Bijlage taakopdrachten Interdepartementale Beleidsonderzoeken (IBO’s) 2022/2023
Interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) ontwikkelen beleidsopties voor belangrijke beleidsterreinen. Ze vinden plaats in opdracht van het kabinet en worden uitgevoerd door interdepartementale werkgroepen. IBO’s zijn ambtelijke onderzoeken die onafhankelijk van de politiek worden uitgevoerd.
Deze bijlage presenteert de taakopdrachten voor de komende ronde en gaat in op de voortgang van de politieke besluitvorming over de resultaten van de rondes 2019 tot en met 2021.
In de ronde 2022/2023 vinden IBO's plaats naar de volgende onderwerpen:
– Biodiversiteit
– Klimaat
– Toekomstbestendigheid van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
Taakopdracht IBO Biodiversiteit
Aanleiding
In de periode tot en met 2023/2024 vinden zowel op Europees als mondiaal niveau onderhandelingen en besluitvorming plaats over nieuwe en meer afrekenbare biodiversiteitsdoelen (zoals 30 procent beschermd gebied en 10 procent strikt beschermd gebied). Hoewel deze doelstellingen deels nog in beweging zijn, zullen deze van aanzienlijke betekenis zijn voor het Nederlandse natuurbeleid en ook effect hebben op andere beleidsdomeinen, zoals klimaat, waterkwaliteit en luchtkwaliteit. Doelen worden daarbij vaak op EU/mondiaal-niveau afgesproken en pas later vertaald naar een lager bestuurlijk niveau (provinciaal, nationaal of Europees). Deze gang van zaken maakt het voor departementen lastig om tijdens besluitvorming de haalbaarheid, bredere maatschappelijke impact en budgettaire consequenties in kaart te brengen. LNV heeft aan de Tweede Kamer daarom toegezegd te zullen zorgen voor een betere verankering van Europese en internationale verplichtingen in nationaal beleid, uitgevoerd in samenspraak met provincies en andere overheden. Naast deze relevante ontwikkelingen op Europees en mondiaal niveau, is ook het nationale natuurbeleid volop in beweging, onder andere als gevolg van de uitspraak van de Raad van State over de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in 2019 en de hieruit voortvloeiende stikstofaanpak van het kabinet (via o.a. het Nationaal Programma Landelijk Gebied en het Transitiefonds).
Doelstelling
Het doel van dit IBO is tweeledig. Ten eerste brengt het IBO, waar mogelijk en relevant, verschillende scenario’s in kaart van de mogelijke uitkomsten van de onderhandelingen en besluitvorming over de nieuwe doelstellingen. Ten tweede moet het IBO resulteren in concrete en doelmatige beleidsopties voor de invulling van de verschillende scenario’s. Daarbij worden in ieder geval ook de haalbaarheid en budgettaire gevolgen van de verschillende scenario’s in kaart gebracht.
Opdracht aan de werkgroep
Gegeven de doelstelling van dit IBO zijn de volgende vragen aan de orde:
Scenario’s
– Welke scenario’s zijn er denkbaar wat betreft de hoogte en aard van de Europese en mondiale doelen (op zowel land als zee) die gevolgen gaan hebben voor Nederland? En wat zijn de gevolgen ervan voor Nederland qua doelen, afspraken en verplichtingen? Deze aanpak heeft alleen meerwaarde voor de onderdelen waarvan het ten tijde van het IBO nog onzeker is hoe deze zullen uitpakken.
– Met betrekking tot de reeds overeengekomen doelen, afspraken en verplichtingen wordt ingegaan op de vraag: Aan welke en wat voor soort (bindend/vrijblijvend) doelstellingen heeft Nederland zich reeds gecommitteerd (op zowel land als zee) en welke aanvullende doelstellingen verwachten we nog tot 2030? Hierbij wordt ook gereflecteerd op de link met de stikstofcrisis en het ontstaan daarvan.
– Op welke wijze kunnen deze doelen worden gerealiseerd? Wat zijn hierbij de beleidsopties, het instrumentarium en de daarmee gemoeide kosten? Zie ook specificering hieronder.
Concrete en doelmatige beleidsopties voor de meest waarschijnlijke scenario’s
Wat zijn mogelijke beleidsopties voor een effectieve implementatie van de meest waarschijnlijke scenario’s en reeds overeengekomen doelen (incl. een budgetneutrale variant of een variant die efficiencyvoordelen oplevert voor de biodiversiteit)? De werkgroep wordt verzocht voor wat betreft het budget te kijken naar koppelkansen met het stikstoffonds en mogelijk andere middelen. Ook inhoudelijk wordt de werkgroep verzocht te kijken naar mogelijke koppelkansen met andere problematieken, zoals bijv. klimaat, waterkwaliteit en luchtkwaliteit.
Daarbij gelden in ieder geval de volgende aandachtspunten:
– Maak hierbij gebruik van bestaande beleidsopties en onderzoeken zoals opgenomen in de ‘QuickScan Europese Biodiversiteitsstrategie,’ ‘Nederlands natuurbeleid in internationale context’ en de Europese impactassessments bij wetsvoorstellen.
– Breng concrete randvoorwaarden voor de beleidsopties in kaart. Dit betekent bijvoorbeeld dat de beleidsopties rekening houden met de beschikbare budgetten, decentralisatie van het natuurbeleid, de mate van uitvoerbaarheid en de juridische grondslag.
– Wat is ervoor nodig om de verschillende doelstellingen in te vullen? Welke doelstellingen zijn uitvoerbaar binnen de huidige budgetten? En wat is hiervoor evt. aan beleidswijzigingen nodig? Welke doelstellingen zijn (deels) niet uitvoerbaar binnen de huidige budgetten? Zijn hier, naast aanvullende budgetten, beleidswijzigingen voor nodig? Specifiek worden de koppelkansen in relatie tot het stikstoffonds onderzocht.
Grondslag
De volgende uitgaven zijn de grondslag: de budgetten op de beleidsartikelen 21, 22 en 23 van de LNV-begroting (ca. 1 mld. struc.) en het transitiefonds (25 mld. t/m 2035). De budgetten die reeds gedecentraliseerd zijn door het Rijk worden ook meegenomen.
Het IBO neemt ten minste de doelen van de onderstaande beleidsambities mee:
Europees niveau
1. De Europese Biodiversiteitsstrategie (EBS) zal naar verwachting een grotere inzet van Nederland vragen, bijvoorbeeld ter uitvoering en handhaving van bestaande EU-milieuwetgeving, om bij te dragen aan de EU-doelen van 30 procent beschermd gebied op land en op zee (waarvan één derde strikt beschermd) en om te kunnen voldoen aan de nieuwe, wettelijk bindende natuurhersteldoelen. Deze laatste zullen niet alleen gaan gelden voor beschermde natuurgebieden, maar ook daarbuiten (landbouwgrond, steden, bossen). De nieuwe doelen en verplichtingen uit de EBS (of scenario’s daarvoor) maken onderdeel uit van dit IBO.
2. Met de EU-Bossenstrategie moet het areaal bos in de EU uiterlijk in 2030 uitgebreid worden met 2 mld. bomen. De Nederlandse Bossenstrategie zou voldoende moeten zijn om hieraan bij te dragen, maar van de 37.000 ha extra bos is nog maar 18.000 ha gedekt met middelen. Dit IBO richt zich op de biodiversiteitskant van de Bossenstrategie. Klimaat (mitigatie en adaptatie) en houtproductie (en andere economische functies van bos) worden niet meegenomen.
3. Nationale ambities ten aanzien van het natuurbeleid.
Mondiaal niveau
De Convention on Biological Diversity (CBD), oftewel het verdrag inzake Biologische Diversiteit, kent drie hoofddoelstellingen: behoud van biologische diversiteit, het duurzaam gebruik ervan en een eerlijke verdeling van de voordelen die het gebruik van genetische bronnen opleveren. Momenteel vinden er onderhandelingen plaats om te komen tot een nieuwe wereldwijd raamwerk voor biodiversiteit met ambitieuze, afrekenbare doelen en een sterk implementatiemechanisme. Scenario’s voor de nieuwe doelen en afspraken over effectieve implementatie worden meegenomen in het IBO.
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van FIN, LNV, BZ, AZ, EZK, BZK en IenW. Ook worden experts van het PBL verzocht deel te nemen in de werkgroep. Er zal ook een consultatie plaatsvinden met experts en relevante organisaties. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en LNV. Het IBO start in oktober 2022. De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk mei 2023 in. De omvang van het rapport is niet groter dan dertig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden.
Taakopdracht IBO Klimaat
Aanleiding
In het coalitieakkoord zijn ambitieuze klimaatdoelen gesteld. Nederland wil in 2030 55 procent minder CO2 uitstoten dan in 1990, om in 2050 klimaatneutraliteit te realiseren. Om te zeker te stellen dat deze doelen gehaald worden, streeft het kabinet naar een reductie van 60 procent in 2030. In juni heeft het kabinet het ontwerpbeleidsprogramma Klimaat gepresenteerd. Hierin wordt op basis van de uitgangspunten van het nationale klimaatbeleid en de aanpak per sector beschreven hoe deze doelstellingen worden gerealiseerd. In dit beleidsprogramma kondigt het kabinet een analyse aan die zicht moet geven op de mogelijke en wellicht noodzakelijke aanscherpingen van, en aanvullingen op, het beleidsprogramma om de ambitie van het kabinet voor 2030 en verder waar te maken.
Doelstelling
Het doel van dit IBO is om invulling te geven aan deze aankondiging en inzichtelijk te maken welke aanscherpingen van, en aanvullingen op, het beleidsprogramma mogelijk (en/of noodzakelijk) zijn om de klimaatdoelen te behalen. Het IBO resulteert in concrete (voornamelijk normerende en beprijzende) beleidsopties, ter ondersteuning van besluitvorming over de klimaatmiddelen tijdens de Voorjaarsnota 2023.
Opdracht aan de werkgroep
Het IBO beantwoordt ten minste onderstaande onderzoeksvragen:
– Instrumentenmix. Is de instrumentenmix (normeren, beprijzen, subsidiëren) per sector doelmatig en doeltreffend? Welke emissiebronnen/subsectoren kunnen nog aanvullend worden aangegrepen door beprijzend of normerend instrumentarium? Welke aanvullende normerende en beprijzende beleidsopties zijn mogelijk om de benodigde reductie te realiseren (zowel door aan bestaande knoppen te draaien als volledig nieuwe opties)?
– Doelbereik en technisch potentieel. Indien op basis van de Klimaat- en Energieverkenning 2022 blijkt dat de gestelde doelen voor 2030 (streefdoel van 60 procent) niet worden gerealiseerd: welke aanvullende maatregelen kunnen dat gat dichten? In welke (deel)sectoren zit nog het meeste technisch potentieel voor aanvullende CO2-reductie in 2030? Wat zijn de achterliggende oorzaken en eventuele knelpunten in de transitie?
– Consistentie met pad naar Klimaatneutraliteit in de periode 2030-2050. Ligt in de verschillende (deel)sectoren de voortgang die conform het beleidsprogramma wordt bereikt in 2030 op een haalbaar pad naar 2050, of gebeurt in de periode tot en met 2030 te weinig, zodat de 2050-doelen van de klimaatwet (voor de sector) buiten bereik zijn? Hoe verhoudt het huidige maatregelenpakket zich met de in het Coalitieakkoord gestelde streefdoelen voor 2035 (en 2040)? Welke aanvullende maatregelen kunnen de curve bijbuigen?
– Consistentie met FF55. Is het beleidsprogramma Klimaat in lijn met voorstellen uit het Europese FF55-programma en in hoeverre kan het FF55-pakket het beleidsprogramma klimaat versterken? Wordt met het beleidsprogramma voldaan aan de uit het FF55 volgende (sub)doelen?
– Bredere kosteneffecten klimaatbeleid. Wat zijn de gevolgen van het beleidsprogramma klimaat voor de kosten voor burgers en bedrijven?
De inventarisatie voor aanvullende beleidsopties wordt uitgevoerd door een samenwerking van verschillende externe onderzoeksbureaus. Daarnaast zal ook input worden opgehaald binnen departementen, de planbureaus, experts op specifieke beleidsterreinen (zoals industrie en landbouw) en partijen uit het veld. Hierbij is het belangrijk dat geborgd wordt dat zonder taboes ook beleidsopties worden onderzocht die niet al bekend zijn. De werkgroep werkt op basis van de inventarisatie van maatregelen en input van de onderzoeksbureaus de analytische vragen verder uit en kan op basis daarvan aanbevelingen doen (bijvoorbeeld voor een besparingsvariant).
De aanvullende beleidsopties worden uitgewerkt in fiches. Hierin wordt in ieder geval de volgende elementen uitgewerkt: verwacht CO2-effect, budgettaire effecten en lasten voor burgers en bedrijven, (juridische) haalbaarheid, inpasbaarheid in de transitie naar 2050 en synergie met andere beleidsdoelstellingen (bijv. leveringszekerheid, bijdrage aan circulaire economie, gebiedsgerichte aanpak stikstof en waterdoelstellingen).
Het IBO-eindrapport bevat de analyse en fiches met beleidsopties.
Grondslag
Overheidsuitgaven aan klimaat en energie (Miljoenennota bijlage 19).
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van BZK (Gebouwde Omgeving), IenW (Mobiliteit), IenW (Circulaire Economie), LNV (Landbouw & Landgebruik), EZK (Industrie), EZK (Elektriciteit/Energie), EZK (Klimaat), FIN (Fiscaal), FIN (AFEP) en AZ. SZW, OCW en VWS zullen agendalid zijn. Ook worden PBL, CPB en SCP verzocht deel te nemen in de werkgroep. Er zal ook een consultatie plaatsvinden met onderzoeksbureaus en eventueel met experts. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van EZK en FIN. Het IBO start in september 2022. De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk februari in. De omvang van het rapport is niet groter dan dertig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden, en een bijlage met uitvoerbare beleidsopties.
Taakopdracht IBO Toekomstbestendigheid van het mbo
Aanleiding
Met circa 500.000 studenten is het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) een belangrijke sector in het vervolgonderwijs. De opdracht aan mbo is omvangrijk en is gericht op kwalificatie, socialisatie en doorstroom. Uitdagingen die zich hierbij voordoen zijn onder andere de ontwikkelingen in de inrichting en kwaliteit van het onderwijs en het toezicht daarop (1), krimp (2), de verschillen in doorstroom en arbeidsmarktrelevantie (3), het diplomarendement (4), regionalisering (5) en leven lang ontwikkelen (6).
Het huidige mbo kent een grote verscheidenheid aan opleidingen. Die opleidingen leiden op voor beroepen op verschillende niveaus.29 Het mbo leidt, via twee leerwegen, op voor de arbeidsmarkt (jongeren én werkenden), biedt algemeen volwassenenonderwijs aan en opleidingen voor nieuwkomers en voor werkenden. Het gaat dus om zowel initieel onderwijs als om post-initieel onderwijs via om- en bijscholing voor de veranderende arbeidsmarkt (Leven Lang Ontwikkelen, LLO). Daar komt bij dat de mbo-4 opleidingen ook gericht zijn op mogelijke doorstroom naar het hbo. Het onderwijs wordt gevolgd door een diverse doelgroep: studenten zijn tussen de 15 en ca. 60 jaar.
1. Onderwijskwaliteit kan verder verbeterd worden
– Nog ongeveer één op devijf bekostigde mbo-besturen krijgt geen voldoende van de inspectie op het gebied van kwaliteitszorg. Hoewel de kwaliteitsborging van examinering door examencommissies de afgelopen jaren sterk is verbeterd is hier ook nog ruimte voor verdere kwaliteitsverhoging.30
– De basisvaardigheden (taal, rekenen, burgerschap en digitale geletterdheid) van Nederlandse jongeren staan onder druk, zo blijkt onder andere uit internationale onderzoeken.31 Voor het mbo geldt dat een derde van de mbo-instellingen aangeeft beperkt zicht te hebben op deze basisvaardigheden.32
– Slechts 37 procent van de mbo-studenten voelt zich uitgedaagd (t.o.v. van 51 procent voor het hbo).33
– De kwaliteit van het onderwijs en het opleidingsaanbod kan verder onder druk komen te staan door de flinke daling van het aantal (initiële) mbo-studenten, vanwege onder andere de demografische krimp en havo-isering, soms oplopend tot tientallen procenten.
2. Met name bij de agrarische opleidingen is krimp voorzien
In regionale opleidingscentra (roc’s) neemt de instroom naar verwachting met vijf procent af en bij de vakinstellingen met vier procent. De krimp is het sterkste bij de agrarische opleidingscentra (aoc’s). Daar zal de instroom de komende vijf jaar naar verwachting met ongeveer twintig procent dalen. Dit is ook relevant in het kader van (huidige en verwachte) tekorten op de arbeidsmarkt, maatschappelijke uitdagingen als de energietransitie, hervorming van de woningmarkt en de toenemende vraag naar zorg. Vanuit een economisch perspectief is het van belang dat iedereen meedoet. Het mbo levert een belangrijke bijdrage aan de arbeidsmarkt en belangrijk is dit zo in te vullen dat het mbo bijdraagt aan het oplossen van problemen op de arbeidsmarkt, hierbij is het belangrijk om LLO te betrekken.
3. Er zijn grote verschillen in doorstroom en arbeidsmarktrelevantie van opleidingen
In het mbo wordt een grote verscheidenheid aan opleidingen aangeboden. Daarbij zijn er behoorlijke verschillen in de mate waarop opleidingen aansluiten bij de vraag van de (regionale) arbeidsmarkt. Die aansluiting is bovendien deels conjunctureel bepaald. Er zijn opleidingen met een lagere arbeidsmarktrelevantie (in bijvoorbeeld het economisch domein) maar waarbij een groot deel van de studenten doorstroomt naar het hoger onderwijs. Deze routes hebben vaak een emancipatoire functie: studenten stellen een beroepskeuze uit en kiezen brede opleidingen zodat zij langer de tijd hebben zich persoonlijk te ontwikkelen.34
4. Ongediplomeerde uitstroom neemt toe en voor sommige afgestudeerden is het moeilijk om een baan te vinden
Het diplomarendement ligt met ruim 80 procent hoog voor mbo3- en mbo4-opleidingen, maar slechts tussen de 53 procent en 62 procent van de studenten verlaat de entree- en mbo2-opleiding met een diploma. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de entreeopleiding open staat voor studenten die het niet eerder is gelukt een diploma in het voortgezet onderwijs te halen. Ook de studentenpopulatie in de mbo2- opleidingen verandert. Door opstroom binnen het voortgezet onderwijs neemt het aantal leerlingen met een vmbo-basis-diploma af. Dus hoewel het een moeilijke groep is om op te leiden naar een startkwalificatie is het nodig om er alles aan te doen om hen in staat te stellen ook een startkwalificatie te halen. Een kwart van de uitstromende studenten verlaat het onderwijs zonder startkwalificatie. Ook zien we dat studenten met een entreeopleiding onvoldoende aansluiting hebben op de arbeidsmarkt (35 procent heeft een jaar na uitstroom nog geen baan).35
5. De balans tussen mbo-opleidingen dichtbij en voldoende kwaliteit en instroom is soms lastig
In het licht van de krimpproblematiek heeft het kabinet in het Coalitieakkoord de ambitie uitgesproken om een zo groot mogelijk aanbod van mbo-opleidingen dichtbij huis te houden. Om zowel voor jongeren, die soms nog maar 15 of 16 jaar oud zijn, als voor het regionaal bedrijfsleven een rol als regionale opleider te kunnen vervullen is het van belang dat er gekeken wordt hoe we dit naar de toekomst toe vormgeven. Jonge mbo-studenten (en hun ouders) willen en kunnen (ook financieel) vaak niet ver reizen voor een mbo-opleiding. Het is cruciaal om hierbij ook te kijken naar LLO en de samenwerking met het bedrijfsleven. Tegelijkertijd zullen mogelijk keuzes gemaakt worden waarbij mbo-instellingen zich gaan specialiseren om kwaliteit en instroom op peil te kunnen houden, rekening houdend met regionale strategieën.
Met dit IBO willen we de krimpproblematiek, de aansluiting op de arbeidsmarkt en de daarmee samenhangende onderwijskwaliteit en ongediplomeerde uitstroom onder de loep nemen. Ook willen we nader verkennen hoe we tegemoet komen aan de vraag naar meer flexibel onderwijs, binnen het initiële onderwijs en daarna (LLO). Hierbij is het ook relevant om te kijken naar de financieringssystematiek, om zo de doelmatigheid en kwaliteit van het mbo (nu en in de toekomst) bij te kunnen sturen waar nodig. Het verzorgen van goed beroepsonderwijs is voor de mbo-instellingen alleen mogelijk als goed wordt samengewerkt met het bedrijfsleven en gemeenten. De betrokkenheid van het bedrijfsleven en de gemeenten is daarom ook een belangrijk aandachtspunt.
Opdracht aan de werkgroep
Doel van het IBO is om in kaart te brengen hoe het mbo zo doelmatig en doeltreffend mogelijk georganiseerd kan worden met het oog op het aanbieden van voldoende en kwalitatief goede opleidingen en hiertoe concrete beleidsopties uit te werken, voor een toekomstbestendig mbo en voor een zo breed mogelijke doelgroep in de samenleving. Er wordt gekeken hoe de sturing op tenminste onderstaande vraagstukken van het mbo verbeterd kan worden. Ook gaat er aandacht uit naar de interactie tussen publiek en privaat opleidingsaanbod en de infrastructuur voor combinaties van werken en leren. De geschetste ontwikkelingen vragen een heroverweging van de huidige uitgangspunten en financieringssystematiek van het mbo.
Om dit doel te bereiken, moeten in het IBO, op basis van wetenschappelijke inzichten en feiten, tenminste de volgende onderwerpen (en daarmee samenhangende subvragen) aan bod komen:
– Krimp:
• Zijn instellingen voldoende uitgerust om de krimp op te vangen en wat kunnen we leren van andere onderwijssectoren?
• Waar wordt de krimp in het mbo door veroorzaakt?
• Zijn de fusiebewegingen in het mbo de oplossing voor de krimp en het verbeteren van de onderwijskwaliteit of zijn er nog andere oplossingsrichtingen?
• Hoe borgen we de emancipatoire functie van het mbo en de maatschappelijke waardering voor het mbo?
• Hoe verhoudt de beweging van krimp in het mbo zich tot bredere bewegingen zoals LLO en hoe verhoudt zich dit tot het bedrijfsleven?
• Welke strategische keuzes kunnen daarbij worden gemaakt in de regio?
– Onderwijskwaliteit:
• Wat is het effect van kleinere studentenaantallen op de onderwijskwaliteit, wanneer wordt het zo klein dat de borging van de kwaliteit in het geding komt?
• Voor welke opleidingen is dit een groot risico?
• Is het mogelijk om genoeg gekwalificeerde docenten te (blijven) vinden?
• Hoe kunnen we de onderwijskwaliteit in het mbo verder verhogen en hoe zorgen we ervoor dat studenten meer worden uitgedaagd? En dat de studenten die het nodig hebben beter worden ondersteund?
• Hoe krijgen we (landelijk en op instellingsniveau) beter zicht op de basisvaardigheden van studenten in het mbo en hoe kunnen we deze helpen verbeteren?
– Uitstroom, startkwalificaties en aansluiting op de arbeidsmarkt:
• Hoe zorgen we ervoor dat meer studenten hun entree- of mbo2-opleiding succesvol afronden?
• Hoe zorgen we ervoor dat meer studenten het mbo met een diploma (minimaal een startkwalificatie) verlaten?
• Hoe zorgen we voor een betere aansluiting op de arbeidsmarkt van studenten met een entree- en mbo2-opleiding?
• Hoe zorgen we dat het bedrijfsleven de (nieuwe) werknemers behoud in het beroepenveld van de maatschappelijke ontwikkelingen waar de behoefte aan personeel groot is?
• Welk regionaal aanbod is gewenst?
• Hoe zorgen we ervoor dat het mbo vanuit de eigen verantwoordelijkheid responsief blijft op de vragen van de arbeidsmarkt? Hoeveel mbo’ers zijn er de komende vijf jaar naar inschatting nodig in de verschillende afstudeerrichtingen, ook in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen als de energietransitie en toenemende behoefte aan zorgpersoneel?
• Is het nodig om mbo-studenten in opleidingskeuze te sturen met betrekking tot de aansluiting op de arbeidsmarkt, en zo ja hoe?
• Hoe accommoderen we studenten uit de entreeopleiding en mbo2-opleidingen om ook na diplomering te blijven leren?
• Op welke wijze kan LLO binnen het mbo een rol spelen bij een betere aansluiting op de arbeidsmarkt?
• Welke mogelijkheden bieden kleinschalige bedrijfsscholen?
• Hoe kunnen bestaande mogelijkheden voor flexibel aanbod en LLO beter benut worden?
• Hoe kan er vanuit het opleidingsaanbod beter ingespeeld worden op kansen op de arbeidsmarkt?
• Is het wenselijk het aanbod en de deelname aan deeltijd- en duale trajecten te vergoten en zo ja, hoe kan dit gedaan worden (in nauwe samenwerking met werkgevers)?
• Hoe kan de inrichting van het onderwijs studenten helpen de juiste keuzes te maken, bijvoorbeeld via meer flexibiliteit?
– Hierbij moet ook gekeken worden naar de financieringssystematiek van het mbo. Hierbij zijn tenminste de volgende deelvragen van belang:
• Hoe doelmatig is de huidige financieringssystematiek en hoe kan dit verbeterd worden?
• Welke mogelijkheden voor differentiatie zijn er, bijvoorbeeld naar doelgroep of type instelling, om leren & ontwikkelen voor alle doelgroepen te stimuleren?
• Welke prikkels en voor- en nadelen heeft de huidige financieringssystematiek en wat kunnen we leren van andere onderwijssectoren?
• Komt de bekostiging binnen het mbo op de juiste plek terecht? Hoe kunnen we het rendement van de uitgaven verhogen?
• Ondersteunt de financiering de instellingen om in te spelen op de huidige trends naar een succesvol mbo in de toekomst (o.a. krimpproblematiek, verschuivende arbeidsmarktbehoefte, regionale samenwerking)?
• Welke bijdrage aan de ambitie om mbo’ers te motiveren om zich te blijven ontwikkelen zou verwacht kunnen worden van de systematiek van leerrechten en welke aandachtspunten zijn daarbij van belang?
Grondslag
De totale begroting voor mbo bedraagt in 2022 5,4 miljard euro.36 Het IBO zal concrete beleidsopties in kaart brengen. De beleidsopties zijn in de regel budgetneutraal. Er wordt in dit IBO tenminste één besparingsvariant (-10 tot ‒ 20 procent) en één intensiveringsvariant uitgewerkt, waarbij het principe van ‘comply or explain’ geldt.37
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit leden van AZ, OCW, FIN, VWS, SZW en EZK. CPB en SCP worden verzocht deel te nemen. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en OCW. Daarnaast zullen medeoverheden actief worden betrokken bij het traject en andere experts regelmatig worden geraadpleegd. Het onderzoek start uiterlijk in oktober. De werkgroep rondt haar eindrapport uiterlijk juni 2023 af.
Politieke besluitvorming
Hieronder wordt ingegaan op de voortgang van de politieke besluitvorming over de resultaten van de rondes 2019 tot en met 2021.
Ronde 2021
Financiering en energietransitie
Op 28 april 2021 is het IBO-rapport «Financiering Energietransitie: Beleidsmatige keuzes in kosten, prikkels en verdeling» aan de Tweede Kamer aangeboden.38 In het IBO werd onder andere aanbevolen om versterking van de kapitaalbasis van de regionale netwerkbedrijven door de Staat uit te werken. De Minister voor Klimaat en Energie en de Minister van Financiën hebben de strategische intentie uitgesproken om een deelneming verder te onderzoeken.39
Vastgoed Defensie
Op 16 april 2021 is het IBO-rapport «Toekomstvast – goedbeheerd. Naar een toekomstbestendige vastgoedportefeuille voor Defensie» aan de Tweede Kamer aangeboden. Het IBO beveelt aan om de basis op orde te brengen door de informatievoorziening en governance te versterken, de vastgoedportefeuille met 35-40 procent te reduceren en het Defensievastgoed onder te brengen bij het Rijksvastgoedbedrijf. Met het Coalitieakkoord heeft het kabinet geld vrijgemaakt voor de reductie en modernisering van het vastgoed. Vanwege de urgente situatie is eind 2020 alvast gestart met een interne verkenning naar handelingsopties langs de lijnen van concentratie, verduurzaming en vernieuwing om de financiering van het vastgoed niet langer ten koste te laten gaan van andere prioriteiten binnen de Defensieorganisatie. Deze interne verkenning vormt één van de elementen die het kabinet zal gebruiken bij de inhoudelijke appreciatie van alle aanbevelingen. Het kabinet zal dit najaar inhoudelijk op het rapport en de aanbevelingen uit het IBO reageren.40
Onderwijshuisvesting
Op 9 april 2021 is het IBO-rapport «Een vak apart. Een toekomstbestendig onderwijshuisvestingstelsel» aan de Tweede Kamer aangeboden.41 Op 21 december 2021 reageerde de toenmalige Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media op het IBO.42 Er blijkt sprake te zijn van een aanzienlijk aantal verouderde schoolgebouwen. Er komt een plan om die gebouwen aan te pakken. Er is onder andere een wetsvoorstel onderwijshuisvesting in de maak. Deze wet werkt voorstellen voor het aanpassen van de governance-relatie voor onderwijshuisvesting verder uit. Dit wetsvoorstel is nog niet aan de Tweede Kamer aangeboden. Naast deze wet wordt gewerkt aan de verbetering van informatievoorziening. Ook is er een verkenning gedaan naar de ervaren knelpunten in de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). De uitkomsten hiervan zijn verwerkt in de opvolger van de SUVIS, de Maatwerkregeling ventilatie in scholen. Tevens hebben scholen in de lumpsum middelen gekregen voor de aanschaf van een CO2-melder.
Ruimtelijke ordening
Op 12 mei 2021 is het IBO-rapport «Van woorden naar daden, over de governance van de ruimtelijke ordening» aan de Tweede Kamer aangeboden. Vanwege de demissionaire status van het kabinet is er geen appreciatie van het IBO meegestuurd.43
Agentschappen
Op 19 mei 2021 is het IBO-rapport «Samen werken aan publieke waarde» aan de Tweede Kamer aangeboden.44 Het onderwerp van dit IBO heeft grote samenhang met de het onderzoek «Brede evaluatie van organisatiekaders op afstand» dat 9 december 2021 aan het Parlement is verzonden.45 Besloten is daarom dat de inhoudelijke reactie op het IBO Agentschappen wordt aangeboden samen met de kabinetsreactie op de brede evaluaties. Deze kabinetsreactie wordt nog dit jaar naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ronde 2020
Deeltijdwerk
Op 29 april 2020 is het IBO-rapport «De(el)tijd zal het leren» met de kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.46 In het rapport worden drie beleidsterreinen aangewezen waarmee de overheid de arbeidsduurbeslissing kan beïnvloeden: het belasting- en toeslagstelsel, kinderopvang en onderwijs, en verlofregelingen. Het coalitieakkoord bevat verschillende maatregelen op deze terreinen, zoals een uitbreiding van het betaald ouderschapsverlof voor werknemers van 50 procent naar 70 procent, een herziening van het kinderopvangstelsel met een inkomensonafhankelijk vergoeding van 95 procent voor alle werkende ouders en het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) voor nieuwe gevallen na 2024. Het IBO-rapport heeft, samen met andere rapporten zoals de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) en het rapport Alternatieven voor Toeslagenstelsel, bouwstenen voor deze maatregelen aangereikt.47
Toeslagen deel 2
Op 30 april 2020 is het IBO-rapport «Eenvoud of maatwerk. Alternatieven voor het bestaande toeslagenstelsel» met de kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.48 Inmiddels zijn de Wet hardheidsaanpassing Awir en de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen aangenomen. In het coalitieakkoord zijn hervormingen van het toeslagenstelsel aangekondigd. De ministers van BZK en SZW hebben de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken. Conform de motie van de leden Van Dijk en Maatough wordt er een contourennota opgesteld met een analyse van de problemen met het huidige toeslagenstelsel en een actualisatie van varianten voor aanpassingen van het stelsel.49
Ronde 2019
Internationalisering van het onderwijs
Op 6 september 2019 is het IBO-rapport «Internationalisering van het (hoger) onderwijs» met de kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.50 De Wet taal en toegankelijkheid is op 19 december 2019 aangenomen door de Tweede Kamer en ligt voor bij de Eerste Kamer.51 Deze wet beoogt het taalbeleid van instellingen te moderniseren, een toestemmingsvereiste voor het instellen van een capaciteitsnorm in te voeren, de hoogte van het instellingscollegegeld voor EER-studenten voor tweede en volgende studies te maximeren en een wettelijke grondslag voor een eigen bijdrage voor de kosten van een diplomawaardering en taaltoets te creëren.52 In afwachting van een aangekondigde Toekomstverkenning wordt het wetsvoorstel voorlopig aangehouden.53 Daarnaast is vanaf 2020 het variabele deel van de bekostigingssystematiek beperkt. Ook zijn de subsidies voor inkomende studenten beperkt.54
Koninkrijksrelaties
Op 4 oktober 2019 is het IBO-rapport «‘Samen-werken.’ Samenwerken waar het moet, zelfstandig waar het kan» met de kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.55 Er is een wetswijziging in voorbereiding ter herziening van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius, Saba (WolBES) en de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (FinBES), met als doel de verhouding tussen Caribisch en Europees Nederland minder bureaucratisch te maken.56
Om meer inzicht te krijgen in de geldstromen naar Caribisch Nederland zijn ze sinds 2022 toegevoegd aan hoofdstuk 6 van de begroting van het Ministerie van BZK.57 Ook heeft de minister toegezegd jaarlijks een overzicht bijzondere uitkeringen (OBU) naar de Kamer te sturen.58 Daarnaast zijn er, om de taakverdeling en financieringsstromen te herijken, bestuurlijke afspraken en uitvoeringsagenda’s opgesteld.59
Luchtkwaliteit
Op 2 juli 2019 is het IBO-rapport «Luchtkwaliteit» met de kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.60 De aanbevelingen van het IBO worden in de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord meegenomen.61 Conform de aanbevelingen van het IBO wordt in die agenda gestuurd op de grootste potentiële gezondheidswinst, de inzet op internationale samenwerking, de integratie van luchtkwaliteit met ander beleid, het vergroten van bewustzijn en eigenaarschap bij burgers en de monitoring van de gezondheidsindicator. In mei 2022 is de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord geactualiseerd. De belangrijkste wijzigingen zijn het toevoegen van een aantal pilots, de verdere invulling van de themagroep mobiliteit en bij mobiele werktuigen de samenhang met Schoon en Emissieloos Bouwen.