Base description which applies to whole site

BIJLAGE 7 PERIODIEK ONDERHOUDS RAPPORT GEMEENTEFONDS 2001

PERIODIEK ONDERHOUDSRAPPORT GEMEENTEFONDS 2001

ONDERHOUDSRAPPORT

INHOUDSOPGAVE

1.INLEIDING EN SAMENVATTING41
 1.1Inleiding41
 1.2Samenvatting41
 1.2.1Voortgang agenda van het POR200041
 1.2.2De scan42
 1.2.3Beleidsvoornemens van het Rijk42
 1.2.4Agenda 200142
    
2.RAPPORTAGE OVER DE AGENDA VAN HET POR200045
 2.1Inleiding45
 2.2Stand van Zaken45
 2.2.1Infrastructuur (POR2000 § 2.2.1)45
 2.2.2Onderwijshuisvesting (POR2000 § 2.2.2)45
 2.2.3Verzamelcluster (POR2000 § 2.2.3)46
 2.2.4Doeluitkering brandweer (POR2000 § 2.2.4)47
 2.2.5Leerlingmaatstaf (POR2000 § 2.2.5)47
 2.2.6Precariobelasting (POR2000 § 2.2.6)47
 2.2.7Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) (POR2000 § 2.2.7)48
 2.2.8Uitname uit gemeentefonds in verband met FWI (POR2000 § 2.2.8)48
 2.2.9Onderzoek clusters «Bijstand/Sociale dienst» & «Zorg» naar aanleiding van FWI (POR2000 § 2.2.8)48
 2.2.10Integratie Fonds sociale vernieuwing (POR2000 § 2.2.9)49
 2.2.11Herindeling (gewenningsbijdrage) (POR2000 § 2.2.11)49
 2.2.12Jonge monumenten (POR2000 § 2.2.12)49
 2.2.13Overige eigen middelen (POR2000 § 2.2.14)50
 2.2.14IJkpunt rioleringen (POR2000 § 2.2.15)50
 2.2.15Betekenis lokaal belastinggebied (POR2000 § 2.2.16)50
 2.2.16Toeslagenbudget (POR2000 § 2.2.17)51
 2.2.17Sociaal vervoer AWBZ-instellingen (POR2000 § 2.2.17)51
 2.2.18BTW-compensatiefonds (POR2000 § 4.2 Fin-1)51
 2.2.19Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (POR2000 § 4.2 VROM-1)52
 2.2.20Gebundelde doeluitkering (Gdu) kleine infrastructuur (POR2000 § 4.2 V&W-1)52
 2.2.21Rheden, stationaire gemeenten (nieuw)53
 2.2.22Industriegemeenten (nieuw)53
 2.2.23Gouda (nieuw)53
    
3.SCAN55
 3.1Inleiding55
 3.2Conclusies55
 3.3Ontwikkelingen in de methodologie van de scan56
 3.4Trendanalyses57
 3.4.1Veronderstelde kostenstructuur en belastingcapaciteit57
 3.4.2De scan: veronderstelde – versus feitelijke kostenstructuur60
    
4.DE INVENTARISATIE VAN BELEIDSVOORNEMENS VAN HET RIJK65
 4.1Inleiding65
 4.2Beleidsvoornemens per ministerie65
 4.2.1Ministerie van Justitie65
 4.2.2Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties66
 4.2.3Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen69
 4.2.4Ministerie van Financiën70
 4.2.5Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer71
 4.2.6Ministerie van Verkeer en Waterstaat72
 4.2.7Ministerie van Economische Zaken74
 4.2.8Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid75
 4.2.9Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport77
    
5.WERKPROGRAMMA VOOR DE RAAD VOOR DE FINANCIËLE VERHOUDINGEN83
 5.1Kader en achtergrond83
 5.2Lijst van onderwerpen voor advisering83

1. INLEIDING EN SAMENVATTING

1.1 Inleiding

Bij de parlementaire behandeling van de Financiële-verhoudingswet is vastgesteld dat het nodig is het verdeelstelsel van het gemeentefonds voortdurend op zijn werking te bezien. Op deze wijze zouden grote schoksgewijze veranderingen als in 1997 kunnen worden vermeden. Jaarlijks voeren de beheerders van het gemeentefonds dit zogenoemde onderhoud uit. Zij brengen hierover verslag uit in een Periodiek Onderhouds Rapport (POR). Dat rapport wordt als bijlage bij de begrotingsstukken van het gemeentefonds aan de Tweede Kamer aangeboden.

Het doel van het POR is tweeledig. Op de eerste plaats wordt de Tweede Kamer inzicht verschaft in de verdeling van de gelden gedurende de afgelopen periode in relatie tot de ontwikkelingen in de kostenstructuur bij de gemeenten; uit deze informatie blijkt of er schoksgewijze veranderingen zijn. Daarnaast wordt de Kamer inzicht geboden in de voortgang van de agenda van het POR 2000 en in de onderhoudsagenda van de beheerders voor 2001.

De fondsbeheerders onderscheiden drie onderhoudsfasen: de signaleringsfase, de onderzoeksfase en de aanpassingsfase. In de signaleringsfase worden zaken gesignaleerd die mogelijke gevolgen voor het verdeelstelsel zouden kunnen hebben en wordt beslist of er aanleiding is om nader onderzoek te verrichten. In de onderzoeksfase wordt onderzoek verricht en wordt op basis daarvan beslist om al dan niet tot aanpassing van het verdeelstelsel over te gaan. In de aanpassingsfase wordt de aanpassing concreet vorm gegeven en geïmplementeerd.

Het voorliggende POR is het vierde in de reeks. Het zwaartepunt ligt bij de agenda voor 2001, die aan het eind van dit hoofdstuk is weergegeven.

De opbouw van het POR is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt weergegeven hoe het staat met de uitvoering van de agenda van het POR 2000: welke punten zijn afgerond en kunnen dus worden afgevoerd, en welke punten zijn nog niet afgerond en maken dus deel uit van de agenda 2001? Hoofdstuk 3 – de zogenoemde scan – bevat het onderzoek op basis van gemeentebegrotingen en -rekeningen om mogelijke tekortkomingen in de verdeling van het gemeentefonds op te sporen. Hoofdstuk 4 gaat in op de beleidsvoornemens van het Rijk die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de gemeentelijke financiën. Ook uit hoofdstuk 3 en 4 kunnen punten voor de agenda 2001 voortvloeien.

Het POR wordt afgesloten met het werkprogramma voor de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv)(hoofdstuk 5). Dit is grotendeels afgeleid van de agenda en van de beleidsvoornemens in hoofdstuk 4.

Hieronder volgt eerst een korte samenvatting van de verschillende hoofdstukken, gevolgd door de agenda 2001.

1.2 Samenvatting

1.2.1 Voortgang agenda van het POR2000

De agenda van het POR2000 is op hoofdlijnen conform uitgevoerd. In totaal 7 punten van de agenda POR2000 zijn afgerond en van de 13 overige onderwerpen zijn 4 onderwerpen naar de volgende fase overgegaan. In de loop van 2000 zijn ten slotte drie nieuwe onderwerpen geagendeerd (zie hiervoor § 1.2.4).

1.2.2 De scan

Uit de scan blijkt dat de algemene uitkering over het algemeen goed blijft aansluiten bij de begrote netto-uitgaven van de gemeenten. Er zijn geen clusters waar de beheerders een zodanige ontwikkeling in de verschillen tussen netto-uitgaven en de algemene uitkering signaleren dat deze aanleiding geeft voor nader onderzoek.

De Kamer zal aan het eind van dit jaar een plan van aanpak ontvangen waarin de mogelijkheden worden verkend om te komen tot een totaalbeeld van de financiën van gemeenten.

1.2.3 Beleidsvoornemens van het Rijk

Artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet vereist dat bij beleidsvoornemens van het Rijk die wijzigingen in de taken of activiteiten van gemeenten en provincies met zich meebrengen wordt aangegeven wat de financiële gevolgen voor de gemeenten of provincies zijn en hoe zij die gevolgen kunnen opvangen. In hoofdstuk 4 worden deze beleidsvoornemens geïnventariseerd; deze beleidsvoornemens maken onderdeel uit van de agenda 2001 (zie § 1.2.4).

1.2.4 Agenda 2001

In deze paragraaf worden de belangrijkste onderhoudswerkzaamheden aan het gemeentefonds op de agenda 2001 weergegeven en kort toegelicht. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de betreffende paragrafen in het POR.

Een onderwerp is opgenomen op onderstaande onderhoudsagenda 2001 als het betrokkenheid van de fondsbeheerders vereist. De beleidsvoornemens uit hoofdstuk 4 zijn slechts als onderwerp opgenomen als die betrokkenheid naar verwachting in 2001 aan de orde zal zijn.

Ter toelichting op de tabel het volgende:

In de eerste kolom wordt kort het onderwerp aangegeven.

In de tweede kolom wordt aangegeven in welke fase – signalering, onderzoek, aanpassing – het onderwerp zit. Hierbij dient te worden aangetekend dat in de scan de ontwikkelingen van alle clusters worden gevolgd; daarmee bevinden alle onderwerpen die in het kader van de scan worden gevolgd zich permanent in de signaleringsfase. Een onderwerp in de signaleringsfase wordt slechts op de agenda geplaatst als het – om welke reden dan ook – met bijzondere aandacht door de beheerders wordt gevolgd. Voorts is er een aantal onderwerpen dat zich niet laat vangen in de onderscheiden fasen van periodiek onderhoud. Het gaat om zaken die betrekking hebben op de wijze waarop het stelsel is georganiseerd. Deze onderwerpen worden aangeduid met de term «organisatie».

In de derde kolom wordt aangegeven wat het eerstvolgende tijdstip is waarop de Tweede Kamer over het betreffende onderwerp wordt geïnformeerd.

In de vierde kolom staat in welke (sub)paragraaf in het POR 2001 nader op het onderwerp wordt ingegaan.

In de laatste kolom tenslotte wordt aangegeven in welke fase het onderwerp zich vorig jaar (op de agenda van het POR2000) bevond.

Tenslotte: een liggend streepje in de tweede en derde kolom betekent dat het onderwerp van de agenda is afgevoerd; een liggend streepje in de laatste kolom betekent dat het onderzoek nieuw is op de agenda.kst-27400-B-2-3.gif

2. RAPPORTAGE OVER DE AGENDA VAN HET POR2000

2.1 Inleiding

Een belangrijk onderdeel van het onderhoudsrapport betreft de rapportage over de onderwerpen op de agenda van het voorafgaande jaar. De rapportage geeft inzicht in de vorderingen die zijn geboekt en vormt de basis voor de agenda van het komende jaar.

Hieronder worden de onderwerpen besproken die in het POR 2000 op de agenda stonden. Daarbij worden steeds de ontwikkelingen gedurende het afgelopen jaar en de verwachte activiteiten voor het komende jaar aangegeven. Achter elk onderwerp staat tussen haakjes aangegeven in welke paragraaf van het vorige POR het onderwerp aan de orde kwam. Aan het slot van elke (sub)paragraaf is aangegeven wat het eerstvolgende moment is waarop de Tweede Kamer wordt geïnformeerd, behalve als het onderwerp wordt afgevoerd van de agenda en onderdeel wordt van de reguliere scan. Voorts wordt aangegeven in welke fase van het periodiek onderhoud het onderwerp zich de afgelopen periode bevond en in welke fase het zich nu bevindt.

2.2 Stand van Zaken

2.2.1 Infrastructuur (POR2000 § 2.2.1)

Zoals in het POR2000 is aangekondigd is de afronding van het onderzoek naar de kostenstructuur van dit cluster tijdig voltooid, zodat met ingang van 2001 ook voor dit deel van het gemeentelijk domein tot een adequate bekostiging kan worden gekomen. Dit onderzoek maakte deel uit van het bredere onderzoek naar het Verzamelcluster. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het verzamelcluster is inmiddels herijkt; het onderwerp wordt derhalve afgevoerd van de agenda. Zie voor verdere informatie onder § 2.2.3.

2.2.2 Onderwijshuisvesting (POR2000 § 2.2.2)

Bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting in 1996 is een vijfjarige periode van monitoring afgesproken. Die loopt in 2001 af. Er zijn inmiddels verschillende onderzoeksrapporten verschenen. Deze zijn toegezonden aan de Tweede Kamer. De Tweede Kamer is inmiddels ook geïnformeerd over de conclusies die het Rijk aan deze rapporten heeft verbonden. Over het geheel heeft overleg plaatsgevonden met de Kamercommissies voor BZK en OCenW.

Bij brief van 22 mei 2000 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. K.Y.I.J. Adelmund, mede namens de fondsbeheerders, de Tweede Kamer geïnformeerd over de verdere aanpak tot en met de meicirculaire van 2001. De staatssecretaris zal zich buigen over de problematiek met betrekking tot Justitiescholen en het voortgezet onderwijs aan asielzoekers. In het kader van het gemeentefonds buigen de fondsbeheerders zich over een viertal aspecten:

• kleine gemeenten met grote scholen

• snelle groei

• abrupte stijging aantal leerlingen als in een gemeente een nieuwe school wordt gevestigd in het kader van de vigerende planningssystematiek, eventueel ook ten behoeve van leerlingen van buiten de gemeente

• basisonderwijs ten behoeve van leerlingen van buiten de gemeente.

In dit verband wordt gedacht aan aanpassingen van de verdeling van het gemeentefonds. In algemene zin staat de definitieve vaststelling van het gewicht van de zogenaamde leerlingmaatstaf op de agenda. Meer specifieke oplossingsrichtingen zijn de differentiatie van de genoemde maatstaf ten gunste van kleine gemeenten met grote scholen, de invoering van een groeimaatstaf jongeren of leerlingen en de introductie van een leerlingmaatstaf basisonderwijs.

De brief aan de Tweede Kamer maakt voorts melding van een brief aan alle gemeenten, om er zeker van te zijn dat eventuele andere problemen die in dit traject thuishoren, tijdig worden opgemerkt. De gemeenten hebben tot 16 september 2000 de tijd gekregen op de brief te reageren. Mede op basis van de inventarisatie bij de gemeenten zal in de maanden september, oktober en november 2000 een adviesaanvraag aan de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) worden voorbereid over de conclusies van het nader onderzoek. Op basis van het advies van de Raad kunnen dan de definitieve voornemens in het voorjaar van 2001 met de Tweede Kamer worden besproken; dit is tevens het eerstvolgende tijdstip waarop de Kamer over het onderwerp zal worden geïnformeerd. De uitkomst zal in de meicirculaire van 2001 aan de gemeenten worden gemeld. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de onderzoeksfase.

2.2.3 Verzamelcluster (POR2000 § 2.2.3)

Met ingang van 2001 wordt de verdeling van het gemeentefonds aangepast aan de uitkomsten van het onderzoek naar de kostenstructuur van vijf clusters, die tot nu toe niet geijkt waren en in het zogenaamde verzamelcluster waren ondergebracht. Het gaat om de beleidsclusters Infrastructuur, Openbare Orde en Veiligheid, Fysiek Milieu, Bevolkingszaken en Bestuursorganen. Het onderzoek naar de kostenstructuur van deze clusters is in hoofdzaak in het jaar 1998 uitgevoerd. Daarbij werd onder meer gebruik gemaakt van het kort daarvoor afgeronde onderzoek naar de kwaliteit van de bodem («slechte bodem»), dat in 1994 was gestart. Met de Tweede Kamer is over dit onderwerp gecorrespondeerd en driemaal een Algemeen Overleg gevoerd.

In het Algemeen Overleg van 20 april zijn beheerders en Tweede Kamer tot overeenstemming gekomen over de vertaling van de ijkpunten in maatstaven en over het overgangsregime. Op basis daarvan is een AMvB in procedure gebracht die deze zomer aan de Raad van State om advies is voorgelegd.

Daarmee wordt nu de gehele verdeling van het gemeentefonds onder één noemer gebracht.

De herverdeeleffecten worden via het overgangsregime geleidelijk tot stand gebracht.

Er zijn twee redenen, die (in samenloop) mogelijk verklaren waarom deze aanpassing zulke grote herverdeeleffecten heeft:

1. De wijze waarop de bestaande verdeling voor dit cluster, die destijds op basis van eerste onderzoek als bevredigend werd beoordeeld, in het nieuwe verdeelstelsel is ondergebracht sloot onvoldoende aan op de reële dynamiek van de kosten.

2. Verbeterde meetmethoden geven nieuw inzicht in de feitelijke situatie. Zo blijken enkele gemeenten significant minder slechte bodem te hebben dan eerder op basis van andere meetmethoden werd aangenomen. Ook blijkt de bebouwde oppervlakte binnen de kom op basis van digitaal kaartmateriaal soms significant af te wijken van dat gegeven uit het bestand dat in de tijd op basis van luchtfoto's was opgebouwd.

Dit cluster is inmiddels herijkt. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

Bij de bespreking in de Kamer is aandacht in het periodiek onderhoud gevraagd voor de volgende thema's: «Stationaire gemeenten zoals Rheden», «Gemeenten met grote industriële complexen» en «Gouda». Wij gaan op deze thema's nader in onder § 2.2.21, § 2.2.22 en § 2.2.23.

2.2.4 Doeluitkering brandweer (POR2000 § 2.2.4)

De gemeentelijke uitgaven voor de brandweer zijn begrepen in het ijkpunt Openbare Orde en Veiligheid (zie § 2.2.2 Verzamelcluster). Het verzamelcluster is inmiddels herijkt. Daarnaast worden de regionale uitgaven voor brandweerzorg en rampenbestrijding gedekt uit specifieke middelen. Deze middelen worden de komende jaren structureel verhoogd en anders verdeeld (zie hoofdstuk 4, § 4.2.2 – 3).

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de aanpassingsfase. De Tweede Kamer zal voor het zomerreces 2001 opnieuw over het onderwerp worden geïnformeerd.

2.2.5 Leerlingmaatstaf (POR2000 § 2.2.5)

Het in gang gezette beleid rondom integratie van vbo, mavo en vso en het Weer Samen Naar School beleid zal leiden tot een vermindering van het aantal leerlingen dat naar het speciaal onderwijs gaat. De consequenties voor de leerlingmaatstaf in het gemeentefonds zullen bezien moeten worden. Hetzelfde geldt voor de invoering van leerlinggebonden financiering voor gehandicapte leerlingen (het rugzakje), die per 1 augustus 2001 wordt ingevoerd. Voor deze ontwikkelingen geldt dat er eerst enig zicht op de resultaten van het beleid zal moeten zijn alvorens eventuele consequenties voor de leerlingmaatstaf kunnen worden bezien.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de onderzoeksfase. De Tweede Kamer zal in het POR2002 opnieuw over het onderwerp worden geïnformeerd.

2.2.6 Precariobelasting (POR2000 § 2.2.6)

In het Besluit integratie-uitkering afschaffing precariobelasting op omroepkabels en andere telecommunicatiekabels is geregeld dat deze uitkering als integratie-uitkering uiterlijk per 1 januari 2003 vervalt. Zij moet dan zijn opgenomen in de algemene uitkering. Wij zijn voornemens om in het voorjaar van 2001 aan de Raad voor de financiële verhoudingen advies te vragen over de wijze waarop deze uitkering in de algemene uitkering kan worden opgenomen; een afschrift van deze adviesaanvraag zal aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de aanpassingsfase.

2.2.7 Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) (POR2000 § 2.2.7)

In de loop van 2000 wordt de derde evaluatie van de WVG voltooid. De resultaten van deze evaluatie kunnen aanleiding vormen om te bezien of de verdeling die sinds 1999 van kracht is voldoet, dan wel een nadere aanpassing behoeft. In het voorjaar van 2001 wordt daarover een Kabinetsstandpunt bepaald. In dit verband zijn tevens de voornemens ten aanzien van het cluster Zorg van belang.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de onderzoeksfase.

2.2.8 Uitname uit gemeentefonds in verband met FWI (POR2000 § 2.2.8)

Het Fonds Werk en Inkomen (FWI) zal per 2001 in werking treden. Op dit moment betalen gemeenten van elke bijstandsuitkering 10% zelf (de overige 90% wordt gedeclareerd bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Omdat het aantal bijstandsgerechtigden aldus behoorlijke invloed kan hebben op de kostenstructuur van een gemeente is dit een van de verdeelmaatstaven in het gemeentefonds. Met de inwerkingtreding van het FWI zal de gehele bekostiging van de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ via de SZW-begroting lopen en komt het 10% gemeentelijk aandeel in het gemeentefonds te vervallen. Dit gaat gepaard met een structurele uitname van geld uit het gemeentefonds.

De structurele uitname wordt geraamd op basis van de huidige geraamde declaraties voor het jaar 2001. Het gaat om een bedrag van ongeveer f 850 mln. De uitname zal bij septembercirculaire worden geactualiseerd. Door de grote dynamiek in de ontwikkeling van het aantal bijstandsgerechtigden zijn de afgelopen jaren geregeld verschillen opgetreden tussen ramingen en realisaties. Aangezien het aantal bijstandsontvangers maatgevend is voor de uitname uit het gemeentefonds zal nacalculatie plaatsvinden bij Voorlopige Rekening (februari 2002) Wanneer bij nacalculatie blijkt dat teveel aan het gemeentefonds is onttrokken, zal de uitname worden aangepast.

Voor de verdeling van de uitname wordt het gewicht van de maatstaf Bijstandsontvangers verlaagd, omdat deze maatstaf het meest direct verband houdt met de naar FWI over te hevelen uitkeringslasten. De Raad voor de financiële verhoudingen heeft hierover positief geadviseerd.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de aanpassingsfase. Wij zullen in het POR2002 opnieuw aan de Tweede Kamer over dit onderwerp rapporteren.

2.2.9 Onderzoek clusters «Bijstand/Sociale dienst» & «Zorg» naar aanleiding van FWI (POR2000 § 2.2.8)

De uitkeringslasten maken thans deel uit van het cluster Bijstand/Sociale dienst, waarin tevens de uitvoeringskosten van de bijstandswet en de bijzondere bijstand zijn opgenomen. Na de uitname van het onderdeel uitkeringslasten ten behoeve van het FWI (zie § 2.2.8) blijft er een in omvang en reikwijdte beperkter cluster over. Het is het voornemen van de fondsbeheerders om in het kader van het periodiek onderhoud van het gemeentefonds te bezien of de huidige maatstaven en gewichten nog voldoende aansluiten bij de gemeentelijke kostenstructuur. Hierbij wordt mede de sterke dynamiek van het aantal bijstandsontvangers, die enerzijds doorwerkt in de kosten en anderzijds doorwerkt als verdeelmaatstaf, overwogen.

In dit onderzoek zal ook de aansluiting van het cluster Zorg op de kostenstructuur worden bezien. Daarbij wordt in eerste instantie nagegaan of het wenselijk en mogelijk is om de clusterindeling van Zorg in samenhang met het resterende deel van het cluster Bijstand aan te passen. Dit vanwege de forse toevoegingen in de afgelopen jaren aan het cluster Zorg (WVG, Onderwijshuisvesting), vanwege het feit dat het aantal bijstandsgerechtigden als verdeelmaatstaf een grote rol speelt in zowel het cluster Zorg als het cluster Bijstand, en omdat er een sterke samenhang tussen deze clusters is in de uitvoering op gemeentelijk niveau. Bij dit onderzoek wordt ook aandacht geschonken aan de mogelijkheid om het gewicht van de maatstaf Bijstandsgerechtigden verder te reduceren. Wij sluiten niet uit dat dit nader onderzoek leidt tot actualisatie van de ijkpunten. Indien dit nodig blijkt, zal dit op termijn tot aanpassing van de verdeling leiden. De Raad voor de financiële verhoudingen heeft er in dit verband aandrongen om spoed te betrachten. De fondsbeheerders nemen dit ter harte, maar willen daarbij wel de nodige zorgvuldigheid in acht nemen. Wij zullen de Kamer naar verwachting voor het eind van het jaar over de verdere voortgang (daarbij inbegrepen de planning) informeren.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het komend jaar bevindt het onderwerp zich in de onderzoeksfase.

2.2.10 Integratie Fonds sociale vernieuwing (POR2000 § 2.2.9)

Bij de aanpassing van de verdeling per 2001 in het kader van de ijking van het verzamelcluster wordt het resterende deel van het Fonds Sociale Vernieuwing, dat nog met een integratie-uitkering werd verdeeld, ingepast in de verdeling. Daarbij is aangesloten op het terzake uitgebrachte advies van de Raad voor de financiële verhoudingen. Voor verdere informatie verwijzen wij naar de brief van 4 november 1999 van de fondsbeheerders aan de Tweede Kamer. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

2.2.11 Herindeling (gewenningsbijdrage) (POR2000 § 2.2.11)

Over de maatstaf herindeling, opvolger van de maatstaf gewenningsbijdrage, is overleg gevoerd met de Tweede Kamer. De nieuwe maatstaf betekent een vereenvoudiging en een verruiming. De laatste fase van de verruiming is aan de Kamer voorgelegd in de brief van de minister van BZK van 3 april 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 28 600 B, nr. 10). De Kamer heeft op 20 april 2000 met dat definitieve voorstel ingestemd. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

2.2.12 Jonge monumenten (POR2000 § 2.2.12)

Naar verwachting wordt het Monumenten Registratie Project aan het eind van dit jaar afgerond. Alle jonge monumenten zullen dan zijn geïnventariseerd, en een selectie daaruit zal op de Rijksmonumentenlijst zijn geplaatst en geregistreerd. Daarna zullen wij op basis van de registratie nagaan of er aanleiding is om nader onderzoek te verrichten naar de eventuele noodzaak van invoering van een maatstaf jonge monumenten in het gemeentefonds. Wij zullen de Tweede Kamer in het voorjaar 2001 informeren over verdere stappen in deze. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud; het onderwerp blijft ook komend jaar in de signaleringsfase.

2.2.13 Overige eigen middelen (POR2000 § 2.2.14)

Wij zijn in de brief van 10 februari 2000 aan de Tweede Kamer (brief FO2000/U55 714) ingegaan op het onderwerp Overige eigen middelen (OEM). Wij hebben daarbij aangegeven dat het inmiddels mogelijk is geworden de eigen inkomsten van gemeenten (de OEM) op globale wijze te «scannen». Dit heeft geleid tot de aankondiging om de OEM te betrekken bij de scan, waarvan in hoofdstuk 3 verslag wordt gedaan. Het voornaamste doel is om ontwikkelingen in het patroon van de eigen inkomsten in kaart te brengen, om aanvullende indicaties te geven voor mogelijke scheefgroei in de verdeling.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

2.2.14 IJkpunt rioleringen (POR2000 § 2.2.15)

In 1999 rondde Cebeon in opdracht van de fondsbeheerders een voorstudie af naar het onderdeel Rioleringen in de algemene uitkering van het gemeentefonds. Aanleiding voor deze voorstudie was de vraag of de verdeelmaatstaven voor dit ijkpunt nog strookten met de feitelijke ontwikkeling van de kosten van de gemeenten. De voorstudie concludeerde dat er aanwijzingen zijn om het ijkpunt aan te passen en noemde twee «logische» momenten voor actualisering/herijking: het voorbereiden van een actualisatie in 2001 en het meer definitief beoordelen en herijken op de langere termijn (over 6 á 9 jaar, wanneer de uitgaven voor rioleringen meer zullen zijn uitgekristalliseerd). Komend jaar zal derhalve een actualisering van dit ijkpunt worden voorbereid.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud; het komend jaar zit het onderwerp in de onderzoeksfase. Wij zullen de Tweede Kamer in het POR2002 informeren over de voortgang op dit onderwerp.

2.2.15 Betekenis lokaal belastinggebied (POR2000 § 2.2.16)

Bij de behandeling van de nota Gemeentelijk herindelingsbeleid op 1 februari 1999 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd in het periodiek onderhoudsrapport aandacht te besteden aan de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied (Kamerstukken II 1998–1999, 26 331, nr. 6, pag. 45, 3e kolom).

Inmiddels heeft de minister van BZK, conform afspraken in het Regeerakkoord, een adviesaanvraag verzonden aan de Raad voor het Openbaar bestuur en de Raad voor de financiële verhoudingen met de vraag de mogelijkheden ten aanzien van verdere decentralisatie van taken te bezien. Het kabinet geeft er de voorkeur aan het gevraagde advies te betrekken bij de toegezegde beschouwing. Hiertoe bestaat aanleiding aangezien de rol en de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied moet worden bezien in het geheel aan taken en verantwoordelijkheden van de gemeenten. Dit betekent dat de toegezegde beschouwing zal worden opgenomen in de reactie op het te ontvangen advies. Dit advies was gevraagd vóór juni 2000. Onlangs hebben de betrokken raden laten weten het advies in september 2000 te zullen aanbieden, omdat het onderzoek meer tijd vergt dan gepland was (brief d.d. 5 juli 2000). Het is het voornemen van de beheerders om de Tweede Kamer in het 1e kwartaal van 2001 over dit onderwerp te informeren.

2.2.16 Toeslagenbudget (POR2000 § 2.2.17)

Als gevolg van het Fonds Werk en Inkomen (FWI) is het wetsvoorstel Toeslagenbudget ingetrokken. Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud. Het punt wordt afgevoerd van de agenda.

2.2.17 Sociaal vervoer AWBZ-instellingen (POR2000 § 2.2.17)

In het kabinetsstandpunt op de tweede evaluatie van de WVG is aangekondigd dat de middelen voor het sociaal vervoer AWBZ-instellingen via het gemeentefonds zullen worden verdeeld. Dat voornemen zal met ingang van 2001 tot uitvoering worden gebracht. Vooruitlopend op de nieuwe bekostigingswijze heeft een analyse plaatsgevonden van de realisatiecijfers 1997. Deze heeft geleid tot een wijziging in de verdeling van de specifieke uitkering in 1999. In het voorjaar van 2000 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de verdeling via het gemeentefonds. Dat heeft geresulteerd in een adviesaanvraag voor de Raad voor de financiële verhoudingen (brief van de minister van SZW d.d. 12 mei 2000, kenmerk BZ/IW/2000/30 339b).

De huidige specifieke uitkering (Tijdelijke bijdrageregeling AWBZ-gemeenten) is afhankelijk van de beddencapaciteit van AWBZ-instellingen, waarbij wordt gedifferentieerd naar de soort van de instellingen. Het merendeel van de gemeenten heeft geen of kleine AWBZ-instellingen en ontvangt dus geen uitkering of slechts een relatief geringe uitkering. Een klein aantal gemeenten vormt daarop een uitzondering. Voor deze gemeenten betekent herverdeling van de bijdrageregeling via het gemeentefonds een aanzienlijk financieel nadeel. Met het oog daarop is een overgangstraject uitgewerkt. Dat resulteert voor deze gemeenten in een afkoopsom, ten behoeve waarvan door SZW eenmalig middelen aan het gemeentefonds zijn toegevoegd.

In reactie op de adviesaanvraag heeft de Raad voor de financiële verhoudingen instemmend geadviseerd over de overheveling naar het gemeentefonds en over de structurele verdeelwijze. De Raad staat een wat andere overgangsregeling voor. Wij nemen dat alternatief niet over. Wij zien daarvoor geen aanleiding. Ook zijn de uitkomsten van het alternatief minder goed, in het bijzonder voor de gemeenten met een relatief hoge specifieke uitkering (niet zijnde de gemeenten met een afkoopsom).

Het onderwerp doorliep het afgelopen jaar de onderzoeks- en de aanpassingsfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

2.2.18 BTW-compensatiefonds (POR2000 § 4.2 Fin-1)

In september wordt aan de Tweede Kamer een wetsvoorstel aangeboden over het kabinetsvoornemen om te komen tot invoering van het BTW-compensatiefonds. Het voorstel strekt ertoe de onevenwichtigheid tussen uitbesteden en inbesteden, die het gevolg is van de werking van de BTW-wetgeving, weg te nemen. Bedoeling is dat vanaf 2002 gemeenten betaalde BTW kunnen declareren bij het compensatiefonds. Het fonds wordt onder meer gevoed door een uitname uit het provincie- en gemeentefonds. Volgens de planning treedt het fonds per 1 januari 2002 in werking.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de onderzoeksfase van het periodieke onderhoud; het komend jaar zit het onderwerp in de aanpassingsfase. In het POR2002 zal opnieuw over dit onderwerp worden gerapporteerd.

2.2.19 Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (POR2000 § 4.2 VROM-1)

Een van de clusters in het gemeentefonds is het cluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing (VHROSV). Binnen dit cluster speelt de verdeelmaatstaf «stadsvernieuwing» een rol. Deze maatstaf was in de periode 1997 tot en met 1999 verbonden aan het aandeel dat gemeenten ontvingen uit het Stadsvernieuwingsfonds. In de definitie van de maatstaf is aangesloten bij bepalingen van het Besluit stads- en dorpsvernieuwing.

Voor de jaren 2000 en 2001 is regelgeving in voorbereiding die tot doel heeft de maatstaf te fixeren op de toestand zoals deze in 1999 gold. De reden hiervoor is, dat het Stadsvernieuwingsfonds en het Besluit stads- en dorpsvernieuwing komen te vervallen met de instelling van het Investeringsfonds stedelijke vernieuwing. Het stadsvernieuwingsfonds gaat in op het genoemde Investeringsfonds, waarin ook andere geldstromen die met stedelijke vernieuwing verband houden worden opgenomen. De instelling van het Investeringsfonds zal naar verwachting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 formeel zijn beslag krijgen.

Op dit moment wordt reeds gehandeld vanuit de opvatting dat een en ander formeel wordt geëffectueerd.

Het wetsvoorstel stedelijke vernieuwing is eind juni 2000 door de Tweede Kamer aanvaard en is thans in behandeling bij de Eerste Kamer. Gezien de veranderde omstandigheden zal worden bezien of en zo ja, hoe de maatstaf stadsvernieuwing binnen het gemeentefonds (en binnen het cluster VHROSV) gehandhaafd dient te blijven. Zie verder ook hoofdstuk 4 onder VROM.

Het onderwerp zat het afgelopen jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud. Het onderwerp zit komend jaar in de onderzoeksfase. Wij zijn voornemens de Tweede Kamer in het 1e kwartaal van 2001 nader over dit onderwerp te informeren.

2.2.20 Gebundelde doeluitkering (Gdu) kleine infrastructuur (POR2000 § 4.2 V&W-1)

In het kader van het dit jaar te verschijnen Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) zal worden voorgesteld om de Gdu op te hogen met middelen afkomstig van andere instrumenten. Dit om de verantwoordelijkheid voor het mobiliteitsbeleid verder te decentraliseren naar de regio's. Dat betekent dat de overheveling van de Gdu naar het gemeentefonds – een optie die in eerdere jaren aan de orde was – hoogstwaarschijnlijk van de baan is.

Het gemeentefonds bevat op dit moment een integratie-uitkering, Verdi, waarmee gemeenten buiten de kaderwetgebieden worden gecompenseerd voor de personele gevolgen van de extra plantaken die gemeenten hebben gekregen. Tezijnertijd – rond de inwerkingtreding van het NVVP en de Planwet – zal onderzocht moeten worden in hoeverre deze uitkering blijft passen in de systematiek van het gemeentefonds. Beide onderwerpen zaten afgelopen jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud; de onderwerpen blijven ook komend jaar in de signaleringsfase. In het POR2002 zullen wij opnieuw over deze onderwerpen aan de Tweede Kamer rapporteren. Zie ook hoofdstuk 4 onder Verkeer en Waterstaat.

2.2.21 Rheden, stationaire gemeenten (nieuw)

In het AO van 20 april 2000 is door de Kamer aandacht gevraagd aan de positie van Rheden als stationaire gemeente. Korte tijd later werden wij benaderd door de provincie Zuid-Holland, die onze medewerking vroeg naar een onderzoek naar de (financiële) gevolgen van het restrictieve beleid in het Groene Hart, wat naar verwachting tot stationaire, mogelijk zelfs krimpende, gemeenten kan leiden. Wij hebben onze medewerking graag toegezegd en daarbij ook aan andere provincies om mogelijke betrokkenheid gevraagd.

In overleg met de provincies zal een onderzoeksaanpak worden afgesproken, waarbij tevens gebruikt wordt gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek van het adviesbureau Andersson Elfers Felix naar gemeenten met extreme dynamiek (zie POR 1999, § 2.7).

Het onderwerp zit komend jaar in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud. Wij zullen in het POR2002 opnieuw aan de Tweede Kamer over dit onderwerp rapporteren.

2.2.22 Industriegemeenten (nieuw)

In het AO van 20 april 2000 is door de Kamer aandacht in het POR gevraagd voor de positie van gemeenten met grote industriële complexen. Er is nu, als gevolg van de besluitvorming in de Kamer, duidelijkheid over de wijze waarop de kostenstructuur van industriegebieden in de verdeelsystematiek is ondergebracht. Uiteraard wordt deze op reguliere wijze in de scan gevolgd. Wij zijn daarbij in het bijzonder attent op het gegeven dat, zoals de Raad voor de financiële verhoudingen in zijn op aandrang van de Kamer gevolgde advies terzake heeft aangegeven, de bekostiging met een deel van de OZB-opbrengst een mogelijk ongewenste conjuncturele gevoeligheid inhoudt. Zou de OZB-capaciteit niet-woningen zich zeer afwijkend ontwikkelen dan bestaat het risico dat daarmee geen adequate dekking voor de uitgaven meer aanwezig zou zijn. Wij zullen, indien daarvoor aanleiding is, in de scan in het bijzonder aandacht aan deze effecten besteden. Het onderwerp wordt van de agenda afgevoerd en wordt onderdeel van de reguliere scan.

2.2.23 Gouda (nieuw)

In het AO van 20 april 2000 heeft de Kamer aandacht gevraagd voor de positie van de gemeente Gouda in de verdeling. Ten tijde van de behandeling in de Kamer van de aanpassingen van de verdeling onder meer naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek naar de effecten op de kostenstructuur van slechte bodem liep ook het onderzoek in het kader van de artikel 12-aanvraag van de gemeente Gouda. De Kamer drong erop aan dat er naar aanleiding van de artikel 12-procedure tot een structurele regeling zou worden gekomen.

In dat kader is er naast het reeds lopende artikel 12-onderzoek opdracht gegeven aan het onderzoeksbureau Cebeon om na te gaan of aanpassing van de verdeling binnen de gebruikelijke kaders in de rede ligt en zo ja, op welke wijze dat dan het beste kan geschieden. Daarbij wordt ook bezien of de financiële effecten voor de overige gemeenten in voldoende overeenstemming zijn met de kostenstructuur. Het onderzoek wordt in het laatste kwartaal afgerond. De Kamer wordt voor het kerstreces over de conclusies geïnformeerd. Het onderwerp zit in de signaleringsfase van het periodieke onderhoud.

3. SCAN

3.1 Inleiding

In het kader van het onderhoud aan het verdeelstelsel van het gemeentefonds hebben de beheerders aangegeven veranderingen in de gemeentelijke kostenstructuur op stelselmatige wijze en vanuit een geobjectiveerd referentiekader te volgen. Het instrumentarium dat wordt gebruikt om die veranderingen te volgen heet de «scan». Het doel van de scan is wijzigingen in de kostenstructuur te signaleren die mogelijk consequenties voor de verdeling kunnen hebben.

De scan is bedoeld als «eerstelijn-diagnose», die correspondeert met de eerste fase van het periodiek onderhoud: de signalering. Op basis van de scan wordt een bestuurlijk oordeel gevormd over de vraag of een signaal van een bepaalde verandering in de kostenstructuur noodzaakt tot de volgende onderhoudsfase: de fase van nader onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van nader onderzoek kan dan besloten worden tot de fase van aanpassing, waarin voorstellen tot aanpassing van de financiële verhouding worden ontwikkeld.

Tenslotte kan dan besloten worden tot implementatie van die voorstellen. Er zijn dus drie afzonderlijke bestuurlijke beslismomenten: is het signaal uit de scan aanleiding tot nader onderzoek, geeft het onderzoek aanleiding tot aanpassing en tenslotte: is de aanpassing (inclusief wijze van invoering) adequaat.

De scan bestaat uit drie beelden: een van de gemeentelijke uitgaven, een van het verdeelstelsel en een van confrontatie van de gemeentelijke uitgaven met het verdeelstelsel. In het POR 1998 is in hoofdstuk 3 uitgebreid ingegaan op achtergrond en functies van de scan.

De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. Paragraaf 3.2 bevat de conclusies van dit hoofdstuk. Paragraaf 3.3 besteedt aandacht aan ontwikkelingen in de methodologie van de scan. In paragraaf 3.4 worden de resultaten van de scan voor de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000 gegeven.

3.2 Conclusies

Het beeld in de scan over 2000 wijkt niet belangrijk af van het beeld in het POR1999. De netto-uitgavenstijging is dit jaar beperkt tot enkele clusters. Wel valt op dat nu voor vrijwel alle clusters geldt dat gemeenten meer uitgeven dan in de verdeling wordt verondersteld. In de scan worden de netto-uitgaven van de gemeenten zoals deze zijn opgenomen in de gemeentelijke begrotingen gehanteerd als indicator voor de (verschillen in) kostenstructuur van de gemeenten. Centraal bij de vraagstelling van de scan ten behoeve van de verdeling is de vraag of het verschil tussen begrote uitgaven en verdeeluitkomsten per cluster erop wijst dat de verdeling mogelijk niet meer aansluit. Een min of meer gelijkmatige stijging over alle clusters geeft niet aan dat mogelijk sprake is van een scheve verdeling tussen de clusters.

De (overigens begrijpelijke) vraag naar de achtergrond van deze ontwikkeling van het absolute en totale uitgavenniveau is dan voor de verdeelvraag – en die staat in dit POR centraal – verder niet relevant. Zoals ook in § 8.4 van bijlage 8 bij de Miljoenennota is aangegeven is voor de beoordeling van (de ontwikkeling van) het volume van de gemeentelijke uitgaven een oordeel over de financiële positie van gemeenten noodzakelijk1. De daarmee verbonden technische en bestuurlijke vragen komen aan de orde bij het plan van aanpak inzake de transparantie, dat de Kamer voor het eind van het jaar zal worden aangeboden1.

Daarbij wordt ook, zoals in het Algemeen Overleg van 19 februari 2000 is aangekondigd, nagegaan op welke wijze meer inzicht in de samenloop van de overige geldstromen kan worden verkregen. In dat kader wordt onderzocht op welke wijze het POR in relatie kan worden gebracht met een OSU-nieuwe stijl (Overzicht Specifieke Uitkeringen). Zo zou het POR kunnen uitgroeien tot een FOM: een Financieel Overzicht Medeoverheden.

Het uitgangspunt van het POR blijft daarbij gehandhaafd: het gaat om het zodanig tijdig signaleren van mogelijke verstoringen, dat tijdig tot een goed gericht nader onderzoek naar nut en noodzaak van mogelijke aanpassingen kan worden besloten.

De gegevens in de scan leveren wat dat betreft voor 2000 het volgende beeld op.

Vooral bij het verzamelcluster overtreffen de netto-uitgaven van de gemeenten het toegerekende deel van de algemene uitkering. De uitslag is hier, in tegenstelling tot de andere clusters, groot (meer dan f 50 per inwoner).

Deze uitkomst indiceert een mogelijk scheve verdeling van de algemene uitkering. Deze indicatie wordt bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek van de afgelopen jaren naar de verdeling van de in dit cluster opgenomen taakvelden. Dit jaar is besloten om met ingang van 2001 de verdeling aan te passen op basis van ijkpunten voor de hierin opgenomen clusters. Verwacht mag dan ook worden dat in de volgende scans dit beeld zal zijn rechtgetrokken.

3.3 Ontwikkelingen in de methodologie van de scan

In de afgelopen jaren is meer ervaring met het opbouwen van de scan opgedaan. Bij het onderzoek naar de kostenstructuur van de in het verzamelcluster opgenomen clusters is rekening gehouden met het aansluiten van de scan. In het POR2002 zal de scan dan ook alle 13 clusters volgen. Het signalerend vermogen neemt daarmee toe. Ook wordt het aantal jaren waarover de scan gaat groter, zodat trends beter waarneembaar worden.

Zoals de Kamer bericht is, zal in de toekomst ook de ontwikkeling van de eigen inkomsten meer expliciet in de scan worden meegenomen. Daarbij gaat het met name om de vraag in hoeverre de ontwikkeling van de eigen inkomsten indicaties zijn voor scheefgroei in de financiële verhouding. Ter illustratie: in het cluster infrastructuur wordt rekening gehouden met de opbrengst van de parkeergelden. Een significante stijging dan wel daling van deze parkeergelden in bijvoorbeeld kleinere centrumgemeenten kan de vraag oproepen of nu nog sprake is van een adequate verdeling. Nader onderzoek in dit cluster kan dan geboden zijn.

Tenslotte wordt, zoals in het Algemeen Overleg van 19 februari 2000 is aangekondigd, nagegaan op welke wijze ook meer inzicht in de samenloop van geldstromen bij de gemeenten en provincies kan worden verkregen.

Op dit moment bestaat er geen totaalbeeld van de herkomst en de bestemming van die geldstromen. Komend jaar zal onderzoek worden verricht naar de mogelijkheden en functies van een dergelijk totaalbeeld.

Zoals in onze brief van 14 juli 2000 over de samenloop geldstromen bij de 50 grootste gemeenten reeds werd aangekondigd, is het de bedoeling dat de Tweede Kamer eind 2000 een plan van aanpak ontvangt waarin de mogelijkheden voor en functies van een dergelijk totaalbeeld worden geschetst. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met het opstellen van het overzicht van de geldstromen bij de 50 grootste gemeenten. Van belang hierbij is ook het onlangs aan de Raad voor de financiële verhoudingen gevraagde advies over het voortbestaan van het Overzicht Specifieke Uitkeringen (OSU), waarbij gevraagd is om in te gaan op de haalbaarheid van een breder overzicht van de totale ontvangen middelen per gemeente en provincie. Door het integreren van het POR met een OSU-nieuwe stijl zou wellicht een«FOM» kunnen ontstaan: een Financieel Overzicht Medeoverheden. Het uitgangspunt van het POR blijft daarbij gehandhaafd: het gaat om het tijdig signaleren van mogelijke verstoringen in het totaalbeeld, zodat tijdig tot een goed gericht nader onderzoek naar nut en noodzaak van mogelijke aanpassingen kan worden besloten.

3.4 Trendanalyses

3.4.1 Veronderstelde kostenstructuur en belastingcapaciteit

De verdeling van de algemene uitkering uit het gemeentefonds sluit aan zowel bij de verschillen in kostenstructuur die het gevolg zijn van verschillen in sociale en fysieke structuurkenmerken en in centrumfunctie, als bij de verschillen in capaciteit om eigen inkomsten te genereren. Met ingang van 2001 zijn de begrote netto-uitgaven1 als ook de algemene uitkering ingedeeld in 13 clusters (tot dat jaar zijn het 9). De eigen inkomsten bestaan voor een groot deel uit de opbrengst van de onroerende-zaakbelastingen (OZB) en voor een kleiner deel uit leges, tarieven en parkeergelden.

In figuur 3–12 zijn de veronderstelde verschillen in kostenstructuur tussen gemeenten in kaart gebracht voor het jaar 2000. Per gemeente is aangegeven van welk kostenniveau bij de verdeling van de algemene uitkering wordt uitgegaan. Het veronderstelde kostenniveau wordt in guldens per inwoner aangegeven. Voor dat bedrag kan in elke gemeente een gelijk voorzieningenpeil worden gerealiseerd. In het kaartje zijn de grotere steden te herkennen, die over het algemeen een hoge veronderstelde kostenstructuur hebben: slechte sociale structuur, kostbare fysieke structuur en een zwaardere centrumfunctie. Ook kleinere gemeenten met een relatief hoge veronderstelde kostenstructuur (slechte sociale structuur, slechte bodem of historische kern, geïsoleerde ligging) zijn waar te nemen. kst-27400-B-2-4.gifkst-27400-B-2-5.gif

In de verdeling wordt rekening gehouden met de capaciteit van de onroerende zaakbelastingen. Die wordt bepaald door de totale in de gemeente vastgestelde WOZ-waarde met een uniform rekentarief te vermenigvuldigen. Zo is bepaald welke OZB-opbrengst de gemeente zou kunnen realiseren. Deze «normopbrengst» wordt in mindering gebracht op het vastgestelde veronderstelde kostenniveau. Het saldo is gelijk aan de algemene uitkering.

In figuur 3–2 zijn de verschillen in OZB-capaciteit in kaart gebracht voor het jaar 2000. Voor elke gemeente is de capaciteit in guldens (de OZB-opbrengst bij een tarief van f 15,63) per inwoner aangegeven. Zo zijn de gemeenten met een hoge gemiddelde waarde per woning zichtbaar: de waddengemeenten, forensengemeenten in de Randstad; ook vallen de gebieden met een lage gemiddelde WOZ-waarde op: Noord-Oost-Nederland en delen van Noord-Holland en Overijssel.

Vergeleken met de kaartjes uit het POR1999 blijkt ook nu slechts sprake te zijn van weinig verschillen, en ook nu is sprake van een stijging in het veronderstelde kostenniveau. Dit is een logisch gevolg van het feit dat (als gevolg van normering en toevoegingen aan het GF) meer geld voor gemeentelijke uitgaven beschikbaar is uit de algemene uitkering.

3.4.2 De scan: veronderstelde – versus feitelijke kostenstructuur

Het periodiek onderhoud richt zich in de scan op de signalering van de invloed van (autonome) ontwikkelingen op de (verschillen in) kostenstructuur van gemeenten. Centraal staat hierbij de vraag of de verdeling van de algemene uitkering, die rekening houdt met de veronderstelde verschillen in kostenstructuur (zie figuur 3–1), nog voldoende aansluit op de feitelijke verschillen in kostenstructuur. Zoals uitvoerig in het POR1998 uiteen is gezet, gaan we er bij de scan vanuit dat de ontwikkeling in de door de gemeenten begrote netto-uitgaven een indicatie geeft van de ontwikkeling in de feitelijke kostenstructuur. Indien de verdeling van de algemene uitkering voldoende aansluit op de feitelijke kostenstructuur zouden er geen (grote) systematische verschillen in uitgaven per cluster ten opzichte van de aan clusters toegerekende algemene uitkering optreden. Er zij op gewezen dat het hier gaat om de verdeelvraag: het is met de beschikbare informatie niet mogelijk om het volume van de beschikbare middelen te beoordelen. We beoordelen dus uitsluitend of elke gemeente een rechtvaardig aandeel in het beschikbare volume heeft, niet of dat volume op zich terecht is.

Tot 2001 worden hiervoor 9 clusters gebruikt, vanaf 2001 kennen we 13 clusters. Ze zijn afgebeeld in figuur 3–3.kst-27400-B-2-6.gif

De gearceerde clusters zijn tot 2001 samengevoegd in het «verzamelcluster». Deze clusters zijn in het afgelopen jaar op basis van nieuw opgestelde ijkpunten in verdeelmaatstaven omgezet. Deze nieuwe verdeling wordt met ingang van 2001, met een overgangsperiode van 5 jaar ingevoerd.

In figuur 3–4 is de ontwikkeling van de netto-uitgaven afgebeeld. Daarin is dus het niveau van de uitgaven, dat bekostigd wordt uit de algemene middelen1 af te lezen: de preferenties van het lokaal bestuur. kst-27400-B-2-7.gif

De stijging van de feitelijke netto-uitgaven is nu, anders dan in eerdere jaren, met name opvallend in een beperkt aantal clusters. Een aanzienlijke uitgavenstijging wordt begroot in het cluster Zorg en het Verzamelcluster. Een minder grote stijging is voorzien in het cluster Kunst en Ontspanning en VHROSV. Een vrijwel gelijk uitgavenniveau wordt verwacht voor Bijstand, Groen, Oudheid, Riolering en Reiniging.

Deze stijging wordt gedekt door een stijging van de begrote inkomsten. kst-27400-B-2-8.gif

In figuur 3–5 is de in de gemeentebegrotingen opgenomen ontwikkeling van de gemeentelijke inkomsten over de periode 1997–2000 aangegeven. Daarin is te zien dat de gemeentelijke inkomsten in absolute zin toenemen van f 72,3 tot f 78,8 miljard. Het aandeel van de specifieke uitkeringen daarin daalde van 59% naar 56%, het aandeel van de algemene uitkering steeg van 28% naar 30% en het belang van de eigen inkomsten schommelt rond de 13%.

De opbrengst van de OZB schommelt rond de f 4,7 miljard en heeft een licht stijgende tendens. Ook de overige eigen inkomsten laten dit licht stijgende patroon zien. De riool- en reinigingsrechten en de overige retributies worden toegerekend aan de relevante clusters, van de overige belastingen wordt een deel (toeristenbelasting en een deel van de parkeerbelasting) ook toegerekend aan clusters.

In figuur 3–6 is aangegeven wat na deze toerekening het verschil in feitelijke netto-uitgaven ten opzichte van het in de algemene uitkering toe te rekenen clusterdeel is. Dit verschil behoort bij een goed aansluitend verdeelstelsel beperkt te zijn en in de tijd niet op te lopen. Zou het verschil groot zijn en in de tijd toenemen dan kan sprake zijn van scheefgroei, die tot aanpassing van de verdeling kan leiden, met name wanneer van een ongelijkmatige ontwikkeling tussen clusters sprake is. Deze afbeelding is het hart van de scan.kst-27400-B-2-9.gif

De grafiek laat voor elk cluster voor de aangegeven jaren het verschil zien tussen het veronderstelde kostenniveau (= uitgavenniveau, zoals dat in de verdeling wordt verondersteld) en het feitelijke kostenniveau (= het uitgavenniveau volgens de begrotingen van de gemeenten in de steekproef1 ).

Een negatieve score wil zeggen dat de totaal begrote uitgaven hoger zijn dan de veronderstelde uitgaven in de verdeling, een positieve score geeft aan dat de begrote uitgaven lager zijn dan verondersteld.

Het beeld in de scan over 2000 wijkt niet belangrijk af van het beeld over 1999. De netto-uitgavenstijging is dit jaar beperkt tot enkele clusters (zie figuur 3–4). Wel valt op dat nu voor vrijwel alle clusters geldt dat gemeenten meer uitgeven dan in de verdeling wordt verondersteld. Voor de meeste clusters is die afwijking overigens niet zo groot, dat daarin aanleiding wordt gezien voor nader onderzoek. Alleen voor het verzamelcluster geldt dat de uitslag wel zeer fors is (meer dan f 50 per inwoner). Deze uitkomst indiceert een mogelijk scheve verdeling van de algemene uitkering. Deze indicatie wordt bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek dat de afgelopen jaren naar de verdeling van de in dit cluster opgenomen taakvelden. Dit jaar is besloten om met ingang van 2001 de verdeling aan te passen op basis van ijkpunten voor de hierin opgenomen clusters. Verwacht mag dan ook worden dat in de volgende scans dit beeld zal zijn rechtgetrokken.

Ook de dynamiek in de clusters Zorg en Bijstand is opvallend. Vanwege de invoering van het FWI (gepaard gaande met de uitlichting van een groot deel van het cluster Bijstand) en de forse toevoegingen in de afgelopen jaren aan het cluster Zorg (WVG, Onderwijshuisvesting) zal in het komende jaar nader onderzoek naar de aansluiting van het cluster Zorg op de kostenstructuur worden gedaan. Daarbij wordt in eerste instantie bezien of het noodzakelijk en mogelijk is om het cluster Zorg in samenhang met het resterende deel van het cluster Bijstand anders in te delen en tot opsplitsing te komen. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de mogelijkheid om het gewicht van de maatstaf Bijstandsgerechtigden verder te reduceren. Wij sluiten niet uit dat dit nader onderzoek leidt tot actualisatie van de ijkpunten. Indien dit nodig blijkt, zal dit op termijn tot aanpassing van de verdeling leiden. Wij zullen de Kamer naar verwachting voor het eind van het jaar over de verdere voortgang (daarbij inbegrepen de planning) informeren. Omdat de indeling van de clusters Bijstand en Zorg komend jaar onder de loep wordt genomen besteden wij in 2001 geen verdere aandacht aan het cluster bijstand in zijn huidige vorm.

4. DE INVENTARISATIE VAN BELEIDSVOORNEMENS VAN HET RIJK

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de beleidsvoornemens van het Rijk die kunnen leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten van gemeenten en die daarmee van invloed kunnen zijn op de financiën van de gemeenten1. Bezien vanuit het perspectief van het onderhoudsconcept van het POR is er behoefte aan een integraal beeld van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten. Het betreft daarom niet alleen de beleidsvoornemens die tot een mutatie in het gemeentefonds leiden. De inventarisatie strekt zich ook uit tot beleidsvoornemens waarin specifieke uitkeringen, belastingen of (overige) eigen inkomsten aan bod komen. Kwalitatief goed onderhoud vereist naast deze «verbreding» ook vervroeging. Idealiter komt een beleidsvoornemen twee à drie jaar voor de implementatie in beeld (zie POR1998).

Inzicht in de beleidsvoornemens is ook belangrijk voor het overleg tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën enerzijds en de minister van een vakministerie anderzijds. Artikel 2, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet schrijft voor dat tijdig overleg moet plaatsvinden over relevante beleidsvoornemens die gemeenten raken. Het overzicht vormt in belangrijke mate de agenda voor dit overleg.

In hoofdstuk 1 is in de agenda voor 2001 de selectie van beleidsvoornemens opgenomen waarvoor wij als fondsbeheerder (mede)verantwoordelijk zijn. Daarnaast is mede op basis van het overzicht een werkprogramma voor de Raad voor de financiële verhoudingen opgesteld (hoofdstuk 5).

4.2 Beleidsvoornemens per ministerie

4.2.1 Ministerie van Justitie

1. Jeugdzorg

Zie VWS.

2. Vreemdelingenwet

Het wetsvoorstel ter wijziging van de Vreemdelingenwet is op 14 juni jl. aangeboden aan de Eerste Kamer. De nieuwe wet zal indien mogelijk per 1 april 2001 doch uiterlijk per 1 juli 2001 in werking treden. De nieuwe Vreemdelingenwet levert een bijdrage aan de oplossing van de knelpunten in de asielprocedure door wettelijke waarborgen voor de kwaliteit van de beslissing, het voorkomen van procedures en het vertrek van degenen die niet in Nederland mogen blijven. Onder de nieuwe Vreemdelingenwet wordt bij toelating een vergunning voor bepaalde tijd verleend, die na drie jaar omgezet kan worden in een vergunning voor onbepaalde tijd. Het onderscheid in typen vergunningen dat onder de oude Vreemdelingenwet bestond, vervalt. Dit betekent dat de asielzoekers die onder de oude wet een VVTV-vergunning zouden hebben gekregen en die via de Zorgwet voorzieningen zouden hebben ontvangen, voortaan via de gemeente bijstand en bijzondere bijstand (incl. AWBZ en Kinderbijslag) krijgen. Voor deze structurele kosten is voorzien in een dotatie aan het Gemeentefonds oplopend tot f 30 miljoen in 2002.

De verdeelmaatstaf minderheden in het gemeentefonds telt onder meer vluchtelingen. De definitie is gebaseerd op de huidige Vreemdelingenwet. De maatstaf kan daarom niet ongewijzigd blijven en zal daarom worden aangepast in verband met de gewijzigde wet.

4.2.2 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

1. Integraal Veiligheidsprogramma (IVP)

In juni 1999 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP) namens het kabinet aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 1998–1999, 26 604, nr. 1). In het IVP is de inzet van het kabinet bij het integrale veiligheidsbeleid voor de komende jaren aangegeven. De spilfunctie bij het veiligheidsbeleid ligt bij de lokale overheid. Zij streeft in samenwerking met de verschillende veiligheidspartners naar een resultaatgericht veiligheidsbeleid. De samenhang met het rijksbeleid is met name gezocht in veiligheidsafspraken in het bestuursakkoord-nieuwe-stijl (BANS) en de stadsconvenanten in het kader van het grotestedenbeleid.

Het IVP zal leiden tot onder meer een versterking van het bestuurlijk instrumentarium en het verruimen van de mogelijkheden tot bestuurlijke handhaving voor gemeenten en in die zin het gemeentelijk veiligheidsbeleid kunnen ondersteunen. Het kabinet zal een standpunt formuleren over de vraag welke feiten voor bestuurlijke boete in aanmerking kunnen komen. Een werkgroep van directeuren-generaal zal zich buigen over de kostendekking in het kader van bestuurlijke beboeting.

De voortgang van het IVP wordt regelmatig geëvalueerd. De Tweede Kamer wordt daarover geïnformeerd onder meer via de Integrale Veiligheidsrapportages (2000 en 2002). In een financiële compensatie voor gemeenten is niet voorzien. In het kader van de extra beschikbare middelen wordt gestreefd naar een financiële impuls voor gemeenten als bijdrage aan de bij de gemeentelijke regierol behorende daadwerkelijke uitvoering van het lokale veiligheidsbeleid. Gericht op jeugd en veiligheid wordt f 15 miljoen beschikbaar gesteld in 2000 en in 2001 voor gemeenten exclusief de G25, met meer dan 100 000 inwoners en gemeenten met 50 000 tot 100 000 inwoners waarvan de bevolking 7% of meer uit allochtonen bestaat. Wel in aanmerking komen de vijf partiële GSB-gemeenten.

2. Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden (CRIEM)

Vanuit het perspectief van een adequaat integratiebeleid etnische minderheden vindt de komende vier jaar een vervolg plaats op de CRIEM-pilots (Nota: Criminaliteit in relatie tot de Integratie van Etnische Minderheden, Kamerstukken II 1997–1998, 25 726, nr. 1). Op basis van de uitvoering van de acht pilots die tot eind 2000 lopen, en waarvoor in totaal f 12 miljoen beschikbaar is, blijkt nu al dat de specifieke aandacht voor jongeren uit etnische minderheidsgroepen in het realiseren van een integrale aanpak zeer noodzakelijk is.

Na afloop van de pilots zijn middelen beschikbaar gekomen om de CRIEM-aanpak op een meer structurele wijze en in een breder kader in te voeren. Voor deze uitbreiding van de CRIEM-aanpak is van 2001 tot en met 2004 f 36 miljoen per jaar beschikbaar. Hierbij draait het vooral om het bewerkstelligen van een integrale, sluitende aanpak langs de drie beleidssporen, gericht op de voorschoolse, schoolse en naschoolse periode. Deze aanpak is ook effectief gebleken voor de specifieke problematiek voor jongeren uit etnische minderheidsgroepen op lokaal niveau.

3. Rampenbestrijding

De versterking van de rampenbestrijding blijft onverminderd doorgaan. Uit onderzoek is gebleken dat voor deze versterking f 145 miljoen benodigd is. Het rijksaandeel in de versterking, dat becijferd is op f 85 miljoen, komt gefaseerd beschikbaar en is in 2003 op de structurele hoogte. Deze middelen worden in de vorm van een specifieke uitkering verstrekt. Het streven is erop gericht om met ingang van 1 januari 2001 het hiertoe strekkende Interimbesluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen van kracht te laten worden. Het besluit is gebaseerd op een nieuwe verdeelsystematiek, dat beter is toegesneden op de in de regio aanwezige risico's. Medio 2001 worden de omvang van het beschikbare budget en de besteding ervan geëvalueerd. In 2003 wordt een definitieve doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen van kracht.

4. Bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25

Ter versterking van de sociale infrastructuur in de G25 is in 1999 de Bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25 tot stand gekomen. In deze regeling is een bundeling van een viertal geldstromen gerealiseerd.

Dit betreft middelen voor leefbaarheid, inburgering oudkomers, jeugd en veiligheid (Van Montfransgelden) en voortijdig schoolverlaten. De G25 hebben op deze wijze een grotere beleidsvrijheid gekregen op het gebied van het oplossen van knelpunten voor de kwetsbare groepen. De doelstellingen die in de regeling opgenomen zijn, zijn verbonden met de achterliggende budgetten.

Met ingang van 2000 is de bijdrageregeling uitgebreid met middelen voor de stimulering van een 24-uursstructuur bij de G25. Doelstelling van dit budget is het organiseren van een sluitende structuur voor 24-uursopvang van mensen die structureel overlast veroorzaken, met name dak- en thuislozen. Over de verdeling van de middelen zijn de Tweede en Eerste Kamer door de minister voor Grotesteden- en Integratiebeleid geïnformeerd bij brief van 14 maart 2000. De uitbreiding van de middelen in verband met de 24-uursstructuur betreft een bedrag van f 15,9 miljoen per jaar.

5. Kiezen Op Afstand (KOA)

In het project Kiezen op Afstand (KOA) wordt onderzocht of verkiezingen eenvoudiger en toegankelijker gemaakt kunnen worden door de toepassing van moderne informatie- en communicatietechnologie. Het doel van het project is het stemmen te moderniseren, aantrekkelijker te maken, mogelijke drempels om te gaan stemmen te verlagen en de betrokkenheid van de burger bij het democratisch proces te vergroten. Op 18 november 1999 is de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de invulling van dit project (Kamerstukken II 1999–2000, 26 800 Begroting VII, nr. 18). Vervolgens is de Tweede Kamer schriftelijk op 18 februari 2000 geïnformeerd (Kamerstukken II 1999–2000, 26 228, nr. 12). Een haalbaarheidsstudie naar een zogenaamd «Landelijk raadpleegbaar Kiezersregister» (LKR) is bij deze brief gevoegd.

Het eerste doel van het project is het mogelijk te maken dat de kiezer voor het uitbrengen van zijn stem niet langer gebonden is aan een bepaald stemlokaal, maar ook zonder daarvoor een kiezerspas te hoeven aanvragen zijn stem op een willekeurige stemlocatie kan uitbrengen. Hiervoor wordt een systeem van «elektronisch stemmen op afstand» ontwikkeld. Tijdens verkiezingen in 2003 vindt hiermee een groot experiment plaats. Daarnaast wordt onderzocht of het in de toekomst mogelijk is om «Internetstemmen» in te voeren, waardoor de kiezers via de computer thuis kunnen stemmen.

Het project kent vijf actielijnen: de Kieswet en het Kiesbesluit, het ontwerp en de bouw van een op afstand raadpleegbaar kiezersregister, de ontwikkeling en toepassing van een elektronisch identiteitsbewijs (eID), de ontwikkeling en bouw van een virtueel stemlokaal en internationaal onderzoek.

De kosten van het project (omstreeks f 18 miljoen) zijn opgenomen in de begroting hoofdstuk VII 2001. De deelnemende gemeenten doen dit op vrijwillige basis en hebben niet a priori te maken met extra kosten.

Momenteel bestaat nog geen inzicht in de verschuivingen binnen de gemeentelijke organisatie. Deze zullen per gemeente variëren afhankelijk van de wijze van organisatie van de verkiezingen en de gemeentelijke wensen.

Inzicht in de kosten ontstaat na overleg over de uitvoering van het experiment in 2003 en de daaraan voorafgaande pilots met de belangstellende gemeenten.

6. Invoering Nieuwe Generatie Reisdocumenten (NGR)

Op 3 juni 1999 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de voorstellen voor de Nieuwe Generatie Reisdocumenten (NGR, Kamerstukken II 1998–1999, 25 764, nr. 12). Met NGR wordt beoogd nieuwe, zo optimaal mogelijk beveiligde, reisdocumenten tot stand te brengen. Het project NGR richt zich, naast de ontwikkeling van nieuwe reisdocumenten, op de processen die voor de afgifte van reisdocumenten nodig zijn en op de coördinatie en het beheer van deze processen. Tenslotte worden ook de Paspoortwet en de bijbehorende regelgeving ten behoeve van de reisdocumentenketen herzien. De primaire invalshoek is hierbij de verbetering van de beveiliging van de processen ten behoeve van de reisdocumentenketen om fraude met en misbruik van reisdocumenten zoveel mogelijk tegen te gaan.

Inmiddels is een Europese aanbestedingsprocedure uitgevoerd. Deze procedure heeft geleid tot gunning van de opdracht aan Enschede/SDU. De invoering van de Nieuwe Generatie Reisdocumenten is voorzien op 2 april 2001. De nieuwe documenten worden centraal geproduceerd en gepersonaliseerd. De aanvraag en uitreiking vindt – evenals in de huidige situatie het geval is – bij de verstrekkende instanties plaats.

De financiering van de productiekosten voor reisdocumenten vindt plaats door legesheffing. Gemeenten innen rijksleges en gemeenteleges. De rijksleges, die wordt afgedragen aan het Rijk, zal na de invoering van NGR op een kostendekkend niveau worden gebracht. Dit impliceert met name een aanzienlijke verlaging van de rijksleges voor nationale paspoorten. Het voornemen bestaat om de hoogte van de gemeenteleges aan een maximum te binden, dat afhankelijk is van de werkelijke gemeentelijke kosten. De hoogte van dit maximum wordt mogelijk beïnvloed door NGR. Over de maximering van het bedrag van de gemeenteleges vindt overleg met de VNG plaats.

4.2.3 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

1. Archeologie

Het kabinet heeft een implementatievoorstel voor het verdrag van Valletta (1992) ontwikkeld (Kamerstukken II 1999–2000, 23 821, nr. 13). Kern van het voorstel is dat bij ruimtelijke ordening in een zo vroeg mogelijk stadium rekening wordt gehouden met archeologische bodemschatten met als doel om het bodemarchief waar mogelijk te behouden. Het kabinet stelt voor om de provincies de taak te geven archeologisch waardevolle gebieden aan te wijzen. Binnen deze gebieden geldt de plicht tot het aanvragen van een archeologievergunning bij gemeenten. Deze vergunning fungeert als ontheffing op het verbod op bodemverstoring. De kosten van de archeologische werkzaamheden (vooronderzoek en evt. graafwerkzaamheden) komen voor rekening van diegene, die de archeologievergunning aanvraagt. Gemeenten wegen behoud van archeologische waarden af tegen andere maatschappelijke belangen. Een gemeentelijk beleidskader en een archeologieverordening moeten voorzien in een kader voor deze belangenafweging.

De Raad voor de financiële verhoudingen heeft inmiddels advies uitgebracht over de systematiek van de bestuurslasten voor gemeenten en provincies. Ook heeft de Raad zich over de vraag hoe exceptionele kosten voor de vergunningaanvragers gecompenseerd kunnen worden, gebogen. Het advies maakt deel uit van het wetgevingstraject. Nadat de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken over bovengenoemd systeem, wordt aangevangen met het wetgevingstraject. Naar verwachting treedt de wetgeving in 2002 inwerking.

2. Voor- en vroegschoolse educatie

(met medeverantwoordelijkheid van de ministers van VWS en BZK)

Het kabinet investeert in de uitbreiding van voor- en vroegschoolse programma's voor ontwikkeling van taalvaardigheden, cognitieve en sociale competenties bij jonge kinderen. Vanaf 2001 is daarvoor ongeveer f 100 miljoen structureel beschikbaar voor gemeenten.

3. Onderwijskansen

Het kabinet heeft een Actieprogramma Onderwijskansen opgesteld, waarmee de onderwijskansen voor achterstandsleerlingen moeten verbeteren. In het actieprogramma ligt het zwaartepunt op een schoolspecifieke aanpak. Gemeenten en scholen gaan inspanningsverplichtingen met elkaar aan om concrete en toetsbare onderwijsresultaten te bereiken. Met de G25 worden na de zomer hierover convenanten afgesloten.

Vanaf 2001 is structureel f 20 miljoen beschikbaar, waarvan een substantieel deel is bestemd voor de uitvoering op gemeentelijk niveau. Gestreefd wordt naar het aanscherpen van het landelijk beleidskader van het gemeentelijk achterstandenbeleid.

Het kabinet heeft besloten om f 25 miljoen in 2001 en structureel f 75 miljoen additioneel beschikbaar te stellen voor achterstandenbeleid, waarvan Voor- en Vroegschoolse Educatie en onderwijskansen deel uitmaken.

4. Toekomstige evaluaties

Het vorige kabinet heeft op het onderwijsterrein een aantal taken gedecentraliseerd, zoals de huisvesting, het onderwijs in allochtone levende talen (OALT), schoolbegeleidingsdiensten en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA). Zie voor de huisvesting § 2.2.3.

De andere drie gedecentraliseerde taken worden via specifieke uitkeringen bekostigd. Deze uitkeringen zijn vastgelegd tot 2002. Voor wat betreft de schoolbegeleidingsdiensten zal de Tweede Kamer vóór 1 januari 2001 een evaluatie ontvangen, waarin zij wordt geïnformeerd over de werking van de huidige specifieke uitkering. Daarbij zal ook een advies worden gevoegd over het vervolg na afloop van de specifieke uitkering. De VNG, WPRO en besturenorganisaties zijn door OCW gevraagd om hierover een standpunt te formuleren.

Wettelijk is vastgelegd dat per 1 augustus 2002 een nieuwe wijze van bekostiging van toepassing zal zijn voor OALT en GOA. Er vindt ten aanzien van een aantal aspecten reeds vanaf de start van het OALT- en GOA-beleid (1 augustus 1998) evaluatie en monitoring plaats. Deze aspecten betreffen onderwijsinhoud/vormgeving GOA op scholen door de onderwijsinspectie, resultaten op leerlingniveau via het zgn. PRIMA-cohort (PO) en VOCL (VO), bestuurlijke vormgeving/aanpak op lokaal niveau via onderzoek door o.a. extern bureau en gemeenten zelf. De evaluaties naar de uitvoering van deze taken kunnen te zijner tijd leiden tot bijstelling van het landelijk beleidskader GOA en mogelijk tot een andere bekostiging of verdeling van de middelen over gemeenten.

4.2.4 Ministerie van Financiën

1. Kosten vervolging

In de Kostenwet Invordering Rijksbelastingen van 1992 (de Kostenwet) zijn tarieven voor vervolgingsacties opgenomen. Deze tarieven dienen als dekking voor de kosten van vervolgingsmaatregelen die moeten worden genomen om belastingschuldigen die nalatig zijn met het tijdig nakomen van op hen rustende betalingsverplichtingen, alsnog tot betaling te dwingen (de zogenaamde dwanginvordering). De tarieven worden bij de belastingschuldige in rekening gebracht. Het betreft hier uitsluitend de kosten van de dwanginvordering.

De Kostenwet heeft betrekking op zowel de tarieven van de Belastingdienst als die van gemeenten, provincies en waterschappen. Bij vaststelling van de tarieven in 1992 is reeds geconstateerd dat bij de Belastingdienst sprake was van overdekking en bij de gemeenten van onderdek-king. Doordat de tarieven sinds 1992 de inflatie niet hebben gevolgd, is de overdekking bij de Belastingdienst kleiner geworden en is de onderdekking bij gemeenten toegenomen.

Naar aanleiding van overleg tussen Belastingdienst, gemeenten, waterschappen en de Algemene Vereniging van Belastingdeurwaarders over de eventuele aanpassing van de Kostenwet, wordt momenteel onderzoek verricht naar de mate van kostendekkendheid van de gehanteerde tarieven bij de betrokken partijen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek blijkt vervolgens in welke mate de tarieven bijgesteld moeten worden. De beoogde ingangsdatum, c.q. beschikbaarstelling van de nieuwe tarieven, is vooralsnog 2001.

4.2.5 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

1. Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing

Met het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) stelt de rijksoverheid de gemeenten voor een langere periode een budget in het vooruitzicht ter stimulering en ondersteuning van de stedelijke vernieuwing. In het ISV wordt een aantal geldstromen op het gebied van wonen, economie, milieu, ruimte en groen gebundeld. Gemeenten komen op grond van de «Wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing» (Wet stedelijke vernieuwing) in aanmerking voor een rijksbijdrage als ze voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt (Kamerstukken II 1999–2000, 26 884 nrs. 1 en 2) Een belangrijke voorwaarde in de wet is dat gemeenten een ontwikkelingsprogramma vaststellen, dat voldoet aan de voorwaarden die in de wet en de daarmee samenhangende regelgeving worden gesteld. Van belang is ook de samenhang van het ISV met het grotestedenbeleid. In december 1999 zijn met G25 stadsconvenanten gesloten en in maart 2000 zijn met de partiële gsb-steden stadsconvenanten gesloten, op grond waarvan het investeringsbudget voor deze gemeenten wordt toegekend. Over het gewijzigd voorstel van wet (Kamerstukken II 1999–2000, 26 884, nr. 277) heeft op 29 juni 2000 overleg met de Tweede Kamer plaatsgevonden. Momenteel ligt de wet voor bij de Eerste Kamer. Het streven is erop gericht inwerkingtreding van de wet uiterlijk oktober 2000 rond te hebben. Gemeenten ontvangen in 2000 een eerste bijdrage (f 327 miljoen excl. prijsbijstelling). Op 2 augustus 1999 heeft de Rfv haar advies over de verdeling van het ISV uitgebracht.

2. Modernisering instrumentarium geluidhinder (MIG)

Het instrumentarium voor het bestrijden van geluidhinder wordt vernieuwd naar de aanleiding van het MDW-project (Kamerstukken II 1994–1995, 24 036). Hierdoor kunnen gemeenten op lokaal niveau maatwerk bieden door het ontwikkelen van gebiedsgericht geluidbeleid. Voor het opzetten en uitvoeren van het gemeentelijke geluidbeleid worden van rijkswege geen extra middelen ter beschikking gesteld (Kamerstukken II 1997–1998, 26 057, nr. 1). Het gemeentelijk geluidbeleid wordt als een normaal onderdeel van het totale gemeentelijk milieubeleid beschouwd. De lastenverzwaring ten gevolge van MIG zal grotendeels kunnen worden gecompenseerd door de afname van de administratieve lastendruk ten gevolge van het vervallen van de Wet Geluidhinder. Hierdoor kan ervan worden uitgegaan dat een en ander budget neutraal verloopt. De uitvoering van het decentrale geluidbeleid wordt gefaciliteerd door bijvoorbeeld een nog te ontwikkelen handreiking. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting eind 2001/begin 2002 aan de Tweede Kamer gezonden. De inwerkingtreding zal waarschijnlijk niet voor 1 januari 2003 plaatsvinden. De uitvoering van de saneringsoperatie wegverkeer- en spoorweglawaai, nu nog gebaseerd op de Wet Geluidhinder, zal worden aangepast. De middelen voor saneringsmaatregelen aan de gevel zullen tot 2010 in het ISV worden ondergebracht.

3. Heroverweging bodemsanering

Het bodemsaneringsbeleid wordt op basis van bevindingen van de Evaluatiecommissie Wet Milieubeheer, de beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) bodemsanering gewijzigd (Kamerstukken II 1997–1998, 25 411, nr. 6). Kernwoorden hierbij zijn functiegerichtheid, vergroting van de marktdynamiek, verbreding van het saneringsdraagvlak en externe integratie. Daarnaast is er sprake van een verdere ontwikkeling van een flankerend financieel, fiscaal en juridisch instrumentarium, en van een veranderde organisatie en verdeling van taken tussen overheden. Er vindt een overdracht plaats van taken en bevoegdheden naar provincies (generiek) en gemeenten (specifiek/maatwerk). In het najaar 2000 zal naar verwachting het kabinetsstandpunt ten aanzien van de onderzoeken aan de Tweede Kamer worden gezonden. De aanpassing van de wetgeving zal waarschijnlijk in 2002/2003 gereed zijn. Een deel van de beschikbare middelen is vanaf 2000 in het ISV ingebracht. Dit deel omvat f 63 miljoen structureel voor de jaren 2000 tot en met 2004 voor de dertig ISV-steden.

4.2.6 Ministerie van Verkeer en Waterstaat

1. Bereikbaarheidsoffensief Randstad (BOR)/Prijsbeleid/Spitstarief

Namens het kabinet heeft de minister van Verkeer en Waterstaat sinds 1998 intensief overleg gevoerd met de regionale besturen in de Randstad, teneinde steun voor het Spitstarief (rekening rijden) te verwerven. In deze overleggen lag het accent op de invoering van samenhangende bereikbaarheidspakketten per regio. Op basis daarvan zijn met de bestuurders van de betreffende provincies, kaderwetgebieden en centrumgemeenten in de regio's Amsterdam en Utrecht en het Stadsgewest Haaglanden werkafspraken gemaakt over de uitwerking van verschillende regionale pakketten, in samenhang met de invoering van het Spitstarief. Met de regio Rotterdam is de intentie tot het maken van de werkafspraken overeengekomen.

Van de bereikbaarheidspakketten maken vanaf 2002 tweejarige proeven met het Spitstarief (rekening rijden) en betaalstroken deel uit met als doel een betere doorstroming van het verkeer tegen betaling te bewerkstelligen. De bij de proeven in een regio betrokken regionale partners richten gezamenlijk een regionaal mobiliteitsfonds op via een overeenkomst. De fondsen worden gevoed door alle betrokken regionale partners en door het Rijk. Het beheer van de regionale mobiliteitsfondsen wordt bij hetzij een provincie, hetzij een kaderwetorgaan, hetzij een gemeente neergelegd. Zo wordt vermeden dat nieuwe (functionele) bestuursorganen ontstaan en de samenhang met andere ruimtelijke afwegingen in het geding komt. Bij de besteding van de middelen kan (en moet!) wel worden samengewerkt met eventuele belanghebbende gemeenten en/of provincies. Tot en met 2010 wordt in de regionale mobiliteitsfondsen een bedrag in de omvang van de opbrengsten van het Spitstarief gestort. Het Rijk stort daarnaast een eenmalige bijdrage in het fonds van de regio's Amsterdam, Utrecht en Rotterdam en van het Stadsgewest Haaglanden. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het Rijk de eigen bijdragen van de regionale partners verdubbelt tot een maximum van f 250 miljoen per startende regio. Financiering hiervan vindt plaats uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) (Kamerstukken II 1999–2000, 27 165, nr. 1).

2. Gebundelde Doeluitkering (GDU) en decentralisatie middelen infrastructuur

In het kader van het Nationaal Verkeer- en Vervoerplan (NVVP) wordt gekeken naar de mate waarin regio's verantwoordelijkheid kunnen nemen voor het mobiliteitsbeleid in hun regio. Eén van de belangrijkste problemen in de bestuurlijke verhoudingen betreft de grote afstand tussen het beslissen over investeringen in infrastructuur en het betalen van die investeringen. Parallel aan het opstellen van het NVVP is een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Verbetering afwegingsmechanisme infrastructuur uitgevoerd. Doel van het IBO was, vanuit de gedachte dat betalen en bepalen meer in één hand moeten worden gebracht, decentralisatie-varianten uit te werken die leiden tot betere keuzes ten aanzien van infrastructuurprojecten, vergroting van de efficiëntie en effectiviteit en vermindering van administratieve lasten.

De uitkomsten van de IBO dienen als input voor het NVVP. Het IBO heeft tot de aanbeveling geleid dat decentralisatie vorm moet krijgen door ophoging van de gebundelde doeluitkering (GDU) met middelen afkomstig van andere instrumenten. Daarnaast moet de GDU-grens aanmerkelijk worden opgehoogd. Gedacht wordt hierbij aan een verhoging van deze grens naar een bedrag van f 300 miljoen – f 500 miljoen vanaf 2003. De samenhang tussen rijksprioriteiten en regionale prioriteiten moet bij decentralisatie primair worden geregeld via de Planwet, die is gerelateerd aan het NVVP. De decentralisatie zal plaatsvinden naar provincies en kaderwetgebieden.

3. Decentralisatie en marktwerking Openbaar Vervoer (OV)

Vanuit de gedachte verantwoordelijkheden, bevoegdheden en middelen voor het Openbaar Vervoer (OV) zo laag mogelijk in de bestuurlijk hiërarchie neer te leggen, is in samenhang met de bestuurlijke ontwikkeling aan de orde op welk niveau overheden de beschikking moeten hebben over bevoegdheden en middelen voor het OV. Voor wat betreft de exploitatiebijdrage stads- en streekvervoer heeft dit decentralisatieproces per 1 januari 1998 een afronding gekregen in die zin, dat deze bijdragen nog louter worden toegekend aan kaderwetgebieden, provincies en een vijftiental grote gemeenten. Dit geschiedt sindsdien derhalve niet rechtstreeks meer aan vervoerbedrijven.

Het proces van decentralisatie van regionaal spoorvervoer is in 1998 gestart en wordt de komende jaren voortgezet. Met het oog op stimulering van de marktwerking in het OV is in de Wet personenvervoer 2000 het principe voorgeschreven dat alle decentrale overheden per 1 januari 2003 minimaal 35% van het OV moeten hebben aanbesteed (Kamerstukken II 1999–2000, 26 456, nr. 228). Per 1 januari 2006 moet 100% van het OV zijn aanbesteed. In het VERDI-convenant van 1996 is vastgelegd dat periodieke meerjarenafspraken worden gemaakt over de exploitatiebijdragen voor OV. In 1998 werd duidelijk dat het vooralsnog niet lukte om deze afspraken algemeen te maken: vanaf die tijd wordt door het ministerie van Verkeer en Waterstaat met enkele decentrale overheden overlegd over specifieke afspraken met de betrokken gebieden. In ruil voor de grotere financiële zekerheid die de decentrale overheden krijgen, worden flankerende maatregelen verwacht die de doelstelling van het op het openbaar vervoer gerichte beleid ondersteunen of een zo snel mogelijke aanbesteding van het openbaar vervoer. Via een aantal pilots met maximaal zes decentrale overheden wordt vanaf 2001 op experimentele basis eerst ervaring opgedaan. Op basis van de ervaringen wordt bezien of brede toepassing wenselijk en haalbaar is.

4. Gemeentelijke baggerproblematiek/sanering waterbodems

Voor de periode 1999–2002 is in totaal f 15 miljoen beschikbaar om gemeenten en waterschappen te stimuleren plannen van aanpak op te stellen voor de sanering van de waterbodems in bebouwd gebied. Hiervan staat f 7,5 miljoen op de begroting van het ministerie van V&W en f 7,5 miljoen op de begroting van het ministerie van VROM. Het is de bedoeling dat de VROM-middelen worden overgeheveld naar de begroting van het ministerie V&W. De financiële middelen maken onderdeel uit van het in het Regeerakkoord voor de periode 1999–2002 «gelabelde» geld voor waterbodemsanering. Er is overeenstemming tussen VNG, Unie van Waterschappen, VROM en V&W over een subsidieregeling ter stimulering van de programmering.

Deze subsidieregeling treedt in 2000 in werking en richt zich op de activiteiten die moeten worden verricht om plannen van aanpak op te stellen. Nadat zicht is verkregen op de omvang van de problematiek wordt, met inachtneming van de verantwoordelijkheid van de gemeenten en waterschappen terzake, bezien op welke wijze moet worden omgegaan met de uitvoering.

4.2.7 Ministerie van Economische Zaken

1. Structuurfondsen Europese Unie 2000–2006 (met medeverantwoordelijkheid van de ministers van LNV en voor GSI)

De Europese Commissie heeft in de «Agenda 2000» voorstellen gepresenteerd voor het complete pakket van EU-financiën in de periode 2000–2006. In het kader van doelstelling 2 is voor Nederland EUR 676 miljoen beschikbaar. In september 1999 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gebiedsaanwijzing en de verdeling van de middelen over de drie «luiken». Voor het Noorden is EUR 315 miljoen beschikbaar, voor de reconstructiegebieden EUR 169 miljoen en voor het stedelijk luik EUR 192 miljoen. De EUR 192 miljoen (f 421 miljoen) heeft de minister voor GSI verdeeld over negen steden (G4, Enschede, Arnhem, Nijmegen, Eindhoven en Maastricht).

In april 2000 is door de Nederlandse regering een gezamenlijk economisch plan voor de negen steden bij de Europese Commissie ingediend. Momenteel zijn onderhandelingen gaande tussen de Commissie, de steden en de minister voor GSI over de inhoud van deze plannen. Goedkeuring door de Europese Commissie wordt verwacht medio 2000. De co-financiering van het in Brussel ingediende programma geschiedt voor een groot deel vanuit het stadseconomiebudget (zie niet-fysieke stadseconomie).

2. Tender Investeringsprogramma's Provincies (TIPP)

De TIPP (Nota Ruimtelijk Economisch Beleid, Kamerstukken II 1998–1999, 26 570) is ruimer van opzet dan haar voorganger de StiREA (Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteiten). De TIPP is gericht op het stimuleren en ondersteunen van provincies en gemeenten bij de verbetering van het regionale en nationale investeringsklimaat. Het gaat daarbij met name om de regionale beschikbaarheid van ruimte voor bedrijven, zowel kwantitatief als kwalitatief. Daarnaast wordt met de TIPP aandacht gevraagd voor andere factoren die van invloed zijn op het regionale investeringsklimaat, zoals starters, scholing, arbeidsmarkt en technologie.

Voor de TIPP is in de periode 2000 tot en met 2003 f 200 miljoen beschikbaar. Daarnaast wordt naar alle waarschijnlijkheid een extra intensivering van f 100 miljoen (amendement Hindriks-van Walsem) toegevoegd aan het TIPP-budget.

Naar verwachting zal tweederde deel van het beschikbare budget terecht komen bij herstructureringsprojecten (die onderdeel uitmaken van investeringsprogramma's). De TIPP wordt een specifieke uitkering voor provincies, die op hun beurt de TIPP-subsidie doorgeven aan (samenwerkingsverbanden van) gemeenten.

De TIPP ligt momenteel voor advies bij de Raad van State en wordt naar verwachting in november 2000 gepubliceerd. De regeling zal worden uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Senter Den Haag.

3. Niet-fysieke stadseconomie

De intensivering van de stedelijke economische structuur krijgt vorm in een stadseconomiebudget (bundeling middelen EZ en VROM). Het budget kent een fysiek deel (f 500 miljoen tot en met 2010) en een niet-fysiek deel (f 220 miljoen tot en met 2010). Het fysieke deel loopt via de ISV-wet (zie VROM/ISV). Voor het niet-fysieke deel wordt een regeling ontwikkeld ter stimulering van ondernemerschap en kansrijke economische sectoren en clusters in de grote steden (Nota Ruimtelijk Economisch Beleid, Kamerstukken II 1998–1999, 26 570). Naar verwachting wordt deze regeling eind oktober 2000 gepubliceerd.

4.2.8 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

1. Wet sociale werkvoorziening

Als gevolg van de afspraken in het regeerakkoord om meer mensen met een handicap een kans te bieden op een arbeidsplaats, zijn hiervoor ook in 2001 extra middelen beschikbaar. Het betreft een bedrag van ongeveer f 50 miljoen, waarmee circa 1160 extra plaatsen kunnen worden gerealiseerd. In 2002 wordt het structurele niveau (tussen de 4 000 en 5 000 extra plaatsen) bereikt.

2. Kinderopvang

Met ingang van het begrotingsjaar 2000 is de doelgroep van de Regeling Kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders uitgebreid met minderjarige alleenstaande ouders (tienermoeders) en deelnemers aan de sociale activering. Het voor de gemeenten beschikbare budget is in verband hiermee en in verband met de verwachte toename van het gebruik van de regeling in het algemeen structureel verhoogd met f 31 miljoen. Het totale jaarlijkse budget komt daarmee op f 125,9 miljoen. Het is de bedoeling dat iedere gemeente de mogelijkheid krijgt om door middel van deze regeling contracten aan te gaan voor kinderopvang bestemd voor de doelgroep.

3. Minderhedenbeleid

In de zomer van 2000 is de nota «Arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden» aangeboden aan de Tweede Kamer. Een van de voorgenomen maatregelen in deze nota heeft betrekking op de stimuleringsprojecten voor allochtone jongeren. Met de betrokken gemeenten zal verlenging en/of uitbreiding van de lopende projecten worden bezien.

Verder zal de komende twee jaar een experiment met job-intermediairs gestart worden, dat gericht is op het begeleiden naar de arbeidsmarkt van vreemdelingen die onder de nieuwe Vreemdelingenwet de specifieke tijdelijke status voor ex-asielzoekers krijgen. Het specifieke karakter van deze aanpak zal zijn dat er een samenhang moet worden bereikt tussen het begeleiden naar arbeid, het nieuwkomerschap (bijstand) en de integratie van betrokkene.

4. FWI/Financiële decentralisatie bijstand

Per 2001 zal naar verwachting een Fonds voor Werk en Inkomen (FWI) ingevoerd worden, waarin het voormalige wetsvoorstel Toeslagen Abw is geïntegreerd. Het gebudgetteerde inkomensdeel van FWI zal bestaan uit 25% van de gelden gemoeid met de uitkeringslasten voor de Abw, de IOAW als de IOAZ. Het werkdeel bestaat uit de middelen voor de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Het is de bedoeling dat gemeenten bij de inzet van de middelen in het werkdeel een grotere mate van beleidsruimte krijgen. Gemeenten kunnen besparingen op het inkomensdeel ten gevolge van een grotere uitstroom vrij besteden met dien verstande dat de besteding plaatsvindt in het verlengde van het doel van de wet.

Het inkomensdeel vergt wetgeving. Een voorstel Wet Financiering Abw, IOAW en IOAZ (WFA) is in juni 2000 door de Tweede Kamer aanvaard (Kamerstukken II 1999–2000, 27 081, nrs. 1 en 2). Het voorstel is nu ingediend bij de Eerste Kamer. Voor de wijzigingen ten aanzien van de WIW is geen wetgeving nodig, dit geschiedt bij Amvb.

De verdeling van het gebudgetteerde deel van de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ zal in 2001 geschieden op basis van het aandeel dat gemeenten in 1998 hadden in de totale uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ (het zogenoemde historisch aandeel). Het is de bedoeling dat in 2003 de verdeling plaatsvindt op basis van een objectief verdeelmodel. In 2002 geldt een tussenvorm van 50% historisch en 50% objectief. Voor het gemeentelijk financieel risico uit hoofde van de 25%-budgettering geldt een maximum van 15% van het budget of f 15 per inwoner. Uitgaven die boven deze grens uitgaan worden volledig door het Rijk vergoed.

5. Uitstroompremie

In het kader van maatregelen ter vermindering van het effect van de zogenoemde armoedeval zal het kabinet voorstellen doen om een premieregeling in het leven te roepen ter bevordering van uitstroom uit de WIW en de Abw. Het zal dan gaan om een niet belaste premie met een eenmalig karakter, die na werkaanvaarding gefaseerd zal worden uitgekeerd. De omvang van de premie zal worden gesteld op f 4000.

Om deze pagina te kunnen financieren zal het scholings- en activeringsbudget in de WIW worden verhoogd.

6. Wet voorzieningen gehandicapten ( Wvg)

Het kabinet heeft bij de totstandkoming van het Regeerakkoord extra middelen gereserveerd voor Wvg-doeleinden. Het betreft een extra budget van structureel f 50 miljoen in 1999 oplopend tot f 225 miljoen in 2002. Het kabinet heeft besloten dat een versnelling van dit groeitraject noodzakelijk is. Daarom worden eenmalig voor de jaren 2000 en 2001 extra bijdragen verstrekt van respectievelijk f 75 miljoen en f 25 miljoen.

Het voornemen is met ingang van 2001 de huidige Tijdelijke bijdrageregeling AWBZ-gemeenten te beëindigen en over te gaan op bekostiging via het gemeentefonds (zie § 2.2.17).

4.2.9 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

1. Kinderopvang en buitenschoolse opvang

Het kabinet heeft in de beleidsnota kinderopvang (Kamerstukken II 1998–1999, 26 587, nrs. 1 en 2) een verdere uitwerking en concretisering van haar voorstellen in deze neergelegd. Het kabinet beschouwt kinderopvang als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ouders, overheid en werkgevers. Het stimuleringsbeleid dat de rijksoverheid voert, gaat daarom uitdrukkelijk uit van een inbreng van deze drie partijen. De Wet basisvoorziening kinderopvang zal een adequaat wettelijk kader bieden voor de sector kinderopvang na deze nieuwe fase van uitbreiding. De planning is erop gericht in de loop van 2001 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer in te dienen. Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2003. Voorafgaand aan indiening van het wetsontwerp wordt aan de hand van een nota met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld over de hoofdlijnen van de wet. Deze nota is op 16 juni 2000 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 1999–2000, 26 587, nr. 9). In de periode tot en met 2002 wordt gestreefd naar een uitbreiding van de kinderopvangcapaciteit met circa 71 000 plaatsen, waarbij een accent wordt gelegd op opvang voor 4–12 jarigen. Onderdeel van deze uitbreiding is een structurele voortzetting van de plaatsen buitenschoolse opvang die via de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang worden gerealiseerd. Instrument voor deze capaciteitsuitbreiding is een subsidieregeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang. De regeling richt zich op gemeenten. In de stimuleringsperiode tot en met 2002 is jaarlijks een bedrag oplopend tot zo'n f 270 miljoen in 2002 beschikbaar voor de uitbreiding van de kinderopvang en buitenschoolse opvang. Ter uitvoering van de motie De Graaf wordt de regeling ten behoeve van de uitbreiding aangepast, onder meer met het oog op de verruiming van de openingstijden. Verder heeft het kabinet besloten in 2000 en 2001 extra middelen beschikbaar te stellen voor gemeenten die de uitbreiding van de kinderopvang snel realiseren.

2. Jeugdbeleid

In december 1999 is in het zogenoemde Overhedenoverleg BANS (bestuursakkoord-nieuwe-stijl) een visie op jeugdbeleid afgesproken. In het Overhedenoverleg van mei 2000 is een aantal punten nader uitgewerkt en zijn aanvullende afspraken gemaakt. Zo is onder andere afgesproken dat er een integraal kader voor 0–6-jarigen wordt ontwikkeld, waaraan zowel het Rijk, provincies als gemeenten bijdragen. Inhoud, vormgeving en financiële gevolgen worden in de komende tijd nader uitgewerkt. Extra middelen zullen per 1 januari 2001 worden ingezet. Momenteel is er nog geen sprake van een regeling.

3. Jeugdgezondheidszorg

Bij brief van 25 juni 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 211, nr. 11) is de Tweede Kamer geïnformeerd over verschillende onderzoeken naar de kwaliteit, structuur en toegankelijkheid van de Ouder- en Kindzorg (0–4 jaar) in Nederland en de relatie tot de jeugdgezondheidszorg (4–19 jaar). De ouder-kindzorg wordt nu uitgevoerd onder de hoede van thuiszorginstellingen door consultatiebureaus. De jeugdgezondheidszorg wordt uitgevoerd door gemeentelijke gezondheidsdiensten. In de brief aan de Tweede Kamer wordt aangegeven dat uitgangspunt van beleid een kwalitatief hoogwaardige integrale jeugdgezondheidszorg 0–19 jaar is, waarvan financiering «eenvormig» plaatsvindt. Momenteel vindt met betrokken partijen in het veld gedachtevorming plaats over de wijze waarop de gemeentelijke regie geleidelijk vorm en inhoud dient te krijgen. Voor 2001 heeft dit evenwel geen budgettaire consequenties.

4. Jeugdzorg

In het Regeerakkoord is een nieuwe Wet op de jeugdzorg aangekondigd ter vervanging van de Wet op de jeugdhulpverlening. Op basis van het eind 1999 uitgebrachte rapport van de Adviescommissie Wet op de jeugdzorg (commissie Günther) en het kabinetsstandpunt van 16 december 1999 is een projectorganisatie ingericht om tot een nieuwe Wet op de jeugdzorg te komen. Deze projectorganisatie heeft een richtinggevend beleidskader opgesteld. In juni 2000 heeft hierover overleg plaats-gevonden met de Tweede Kamer. Dit heeft geleid tot een definitief beleidskader, waarin zowel de contouren van de Wet op de Jeugdzorg als een uitvoeringsstrategie voor de effectuering van de in de wet voorgenomen veranderingen zijn opgenomen. In januari 2001 wordt het wetsvoorstel naar de formele adviesorganen gestuurd. Het is nog niet bekend wanneer de Wet op de jeugdzorg in werking treedt. Aan de Tweede Kamer is toegezegd een notitie bij de begrotingsbehandeling te bespreken, waarin nader wordt ingegaan op financieringssystematieken en de mogelijke herverdelingseffecten van de voorstellen. De Raad voor de financiële verhoudingen wordt gevraagd te adviseren over de financiële consequenties van de invoering van de Wet op de Jeugdzorg. Naar verwachting zal dit jaar nog een implementatieplan worden uitgebracht over de verdere implementatie van het beleidskader.

Eén van de centrale keuzes in het beleidskader is de onafhankelijke toegang tot de jeugdzorg. Dit leidt er vooralsnog toe dat de financiering van de toegang tot de jeugdzorg – het Bureau Jeugdzorg – en de financiering van het aanbod van de jeugdzorg gescheiden plaatsvindt. Het Bureau Jeugdzorg krijgt een aparte doeluitkering, die aan de provincies en de drie grootstedelijke regio's wordt uitgekeerd. Het aanbod van de jeugdzorg blijft op bestaande wijze gefinancierd. Voor de jeugdhulpverlening blijft er een doeluitkering aan de provincies en de drie grootstedelijke regio's bestaan. Het zorgaanbod van de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en de zorg voor licht gehandicapte jeugdigen blijft binnen de AWBZ en daarmee buiten de Wet op de jeugdzorg.

De wet op de Jeugdzorg zorgt voor een sterkere regie en samenhang tussen het aanbod uit deze sectoren. Dit gebeurt door het vastleggen in de wet van het recht op jeugdzorg, het vastleggen van een zorgplicht voor de Bureaus Jeugdzorg, het modulariseren en programmeren van het zorgaanbod en het instellen van de plicht voor de Bureaus tot het opstellen van een integraal hulpverleningsplan.

In het kader van de Meerjarenafspraken 2000–2002 is in het Gestructureerd Overleg Jeugdzorg van 21 december 1999 de verdeling van de extra middelen 2000–2002 over de provincies en grootstedelijke regio's vastgesteld.

5. Wet inburgering nieuwkomers (WIN)

Voor 2001 worden de rijksbijdragen van de WIN via specifieke uitkeringen door de ministeries van OC&W en VWS aan gemeenten ter beschikking gesteld. Met ingang van het jaar 2000 is de wijze van verdeling van de middelen over de gemeenten veranderd. Tot en met 1999 werden de middelen verdeeld op basis van het te verwachten aantal nieuwkomers, gebaseerd op de immigratiecijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de prognoses van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND). In 1996 en 1997 werden de gemeenten op die basis bevoorschot, terwijl ze op basis van het aantal gerealiseerde inburgeringstrajecten achteraf werden afgerekend. In 1998 en 1999 werd op basis van de te verwachten instroom van nieuwkomers in een keer het budget verleend en vastgesteld. Vanaf 2000 zijn de prestaties van de gemeenten bepalend voor de verdeling, hetgeen betekent dat de middelen in 2001 gebaseerd worden op de prestaties in 1999, in 2002 op grond van prestaties in 2000 enzovoorts. Prestaties worden gemeten aan de hand van twee criteria: het aantal door de gemeente afgegeven beschikkingen inzake een inburgeringsprogramma en het aantal door de educatieve instelling afgegeven verklaringen dat het educatieve deel is afgerond. Er wordt een landelijke optelling gemaakt en iedere gemeente ontvangt naar rato van de eigen prestatie een aandeel uit het landelijk beschikbare budget.

In de voortgangsrapportage inburgering (kenmerk CIM2000/65800) die de minister van BZK op 14 april 2000 aan de Tweede Kamer heeft gezonden is aangekondigd dat het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers dusdanig wordt aangepast dat gemeenten voortaan éénmaal per jaar de, door een accountant gewaarmerkte, prestatiegegevens aanleveren op een nog nader te bepalen datum. Er wordt naar gestreefd het gewijzigde Bekostigingsbesluit per 1 januari 2001 in werking te laten treden. In afwachting van de voorgenomen wijziging is voor de verdeling van het landelijk budget 2000 een ministeriële regeling opgesteld waardoor deze alsnog kon worden gebaseerd op gewaarmerkte prestatiegegevens. Voor de verdeling van het landelijk budget 2001 zal eveneens een ministeriële regeling in deze zin nog nodig zijn.

Vanwege het van kracht worden van de nieuwe Vreemdelingenwet en een tijdelijke vergroting van de doelgroep nieuwkomers in de zin van de WIN, is door het kabinet een voorziening getroffen in het macro-budget. Het macro-budget 2001, voor wat betreft het VWS-deel, wordt ongeveer met f 8 miljoen verhoogd. Daarnaast wordt het OC&W-deel recht evenredig verhoogd.

6. Breedtesport

In het Regeerakkoord is een gefaseerde verhoging van het sportbudget afgesproken. Deze verhoging wordt voor driekwart besteed aan het stimuleren van de breedtesport. In dit verband is een stimuleringsregeling lokale breedtesport voor gemeenten ontwikkeld. Op basis hiervan kunnen gemeenten subsidies ontvangen voor projecten gericht op impulsen voor de breedtesport. De Tweede Kamer is bij brief van 18 juni 1999 (Kamerstukken II 1998–1999, 26 632, nr. 1) geïnformeerd dat deze stimuleringsregeling per 1 oktober 1999 in werking treedt.

In 1999 konden provinciehoofdsteden en gemeenten met meer dan 50 000 inwoners een subsidieaanvraag indienen. Vijfenzestig procent van deze gemeenten hebben daar gebruik van gemaakt. Van negenendertig gemeenten zijn de subsidieaanvragen in het kader van de breedtesportimpuls toegewezen. In totaal ontvangen deze gemeenten in de komende zes jaar f 45 miljoen aan subsidie. Een belangrijk deel van het geld wordt door de gemeenten aangewend om de lichamelijke ontwikkeling van kinderen in de basisschoolleeftijd te stimuleren. Dat gebeurt voornamelijk tijdens schooluren, maar ook gedurende de naschoolse opvang. Daarnaast kunnen sportverenigingen de komende jaren rekenen op ondersteuning van de gemeenten, zodat ze hun organisatie kunnen professionaliseren. Een belangrijk deel van de breedtesportsubsidie wordt aangewend voor het organiseren van evenementen die mensen moeten aanzetten (meer) aan sport te gaan doen. Ook zijn er projecten ontwikkeld die specifiek gericht zijn op mensen met een handicap, zwerfjongeren en ouderen.

In 2000 konden alle gemeenten die dat nog niet hadden gedaan een subsidieaanvraag voor 2001 indienen. In totaal zijn zestig gemeenten betrokken bij de 35 subsidieverzoeken die momenteel beoordeeld worden. Een aantal aanvragen is gecombineerd. Gemeenten die nog geen subsidieverzoek hebben ingediend, kunnen dat nog doen tot en met 2007.

De stimuleringsregeling betreft een tijdelijke regeling die voorlopig voor 8 jaar geldt. De financiële omvang loopt op van f 5,5 miljoen in 1999 naar f 30 miljoen in 2002. Voor het jaar 2001 is f 19,25 miljoen beschikbaar. De bijdrage bedraagt 50% van de werkelijk gemaakte en subsidiabel gestelde kosten en bedraagt op jaarbasis tussen circa f 50 000,– en maximaal f 750 000,–. Bij een gezamenlijke aanvraag van buurgemeenten gaat het om 55%.

7. Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW)

Het AMW behoort met de huisartsen en de eerstelijns psychologen tot de kerndisciplines van de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (ggz). Deze disciplines moeten met elkaar het merendeel van de vragen om hulp bij psychische problemen opvangen. Daarom is het belangrijk dat de capaciteit van de hulpverlening op deze terreinen voldoende is. Bij het AMW is dat in veel gemeenten niet het geval. Uitbreiding is derhalve nodig. Daarvoor bestaat een breed draagvlak, zoals ook bleek uit de actie «versterking van het AMW, 25% erbij». Ook de Tweede Kamer hecht grote waarde aan capaciteitsuitbreiding.

Tegen deze achtergrond is besloten f 25 miljoen vanaf 1 januari 2000 beschikbaar te stellen voor capaciteitsuitbreiding van het AMW. De middelen hiervoor worden zó verdeeld dat de stimuleringsbijdrage van het Rijk door de gemeenten wordt verdubbeld. Op die manier kan een bedrag van f 50 miljoen op jaarbasis beschikbaar komen. Hiervoor is de Tijdelijke Stimuleringsregeling AMW opgesteld. Deze regeling loopt tot 2004, in 2004 vloeien deze middelen in het gemeentefonds.

8. Specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang (MO), verslavingsbeleid (VB) en vrouwenopvang (VO)

Op basis van de Welzijnswet 1994 worden specifieke uitkeringen verstrekt aan centrumgemeenten. Volgens de wet zijn deze middelen bedoeld voor activiteiten op het terrein van de maatschappelijke opvang, verslavingsbeleid en vrouwenopvang.

Maatschappelijke opvang (2000: f 161,2 miljoen, waarvan f 117,5 miljoen voor het grotestedenbeleid): Het bieden van onderdak en begeleiding, het geven van informatie en advies aan personen die door één of meer problemen, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten en zich niet op eigen kracht in de samenleving kunnen handhaven.

Verslavingsbeleid (2000: f 136,6 miljoen, waarvan f 112,9 miljoen voor het grotestedenbeleid): Ambulante hulpverlening gericht op verslavingsproblemen en preventie van verslavingsproblemen, inclusief activiteiten in het kader van het bestrijden van overlast door verslaving.

Vrouwenopvang (2000: f 73,6 miljoen, waarvan f 60,1 miljoen voor het grotestedenbeleid): Het bieden van tijdelijk onderdak en begeleiding aan vrouwen die, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van relationele aard of geweld.

Naar verwachting worden per 2001 de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid samengevoegd. Deze samenvoeging draagt bij aan het vergroten van de beleidsvrijheid van gemeenten die verantwoordelijk zijn voor het uitvoerend werk op deze terreinen.

9. AWBZ: scheiden wonen en zorg voor ouderen

In het rapport van de MDW/AWBZ-werkgroep staan belangrijke aanzetten voor een discussie over het vraagstuk «scheiden wonen en zorg». Het kabinet onderkent het belang hiervan voor onder anderen de ouderen. De bestaande intramurale capaciteit blijft in de naaste toekomst nodig voor deze doelgroep, maar de vergrijzingsdruk op de bestaande intramurale voorzieningen kan belangrijk worden verlicht door voorzieningen waarin het wonen en de zorg gescheiden zijn. Dit kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van aangepaste woningen die door corporaties worden verhuurd en waar de zorg apart wordt aangeboden. Door deze extra capaciteit neemt naar verwachting ook de druk op WVG-voorzieningen af. Het woonzorgstimuleringsfonds bevordert de totstandkoming van capaciteit waarin het wonen en de zorg gescheiden wordt aangeboden.

Naar verwachting leidt een en ander in 2001 nog niet tot veranderingen voor gemeenten.

10. Voor- en vroegschoolse educatie

Zie OCW.

11. Openbare gezondheidszorg

VWS werkt samen met de VNG en de koepelorganisatie van de GGD'en aan versterking van de openbare gezondheidszorg. Hiertoe wordt onder meer een stimuleringsfonds voor gemeenten en GGD'en in het leven geroepen. Daarnaast wordt in de Wet collectieve preventie volksgezondheid de verplichting opgenomen voor gemeenten en het Rijk om vierjaarlijks een gezondheidsnota uit te brengen. De basistaken van GGD'en worden helderder verwoord in de AMvB bij de WCPV. Wanneer de aanscherping leidt tot taakuitbreiding voor gemeenten zal dit leiden tot een adviesaanvraag aan de Raad voor de financiële verhoudingen. Of dit het geval is is nu nog niet te voorzien. De volksgezondheidscomponent in het grotestedenbeleid zal worden versterkt, onder meer in de meerjarige ontwikkelingsplannen.

5. WERKPROGRAMMA VOOR DE RAAD VOOR DE FINANCIËLE VERHOUDINGEN

5.1 Kader en achtergrond

Op grond van de Kaderwet adviescolleges verschijnt gelijktijdig met de begroting van het gemeentefonds het werkprogramma van de Raad voor de financiële verhoudingen.

Op 14 augustus 2000 hebben de fondsbeheerders een voorlopig werkprogramma aan de Raad voor de financiële verhoudingen voorgelegd. Deze heeft daarop gereageerd bij brief van 28 augustus 2000. In zijn brief stelt de Raad voor de financiële verhoudingen tevreden vast dat de lijst ten opzichte van vorige jaren is gegroeid. Hij schrijft dit toe aan de gedegen voorbereidingswijze. Ten slotte doet hij een enkele suggestie voor een aanvulling. Deze is overgenomen. Zijn toelichting op de onderwerpen zal worden betrokken bij de uitwerking van de adviesaanvragen.

De navolgende paragraaf bevat een lijst met de voornemens voor advies-aanvragen aan de Raad voor de financiële verhoudingen. Zoals ieder jaar is de lijst indicatief van aard. Voor de overige adviesaanvragen onder III geldt daarnaast dat zij zeer schetsmatig zijn aangeduid. Een nadere uitwerking is nodig en zal, zodra dat opportuun wordt, plaatsvinden. Daarbij kan ook de vraag naar de samen-werking met de Raad voor het openbaar bestuur aan de orde komen.

5.2 Lijst van onderwerpen voor advisering

I. Gemeentefonds en provinciefonds

Periodieke OnderhoudsRapportage (POR) gemeentefonds en provinciefonds 2002

Integratie precariobelasting

Evaluatie verdeling onderwijshuisvesting

Derde evaluatie Wet voorzieningen gehandicapten (afhankelijk van inhoud kabinetsstandpunt)

Herijking clusters sociale dienst/bijstand en zorg

Jonge monumenten

Verdeelmaatstaf stadsvernieuwing/Investeringsbudget stedelijke vernieuwing

Verdeelmaatstaf minderheden/Vreemdelingenwet

II. Beleidsvoornemens ex artikel 2 Financiële-verhoudingswet

Justitie

Vreemdelingenwet

Wet op de jeugdzorg (zie VWS)

BZK/FIN

Trekkingsrechten BANS

OCW

De uitkomsten van de evaluaties naar de taken op het terrein van Onderwijs in allochtone levende talen (OALT), schoolbegeleidingsdiensten en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA) kunnen te zijner tijd leiden tot een andere bekostiging of verdeling van de middelen over gemeenten.

Regionale media

Mediagelden

FIN

BTW-compensatiefonds

V&W

Nadat besluitvorming heeft plaatsgevonden over de wijze waarop de decentralisatie van de middelen voor infrastructuur vorm moet krijgen, zou de Rfv een advies kunnen opstellen over de verdeling van deze middelen. De decentralisatie van middelen voor infrastructuur is onderwerp van een IBO.

Waterschapslasten (commissie Togtema)

VWS

De nieuwe Wet op de jeugdzorg zal invloed hebben op de taken van de betrokken overheden en daarmee op de bekostiging. Na besluitvorming hierover zou de Rfv een advies kunnen opstellen over de verdeling van de middelen (zie ook Justitie).

Jeugdgezondheidszorg

Openbare gezondheidszorg

III. Overig

De werkzaamheden van de Rfv worden mede bepaald door de adviesaanvragen aan de Raad voor het openbaar bestuur die een financiële component hebben. Overige reguliere werkzaamheden van de Rfv betreffen artikel 12 Financiële-verhoudingswet (zowel aanvragen van gemeenten, waaronder de gemeente Gouda, als beleid) en het Overzicht Specifieke Uitkeringen (OSU). Daarnaast is een vijftal andere adviesaanvragen voorzien:

financiële functie

Trefwoorden Elzinga, toezicht, lokale en provinciale rekenkamer, versterking financiële functie, rechtmatigheid.

financiële instrumenten

Momenteel lijkt een trend te bestaan om co-financiering toe te passen (bijvoorbeeld bij mobiliteitsfonds, Europese structuurfondsen, economische structuurversterking, Duurzaam Veilig). Aan de Rfv zal worden gevraagd of inderdaad sprake is van een dergelijke trend, welke vormen van co-financiering zich voordoen (o.a. verplichte en niet-verplichte deelname) en welke betekenis dit heeft voor de financiële verhoudingen tussen de overheden.

provinciaal belastinggebied

Verlaging motorrijtuigenbelasting; vergroening belastingstelsel

transparantie geldstromen

De minister van BZK heeft een plan van aanpak aangekondigd. In een latere fase wordt een adviesaanvraag aan de Rfv voorzien.

lokale democratie en lokale belastingen

De Rfv is eerder gevraagd te adviseren over de functie van het lokaal belastinggebied. Na ontvangst van het advies en na het bepalen van het standpunt op het advies kan worden bezien of een nieuwe adviesaanvraag opportuun is.

Licence