voor de financiering van schepen.
5. Bij de voorbereiding van de begroting 2002 heeft het kabinet besloten om het CBIN-budget structureel met EUR 9,7 mln te verlagen.
Artikel 4 Doelmatige en duurzame energievoorziening
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 245 622 | 191 145 | 242 031 | 269 795 | 218 231 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 61 012 | 11 357 | 11 357 | 11 357 | 11 357 | |||
Nieuwe mutaties | – 37 680 | 46 077 | 9 333 | 14 434 | 33 773 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 4 246 | 4 222 | 4 104 | 4 101 | 4 099 | |||
2. Correctie meerjarenverplichting | – 40 249 | 40 249 | ||||||
3. Actualisatie JI-raming | – 765 | – 1 839 | 4 825 | 9 506 | 28 612 | |||
4. Overige beleidsmatig niet relevante mutaties | – 912 | 3 445 | 404 | 827 | 1 062 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 582 669 | 192 965 | 268 954 | 248 579 | 262 721 | 295 586 | 263 361 | 263 363 |
Waarvan nog te betalen | 488 239 | 188 668 | 213 394 | 241 368 | 255 852 | 288 717 | 256 492 | 256 493 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 215 300 | 229 351 | 249 175 | 269 256 | 239 528 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 20 177 | 1 767 | 1 767 | 1 114 | 1 114 | ||
Nieuwe mutaties | – 22 240 | – 2 692 | 12 641 | 38 250 | 41 997 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 206 568 | 213 237 | 228 426 | 263 583 | 308 620 | 282 639 | 291 262 |
w.v. Algemeen | 89 190 | 54 448 | 64 052 | 66 531 | 102 207 | 71 809 | 72 216 |
w.v. Verbetering energie-efficiency | 69 529 | 79 161 | 89 550 | 102 028 | 96 481 | 95 602 | 94 838 |
w.v. Duurzame energie | 34 361 | 46 708 | 52 776 | 59 289 | 62 665 | 59 663 | 63 901 |
w.v. CO2-reductieregelingen | 13 488 | 32 920 | 22 048 | 35 735 | 47 267 | 55 565 | 60 307 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 20 987 | 11 912 | 11 912 | 11 912 | 11 912 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 9 075 | 9 075 | |||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 17 061 | 11 912 | 20 987 | 11 912 | 11 912 | 11 912 | 11 912 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. Omdat voor duurzame energie wordt overgestapt van meerdere tweejarige programma's op één enkel éénjarig programma, dienen de verplichtingenramingen eveneens over twee jaren te worden verdeeld. Het nieuwe programma voor duurzame energie speelt beter in op de wensen van de markt door voortaan niet meer afzonderlijke budgetten voor de stimulering van de verschillende opties voor duurzame energie vast te stellen, maar van één totaalbudget uit te gaan.
3. Tot en met 2010 zijn binnen het non-ODA deel van de HGIS middelen voor Joint Implementation (JI) vrijgemaakt. De implementatie van kosteneffectieve JI-maatregelen heeft evenwel een zekere aanloop nodig. De eerste jaren blijft hierdoor het beslag op middelen achter. De onbestede middelen blijven echter voor latere jaren beschikbaar. Met deze mutatie wordt de raming van de verplichtingenruimte aangepast aan de meest recente inzichten.
Artikel 5 Buitenlandse economische betrekkingen
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 349 124 | 233 380 | 224 304 | 224 304 | 224 304 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 32 460 | – 4 | – 4 | – 4 | – 4 | |||
Nieuwe mutaties | 58 470 | – 2 136 | – 4 678 | – 4 683 | – 4 689 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 8 593 | 8 600 | 8 553 | 8 548 | 8 542 | |||
2. Ophoging verplichtingenruimte SENO/GOM | 49 916 | |||||||
3. Vrijval verplichtingenruimte onder BSE | – 18 152 | – 18 151 | – 18 151 | – 18 151 | ||||
4. Intensivering PSO-programma | 7 260 | 7 260 | 7 260 | 7 260 | ||||
5. Overboeking naar BuiZa voor PSI | – 3 403 | – 3 403 | – 3 403 | – 3 403 | ||||
6. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | – 39 | 3 559 | 1 063 | 1 063 | 1 063 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 774 105 | 299 612 | 375 134 | 231 240 | 219 622 | 219 617 | 219 611 | 219 613 |
Waarvan nog te betalen | 311 534 | 217 469 | 209 247 | 178 383 | 172 059 | 172 053 | 172 048 | 172 049 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 214 951 | 197 410 | 180 380 | 173 331 | 173 331 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 11 243 | – 10 850 | 5 995 | – 4 | – 4 | ||
Nieuwe mutaties | 9 653 | 15 018 | 13 891 | 4 852 | 5 104 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 225 616 | 213 361 | 201 578 | 200 266 | 178 179 | 178 431 | 177 635 |
w.v. Algemeen | 1 067 | 9 882 | 10 003 | 10 101 | 9 909 | 9 904 | 9 905 |
w.v. Europese interne markt | 2 607 | 2 890 | 2 890 | 2 890 | 2 890 | 2 890 | 2 890 |
w.v. Multil. handels- en invest. syst. | 4 428 | 5 871 | 4 610 | 5 712 | 5 291 | 4 610 | 4 610 |
w.v. Ned. presentie op buitenl. markten | 217 514 | 194 718 | 184 075 | 181 563 | 160 089 | 161 027 | 160 230 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 1 815 | 1 815 | 1 815 | 1 815 | 1 815 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 1 085 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 7 249 | 2 900 | 1 815 | 1 815 | 1 815 | 1 815 | 1 815 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. Om de voortgang van de GOM-faciliteit te waarborgen is overeengekomen de interne reserves van de SENO- en GOM-faciliteit samen te voegen teneinde voldoende herverzekeringsruimte ter beschikking te kunnen stellen. Door de samenvoeging ontstaat een interne reserve die in totaal voldoende is om de gewenste herverzekeringsruimte voor beide faciliteiten af te dekken, zonder dat dit leidt tot additionele kasuitgaven, omdat binnen de reserve een flexibiliteit bestaat tussen beide faciliteiten. Wel dient hiertoe in 2001 de verplichtingenruimte met EUR 49,9 mln te worden verhoogd. De herverzekeringsruimte voor de SENO-faciliteit bedraagt EUR 269,5 mln en voor de GOM-faciliteit EUR 188,3 mln.
3. Vanwege het aflopen van het EU-productiesteunregime voor de scheepsbouwsector met ingang van 2001 kunnen onder het Exportfinancieringsarrangement zeescheepsbouw (EFZ) geen toezeggingen meer worden gedaan. Daarom kan de verplichtingenraming voor het Besluit Subsidies Exportfinancierings-arrangementen (BSE) omlaag worden gebracht. De hierdoor – met name in latere jaren – vrijvallende kasmiddelen zijn ingezet ter compensatie van een taakstelling binnen HGIS-verband.
4. Met ingang van 2002 wordt EUR 7,3 mln verplichtingenruimte (kasbedragen EUR 6,8 mln) per jaar toegevoegd aan het PSO-programma ten behoeve van projecten op het gebied van energie en milieu. Deze middelen zullen met name bestemd zijn voor pre-accessie activiteiten.
5. Het samenwerkingsinstrumentarium voor Indonesië (PSI) valt sinds 1999 onder de ODA-middelen. Conform de afspraken met het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden de middelen overgeheveld naar Ontwikkelingssamenwerking.
Artikel 6 Vitale belangen ten tijde van crises
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 65 571 | 67 023 | 67 023 | 67 023 | 67 023 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 191 832 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | |||
Nieuwe mutaties | 213 | 4 957 | 4 951 | 4 951 | 4 951 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 213 | 211 | 205 | 205 | 205 | |||
2. COVA (meerjarige oploop) | 4 746 | 4 746 | 4 746 | 4 746 | ||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 726 084 | 68 684 | 257 616 | 82 300 | 82 294 | 82 294 | 82 294 | 82 294 |
Waarvan nog te betalen | 35 | 68 684 | 76 103 | 82 300 | 82 294 | 82 294 | 82 294 | 82 294 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 65 571 | 67 023 | 67 023 | 66 991 | 67 023 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | ||
Nieuwe mutaties | 298 | 4 957 | 4 951 | 4 951 | 4 951 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 68 633 | 76 189 | 82 300 | 82 294 | 82 262 | 82 294 | 82 294 |
w.v. Algemeen | 212 | 211 | 205 | 205 | 205 | 205 | |
w.v. Algemene crisisbeheersing | 261 | 177 | 91 | 91 | 59 | 91 | 91 |
w.v. Oliecrisisbeheersing | 68 372 | 75 800 | 81 998 | 81 998 | 81 998 | 81 998 | 81 998 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 65 480 | 66 933 | 66 933 | 66 933 | 66 933 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | 10 320 | ||
Nieuwe mutaties | 4 745 | 4 745 | 4 745 | 4 745 | |||
1. COVA (meerjarige oploop) | 4 745 | 4 745 | 4 745 | 4 745 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 68 371 | 75 800 | 81 998 | 81 998 | 81 998 | 81 998 | 81 998 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. In de eerste suppletore begroting 2001 zijn reeds exploitatiegevolgen voor de COVA als gevolg van de inwerkingtreding per 1 april 2001 van de Wva verwerkt, waarbij het niveau van 2001 meerjarig is doorgetrokken (Kamerstukken II 2000/01, 27 170). Deze mutatie betreft de oploop met ingang van 2002 van de exploitatiegevolgen voor de COVA. Het gaat zowel om ontvangsten als uitgaven.
Artikel 7 Beheer bodemschatten
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 84 525 | 83 091 | 81 728 | 81 274 | 81 274 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 11 778 | – 11 789 | – 11 789 | – 11 789 | – 11 789 | |||
Nieuwe mutaties | 5 840 | 4 542 | 4 516 | 2 699 | 2 243 | |||
1. Verdeling personeelsbudget | 1 061 | 1 055 | 1 025 | 1 025 | 1 025 | |||
2. Actualisatie raming EBN | 3 630 | 2 723 | 2 723 | 908 | 454 | |||
3. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 1 149 | 764 | 768 | 766 | 764 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 6 | 84 006 | 78 587 | 75 844 | 74 455 | 72 184 | 71 728 | 71 728 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 84 525 | 83 091 | 81 728 | 81 274 | 81 274 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | – 11 778 | – 11 789 | – 11 789 | – 11 789 | – 11 789 | ||
Nieuwe mutaties | 5 853 | 4 542 | 4 516 | 2 699 | 2 243 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 83 999 | 78 600 | 75 844 | 74 455 | 72 184 | 71 728 | 71 728 |
w.v. Algemeen | 1 060 | 1 055 | 1 026 | 1 025 | 1 025 | 1 025 | |
w.v. Staatsbaten | 66 677 | 70 790 | 68 521 | 67 159 | 64 891 | 64 437 | 64 437 |
w.v. Veiligheid, gezondheid en milieu | 3 462 | 4 089 | 3 692 | 3 694 | 3 692 | 3 690 | 3 690 |
w.v. Beheer ondergrond | 13 860 | 2 661 | 2 576 | 2 576 | 2 576 | 2 576 | 2 576 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 1 899 978 | 1 739 340 | 1 472 517 | 1 365 878 | 1 445 744 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 212 369 | ||||||
Nieuwe mutaties | 215 999 | 639 830 | 480 553 | 186 958 | – 79 412 | ||
1. Ontvangsten aardgasbaten | 363 024 | 1 089 072 | 816 804 | 317 646 | – 136 134 | ||
2. Bijdrage aan het Fes | – 150 655 | – 451 965 | – 338 974 | – 131 596 | 56 269 | ||
3. Actualisatie raming EBN | 3 630 | 2 723 | 2 723 | 908 | 453 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 1 787 099 | 2 328 346 | 2 379 170 | 1 953 070 | 1 552 836 | 1 366 332 | 1 472 517 |
1. In het kader van VBTB zijn de personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. Verwezen wordt naar de toelichting in deze bijlage bij het niet-beleidsartikel 21 Algemeen voor een overzicht van de verdeling.
2. De Staat bezit de aandelen van Energie Beheer Nederland B.V. (EBN). De winstcertificaten van deze aandelen zijn in handen van de N.V. DSM en geven recht op de winstuitkering. De staat sluist het van EBN ontvangen dividend daarom door naar DSM. Zowel het ontvangen als het doorgesluisde dividend worden op dit artikel geraamd. Vanwege de koppeling van de gas- en olieprijzen neemt bij een stijging van de olieprijzen de winst van EBN toe. Als gevolg hiervan wordt de verwachte dividenduitkering verhoogd.
1. en 2. De wijziging van de aardgasbatenraming vloeit voort uit aanpassingen van de koers van de dollar, de olieprijs en de afzet (zie tabel met kengetallen bij beleidsartikel 7). Van deze aardgasbaten wordt jaarlijks 41,5% uitgekeerd aan het Fonds economische structuurversterking.
Artikel 8 Economische analyses en prognoses
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 11 523 | 10 214 | 10 215 | 10 215 | 10 215 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 158 | 158 | 158 | 158 | 158 | |||
Nieuwe mutaties | 537 | 484 | 451 | 490 | 484 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 30 | 12 167 | 12 218 | 10 856 | 10 824 | 10 863 | 10 857 | 10 859 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 11 523 | 10 214 | 10 215 | 10 215 | 10 215 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 158 | 158 | 158 | 158 | 158 | ||
Nieuwe mutaties | 671 | 484 | 451 | 490 | 484 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 12 063 | 12 352 | 10 856 | 10 824 | 10 863 | 10 857 | 10 859 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 1 298 | 43 | 43 | 43 | 43 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 1 505 | 1 298 | 43 | 43 | 43 | 43 | 43 |
Artikel 9 Voorzien in maatschappelijke behoefte aan statistieken
Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 149 356 | 141 789 | 137 441 | 136 719 | 136 493 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 3 839 | 3 747 | 3 677 | 3 672 | 3 672 | |||
Nieuwe mutaties | 8 113 | 7 832 | 7 815 | 7 541 | 7 692 | |||
1. Loon- en prijsbijstelling | 4 291 | 4 237 | 4 129 | 4 037 | 3 961 | |||
2. Temporisatie reorganisatie | 3 744 | – 749 | – 749 | – 749 | – 749 | |||
3. Gevolgen Flexwet | 2 950 | 2 950 | 2 950 | 2 950 | ||||
4. Europese statistieken (oploop) | 953 | 1 044 | 862 | 1 089 | ||||
5. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 78 | 441 | 441 | 441 | 441 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 155 176 | 161 308 | 153 368 | 148 933 | 147 932 | 147 857 | 147 649 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 13 862 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | 10 528 | 10 528 |
1. Betreft de toedeling van loon- en prijsbijstelling vanaf artikel 22 Nominaal en onvoorzien.
2. Betreft een versnelling van de uitgaven voor de reorganisatie waardoor in 2001 EUR 3,8 mln meer nodig is dan oorspronkelijk geraamd.
3. De Persoonsenquêtering wordt geconfronteerd met de gevolgen van de Flexwet, waardoor een vast dienstverband voor enquêtrices noodzakelijk wordt. Daarmee is een bedrag gemoeid van EUR 2,9 mln structureel.
4. Meerjarige oploop van de bij eerste suppletore begroting 2001 aan de EZ-begroting toegevoegde middelen voor financiering van de uitvoering van nieuwe statistische verplichtingen, voortvloeiend uit besluitvorming van de EU.
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 128 605 | 119 072 | 119 974 | 122 327 | 120 182 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 2 443 | 1 713 | 1 507 | 1 503 | 1 524 | |||
Nieuwe mutaties | – 37 567 | – 36 956 | – 38 828 | – 36 275 | – 41 562 | |||
1. Verdeling personeelsuitgaven | – 43 918 | – 44 010 | – 43 609 | – 43 536 | – 43 477 | |||
2. Loon- en prijsbijstelling | 3 420 | 3 390 | 3 464 | 3 449 | 3 330 | |||
3. Diversen centrale personeelsbudget | 2 382 | 1 587 | 1 428 | 2 109 | 1 428 | |||
4. Ontwikkeling HRM beleid | 2 136 | 2 402 | – 227 | – 227 | – 227 | |||
5. Vrijval wachtgeld | – 1 101 | – 1 001 | – 633 | – 359 | – 626 | |||
6. Aanpassing Vervoer Management Plan | 808 | 808 | 808 | 808 | ||||
7. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | – 486 | – 132 | – 59 | 1 481 | – 2 798 | |||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 11 281 | 137 094 | 93 481 | 83 829 | 82 653 | 87 555 | 80 144 | 82 588 |
Waarvan nog te betalen | 9 469 | 130 405 | 93 481 | 83 829 | 82 653 | 87 555 | 80 144 | 82 588 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 130 611 | 119 877 | 120 359 | 122 146 | 120 083 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 3 021 | 1 874 | 1 507 | 1 503 | 1 524 | ||
Nieuwe mutaties | – 34 874 | – 37 484 | – 38 489 | – 36 178 | – 41 308 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 127 141 | 98 758 | 84 267 | 83 377 | 87 471 | 80 299 | 82 370 |
w.v. Personeel | 84 923 | 47 230 | 42 960 | 41 617 | 43 852 | 41 163 | 40 979 |
w.v. Materieel | 42 218 | 51 528 | 41 307 | 41 760 | 43 619 | 39 136 | 41 391 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 3 307 | 3 307 | 3 307 | 3 307 | 3 307 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | |||||||
Nieuwe mutaties | 2 201 | 340 | 340 | 340 | 340 | ||
1. Resultaatafdracht Senter | 1 860 | ||||||
2. Overige beleidsmatig niet-relevante mutaties | 341 | 340 | 340 | 340 | 340 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 6 802 | 5 508 | 3 647 | 3 647 | 3 647 | 3 647 | 3 647 |
1. In de EZ-begroting 2001 waren de personeelsuitgaven voor het kerndepartement geraamd op één artikelonderdeel. In het kader van VBTB zijn deze personeelsbudgetten waar zinvol toegedeeld aan de beleidsartikelen. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van deze verdeling. Het resterende personeelsbudget (EUR 27,1 mln in 2002) staat geraamd op het niet-beleidsartikel 21. Het betreft het budget voor de stafdirecties (inclusief algemene leiding).
Verdeling personeelsbudget | |||||
(Verplichtingen x EUR 1 000) | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
Art. 1 Werking van de binnenlandse markten | 5 095 | 5 066 | 4 924 | 4 921 | 4 918 |
Art. 2 Bevorderen van innovatiekracht | 10 750 | 10 729 | 10 733 | 10 726 | 10 719 |
Art. 3 Bevorderen ondernemingsklimaat | 13 959 | 14 128 | 14 064 | 14 010 | 13 970 |
Art. 4 Doelmatige en duurz. E-voorz. | 4 246 | 4 221 | 4 104 | 4 101 | 4 098 |
Art. 5 Buitenl. Economische Betrekkingen | 8 595 | 8 600 | 8 553 | 8 548 | 8 542 |
Art. 6 Vitale belangen ttv crisis | 212 | 211 | 205 | 205 | 205 |
Art. 7 Beheer bodemschatten | 1 061 | 1 055 | 1 026 | 1 025 | 1 025 |
Verdeling personeelsbudget | 43 918 | 44 010 | 43 609 | 43 536 | 43 477 |
2. Betreft de toedeling van loon- en prijsbijstelling.
3. Betreft een samenstel van diverse mutaties bij de centrale personeelsbudgetten voor onder andere PC-financiering, kinderopvang en arbeidsmarktcommunicatie.
4. Binnen de apparaatsuitgaven van de EZ-begroting vrijgemaakte middelen voor de ontwikkeling van het HRM-beleid in het kader van de vernieuwing van het kerndepartement.
5. Betreft vrijval vanwege de afname van het aantal wachtgelders.
6. Betreft binnen de EZ-begroting vrijgemaakte middelen voor de aanpassing van het Vervoer Management Plan.
1. Betreft de resultaatuitkering (resultaat uit het jaar 2000) van Senter aan EZ.
Artikel 22 Nominaal en onvoorzien
Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 15 939 | 16 286 | 17 348 | 9 922 | 11 134 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 31 481 | 36 397 | 40 600 | 44 387 | 45 877 | ||
Nieuwe mutaties | – 36 655 | – 41 211 | – 46 882 | – 44 874 | – 45 188 | ||
1. Inzet voor diverse EZ-prioriteiten | – 19 325 | – 20 921 | – 25 431 | – 22 246 | – 23 154 | ||
2. Uitdeling loonbijstelling EZ | – 7 007 | – 7 799 | – 7 850 | – 7 640 | – 7 485 | ||
3. Prijsbijstelling Langman/ruimtevaart/materieel/BTW | – 4 120 | – 4 997 | – 5 841 | – 7 042 | – 6 396 | ||
4. Uitdeling loonbijstelling instituten | – 3 930 | – 4 773 | – 4 994 | – 5 155 | – 5 318 | ||
5. Uitdeling prijsbijstelling instituten | – 2 273 | – 2 721 | – 2 766 | – 2 791 | – 2 835 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 10 765 | 11 472 | 11 066 | 9 435 | 11 823 | 11 473 | |
w.v. Loonbijstelling | 9 341 | 8 199 | 7 819 | 6 863 | 6 910 | 6 502 | |
w.v. Prijsbijstelling | 970 | 2 819 | 2 793 | 2 118 | 4 459 | 4 517 | |
w.v. Onvoorzien | 454 | 454 | 454 | 454 | 454 | 454 |
1. Betreft de inzet van prijsbijstelling binnen het geheel van de EZ-begroting voor diverse prioriteiten. Het betreft met name intensiveringen op het gebied van «Internationaal is de norm» (artikel 1), «ICT en MKB» (artikel 2), «Ondernemerschap en Onderwijs» (artikel 2), Katalyse (artikel 2) en Glasvezelnetwerken (artikel 2). Voor een nadere toelichting op de genoemde intensiveringen wordt verwezen naar de toelichtingen in deze bijlage bij de artikelen 1 en 2.
Voorts worden middelen ingezet voor diverse apparaatsuitgaven. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 21 in deze bijlage.
2. Betreft de toedeling van loonbijstelling voor ambtelijk personeel van het kernministerie en de diensten van EZ.
3. Betreft prijscompensatie voor de Langman-middelen, de uitgaven voor ruimtevaart, de BTW-stijging van onderzoeksuitgaven en voor de overige materiële uitgaven van het kernministerie en de buitendiensten.
4. en 5. De mutaties loonbijstelling instituten en prijsbijstelling instituten betreffen tezamen de compensatie voor inflatie die EZ aan die instituten verstrekt over de loongevoelige respectievelijk prijsgevoelige delen van de EZ-subsidie.
Artikel 23 Afwikkeling oude verplichtingen
Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
t/m 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 4 895 | 5 297 | 4 937 | 4 574 | 4 211 | |||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 2 480 | 1 361 | ||||||
Nieuwe mutaties | 1 026 | – 1 361 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 266 023 | 45 699 | 8 401 | 5 297 | 4 937 | 4 574 | 4 211 | 3 848 |
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 13 018 | 11 763 | 20 479 | 5 254 | 4 211 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 30 259 | 32 625 | |||||
Nieuwe mutaties | 24 907 | – 38 456 | – 15 043 | – 385 | 99 | ||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 166 747 | 68 184 | 5 932 | 5 436 | 4 869 | 4 310 | 3 848 |
Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x EUR 1000) | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Stand ontwerp-begroting 2001 | 12 797 | 46 763 | 120 161 | 70 880 | 9 938 | ||
Mutatie 1e suppl. begroting 2001 | 17 462 | 71 446 | – 408 | – 635 | – 4 810 | ||
Nieuwe mutaties | 39 337 | – 39 336 | |||||
1. Nedcar-project loan | 27 176 | – 27 176 | |||||
2. Nedcar-spareparts | 12 161 | – 12 160 | |||||
Stand ontwerp-begroting 2002 | 34 403 | 69 596 | 78 873 | 119 753 | 70 245 | 5 128 | 3 630 |
Toelichting mutaties ontvangsten
1. en 2. In juli 2001 zijn tussen Volvo, NedCar en de Staat overeenkomsten getekend om de onderlinge financiële relaties te vereenvoudigen. Belangrijkste consequentie is dat de EZ-schuld aan NedCar voor de gedeeltelijke dekking van de verliezen op de Volvo-400-serie wordt weggestreept tegen een in de tijd naar voren gehaalde aflossing door NedCar op de in het verleden verstrekte renteloze achtergestelde lening. De opgenomen mutaties zijn het gevolg van het tekenen van deze overeenkomsten.
VERDIEPINGSBIJLAGE, WAS-WORDT-TABEL
Oude artikel(sub-)indeling | Nieuwe VBTB-artikelindeling |
Artikel 1 Werking van de binnenlandse markten | |||
ALGEMEEN | |||
01 01 | 201 | Personeel M & E (Marktwerking) | Personeel Marktordening |
05 21 | 310 | Marktwerking | Opdrachten en onderzoek Marktordening |
05 21 | 410 | Onderzoek | Opdrachten en onderzoek Marktordening |
05 02 | 240 | MDW – Onderzoek | Opdrachten en onderzoek MDW |
1.2.1 TEGENGAAN CONCURRENTIEVERSTORINGEN | |||
01 01 | 650 | Ambtelijk personeel NMa | Personeel NMa |
01 01 | 660 | Overig personeel NMa | Personeel NMa |
01 01 | 670 | Materieel NMa | Materieel NMa |
01 01 | 700 | Ambtelijk personeel DTE | Personeel DTe |
01 01 | 710 | Overig personeel DTE | Personeel DTe |
01 01 | 720 | Materieel DTE | Materieel DTe |
1.2.2 BEVORDEREN CONCURRENTIEMECHANISMEN | |||
09 08 | 010 | Deelname in aandelenkapitaal TenneT | Deelname in aandelenkapitaal TenneT |
1.2.3 VERSTERKEN ECONOMISCHE DYNAMIEK | |||
01 15 | 035 | ACTAL | Bijdrage aan ACTAL |
1.2.4 BEVORDEREN TRANSPARANTE EN EERLIJKE HANDEL | |||
02 06 | 515 | NMI | Bijdrage aan het NMi |
05 22 | 010 | Bijdrage Ned. Meetinstituut NV | Bijdrage aan het NMi |
05 22 | 020 | Uitvoeringingskosten IJkwet | Bijdrage aan het NMi |
05 22 | 110 | Internationale bijdragen | Bijdrage aan het NMi |
01 15 | 030 | Raad Deskundigen Nat. Standaarden | Bijdrage aan Raad Deskundigen Nat. Standaarden |
02 06 | 110 | N.N.I. | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 415 | Raad voor de Accreditatie | Bijdragen aan div. instituten |
ONTVANGSTEN NMA/DTE | |||
01 01 | 500 | Ontvangsten NMa | Ontvangsten NMa |
01 01 | 550 | Ontvangsten DTe | Ontvangsten DTe |
OPBRENGSTEN KANSSPELEN | |||
05 12 | 010 | Opbrengsten casino's | Opbrengsten casino's |
05 13 | 010 | Opbrengst vergunningen en speelautomaten | Opbrengst vergunningen en speelautomaten |
ONTVANGSTEN NMI | |||
05 15 | 010 | Rente ontvangsten NMi | Ontvangsten NMi |
05 15 | 020 | Aflossing leningen NMi | Ontvangsten NMi |
05 15 | 030 | Dividend NMi | Ontvangsten NMi |
05 15 | 040 | Verkoop NMi | Ontvangsten NMi |
DIVERSE ONTVANGSTEN M&E | |||
05 21 | 110 | Overige ontvangsten | Diverse ontvangsten M&E |
Artikel 2 Bevorderen van innovatiekracht | |||
ALGEMEEN | |||
01 01 | 202 | Personeel Innovatie kracht | Personeel Innovatie |
01 01 | 050 | Ambtelijk personeel TWA | Personele uitgaven TWA-netwerk |
01 01 | 150 | Materieel TWA | Materiële uitgaven TWA-netwerk |
02 02 | 760 | TWA | Materiële uitgaven TWA-netwerk |
01 55 | 010 | Bydr. DG I&D aan SENTER | Bijdrage DG Innovatie aan BLD Senter |
01 55 | 020 | Bydr. DG ES aan SENTER | Bijdrage DG Innovatie aan BLD Senter |
01 55 | 040 | Bydr. DG BEB aan SENTER | Bijdrage DG Innovatie aan BLD Senter (BIT/OM) |
01 55 | 041 | Bydr. DG I aan SENTER (HGIS) | Bijdrage DG Innovatie aan BLD Senter (BIT/OM) |
01 15 | 020 | Adviesraad v. Wetenschap & Techniek | Adviesraad v. Wetenschap en Techniek |
02 03 | 014 | Eureka-secretariaat | Materiële uitgaven Eureka-secretariaat |
02 01 | 010 | Onderzoek en Voorlichting A.T.B. | Opdrachten en onderzoek innovatie |
02 02 | 740 | Flankerend Beleid | Opdrachten en onderzoek innovatie |
02 02 | 741 | Flankerend beleid (Innovatie) | Opdrachten en onderzoek innovatie |
02 02 | 750 | Infralijn & Beleids onderzoeken | Opdrachten en onderzoek innovatie |
02 02 | 751 | Infralijn & Beleids onderzoeken | Opdrachten en onderzoek innovatie |
02 12 | 020 | Onderzoek Technologie Bld | Opdrachten en onderzoek innovatie |
03 03 | 010 | Vernieuwingsprogramma's | Opdrachten en onderzoek innovatie |
03 03 | 011 | Vernieuwingsprogramma's (I) | Opdrachten en onderzoek innovatie |
05 02 | 020 | Beleidsonderb. Onderz. Omkb | Opdrachten en onderzoek innovatie |
05 02 | 021 | Beleidsonderb. Onderz. Omkb (I) | Opdrachten en onderzoek innovatie |
05 02 | 250 | PMO | Opdrachten en onderzoek innovatie |
05 02 | 251 | PMO (I) | Opdrachten en onderzoek innovatie |
2.2.1 INFRASTRUCTUUR VOOR INNOVATIE | |||
01 01 | 400 | Ambtelijk personeel BIE | Bijdrage DGI aan BLD BIE |
01 01 | 410 | Overig personeel BIE | Bijdrage DGI aan BLD BIE |
01 01 | 420 | Materieel BIE | Bijdrage DGI aan BLD BIE |
01 12 | 010 | Bijdragen pensioenen E.O.B. | Bijdragen pensioenen EOB |
01 12 | 020 | Adviezen door E.O.B. | Adviezen door EOB |
02 12 | 050 | Topinstituten | Bijdrage aan Topinstituten |
02 06 | 860 | S.T.W. | Bijdrage aan STW |
02 12 | 030 | S.T.W. | Bijdrage aan STW |
02 06 | 420 | TNO doelsubsidie hfdst VIII | Bijdrage aan TNO |
02 06 | 620 | NLR hfdst. XII | Bijdrage instituten lucht- en ruimtevaart |
02 08 | 010 | Bureaukosten N.I.V.R. | Bijdrage instituten lucht- en ruimtevaart |
02 06 | 025 | NIM | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 027 | MIC / TUD | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 120 | MARIN | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 840 | WL Hydrolics | Bijdragen aan div. instituten |
02 02 | 720 | I.O.P. | Innovatieve onderzoeksprogramma's |
02 12 | 040 | Innovatieve Onderzoek's Programma's | Innovatieve onderzoeksprogramma's |
02 12 | 010 | Technologische vernieuwing | Technologische vernieuwing |
02 02 | 740 | Flankerend beleid | Technostarters |
02 12 | 060 | Technologie en Samenleving | Technologie en Samenleving |
2.2.2 ONTWIKKELING INNOVATIE IN DE MARKT | |||
02 09 | 110 | Ontwikkelingskredieten | Technologische Ontwikkelingsprojecten |
02 09 | 120 | Diensten Ontw. Kredieten | Technologische Ontwikkelingsprojecten |
02 09 | 130 | TOK / MPO | Technologische Ontwikkelingsprojecten |
02 07 | 010 | Deeln. Int. Ruimtevaart | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 015 | Telecommunicatie | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 018 | Ruimtetransport | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 020 | Basistechnologie | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 030 | Nieuwe verplichtingen | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 040 | Aardobservatie | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 07 | 050 | Ruimtestation / Platform | Internationale ruimtevaartprogramma's |
02 08 | 020 | Ruimtevaartprogramma's | Nationale ruimtevaartprogramma's |
02 08 | 040 | Civiele Vliegtuig Ontwikkeling | Bevordering civiele luchtvaart |
02 02 | 600 | Stim. Strat. Samenwerking | Samenwerkingsinstrument |
02 02 | 730 | Maritiem Onderzoek | Technologische Samenwerkingprojecten |
02 02 | 800 | Samenwerking | Technologische Samenwerkingprojecten |
02 03 | 010 | BIT / Eureka | Technologische Samenwerkingprojecten |
02 03 | 013 | BIT / Geïndustrialiseerde Landen | Technologische Samenwerkingprojecten |
02 04 | 010 | O en O Collectiviteiten | Technologische Samenwerkingprojecten |
02 03 | 011 | BIT / Opkomende Markten | BIT / Opkomende markten |
02 02 | 754 | EET – Programma | EET |
02 02 | 715 | First Movers | First Movers |
02 02 | 710 | P.B.T.S. | Overige regelingen Milieutechnologie |
02 05 | 030 | Syntens | Bijdrage aan Syntens |
05 01 | 010 | IMK-netwerk | Bijdrage aan Syntens |
02 02 | 740 | Flankerend beleid | Kennisoverdrachtinstrumenten |
02 02 | 810 | Kennisdiffusie M.K.B. | Kennisoverdrachtinstrumenten |
02 02 | 811 | TNO / MKB – initiatief | Kennisoverdrachtinstrumenten |
02 12 | 070 | K.I.M. | Kennisoverdrachtinstrumenten |
02 12 | 080 | B.C.T. | Kennisoverdrachtinstrumenten |
05 01 | 140 | B.C.T. – Oud beleid | Kennisoverdrachtinstrumenten |
02 02 | 570 | Overige activiteiten | Overig |
02 02 | 914 | Stimuleringsprogr. en Experimenten | Overig |
02 02 | 920 | Biotechnologie | Overig |
2.2.3 EXCELLENTE BASIS VOOR ICT | |||
02 03 | 020 | Micro-Electronica Stimulering | Micro-elektronicastimulering |
02 02 | 740 | Flankerend beleid | Electronische snelweg |
02 02 | 745 | Elektronische snelweg. | Electronische snelweg |
02 02 | 750 | Infralijn & Beleidsonderzoeken | Electronische snelweg |
02 02 | 800 | Samenwerking | Electronische snelweg |
02 12 | 015 | I.C.T. Taskforce | Electronische snelweg |
02 13 | 010 | Kennis-Infrastructuur (FES) | Electronische snelweg |
02 02 | 780 | Informatietechnologie | Overig |
TERUGONTVANGSTEN SENTER | |||
01 41 | 010 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter |
01 41 | 020 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter (HGIS) |
ONTVANGSTEN BIE | |||
01 11 | 010 | Ontv. Octr. R.+Bur. Warenmerken | Ontvangsten Rijksoctrooiwet |
01 11 | 020 | Div. ontv. Bur. Ind. Eigendom | Diverse ontvangsten BIE |
ONTVANGSTEN TOP | |||
02 02 | 010 | Ontv. TOK's | Ontvangsten TOP |
02 02 | 020 | Ontvangsten KREDO | Ontvangsten TOP |
02 02 | 030 | Ontvangsten MPO | Ontvangsten TOP |
ONTVANGSTEN FES | |||
02 05 | 010 | Ontvangsten uit het FES | Ontvangsten uit het FES |
DIVERSE ONTVANGSTEN | |||
02 01 | 010 | Ontv. ivm deeln ruimtev | Diverse ontvangsten (I) |
02 04 | 010 | Div. Ontv. Technologiebel | Diverse ontvangsten (I) |
02 04 | 020 | Ontvangsten EET-gelden | Ontvangsten EET-gelden |
Artikel 3 Bevorderen ondernemingsklimaat | |||
ALGEMEEN | |||
01 01 | 203 | Personeel Ondernemingsklimaat | Personeel Ondernemingsklimaat |
01 55 | 020 | Bijdr. DG ES aan SENTER | Bijdr. DG Ondernemingsklimaat aan BLD Senter |
02 02 | 755 | Infralijn & Beleidsonderzoeken | Bijdragen aan PIA |
02 02 | 755 | Infralijn & Beleidsonderzoeken | Opdrachten PIA |
02 02 | 750 | Infralijn & Beleidsonderzoeken | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat |
02 02 | 752 | Infralijn & Beleidsonderzoeken (O) | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat |
03 03 | 100 | Beheerskosten | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat |
04 10 | 020 | Onderzoek & Evaluatie Reg Beleid | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (R) |
05 02 | 020 | Beleidsonderb. Onderz. OMKB | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (O) |
05 02 | 022 | Beleidsonderb. Onderz. OMKB (O) | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (O) |
01 01 | 130 | Materieel externe opdrachtgevers | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (FD) |
01 01 | 131 | Materieel externe opdrachtgevers | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (FD) |
05 02 | 250 | P.M.O. | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (O) |
05 02 | 252 | P.M.O. (O) | Opdrachten en onderzoek ondernemingsklimaat (O) |
03 03 | 010 | Vernieuwingsprogramma's | Vernieuwingsprogramma's |
03 03 | 012 | Vernieuwingsprogramma's (O) | Vernieuwingsprogramma's |
03 03 | 030 | INSP Bev Inform Toepassingen | Vernieuwingsprogramma's |
03 03 | 040 | Toeleveren en Uitbesteden | Vernieuwingsprogramma's |
03 03 | 060 | Stim. Comm. Dienst.-Sector | Vernieuwingsprogramma's |
04 11 | 210 | Bevord. Toeristische Promotie | Vernieuwingsprogramma's |
05 01 | 130 | Proj. Markt- en Ondernemerschap | Vernieuwingsprogramma's |
05 02 | 210 | Ondernemers Onderwijs | Vernieuwingsprogramma's |
05 02 | 230 | Ondernemersonderw. & -Sch. | Vernieuwingsprogramma's |
05 02 | 250 | P.M.O. | Vernieuwingsprogramma's |
05 12 | 210 | Bevord. Toeristische Promotie | Vernieuwingsprogramma's |
05 12 | 904 | Stimulering Congressector | Vernieuwingsprogramma's |
05 13 | 903 | Gar. NIB Toer. Accommodatie | Vernieuwingsprogramma's |
3.2.1 FYSIEKE RUIMTE | |||
04 10 | 010 | Bedrijfsomgeving | Bedrijventerreinen (waaronder: TIPP) |
04 10 | 015 | Impuls bedrijventerreinen | Bedrijventerreinen (waaronder: TIPP) |
04 08 | 020 | IPR decentraal | REON – Kompas voor het Noorden |
04 09 | 010 | ISP-regulier | REON – Kompas voor het Noorden |
04 08 | 010 | IPR centraal deel | Centraal deel IPR |
02 02 | 620 | Voorber. Technol. Prod. | Suppletieinstrument Infra- en Kennisbasis |
03 03 | 964 | Bevord. Structuurversterking | Suppletieinstrument Infra- en Kennisbasis |
04 06 | 010 | Add. Proj. Infra-struct. | Cofinanciering EZ in EFRO-projecten |
04 08 | 070 | EFRO – cofinanciering | Cofinanciering EZ in EFRO-projecten |
04 09 | 610 | EFRO – cofinanciering | Cofinanciering EZ in EFRO-projecten |
04 11 | 010 | Div. Toeristische organisaties | Bijdrage TRN |
04 11 | 020 | Nat. Bureau voor toerisme | Bijdrage TRN |
04 11 | 040 | World Toerism Organisation (WTO) | Bijdrage WTO |
04 01 | 010 | NOM Apparaatskosten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 110 | LIOF Apparaatskosten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 210 | OOM Apparaatskosten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 310 | GOM Apparaatskosten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 410 | BOM Apparaatskosten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 610 | Medewerkers overige instituten | Bijdragen aan apparaat ROM's |
04 01 | 721 | NOM financ. Bedr. Nieuw | Bijdragen aan financiering ROM's |
04 01 | 731 | LIOF financ. Bedr. Nieuw | Bijdragen aan financiering ROM's |
04 01 | 750 | GOM financ. Bedr. Oud | Bijdragen aan financiering ROM's |
04 01 | 761 | BOM financ. Bedr. Nieuw | Bijdragen aan financiering ROM's |
04 10 | 030 | Fysieke Stadseconomie | Stadseconomie |
04 10 | 040 | Niet-Fysieke Stadseconomie | Stadseconomie |
04 04 | 020 | Centraal deel VWSB | Regio- en infrastructuurprogramma's |
04 04 | 922 | Steun nieuwe industrieterreinen | Regio- en infrastructuurprogramma's |
04 05 | 010 | BRT – Gelden | Regio- en infrastructuurprogramma's |
04 09 | 520 | Oost. Mijnstreek Zuid-Limburg. | Regio- en infrastructuurprogramma's |
04 09 | 910 | Regio-gelden | Regio- en infrastructuurprogramma's |
04 09 | 911 | Subsidies PNL regulier | Regio- en infrastructuurprogramma's |
3.2.2 PRODUKTIEFACTOREN | |||
05 03 | 010 | Verliesdeclaraties M.K.B. | Borgstellingen MKB |
05 03 | 310 | Oude borgstellingsfondsen | Borgstellingen MKB |
05 08 | 010 | Bijdr. aan Technostartersfondsen | Bijdragen technostarters |
02 06 | 500 | Nederland Distributieland | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 510 | Inst. voor Nederlandse kwaliteit | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 520 | Stichting Bos en Hout | Bijdragen aan div. instituten |
02 06 | 810 | Stichting Koning Willem I. | Bijdragen aan div. instituten |
05 02 | 010 | E.I.M. | Bijdragen aan div. instituten |
05 03 | 410 | Rentesubs. Waterschadekredieten | Bijdragen aan bedrijven bij calamiteiten |
05 03 | 510 | Reg. Waterschadekredieten 1994. | Bijdragen aan bedrijven bij calamiteiten |
05 07 | 010 | Hulp bij waterschade | Bijdragen aan bedrijven bij calamiteiten |
05 07 | 020 | Hulp vuurwerkramp Enschede | Bijdragen aan bedrijven bij calamiteiten |
3.2.3 PARTNER VOOR OVERHEDEN EN BEDRIJFSLEVEN | |||
03 04 | 010 | Adviezen Werkzaamh. Derden | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 020 | Werving Europa | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 030 | Werving U.S.A. | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 040 | Werving Japan | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 060 | Werving Korea | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 070 | Werving Taiwan | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 04 | 080 | Werving Singapore | Uitgaven CBIN-netwerk |
03 05 | 010 | Steun Scheepsbouwindustrie | Bijdrage scheepsbouwindustrie |
03 05 | 030 | N.E.S.E.C. | Bijdrage aan Nesec |
02 04 | 020 | Overheidsaanschaffingen | Codema-regeling |
02 08 | 030 | Mil. Vliegtuig ontwikkeling | Bijdragen ontwikkeling JSF |
TERUGONTVANGSTEN SENTER | |||
01 41 | 010 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter |
01 41 | 020 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter (HGIS) |
ONTVANGSTEN RUIMTELIJK ECONOMISCH BELEID | |||
04 03 | 030 | rep/ipr | Ontvangsten ruimtelijk ec beleid |
04 03 | 040 | rep/pnl | Ontvangsten ruimtelijk ec beleid |
04 03 | 080 | rep/overigen | Ontvangsten ruimtelijk ec beleid |
04 03 | 060 | rep/rom's | Ontvangsten ROM's |
ONTVANGSTEN BORGSTELLINGSREGELINGEN | |||
05 01 | 040 | Provisie kredieten | Provisie kredieten |
05 01 | 010 | Terugbetaling verliesdeclaraties | Terugbetaling verliesdeclaraties |
05 01 | 030 | Rente kmkb | Rente kmkb |
ONTVANGSTEN UIT HET FES | |||
02 05 | 020 | Ontvangsten uit het FES (O) | Ontvangsten uit het FES (O) |
DIVERSE ONTVANGSTEN | |||
03 01 | 010 | Ontvangsten staalindustrie. | Diverse ontvangsten (O) |
03 03 | 030 | Ontvangsten steun scheepsbouw | Diverse ontvangsten (O) |
03 03 | 020 | Ontvangsten sectorbeleid | Diverse ontvangsten (O) |
05 11 | 020 | Restitutie a.a.c. | Diverse ontvangsten (O) |
05 21 | 010 | Terugbetaling ov.garanties | Diverse ontvangsten (O) |
Artikel 4 Doelmatige en duurzame energievoorziening | |||
ALGEMEEN | |||
01 01 | 204 | Personeel M & E ( Energie ) | Personeel Energie |
01 55 | 030 | Bydr. DG E aan SENTER | Bijdrage DG M&E aan BLD Senter |
01 55 | 040 | Bydr. DG BEB aan SENTER | Bijdrage DG M&E aan BLD Senter (JI) |
01 55 | 043 | Bydr. DG M&E aan SENTER (HGIS) | Bijdrage DG M&E aan BLD Senter (JI) |
09 01 | 310 | Uitvoering door derden | Opdrachten uitvoering door derden |
09 02 | 410 | Uitvoering door derden | Opdrachten uitvoering door derden |
09 04 | 030 | Uitvoering door derden | Opdrachten uitvoering door derden |
01 15 | 010 | Algemene Energie Raad | Bijdrage Algemene Energie Raad |
09 31 | 020 | Adviesraden (AER / Mijnraad) | Bijdrage Algemene Energie Raad |
07 01 | 030 | Int. Grondstoffen (Energy Charter) | Bijdragen aan div. instititen |
09 05 | 010 | Basis- en Missiefinanciering | Bijdrage aan ECN |
09 05 | 020 | Samenwerkingsfinanciering | Bijdrage aan ECN |
09 03 | 110 | Hoge Flux Reactor | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 03 | 120 | Programma's Kernenergie | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 03 | 130 | Programma's Kolen | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 12 | 010 | Leningen N.P.M. | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 12 | 060 | Herlading SNR-300 | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 12 | 110 | SBK Exploitatie tekort SNR-300 | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 12 | 140 | Garanties stadsverwarming | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 32 | 907 | Diversen (Sv-Leningen) | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 33 | 210 | Ontwikkeling Kolenbeleid | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 33 | 510 | E-besparingstechn en Duurz. Energie | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 36 | 010 | Comp. Centrale Borssele | Diverse programma-uitgaven Energie |
09 04 | 010 | Beleidsondersteuning | Opdrachten en onderzoek Energie |
09 33 | 110 | Beleidsstudies | Opdrachten en onderzoek Energie |
4.2.1 VERBETERING ENERGIE-EFFICIENCY | |||
09 01 | 030 | Lange Termijn Ond. Besparingstechn. | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 110 | Programma's Industrie | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 210 | Programma's Woningbouw | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 230 | Programma's Verkeer en Vervoer | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 240 | Programma's Agrarische Sector | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 140 | News | Programma's Energie-efficiency |
09 01 | 250 | Non-Profit regeling E-besparing | EINP |
09 01 | 120 | Tenders Energiebesparing | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
09 01 | 130 | Stimulering E&M adviezen | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
09 32 | 111 | Industrie | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
09 32 | 112 | Gebouwde Omgeving en Vervoer | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
09 32 | 113 | Tenderregeling E-Besp Project | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
09 32 | 422 | Energiebesparingsadviezen | Afw. oude programma's Energie-efficiency |
4.2.2 DUURZAME ENERGIE | |||
09 02 | 110 | Zon – Thermisch | Programma's Duurzame Energie |
09 02 | 120 | Zon – Photovoltaisch | Programma's Duurzame Energie |
09 02 | 130 | Windenergie | Programma's Duurzame Energie |
09 02 | 140 | Biomassa en Afval | Programma's Duurzame Energie |
09 02 | 150 | Warmtepompen | Programma's Duurzame Energie |
09 02 | 220 | Energie Invest. Wind (Non Profit) | EINP- Wind |
09 02 | 310 | Projectbureau Duurzame Energie | Projectbureau Duurzame Energie |
09 02 | 210 | Stimulering Zonneboilers | Afw. oude programma's Duurzame Energie |
09 32 | 426 | Investering in Windturbines | Afw. oude programma's Duurzame Energie |
09 32 | 427 | Energ.Besp.Techn. en Duurz. Energie | Afw. oude programma's Duurzame Energie |
09 32 | 429 | Stimulering Waterkracht | Afw. oude programma's Duurzame Energie |
4.2.3 CO2-REDUCTIEREGELINGEN | |||
09 07 | 010 | CO2 Reduktieplan door E.Z. | CO2-reductieplan |
09 07 | 020 | Joint Implementation | Joint Implementation |
TERUGONTVANGSTEN SENTER | |||
01 41 | 010 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter |
01 41 | 020 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontvangst Senter (HGIS) |
DIVIDEND ONTVANGSTEN UCN | |||
09 04 | 010 | Dividend ontvangsten UCN | Dividend ontvangsten UCN |
DIVERSE ONTVANGSTEN ENERGIE | |||
09 06 | 010 | Div. ontvangsten energie | Diverse ontvangsten energie |
Artikel 5 Buitenlandse Economische Betrekkingen | |||
ALGEMEEN | |||
01 01 | 205 | Personeel BEB | Personeel BEB |
07 02 | 050 | Evaluatie & Beleidsondersteuning | Beleidsondersteuning DG BEB |
07 02 | 050 | Evaluatie & Beleidsondersteuning | Opdrachten en onderzoek DG BEB |
07 05 | 150 | Evaluatie & Beleidsondersteuning | Opdrachten en onderzoek DG BEB |
5.2.1 EUROPESE INTERNE MARKT | |||
07 01 | 010 | Benelux | Bijdragen aan div. organisaties |
5.2.2 MULTILATERAAL HANDELS- EN INVESTERINGSSYSTEEM | |||
07 01 | 020 | WTO (voorheen GATT) | Bijdragen aan div. organisaties |
07 01 | 030 | Int. grondstoffen en ov. Organisaties | Bijdragen aan div. organisaties |
07 05 | 111 | OESO / CCET/ NIS | Bijdragen aan div. organisaties |
07 02 | 140 | W.T.O.-Trustfund | Bijdragen aan div. organisaties |
07 01 | 070 | Vrijwill. bijdr. aan Internat. Organisaties | Bijdragen aan div. organisaties |
02 06 | 220 | OESO Hfdstk V | Bijdragen aan div. organisaties |
5.2.3 NEDERL. PRESENTIE OP BUITENLANDSE MARKTEN | |||
07 03 | 010 | Besl. subs. Exportfin. Arrangement | Exportbevordering Exportfinanciering |
07 03 | 060 | Gar. Faciliteit Opkomende Markten | Exportbevordering Herverzekeringen |
07 03 | 040 | Garantie Herverz. Inpres-8 | Exportbevordering Herverzekeringen |
07 05 | 020 | SENO – Leasefaciliteit | Exportbevordering Herverzekeringen |
07 03 | 050 | Gar. Exportkredietverz. Ethiopie. | Exportbevordering Herverzekeringen |
07 02 | 020 | P.E.S.P. | Exportbevordering – PESP |
07 02 | 130 | Startende Exporteurs | Exportbevordering – PSB |
07 02 | 150 | Programma Starters Buitenland | Exportbevordering – PSB |
07 04 | 010 | Versterking Posten, Voorl. & Promotie | Exportbevordering – Bijdrage aan EVD |
07 04 | 020 | Promotie (Nieuw) | Exportbevordering – Bijdrage aan EVD |
07 04 | 120 | Promotie | Exportbevordering – Bijdrage aan EVD |
07 03 | 030 | Exportfin. arrangem. Indonesie | Exportbevordering Exportfinanciering ODA |
07 02 | 160 | Investeringsbevord. en Techn. assist. | Investeringsbevordering – IBTA |
07 05 | 040 | I.B.T.A. | Investeringsbevordering – IBTA |
07 02 | 120 | Invest.-fac. opkomende markten | Investeringsbevordering – Financiering |
07 05 | 050 | Investeringsfaciliteit M.O.E. | Investeringsbevordering – Financiering |
07 05 | 030 | TRHIO (Herverz. Invest.) | Investeringsbevordering – Herverzekeringen |
07 05 | 010 | Prog. Samenw. Oost-Europa | Economische samenwerking PSO |
07 07 | 010 | Progr. Samenwerking O-Europa | Economische samenwerking – PSO |
07 05 | 110 | Multilaterale Projecten | Economische samenwerking – PSO |
07 05 | 060 | G.O.S. Programma | Economische samenwerking – PSO |
07 05 | 120 | Trustfunds | Economische samenwerking – Trustfunds |
07 07 | 030 | Trustfunds | Economische samenwerking – Trustfunds |
07 02 | 110 | Progr. Samenwerking Indonesie | Economische samenwerking – PSO ODA |
07 05 | 140 | Progr. Uitzending Managers NMCP/EE | Econ. samenwerking – Managementtraining/assistentie |
07 05 | 160 | Managementtraining | Econ. samenwerking Managementtraining/assistentie |
07 07 | 020 | Managementtraining en Assistentie | Econ. samenwerking Managementtraining/assistentie |
07 02 | 060 | Beurzenprogr. Indonesie. | Econ. samenwerking Managementtraining/assistentie ODA |
01 01 | 550 | Ambtelijk Personeel EVD | Bijdrage DG BEB aan BLD EVD |
01 01 | 560 | Overig Personeel EVD | Bijdrage DG BEB aan BLD EVD |
01 01 | 570 | Materieel EVD | Bijdrage DG BEB aan BLD EVD |
07 04 | 015 | Apparaatsgelden | Bijdrage DG BEB aan BLD EVD |
01 55 | 040 | Bijdr. DG BEB aan SENTER | Bijdrage DG BEB aan BLD SENTER |
07 02 | 170 | V.O.C. | Overig |
TERUGONTVANGSTEN SENTER | |||
01 41 | 020 | Terugontv. bijdr. Senter | Terugontv. bijdr. Senter |
ONTVANGSTEN KREDIETEN EN GARANTIES | |||
07 01 | 010 | Ontv. gemengde kredieten | Ontvangst gemengde kredieten |
07 01 | 040 | Ontvangsten uit garanties | Ontvangsten uit garanties |
ONTVANGSTEN EVD | |||
07 02 | 010 | Diverse ontvangsten EVD | Ontvangsten EVD |
DIVERSE ONTVANGSTEN BEB | |||
07 01 | 030 | Overige ontvangsten BEB | Diverse ontvangsten BEB |
07 01 | 050 | Ontvangsten PSB | Diverse ontvangsten BEB |
Artikel 6 Vitale betalingen ten tijde van crisis | |||
---|---|---|---|
ALGEMEEN | |||
01 01 | 206 | Personeel M & E ( Crisisbeleid ) | Personeel Energie |
6.2.1 ALGEMENE CRISISBEHEERSING | |||
03 03 | 200 | Crisisbeheersing | Algemene crisisbeheersing |
6.2.2 OLIECRISISBEHEERSING | |||
09 21 | 010 | COVA Voorraadheffing | Oliecrisisbeheersing – doorsluis COVA-heffing |
09 12 | 020 | Leningen COVA | Oliecrisisbeheersing – leningen COVA |
ONTVANGSTEN COVA | |||
09 03 | 010 | Ontvangst. stichting COVA | Ontvangsten COVA |
Artikel 7 Beheer Bodemschatten | |||
---|---|---|---|
ALGEMEEN | |||
01 01 | 206 | Personeel M & E ( Crisisbeleid ) | Personeel Energie |
7.2.1 STAATSBATEN | |||
09 22 | 010 | EBN dividend desaldering | Dividenduitkering aandelen EBN |
APPARAATSUITGAVEN SODM | |||
01 01 | 450 | Ambtelijk personeel SodM | Personeel SodM |
01 01 | 460 | Overig personeel SodM | Personeel SodM |
01 01 | 470 | Materieel SodM | Materieel SodM |
7.2.4 BEHEER ONDERGROND | |||
09 04 | 110 | Bijdragen t.b.v. de Mijnindustrie | Beheer mijnschadestichtingen |
09 06 | 010 | N.I.T.G. Personeel | Opdrachten en onderzoek bodembeheer |
INKOMSTEN UIT AARDGAS | |||
09 01 | 010 | Aardgasbaten MOR Groning. | Aardgasbaten MOR Groningen |
09 01 | 020 | Aardgasbaten via EBN BV | Aardgasbaten via EBN BV |
09 01 | 030 | Opbrengsten mijnwetgeving | Opbrengsten mijnwetgeving |
09 01 | 031 | Winstaandeel | Opbrengsten mijnwetgeving |
09 01 | 032 | Cijns | Opbrengsten mijnwetgeving |
09 01 | 033 | Oppervlakte rechten | Opbrengsten mijnwetgeving |
09 01 | 034 | Verkenningsvergunningen | Opbrengsten mijnwetgeving |
09 01 | 040 | Dividend Gasunie via EBN | Dividend Gasunie via EBN |
09 01 | 050 | Dividend Gasunie | Dividend Gasunie |
09 01 | 060 | Bijdrage aan het FES | Bijdrage aan het FES |
DIVIDEND EBN B.V. | |||
09 02 | 020 | Dividend EBN/Aardgas BV | Dividend EBN BV |
ONTVANGSTEN ZOUTWINNING | |||
09 05 | 010 | Ontvangsten zoutwinning | Ontvangsten zoutwinning |
Artikel 8 Economische analyses en prognoses | |||
---|---|---|---|
CENTRAAL PLAN BUREAU | |||
01 01 | 350 | Ambtelijk personeel CPB | Personeel CPB |
01 01 | 360 | Overig personeel CPB | Personeel CPB |
01 01 | 370 | Materieel CPB | Materieel CPB |
ONTVANGSTEN CPB | |||
01 21 | 010 | Ontvangsten CPB | Ontvangsten CPB |
Artikel 9 Maatschappelijke behoefte statistieken | |||
CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK | |||
01 01 | 500 | Ambtelijk personeel CBS | Personeel CBS |
01 01 | 510 | Overig personeel CBS | Personeel CBS |
01 01 | 530 | Concentratie CBS | Personeel CBS |
01 01 | 520 | Materieel CBS | Materieel CBS |
ONTVANGSTEN CBS | |||
01 31 | 010 | CBS-ontv. inlichtingen | Ontvangsten inlichtingen |
01 31 | 020 | CBS-ontv. verkoop publ. | Ontvangsten verkoop publicaties |
01 31 | 030 | Diverse ontvangsten CBS | Diverse ontvangsten CBS |
Artikel 21 Algemeen | |||
PERSONEEL ALGEMEEN | |||
01 01 | 200 | Ambtelijk personeel kernministerie | Personeel stafdiensten |
01 01 | 208 | Personeel Algemeen | Personeel stafdiensten |
01 01 | 210 | Overig personeel kernministerie | Personeel stafdiensten |
01 01 | 010 | Centraal Personeelsbudget | Centraal personeelsbudget |
01 01 | 020 | Personeel buitenland | Personeel buitenland |
01 01 | 030 | Wachtgeld | Wachtgeld |
01 06 | 020 | Wachtgelden | Post actief personeel |
01 15 | 040 | Personeel adviescolleges | Personeel adviescolleges |
01 01 | 250 | Ambtelijk personeel ECD | Afwikkeling oude verplichtingen |
01 01 | 260 | Overig personeel ECD | Afwikkeling oude verplichtingen |
01 61 | 120 | Materieel Ministerie Automatisering | Afwikkeling oude verplichtingen |
MATERIEEL ALGEMEEN | |||
01 01 | 100 | Mat. Kernministerie Automatisering | ICT |
01 01 | 040 | Inhuur A.D. | Inhuur AD |
01 01 | 120 | Materieel AD algemene uitgaven. | Materieel AD |
01 01 | 130 | Materieel externe opdrachtgevers | Materieel diversen |
01 01 | 140 | Materieel AEP en secr.-generaal. | Materieel AEP |
01 61 | 160 | Mat. Budg AEP en Secr.Gen. | Materieel AEP |
01 01 | 110 | Mat. Kernministerie Voorlichting | Voorlichting |
01 01 | 220 | Materieel Kernministerie | Materieel kernministerie |
01 01 | 221 | Materieel huisvesting | Huisvesting |
01 01 | 270 | Materieel ECD | Afwikkeling oude verplichtingen |
01 01 | 111 | Mat. Voorlichting DG BEB. | Afwikkeling oude verplichtingen |
01 01 | 999 | Parkeerpost | Parkeerpost |
ONTVANGSTEN ALGEMEEN | |||
01 01 | 010 | Div. ontvangsten personeel | Div. ontvangsten personeel |
01 01 | 040 | Materieel ministerie | Div. ontvangsten materieel |
01 01 | 030 | Ontvangsten PC-privé | Ontvangsten PC-privé |
01 01 | 400 | Commiss. verg./vakatiegeld | Commiss. verg./vakatiegeld |
01 01 | 430 | Ov. ontv. (buiten)diensten | Diverse ontvangsten (buiten)diensten |
AFDRACHT SENTER | |||
01 41 | 030 | Afdracht Senter | Afdracht Senter |
Artikel 22 Nominaal en onvoorzien | |||
LOONBIJSTELLING | |||
01 03 | 010 | Loonbijstelling | Loonbijstelling |
01 03 | 020 | Loonbijstelling Instituten | Loonbijstelling |
PRIJSBIJSTELLING | |||
01 04 | 010 | Parkeerpost | Prijsbijstelling |
BUDGET ONVOORZIEN | |||
01 05 | 010 | Onvoorziene uitgaven | Budget onvoorzien |
Artikel 23 Afwikkeling oude verplichtingen | |||
---|---|---|---|
AFWIKKELING OUDE VERPLICHTINGEN | |||
03 08 | 010 | NedCar B.V. | Afwikkeling overeenkomst inzake NedCar |
03 12 | 020 | Garanties m.b.t. Industriefaciliteit | Afwikkeling bijdrage aan Industriefaciliteit |
05 05 | 010 | Oude BBH-regelingen | Afwikkeling BBH-regeling |
03 09 | 010 | Garantieregeling P.P.M. 1981. | Afwikkeling bijdrage aan PPM |
03 07 | 010 | Bijdrage aan K.S.G. | Afwikkeling bijdrage aan K.S.G. |
08 01 | 010 | Investeringsbijdragen en -toeslagen | Afwikkeling W.I.R. |
DIVERSE ONTVANGSTEN | |||
03 03 | 040 | Ontvangsten bijdrage.industrie | Ontvangsten NedCar |
03 04 | 010 | Ontv. Garantieregeling PPM 1981 | Ontv. Garantieregeling PPM 1981 |
08 01 | 020 | Desinvesteringen | Afwikkeling WIR-ontvangsten |
6. DE BIJLAGE MOTIES EN TOEZEGGINGEN
Door de Staten-Generaal aanvaarde moties
Indiener | Omschrijving | Vindplaats | Stand van Zaken |
Crone | Verzoek wetgeving voor te bereiden op basis waarvan per 1/1/2002 privatisering van een minderheidsbelang mogelijk moet worden gemaakt onder voorwaarden | TK 00/01, 27 250, nr. 38 | Publicatie Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven in Staatscourant 131 Wetgeving wordt voorbereid |
Voûte-Droste | Verzoek de Dte kwalitatief en kwantitatief op korte termijn te versterken en de Tweede Kamer jaarlijks te rapporteren | TK 00/01, 27 250, nr. 40 | Wordt uitgevoerd (TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 59) |
Van den Akker | Verzoek wettelijk te regelen dat TenneT over voldoende informatie kan beschikken voor de uitvoering van haar taken m.b.t. waarborging van de leveringszekerheid en een betrouwbare energievoorziening | TK 00/01, 27 250, nr. 42 | Eind 2001 wordt de kamer nader geïnformeerd |
Witteveen-Hevinga | Verzoeken tot vergunningen voor (proef)boren in de Biesbosch niet in behandeling te nemen | TK 00/01, 26 986, nr. 4 | Hoger beroepszaak ligt bij Raad van State voor uitspraak. Uitspraak verwacht begin 2002 |
Ravestein | Alle departementen dienen een gekwantificeerde nulmeting in en geven een gekwantificeerd overzicht van de gerealiseerde besparingen en de besparingsopties, uiterlijk bij het aanbieden van de Miljoenennota 2002 en op hetzelfde moment een actieplan te presenteren om in dat begrotingsjaar EUR 0,5 mld verlaging van de administratieve lasten te realiseren en in de volgende vier jaar de resterende EUR 1,4 mld verlaging | TK 00/01, 24 036, nr. 224 | Bij Miljoenennota 2002 komt een brief met terugblik op de besparingen die sinds 1994 zijn bereikt en een plan gericht op besparing van EUR 0,5 mld in 2002 |
Crone | Een in de tijd oplopend percentage duurzame energie verplichtstellen door een systeem van verhandelbare groene stroom certificaten | TK 00/01, 26 603, nr. 5 | Zie brief van 10/04/2001 (TK 00/01 27 400 XIII, nr. 51). Uitwerking in Energierapport 2002 |
De Boer | Bewerkstelligen dat de Energie Prestatie Norm voor nieuwbouw met 0,6 wordt verzwaard | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 26 | Zie brief van 10/04/2001 (TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 51) |
Vos | Systeem ontwikkelen voor verplichte etikettering van stroom, zodat consumenten objectieve en betrouwbare informatie krijgen over de kwaliteitskenmerken van de elektriciteit die zij van hun leverancier ontvangen | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 31 | Zie brief van 10/04/2001 (TK 27 400 XIII, nr. 51) |
Voûte-Droste | Verzoekt de regering een integrale nationale beleidsnotitie toerisme en recreatie op te stellen en hierbij tevens cultuurtoerisme te betrekken | TK 99/00, 26 419, nr. 4 | Gezamenlijke nota van LNV en EZ is op 3 juli 2001 naar Tweede Kamer gestuurd. TK 00/01, 26 419, nr. 6 |
Wijn | Opstellen nota detailhandel waarin onder andere wordt ingegaan op veranderingen agv komst ICT, krapte op arbeidsmarkt, verkrijgbaarheid A1-locaties in binnenstad, ro-aspecten en toenemende winkelcriminaliteit | TK 00/01, 27 400 XIII, nr.24 | Brief van de minister van EZ inzake de detailhandel is op 22 juni 2001 naar Tweede Kamer gestuurd. (TK 00/01, 27 841, nr. 1) |
Bolhuis | Met het oog op de beoordeling van de ICES-3 investeringsimpuls moet er helderheid zijn over de missie en de duurzaamheidstrategie van het kabinet, die nadrukkelijk gericht dient te zijn op kennisintensivering en ecologische duurzaamheid | TK 00/01, 25 017, nr. 36 | Missieonderdeel van de Verkenning Economische Structuur. Wordt verder meegenomen bij voorbereiding Impulsbrief. |
Witteveen-Hevinga, | 1. In notitie wijze uitwerken waarop Nl. en Eur. aardgasbeleid als onderdeel van energiebeleid kan bijdragen aan transitie naar duurzame energie in 2060; 2) Discussie initiëren in Eur. verband | HTK 99/00 63–4410 (TK 99/00, 26 463, nr. 83) | 1. zie brief (ez00000170) van 28 maart 2001; 2) Is besproken tijdens AO Energieraad op 30/5/00. Gebleken dat lidstaten op geheel verschillende wijze tegen die transitie aankijken. MEZ heeft dit punt aan de orde gesteld in Energieraad van december 2000. |
Crone, | Ten uitvoer brengen van het systeem van het verhandelen van certificaten voor duurzame energieproductie (art. 53 e.v. Elektriciteitswet) m.i.v. 2001 | TK 98/99 26 303, nr. 55 | Zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 47 |
de Boer | Mogelijkheden onderzoeken van keurmerk op consumenten niveau voor groene stroom en zo mogelijk ten uitvoer brengen | HTK 99/00 59–4112 (TK 99/0, 26 898, nr. 14) | Zie brief van 20/4/00 (TK 99/0, 26 898, nr. 23) Keurmerk overlapt met systeem groencertificaten. Zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 47 |
Vos | Dte effecten laten toetsen van liberalisering op WKK en daarbij de tariefsystematiek te laten betrekken. Toets in 2000 afronden zodat evt. wijzigingen in 2001 ingevoerd kunnen worden. HTK 99/00 59-4112 (TK 99/00, 26 898, nr. 14) | zie brief van 20/4/00 (TK 99/00 26 898, nr. 23) | Dte is gevraagd kritisch te kijken naar de tariefopbouw. Zie brief TK 00/01, 26 898, nr. 25 |
van den Akker | Maatregelen treffen die ertoe leiden dat bedoelde decentrale opwekkers op eenvoudige wijze het voordeel van uitgespaarde netkosten kunnen genieten. HTK 99/00 59-4113 (TK 99/00, 26 898, nr. 18) | Zie brief van 20/4/00 (TK 99/00, 26 898, nr. 23) | DTe is gevraagd kritisch te kijken naar de tariefopbouw. Zie brief TK 00/01, 26 898, nr. 25 |
Klein Molekamp | Spoedige vrijmaking van markt voor duurzame energie | HTK 99/00 59–4114 (TK 99/00, 26 898, nr. 20) | Zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 47 |
de Boer | Aanvullende maatregelen t.b.v. een voortgezette ontwikkeling van WKK, binnen 2 mnd. een voorstel aan TK presenteren | HTK 99/00 61-4243 (TK 99/00, 26 898, nr. 21) | Zie brief van 3/10/2000 (TK 00/01, nr. 26 898, nr. 25) en van 23/05/2001 (TK 00/01, nr. 26 898, nr. 27) |
Blaauw | Bij voorziene wijziging WBM zgn «blauw»-certificatensysteem opnemen: O.b.v. overdraagbaar certificaat gehele/gedeeltelijke vermindering van belasting aan pers. Die bijdrage leveren aan doelmatige e-voorziening | HTK 99/00 63-4419 (TK 99/00, 26 463, nr. 86) | Zie ook Vergroeningsbrief 15/6/00 (TK 99/00, 27 177, nr. 1). Momenteel wordt onderzoek uitgevoerd, resultaten verwacht in 2003. |
Witteveen-Hevinga | In kader van Europees Energiehandvest streven naar Europees level playingfield | HTK 99/00 63-4411 (TK 99/00, 26 463, nr. 84) | Informatie over resultaten met evaluatie Gas- en Elektriciteitswet in 2002 naar TK |
Marijnissen | Niet eerder besluiten tot privatisering voordat TK zich heeft kunnen uitspreken over voorstellen MEZ | HTK 99/00 93–6056 (TK 99/00, 27 109 nr. 5) | Op 27 juni 2001 is er in de TK besloten dat er vanaf 1 januari 2002 onder een groot aantal condities een minderheidsprivatisering van de energiebedrijven mag plaatsvinden. |
Voûte-Droste | Verruiming capaciteit Tennet | TK 00/01, 27 250, nr. 24 | In afgelopen jaar al 400 MW uitgebreid. Per 1-1-2002 nog eens 1000 MW |
Voûte-Droste | Onderzoek optimalisering grensoverschrijdende capaciteit | TK 00/01, 27 250, nr. 25 | Zie brief van 16/03/2001 (ez00000139) |
Crone | Veilingbod vanuit duurzaamheid/ milieu realiseren | TK 00/01, 27 250, nr. 26 | Bij beoordeling veilingaanbiedingen zal hierop gelet worden |
Wijn | Beleidsnota per 1 februari 2001 over structurele kansen en bedreigingen van WKK-ontwikkeling aangevuld met een op die ontwikkelingskansen gericht maatregelenpakket | TK 00/01 27 400 XIII, nr. 25 | Zie brief van 23/05/2001 (TK 00/01, 26 898, nr. 27) |
Witteveen-Hevinga | Versterking toezicht EC op naleving voorraadverplichting middels een Europees toezichthoudend orgaan | TK 00/01, 27 170, nr. 15 | Wordt meegenomen in kader van groenboek voorzieningszekerheid. Najaar 2001 wordt kabinetsstandpunt naar TK gestuurd. |
de Boer | Zo spoedig mogelijk uitvoeren nota «Energie voor de wind» (verplichte plaatsing van windenergie per gemeente en verhandelbare plaatsingsrechten) | HTK 59–4110 (TK 99/00, 26 898, nr. 8) | Zie brief van 20/4/00 (TK 99/00, 26 898, nr. 23). Op dinsdag 10 juli 2001 is er een convenant ondertekent tussen de diverse partijen, binnekort gaat er een brief naar TK waar dit in gemeld wordt. |
de Graaf | Binnen half jaar presenteren van plan voor grootschalige offshore windenergie + ambitieuze aanpak van gebruik zonne-panelen op overheidsgebouwen, langs snelwegen en in nieuwbouw en renovatie van woningen | TK 99/00, 26 800, nr. 23 | In het Energierapport (TK 99/00, 26 898, nr. 1) is gemeld dat wordt gewerkt aan het opheffen vanaf 2002 van bestuurlijk-juridische belemmeringen voor de aanleg van grote offshore-windparken, zodat het potentieel kan worden ontsloten. Op 13 oktober 2000 is door VROM en EZ brief naar de TK gezonden over zon-pv. Wordt meegenomen in proces van de 5e Nota RO. |
Middelkoop | In voorbereiding v/d 5e Nota RO concrete taakstellingen te formuleren t.a.v. windenergie en zonodig uitvoeren d.m.v. rijks-projectenprocedure | TK 99/00, 26 800 XI, nr. 31 | Zie brief van 19/04/2001, nr. 27 578, nr. 2; Op dinsdag 10 juli 2001 is er een convenant ondertekent tussen de diverse partijen, binnekort gaat er een brief naar TK waar dit in gemeld wordt. |
Marijnissen | Komen met voorstellen die ertoe leiden dat non-profitinstellingen met kenbare energiekosten voor teruggaaf van energiebelasting in aanmerking kunnen komen | HTK 99/00 8–485 | Nieuw artikel in WBM: art. 36l lid 11; zie ook brief van 24/11/1999 (TK 99/00, 26 820, nr. 27) |
Van Zuijlen | Van mening dat kabinet met spoed een MDW-operatie VINEX-locaties moet instellen. | TL 00/01 26 800 XIII, nr. 15 | Nota Grondbeleid is gelijk uitgekomen met de Vijfde Nota RO op 18/01/2001 (TK 00/01, 27 581, nr. 2) |
van Dijke | Verzoekt de regering zo snel mogelijk een toereikend bedrag voor schuldbemiddeling door bonafide private schuldhulpverleners in de wetgeving (AMvB) op te nemen | TK 00/01 27 400 XV, nr. 4 | Contact (15/12) gehad met SZW (de heer Worm). Vermeend heeft de Kamer aanvankelijk verteld dat hij de motie in kwestie aan de Stas EZ zou doorsturen. Van Dijke heeft echter aangedrongen op beantwoording door Vermeend zelf. |
Remkes | Verzoek om evaluatie Wet Kamers van Koophandel over uiterlijk vier jaar + opnemen bepaalde aspecten. | TK 96/97 25 029, nr. 27 | Onderzoeksopzet gereed. Onderzoek in december 1999 van start gegaan. Rapport gereed in oktober 2001. Einde jaar naar TK |
Remkes | Administratieve lasten verlagen met minimaal 25%. | TK 97/98 25 600 XIII, nr. 17 | Het Kabinetsstandpunt over het eindrapport van Commissie Slechte is op 11-02-2000 naar de TK gezonden (TK 1999/ 2000 24 036, nr. 148). Brief over departementale actieprogramma's aan TK gestuurd op 15-05-2000 (TK 1999/2000 24 036, nr. 160). Zie ook motie Ravestein 3/07/2001 die stelt dat doelstelling niet is bereikt. |
van Dijke. | Bij de evaluatie van de Mededingingswet ook de concentratiedrempel meenemen. | HTK 2000/2001, 29-2523 | Per AMvB wordt omzetdrempel verhoogd in zomer 2001. Evaluatie start najaar 2001; voorlopige planning: 01-05-2002 naar TK. |
Voûte-Droste | Het mogelijk maken dat projecten van het Telematica-instituut gericht op het MKB een forse impuls krijgen en de kamer daarover binnen zes maanden rapporteren | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 32 | Motie is betrokken bij het plan van aanpak «Het MKB in de Digitale Delta» dat 4-7-2001 aan de Tweede Kamer is gestuurd. |
Wijn | Bevorderen dat op korte termijn (4–5) lokale pilotprojecten van start kunnen gaan waarbij alle deelnemende scholen aangesloten worden op een toekomstvast op glasvezel gebaseerde breedbandinternetinfrastructuur | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 40 | EZ zal samen met BZK, OCW en V&W enkele (3–4) regionale en lokale proeven met glasvezelnetwerken tot stand doen komen waarbij publieke instellingen waaronder scholen worden aangesloten op het breedbandnetwerk en experimenten worden gedaan met nieuwe elektronische diensten. In het najaar 2001 wordt de Tweede Kamer via de bouwstenennotities lange termijn ICT-beleid nader geïnformeerd over de voortgang |
Hindriks | Teneinde voor stroomlijning relevante vergelijkende effectiviteitinformatie te vergaren een integrale vergelijking tussen de op innovatie en R&D gerichte instrumenten te maken op basis van relatieve effectiviteit | TK 00/01, 27 400 XII, nr. 28 | In september 2001 zal een brief aan de Tweede Kamer worden gestuurd met daarin de resultaten van de internationale studie, de expertmeeting en de wijze waarop effecten van de nieuwe regelingen zullen worden gemonitord; in 2001–2002 zal een Interdepartementaal Beleidsonderzoek technologiestimulering worden uitgevoerd |
Hindriks | Tijdens najaarsoverleg stimuleren dat er een raamafspraak komt voor een investeringsprogramma gericht op de versterking van het beroepsonderwijs. | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 29 | Door najaarsoverleg is hiertoe stuurgroep Impuls Beroepsonderwijs en Scholing ingesteld; in voorjaarsoverleg is een rapportage ontvangen. Dit heeft mede geleid tot besluitvorming versterking beroepsonderwijs bij Voorjaarsnota. Stuurgroep werkt momenteel verder met bedrijfsleven aan scholingsloket |
Hindriks | Internetinfrastructuur, Verzoekt de regering, indien bereik en kosten van snelle infrastructuur voor iedereen onvoldoende door marktwerking gewaarborgd kan worden, aanvullende maatregelen te nemen | TK 00/01, 26 643, nr 17 | De beantwoording van de motie wordt betrokken bij de bouwstenennotities lange termijn ICT-beleid die najaar 2001 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd |
Voûte-Droste | Kennisoverdracht: verzoekt de regering concrete initiatieven te ondernemen teneinde het kennisaanbod inzichtelijk te maken voor MKB-ondernemers en tevens kennisinstellingen op een zodanige wijze aan te laten bieden dat kennisoverdracht naar het MKB eenvoudig en doelmatig plaatsvindt | TK 00/01, 26 643, nr 19 | De motie wordt betrokken bij de invulling van Innovatienet |
Van Dijke | Verzoekt de regering – 1 er bij de Europese lidstaten op aan te dringen de ontwikkeling van economisch achterblijvende landen te betrekken in de beleidsinitiatieven gericht op de overgang naar een moderne kenniseconomie; – 2 in haar eigen beleid hiermee rekening te houden en nader te onderzoeken op welke wijze de eigen economische ontwikkeling van invloed is op die van economisch achterblijvende landen en de Kamer hierover op korte termijn te informeren | TK 00/01, 26 643, nr 24 | TK wordt najaar 2001 geïnformeerd |
Koenders | MVO: criteria voor EKV en Oret | TK 00/01, 26 485, nr 13 | Verwerkt in brief aan de TK over financieel instrumentarium en MVO-criteria van 4 mei 2001 |
Verburg | MVO: gedragscode voor de overheid | TK 00/01, 26 485, nr 12 | Meegenomen in kabinetsstandpunt SER-advies dat op 5 april 2001 aan de Tweede Kamer is gestuurd |
Apostolou | Wapenexport: exportvergunningen voor strategische goederen aan India en Pakistan beperken tot retourzendingen na reparatie en onderhoud van reeds | TK 00/01, 22 054, nr 55 | Staatssecretaris Ybema heeft in de Tweede Kamer aangegeven deze motie als aansluitend op staand regeringsbeleid te zien. |
Toezegging | Vindplaats | Stand van zaken |
Officiële reactie op Groenboek naar Tweede Kamer sturen | TK 00/01, 21 501-14, nr. 72 | Wordt aangeschreven. Reactie verwacht najaar 2001 |
Nagaan of groenboek MVO alleen over MVO «buitenland» gaat. Zo nee, bezien of mededingingsbeleid hierop goed aansluit | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Onderhanden |
Bekijken of verplichte bezwaarprocedure kan worden afgeschaft. Hetzij in debat over AWB, hetzij uitsluiten in Mededingingswet | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Resultaat verwacht rond mei 2002 |
N.a.v. discussie over concentratie in supermarktketen: effecten van marktmacht bij lagere %'s op concurrentie in een sector meenemen in evaluatie van de Mededingingswet | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Resultaat verwacht rond mei 2002 |
Bekijken brief Minister Netelenbos over HSL-Zuid i.v.m. onvoldoende mededinging bij aanbesteding aan consortia. Bekijken samenstelling consortia | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Onderhanden |
Uitleggen hoe breed art. 17 van de Mededingingswet (i.r.t. met MVO, ethisch) geïnterpreteerd mag worden | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Onderhanden |
Bij evaluatie van de Mededingingswet de verhouding tussen concentraties en innovatie onderzoeken. Grote concentraties zouden het innoverend vermogen van het bedrijfsleven beperken | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Resultaat verwacht rond mei 2002 |
Doorgeven vraag van Tweede Kamer naar onderzoek door Nma in financiële sector. | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Nma is op de hoogte van het verzoek Tweede Kamer |
Brief toezenden over ontwikkelingen in EU-mededingingsbeleid in najaar. | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 64 | Verwacht rond oktober 2001 |
De Tweede Kamer nader informeren over werkwijze Dte bij «first-mover»-problematiek | TK 00/01, 25 097, nr. 52 | TK wordt nader geïnformeerd. |
MEZ zal Belgische en Duitse collega's aanspreken op de wijze waarop buitenlandse energieproductiebedrijven een belang kunnen hebben bij het krap houden van de markt in Nederland | TK 00/01, 25 097, nr. 52 | Wordt meegenomen door MEZ tijdens reguliere contacten |
Criteria (keuzevrijheid, transparantie, prijsverschillen en klantvriendelijkheid etc.) meenemen in de evaluatie en bij het eindoordeel over de rapportage van het Platform Versnelling Energieliberalisering | TK 00/01, 25 097, nr. 52 | Resultaat niet voor 2003. |
Bekijken of het Duitse heffingensysteem op distributie (goedgekeurd door EC) mogelijkheden biedt in het kader van het Nederlandse systeem | TK 00/01, 25 097, nr. 52 | Onderhanden |
Problematiek van energievoorziening (Californië) wordt meegenomen in uitgebreide reactie van MEZ op Groenboek van de EU | TK 00/01, 25 097, nr. 52 | Reactie komt najaar 2001 |
Nader rapport mbt advies van Raad van State over redelijke voorwaarden | TK 00/01, 27 250, nr. 49 | Rapport is op 3/07/2001 verstuurd, (WJZ01 033 718) |
Verduidelijking van definitie van economisch eigendom in Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven | TK 00/01, 27 250, nr. 49 | Beleidsregels gepubliceerd in Staatscourant 131 |
Omzetting van de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven in de wetgeving | TK 00/01, 27 250, nr. 49 | Voor einde 2001 wetsvoorstel naar Tweede Kamer |
Uitbreiding van Dte tot 55 fte's | TK 00/01, 27 250, nr. 49 | Werving gestart. Korte melding gemaakt in brief TK 00/01, 27 400 XIII, nr.59 |
EZ overlegt verder met COGEN over het pakket maatregelen WKK, maar onder beperkingen van het geraamde budgettaire beslag, de liberale elektriciteitsmarkt en het EU-milieusteunkader | AO 04/07/2001 | Gesprekken zijn gaande, Tweede Kamer wordt in september 2001 geïnformeerd |
EZ houdt vinger aan de pols van EnergieNed en Dte t.a.v. regeling vermeden netkosten | AO 04/07/2001 | Onderhanden |
EZ werkt door aan uitwerking CO2-index | AO 04/07/2001 | Onderhanden |
Bij vervreemding van het minderheidsbelang zal de minister er streng op toezien dat privaatrechtelijke afspraken tussen verkopende, decentrale overheden en de nieuwe neteigenaar geen afbreuk doen aan de publieke, in de wet neergelegde waarborgen m.b.t. het netbeheer | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Beleidsregels gepubliceerd in Staatscourant 131 |
MEZ zal Tweede Kamer bij de behandeling van jaarverslag Nma/Dte over de definitieve inrichting van de helpdesk informeren | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | AO heeft plaatsgevonden op 21/06/2001 |
MEZ zal bij privatiseringsverzoeken zo goed mogelijk proberen te ondervangen dat t.a.v. de netbeheersverklaring is gewaarborgd dat de desbetreffende verplichting ook op de volgende eigenaar overgaat (indien niet privaatrechterlijk, dan publiekrechterlijk) | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Beleidsregels gepubliceerd in Staatscourant 131 |
A.h.v. de capaciteitsplannen die door Dte worden beoordeeld, zal MEZ de Tweede Kamer informeren over de investeringen die door de netbeheerders in de netten zijn gedaan alsmede over de kwaliteit van de netten | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Plannen verschijnen 1x in de 2 jaar, plannen zijn april 2001 ingediend bij Dte. Dte is bezig advies aan MEZ voor te bereiden. Verwacht wordt dat Tweede Kamer najaar 2001 hierover geïnformeerd wordt. |
Tweede Kamer toesturen Energierapport 2002 waarin resultaten van doorlichting van instrumentarium, aanpak wat betreft capaciteit (capaciteitsbehoefte van het netwerk, capaciteitsontwikkeling ook op Europees niveau etc.) zijn meegenomen. | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Energierapport 2002 verschijnt voorjaar 2002 |
MEZ zal bij energiebedrijven informeren hoe de omzetting van REB-aftrek is verwerkt in de rekeningen voor verbruikers | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Onderhanden |
Tweede Kamer informeren over advies Raad van State inzake inwerkingstreding art. 26a van de Elektriciteitswet | TK 00/01, 25 097, nr. 48 | Rapport is op 3/07/2001 verstuurd, (WJZ01 033 718) |
Evt. opnemen van tussendoelstelling Duurzame Energie voor 2005 in kader van herbezinning Duurzame Energie | TK 00/01, 25 097, nr. 50 | Zie artikel 4 van artikelsgewijze toelichting van begroting 2002 |
MEZ zal zich beraden over suggestie om via een fonds gemeenten te ondersteunen bij de ontwikkeling van grote duurzame energie-projecten evt. met middelen uit MAP | TK 00/01, 25 097, nr. 50 | Wordt in beschouwing genomen bij voorbereidingen van Energierapport 2002, dat voorjaar 2002 uitkomt |
Tweede Kamer informeren over (klimaatneutrale) toepassing van waterstof | TK 00/01, 25 097, nr. 50 | Zie brief van VROM van 23/05/01 (vrom000 556) |
MEZ zal bij Stas Fin. informeren naar de beantwoording van de brief inzake Proton Chemie | TK 00/01, 25 097, nr. 50 | Hierover vinden momenteel gesprekken plaats met Financiën |
MEZ zal in overleg treden met Financiën en VROM over directe subsidiering van projectontwikkelaars als blijkt dat EPR onvoldoende stimulerend werkt voor zon-PV | TK 00/01, 25 097, nr. 50 | Ligt voorstel om projectontwikkelaars tegemoet te komen via EINP ipv EPR EZ voert overleg met Financiën en VROM |
MEZ zal in de Energieraad t.a.v. richtlijn inzake elektriciteit en gas aandringen op doorhakken van knopen | TK 00/01, 21 501-14, nr. 69 | Wordt meegenomen in Energieraad van december 2001 |
Verslag Energieraad, in bijzonder debat voorzieningszekerheid, voor volgend AO aan Tweede Kamer sturen | TK 00/01, 21 501-14, nr. 69 | Zie brief van 21/05/01 (TK 00/01, 21 501, nr. 70) |
MEZ zal onderwerp reciprociteit in Europees verband aan de orde stellen | TK 00/01, 21 501-14, nr. 69 | Aangekaart tijdens Energieraad van 15 mei 2001 |
MEZ zal met Minister van VROM een reactie geven op groen BNP | TK 00/01, 21 501-14, nr. 69 | Brief d.d. 22 juni 2001 (EZ-01-348) |
Conform aankondiging voortgangsrapportage De Digitale Delta een plan van aanpak te maken voor bevorderen gebruik ICT door MKB waarin ideeën Telematica-instituut een rol kunnen spelen en indien nodig meer pilots met brancheorganisaties ondernemen | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 13 | Plan van aanpak «Het MKB in de Digitale Delta», 4-7-2001 aan de Tweede Kamer gestuurd. |
Elektronische handtekening: een voorstel opstellen en toesturen voor de implementatie van de richtlijn elektronische handtekening | TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 13 | Wetsvoorstel is door de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer toegestuurd |
Kaderprogramma: De Kamer zal worden geïnformeerd over de nieuwe thema's voor het Zesde Kaderprogramma | TK 00/01, 21 501-13, nr 60 | De Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief (TK 00/01, 21 501-13, nr 62) |
Kaderprogramma: verslaglegging geven over de uitvoering van de projecten in het kader van het Vijfde Kaderprogramma | TK 00/01, 21 501-13, nr 60 | Rapportages van EG-liaison zijn verstrekt tijdens AO Onderzoeksraad op 20 juni 2001 |
Twinning: het opstellen van een beleidsevaluatie na de verkoop van Twinning waarin naast rechtstreekse ervaringen ook omgevingsfactoren worden betrokken | TK 00/01, 26 143, nr 4 | Na de verkoop van Twinning zal invulling worden gegeven aan deze toezegging |
Jaarverslagen: Het elektronisch beschikbaar stellen van gegevens uit jaarverslagen. Evt via koppeling. In overleg met de KvK bezien of het beschikbaarstellen van gegevens uit jaarverslagen via internet versneld kan worden. | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 29, blz. 2489 en 2524 | De KvK stelt de jaarrekeningen inmiddels via internet beschikbaar |
Kennisbescherming: Evaluatie Rijksoctrooiwet 1995 uitvoeren. In evaluatie aandacht voor de werking van het EOB. Hoe wordt EOB gecontroleerd, hoe vindt besluitvorming plaats? | TK 00/01, 21 670, nr 14 | Resultaten evaluatie Rijksoctrooiwet worden betrokken bij brief over kennisbescherming die in najaar aan Tweede Kamer wordt gestuurd |
Kennisbescherming: Pro-actieve rol Nederland en zo mogelijk suggesties inbrengen voor beoordelingscriteria voor octrooieerbaarheid van software om grenzen van octrooirecht af te bakenen. Bij pro-actieve rol ook aandacht voor beschermingsduur van 20 jaar. | TK 00/01, 21 670, nr 14 | Wordt betrokken bij de brief over kennisbescherming die in het najaar aan de Tweede Kamer wordt gestuurd |
Verbreden pilot elektronisch expert/zoeksysteem voor het technologie-instrumentarium bij gebleken succes naar andere EZ-regelingen | TK 00/01, 27 400 XIII nr 13 | De pilot is inmiddels gereed; er zal worden bezien of de pilot geschikt is om te verbreden |
In jaarverslag 1999 (op derde woensdag van mei) prestatiegegeven weergeven over de mate waarin EZ in staat is bedrijvigheid rondom universiteiten te organiseren. | TK 98/99, xx xxx, nr 15, blz. 881 | Momenteel ontbreken goede eenduidige cijfers. Als onderdeel van de groeiparagraaf bij artikel 2 van de VBTB-begroting wordt hier nader aan gewerkt |
Opstellen en toesturen van het Actieplan Facility Sharing | TK 99/00, xx xxx, | Het actieplan wordt najaar 2001 aan de Tweede Kamer gestuurd |
TK in voorjaar 2001 informeren over stand van zaken en eerste effecten van maatregelen uit voortgangsrapportage Arbeid & Onderwijs. | EZ-00-221 | Voortgang is opgenomen in de voortgangsrapportage Industriebrief |
Ruimtevaart: Evaluatie van het ruimtevaartbeleid voorafgaande aan de volgende ESA conferentie in 2001. De rol van het MKB zal hierbij worden meegenomen. | Tweede Kamer 99/00, 24 446, nr 10 | Brief met evaluatie ruimtevaartbeleid en het kabinetsstandpunt tav evaluatie is 10-7-2001 aan de Tweede Kamer gestuurd |
Gestelde vragen (wijze monitoring instrumenten, administratieve lasten en zero base) worden betrokken bij invulling motie Hindriks (27 400 XIII nr 28) | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 56 | Zie motie 27 400 XIII, nr 28 |
Nadere analyse van de effectiviteit van het bedrijfsgerichte technologie-instrumentarium | TK 00/01, 27 400 XIII | Zie motie 27 400 XIII nr. 28 |
Het juridische en economische belang van softwareoctrooien zal worden onderzocht. | TK 00/01, 21 670, nr 14 | Wordt gecombineerd met evaluatie Rijksoctrooiwet 1995 (september 2001). |
Life Sciences: Toesturen van voortgangsrapportage over het actieplan Life Sciences | TK 99/00, 25 518, nr 21 | In najaar 2001 wordt een brief met de voortgang aan de Tweede Kamer gestuurd |
Een korte brief sturen met de belangrijkste conclusies om de Industriefaciliteit af te bouwen | TK 00/01, 27 400 XIII | Brief is 8-12-2000 verstuurd, TK 00/01, xx xxx XIII, nr 42 |
In reactie op motie Hindriks (TK 2000-2001 27 400 XIII nr 28) aan Tweede Kamer verslag doen van studie en expertmeetings mbt effectiviteit technologie-instrumentarium | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 48 | Zie motie TK 00/01, 27 400 XIII nr 28 |
Bij Minister van Justitie stand van zaken m.b.t. patentconventie/octrooiverdrag nagaan | TK 00/01, 21 670, nr 11 | Per brief van november 2000 (ES/ATB/IB 00 072 884) aan toezegging voldaan |
Voortgangsrapportage De Digitale Delta wordt na de zomer 2000 naar Tweede Kamer gestuurd | TK 99/00, 21 501-20, nr 124 | Voortgangsrapportage DDD is samen met ICT-toets op 6-11-2000 aan Tweede Kamer gestuurd |
ICT-toets met benchmark Finland wordt na de zomer 2000 naar Tweede Kamer gestuurd | TK 99/00, 21 501-20, nr 124 | ICT-toets is samen met voortgangsrapportage DDD op 6-11-2000 aan de Tweede Kamer gestuurd |
Toesturen Voortgangsrapportage Professioneel Inkopen en Aanbesteden begin 2001, bestaande uit een integrale beschrijving van het gehele project | TK 99/00, 26 966, nr. 2 | Voortgangsrapportage is op 16 juli 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd (O/PIA 01 037 103) |
Tweede Kamer informeren over resultaten GOM -onderzoek naar rol accountant. | TK 99/00, 27 016, nr 2 | Tweede Kamer is geïnformeerd via brief O/FO/FG 01 016 144 d.d. 12-6-2001, kamerstuk nr. ez00 000 326. |
Met Minister van Financiën (voortouw) een beleidsstandpunt ontwikkelen over de Commissaris namens het Rijk in Raden van Commissarissen | TK 99/00, 27 016, nr 2 | Beleidsstandpunt is verwoord in TK 00/01, 22 064, nr. 5. |
Tweede Kamer regelmatig informeren over Interreg | TK 99/00, 21 062, nr 97 | Tweede Kamer is hier recent in april 2001 nog over geïnformeerd, TK 00/01, 21 062, nr 100. |
De Tweede Kamer in de tweede helft van 2000 zo mogelijk een eerste totaaloverzicht van de cofinanciering toesturen. Daarna de Tweede Kamer regelmatig over de stand van zaken informeren. | TK 99/00, 21 062, nr 97 | Aan Tweede Kamer is per brief (ES/REB/RTI/01 011 690) gemeld dat Tweede Kamer in zomer 2001 geïnformeerd wordt. Brief gaat in augustus 2001 naar Tweede Kamer. |
Zodra één en ander is vastgelegd over nadere afspraken over decentralisatie van de uitvoering van (d2-)programma's tussen EZ en provincies en/of er worden afspraken gemaakt met betrokkken bewindslieden, de Tweede Kamer daarvan op de hoogte stellen. | TK 99/00, 21 062, nr 97 | Aan Tweede Kamer is per brief (ES/REB/RTI01 011 690) gemeld dat Tweede Kamer in zomer 2001 zal worden geïnformeerd. Brief gaat in augustus 2001 naar Tweede Kamer. |
ZZP: overleggen met SZW en Financiën of een aparte notitie over ZZP-ers kan worden uitgebracht en de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg | TK 99/00, 26 736, nr 3 | Onderzoek gaat in het najaar van 2001 van start. |
In voortgangsrapportages waar mogelijk indicaties van de aantallen arbeidsplaatsen aangeven. | TK 98/99, 25 017, nr. 20 | Tweede Kamer is per brief van 22-06-2001 geïnformeerd over het monitoring-systeem van Kompas voor het Noorden (O/REB/EBR 01 032 204.b88). In april 2002 ontvangt Tweede Kamer een uitgebreide voortgangsrapportage over de prestaties van het Kompas tot nu toe, zo mogelijk aangevuld met indicaties van met die prestaties gemoeide verwachte aantallen arbeidsplaatsen. De belangrijkste voorgenomen prestaties van jaar en de belangrijkste gerealiseerde prestaties van kompas zullen in de reguliere (VBTB) begrotingscyclus meegenomen worden. |
Natrekken bij provincies, SNN en NOM of er sprake is van extra lastendruk als gevolg van uitvoering steunregelingen. | TK 99/00, 26 800 XIII, nrs 59 en 61 | In oktober 2000 is overeenstemming bereikt dat extra lasten worden afgewenteld op het Kompas (programma) |
De wens om extra inspanning voor projecten die zich richten op werknemers met een medisch of sociale problematiek inbrengen in het overleg met de grote steden een dag later. En de uitkomsten daarvan aan de Tweede Kamer melden. | HTK 00/01, xx xxx nr. 29, blz. 2527 | Tweede Kamer is over uitkomsten geïnformeerd in TK 00/01, 27 400 XIII, nr 47 |
Nagaan op welke wijze overblijvende knelpunten weggenomen kunnen worden. Er wordt een studie opgezet naar de effecten van de keuze voor ZZP of loondienst. De Tweede Kamer zal nader worden geïnformeerd over de conclusies van het Kabinet. | TK 00/01, 24 036, nr 171 | Onderzoek gaat in het najaar van 2001 van start |
Tweede Kamer informeren over uitkomsten overleg met Grote steden over etnisch ondernemerschap | TK 99/00, 26 815, nr 6 | Tweede Kamer is over uitkomsten geïnformeerd in TK 00/01 27 400 XIII, nr 47 |
Cijfers over etnische ondernemers (starters en stoppers) zodra deze beschikbaar zijn naar de Tweede Kamer sturen. | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Het betreffende onderzoek wordt in de zomer van 2001 naar Tweede Kamer gestuurd |
Toesturen van brief over de positie van het MKB | HTK 00/01, xx xxx, nr 29, blz. 2489 | In de Ondernemerschapsmonitor voorjaar 2001 wordt aandacht besteed aan de concurrentiepositie van het MKB, in het bijzonder op de terreinen werkgelegenheid, innovatie en export. Monitor is op 17 juli 2001 naar Tweede Kamer gestuurd (O/FO/01 031 963). |
Nagaan of Tweede Kamer al brief heeft ontvangen over co-financieringsactiviteiten | TK 00/01, 27 400 XIII, nr.11 | Brief gaat in augustus 2001 naar Tweede Kamer. |
Tweede Kamer informeren over de toepassing van de MKB-kaderregeling en faciliteiten voor de witte vlekken. | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 11 | Gaat om introductie via het SNN van een stimuleringsregeling voor individuele bedrijven op het terrein van uitbreidingsinvesteringen in De Marne, Dongeradeel en Achtkarspelen. TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 52 |
Notitie aan de Tweede Kamer toezenden waarin een aantal vragen worden beantwoord: o.a. over commissarissen; landsoverschrijdende samenwerking; dividendbeleid/ kruissubsidiëring; Duurzaamheidvraagstuk verhouding aandelen tussen Rijk/provincies. | TK 00/01, 26 570, nr 16 | Notitie is verstuurd. TK 00/01, 26 570, nr 17 |
In de eerstvolgende missiebrief van januari wordt uiteengezet hoe ICES-3 wordt vormgegeven. | HTK 00/01, xx xxx, nr. 29, blz. 2497 | Brief is verstuurd. TK 00/01, 25 017, nr.32 |
Inzicht geven in de omvang van de gerealiseerde en nog te realiseren geherstructureerde bedrijventerreinen | HTK 00/01, xx xxx, nr. 29, blz. 2525 | Tweede Kamer is op 31 mei 2001 geïnformeerd met rapport en brief (O/REB/EBR 01 027 212.b85) |
Mocht blijken dat er extra geld (voor herstructurering van bedrijventerreinen) nodig is, zeker voor de korte termijn, dan zal ik mijn uiterste best doen om die middelen ook beschikbaar te krijgen. | HTK 00/01, xx xxx, nr. 29, blz. 2506 | Brief is op 6/4/2001 naar Tweede Kamer gestuurd (kenmerk ES/REB/RTS 01 006 305.b10) |
Brief die ingaat op financiële en beleidsinformatie m.b.t. EU-structuurfondsen (periode 1994–1999) | TK 00/01, 27 813, nr 1 en AO d.d. 21 juni 2001 m.b.t. EU-structuurfondsen | Brief gaat eind augustus/begin september 2001 naar Tweede Kamer. |
Brief m.b.t. programmeringsperiode 2000–2006 EU-structuurfondsen | TK 00/01, 27 813, nr 1 en AO d.d. 21 juni 2001 m.b.t. EU-structuurfondsen | Brief gaat eind augustus/begin september 2001 naar Tweede Kamer. |
Hoe gaat het kabinet om met de conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «EU Structuurfondsen: Geld voor Ontwikkeling en Achterstand». | TK 00/01, 27 813, nr 1 en AO d.d. 21 juni 2001 m.b.t. EU-structuurfondsen | Brief is op 11 juli 2001 naar Tweede Kamer gestuurd (O/REB/ERB 01035768.b71) |
De Tweede Kamer ontvangt een overzicht van het karakter van de verplichtingen die samenhangen met de investeringsimpuls 1998 en de interimimpuls 2000 | TK 00/01, 25 017, nr 34 | Brief gaat eind 2001 naar Tweede Kamer. |
De Tweede Kamer ontvangt een brief over de beoordeling van de investeringsvoorstellen door de planbureaus alsmede een toelichting daarop | TK 00/01, 25 017, nr 34 | Brief gaat in het najaar van 2001 naar Tweede Kamer. |
De Tweede Kamer ontvangt de «endtermreview» van de investeringsimpuls 1998 die wordt opgesteld t.b.v. de voorbereiding van de nieuwe impulsbrief | TK 00/01, 25 017, nr 34 | Brief gaat eind 2001 naar Tweede Kamer. |
MVO: Tweede Kamer informeren over implementatie OESO-richtlijnen | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Meegenomen in kabinetsstandpunt SER-advies dat op 5 april 2001 aan de Tweede Kamer is gestuurd. |
MVO: Na verschijnen SER-advies (15 december) z.s.m. kabinetsstandpunt naar Tweede Kamer sturen | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Kabinetsstandpunt SER-advies is op 5 april 2001 aan de Tweede Kamer gestuurd. |
MVO: Tweede Kamer reactie sturen op rapport social venture network | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Brief over rapport SVN is op 31 mei 2001 aan Tweede Kamer gestuurd. |
MVO: Tweede Kamer rapporteren over hoe andere landen (VS/Canada/Fr) MVO criteria hebben ingebouwd | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Verwerkt in brief aan de Tweede Kamer over financieel instrumentarium en MVO-criteria van 4 mei 2001. |
MVO: Tweede Kamer rapporteren over mogelijkheden inbouwen MVO-criteria in instrumentarium | TK 00/01, 26 485, nr 10 | Brief over financieel instrumentarium en MVO-criteria is op 4 mei 2001 aan Tweede Kamer gestuurd. |
China: overzicht aan Tweede Kamer van de besteding van middelen onder het financiële pakket | TK 00/01, 27 400 V, nr 63 | Op 8 juni 2001 is per brief 01 029 403 aan de toezegging voldaan. |
Wapenexport: uitwerking van wijziging In- en Uitvoerwet ter informatie aan de Tweede Kamer voorleggen | TK 00/01, 26 948, nr 32 | Direct na ommekomst van de Raad van State zal de uitwerking van de wet ter informatie aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. |
Wapenexport: in overleg met minister van Financiën bezien of informatie verstrekt kan worden over wapenexportkredietverzekeringen | TK 00/01, 22 054, nr 58 | De minister van Financiën heeft mede namens de staatssecretaris van EZ hierover in april 2001 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (TK 00/01, 27 400, nr 29). Thans wordt onderzocht of een verdere uitsplitsing mogelijk is zonder dat daarmee individuele transacties door de concurrentie herleid kunnen worden. |
Wapenexport: in eerstvolgende wapenexportrapportage per land van bestemming aangeven om welke categorie goederen het gaat | TK 00/01, 22 054, nr 58 | In de meest recente rapportage is dit voor de tweede helft van 2000 gedaan. |
EKV: Tweede Kamer tzt informeren over integratie SENO/EKV | TK 00/01, 27 400, nr 25 | Tweede Kamer zal uiterlijk eind 2001 via de alternatieve uitvoeringsstructuur Stichting SENO geïnformeerd worden over de voortgang van de integratie. |
Ondernemen tegen armoede: voortgang uitvoering jaarlijks rapporteren in MvT | TK 00/01, 27 467, nr 52 | Jaarlijks zal in de MvT worden gerapporteerd. |
MVO: Tweede Kamer informeren over MVO inkopen en het MVO kenniscentrum | TK 00/01, 26 485, nr 17 | Rapportages worden eind september 2001 en december 2001 aan de Tweede Kamer gestuurd. |
MVO: rapportage aan Tweede Kamer over implementatie instrumentenbrief | TK 00/01, 26 485, nr 17 | Rapportage aan Tweede Kamer volgt. |
MVO: jaarrapportage door het Nederlandse NCP aan de OESO, inclusief de Engelse vertaling | TK 00/01, 26 485, nr 17 | Rapportage en vertaling voorzien in september 2001. |
MVO: rapportage aan Tweede Kamer inzake bijeenkomst 3 juli met de VNG over MVO lokaal | TK 00/01, 26 485, nr 17 | Rapportage voorzien in september 2001. |
WTO: brief inzake WTO-diensten onderhandelingen en de relatie tussen het WTO TRIPS-verdrag en biodiversiteit | TK 00/01, 25 074, nr 40 | Brief voorzien voor tweede helft augustus 2001 |
Rentepositiestelsel: vertrouwelijk rapport-Van den Boom Groep aan Tweede Kamer | TK 00/01, 27 400 XIII, nr 50 | Per brief van 26 maart 2001 (01 015 357) zijn beide rapporten vertrouwelijk aan de Tweede Kamer gestuurd. |
Gaswet: resultaat onderzoek level playingfield naar Tweede Kamer ter voorbereiding op besluitvorming gasgebouw. Zonodig nader onderzoek i.v.m. discussie over gasgebouw. | HTK 99/00, 61-4424 | Resultaten op 15/12/2000 naar Tweede Kamer gestuurd (EZ00 000 655) |
Invulling AMvB met het oog op level playing field | TK 00/01, 27 170 | Zie brief 16/03/2001 (TK 00/01, nr. 27 170, nr. 17) en AMvB gepubliceerd in Stbl. 157 – 2001 |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
TK schriftelijk informeren over resultaten van overleg met convenantpartners t.a.v. stimulering van gebruik van zonneboilers | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Kamer wordt in de loop van 2001 bij gelegenheid geïnformeerd. |
Bij DTe op aandringen z.s.m. te informeren over st.v.z. t.a.v. WKK en netkosten | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Zie brief TK 00/01, 26 898, nr. 25 |
TK informeren over onderzoeksresultaten t.a.v. onderzoek groen nationaal inkomen | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | 22 juni 2001, brief naar TK gestuurd (ez00000348) |
Gaswet: Toesturen studies efficiency private bedrijven | HTK 99/00, 63-4423 | Studies worden verstuurd door DTe |
Gaswet: – resultaat onderzoek level playingfield naar TK ter voorbereiding op besluitvorming gasgebouw. – zo nodig nader onderzoek i.v.m. discussie over gasgebouw | HTK 99/00, 63-4424 | Resultaten op 15/12/2000 naar TK gestuurd (ez00000655) |
Bij evaluatie 2002 en al eerder o.b.v. onderzoek i.h.k.v. NMP-4 (visie lange termijn ontwikkeld) wordt info geleverd | HTK 99/00, 63-4424 | 28 maart 2001 brief naar TK gestuurd (ez00000170) |
Nota van wijziging permanent vergunningstelsel voor levering gas en elektriciteit | HTK 99/00, 63–4424 | Zie art 43 t/m 49 van de Gaswet over het permanent vergunningstelsel. Voor elektriciteit voorzien 2002 (ivm groen). Voor gas voorzien in 2004 (als kl. Verbruikers vrij zijn) |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
Binnen vier maanden een afgerond beleidsvoorstel aan TK voorleggen | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Zoals gemeld tijdens AO op 22/6/00, heeft overleg plaatsgevonden tussen de ministers van EZ en VROM met het IPO over plaatsingsproblematiek van windenergie. Op 10 juli 2001 is het convenant windenergie ondertekend door de diverse partijen. Gaat op korte termijn brief naar TK. |
TK zal worden geïnformeerd over overleg met de energiedistributiebedrijven over de overgangsproblematiek MAP | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Is onderzoek gedaan door extern bureau. Nav dit onderzoek is er een brief opgesteld tussen EZ en Energiened. |
REB-doorsluis mag niet ter beoordeling van de bedrijven zijn. Hiervoor moet een kleine wetswijziging komen | TK 99/00, 26 898, nr 24 | Mogelijkheid van wetswijziging is in studie. Evt. wijziging zal worden doorgevoerd middels belastingplan 2003 |
Gaswet: onderzoek functiescheiding en eigendomsverhoudingen landelijke hogedruknet gas | HTK 99/00, 63–4384 | N.a.v. definitieve resultaten van level playing field onderzoek, onderzoekt Gasunie verder. I.v.m. Brussel pas in 2003 resultaten |
Gaswet: Introductie vorm van lastenverlichting voor productie-bedrijven in vorm van «blauw-certificaten» in WBM. Betrekken in overleg met MinFin en in ver-groeningsnotitie | HTK 99/00, 63–4425 | Ook motie Blaauw nader bezien. Zie ook Vergroeningsbrief 15/6/00 (TK 99/00, 27 177, nr. 1). Wordt momenteel onderzoek uitgevoerd, resultaten verwacht in 2003. |
Gaswet: In 2002 of 2003 t.b.v. go-no-go beslissing over marktopening in 2004 leveren van gegevens over: betrouwbaarheid, betaalbaarheid en duurzaamheid van de gasvoorziening – handhaven voldoende niveau van veiligheid en doelmatigheid – mate waarin vraaggestuurde markt daadwerkelijk tot stand is gekomen – mededinging op Eur. vlak – positie en inkomsten van staat Nota van Wijziging permanent vergunningstelsel voor levering gas en elektriciteit. Gesprek door MEZ over voorwaarden voor privatisering en hun verantwoordelijkheden met medeoverheden die aandeelhouder zijn mits bij hen belangstelling bestaat. | HTK 99/00, 63–4365 | Bij evaluatie Elektriciteitswet in 2002 of 2003 |
Voorstel Eur. en/of Ned. regels al dan niet aanscherpen o.b.v. evaluatie EU-gasrichtlijn en evaluatie Gaswet | HTK 99/00, 63–4370 | Dit kan pas als er geëvalueerd is. Evaluatie zal na zomer 2000 van start gaan. Resultaten verwacht in 2002/2003 |
EK wordt geïnformeerd over resultaten project strategie energieonderzoek | HEK 2000–2001,19–910 | Project wordt zomer 2001 afgerond, waarna EK wordt geïnformeerd |
In memorie van toelichting bij begroting EZ 2002 wordt gerapporteerd over uitkomsten project herbezinning duurzame energie | HEK 2000–2001, 19-911 | Zie Artikel 4 van de artikelsgewijze toelichting bij deze begroting |
Brief waarin duidelijkheid wordt verschaft over hoe wet- en regelgeving wangedrag door netbeheerders voorkomt plus argumentatie waarom niet gekozen is voor concessievorm bij privatisering en energiebedrijven. | TK 2000–2001 25 097, nr 42 | Zie brief van 12/01/2001 (ez00000016) |
Invulling AMvB met het oog op level playing field | HTK 2000–2001, 45-3487 e.v. | Zie brief 16/03/2001 (TK 00/01, nr. 27 170, nr.17) en AMvB gepubliceerd in Stb. 157 (2001) |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
Integrale opname olievoorzieningszekerheid in groenboek voorzieningszekerheid | HTK 2000–2001, 45-3487 e.v. | Wordt meegenomen in kader van groenboek voorzieningszekerheid. Najaar 2001 wordt kabinetsstandpunt naar TK gestuurd. |
Reserveringen op bedrijfsvoorraden ten behoeve van nationale voorraadverplichtingen | HTK 2000–2001, 45-3487 e.v. | Er zal jaarlijks worden gerapporteerd over ervaring met ticketsysteem zowel nationaal als internationaal vanaf 2002 |
Monitoren van benzineprijzen | TK 2000–2001 24 036, nr 211 | Vormt onderdeel van regulier werk. TK wordt bij gelegenheid geinformeerd |
Aantekening over overleg met IPO en VNG over Toolbox medio 2001 | TK 2000–2001, 24 036, nr 211 | Uitvoering verwacht in zomer 2001 |
Algehele herziening mijnwetgeving in 1997 | TK 94/95, 24 078 nr.5 EK 95/96, 24 078 nr. 41b | Gaande. |
EnergieNed ex-post onderzoek naar verantwoording MAP-bestedingen | HTK 95/96, 54-3985 | Zie brief van 29/05/2001 (ez00000285) |
Eindrapportage over nearshore-demonstratieproject | TK 97/98 25 276 en 25 423 nr. 2 | Zie brief van 10/03/2000 (TK 99/00, 27 041, nr. 1). Zie brief van 27/05/2001 (TK 00/01, 27 041, nr. 3) |
Het Ministerie van EZ zal het toezicht- en controlemodel voor het laatste MAP-jaar ontwikkelen | TK 2000–2001 26 860, nr 3 | Energiened is verzocht te bevorderen dat haar leden gebruik maken van het beschikbare toezichtmodel. |
Over de besteding van de vrije reserves zullen nadere afspraken, al dan niet in de vorm van een convenant, worden gemaakt met EnergieNed. | TK 2000–2001 26 860, nr 3 | Is onderzoek gedaan door extern bureau. Afspraken zijn vastgesteld in brief van EZ aan Energiened |
Rapport Commissie toezenden over werkgelegenheid en liberalisering | TK 2000–2001 21 501–14, nr 66 | Geen rapport ontvangen van commissie, wordt ook niet meer verwacht. |
Rapport Commissie toezenden over service publique | TK 2000–2001 21 501–14, nr 66 | Geen rapport ontvangen van commissie, wordt ook niet meer verwacht. |
Overzicht toezenden van acties Lidstaten ter bescherming consument of ter invoering liberalisering | TK 2000–2001 21 501-14, nr 66 | Einde 2001 komt commissie met Benchmarkrapport over liberalisering, waar dit in wordt meegenomen. |
Kabinetsreactie groenboek voorzieningszekerheid wordt aan EK toegezonden | HEK 2000–2001, 19-925 | Najaar 2001 wordt kabinetsstandpunt naar EK gestuurd. |
In energierapport 2002 wordt gedegen analyse gegeven van lange termijn ontwikkeling voorzieningszekerheid | HEK 2000–2001, 19–925 | Energierapport 2002 wordt verwacht in voorjaar 2002 |
Faillissementswet:1e fase voor de zomer naar de TK 2e fase: oktober naar TK | TK 1999–2000, 26 736, nr. 3 | Het rapport over tweede fase is in februari 2001 voor consultatie op Internet gezet. In de zomer 2001 worden de reacties verwerkt, daarna naar de TK. |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
TK informeren over analyses en bestuurlijk overleg (april/mei) m.b.t. provinciale archiefinspecties. | TK 1997–1998, 24 036, nr. 78 | TK is bij brief d.d. 25-06-1999 (geen kamerstuknummer) geïnformeerd over analyses derde lijn.In MDW-rapportages aan de TK is gemeld dat resultaten in wetsvoorstel M&O worden verwerkt. Behandeling wet door TK verwacht 2e helft 2001. |
Op redelijke termijn rapportage voortgang reductie administratieve lasten met 25%. | TK 1997–1998, 19 071, nr. 13 | De Commissie Administratieve Lasten o.l.v. de heer Slechte heeft op 20-05-1999 een tussenrapportage aan de TK gezonden. Het Kabinetsstandpunt over het Eindrapport van Commissie Slechte is op 11-02-2000 naar de TK gezonden (TK 1999/2000 24 036, nr. 148). AO over het kabinetsstandpunt op 24-05-2000 (TK 1999/2000 24 036, nr. 162). |
Uiterste best doen om zo snel mogelijk resultaat te bereiken op gebied van minder administratieve lasten voor MKB. Zal daar samen met MKB flink aan trekken. | HTK 98/99, nr. 15, blz. 879 | Wat EZ regelgeving betreft is meting gereed sinds februari 2001. |
Nagaan wat positie EZ is in het kader van het consumentenbeleid. (Duidelijkheid verschaffen over de inhoud en de verantwoordelijkheid.) | TK 1999–2000, 23 162, nr. 10 | Brief consumentenbeleid is behandeld in MR van 26/01/2001 en vervolgens met opmerkingen opnieuw in MR van 3/7/2001 |
In mei 2000 rapportage van de werkgroep onderliggende rechtrelaties (MDW Benzine) | TK 1999–2000, 24 036, nr. 156 | Afronding overleg met partijen zomer 2001, dan onderdeel van totaal overeenkomst MDW benzine |
Kamer informeren over ontwikkeling concept richtlijn edelmetaal | HTK 1999/2000, nr. 64, blz. 4463 | Het wachten is op initiatief Europese Commissie; in Brussel is echter nog geen actie ondernomen. |
Waarborgwet 2 jaar na inwerkingtreding evalueren; bezien meerdere aanbieders en eventuele consequenties voor wijze tariefvaststelling. | HTK 1999/2000, nr. 64, blz. 4465 | Wetswijziging is nog niet ingegaan. EK wil novelle. |
Zoveel mogelijk cijfermatige onderbouwing aan de TK zenden. Ministeries hiertoe stimuleren. Nulmeting + rapportage in 2001. Bij begroting 2001 in elk geval de reeds bekende gegevens presenteren. | TK 1999–2000, 24 036, nr. 162 | Zie brief van 18/05/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 216) |
Betrekken van ouders bij evaluatie van de vaste boekenprijs schoolboeken | TK 1999–2000, 26 800 XIII nr. 117 | Vereniging Ouders & Co betrokken bij CPB-onderzoek evaluatie |
TK zo snel mogelijk informeren over uitkomsten overleg met ECD over controle/handhaving WCK | HTK 2000–2001, 4-186 e.v. | Brief aan ECD met verzoek om rapportage controlebevindingen over het boekjaar 2000 is verstuurd op 10/01/2001. ECD rapport nog niet ontvangen. Is gerappelleerd |
In Europees verband bovengrens van EURO 40 000,– aankaarten | HTK 2000–2001, 4-190 | Is bij Commissaris Byrne aangekaart bij brief van 31 mei 2001 |
TK informeren over rolverdeling DNB en ECD bij nieuwe WCK | HTK 2000–2001, 4-191 | Min. Fin. is hier nu voor verantwoordelijk geworden bij overdracht van WCK aan Min. Fin. |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
Lessen rond privatiseren/liberaliseren buiten netwerksectoren betrekken bij Kabinetsreactie op WRR-rapport Borgen van Publiek Belang. Eventueel separaat verhaal toezenden. | HTK 2000–2001, 29–2491 | Kabinetsstandpunt op WRR rapport is op 23/05/2001 naar TK gestuurd (TK 00/01, 27 771, nr. 1) |
Uitgebreider spreken over ministeriële verantwoordelijkheid NMa bij behandeling ZBO-wet; relatie tussen DG-NMa en MEZ | HTK 2000–2001, 29-2493 | Behandeld in nota n.a.v. verslag, zie brief van 12/07/2001 (TK 00/01, 27 639, nr. 5) |
Extra middelen voor de NMa als blijkt dat huidige formatie niet voldoet | HTK 2000–2001, 29-2493 | Zie brief bevindingen jaarverslag NMa/DTe 2000 dd 13 juni 2001 (TK 2000–2001, 27 400 XIII, nr 59) |
Indien de Verkenningen het onderwerp niet dekken, marktwerking in de gezondheidszorg meenemen als onderwerp bij de vierde tranche MDW | HTK 2000–2001, 2902494 | Onderwerp is meegenomen bij de oriëntatie vierde tranche MDW II. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Vraagsturing in het Cultuurbeleid meenemen in de oriëntatiefase van MDW-tranche | HTK 2000/2001, 29–2494 | Onderwerp is meegenomen bij de oriëntatie vierde tranche MDW II. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Er op toezien dat het vraaggerichte karakter van MDW-criteria worden meegenomen bij de beoordeling van de criteria van de Cultuurnota. | HTK 2000/2001, 29–2494 | Onderwerp is meegenomen bij de oriëntatie vierde tranche MDW II. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Contact opnemen met MinVWS over het niet opportuun zijn van een MDW-project hulpmiddelen.« | HTK 2000/2001, 29–2495 | Onderwerp is meegenomen bij de oriëntatie vierde tranche MDW II. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Kamer krijgt de resultaten van de nulmeting van de administratieve lasten bij het jaarverslag van de departementen zelf. | HTK 2000/2001, 29–2495 | Alle departementen zijn bezig. EZ gereed op 28–02–01. Rapportage bij jaarverslag. Zie brief van 18/05/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 216) |
Naast de departementale behandeling van de ontwikkeling van de administratieve lasten, eenmaal per jaar met EZ spreken over het totaalbeeld. | HTK 2000/2001, 29–2495 | EZ coördineert en heeft totaalverslag op derde woensdag in mei 2001 gegeven. Zie brief van 18/05/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 216) |
Schriftelijk aan de TK aangeven welke beslissingen van de NMa openbaar worden gemaakt. | TK 2000–2001 22 093, nr. 12 | Zie brief van 13/06/2001 (TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 59) |
De NMa verzoeken op papier te zetten hoe prioriteiten precies bepaald worden. | TK 2000–2001 22 093, nr. 12 en HTK 2000–2001 29 -2492 | Zie brief van 13/06/2001 (TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 59) |
Notitie over de samenwerking met andere toezichthouders aan de Tk sturena | TK 2000–2001 22 093, nr. 12 | Zie brief van 13/06/2001 (TK 00/01, 27 400 XIII, nr. 59) |
Bij de behandeling van het wetsvoorstel (M-wet en NMa-ZBO) terugkomen op het idee om een eenhoofdige leiding aan te stellen. | TK 2000–2001 22 093, nr.12 | Passage opgenomen in nota n.a.v. verslag, zie brief van 12/07/2001 (TK 00/01, 27 639, nr. 5) |
Analyse van de voor- en nadelen van het veilinginstrument maken en laten meewegen bij beoordeling of het een project kan worden in de vierde tranche MDW II | HTK 2000/2001, 29–2521 | MDW-werkgroep «Veilen en alternatieve allocatie mechanismen is ingesteld. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
TK periodiek informeren over stand van zaken rond vervroegde liberalisering | TK 99/00, 26 898, nr. 7 | Op 22/06/00 is het Platform versnelling liberalisering ingesteld (zie brief TK 99/00 25 097 nr. 38). TK zal 2x per jaar geïnformeerd worden (zie brief TK 00/01, 25 097, nr. 49 |
Nota Consumentenbeleid begin 2001 naar de TK | HTK 2000/2001, 29–2504 | Brief consumentenbeleid is behandeld in MR van 26/01/2001 en vervolgens met opmerkingen opnieuw in MR van 3/7/2001 en op 18/07/2001 naar TK gezonden |
Expertisecentrum privatisering lagere overheden opzetten. | HTK 2000–2001, 29–2531 | Wordt in breder verband bezien |
Een notitie met de ervaringen en lessen van het veilen door de overheid. Deze komt nadat een aantal veilingen kan worden geëvalueerd (2002 of later). | TK 2000–2001 24 036, nr. 211 | MDW-werkgroep «Veilen en alternatieve allocatie mechanismen» is ingesteld. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Het opzetten van pilotprojecten (zo mogelijk één per ministerie) voor het toepassen van het MDW-kader Concessies en aanbestedingen. | TK 2000–2001 24 036, nr. 209 | Onderwerp is meegenomen bij de oriëntatie vierde tranche MDW II. Zie brief van 28/06/2001 (TK 00/01, 24 036, nr. 223) |
Kabinetsnotitie opheffen functiescheiding medio dit jaar naar TK. | TK 2000/2001 24 036 nr. 211 | Uitgesteld tot na afronding uitwerking overige punten MDW benzine |
Voortgang mijnbouwwet: Minister verwacht voor 1 april 2001 Nota naar aanleiding van nader verslag uit te zullen brengen | TK 2000–2001 27 400 XIII, nr 9 | Zie brief TK 2000–2001 26 219, nr 12 |
Notitie naar TK over huidige activiteiten op terrein van waterstof | TK 2000–2001, 26 603, nr 34 | Zie brief TK 2000–2001, 26 603, nr 35 |
Opstellen beleidsnota over beschikbaarheid van biomassa tot 2010 | HTK 2000–2001 29-2519 | Wordt op ingegaan bij Energierapport 2002 |
Nadere afspraken maken met EnergieNed over relatie groene stroom en MAP stroom | HTK 2000–2001 29-2519 | Afspraken zijn gemaakt en vastgelegd in brief van EZ aan Energiened. |
WKK: nadere uitwerking rendementseis ism sector, CBS, Senter en Novem | HTK 2000–2001 29-2518 | Zie brief TK 2000–2001, 26 898, 27 400 XIII, nr 27 en EZ 00000384 |
ACTAL | Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten |
ANWB | Algemene Nederlandse Wielrijdersbond |
APX | Amsterdam Power eXchange |
ASEM | Asia Europe Meeting |
AVI | Afvalverbrandingsinstallaties |
AWBZ | Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten |
AWT | Adviesraad voor Wetenschap- en Technologiebeleid |
BBMKB | Besluit Borgstellingregeling MKB |
BBP | Bruto Binnenlands Product |
BIE | Bureau voor Industriële Eigendom |
BLM | Bedrijfslocatiemonitor |
BLOW | Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie |
BNP | Bruto Nationaal Product |
BSE | Besluit Subsidies Exportfinanciering |
BZ/OS | Ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking |
BZK | Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
CBS | Centraal Bureau voor de Statistiek |
CD FEZ | Centrale Directie Financieel Economische Zaken |
CDIU | Centrale Dienst voor In- en Uitvoer |
CDM | Clean Development Mechanism |
CEP | Centraal Economisch Plan |
CIS | Community Innovation Survey |
CMT | Consumentenmarkttoets |
CoP | Conferentie der Partijen bij Klimaatverdrag |
COVA | Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten |
CPB | Centraal Planbureau |
DBT | subsidieregeling Duurzame Bedrijventerreinen |
DINO | Date en Informatie Nederlandse Ondergrond |
DTe | Dienst uitvoering en toezicht energie |
E21E | Project Economie van de 21ste Eeuw |
ECD | Economische Controledienst |
ECT | Energy Charter Treaty |
EEP | Energie-efficiency plan |
EET | Economie, ecologie & technologie |
EFI | Exportfinancieringsfaciliteit Indonesië |
EFRO | Europees Fonds Regionale Ontwikkeling |
EIA | Energie-investeringsaftrekregeling |
EIM | Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf |
EINP | Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren |
EMU | Economische en Monetaire Unie |
EOB | Europees Octrooi Bureau |
ERUPT | Emission Reduction Unit Procurement Tender |
ESA | European Space Agency |
ET | Emissions Trading |
EU | Europese Unie |
EVD | Economische Voorlichtingsdienst |
EZ | Ministerie van Economische Zaken |
FAS | Financieel Administratief Systeem |
Fenedex | Federatie voor de Nederlandse export |
FES | Fonds Economische Structuurversterking |
G25 | 25 grootste steden van Nederland naar aantal inwoners |
GDV | Geconcentreerde grootschalige Detailhandelsvestigingen |
GLB | Gemeenschappelijk Landbouwbeleid |
GOM | Garantiefaciliteit Opkomende Markten |
GSB | Grote Stedenbeleid |
GSI | minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid |
GTI's | Grote Technologische Instituten |
HOZ | Harmonisatie ondernemers- en zelfstandigenbegrip |
HSL | Hoge snelheidslijn |
IBO | Interdepartementaal Beleidsonderzoek |
IBTA | Investeringsbevordering en Technische Assistentie |
ICES/KIS | Interdepartementale Commissie voor de Economische Structuurversterking/Kennisinfrastructuur |
ICT | Informatie- en Communicatie Technologie |
IDE | Informatiecentrum Duurzame Energie |
IEA | International Energy Agency |
IEP | Internationale Energie Overeenkomst |
IFOM | Investeringsfaciliteit Opkomende Markten |
IGC | Intergouvernementele Conferentie |
IMF | Internationaal Monetair Fonds |
IPO | Interprovinciaal Overleg |
IPR | Investeringspremieregeling |
ISV | Investeringsplan voor Stedelijke Vernieuwing |
IT | informatie technologie |
ITC | International Trade Centre |
IVB | Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer |
JI | Joint Implementation |
JSF | Joint Strike Fighter |
KvK | Kamer van Koophandel |
LNV | Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
MAI | Multilateraal Akkoord inzake Investeringen |
MDW | Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit |
MILIEV | Programma Milieu en Economische Verzelfstandiging |
MJA | Meerjarenafspraken |
MKB | Midden- en kleinbedrijf |
mrd | miljard |
mln | miljoen |
M&O | Misbruik en oneigenlijk gebruik |
MOL's | Minst Ontwikkelde Landen |
MR | ministerraad |
MVO | Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen |
MvT | Memorie van Toelichting |
NAMCA | National Accountants Matrix including Environmental Accountants |
NCH | Nederlandse Centrum voor Handelsbevordering |
NCM-EKV | Nederlandse Credietverzekeringsmaatschappij-Export Krediet Verzekering |
NCP | Nationaal Contactpunt voor multinationale ondernemingen |
NEC | Nederlandse Export Combinatie |
NEN | Nederlands Normalisatie Instituut |
NESO | National Emergency Sharing Organisation |
NGO | Non gouvermentele organisatie |
NIS | Nationaal Innovatie Systeem |
NITG | Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen |
NIVR | Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkling en Ruimtevaart |
NMa | Nederlandse Mededingingsautoriteit |
NME | Nota Milieu en Economie |
Nmi | Nederlands Meet Instituut |
NMP | Nationaal Milieu Plan |
NVVP | Nationaal verkeers- en vervoerplan |
OCW | Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen |
ORET | Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties |
OESO(OECD) | Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling |
OPTA | Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit |
OS | Ontwikkelingssamenwerking |
OvS | Overeenkomst van Samenverwerking |
PCB | Project Crisisbeheersing |
PCF | Prototype Carbon Fund |
PDE | Projectbureau Duurzame Energie |
PDV | Perifere detailhandelsvestiging |
PESP | Programma Economische Samenwerking Projecten |
PIA | Project Professioneel Inkopen en Aanbesteden |
PKB | Planologische Kern Beslissing |
PMR | Project Mainport Rotterdam |
PPP-JI | Proefprojecten Programma – Joint Implementation |
PPS | Publiek-private samenwerking |
PSB | Programma Starters op Buitenlandse Markten |
PSO | Programma Samenwerking Oost-Europa |
PSOM | Programma Samenwerking Opkomende Markten |
PUM | Programma Uitzending Managers |
zon-pv | photo voltaïsch |
REB | Regulerende Energiebelasting |
RHI | Regeling Herverzekering Investeringen |
R&D | Research and Development |
RIVM | Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu |
ROF | Rente Overbruggings Faciliteit |
ROM | Regionale Ontwikkelingsmaatschappij |
RPC | Regionale Plancommissie |
SENO | Stichting Economische Samenwerking Nederland Opkomende markten |
SER | Sociaal Economische Raad |
SNN | Samenwerkingsverband Noord Nederland |
SodM | Staatstoezicht op de Mijnen |
StiREA | Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteit |
STW | Stichting Technische Wetenschappen |
TCBB | Technische Commssie Bodembeweging |
TIPP | Tender Investeringsprogramma's Provincies |
TNO | Stichting voor Toegepast Natuurkundig Onderzoek |
TOP | Regeling voor Technologische Ontwikkelingskredieten |
TRN | Toerisme en Recreatie Nederland |
TTI | Technologische Topinstituten |
TWA | Technische Wetenschappelijke Attachés |
UNCTAD | United Nations Conference on Development and Trade |
VAMIL | Regeling Vervroegde Afschrijving Milieu-Investeringen |
VBE | Vertificatieburo Benchmarking Energie |
VNG | Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VNO-NCW | Verbond Nederlandse Ondernemingen-Nederlands Christelijk Werkgeversverbond |
VVV | Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer |
V&W | Ministerie van Verkeer en Waterstaat |
VROM | Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer |
VWS | Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
WKK | Wartme kracht koppeling |
WTO | World Trade Organisation |
WTZ | Wet toegang ziektekosten verzekering |
WVO | Wet verontreiniging oppervlaktewater |
WBSO | Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk |
WVA | Wet voorraadvorming aardolieproducten |
Aanbodfinanciering 18
Aanbodsturing 18
Aardgasbaten 187
Aardgas 122
Actal 39
Administratieve lasten 24, 38
Apparaatsuitgaven 134
Arbeidsaanbod 13, 14, 17
Arbeidsmarkt 13, 16
Arbeidsparticipatie 13, 16, 17, 19
Arbeidsradar 54
Armoedeval 17
Barcelona 21
Basisbedrijvenregister 24
Bedrijfsinvesteringsquote 70
Bedrijfsterreinen 20
Bedrijfsvoering 138
Bedrijventerreinen 72
Beheersing 139
Beleidsevaluatie 7
Besluit Borgstellingsregeling MKB 78
Besluit Subsidies Energieprogramma's (BSE) 94
Besluit Subsidies Exportfinancierings-arrangementen 183
Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie BLOW 99
Borgstellingsregeling 20
Breedband-glasvezelverbindingen 176
Broeikasgassen 15
BSE-Matching 112
BTS/BIT 176
BTS 58
Budgetflexibiliteit 8
Buitenlandse investeringen 81
Bureau I.E. 159
Bureau Industrieel Eigendom 25
Bureau voor de Industriële Eigendom 139
Cardiff-procedure 21, 107
CBS 25, 26
Centraal Bureau voor de Statistiek 131
Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA) 119
Centraal Planbureau 128
Commissie Donner 17
Compensatiebeleid 80
Concurrentiepositie 13, 14, 20
Consumentenbeleid 41
Consumentenmarkttoets 42
Consumentennota 23
Consumentenportaal 42
Consumenten 15, 23
Convenant Benchmarking energie-efficiency 91, 92, 93, 105
CO 101
COVA 185
CPB 13
Crisisbeheersing 117
De Baak 111
De Digitale Delta 62
De Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) 29
Demografische ontwikkelingen 13
Depletiebeleid 123
Derdeninformatie 7
Deregulering 22
Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe) 29
Doelfinancieringsprogramma EZ Geo-onderzoek 125
Dreamstart 56
DTe 26
Duurzame Bedrijventerreinen 74
Duurzame economie 14, 15
Duurzame economische groei 78
Duurzame energie 22, 181
E21E 19, 24
EBN 187
E-Commerce Monitor 63
E-commerce 24, 61
Economie, Ecologie en Technologie 58
Economisch beleid 11, 12, 13, 14, 16, 21
Economisch groeivermogen 11, 12, 13, 17, 18, 19
Economische groei 11, 12, 15, 23
Economische structuur 14, 16, 17, 19, 23
Economische veiligheid 117
Economische vernieuwing 13, 16, 23
Economische Voorlichtingsdienst (EVD) 111
Effectbereik 8
EINP 25, 26
Elektriciteitswet 22, 29, 32, 33, 34, 40
Elektronisch loket 24
Emission Reduction Unit Procurement Tender (ERUPT) 102
Energie Investeringsaftrekregeling (EIA) 95, 104
Energie uit afval 99
Energiebeheer Nederland B.V. (EBN) 123
Energie-etikettering 96
Energiemarkten 19, 21
Energiemarkt 22
Energiepremieregeling (EPR) 95
Energierapport 22, 90, 91, 93, 96, 97, 98, 105, 124, 127
Energiesector 21, 22
Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP) 95
Energievoorziening 88
Enig Programmerings Documenten 179
EU-convenanten 93
EU-milieusteunkader 90, 94
Europees 14, 18
Europese Raden 18
Europese Unie 20, 21
EVD 150
Exportbrief 21
Exportcontrole 110
Exportinstrumentarium 21
Faillissementswet 20
Fiscale klimaat 14, 19
Fiscale maatregelen 85
Fonds economische structuurversterking 187
Fysieke ruimte 72
Garantiefaciliteit Opkomende Markten (GOM) 113
Gasbaten 123
Gaswet 29, 124, 127
Gedragscode E-commerce 63
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 21
Generieke steun 179
Genomics 24, 26
Gezondheidszorg 14, 15
GigaPort 61
Globale Richtsnoeren 21
Groei van de arbeidsproductiviteit 12, 13, 19
Groeiparagraaf 6
Groencertificaat 33
Groencertificaten 100
Grotestedenbeleid 75
Het MKB in de Digitale Delta 175
ICES 75
ICT-beleid 59
ICT-Competenties 61
ICT-kennispositie 60
ICT 13, 16, 23, 25, 26
IJkwet 43
Impulsbrief 19
Individualisering 14, 16
Industriële eigendomrechten 52
Informatiemaatschappij 62
Informatisering 14
Infrastructuur voor innovatie 49
Innovatie in de markt 56
Innovatiebeleid 18, 23
Innovatief ondernemerschap 55
Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma's 51
Innovatiekracht 46
Innovatieprofiel 47
Innovatie 16, 18, 23, 24
Innovatieve onderzoeksclusters 51
Interdepartementaal Beleidsonderzoek 23
Intermediairs 139
Internationaal is de norm 43, 173
Internationale handel 16
Internationalisering 14
Internationalisering 14, 16
Interne markt 21
Internet 24
Investeringsbesch ermi ngsovereenkomsten 110
Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) 112
Investeringsklimaat 15
Investors in People 54
IOP 24
Joint Implementation 181
Kabel 15
Kansspelen 43
Kapitaalmarkt 20
Kenniseconomie 14, 15, 16, 19, 20
Kennisoverdracht ondernemers MKB 58
Kennis 12, 14, 15, 16, 19, 23
Klachtenloket Europese markt 108
Klanttevredenheid 142
Kleine velden beleid 123, 124
Kompas voor het Noorden 75
Kyoto 101
Lastenverlichting 18
Leeswijzer 6
Level playing field 80, 112
Liberalisering 19, 21, 22
Life sciences 24
Lissabondoelstelling 48
Lissabon 13, 18, 21
Loonbijstelling 136, 192
Maasvlakte 20
Maatschappelijk verantwoord ondernemen 15, 20, 21
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen 79, 109
Mainport 20
Majeure beleidsmatige mutaties 171
Marin 51
Markt & Overheid 31
Marktimperfecties 14
Marktordening 21, 22
Marktordeningsbeleid 19, 20, 21
Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) 36
Marktwerking 13, 16, 18, 19, 20, 22
Marktwerkingsbeleid 28
Matchingsprincipe 112
MDW 17, 19, 20, 23
Mededeling over de bedrijfsvoering 139
Mededingingswet 22, 29
Meerjarenafspraken (MJA's 92
MEET 67
Menselijk kapitaal 53
Micro-electronica-stimule ring 61
Midden en kleinbedrijf 24
Mijnbouwklimaat 122, 123, 124, 127
Mijnbouwwet 122, 123
Mijnraad 125
Milieuproblemen 15
Milieu 15, 20
MJA2 92, 93, 105
MKB 25, 26
MVO 15, 20
Naar een nieuwe maatschap 19
Nationaal innovatiesysteem 18, 23
Nationale Contactpunt voor multinationale ondernemingen 110
Near Shore Windpark 97
Nederlands Meet Instituut (NMi) 43
Netwerksectoren 21
Niet-beleidsartikel 134
NMa 22, 25, 26
Novem 25
Nutssectoren 18, 21
NVVP 17
Octrooibeleid 159
Octrooisysteem 52
OECD 18
OESO 14, 18, 21, 110
Oliecrisisbeleid 118
Ondernemerschap en Onderwijs 176
Ondernemerschap 12, 21, 23
Ondernemingsklimaat 13, 14, 16, 17, 18, 19, 26, 69
Onderwijs 15, 16, 17, 18, 23, 24
Ontwikkelingslanden 20
Onvoorzien 136
Openbaar vervoer 21
Ordening 18, 21
Overheidsfinanciën 18
Overzichtsconstructies 9
Personeelsuitgaven 191
Personele uitgaven 9
Platform Versnelling Energie Liberalisering 32
Potentiële economische groei 11, 12, 13, 14, 16, 17, 18
Prijsbijstelling 136, 192
Privatisering 19, 22
Productiefact oren 77
Productiefactoren 12, 15, 17, 18
Productiviteit 15, 18, 22, 23
Programma Economische Samenwerking Projecten (PESP 111
Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) 111
Programma Starters Buitenlandse Markten (PSB) 111
Programma Uitzending Managers (PUM) 111
Projectbureau Duurzame Energie (PDE) 101
Protocol Monitoring Duurzame Energie 96
Prototype Carbon Fund (PCF) 102
PSI 183
PSO-preaccessie 108
PSO-programma 183
Publiek private samenwerkin 83
Publieke belangen en marktordening 35
Publieke belangen 21
Publieke doelstellingen 18
Publieke sector 15
«technologisch onderzoek 15
Raadsformatie voor de Concurrentiekracht 107
R&D 16, 47
Regeling Ondernemerschap en onderwijs 56
Regionaal economisch beleid 75
Regulerende Energiebelasting (REB) 93, 100
Renteoverbruggingsfaciliteit (ROF) 112
Resultaatgericht sturen 138
Resultaatv erantwoordelijkheid 6
Ruimte 12, 15, 17, 18
Ruimtevaartprogramma's 175
Scheepsbouw 179
Schiphol 20
Scholingsimpuls 54
Scholingsmarkt 17
SCP 14
SENO- en GOM faciliteit 183
SENO-faciliteit 113
Senter 141
SER 19
Spoor 15
Staatsschuld 18
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) 124
Starters 20, 23
Steunpunt Voorgenomen Regelgeving 41
Stichting Technische Wetenschappen 51
Stockholm 13, 18, 21
Structuurfondsen 21
Studiegroep Begrotingsruimte 18
Succesratio missies 115
Succesratio/exp ort-investeringsmultiplier 116
Syntens 58
Systeemverantwoordelijkheid 6
Technische Assistentie-regeling (TA) 111
Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) 125
Technologie-instrumentarium 23
Technologische Top Instituten 51
Telecom 21
Tenderregeling Investeringsprogramma's Provincies 74
TenneT 33
Toekomstverkenningen 24
Toerisme 76
TOK 176
TOP 58
Trends 16
Twinning 61
UNCTAD 110
Vennootschapsbelasting 14, 19
Verbeterpunten 7
Verdiepingsbijlage 171
Vergrijzing 13, 14, 16
Verificatieburo Benchmarking Energie (VBE) 92
Verkeerscongestie 15, 17
Verkenning Economische Structuur 14
Verkenning Onderwijs & Onderzoek in 2010 16
Vijno 17
Vraagfinanciering 18
Vraagsturing 16, 18, 23
WAO 13, 17
WBSO 58, 59
Welvaart 11, 15
Werkplancyclus 7
Wet Markt en Overheid 22
Wet Voorraadvorming Aardolieproducten 118
Wetenschappelijk 15, 16
WKK 89, 94
WTO 14, 18, 20
WTO-regels 109
ZBO 139