Onderwerp
Onderwerp van onderzoek zijn de volgende publieke onderzoeksinstellingen voor wetenschappelijk onderzoek: universiteiten, NWO inclusief instituten, KNAW inclusief instituten, KB en een aantal andere instituten in het domein van OCW en andere departementen voor zover ze publiek worden bekostigd. De budgettaire grondslag van het onderzoek is weergegeven in tabel 1. De institutionele grondslag van het onderzoek is het geheel aan regelgeving en bekostiging en de impliciete en expliciete prikkels die daarvan uitgaan voor organisaties, groepen en individuen actief in en rond het wetenschappelijk onderzoek.
Budgettaire grondslag | € 1 miljoen, 20121 |
---|---|
OCW artikel 7: onderzoeksdeel Universiteiten | 1.708 |
EZ artikel 17: onderzoeksdeel Wageningen Universiteit | 71 |
OCW artikel 16: onderzoek en wetenschapsbeleid | 935 |
Bijdragen van niet-OCW departementen aan NWO (cijfer 2011) | 44 |
Totaal | 2.758 |
Opdracht aan de werkgroep
Het CPB concludeert al weer enige tijd geleden (document 88, 2005) «(...) dat het Nederlandse kennissysteem niet systematisch beter of slechter functioneert dan dat van de vergeleken rijke landen. Het algemene beeld is dat Nederland op het gebied van (...) onderzoek niet systematisch afwijkt van de andere rijke landen. Daarbij moet worden bedacht dat dit resultaat mede het gevolg is van inspanningen uit het verleden en dat de Nederlandse samenleving en haar omgeving voortdurend veranderen, wat nieuwe eisen stelt aan het kennissysteem.» Onderliggend aan deze conclusie is een in internationaal perspectief goede score van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek op sommige indicatoren voor doeltreffendheid en doelmatigheid (bijvoorbeeld het aantal wetenschappelijk publicaties per onderzoeker en per inwoner, en de citatiescores per publicatie), een minder goede score op andere indicatoren (bijvoorbeeld kosten per wetenschappelijke publicatie), en een soms goed en soms minder goed beeld voor wat betreft de valorisatie (maatschappelijk impact en impact op de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs).
Beleidsbeschrijving en analyse
Nederland heeft een hoog ambitieniveau voor het wetenschappelijk onderzoek. Het is de vraag of de middelen voor wetenschappelijk onderzoek (1e, 2e en 3e geldstroom) optimaal worden benut en aangestuurd om het beste maatschappelijk rendement te behalen.
Het IBO onderzoekt in hoeverre het wetenschapssysteem momenteel, en met het oog op de toekomst optimaal is ingericht: komen de onderzoeksmiddelen bij de juiste onderzoekers, kiezen de onderzoekers voor de juiste onderzoeksvragen, hebben de onderzoeksresultaten de maximale impact op maatschappij, onderwijs en wetenschap zelf, zijn de kosten van de allocatie van onderzoeksmiddelen en van de overhead voor onderzoek optimaal? De centrale vraagstelling is daarmee of de huidige inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het bereiken van een maximale maatschappelijke output?
Om tot goede beleidsvarianten te komen, start het onderzoek met een nulmeting: een beschrijving en analyse van de inrichting van het Nederlandse wetenschapssysteem ook in vergelijking met buitenlandse systemen, de sturing van dit systeem door de overheid en met een overzicht van wat bekend is over de determinanten van een goed werkend wetenschapsysteem. Daarmee worden ook de wetenschapssystemen van enkele qua omvang en welvaart min of meer met Nederland vergelijkbare landen zoals Zwitserland, Denemarken en Zweden in de analyse betrokken. Het onderscheid tussen een op de wetenschapper, danwel op het onderzoeksinstituut, danwel op de met onderwijs verknoopte universiteit gericht systeem is daarbij relevant. Deze start van het onderzoek beoogt hiermee een actueel beeld te schetsen van het functioneren van het Nederlandse wetenschapsstelsel op doeltreffendheid (mede omvattend output en valorisatie) en doelmatigheid.
In dit IBO wordt waar nodig of wenselijk gebruik gemaakt van (evaluatie-)onderzoek dat al is afgerond of dat binnen afzienbare tijd resultaten oplevert5. Het is niet de bedoeling dat de werkgroep (evaluatie-)onderzoek dat al is voorzien gaat overdoen.
Te ontwikkelen beleidsvarianten
De beleidsvarianten geven een beeld van de beleidsopties om te kiezen tussen een wetenschapsysteem dat georiënteerd is op de wetenschapper (grants voor de wetenschapper en zijn onderzoeksgroep, zoals de Amerikaanse National Science Foundation), danwel op het onderzoeksinstituut (zoals de Duitse Max Planck Institute), danwel op de met onderwijs verknoopte universiteit zoals in Nederland. Bij deze voorbeelden zij aangetekend dat de VS en Duitsland niet enkel genoemd model hebben, maar in meer of mindere mate een mengvorm van modellen. Consequenties (voor- en nadelen) van de varianten zoals effectiviteit, doelmatigheid en kwaliteit worden op alle niveaus doordacht (macro, meso, micro).
Tevens is er aandacht voor de vraag welke mogelijkheden er zijn voor verbetering van de verhouding tussen het Nederlandse en het Europese c.q. wereldwijde wetenschapssysteem door verdere toepassing van het subsidiariteitprincipe op de Europese begroting via een uitruil tussen het Europese Kaderprogramma en andere onderdelen van de Europese begroting.
De beschrijving van de beleidsvarianten besteedt in elk geval aandacht aan: kostenefficiëntie, wetenschappelijke kwaliteit, impact van de wetenschappelijke productie op maatschappij en economie van binnen- en buitenland, onderwijskwaliteit en wetenschap zelve, het publieke budget, en toekomstbestendigheid (flexibiliteit ten aanzien van trends in onderzoeksonderwerpen, onderzoekmethoden en technieken, internationalisering van onderzoek, internationalisering van de financiering van onderzoek, disseminatie van onderzoeksresultaten, gewenste en ongewenste beïnvloeding door gevestigde deelbelangenhebbenden). De effecten van deze varianten worden zover mogelijk gekwantificeerd. De beleidsvarianten zijn budgetneutraal of leiden tot besparingen die worden geherinvesteerd in het beleidsterrein.
Organisatie van het onderzoek
Samenstelling
Leden van de werkgroep (departementen en externe deskundigen): OCW (2), EZ, VWS, AZ, FIN, CPB. De werkgroep kan aanvullende externe deskundigen bij het onderzoek betrekken.
Voorzitter is een persoon die niet direct verbonden is met het onderwerp en ex ante neutraal staat ten opzichte van mogelijke beleidsvarianten. De voorzitter kan goed verbindingen maken tussen de macro-, meso- en micro-invalshoek. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris vanuit FIN en een cosecretaris vanuit OCW.
Overig
Het secretariaat start de voorbereidende werkzaamheden vanaf 1 juni 2013. De werkgroep start formeel in augustus 2013 en dient haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2014 in.
De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.