Bijlage taakopdrachten Interdepartementale Beleidsonderzoeken (IBO’s) 2021/2022
Er start dit jaar weer een nieuwe ronde IBO's. IBO's ontwikkelen alternatieven voor bestaand beleid en gaan over brede beleidsterreinen. Ze vinden plaats in opdracht van het kabinet en worden uitgevoerd door interdepartementale werkgroepen. In de ronde 2021/2022 vinden IBO's plaats naar de volgende onderwerpen:
– Publieke investeringen in een politiek bestuurlijke context
– Vermogensverdeling
– Ouderenzorg
– Vereenvoudiging sociale zekerheid
– Governance en/of sturing op onderwijskwaliteit
– Jeugdcriminaliteit
Deze bijlage bevat de taakopdrachten van het IBO Publieke investeringen in een politiek bestuurlijke context, het IBO Vermogensverdeling en het IBO Ouderenzorg. Deze onderzoeken starten in september of oktober 2021. De taakopdrachten van de overige IBO's worden in principe bij de Najaarsnota gepubliceerd. Deze IBO's starten later, naar verwachting uiterlijk begin 2022. Voor deze IBO's bevat deze bijlage een beknopte inhoudelijke toelichting op het voorgenomen onderzoek.
Taakopdracht IBO Publieke investeringen in een politiek bestuurlijke context
InleidingPublieke investeringen kunnen bijdragen aan economisch beleid, het oplossen van maatschappelijke uitdagingen of het behalen van politieke ambities. De ‘crisis uit investeren’ is in die context een veelgehoord en populair idee van politici en economen, zowel in economische als in maatschappelijke crises (woningmarkt, stikstof, Groningen). Maar investeren is geen doel op zich. En (hoe) werkt dat eigenlijk; hoe kan het rijk doeltreffend en doelmatig investeren en zo maatschappelijke en economische meerwaarde realiseren?
Publieke investeringen kunnen helpen bij het oplossen van maatschappelijke problemen en in specifieke omstandigheden een economische neergang enigszins dempen. Niettemin is doelmatig en doeltreffend investeren uitdagender dan men vaak voorziet – zeker op korte termijn. Dat begint al bij het identificeren van goede investeringen met de beschikbare middelen. Daarbij zijn de processen bij het Rijk met name ingericht om structureel te investeren, zijn uitvoeringsorganisaties hier ook bij gebaat en kennen grote investeringen nou eenmaal een relatief lange doorlooptijd, langer dan een kabinetsperiode.
In de uitvoering van projecten hebben politici vooral te maken met een erfenis van eerdere kabinetten. En ook grote investeringen die zij plannen worden vanwege de doorlooptijd grotendeels uitgevoerd door latere kabinetten. Tijdens de regeerperiode beheerst men met name de uitvoering van investeringen waarbij de mogelijkheid tot versnellingen en bijsturing beperkt is. Bovendien kennen het rijk, de lagere overheden en ook de markt schaarste in zowel middelen, capaciteit als deskundigheid. Op deze schaarse middelen en capaciteit wordt daarbij in toenemende mate beslag gelegd door een grotere behoefte aan beheer, onderhoud en vervanging van huidig areaal en materieel. De vraag die steeds voorligt is hoe deze schaarse middelen zo doeltreffend en doelmatig mogelijk te alloceren met het oog op de doelen die de politiek nastreeft.
Kortom, investeringen kunnen van groot belang zijn bij het oplossen van maatschappelijke uitdagingen en voor effectief economisch bijsturen. Het is echter complex en veelomvattend om met de beschikbare middelen op voorhand goede beleidsmatige ideeën om te zetten tot doeltreffende en doelmatige investeringen.
Opdracht aan de werkgroep
Doel van het IBOHet IBO focust op het investeren in een politiek bestuurlijke context. Het biedt inzichten in welke structuren er binnen het rijk zijn om te investeren, zowel op korte als op lange termijn. Het moet een kabinet duidelijkheid verschaffen hoe een kabinet schaarse investeringsmiddelen zo doeltreffend en doelmatig mogelijk kan alloceren met het oog op de doelen die de politiek nastreeft en welke (on)mogelijkheden er zijn om doelmatiger en doeltreffender te investeren, gegeven de economische situatie of de maatschappelijke uitdaging.
Opdracht aan de werkgroep en centrale vraagstellingGrote publieke investeringen vragen doorgaans vanwege de omvang en complexiteit veel bestuurlijk commitment en worden daarmee in een relatief vroeg stadium moeilijk omkeerbaar. Bij dit soort investeringen past een zorgvuldige besluitvormingsprocedure dat tijd kost. De concreet beoogde doelen van een kabinet lopen daarmee echter vertraging op waardoor deze zorgvuldigheid (onbedoeld) onder druk kan komen te staan. Zodra er (bestuurlijke) commitment op scope en planning afgegeven wordt is de ruimte beperkt om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en bij te sturen. Politici geven uitvoering aan investeringsbeslissingen die door hun voorganger genomen zijn. De opdracht aan de werkgroep is om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor een kabinet om met beschikbare middelen effectief te investeren in ambities, maatschappelijke vraagstukken of economisch beleid? En welke mogelijkheden zijn er om tussentijds bij te sturen? Zijn de procedures in voldoende mate op orde om de zorgvuldigheid te borgen en zo ja worden deze consequent nageleefd?
HoofdvragenHoe kan een kabinet schaarse investeringsmiddelen zo doeltreffend en doelmatig alloceren met het oog op de doelen die de politiek nastreeft en hoe kunnen op een doelmatige en doeltreffende manier incidentele publieke investeringen gedaan worden, op korte en langere termijn?
Deelvragen
1. Wat verstaan we onder publieke investeringen?
2. Welke instrumenten hebben we tot onze beschikking om tot een keuze te komen en werken deze ook (bv MKBA’s)? Zijn er – bijvoorbeeld uit recente ontwikkelingen omtrent het Nationaal Groeifonds of private investeringsinstrumenten – lessen te trekken over hoe te komen tot de beste investeringen?
3. Hoe komt besluitvorming over publieke investeringen tot stand? Welke mogelijkheden zijn er voor de politiek om (bij) te sturen op de inzet van beschikbare middelen, zoals bij tegenvallers op lopende investeringen of staand beleid? Worden investeringen voldoende in samenhang met andere uitgaven bezien?
4. Welke doelen en ambities ten aanzien van publieke investeringen hebben de verschillende kabinetten in de laatste decennia gehad (o.a. welke incidentele en structurele intensiveringen/bezuinigingen zijn doorgevoerd)? Wat zijn hiervan de resultaten geweest? En wat bepaalt of een investering is geslaagd en welke factoren dragen hier aan bij? En welke rol spelen investeringsdepartementen hierbij?
5. In hoeverre zijn uitvoeringsorganisaties, decentrale overheden of marktpartijen in staat investeringen tot realisatie te brengen? Hoe wordt de synergie tussen beleid en uitvoering bewaakt bij deze investeringen?
6. Hoe kunnen deze lessen bijdragen aan goede (politieke) besluitvorming in de toekomst over publieke investeringen?
Organisatie van het onderzoekDe werkgroep bestaat uit leden van FIN, IenW, BZK, DEF, EZK en SZW. Ook wordt het CPB verzocht deel te nemen aan de werkgroep. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN, IenW en EZK.
GrondslagOnder de investeringen rekent dit IBO forse uitgaven aan materiële activa. Het gaat nadrukkelijk om aanzienlijke investeringen in zaken die voor een langere termijn meegaan en veelal een incidenteel karakter hebben. De overheid investeert met name via de investeringsfondsen in infrastructuur, defensiematerieel en bij bij verschillende departementen in grote ICT-systemen. Toekomstige investeringen zoals in woningbouw en klimaat worden mogelijk ook aan deze lijst toegevoegd. Uitgaven in onderwijs of op het gebied van sociale zaken vallen niet onder de grondslag van dit IBO. Uitgaven voor programma's of directe en eenmalige consumptiekosten - zoals uitkeringen of bonussen - vallen niet onder de grondslag van dit IBO.
OverigOm goed inzicht te krijgen in de dagelijkse praktijk worden uitvoeringsorganisaties, decentrale overheden en marktpartijen op gepaste wijze betrokken bij het IBO. De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk juni 2022 in. Het IBO start in september 2021. De ambitie is om voor de indiening van de begroting van 2023 resultaten te delen. De omvang van het rapport is niet groter dan dertig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden.
Taakopdracht IBO Vermogensverdeling
InleidingVanuit de maatschappij en de politiek is er steeds breder aandacht voor de verdeling van vermogens over huishoudens. Dit is ook niet zonder reden. Zo zijn de vermogens in Nederland veel ongelijker verdeeld dan de inkomens, en wordt de financiële positie van een huishouden ook voor een groot deel bepaald door de aanwezige vermogens. Doordat vermogensvraagstukken aan verschillende beleidsterreinen raken, wordt telkens maar een gedeelte van het vraagstuk belicht en ontbreekt het voor departementen aan een integraal beeld. Zo wordt er in het BMH Ruimte voor wonen aandacht besteed aan de opbouw van vermogen via het eigen huis en raken discussies over het pensioenstelsel aan beleid rondom pensioenvermogens. Bij de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel is onder andere aandacht besteed aan de wijze waarop (inkomen uit) vermogen en vermogensoverdrachten (verschillend) worden belast in de schenk- en erfbelasting en box 1, box 2 en box 3 van de inkomstenbelasting en hoe dat van invloed kan zijn op de vermogensverdeling. De wijze waarop verschillende soorten vermogens(overdrachten) in NL worden belast maar ook de rol die vermogens al dan niet spelen bij toegang tot toeslagen en andere subsidies zijn illustraties van het ontbreken van integraal beleid op dit onderwerp. Om tot zinvol integraal beleid ten aanzien van vermogens(verdeling) te komen is een integrale analyse noodzakelijk. Deze ontbreekt tot nog toe.19
De laatste jaren en zeker het afgelopen (corona)jaar zijn er veel Kamervragen en moties geweest om meer te doen met vermogensongelijkheid in de besluitvorming. In de discussie over wie de rekening straks moet betalen van de coronaschulden wordt er steeds nadrukkelijker gekeken naar vermogende particulieren naast grote winstmakende bedrijven, zowel in Nederland als internationaal. Tegelijkertijd is de discussie over vermogensverdeling nog richtingloos. Er is geen eenduidig begrip over wat we precies onder vermogensongelijkheid verstaan en welk vermogen hierbij relevant is. Onbekend is waar we in het overheidsbeleid hiermee naar toe willen. Dit in schril contrast als het gaat over inkomensbeleid. Hierbij speelt dat data over vermogen van particulieren (vermogensstatistieken) en vermogensongelijkheid wel steeds beter worden, maar nog steeds grote lacunes en andere beperkingen kennen. Het CBS heeft bijvoorbeeld pas recent cijfers over (2e pijler) pensioenvermogen toegevoegd aan cijfers over vermogensverdeling van particulieren. Wat betreft het vermogen in box 2 geeft CBS weliswaar aan binnenkort met een verbeterde statistiek te komen, maar een deel is nog niet in beeld. Wel bieden internationale richtlijnen vanuit OESO en EU over internationale gegevensuitwisseling, mede in het kader van belastingontwijking, goede hoop voor de toekomst.
Opdracht aan de werkgroepHet doel van dit IBO is om in kaart te brengen hoe we naar de vermogensverdeling en –ongelijkheid moeten kijken en of een maatstaf hiervoor een rol moet spelen in het besluitvormingsproces en zo ja, welke dan. Ten slotte worden beleidsopties geïdentificeerd die de vermogensverdeling beïnvloeden. De werkgroep wordt hiervoor gevraagd de volgende zaken te onderzoeken:
1. Wat zijn goede maatstaven van vermogensverdeling? Welke vermogensonderdelen moeten worden meegenomen en welk doel dienen verschillende vermogens? Welke data is er hiervoor beschikbaar en bruikbaar, en wat zijn de mogelijkheden om de data te verbeteren? Hoe zijn de vermogens verdeeld in Nederland? Welke vermogensvergelijking kunnen we juist wel/niet maken met het buitenland? Welke voor- en nadelen zitten er aan de weergave van de verschillende vermogensstatistieken? Hoe wordt er rekening gehouden met levensloop (gemiddelde oudere per definitie rijker dan gemiddeld jongere)? En tot slot: hoe ontwikkelen vermogens zich over de jaren heen?
2. Welke rol kan en dient vermogensverdeling te spelen in de besluitvorming? Volstaat het om en kan de ontwikkeling eens per jaar in kaart gebracht en aangesloten bij een monitor a la Brede Welvaart? Is het mogelijk en zinvol om de effecten van kabinetsplannen (of zelfs individuele beleidsmaatregelen) op de vermogensverdeling te publiceren? En met welk doel?
3. Wat zijn mogelijke richtingen met betrekking tot de vermogensverdeling? Welke beleidsmaatregelen zijn hierbij passend? Welke gevolgen hebben deze maatregelen voor de verschillende beleidsterreinen? Gegeven het IBO-instrument wordt er in ieder geval ook naar besparingen voor de schatkist gekeken.
Organisatie van het onderzoekDe werkgroep bestaat uit leden van FIN, SZW, EZK, BZK, OCW en eventueel andere departementen. Daarnaast worden ook het CPB, CBS, DNB en SCP verzocht deel te nemen aan de werkgroep. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en SZW. Het onderzoek start in september 2021. Het secretariaat rondt haar eindrapport uiterlijk voorjaar 2022 af. De omvang van het rapport is niet groter dan dertig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden.
Taakopdracht IBO Ouderenzorg
InleidingNederland is aan het vergrijzen. De komende jaren neemt het aantal ouderen sterk toe; zo neemt het aantal 65-plussers tot 2040 toe met circa 40% en het aantal 80-plussers verdubbelt bijna20. Ook zullen er in de toekomst steeds meer mensen met één of meerdere chronische aandoeningen zijn. Dit leidt ertoe dat tussen 2020 en 2040 de uitgaven aan intramurale ouderenzorg (Wlz) bij ongewijzigd beleid fors stijgen en dat de vraag naar personeel verdubbelt terwijl de arbeidsmarkt steeds krapper wordt en het aantal mantelzorgers daalt. In internationaal vergelijkend perspectief zijn uitgaven aan de ouderenzorg in Nederland relatief hoog21. De zorgvraag zal de komende jaren toenemen en ook complexer zijn. De oplopende zorgvraag gaat gepaard met een toenemende druk op de bemensbaarheid en betaalbaarheid van de ouderenzorg, maar vraagt ook om meer en geschikt woonaanbod voor ouderen, in het belang van henzelf, maar ook van anderen op de woningmarkt.
In februari van dit jaar heeft het demissionaire kabinet de Dialoognota ouderen uitgebracht met als doel een brede maatschappelijke dialoog te voeren over hoe de zorg voor ouderen toekomstbestendig is te houden. Het gaat daarbij om de drieslag: (i) wat kunnen en willen ouderen zelf; (ii) welke zorg en ondersteuning hebben ze nodig; (iii) waar en hoe wonen ze? Om de zorg ook op de lange termijn betaalbaar, toegankelijk en kwalitatief goed te houden, zijn ingrijpende (en soms pijnlijke) keuzes nodig die in samenhang met elkaar gemaakt moeten worden; geen keuzes maken betekent impliciet dat er ook keuzes gemaakt worden. Op het gebied van de toekomst van de langdurige zorg zijn inmiddels de nodige studies verricht, en is een breed scala van beleidsopties en ideeën beschikbaar. Zo werkt het rapport ‘Naar een toekomstbestendig zorgstelsel – brede maatschappelijke heroverweging’ twee benaderingen uit (versterking gereguleerde concurrentie en versterking gereguleerde samenwerking) en zijn in de rapportage ‘Zorgkeuzes in Kaart’ specifieke beleidsopties doorgerekend, waaronder opties voor scheiden van wonen en zorg22. De commissie Toekomst Zorg Thuiswonende Ouderen (TZTO)23 concludeerde in haar rapport dat de fysieke woon- en leefomgeving cruciaal is voor ouderen om zelfstandig te kunnen (blijven) wonen en zo min mogelijk afhankelijk te worden van zorg, maar dat hier nog onvoldoende op ingespeeld wordt. Arbeidsbesparende en digitale technologieën kunnen hierbij in potentie een bijdrage leveren aan het bemensbaar en betaalbaar houden van de zorg. Recent zijn hierover ook bestuurlijke afspraken gemaakt24. De WRR heeft de ervaringen en lessen uit Duitsland, Denemarken, Engeland en Japan op het punt van ouderenzorg in beeld gebracht.25
De geïnventariseerde beleidsopties voor de ouderenzorg richten zich op drie hoofdlijnen:
1. het vergroten van de zelfredzaamheid/verantwoordelijkheid van de ouderen zelf, het verkleinen van het verzekerd pakket of het verhogen van eigen betalingen (inclusief scheiden wonen en zorg);
2. het verhogen van de toegangscriteria van de Wlz waardoor ouderen niet of later gebruik kunnen maken van relatief dure intramurale ouderenzorg en langer zijn aangewezen op zorg en ondersteuning in de wijk;
3. het vergroten van de doelmatigheid, bijvoorbeeld via scherpere prikkels voor inkopende partijen, betere samenwerking van de zorg en ondersteuning voor ouderen.
Het IBO maakt gebruikt van dit materiaal en beoogt het keuzeproces om tot toekomstbestendige ouderenzorg te komen te ondersteunen door de beschikbare kennis over deze beleidsopties gestructureerd aan te bieden, en waar nodig aan te vullen met concrete maatregelen.
De geïnventariseerde beleidsopties kunnen in potentie een forse bijdrage leveren aan de houdbaarheid. Terwijl al veel in beeld is gebracht over het «wat» van mogelijke beleidsaanpassingen, is er tot nu toe relatief weinig aandacht besteed aan het «hoe» van de verandering. Veel opties zijn immers ingrijpend, vragen om een doordachte fasering en vereisen dat de randvoorwaarden op orde te zijn om het in de praktijk uitvoerbaar te maken. Als bijvoorbeeld meer van ouderen en hun omgeving wordt gevraagd en de toegang tot intramurale zorg wordt verhoogd, dan vraagt dit om meer aandacht voor het wonen en de zorg en ondersteuning van mensen in hun oorspronkelijke of mogelijk andere thuissituatie. Het IBO heeft nadrukkelijk aandacht voor deze randvoorwaarden, inclusief woningmarktaspecten.
DoelstellingDit IBO heeft als doel om de beleidsopties gericht op een houdbare ouderenzorg - die met name zien op de eigen verantwoordelijkheid van ouderen en het verhogen van de toegangsgrens - gestructureerd in beeld te brengen samen met de randvoorwaarden om deze uitvoerbaar te laten zijn alsook maatregelen in kaart te brengen die het beroep op zwaardere, i.e. duurdere ouderenzorg kunnen voorkomen of uitstellen en wat daar randvoorwaardelijk voor nodig is. Het is van belang wonen en zorg voor ouderen in samenhang te bezien.
Opdracht aan de werkgroepGegeven de doelstelling van dit IBO zijn de volgende vragen aan de orde:
Het basispad bij ongewijzigd beleid en de knelpunten die zich daarbij voordoen
• Welke kwantitatieve opgaven liggen er om de zorgvraag van een groeiende groep ouderen op een toekomstbestendig pad te krijgen? Het basispad bij ongewijzigd beleid geeft inzicht in knelpunten op het gebied van de arbeidsmarkt, de woningmarkt, en de budgettaire opgave. Gegeven dit basispad kunnen vervolgens de bijdragen van de geïdentificeerde beleidsopties op dit pad in beeld worden gebracht. De planbureaus zullen hiervoor worden benaderd.
Synthese bestaande onderzoeken
• Breng in kaart welke beleidsopties significant bijdragen aan houdbare ouderenzorg langs de drie bovengenoemde hoofdlijnen. Put daarbij uit bestaande beleidsopties zoals opgenomen in de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen, Zorgkeuzes in Kaart, de Dialoognota Ouderenzorg en de commissie Toekomst Zorg Thuiswonende Ouderen (TZTO) en internationale inzichten.
Randvoorwaarden waaronder de geschetste beleidsopties kunnen slagen
• Breng concrete randvoorwaarden in kaart waaronder de geschetste beleidsopties uitvoerbaar kunnen worden. Dit betekent dat, bijvoorbeeld bij een versobering van het verzekerd pakket en/of verhoging van de toegangscriteria en/of van de eigen betalingen, ouderen de zorg en ondersteuning kunnen blijven ontvangen die nodig is. Denk bijvoorbeeld aan voldoende passende woon-zorgvormen, een goed georganiseerde eerste lijn, effectieve inzet van mantelzorg, de samenwerking tussen het sociale en het medische domein. Welke maatregelen zijn nodig om aan deze randvoorwaarden te gaan voldoen, met het meest positieve effect op de toegankelijkheid, bemensbaarheid en betaalbaarheid van de ouderenzorg?
• Welke maatregelen zijn nodig om langer thuis wonen te ondersteunen en zodoende dure instellingszorg te voorkomen of uit te stellen? Bijvoorbeeld het wegnemen van prikkels voor gemeenten/zorgverzekeraars om zwaardere zorg af te wentelen, ouderen voorbereiden op hun eigen verantwoordelijkheid, een goede uitvoering van de Wmo door gemeenten in samenwerking met zorgverzekeraars, etc.
Bij de uitwerking van beleidsopties wordt gekeken naar de gevolgen voor ouderen en andere relevante stakeholders en wordt scherp gemaakt waar de te onderscheiden verantwoordelijkheden liggen. Ook wordt er gekeken naar de doorlooptijd van de verschillende opties. Alle opties dienen te leiden tot houdbare zorg, en in één variant wordt een 20% besparingsvariant uitgewerkt t.o.v. het basispad. De uitgaven aan intramurale ouderenzorg zijn hiervoor de grondslag, circa 14,5 mld. in 2022.
Organisatie van het onderzoekDe werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van VWS, FIN, EZK, BZK, SZW, AZ. Ook worden experts van het CPB en SCP verzocht deel te nemen in de werkgroep. Er zal ook een consultatie plaatsvinden met experts en relevante organisaties. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en VWS. Het IBO start in oktober 2021. De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk maart 2022 in. De omvang van het rapport is niet groter dan dertig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden.
Toelichting overige IBO's
IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid ↵SZW en FIN werken momenteel aan een verkenning voor een IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Eindproduct van deze verkenning (verwacht eind 2021) is een taakopdracht voor het IBO dat na besluitvorming begin 2022 start. Voor de verkenning wordt in beeld gebracht welke vereenvoudigingstrajecten er al lopen binnen SZW, welke probleemanalyse hierachter schuilgaat en welke knelpunten er liggen op het niveau van dienstverlening, materiewetten en stelsel(s). De verkenning heeft als doel inzicht te krijgen in welke dilemma’s er met betrekking tot vereenvoudigen spelen en welke verdere mogelijkheden er zijn tot vereenvoudiging. Deze inzichten worden als onderdeel van de verkenning vervolgens ook aan relevante uitvoerders en stakeholders ter toetsing voorgelegd. Op basis van deze inventarisatie worden de meest veelbelovende mogelijkheden in het IBO verder interdepartementaal uitgewerkt en vertaald naar concrete beleidsopties.
IBO Governance en/of sturing op onderwijskwaliteit ↵De kwaliteit van het funderend onderwijs staat de laatste jaren onder druk (zoals onder andere blijkt uit internationale toetsen als PISA), terwijl goed onderwijs voor alle kinderen een vereiste is voor gelijke kansen en voor de economische groei van de toekomst. Hierdoor rijst de vraag hoe er effectief gestuurd kan worden op onderwijskwaliteit. Er wordt daarom een IBO naar beleidsopties op het gebied van governance en sturing op onderwijskwaliteit uitgevoerd.
Het IBO start naar verwachting in januari 2022. Voorafgaand aan het IBO wordt een vooronderzoek uitgevoerd. Dit vooronderzoek levert inhoudelijke input voor het IBO en moet leiden tot een gemeenschappelijke feitenbasis ten aanzien van sturing binnen het onderwijs. Het IBO gaat over sturing (door het Rijk) in brede zin en daarbinnen in ieder geval over doelmatige en doeltreffende sturing op onderwijskwaliteit, waarbij ook bekostiging als sturingsinstrument wordt meegenomen. Het IBO levert concrete beleidsopties die de komende jaren geïmplementeerd kunnen worden. Aan de hand van het vooronderzoek wordt de scope van het IBO nader bepaald waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt welke onderwijssectoren in het IBO mee worden meegenomen en welke onderwijssectoren mogelijk in een volgend IBO meegenomen kunnen worden.
IBO Jeugdcriminaliteit ↵ Na jarenlange daling en uiteindelijke stabilisatie van de capaciteitsbehoefte van justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) laat het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) vanaf 2021 een stijging in capaciteitsbehoefte zien. Hoewel PMJ de toegenomen capaciteitsbehoefte raamt, verklaart deze de toegenomen capaciteitsbehoefte niet. Om meer inzicht te krijgen op de feiten rondom de toegenomen bezetting in de JJI’s zal daarom in de eerste plaats een vooronderzoek worden uitgevoerd met een analyse naar de ontwikkelingen in jeugddetentie. Dit vooronderzoek zal zich onder andere richten op de ontwikkeling van de gemiddelde bezetting, de instroom en de uitstroom van de JJI’s. De resultaten van dit vooronderzoek worden de basis waarop mogelijke veranderingen, knelpunten en oplossingsrichtingen voor dit onderwerp verder onderzocht zullen worden in een IBO. Deze uitkomsten kunnen een indicatie geven die wijst naar een beleidsterrein buiten JenV, waarvoor mogelijk betrokkenheid vanuit OCW, VWS en BZK gewenst is. De definitieve richting van het IBO wordt gezamenlijk vastgesteld na het vooronderzoek, waarna het IBO start in januari 2022.