Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State

INHOUDSOPGAVE

A.Artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel3
   
B.Algemene toelichting bij de begroting4
   
1.Inleiding4
 Drie thema's voor discussie over onderwijsbeleid4
 Innovatie en investering6
 Kiezen voor kwaliteit6
 Dubbel probleem7
2.Investeren in kennissamenleving8
 Menselijk kapitaal en groei8
 Een leven lang leren8
 Onderzoek en ontwikkeling9
 Sociaal kapitaal9
 Cultuur10
3.Prioriteiten in het beleid12
 Uitbreiding en verbetering van het aanbod12
 Zorg en kansen in het onderwijs13
 Modernisering van arbeidsorganisaties en personeelsbeleid in onderwijs en onderzoek14
 Investeringen in ict en wetenschapsbeleid17
 Beleidsimpuls cultuur18
4.Europa19
 Lissabon, eEurope en eLearning19
5.Financieel overzicht21
 Inleiding21
 Aansluiting ontwerpbegroting 2000 en ontwerpbegroting 200121
 Beleidsmatige impulsen22
 Overige bijstellingen27
 Extra investeringen in het beroepsonderwijs gedurende de jaren 1999–200229
   
C.Algemene toelichting per beleidsterrein34
   
 Inleiding op de beleidsterreinen34
 bt. 17 Ministerie algemeen36
 bt. 18 Primair onderwijs41
 bt. 19 Voortgezet onderwijs61
 bt. 20 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie78
 bt. 21 Hoger beroepsonderwijs92
 bt. 22 Wetenschappelijk onderwijs102
 bt. 23 Onderzoek en wetenschapsbeleid115
 bt. 25 Studiefinancieringsbeleid124
 bt. 26 Overige programma-uitgaven143
 bt. 27 Cultuur148
   
D.Toelichting per begrotingsartikel152
   
 bt. 17 Ministerie algemeen152
 bt. 18 Primair onderwijs162
 bt. 19 Voortgezet onderwijs176
 bt. 20 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie187
 bt. 21 Hoger beroepsonderwijs195
 bt. 22 Wetenschappelijk onderwijs207
 bt. 23 Onderzoek en wetenschapsbeleid224
 bt. 24 Huisvesting234
 bt. 25 Studiefinancieringsbeleid237
 bt. 26 Overige programma-uitgaven243
 bt. 27 Cultuur259
   
E.Toelichting bij de agentschapbegrotingen274
   
 Centrale Financiën Instellingen (CFI)274
 Rijksarchiefdienst (RAD)282
   
Bijlagen bij de begroting294
   
1.Personeelsgegevens295
2.Wetgeving296
3.Moties en toezeggingen304
4.Circulaires349
5.Aanbevelingen Nationale Ombudsman350
6.Subsidies/projectfaciliteiten351
7.Evaluatieonderzoek385
8.Economische en functionele classificaties394
9.Voorlichtingsuitgaven396
10.Convenanten401
Afkortingenlijst402
Trefwoordenlijst406
Begrippenlijst410
   
De begroting is ook te lezen op Internet. Het adres van OCenW is http://www.minocw.nl.

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET WETSVOORSTEL

Wetsartikelen 1 en 2 (uitgaven/verplichtingen/ontvangsten)

De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2001 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2001. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2001.

Met de vaststelling van deze wetsartikelen wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 2001 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden door middel van een algemene toelichting, een toelichting per beleidsterrein en een toelichting per begrotingsartikel toegelicht in de onderdelen B, C en D van deze memorie van toelichting.

Wetsartikel 4 (agentschapbegrotingen)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de in de begrotingsstaat opgenomen begrotingen van baten en lasten en van kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de agentschappen Centrale Financiën Instellingen en de Rijksarchiefdienst voor het jaar 2001 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden door middel van een algemene toelichting en een toelichting per begrotingsartikel toegelicht in onderdeel E van deze memorie van toelichting.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans.

B. ALGEMENE TOELICHTING BIJ DE BEGROTING

1. INLEIDING

Nederland digitaliseert snel en wordt meer en meer een kennissamenleving. Het regeerakkoord 1998 heeft daar al duidelijk op ingespeeld en markeerde ook voor OCenW de omslag die nodig is. De Voorjaarsnota 2000 en deze begroting van onderwijs, cultuur en wetenschappen voor het jaar 2001 bestendigen deze ommekeer.

Vernieuwing van het onderwijs om het rendement en de kwaliteit ervan te verbeteren, is cruciaal voor welvaartsontwikkeling. Een andere rol voor docenten is hiervoor een belangrijke vereiste, net als een flexibeler onderwijs dat delen van zijn programma samen met het bedrijfsleven aanbiedt. Deelnemers moeten vaardigheden verwerven die passen bij de mondiale kenniseconomie, met toepassingen van informatie- en communicatietechnologie (ict) in de meest brede zin. Achterstanden moeten worden voorkomen, waar mogelijk opgeheven en in elk geval worden verzacht.

Drie thema's voor discussie over onderwijsbeleid

Dit najaar zal bij de begrotingsbehandeling evenals vorig jaar de onderwijsbeleidsbrief beschikbaar zijn. Deze verschijnt apart van de begroting en bouwt voort op de brief Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid van vorig jaar september. De nieuwe onderwijsbeleidsbrief gaat met name over differentiatiemogelijkheden in het onderwijs.

Onderwijs staat thans onder druk. Afgezet tegen de vraag naar en behoefte aan onderwijs is er sprake van een tekort aan leerkrachten en materiële voorzieningen. De uitgaven worden weerspiegeld door het achterblijven van onze collectieve onderwijsuitgaven bij het Oeso-gemiddelde, wetende dat hierbij de nodige nuanceringen te maken zijn. In dit laatste cijfer konden bijvoorbeeld de bij Voorjaarsnota opgenomen onderwijsintensiveringen van 0,15% BBP nog niet worden meegenomen, evenals de extra ruimte in het uitgavenkader die voor de OCenW begroting heeft geleid tot een impuls van f 1,4 miljard, exclusief de cao-salarisstijging. Het kabinet hecht sterk aan deze intensivering, die langs de volgende beleidslijnen met de onderstaande structurele bedragen wordt ingezet:

• investeren in leraren en scholen (f 250 miljoen);

• onderwijs-arbeidsmarkt (f 677 miljoen);

• zorg in het onderwijs (f 295 miljoen);

• investeringen in ict en wetenschapsbudget (f 150 miljoen);

• beleidsimpuls cultuur (f 49 miljoen).

Tegen deze achtergrond worden in de onderwijsbeleidsbrief drie thema's uitgewerkt:

Versterking van de emanciperende taak van het onderwijs. De emanciperende taak van het onderwijs verandert onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen. Het opleidingsniveau van de bevolking en het welvaartsniveau zijn in de afgelopen eeuw sterk gestegen. Bij grote groepen van de bevolking is daardoor de behoefte gegroeid om ook in de aard en de kwaliteit van het onderwijs voor hun kinderen en henzelf individuele voorkeuren en behoeften tot uitdrukking te brengen en kritischer te staan tegenover wat het onderwijsbestel hen te bieden heeft. De organisatie en bestuur van het onderwijs zijn hierop nog in onvoldoende mate afgestemd. Gelijktijdig bestaat er een brede consensus dat er niet berust kan worden in de achterstanden die nog steeds bestaan; integendeel, de roep om effectief beleid, gericht op het maximaliseren van kansen voor echt iedereen (autochtonen en allochtonen), is eerder gegroeid dan afgenomen.

Verandering van de bestuurlijke verhoudingen in het onderwijs, gericht op het scheppen van ruimte op het niveau van de onderwijsinstellingen. In dat licht zullen dit najaar met de onderwijsorganisaties afspraken worden gemaakt over de modernisering van de beleidsvorming voor het primair en voortgezet onderwijs. Het gaat er daarbij om belangrijke onderwerpen integraal (alle aspecten) en in onderlinge samenhang te behandelen en dat bij de keuze van deze onderwerpen voluit rekening wordt gehouden met de trends die zich in de maatschappij aandienen. Alleen dan is het mogelijk het onderwijs bij de tijd te houden. In dit verband is het zeker ook nodig het overleg tussen de overheid en de onderwijsorganisaties te moderniseren. Te vaak worden te veel verschillende onderwerpen in allerlei vormen van overleg aan de orde gesteld. Dat leidt tot verbrokkeling in plaats van de integrale aanpak die nodig is. Voorbeelden van onderwerpen die aan bod moeten komen zijn: verdere deregulering en autonomievergroting, modernisering en flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden en het personeelsbeleid, de medezeggenschap en de versterking van bestuur en management.

Groeiend belang van private financiering: de afgelopen jaren is het belang van meerdere vormen van private financiering van onderwijs toegenomen, variërend van sponsoring en ouderbijdragen in het primair onderwijs tot volledig privaat gefinancierde postinitiële opleidingen in het hoger onderwijs. Dit past bij de zojuist gesignaleerde behoefte om eigen voorkeuren tot uitdrukking te brengen. Uitgangspunt voor het kabinet is en blijft dat er voor iedereen mogelijkheden moeten bestaan om met publieke financiering kwalitatief hoogwaardige opleidingen te volgen tot en met een volwaardige opleiding in het hoger onderwijs. Waar dat aantoonbaar nodig en mogelijk is, zullen extra publieke investeringen worden gedaan om de kwaliteit van dit onderwijs te versterken of op een voldoende peil te houden. Gegeven dit uitgangspunt staat het kabinet verre van afwijzend tegenover de belangstelling om met privaat geld te investeren in onderwijs. Zeker voor de instellingen van hoger onderwijs en beroepsonderwijs moeten er ruimhartige mogelijkheden bestaan om op deze groeiende behoefte aan opleiding, bijscholing en cursussen in het kader van «een leven lang leren» in te spelen. Dat laat onverlet dat op het grensvlak tussen publieke en private financiering soms vragen en dilemma's opkomen, hetzij over de legitimiteit van de publieke financiering, dan wel over de ongewenste sociale effecten van private financiering.

Bij dit laatste punt zijn nieuwe financieringsarrangementen mogelijk, waarbij de vraagzijde nadrukkelijker een rol speelt. Met name in het post-initiële onderwijs zijn eigen bijdragen van het individu, al dan niet gecombineerd met steun van de werkgever, van belang. In een dergelijke situatie is het denkbaar dat vouchers op termijn een nuttig aanvullend instrument zijn om de vraagzijde te versterken. In de reactie op het rapport Rinnooy Kan wordt hierop nader ingegaan.

Innovatie en investering

Investeren in de kennisinfrastructuur staat in deze begroting centraal. De urgentie om het investeringsniveau op peil te brengen, is sinds het afsluiten van het huidige regeerakkoord toegenomen en onder andere tot uitdrukking gebracht in de Voorjaarsnota van 2000.

Adequate financiering van de uitbreiding en verbetering van het aanbod van kennisactiviteiten heeft dan ook prioriteit. De moderne economie kenmerkt zich door grote kennisdynamiek. Kennis wordt sneller ontwikkeld, verworven en toegepast, maar veroudert ook sneller. De kenniseconomie moet alle in de samenleving aanwezige kennis gebruiken en ruimte bieden voor innovatie, absorptie en diffusie van kennis. Informatisering en mondialisering vernieuwen de economie en doen de vraag naar hoog opgeleiden toenemen. Iedereen die kan en wil werken dient geen belemmeringen te ondervinden; de arbeidsparticipatie kan nog sterk omhoog. Daar komt bij dat werken de meest effectieve manier is om sociale uitsluiting tegen te gaan.

Kiezen voor kwaliteit

Ook het onderwijskansenbeleid en de zorgstructuur in het onderwijs moeten worden versterkt. Op het aanleren van basiskennis en -vaardigheden heeft immers iedereen recht, en het is de plicht van de overheid talenten uit de verborgenheid te halen. De emanciperende taak van het onderwijs is bepaald niet voltooid. Lange tijd was het beleid erop gericht de achterstand van de meerderheid van de bevolking ten opzichte van een hoog opgeleide en welvarende minderheid op te heffen. Inmiddels gaat het om de voorsprong van de meerderheid ten opzichte van een laag opgeleide en weinig welvarende minderheid, ten dele bestaande uit allochtonen.

Het beleid richt zich nu op degenen die echt niet mee kunnen komen en op het opheffen van de achterstand van nieuwkomers. Bij 5 tot 10 procent is dat blijvend of in ernstige mate het geval. Het onderwijskansenbeleid kan versterkt worden indien er meer ruimte komt voor differentiatie, gericht op het maximaliseren van kansen op kwalitatief hoogwaardig, op het individu toegesneden, onderwijs voor iedereen. Gelijktijdig biedt het mogelijkheden voor andere groepen om verantwoordelijkheid te nemen voor de inrichting van het eigen bestaan.

Het is gewenst dat er ruimte komt voor meer differentiatie en keuzemogelijkheden in het onderwijs, opdat de solidariteit van de meerderheid met de minderheid niet onder druk komt te staan. Het is ongewenst dat er naast het bestaande onderwijs voor een beperkte groep een alternatief aanbod van hoge kwaliteit gaat ontstaan. De verzorgingsstaat is gebaseerd op de uitgangspunten van kwantitatief individualisme dat in het teken staat van de gelijkheid van iedereen. De samenleving wordt echter steeds sterker bepaald door kwalitatief individualisme, waarin de vrijheid van ieder afzonderlijk het uitgangspunt is geworden. Het accent kan nu komen te liggen op de uitbouw in de diepte, dat wil zeggen in de verruiming van de mogelijkheden rekening te houden met een grote en groeiende diversiteit aan behoeften en een differentiatie in het aanbod. Voorwaarde is dat een publiek gegarandeerd aanbod van kwalitatief goed initieel onderwijs aanwezig blijft. Dat is kiezen voor kwaliteit.

«Dubbel probleem»

Onderwijs en onderzoek draaien voor 80 procent op hoog opgeleiden. De combinatie van een sterk vergrijzende populatie met toenemende concurrentie van andere sectoren vereist een modernisering van het beleid voor personeel in het onderwijs (en onderzoek) en het onderwijs- en onderzoeksstelsel als arbeidsorganisatie. In het funderend onderwijs is het tekort aan personeel een groot risico, maar het biedt ook kansen om bij een opener onderwijsarbeidsmarkt jonger personeel en mensen met ervaring in andere maatschappelijke sectoren aan te trekken. Voor de sector onderzoek zijn onlangs in het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent (juni 2000) de risico's beschreven en oplossingen aangedragen. Het «dubbele probleem» waarmee de onderwijssector kampt, is dat personeelstekorten optreden, terwijl juist alle zeilen bijgezet moeten worden om de arbeidsmarkt in brede zin te bedienen.

Onderwijsinstellingen zullen zich moeten bewijzen in een competitieve omgeving. Zij moeten met binnen- en buitenlandse concurrenten in de slag om personeel en studenten. De overheid zal hen daartoe in staat moeten stellen door te investeren in klassenverkleining, personeel, werkorganisatie, ict, gebouwen en materiële voorzieningen. Als dat gebeurt kan het funderend onderwijs de basis blijven vormen voor het vermogen om een leven lang verder te leren en «emplooibaar» te zijn.

2. INVESTEREN IN DE KENNISSAMENLEVING

Het is een onomstreden feit dat investeren in onderwijs bijdraagt aan de groei van welvaart en welzijn. Een hoger opleidingsniveau biedt meer mogelijkheden op de arbeidsmarkt, hetgeen ten goede komt aan zowel individu als samenleving.

Ook scholing op de werkplek en werkervaring hebben gunstige effecten voor de welvaart. Dit benadrukt het belang van goed funderend onderwijs waarin leervaardigheid wordt opgedaan.

De vraag op de arbeidsmarkt beweegt zich onder invloed van de digitalisering van de samenleving. Tegelijkertijd is er de overgang van een industriële naar een dienstensamenleving. In zowel de industriële als in de dienstensector verdwijnt werk waarvoor weinig opleiding nodig is. De computer neemt op veel plekken dat werk over, waarvoor overigens op andere plekken nieuwe werkgelegenheid geschapen wordt. Technische vaardigheden blijven niettemin altijd van belang; niet zozeer voor het gebruik van de software van vandaag, maar voor reparatie, ontwerp en vernieuwing van de hard- en software van morgen. Daarnaast is er ook sprake van complementariteit. Behalve cognitieve zijn steeds meer non-cognitieve vaardigheden vereist, met name creativiteit en sociabiliteit. Het gebruik van ict gaat vaak samen met organisatorische veranderingen van de werkplek, bredere verantwoordelijkheden, meer decentrale besluitvorming en meer self-managing teams. Het is de vraag of de school voor het aanleren daarvan het (enige) aangewezen instituut is.

Menselijk kapitaal en groei

Dat economische groei samenhangt met factoren als onderwijs en onderzoek, maar ook met politieke stabiliteit, maatschappelijke ongelijkheid en vertrouwen in het rechtssysteem, wordt de laatste jaren steeds meer ingezien. Dat menselijk kapitaal een productiefactor is, is bepaald niet nieuw. De nadruk ligt tegenwoordig vooral op de rol die human capital speelt bij de groei van maatschappelijke kennis (social capital). Een goed opgeleide beroepsbevolking is beter in staat nieuwe technologieën te creëren, te verspreiden en toe te passen. Het maatschappelijk belang van onderwijs en onderzoek is groter dan tot uitdrukking komt in de individuele beloning van arbeid via de markt. Er zijn ook maatschappelijke effecten buiten de markt om.

Zonder toenemende kennis en verbetering van de technologie is voortgaande groei uitgesloten. De groei stuit dan op fysieke grenzen: de beperkte aanwezigheid van de productiefactoren arbeid, kapitaal en milieu. Kennisgroei – het creatieve vermogen van mensen – kent geen (bekende) grenzen.

Een leven lang leren

De moderne kenniseconomie, waarin nieuwe ontwikkelingen zich in een steeds sneller tempo voordoen en innovatie steeds belangrijker wordt, vereist een beroepsbevolking die steeds weer bijleert om kennis op peil te houden en nieuwe kennis op te doen. Een afgeronde opleiding op jonge leeftijd is niet meer toereikend voor het gehele arbeidzame leven; «een leven lang leren» is noodzakelijk om de employability van werknemers te behouden.

In dit licht is het de ambitie van het kabinet om, binnen de door de Europese Top geformuleerde ambitie, van Nederland de meest dynamische en welvarende regio in Europa te maken. Hiervoor worden twee beleidslijnen ingezet. De eerste beleidslijn is het creëren van een hoog opgeleide en breed inzetbare beroepsbevolking door middel van een aantrekkelijk klimaat voor menselijk kapitaal. De tweede beleidslijn is het stimuleren van een hoge mate van sociale insluiting met een bijbehorende participatiegraad.

Voor zowel het realiseren van beide beleidslijnen als het tegemoet kunnen komen aan de eisen die een moderne kenniseconomie stelt, is het instrumenteren van «een leven lang leren» van groot belang. Uitgangspunt is het opleidingsniveau van de beroepsbevolking in zijn totaliteit te verhogen. Het minimale niveau is die van de startkwalificatie. Voor werkenden en werkzoekenden die nog niet over een startkwalificatie beschikken, is het bereiken van dit basisniveau een noodzaak om enerzijds de sociale participatie te bevorderen en de uitsluiting tegen te gaan en anderzijds het aanwezige potentieel te benutten. De erkenning van elders verworven competenties speelt een cruciale rol om het niveau van startkwalificatie te bereiken. «Een leven lang leren» is in feite een gezamenlijk belang en een gedeelde verantwoordelijkheid van zowel de deelnemer, het bedrijfsleven als de overheid. Herijking van de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling en de rollen die de diverse actoren hebben, wordt de komende tijd een belangrijk discussiepunt. Het kabinet zal hiervoor een aanzet geven.

Onderzoek en ontwikkeling

Technologie en innovatie zijn voor onze samenleving zeer belangrijke factoren. Dat blijkt onder meer uit berekeningen van het verband tussen het bbp en investeringen in fysiek en menselijk kapitaal, waarbij afzonderlijk rekening wordt gehouden met investeringen in research and development. Indirect is daarmee natuurlijk ook het belang van goed onderwijs aangegeven. Hoe beter de kwaliteit van het onderwijs, hoe meer kans er is op innovatief onderzoek. Meer innovatie doet de kennisvoorraad extra toenemen – het gaat in feite om uitbreidingsinvesteringen van de kennisvoorraad. Ook wanneer kennis goedkoper kan worden geïmporteerd, is het van belang het onderzoeks- en opleidingsniveau op een zodanig peil te hebben dat die kennis kan worden benut. Menselijk kapitaal is dus niet alleen een productiefactor, maar ook een strategische factor bij de verwerving en verspreiding van kennis.

Met meer internationale concurrentie wordt de kwaliteit van de beroepsbevolking belangrijker, zeker voor een kleine open economie. Dankzij ict heeft kennis zich snel over de wereld verspreid. Ook kapitaal is internationaal zeer mobiel. Kennisintensieve arbeid krijgt hierdoor steeds meer strategische waarde en dus is het van belang om voor bedrijven en personen die zich hiermee bezighouden aantrekkelijke vestigingsvoorwaarden te creëren. Bij de keuze van de locaties voor productie en dienstverlening, spelen kosten en kwaliteit van de aanwezige voorzieningen – fysieke en kennisinfrastructuur, politieke en economische stabiliteit, het cultureel klimaat – een doorslaggevende rol.

Sociaal kapitaal

Kennis ontstaat in een sociaal proces. Mensen leren van ouders, vrienden, collega's en elkaar, zonder dat er economische transacties aan ten grondslag liggen. Mensen profiteren niet alleen zelf van hun kennis, maar hun omgeving doet dat ook. De Oeso omschrijft human capital als de «kennis, vaardigheden, competenties en andere in individuen belichaamde eigenschappen die van belang zijn voor economische activiteiten». Social capital of sociale cohesie wordt veelal omschreven in termen van netwerken, normen, waarden en vertrouwen (trust), waardoor gezamenlijke doelstellingen effectiever worden bereikt. Nederland scoort hoog op een schaal die voor Oeso-landen vertrouwen aangeeft: Nederland staat op de zevende plaats van de 23. Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties kan dienen als maatstaf voor sociale cohesie. Mobiliteit, leeftijd en het type beroep dat men uitoefent zijn van invloed op actieve participatie. CBS-onderzoek naar de leefsituatie bevestigt dat de maatschappelijke participatie toeneemt met het opleidingsniveau. Een van de meest effectieve, maar zeker niet het enige instrument voor de opbouw van sociaal kapitaal is (funderend) onderwijs.

Wanneer invloed van onderwijs en onderzoek op de groei van welvaart alleen wordt afgemeten aan effecten via de markt, geeft dat een zeer onvolledig beeld. Zij hebben namelijk ook invloed op de gezondheidssituatie (levensduur, bevolkingsgroei), politieke stabiliteit, armoede en inkomensongelijkheid, milieueffecten (ook negatieve effecten) en criminaliteit. Kortom, invloed op het welzijn en de kwaliteit van het leven. Het gaat hierbij om effecten over een zeer lange termijn van 45 jaren, overeenkomend met de duur van een beroepsmatig actieve generatie. Onderzoek voor de Oeso illustreert dat de wijze waarop de samenleving is ingericht in hoge mate de groei bepaalt van de economie. Welvaartsgroei is een voorwaarde én een middel om welzijn tot stand te brengen. Tegelijk zijn er terugkoppelingsmechanismen werkzaam: een politiek, bestuurlijk en sociaal stabiele samenleving met een evenwichtige inkomensverdeling waarin vertrouwen in het rechtssysteem heerst en veiligheid gegarandeerd kan worden, biedt meer mogelijkheden voor (verdere) welvaartsstijging.

Investeringen in de sociale en de ruimtelijk-economische infrastructuur kunnen niet los worden gezien van investeringen in de kennisinfrastructuur. Het begrip «infrastructuur» moet worden opgevat als het geheel van structurele publieke voorzieningen die de potentie van het menselijk kapitaal helpen bevorderen. Dat is, kort samengevat, de visie van professoren Nijkamp, Bovenberg en Soete in de notitie Kennis is Kracht. Het belang van goede kennisinfrastructuur in Nederland (juni 2000). Bovenstaande uiteenzetting onderschrijft het belang van investeren in onderwijs, onderzoek en cultuur en kan een rol spelen in het investeringsbeleid van het kabinet, waaraan onder meer met de volgende ICES-ronde invulling zal worden gegeven

Cultuur

Investeringen in menselijk, sociaal en cultureel kapitaal worden niet alleen afgemeten in termen van bruto nationaal product en werkgelegenheid. Investeringen in onderwijs, onderzoek en cultuur hebben ook opbrengsten van een andere orde. Rendement dat minder geschikt is om in cijfers uit te drukken: plezier, saamhorigheid, voldoening, vervoering. Voor de sectoren cultuur en media, die dankzij de groei van de culturele en de audiovisuele industrie ook in economisch opzicht belangrijke sectoren zijn geworden, spreekt dit bijna vanzelf. Onder het motto «Cultuur als confrontatie» is vorig jaar de Uitgangspuntenbrief voor het cultuurbeleid verschenen en wordt dit jaar tegelijk met de begroting de Cultuurnota voor de periode 2001–2004 uitgebracht. Daarom kan de aandacht in deze toelichting beperkt blijven tot de hoofdlijnen. Behalve in de Uitgangspuntenbrief en de Cultuurnota zijn de nieuwe richtsnoeren uiteengezet en uitgewerkt in beleidsnota's en -brieven over cultureel ondernemerschap, cultureel vermogen, architectuurbeleid, kunstopleidingen, mediabeleid, culturele diversiteit en internationaal cultuurbeleid. Het gemeenschappelijke element in die verschillende publicaties is dat het cultuurbeleid zoveel mogelijk mensen uit zoveel mogelijk lagen van de bevolking deelgenoot wil maken van wat cultuur allemaal te bieden heeft. Om dat te bereiken zal er meer wisselwerking moeten komen tussen cultuurmakers en publiek. Naast aandacht voor cultureel erfgoed, moet er ook ruimte zijn voor de cultuur van komende generaties. Dit heeft geleid tot de volgende vijf beleidsprioriteiten:

• versterking van de culturele programmering;

• meer aandacht voor culturele diversiteit;

• meer aanbod voor jeugd;

• beter zichtbaar en bereikbaar maken van ons culturele vermogen in archieven, musea;

• culturele planologie (o.m. via Belvedere).

Het project Cultuur en school waarmee in de vorige Cultuurnota een begin werd gemaakt, is een succes gebleken. Het zal geïntensiveerd worden, waarbij de positie van de scholen wordt versterkt. Nieuw is het Actieplan cultuurbereik. In het kader van dit plan verdubbelt het rijk de gelden die een dertigtal gemeenten en de provincies in hun stedelijke en provinciale programma's cultuurbereik opnemen. De rol van ict als middel om de relatie tussen cultuur en onderwijs te versterken staat centraal in de brief cultuur@kennisnet.nl. De uitgangspunten van het ict-onderwijsbeleid en het cultuurbeleid komen in die brief samen. In twee nota's over het kabelbeleid is het uitgangspunt een evenwichtige verhouding tussen de kabelbeheerder, dienstenaanbieder en de consument.

3. PRIORITEITEN IN HET BELEID

Uitbreiding en verbetering van het aanbod

Vernieuwende economie

Het Centraal Planbureau (CPB) beoordeelt informatie- en communicatietechnologie (ict) voorzichtig als een mogelijke doorbraaktechnologie: «Ontwikkelingen in de Verenigde Staten wijzen op een vernieuwende economie» (CEP 2000, blz. 171). Het beleid in de vernieuwende economie heeft een Europese dimensie. Beleidsinitiatieven en technologische standaarden op elkaar aan laten sluiten; eenduidige regelgeving en instituties; samenwerking in onderzoek en ontwikkeling – zaken die Europa als geheel en ook de afzonderlijke landen ten goede komen. Ook op nationaal niveau vraagt ict om beleidsaandacht. Het gaat dan om de toerusting van (toekomstige) werknemers met voldoende kwalificaties en mogelijkheden om die te blijven ontwikkelen en aan te passen.

Bij de verspreiding van ict in het dagelijkse werk zijn leerprocessen dus belangrijk. Het blijkt dat bedrijven die zowel veel gebruik maken van ict als veel hoog opgeleiden in dienst hebben, productiever zijn. Dat wijst op complementariteit tussen ict-investeringen en het opleidingsniveau van werknemers. Er is nog een reden om het opleidingsniveau van de bevolking te verhogen, of zoals de Sociaal Economische Raad (SER) dit noemt, «opwaardering» van de werkgelegenheid; er worden gemiddeld steeds hogere eisen aan het personeel gesteld.

De investeringen in ict zijn in Nederland, in procenten van het bbp, relatief hoog vergeleken met het EU- en Oeso-gemiddelde. Ook het aantal en de groei van toegekende ict-octrooien in het totaal van de toegekende octrooien ligt boven het gemiddelde van de EU en Oeso-landen. Deze gegevens staan in de Oeso-publicatie Science, technology and industry scoreboard, 1999. Van belang is dat ict-investeringen en het opleidingsniveau van de bevolking gelijke tred houden.

Knelpunten op de arbeidsmarkt

De Toets op het concurrentievermogen 2000 laat zien dat Nederland zijn arbeidspotentieel onvoldoende benut. Ouderen, allochtonen, vrouwen en laagopgeleiden staan nog te veel buiten het arbeidsproces. De welvaartsmogelijkheden worden onvolledig benut, terwijl de vergrijzing vraagt om een breder maatschappelijk draagvlak. Opwaardering van competenties zal in belangrijke mate de tekorten moeten terugdringen.

Werkenden en reserves onder de beroepsbevolking die initieel geschoold zijn, moeten gemakkelijker gebruik kunnen maken van onderwijsdiensten. Om te voorkomen dat de vernieuwende economie op capaciteitsgrenzen stuit, is door het CPB een aantal beleidsopties voor het arbeidsmarktbeleid op een rij gezet. De meeste daarvan leiden pas op lange termijn tot verhoging van het arbeidsaanbod, maar sommige kunnen op korte termijn al vruchten afwerpen. Een groot aantal opties heeft betrekking op onderwijs en scholing, bijvoorbeeld vergroting van de aantrekkelijkheid van een baan in het onderwijs door klassenverkleining, verhoging van de instroom van hoger onderwijs, tegengaan van de uitval in het onderwijs en stimulering van studierichtingen met tekorten. Het kabinet heeft in de nota In Goede Banen in 48 punten aangegeven hoe knelpunten voor de korte termijn aangepakt kunnen worden. Net als het CPB heeft de SER voorkeur voor generiek overheidsbeleid om arbeidstekorten aan te pakken. Maar in bepaalde situaties kan het maatschappelijk belang gediend zijn met specifiek overheidsbeleid. Dit geldt volgens de SER in het laatste middellangetermijnadvies voor knelpunten in de onderwijssector en de ict-beroepen, omdat beide van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling naar een kennismaatschappij.

Een zo hoog mogelijk aanbod van hoger opgeleiden moet voorkomen dat de toekomstige groei door capaciteitsproblemen wordt gefrustreerd. De totale vraag naar onderwijs, zo blijkt uit de Referentieraming 2000, neemt in de kabinetsperiode toe met 2,8 procent. Daarna zet de groei door, waardoor aan het eind van de meerjarenramingen de vraag ten opzichte van 1998/99 met ruim 5 procent zal zijn gestegen. Het funderend onderwijs groeit in de kabinetsperiode met 2 procent en daarna nog eens met 2 procent. Sterke groeiers daarbinnen zijn de onderwijssoorten die onder de Wet op de expertisecentra (WEC) vallen, het leerwegondersteunend onderwijs en de praktijkopleidingen. Het aandeel van deze onderwijssoorten neemt daardoor toe, maar blijft aan het eind van de meerjarenraming nog onder de 6 procent. Het secundair beroepsonderwijs is een bescheiden groeier; 1,5 procent in deze kabinetsperiode en ruim 3 procent over acht jaar gerekend. Binnen het hoger onderwijs groeit het hbo zeer sterk (bijna 12 procent in vier en ruim 18 procent in acht jaar), maar ook het wo groeit meer dan gemiddeld (ruim 4 procent in vier en ruim 6 procent in acht jaar).

In paragraaf 5 (Financieel overzicht), onder «Onderwijs en arbeidsmarkt», worden de budgettaire gevolgen geschetst van het beleid voor uitbreiding en verbetering van het aanbod.

Zorg en kansen in het onderwijs

Mensen moeten de ruimte krijgen om te onderzoeken, te leren en te ondernemen. We kunnen het ons daarbij vanuit economisch noch sociaal oogpunt veroorloven om mensen langs de kant te laten staan. Goed funderend onderwijs en een startkwalificatie moeten iedereen in staat stellen aan het arbeids- en maatschappelijk proces deel te nemen. Maar door de kennisdynamiek zal een afgeronde opleiding niet volstaan. «Een leven lang leren» is noodzakelijk om «emplooibaar» te blijven.

Door individualisering is de behoefte aan scholing zeer gedifferentieerd. Om te voorkomen dat grote groepen mensen de snelle maatschappelijke ontwikkelingen niet kunnen bijhouden en buiten de samenleving komen te staan, moet preventief onderwijsbeleid kansen op participatie maximaliseren. Het beleid ter vergroting van de participatie richt zich onder meer op Nederlandse taalvaardigheid onder allochtonen, voor- en vroegschoolse educatie en voortijdig schoolverlaten.

Hier is alle aanleiding voor. Uit onderzoek in Amsterdam bleek dat de basisberoepsgerichte leerweg te moeilijk zou zijn voor 5 000 leerlingen. Uit beoordeling van het onderzoek bleek dat het aantal risicoleerlingen nog hoger zou kunnen liggen. Dit is een signaal dat de situatie van risicoleerlingen zorgelijk is. In een ander rapport waarin vmbo-leerlingen getoetst werden aan de landelijke criteria voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs, bleek ruim eenderde in aanmerking te komen voor extra zorg. Er is in deze gevallen sprake van een leerachterstand van meer dan anderhalf jaar.

Uit een recent onderzoek (International Adult Literacy Survey, OECD) naar geletterdheid blijkt dat in Nederland 10 procent van de volwassenen onvoldoende geletterd is om normaal te functioneren in de samenleving. Saillant is dat onder de groep recente schoolverlaters in Nederland toch nog rond de 7 procent niet verder komt dan datzelfde lage niveau. In de helft van de gevallen gaat het daarbij om jongeren die met een andere taal dan het Nederlands opgroeien. Onderzoek naar het voortijdig schoolverlaten laat zien dat 3 procent van de leerlingen het onderwijs verlaat voor het einde van de leerplicht. Op 17-jarige leeftijd heeft 8 procent het onderwijs verlaten zonder primaire startkwalificatie.

Het jaarlijks budget voor bestrijding van achterstanden voor het primair en voortgezet onderwijs is f 1,1 miljard. Over de aanpak van onderwijsachterstanden is de Tweede Kamer uitvoerig geïnformeerd. Een actieplan is inmiddels gepubliceerd. Bij het zorgcluster in het onderwijs horen de instellingen die vallen onder de Wet op de expertisecentra en, voor het voorgezet onderwijs, het leerwegondersteunend en praktijkonderwijs. Met de leerlinggebonden financiering wordt een grote stap gezet in de richting van vraagfinanciering. Dit proces moet zorgvuldig worden voorbereid en vraagt de nodige tijd. Er is onlangs aan de Kamer gerapporteerd over de voortgang van leerlinggebonden financiering en over de ontwikkeling van het zorgbudget in het vmbo. De budgettaire effecten zijn in paragraaf 5 onder «Zorg in het onderwijs» op een rij gezet.

Modernisering van arbeidsorganisaties en personeelsbeleid in onderwijs en onderzoek

Uit gegevens zoals de Onderwijsmeter (ITS, 2000) en internationale vergelijkingen komt het beeld naar voren dat het goed gaat met het Nederlandse onderwijs. Ouders tonen zich over het algemeen tevreden over het onderwijs en in internationaal perspectief steken de prestaties van het Nederlandse onderwijs bepaald niet slecht af. Dat blijkt bijvoorbeeld uit deelnamecijfers aan het hoger onderwijs en uit resultaten voor wiskunde, natuurwetenschappelijke vakken en Engels. Toch liggen er de komende tijd een aantal knellende problemen, die bij elkaar opgeteld een veel minder gunstig beeld laten zien.

Veel schoolorganisaties en hun personeel zijn niet toegerust om de problemen en uitdagingen van nu aan te kunnen. De afstand tussen de bestaande situatie en de ambities die voortvloeien uit de noodzaak om de trends te accommoderen is groot. Het is daarom van belang ook de aandacht te vestigen op de huidige staat van het onderwijs en de investeringen (in verschillende betekenissen van het woord) die nodig zijn om het ingrijpende veranderingsproces effectief te laten verlopen.

Om voldoende kwalitatief hoog opgeleiden te leveren, moet de onderwijssector zelf een aantrekkelijke werkomgeving zijn. De arbeidsvoorwaarden en de werkomstandigheden moeten voldoen aan hoge eisen om personeel te trekken en vast te houden. De arbeidsorganisatie moet tegemoetkomen aan moderne eisen, ruimte laten aan eigen invullingen, en heldere verhoudingen kennen tussen personeel, management en bestuur.

Belangrijke impuls voor de verbetering van de werkomstandigheden is de groepsgrootteverlaging in het basisonderwijs. Een overeenkomstig effect wordt bereikt door de achterstanden in te lopen bij de materiële bekostiging, de leermiddelen versneld te moderniseren en extra gelden te verstrekken voor vernieuwingen in voortgezet onderwijs en secundair beroepsonderwijs.

De beleidsruimte voor de individuele school wordt vergroot door de kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie. Er is met ingang van schooljaar 2000–2001 een decentraal budget beschikbaar gesteld, oplopend tot f 240 miljoen structureel, dat scholen vrij kunnen besteden voor personele uitgaven. In de cao worden als doelen van dit budget genoemd: functiedifferentiatie, het creëren van ondersteunende functies en werkdrukverminderende maatregelen. In het budget zitten extra middelen voor het afsluiten van adequate arbo-convenanten. Via monitoring wordt de besteding van het budget gevolgd. Randvoorwaarde voor effectieve inzet van de decentrale budgetten is een adequate en transparante medezeggenschap.

Vergroting van de kwaliteit van het personeel en waarborging van de benodigde kwantiteit zijn de pijlers van het met Maatwerk voor morgen ingezette beleid. In het vervolg op deze nota – Maatwerk 2 van juni 2000 – is aangegeven dat werkgevers in het onderwijs toegerust en ondersteund worden om ook op de langere termijn hun personeelsvoorziening op peil te houden. Ze worden in staat gesteld een personeelsbeleid te voeren dat is toegesneden op de eigen schoolspecifieke situatie. Het in de school opleiden van verschillende kandidaten voor het personeel in het onderwijs (mensen in opleiding, zij-instromers, onderwijsassistenten) is hierbij een nieuwe ontwikkeling. Bij de implementatie en uitvoering van het beleid krijgt de school als arbeidsorganisatie dus een spilfunctie. Via invoering van integraal personeelsbeleid en de ontwikkeling van een beroepsgroep wordt de professionaliteit van het personeel in het onderwijs bevorderd.

De maatregelen die de school deel laten uitmaken van een opener onderwijsarbeidsmarkt zullen leiden tot een nieuw kwaliteitsstelsel dat in Maatwerk voor morgen al is aangekondigd. Een wet op de beroepen in het onderwijs zal de neerslag vormen van dat kwaliteitsstelsel.

In zijn advies Lerarenbeleid: kwaliteit voor vandaag en morgen heeft de Onderwijsraad voorgesteld na te denken over een nieuwe educatieve infrastructuur: een samenhangend stelsel van scholing en nascholing, schoolbegeleiding, toets- en leerplanontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek. De raad is verzocht dit onderwerp nader uit te werken en in 2000 hierover te adviseren.

Bij de behandeling van de eerste suppletore begroting 2000 is de Tweede Kamer geïnformeerd over een nadere verkenning door prof. dr. A. van der Zwan naar de mogelijke oprichting van een onderwijsontwikkelingsfonds. Onderzocht wordt hoe een fonds veelbelovende innovatieve projecten en herstructureringsprojecten kan bevorderen en stimuleren. Dit onderzoek maakt ook de vraagzijde inzichtelijk, ontwikkelt en toetst nadere criteria voor de projecten die in aanmerking kunnen komen en gaat in op mogelijke financieringsvormen, fondsconstructies en noodzakelijke aanpassingen in de regelgeving.

Begin juli is met de Centrales van overheidspersoneel de cao 2000–2002, sector onderwijs (po, vo, bve) afgesloten. Het is een evenwichtige mix van generieke en specifieke maatregelen die kunnen bijdragen aan de versterking van de wervingspositie. Basis is een marktconforme loonontwikkeling. Begin- en eindsalarissen in het onderwijs zijn op orde, maar carrièrepatronen voor onderwijspersoneel zijn relatief lang. Via inkorting en linearisering van het carrièrepatroon wordt het loon- en functiegebouw gemoderniseerd. De mogelijkheid om arbeidsduurverkorting te verzilveren en de uitbreiding van de kinderopvang en scholingsfaciliteiten, maken meer differentiatie en maatwerk in het arbeidsvoorwaardenpakket mogelijk.

De opleidingen voor personeel in het onderwijs hebben gezamenlijk een veranderingsproces naar een vraaggerichte benadering op gang gebracht. Er zijn flexibeler leertrajecten opgezet voor diverse doelgroepen studenten. Ook is de samenwerking met scholen in de regio hechter geworden, zodat verdere dualisering van de initiële opleiding mogelijk wordt. Een belangrijk element is daarbij de ontwikkeling van de school als «opleidingsschool». Scholen moeten er op voorbereid zijn dat ze niet meer alleen kant-en-klaar startbekwaam personeel aangeleverd krijgen. In hun personeelsbeleid zullen ze aandacht moeten besteden aan het opleiden van mensen op de werkplek, in de school zelf.

De opleidingen bieden trajecten op maat. Er zullen verschillende routes zijn die naar een baan in het onderwijs voeren, waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het opgeleide personeel bij de opleidingen blijft. Als personeel in de school wordt opgeleid krijgen de opleidingsdocenten een directe betrokkenheid bij de professionalisering van collega's in de school. Dat kan een inhoudelijke basis zijn voor verdere ontwikkeling van de beroepsgroep. Nieuwe opleidingsroutes en de Interim-wet zij-instroom maken het mogelijk dat specifieke doelgroepen worden omgeschoold tot groepsleerkracht in het basisonderwijs.

Een professionele arbeidsorganisatie zal ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid effectiever kunnen bestrijden. Er is voor ziekteverzuimbestrijding extra geld ter beschikking gesteld in de verwachting dat deze middelen in de komende jaren terugverdiend worden. Het geld is als onderdeel van het decentraal budget aan de scholen toegekend. De cao-partijen streven ernaar om het ziekteverzuim de komende 3 jaar met 1 procentpunt te laten dalen. Het decentraal budget kan worden gebruikt voor arbo-contracten. Inzet is om via reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten 10 procent van deze groep weer aan werk te helpen.

De financiële gevolgen van het beleid zijn samengevat in paragraaf 5 onder «Investeren in personeel en scholen».

De universiteiten en de onderzoekinstellingen zullen de komende tien jaar met betrekking tot het ontwikkelen en te voeren personeelsbeleid vooral moeten anticiperen op uitstroom van het vergrijsde personeelsbestand en instroom van jong wetenschappelijk talent.

Dit is een van de aanbevelingen uit het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent, dat in opdracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot stand is gekomen. Met dit rapport is uitvoering gegeven aan de moties Van der Hoeven (CDA) en Lambrechts (D66) (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 558, nrs. 7 en 8) die werden ingediend bij de behandeling van het Wetenschapsbudget 2000 in oktober 1999.

Het rapport inventariseert de huidige knelpunten op het gebied van personeelsbeleid van de universiteiten en de onderzoekinstellingen, de initiatieven die reeds door de instellingen zijn ondernomen om die knelpunten te verminderen en het geeft een plan van aanpak dat zich richt op het oplossen van de knelpunten. In een onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) dat opgenomen is in het rapport, is doorberekend dat bij ongewijzigd beleid in de nabije toekomst tekorten aan personeel zullen ontstaan.

Het rapport is toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van 14 juni 2000 met de toezegging dat de uitkomsten van het rapport zorgvuldig worden bestudeerd en daarna een reactie volgt.

Voor een reactie op het rapport wordt verwezen naar de voortgangsrapportage wetenschapsbeleid, die separaat aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.

Investeringen in ict en wetenschapsbudget

Ict in het onderwijs biedt veel mogelijkheden: onderwijs op maat, aangepast aan de competenties en leerbehoeften van de lerenden en, in meer of mindere mate, onafhankelijk van plaats en tijd. Ict kan ook de administratieve lasten voor scholen verminderen. Voor de docent betekent onderwijs op maat met ict een verandering van rol.

Kennisnet is een belangrijke voorziening waarmee voor het onderwijs relevante toepassingen en informatie toegankelijk gemaakt wordt, op een beveiligde, beheerde en samenhangende wijze. Kennisnet biedt gebruikers een platform om kennis en informatie te delen en verder te ontwikkelen. Docenten kunnen hun lessen samen ontwikkelen en uitwisselen, leerlingen kunnen oefenen met examens, werkstukken schrijven met leerlingen op andere scholen of locaties, de toegang tot internet is snel, gegarandeerd en goedkoop.

In de nota Wie oogsten wil, moet zaaien, Wetenschapsbudget 2000 werd de vorming van de vernieuwingsimpuls bij de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO) aangekondigd. Dit is een instrument gericht op vernieuwing van het wetenschappelijk onderzoek. De eerste tranche, met een budget van f 30 miljoen per jaar vanaf 2000, waaraan OCenW, NWO en de universiteiten evenveel bijdragen, is gericht op jonge talentvolle universitaire onderzoekers, die gedurende 5 jaar de ruimte krijgen om hun eigen onderzoeksideeën uit te werken. In september 2000 vinden de eerste toewijzingen plaats. Daarnaast is voor 2000 nog additioneel f 50 miljoen beschikbaar gekomen.

In het Wetenschapsbudget 2000 werd aangekondigd dat de vernieuwingsimpuls over enkele jaren een budget zal hebben van f 75 miljoen, met bijdragen van OCenW, NWO en de universiteiten.

In de Voorjaarsnota 2000 heeft het kabinet ruimte geboden (f 30 miljoen) voor een verdere groei van de vernieuwingsimpuls. De bijdrage van OCenW aan de vernieuwingsimpuls komt hiermee vanaf 2005 op f 55 miljoen per jaar. NWO en de universiteiten hebben zich vorig jaar al gecommitteerd een bijdrage van f 50 miljoen van OCenW met gelijke bedragen te matchen. Dit betekent dat de vernieuwingsimpuls in enkele jaren toeneemt naar zo'n f 160 miljoen per jaar vanaf 2005. In onderstaande tabel wordt de bijdrage van OCenW/LNV en NWO/universiteiten samengevat

Overzicht middelen t.b.v. de vernieuwingsimpuls (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
OCenW bijdrage     
1ste tranche10,010,010,010,010,0
Stimuleringsbijdrage13,05,08,014,015,0
Uit FES25,025,025,025,025,0
Extra bijdrage5,05,05,05,05,0
Totaal OCenW43,045,048,054,055,0
LNV-bijdrage2,02,02,02,02,0
Totaal extra overheidsbijdrage45,047,050,056,057,0
Matching NWO, universiteiten90,094,0100,0100,0100,0
Totaal financieel perspectief vernieuwingsimpuls135,0141,0150,0156,0157,0

1 Het betreft middelen die vrijvallen uit de bij NWO ondergebrachte OCenW-stimuleringsmiddelen.

Beleidsimpuls cultuur

In het regeerakkoord is een forse impuls voor cultuur opgenomen. Deze begroting voegt hier f 25 miljoen aan intensiveringen aan toe. In 2000 is f 40 miljoen extra beschikbaar voor monumentenzorg. Voor f 14 miljoen is het mogelijk te voorzien in extra kosten voor het Rijksmuseum (f 4 miljoen), huisvesting (f 5 miljoen) en de Koninklijke Bibliotheek (f 5 miljoen).

4. EUROPA

Lissabon, eEurope 2002 en eLearning

De eerste bijeenkomst van de Europese Raad in het nieuwe millennium, de Kennistop in Lissabon, stond in het teken van de mogelijkheden en uitdagingen van de vernieuwende en mondialiserende economie. Het strategische doel van de daar gemaakte afspraken is Europa te ontwikkelen tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld, met een houdbare economische groei, meer en betere banen en met een hechtere sociale samenhang. Deze ambitie veronderstelt hoogwaardig menselijk en sociaal kapitaal en stelt daarom hoge eisen aan het onderwijs- en onderzoeksstelsel. De urgentie hiervan laat zich raden, gezien de toenemende schaarste op de arbeidsmarkt van hoog opgeleiden in de sectoren onderwijs en onderzoek. Nederland staat dan ook van harte achter het «eEurope-initiatief». Ook vreemdetalenonderwijs is essentieel; daarom is het jaar 2001 uitgeroepen tot «Europees jaar van de talen».

Uitdrukkelijk is afgesproken dat lidstaten elkaar op onderwijsterrein zullen volgen en zich met elkaar vergelijken, waar het gaat om de inzet (bijvoorbeeld de onderwijsuitgaven per capita) en de resultaten van het beleid. Voor onderzoek en innovatie is het belangrijk dat er snelle onderzoeksnetwerken komen in heel Europa, dat publiek en privaat onderzoek meer samenwerken, dat belemmeringen voor een Europese kennismarkt worden opgeheven en dat er meer ruimte komt voor vernieuwend fundamenteel onderzoek.

Naast de economische component is in Lissabon ruime aandacht besteed aan de sociale component. Om te voorkomen dat de nieuwe economie leidt tot vergroting van de werkloosheid, sociale uitsluiting en armoede is het van cruciaal belang te investeren in mensen. Onderwijs en opleiding zijn daartoe de instrumenten. Een van de afspraken die is gemaakt is de halvering per 2010 van het aantal 18–24-jarigen zonder vervolgopleiding. Daarnaast werden de deelnemende landen opgeroepen jaarlijks substantiële groei van investeringen in menselijke bronnen per capita te verwezenlijken. Op suggestie van Nederland is de Onderwijsraad uitgenodigd – teneinde bij te dragen aan de Luxemburg- en Cardiff-processen – om in het voorjaar 2001 een breed rapport aan de Europese Raad voor te leggen over de concrete doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven.

Inmiddels heeft de Europese Raad van Feira van 19 en 20 juni 2000 een actieplan goedgekeurd (eEurope 2002), waarin de actielijnen gebundeld zijn rond drie «sleuteldoelen»:

• een goedkoper, sneller en veilig internet; het actieplan somt de acties op die voor wetenschappelijk onderzoek van belang zijn;

• investeren in mensen en vaardigheden; het actieplan voegt de acties samen die voor het onderwijs van belang zijn. Daarvoor is een complementair initiatief opgezet met de titel eLearning;

• stimulering van internetgebruik; het actieplan beschrijft voornamelijk acties die voor het media- en cultuurbeleid van belang zijn.

Daarnaast heeft de EU Onderzoekraad van 15 juni 2000 een plan van aanpak goedgekeurd om te komen tot een Europese Onderzoeksruimte. Het doel hiervan is onder andere:

• de fragmentatie van het onderzoek in Europa te verminderen en de samenwerking te verhogen door netwerken en centres of excellence in het leven roepen;

• het beleid voor infrastructurele onderzoeksinspanningen vergroten;

• de mobiliteit van onderzoekers verhogen;

• het aantrekkelijk maken van het beroep voor jonge onderzoekers en vrouwen.

Verder heeft de EU Onderwijsraad van 8 juni 2000 de Europese Commissie onder andere verzocht:

• in haar voorstellen voor de werkgelegenheidsrichtsnoeren 2001 de richtsnoeren voor ict en «een leven lang leren» te verscherpen;

• met een voorstel te komen voor een Europees diploma voor basisvaardigheden;

• met een voorstel te komen voor een Europees format voor curricula vitae.

De Franse EU-voorzitter heeft aangekondigd binnenkort met een initiatief te komen om de mobiliteit van studenten en personeel te vergroten. Onder hetzelfde voorzitterschap zal waarschijnlijk de aanbeveling worden aangenomen om de knelpunten in deze mobiliteit te verminderen.

Nederland heeft sinds de top van Lissabon de investeringen in menselijk kapitaal belangrijk verhoogd (zie ook de financiële bijlage bij deze begroting). Het gaat om:

• investeringen in ict, waardoor de in Lissabon geformuleerde doelstelling verwezenlijkt kan worden om alle scholen voor het einde van 2001 aan te sluiten op kennisnet, en de ict-vaardigheid van onderwijzend personeel, conform «Lissabon» kan worden vergroot;

• investeringen in personeel, scholen en wetenschap, waardoor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek zal verbeteren;

• investeringen in de bestrijding van voortijdig schoolverlaten, in regionale samenwerking, en in vroeg- en voorschoolse opvang, waardoor de Lissabondoelstelling dichterbij wordt gebracht om het aantal 18–24 jarigen met alleen lager secundair onderwijs in 2010 gehalveerd te hebben.

5. FINANCIEEL OVERZICHT

Inleiding

In het regeerakkoord is een hoge prioriteit toegekend aan onderwijs, cultuur en wetenschappen. Met de gunstige economische vooruitzichten voor 2000 en verder is in het uitgavenkader extra ruimte beschikbaar gekomen, waardoor het mogelijk is geworden om op onderdelen het regeerakkoord versneld uit te voeren en daarnaast nieuwe prioriteiten te stellen.

Voor de OCenW-begroting leidt dit bovenop de impuls van f 2 miljard uit het regeerakkoord tot nieuwe beleidsmatige uitgaven (exclusief de cao-salarisstijging) van f 1,4 miljard per jaar. Op deze wijze wordt het OCenW-veld in staat gesteld mee te delen in de groeiende welvaart en beleidsimpulsen te ontplooien die een bevestiging zijn van de prioriteit voor onderwijs, cultuur en wetenschappen in het regeerakkoord.

Bij de afronding van de begrotingsbesprekingen in augustus 2000 heeft het kabinet besloten tot verdere intensiveringen voor OCenW. Het effect hiervan in 2001 en volgende jaren is opgenomen in de volgende overzichten en in de voorgestelde begroting 2001.

De intensiveringen in het kalenderjaar 2000 zullen worden opgenomen in de tweede suppletore begroting, maar zijn wel inmiddels ter toelichting opgenomen in de begrotingsartikelen. Het betreft in 2000:

• de versnelling met f 21 miljoen van de decentrale schoolbudgetten bij de beleidsterreinen voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie;

• een post van f 100 miljoen in 2000 voor interne verbouwing en inventaris (inclusief de f 20 miljoen voor het amendement-Hindriks) die in de tweede suppletore begroting nader verdeeld zal worden over de beleidsterreinen primair onderwijs en voortgezet onderwijs;

• een post van f 50 miljoen voor vervanging op artikel 26.06;

• f 50 miljoen voor het wetenschapsbudget op artikel 23.01;

• een vooruitbetaling van f 162 miljoen voor de ov-kaart in 2000 als kasschuif naar 2001 en volgende jaren.

Aansluiting ontwerpbegroting 2000 en ontwerpbegroting 2001

In de volgende tabel wordt voor de uitgaven de aansluiting weergegeven tussen de ontwerpbegroting 2000 en de ontwerpbegroting 2001. Het verschil komt voort uit:

• de Nota van wijziging bij de OCenW-begroting 2000;

• de mutaties als gevolg van de besluitvorming van het kabinet over de Voorjaarsnota 2000 en de Miljoenennota 2001.

Deze begrotingswijzigingen zullen in dit hoofdstuk verder worden toegelicht.

Tabel 5.1 Verschillen tussen ontwerpbegroting 2000 en ontwerpbegroting 2001 (bedragen x f 1miljoen)
 20012002200320042005
Ontwerpbegroting 200146 436,847 109,747 796,048 388,648 854,4
Ontwerpbegroting 200043 772,844 289,845 032,845 645,046 103,7
Totaal verschil2 664,02 819,92 763,22 743,62 750,7
Bestaande uit:     
Investeren in personeel en scholen380,0310,0250,0250,0250,0
Onderwijs – arbeidsmarkt563,0624,0669,0668,0676,7
Zorg in het onderwijs240,0300,0295,0295,0295,0
Investeringen ict en wetenschapsbudget230,0150,0150,0150,0150,0
Beleidsimpuls cultuur39,044,049,049,049,0
Totaal impulsen1 452,01 428,01 413,01 412,01 420,7
Overige mutaties:     
Meevallers / ramingsbijstellingen / maatregelen– 126,4– 44,6– 52,8– 75,0– 71,8
Loon- en prijsbijstelling1 138,31 153,71 172,11 186,41 186,4
Overige technische posten38,5132,686,484,310,9
Diversen161,6149,9144,6136,0204,5
Totaal2 664,02 819,92 763,22 743,62 750,7

Beleidsmatige impulsen

Inleiding

De volgende clusters met beleidsintensiveringen worden hier toegelicht:

• Investeren in personeel en scholen;

• Onderwijs en arbeidsmarkt;

• Zorg in het onderwijs;

• Investeringen in ict en wetenschapsbudget;

• Beleidsimpuls cultuur.

Met de begroting 2002 worden de veranderingen als gevolg van het VBTB-project (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording) doorgevoerd.

In de structuur van de begroting en de verantwoording was hier de afgelopen jaren al op vooruitgelopen, onder andere via de publicatie OCenW in kerncijfers die gelijk met de begroting wordt uitgebracht. Bij deze begroting heeft dit een vervolg gekregen door in de toelichting per beleidsterrein waar mogelijk in te gaan op de beleidseffecten van de nieuwe impulsen en de gevolgen voor het informatieverkeer.

Investeren in personeel en scholen

Het uitgangspunt is een forse investering in instrumenten voor personeel en voor personeelsbeleid en in ruimte voor scholen gericht op een verbetering van het imago van beroepen in het onderwijs en de uitstraling van het onderwijs als werkgever. De uitwerking van dit beleidspakket is opgenomen in:

• de cao voor de sector onderwijs (po, vo, bve) 2000–2002;

• de nota Maatwerk voor morgen 2;

• de afspraken over terugdringing van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (deelconvenant reïntegratie en de voorbereidingen van het arbo-convenant).

In hoofdlijnen is dit beleidspakket als volgt opgebouwd:

• modernisering van de arbeidsvoorwaarden door meer functiedifferentiatie en een aanpassing van het bestaande carrièrepatroon;

• toekenning aan de instellingen van een decentraal schoolbudget om op schoolniveau personeelsbeleid vorm te geven voor functiedifferentiatie, meer ondersteunende functies en voor gerichte maatregelen om werkdruk te verminderen;

• flexibilisering van de arbeidsduur en bevordering van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers door wijziging van adv- en bapo-regels;

• terugdringing van het ziekteverzuim in drie jaar met één procentpunt door meer verzuimpreventie, ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie;

• meer faciliteiten voor scholing en kinderopvang;

• faciliteiten voor achterstandsscholen om arbeidsmarktknelpunten op te lossen;

• meer middelen voor de versterking en de innovatie van de school als arbeidsorganisatie, verdere professionalisering en betere honorering van schoolleiders in het primair onderwijs;

• het aanboren van nieuwe doelgroepen die een functie in het onderwijs kunnen en willen vervullen («zij-instromers»), bijvoorbeeld vaklieden uit de praktijk die als leraar in het vmbo aan de slag gaan en onderwijsassistenten die leraar worden;

• «opleiden in de school» met een pilot vormgeven in samenwerking tussen de «opleidingsschool» en de opleidingen voor onderwijspersoneel.

Voor het geheel van deze maatregelen worden de volgende middelen ingezet:

Tabel 5.2: Investeren in personeel en scholen (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Arbeidsmarktknelpunten achterstandscholen30,030,030,030,030,0
Kinderopvang10,0    
Functiedifferentiatie / werkdruk / kwaliteit leraren / kinderopvang160,0170,0180,0200,0200,0
Ziekteverzuimbestrijding50,050,050,050,050,0
BTW-compensatie uitzendwerk20,020,020,020,020,0
Schoolspecifieke budgetten120,060,0   
Inverdieneffecten ziekteverzuim– 10,0– 20,0– 30,0– 50,0– 50,0
Totaal380,0310,0250,0250,0250,0

Onderwijs en arbeidsmarkt

Het onderwijsstelsel zal de komende jaren een belangrijk instrument zijn om spanningen op de arbeidsmarkt door tekorten aan geschoold personeel te laten afnemen. Vanzelfsprekend wordt daarbij gekeken naar de rol van de beroepsopleidingen als toeleverancier van geschoolde werknemers. Maar meer gediplomeerden uit de beroepseducatie vragen, naast meer geld voor de deelnamestijging, ook investeringen in de leerroutes die aan het eindonderwijs voorafgaan. Daarbij gaat het vooral om modernisering van leermiddelen en inventaris en om onderwijsinnovatie.

Het volgende pakket van maatregelen en middelen is in ontwikkeling:

• voor de stijging in de onderwijsdeelname in de sectoren bve, hbo en wo, inclusief de bijbehorende effecten op het budget voor studiefinanciering, is structureel meer dan f 500 miljoen opgenomen. De stijging in het hoger onderwijs vloeit niet zozeer voort uit de directe instroom vanuit het voortgezet onderwijs maar hangt meer samen met indirecte instroom waaronder tweede studies. Hiervan is de vraag of deze wel in dezelfde omvang kosten genereren als eerste opleidingen. Het kabinet heeft behoefte aan meer informatie op dat gebied. Na 2002 is een verdere oploop in het budget in het hoger onderwijs vanwege meer studenten afgevlakt door een verdere stijging van de studentenaantallen nu niet verder budgettair te vertalen;

• een differentiatie in de rijksbijdrage voor 2e en 3e studies in het hoger onderwijs. Die bijdrage is nu nog gebaseerd op hetzelfde tarief als een voltijdse student die zonder enige vrijstelling aan zijn of haar eerste studie deelneemt. De differentiatie zal vanaf 2004 tot een daling in de rijksbijdrage leiden van structureel f 50 miljoen;

• voor een impuls in de beroepsopleidingen is in 2000 en 2001 2 x f 100 miljoen uitgetrokken, waarvan 2 x f 25 miljoen voor bevordering van zij-instroom in het beroep (zie Maatwerk 2);

• voor de arbeidsmarktknelpunten die hogescholen en universiteiten ondervinden bij de werving van lectoren, respectievelijk van assistenten in opleiding is jaarlijks f 55 miljoen beschikbaar;

• in het secundair beroepsonderwijs is een voorgenomen bezuiniging op de landelijke organen beroepsonderwijs uit de ontwerpbegroting 2000 inmiddels teruggedraaid;

• voor de uitbreiding van de capaciteit van geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde wordt een reeks oplopend naar f 51 miljoen geraamd;

• het intrekken van de resterende taakstelling van f 10 miljoen op het kunstvakonderwijs, conform de uitspraken van de Tweede Kamer.

Ruimte binnen de begroting voor het primair onderwijs maakt het ook mogelijk de in de vorige ontwerpbegroting opgenomen bezuiniging op de frictiekosten ook meerjarig ongedaan te maken.

Meerjarig zijn de budgettaire gevolgen van dit beleidspakket als volgt opgebouwd:

Tabel 5.3 Onderwijs en arbeidsmarkt (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Deelnamestijging354,0521,0583,0583,0591,7
Bekostiging 2e en 3e studies hoger onderwijs – 15,0– 40,0– 50,0– 50,0
Impuls beroepsopleiding100,0    
Arbeidsmarktknelpunten hoger onderwijs/aio's55,055,055,055,055,0
Secundair beroepsonderwijs30,030,030,030,030,0
Capaciteit (dier)geneeskunde/ tandheelkunde14,023,031,040,040,0
Kunstvakonderwijs10,010,010,010,010,0
Totaal onderwijs en arbeidsmarkt563,0624,0669,0668,0676,7

Zorg in het onderwijs

In het funderend onderwijs bevinden zich op het grensvlak met de «zorg» kwetsbare leerlinggroepen, waarbij voor lopende beleidsoperaties meer middelen noodzakelijk zijn. Het betreft:

• leerlinggebonden financiering (lgf) in het primair onderwijs met extra middelen voor regionale expertisecentra (rec), voor het verder ontwikkelen van de systematiek van indicatiestelling en voor de onderwijskundige ontwikkeling;

• de introductie van het zorgbudget in het voortgezet onderwijs, met name voor het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs;

• intensivering van het aanbod van voor- en vroegschoolse educatie en verhoging van de deelname van 2- tot en met 5-jarigen;

• het Onderwijskansenplan met name gericht op het tegengaan van taalachterstand bij allochtone leerlingen (f 20 miljoen);

• een additionele impuls van f 75 miljoen voor achterstandenbeleid, in het verlengde van het Onderwijskansenplan;

• het leerlingenvolume in het speciaal onderwijs.

Met de genoemde maatregelen is het volgende budget gemoeid:

Tabel 5.4: Zorg in het onderwijs (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Leerlinggebonden financiering#55,055,050,050,050,0
Zorgbudget voortgezet onderwijs30,030,030,030,030,0
Voor- en vroegschoolse educatie*100,0100,0100,0100,0100,0
Onderwijskansen20,020,020,020,020,0
Achterstandenbeleid25,075,075,075,075,0
Leerlingenvolume speciaal onderwijs10,020,020,020,020,0
Totaal zorg in het onderwijs240,0300,0295,0295,0295,0

# incidenteel is nog resp. f 15 en 5 miljoen ter beschikking gesteld voor resp. 2001 en 2002.

* inclusief f 20 miljoen (nota van wijziging Rbg 2000)

Investeringen voor informatie- en communicatietechnologie (ict) en wetenschapsbudget

In deze categorie zijn de volgende maatregelen opgenomen:

• een investering van f 20 miljoen structureel voor «content»-ontwikkeling in het kader van het ict-project. Aanleiding voor deze investering is de uitspraak van de Tweede Kamer bij de algemene politieke beschouwingen in 1999;

• versnelde uitvoering van afspraken uit het regeerakkoord over ict in het onderwijs, waardoor de normvergoeding voor ict aan de scholen voor po, vo en bve sneller op het beoogde structurele niveau kan worden gebracht;

• een forse bijdrage uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor ict en voor uitbreiding van de vernieuwingsimpuls in het wetenschapsbeleid. Dat is vanuit de FES-benadering een bevestiging van het belang van investeringen in de infrastructuur van onderwijs, cultuur en onderzoek als middel voor versterking van de economische structuur.

Met deze verhoging van de ict-investeringen zal conform de afspraken op de EU-top van Lissabon een versnelde uitrol van kennisnet gerealiseerd worden.

Het investeringspakket voor ict en voor de vernieuwingsimpuls in het wetenschapsbudget leidt tot de volgende extra uitgaven:

Tabel 5.5: Investeringen ict en wetenschapsbudget (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Ict in het onderwijs20,020,020,020,020,0
Versnelling regeerakkoord ict50,0    
Ict-onderwijs/cultuur via FES130,0100,0100,0100,0100,0
Kennis, onderzoek en innovatie5,05,05,05,05,0
Kennis, onderzoek en innovatie via FES25,025,025,025,025,0
Totaal investeringen icten wetenschapsbudget230,0150,0150,0150,0150,0

Impuls voor cultuur

De beleidsimpuls voor cultuur bevat met name:

• verhoging van de prioriteit uit het regeerakkoord (f 25 miljoen), waarvan de verdere uitwerking in de Cultuurnota aan bod zal komen;

• een jaarlijkse bijdrage van f 4 miljoen oplopend tot f 14 miljoen aan de verbouwingskosten van het Rijksmuseum;

• verhoging van de bijdragen in de huisvesting van musea en van de Koninklijke Bibliotheek (KB).

Per saldo leidt dit investeringspakket tot het volgende beeld:

Tabel 5.6: Beleidsimpuls cultuur (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Intensivering Cultuurnota25,025,025,025,025,0
Rijksmuseum Amsterdam4,09,014,014,014,0
Huisvesting (inclusief KB)10,010,010,010,010,0
Totaal beleidsimpuls cultuur39,044,049,049,049,0

Overige bijstellingen

Ramingsbijstellingen / maatregelen

De volgende ramingsbijstellingen en maatregelen zijn hier opgenomen:

• een verhoging van het budget voor leerlingenvervoer vanwege aangescherpte veiligheidseisen (de zogenaamde zitplaatsregeling) die zal worden opgenomen in het Gemeentefonds;

• een aanpassing van de ramingen voor het primair onderwijs vanwege toegenomen vacatureruimte;

• de administratieve effecten van de gevolgen van de invoering van het onderwijsnummer, waarbij rekening is gehouden met invoeringslasten;

• ramingsbijstellingen studiefinanciering zijn mogelijk gebleken, op grond van de realisatie 1999 en de aan de nieuwe WSF aangepaste begrotingsraming van uitgaven en ontvangsten;

• een verlaging van de betaling van de ov-studentenkaart vanwege de versnelde betaling van f 162 miljoen in 2000;

• een overboeking voor de arbeidsvoorwaarden academische ziekenhuizen (OVA 1999);

• een bijstelling van de geraamde opbrengt van cursusgeld;

• een correctie op de wachtgeldgevolgen van de bezuiniging op het kunstvakonderwijs;

• een bijstelling van de gemiddelde personeelskosten met name vanwege te wijzigen werkgeverspremies, ingezet als coa-ruimte.

Het geheel van deze posten is in de volgende tabel weergegeven:

Tabel 5.7: Meevallers / ramingsbijstellingen / maatregelen (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Leerlingenvervoer10,010,010,010,010,0
Vacatureruimte primair onderwijs – 20,0– 20,0– 20,0– 20,0
Controle/afrekening onderwijsnummer25,0– 15,0– 30,0– 30,0– 30,0
Studiefinanciering20,020,020,0– 5,0– 5,0
Betaling ov-bedrijven– 156,0– 6,0   
Bijstelling OVA 19991,61,61,61,61,6
Ramingsbijstelling naar aanleiding van realisatie WSF/bol– 25,0– 25,0– 25,0– 25,0– 25,0
Cursusgelden– 2,0– 2,0– 2,0– 2,0– 2,0
Herstructureringsmiddelen kunstvakonderwijs – 7,9– 7,5– 4,7– 1,4
Gemiddelde personeelslasten (incl. werkgeverspremie)– 115,0– 135,0– 135,0– 135,0– 135,0
Uitdeling cao 2001/2002115,0135,0135,0135,0135,0
Totaal meevallers / ramings-bijstellingen / maatregelen– 126,4– 44,3– 52,8– 75,0– 71,8

Loon- en prijsbijstelling.

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan de OCenW-begroting toegekend.

Deze bijstellingen zijn toegekend aan de verschillende beleidsterreinen. De toekenning van de loon- en prijsbijstelling aan de OCenW-begroting ziet er cijfermatig als volgt uit:

Tabel 5.8: Loon- en prijsbijstelling (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Loonbijstelling 2000 incl. algemene salarisstijging931,9946,9965,4978,6978,6
Prijsbijstelling 2000206,4206,8206,7207,8207,8
Totaal loon- en prijsbijstelling1 138,31 153,71 172,11 186.41 186.4
Toevoeging loonbijstelling 2001/2002(599,1)(670,5)(683,6)(686,8)(686,8)

Overige technische posten

In deze categorie zijn met name opgenomen:

• overboekingen met andere departementen;

• desalderingen met de ontvangsten;

• overboeking voor de effecten van onderwijsdeelname van asielzoekers.

Deze posten zijn opgenomen in het volgende overzicht:

Tabel 5.9: Overige technische posten (bedragen x f 1 miljoen)
 20012002200320042005
Overboekingen met andere departementen– 70,0– 64,1– 63,3– 14,5– 14,3
Desalderingen16,012,87,77,77,7
Asielzoekers47,852,649,9– 9,6– 47,6
Niet relevante uitgaven studiefinanciering– 52,935,6– 2,36,9– 28,7
Indexering studiefinanciering97,695,794,493,893,8
Totaal overige technische posten38,5132,686,484,310,9

Diversen

Dit betreft het saldo van de overige mutaties bij de afronding van de begrotingsvoorbereiding op de verschillende beleidsterreinen.

Extra investeringen in het beroepsonderwijs gedurende de jaren 1999–2002

Tijdens het debat over de 1e suppletore begroting 2000 is door de Tweede Kamer gevraagd en door mij toegezegd een overzicht te verstrekken van de extra investeringen in het beroepsonderwijs in de huidige kabinetsperiode.

In onderstaande tabellen wordt een overzicht gegeven van de extra investeringen die in het beroepsonderwijs worden gedaan gedurende deze regeerperiode. Het bestaat uit drie overzichten, één voor het vmbo, één voor het sbo en één voor het hbo.

Impuls beroepsopleidingen (vmbo)

Vanaf haar start heeft het huidige kabinet voor het voortgezet onderwijs, onderdeel voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, onderstaande maatregelen getroffen. De eerste serie budgetten betreft maatregelen specifiek voor de beroepsvoorbereidende delen van het vmbo, de volgende serie betreft algemene maatregelen waarin het vmbo meedeelt.

Tabel 5.10: intensiveringen vmbo sinds het regeerakkoord (bedragen x 1 miljoen)
 1999200020012002 
1. Faciliteitenbeleid24,014,04,04,0 
2. Modernisering apparatuur060,000 
3. Impuls beroepsoplei-dingen019,019,00 
4. Zorgbudget010,030,030,0 
5. Arbeidsmarktknelpunten020,020,00 
6. Intensivering beroepsonderwijs050,000 
      
Vmbo: 35% aandeel in algemene impulsen voortgezet onderwijs     
7. Achterstallig onderhoud (RA)30,013,013,013,0 
8. Versterking VO (RA)5,023,012,00 
9. Ict029,035,034,0 
10. Administratie, beheer en bestuur11,011,011,011,0 
Totaal beleidsmatig70,0249,0144,092,0 

RA = Regeerakkoordmiddelen vanaf 1999

Specifiek voor het vmbo:

1. Faciliteitenbeleid: naar minder maar krachtiger afdelingen binnen het vmbo en naar meer samenwerking tussen de vmbo-afdelingen, 1999 tot en met 2002 f 46 miljoen.

2. Versnelde modernisering leermiddelen/inventaris leerjaren 3 en 4 vmbo. Dit betreft modernisering apparatuur opdat de aansluiting onderwijs/werk blijvend kan worden gegarandeerd, in 2000 f 60 miljoen (Voorjaarsnota).

3. Impuls beroepsopleidingen: een impuls om het vmbo krachtiger in de markt te zetten, betreft een investering in de samenwerking vmbo-bedrijfsbranches (en roc), in 2000 en 2001 in totaal f 38 miljoen (Voorjaarsnota).

4. Zorgbudget: in 2000 f 10 miljoen en vanaf 2002 verhoging van dit bedrag met f 20 miljoen voor de vormgeving zorg op maat in het vmbo (Voorjaarsnota).

5. Arbeidsmarktknelpunten; in 2000 en in 2001 f 20 miljoen voor vmbo.

6. Intensivering beroepsonderwijs: f 50 miljoen in 2000 voor de vormgeving/implementatie van de zorg, ontwikkeling leermiddelen en extra nascholing (amendementen).

Extra middelen voortgezet onderwijs waarin het beroepsonderwijs meedeelt:

7. Wegwerken achterstallig onderhoud: afhankelijk van de leeftijd van een school een extra vergoeding, in totaal f 231 miljoen (regeerakkoord).

8. Versterking voortgezet onderwijs: van de middelen regeerakkoord komt een deel van de f 105 miljoen die aan de scholen is verstrekt bij het vmbo terecht, naast f 10 miljoen voor de samenwerkingsverbanden vmbo-scholen.

9. Informatie- en communicatietechnologie: in diverse stappen f 80 miljoen oplopend tot f 90 miljoen per jaar (exclusief FES-gelden).

10. Administratie, beheer en bestuur: structureel f 30 miljoen regeerakkoordmiddelen vanaf 1999.

Intensiveringen sinds het regeerakkoord (sbo)

Vanaf haar start heeft het huidige kabinet voor het secundair beroepsonderwijs onderstaande maatregelen getroffen.

Tabel 5.11: maatregelen sbo (bedragen x f 1 miljoen)
 1999200020012002
Impuls apparatuur38,040,012,012,0
Versterking beroepsonderwijs31,030,030,030,0
Bestrijding voortijdig schoolverlaten 61,061,061,0
Technocentra 16,012,012,0
Ict16,026,028,039,0
Kennisnet 72,0  
Impuls beroepsopleidingen 34,034,0 
Arbeidsmarktknelpunten 5,05,0 
Beleidsmatige impulsen: totaal85,0284,0182,0154,0
Deelnemersontwikkeling RBG 1999–200015,04,0– 9,0– 22,0
Deelnemersontwikkeling RBG 2001  100,0125,0

1. Impuls apparatuur: incidentele en structurele verhoging van de rijksbijdrage beroepsonderwijs om de achterstand in de apparatuursituatie op te heffen; f 38,4 miljoen in 1999, f 40 miljoen in 2000 en f 12 miljoen in de jaren 2001 en verder.

2. Versterking beroepsonderwijs: om de instellingen beter te faciliteren voor de nieuwe taken die voortvloeien uit de WEB is vanaf 1999 de rijksbijdrage met f 30 miljoen verhoogd.

3. Bestrijding voortijdig schoolverlaten: de voor het jaar 2000 genoemde f 61 miljoen bestaat uit f 48 miljoen voor de G25 voor de aanpak van risicojongeren via de regeling sociale integratie en veiligheid, f 12 miljoen voor de regionale meld- en coördinatiefunctie en één miljoen voor de monitoring.

4. Technocentra: via de Kaderregeling technocentra wordt dit geld (in 2000: f 16 miljoen) aan de 15 technocentra ter beschikking gesteld voor aanloopkosten en om regionaal draagvlak te creëren.

5. Informatie- en communicatietechnologie: instellingen krijgen extra middelen die kunnen worden ingezet voor aanschaf en exploitatie van computers, netwerken, software en scholing van docenten. Het bedrag loopt stapsgewijs op tot f 39 miljoen in 2002.

6. Kennisnet: de bve-sector is de voorloper binnen de onderwijssector voor aansluiting op het kennisnet. Daarvoor wordt in 2000 eenmalig f 72 miljoen ingezet.

7. Impuls beroepsopleidingen: een impuls om de beroepskolom te versterken, betreft een investering in onder meer doorlopende leerlijnen en aansluiting structuren vmbo, sbo en hbo, in 2000 f 33,8 miljoen (Voorjaarsnota). In de begroting 2001 wordt het budget 2001 (f 33,8 miljoen) opgenomen.

8. Arbeidsmarktknelpunten: vanaf 2000 f 5,1 miljoen voor arbeidsmarktknelpunten.

9. Het budget voor het beroepsonderwijs volgt de deelnemersontwikkeling. Elk jaar wordt de daling dan wel stijging van deelnemers vertaald in het budget. De huidige stijging in de beroepsbegeleidende leerweg zal dan ook in de begroting 2001 zijn vertaling krijgen.

Intensiveringen sinds het regeerakkoord (hbo)

Het huidige kabinet heeft de volgende maatregelen getroffen voor het hoger beroepsonderwijs:

Tabel 5.12: maatregelen hoger beroepsonderwijs (bedragen x f 1 miljoen)
 1999200020012002
Studiefonds   5,0
Versterking financiële positie   10,0
Versnelling visitaties  2,02,0
Omslag lerarenopleiding voortgezet onderwijs 9,99,99,9
Actieplan pabo's1 10,010,0 
     
Impuls beroepsopleidingen 22,522,5 
Lectoren 15,015,015,0
Frictiemiddelen hbo50,0   
Verlaging taakstelling kunstonderwijs  12,19,9
Beleidsmatige impulsen: totaal50,057,469,451,9
Deelnemersontwikkeling RBG 1999–2000 56,1118,0125,0
Deelnemersontwikkeling RBG 2001 52,0159,9241,02

1 In de begroting 2000 zijn deze middelen beschikbaar gesteld in de jaren 2001 en 2002. Inmiddels is besloten de middelen uit 2002 naar voren te halen naar 2000.

2 M.i.v. 2002 vindt een korting plaats voor de bekostiging van 2e studies, oplopend van f 10 miljoen in 2002 tot f 33,3 miljoen met ingang van 2004

1. In het kader van de aansluiting mbo-hbo is in 2002 een bedrag van f 5 miljoen, oplopend naar f 15 miljoen vanaf 2004 uitgetrokken.

2. Als gevolg van wijzigingen in het stelsel van studiefinanciering verminderen de inverdienmogelijkheden voor instellingen. Ter compensatie is in de jaren 2002 en 2003 f 10 miljoen vrijgemaakt ter versterking van de financiële positie.

3. Gezien de gewenste versnelling van de tweede cyclus sectorale kwaliteitszorg en de intensivering van de kwaliteitsbeoordelingen in het kunstvakonderwijs wordt vanaf 2001 een bedrag beschikbaar gesteld van f 2 miljoen op jaarbasis.

4. Voor de omslag van de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen is voor de jaren 1999–2004 in totaal circa f 70 miljoen beschikbaar voor de uitvoering van hun plannen. Voor de jaren 2000 tot en met 2004 is jaarlijks f 9,9 miljoen beschikbaar.

5. Voor de jaren 2000 en 2001 is ten behoeve van de opleidingen basisonderwijs jaarlijks f 10 miljoen beschikbaar voor de uitwerking van het gezamenlijk Actieplan lerarenopleidingen basisonderwijs.

6. Ter versterking van het beroepsonderwijs zijn extra middelen uitgetrokken. Deze zullen o.a. worden ingezet voor de scholingsimpuls, pilots erkenning van elders verworven competenties, SURF aansluiting vo-hbo en intensivering vernieuwingsfonds.

7. Voor professionalisering van de staf en de aanstelling van lectoren in het hoger beroepsonderwijs is structureel f 15 miljoen beschikbaar gesteld.

8. Ter uitvoering van de toezegging aan de Kamer tijdens de begrotingsbehandeling 1999 is in 1999 incidenteel een extra bedrag van f 50 miljoen voor het hbo beschikbaar gesteld als tegemoetkoming in de omslag- en frictiekosten.

9. In lijn met de motie 25 802 VIII, nr. 14 (TK 1999–2000) wordt vanaf 2001 de resterende taakstelling van f 10 miljoen op het kunstonderwijs ongedaan gemaakt.

Deelnemersontwikkeling hbo

In de begrotingen 1999, 2000 en 2001 zijn extra middelen uitgetrokken ter accomodering van de stijging van de studentenaantallen in het hoger beroepsonderwijs. In 2001 is eenmalig een deel van de middelen voor deelnemersontwikkeling (f 17 miljoen) ingezet ter financiering van noodzakelijke HOOP-activiteiten. Structureel is binnen de OCenW-begroting f 10 miljoen vrijgemaakt, bovenop de middelen die door het kabinet beschikbaar zijn gesteld.

Gelet op onzekerheden in de raming is de stijging van de studentenaantallen in de meerjarencijfers op het niveau van het jaar 2003 geëxtrapoleerd.

C. ALGEMENE TOELICHTING PER BELEIDSTERREIN

Inleiding op de beleidsterreinen

Inleiding

Hierna volgen de algemene toelichtingen per beleidsterrein. Gelet op de veranderingen die met de begroting 2002 worden ingevoerd als gevolg van het VBTB-project (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording), is de structuur in deze begroting nog wel gelijk aan die van vorige jaren, maar wel is inhoudelijk ingespeeld op de wens bij VBTB tot een zoveel mogelijk beleidsmatige begroting. Van de beleidsintensiveringen wordt aangegeven welke beleidseffecten hiervan kunnen worden verwacht, dan wel wordt via een monitoringsysteem gewaarborgd dat in de verantwoording de resultaten kunnen worden opgenomen.

Bedrijfsvoering

In het jaar 2001 wordt de invoering van de euro verder voorbereid. Verder zal het informatiebeleid van het ministerie er voor moeten zorgen dat de informatie die nodig is om VBTB te realiseren, beschikbaar komt. Ook het monitoren van instellingsgegevens stelt eisen aan het informatiebeleid. Beide onderwerpen worden hierna kort toegelicht.

Voorbereidingen invoering euro

De voorbereidingen op de invoering van de euro zijn in 1997 van start gegaan met de inrichting van een projectorganisatie. Het project «invoering euro-OCenW» is in vier fasen ingedeeld.

De inventarisatiefase en de planningfase zijn afgerond. Er is geïnventariseerd welke wet- en regelgeving aangepast moet worden als gevolg van de invoering van de euro. Daarnaast zijn de invloeden van de euro op de verschillende geautomatiseerde systemen en de administratieve processen geïnventariseerd, en de benodigde aanpassingen ingepland.

Op 1 juli 1999 werd een start gemaakt met de realisatiefase. In deze fase worden de aanpassingen daadwerkelijk gerealiseerd; de administratieve organisatie en de informatiesystemen worden voor zover nodig veranderd. Ook de communicatie speelt in deze fase een rol. Deze realisatiefase loopt van 1 juli 1999 tot 1 januari 2001.

Van 1 januari 2001 tot 1 juli 2001 is de testfase. Hierin worden alle informatiesystemen en andere aan te passen objecten getest. De nadruk ligt hierbij op de ketens waar deze systemen en objecten deel van uitmaken.

Vooruitlopend op het schooljaar 2001–2002 waarin de onderwijskundige overgang op de euro een feit is, worden de onderwijsinstellingen in het najaar 2000 gewezen op de veranderingen die gaan optreden en op hun aandeel daarin.

Informatiebeleid

Om te kunnen beoordelen of de verschillende sectoren van OCenW zich goed ontwikkelen en om daarover verantwoording te kunnen afleggen, is een reguliere informatiestroom noodzakelijk tussen instellingen en het ministerie. Het VBTB-project vraagt nog meer aandacht voor de stroomlijning van de informatievoorziening. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat huidige processen van informatievoorziening beter kunnen worden georganiseerd, mede om de informatielast van de scholen te beperken. Voorgaande is aanleiding geweest om onlangs een project informatiebeleid te starten. De opdracht daarvan is om, gegeven een per sector gedefinieerde informatiebehoefte, te zorgen dat deze op een efficiënte en effectieve manier tot stand komt. Dit kan als volgt worden toegelicht:

• de informatielast moet voor de instellingen zo laag mogelijk zijn; dit betekent het voorkómen van dubbele bevraging door meerdere partijen, en afstemming van definities, momenten van bevraging en van formulieren

• de verzamelde informatie wordt waar mogelijk via kennisnet ook beschikbaar gesteld aan de instellingen en andere belanghebbenden. Dit biedt instellingen onder meer de mogelijkheid tot bench-marking

• een efficiënte verwerking op het ministerie kan worden bereikt doordat het ministerie zich virtueel als één loket gedraagt, en het agentschap CFI als communicatieregisseur optreedt.

Beleidsterrein 17 Ministerie Algemeen

Ministerie algemeen ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 miljard. Uitgaven en ontvangsten ministerie algemeen f 0,9 miljard.kst-27400-VIII-2-1.gif

1. ALGEMEEN

Op beleidsterrein 17 worden de apparaatskosten in beeld gebracht van:

• het bestuursdepartement;

• de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie Cultuurbezit;

• de cultuurinstellingen. Dit zijn de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Instituut Collectie Nederland;

• de adviesraden die de minister van OCenW adviseren op het werkterrein: de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid;

• de agentschappen Rijksarchiefdienst en Centrale Financiën Instellingen;

• de zelfstandige uitvoeringsorganisaties. Dit zijn de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), de Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (DZVO), de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO) en het Vervangingsfonds/bedrijfsgezondheidszorg. Deze organisaties voeren op basis van overeenkomsten taken uit voor OCenW. De kosten daarvan worden op dit beleidsterrein geraamd en verantwoord.

Het beleidsterrein ministerie algemeen heeft twee belangrijke bijlagen: bijlage 1 (personeelsramingen) en bijlage 9 (voorlichtingsactiviteiten en -uitgaven).

2. BELEID

Het bestuursdepartement

Een effectieve, flexibele organisatie met de juiste mensen op de juiste plaatsen is essentieel voor een beleidsdepartement dat zijn beleidsplannen samen met de eindgebruikers omzet in concrete stappen. De taakstellingen uit het regeerakkoord voor het apparaat zijn inmiddels opgenomen in de normale bedrijfsvoeringprocessen. In het begrotingsjaar 2001 zijn evenals in 2000 de volgende onderwerpen van belang: flexibele organisatie, competentiemanagement en opleidingen. Het wordt een uitdaging om ondanks de krappe arbeidsmarkt goed personeel binnen te halen en te houden. Een oplossing hiervoor wordt onder andere gezocht in een rijksbrede gemeenschappelijke werving.

Flexibele organisatie

De hierboven beschreven thema's vinden onder andere hun neerslag in het veranderingstraject van het bestuursdepartement, dat in 1999 onder de naam SPRONG van start is gegaan. Het belangrijkste speerpunt van het verandertraject is de relatie tussen OCenW en zijn maatschappelijke omgeving, de relatie met de doelgroepen van het beleid (burgers, instellingen, eindgebruikers). Dat betekent dat OCenW zijn beleid meer samen met de «eindgebruikers» wil ontwikkelen. Goede interne samenwerking draagt er aan bij dat OCenW de antwoorden krijgt op de relevante vragen. Interactieve beleidsvorming vergt bovendien durf, een «open mind», een ondernemende geest en ruimte voor vernieuwende ideeën. Dat stelt hoge eisen aan de visie van waaruit OCenW werkt en aan het in- en externe leiderschap waarmee het dat doet. Bovendien vraagt het van iedere medewerker binnen OCenW veel inzet en een flexibele houding. We moeten een zesde zintuig ontwikkelen voor veranderingen en trends en de gevolgen daarvan voor OCenW (het beleid, onze rol), zodat we kunnen bepalen hoe we daar als organisatie op inspelen.

OCenW wil een departement zijn dat zijn medewerkers kansen biedt om talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken. Talenten die OCenW als een moderne overheidsorganisatie laten functioneren in de huidige samenleving en in die van morgen. Talenten die van OCenW een beleidscentrum maken voor de velden Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en een goede werkgever en arbeidsorganisatie voor het eigen personeel. Deze aanpak heeft gevolgen voor de interne organisatie van het bestuursdepartement en zijn beleidsomgeving, en voor de relatie met de buitendiensten van OCenW.

Human Resources Management (HRM)/competentiemanagement

De ontwikkeling van deze manier van werken wordt ondersteund door het HRM-beleid in het algemeen en de ontwikkeling van het leiderschap van het management in het bijzonder. Duidelijk omschreven competenties, open communicatie over effectieve sturing en gedrag en instrumenten als coaching dragen bij aan deze ontwikkeling.

Voorlichtingsactiviteiten

De beleidsprioriteiten bepalen de voorlichtingsprojecten, campagnes en het communicatieonderzoek bij OCenW. De samenleving stelt eisen aan de communicatieve organisatie die OCenW wil zijn. Door de elektronische media en de snelheid van interactie groeit de behoefte om snel in te kunnen spelen op incidenten en vragen van media, doelgroepen en publiek. Dit stelt hoge eisen aan de organisatie en de inhoud van de communicatieactiviteiten van OCenW. Dit impliceert onder meer versterking van het projectmanagement, flexibiliteit om in te kunnen spelen op nieuwe vragen en thema's en de inzet van een brede mediamix (waaronder informatieve en interactieve websites). De structurele informatievoorziening voor een breed publiek en de doelgroepen van OCenW wordt uitgebreid en aangepast aan de digitale mogelijkheden. De Commissie Wallage, die zich op dit moment buigt over de toekomst van de overheidsvoorlichting, zal zich ook bezighouden met deze moderne ontwikkelingen. Haar rapport zal zeker een rol spelen bij de vraag op welke wijze het Ministerie van OCenW op deze ontwikkelingen zal reageren.

De voorlichtingsactiviteiten staan vermeld in bijlage 9 Voorlichting. Het totaalbedrag voor voorlichting (inclusief de structurele voorlichtingsactiviteiten zoals het weekblad Uitleg) ligt jaarlijks rond de f 15 miljoen. Dit bedrag is grotendeels opgebouwd uit budgetten voor specifieke programma's. De kosten van de projecten zijn de laatste jaren flink toegenomen. Dat komt doordat steeds meer geld nodig is om de doelgroep effectief te bereiken. Naast de beoogde voortzetting van de campagnes rond het lerarentekort en de invoering van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) komt er onder meer een campagne «voorkoming voortijdig schoolverlaten». Daarnaast zullen activiteiten worden ondernomen ter voorbereiding van de verhuizing van het ministerie.

Verhuizing Hoftoren

In oktober 1999 is besloten dat het bestuursdepartement van OCenW medio 2002 zal verhuizen naar het centrum van Den Haag, waar het zijn intrek zal nemen in «De Hoftoren».

Inspecties en uitvoeringsorganisaties

Toezicht op de kwaliteit van het onderwijs

De visie van het kabinet op de inrichting van het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs – de rol van de onderwijsinspectie in relatie tot de eigen verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen – is neergelegd in de nota Variëteit en waarborg en de vervolgnota Naar een stimulerend toezicht. Hierover bestaat inmiddels op hoofdlijnen overeenstemming met de Tweede Kamer. Het voornemen is in de eerste helft van dit begrotingsjaar een voorstel van Wet op het onderwijstoezicht in te dienen.

Evenals in 2000 ontvangt de onderwijsinspectie ook in 2001 extra budget voor de bestandsopname en het Onderwijskansenplan. De bestandsopname moet bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet een volledig beeld geven van de kwaliteit van alle instellingen. Na afronding van de bestandsopname, medio 2002, kan per afzonderlijke instelling de noodzakelijke mate van toezicht worden bepaald en daarmee de consequenties die dat heeft voor de capaciteit en het budget van de inspectie. Een indicatie van het eindbeeld zal bekend zijn bij de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel.

Juiste prijs-kwaliteitverhouding

De Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO) is medio 1997 overgegaan tot verbetering van de kwaliteit van de uitkeringen aan voormalig onderwijspersoneel. Dit beleid, dat heeft geleid tot een betere prijs-kwaliteitverhouding, wordt voortgezet en uitgebreid tot de Informatie Beheer Groep (IB-groep). Separaat aan het proces van herontwerp wordt aan de hand van een benchmark-onderzoek bekeken wat een adequate prijskwaliteitverhouding bij de IB-Groep is. Een eerste indicatie hiervoor wordt eind 2000 verwacht.

Rijksarchiefdienst – regionale historische centra

Het streven om meer mensen te laten profiteren van het nationale culturele vermogen strekt zich ook uit tot de archieven. Er komen regionale historische centra waarin rijksen gemeente- of streekarchieven integreren tot een organisatie met een bredere collectie en een omvang die het mogelijk maakt activiteiten te ontplooien om een groter en ander publiek te bereiken. Het proces om rijksarchieven in hun eigen regio of provincie op te laten gaan in dergelijke historische centra wordt het komende jaar voortgezet.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

In de horizontale toelichting wordt een meerjarig beeld gegeven van de begroting van OCenW.

Tabel 3.1: Aandeel apparaatskosten in totale begroting OCenW (bedragen x f 1000)
Artikel200020012002200320042005
17.10 Bestuursdepartement316 483296  634303 974286 315290 173290 173
17.11 Inspecties88 77887 70287 28983 44383 17883 178
17.12 Cultuurinstellingen74 32868 84068 06468 06667 78067 780
17.13 Adviesraden12 19311 16610 98810 99711 00411 004
17.14 Agentschappen174 537152 735149 459149 464149 426149 426
17.15 Zelfstandige uitvoeringsorganisaties319 397242 168236 563236 563236 563236 563
Totale apparaatskosten985 716859 245856  337834 848838 124838 124
Totale begroting OCenW46 427 47546 436 81547 109 73547 795 95648 388 55448 854 438
Apparaatsuitgaven in %2,11,91,81,71,71,7

In de artikelen 17.10 tot en met 17.15 is in de jaren 2000 en verder sprake van een aflopende reeks als gevolg van de taakstelling uit het regeerakkoord. Deze reeks wordt deels doorbroken door sprongsgewijze verhogingen en verlagingen. Daarvoor zijn de volgende verklaringen te geven:

• bij artikel 17.10 is in 2000 sprake van een verhoging. Deze wordt voornamelijk veroorzaakt door een bedrag van f 16,6 miljoen dat is doorgeschoven van 1999 naar 2000. Het bedrag wordt gebruikt voor onder andere twee in 1999 uitgestelde voorlichtingscampagnes, namelijk «Voortijdig schoolverlaten» (vsv) en «Wet studiefinanciering» (WSF), het project invoering onderwijsnummer, verdere implementatie van het eurotraject, het project vereenvoudiging financiële administratie en de eindejaarsmarge van de directies van het bestuursdepartement. De verhoging in 2002 is het gevolg van de geplande verhuizing van Bestuursdepartement naar het centrum van Den Haag. Daarvoor zijn gelden vanuit centraal beheerde middelen aan het artikel bestuursdepartement toegevoegd. Over deze verhuizing en de begrote uitgaven is de Kamer al eerder geïnformeerd;

• ook bij de cultuurinstellingen, artikel 17.12, is sprake van een verhoging in 2000 als gevolg van intertemporele compensatie en eenmalige bijboeking in 2000 van f 5,4 miljoen voor de knelpunten in apparaatskosten bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Instituut Collectie Nederland;

• bij artikel 17.14 is de verhoging in 2000 het gevolg van een toevoeging van de euro-middelen en eenmalige middelen voor het archiefbestel en de digitalisering van archieven;

• bij artikel 17.15 is de verhoging in 2000 het gevolg van wetswijzigingen bij de IB-Groep. Structureel is het USZO-budget aangepast voor de doorwerking van het contract 1998–2000 en gecorrigeerd voor volumeontwikkeling.

Tabel 3.2: Ontvangsten beleidsterrein 17 (bedragen x f 1000)
 200020012002200320042005
Totaal ontvangsten30 0901 7881 7881 7881 7881 788

Standaard wordt jaarlijks op dit artikel een bedrag van f 1,8 miljoen aan ontvangsten bijgeboekt, overwegend kantineopbrengsten. In 2000 wordt de sprong naar boven verklaard door een conversie bij de agentschappen. Deze conversie houdt in dat het eigen vermogen van de agentschappen (f 28,3 miljoen) wordt omgezet in een langlopende lening van de agentschappen bij het Ministerie van Financiën.

Beleidsterrein 18 Primair onderwijs

Primair onderwijs ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 miljard. Uitgaven en ontvangsten primair onderwijs f 12,7 miljard.kst-27400-VIII-2-2.gif

1. ALGEMEEN

Tot het beleidsterrein primair onderwijs behoren de scholen voor basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs, de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en de schoolbegeleiding. De Wet op het primair onderwijs (WPO) vormt de grondslag voor de bekostiging van de (speciale) scholen voor basisonderwijs. In de Wet op de expertisecentra (WEC) zijn de schoolsoorten opgenomen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. De schoolbegeleiding wordt bekostigd op grond van zowel de WPO als de WEC.

2. BELEID

Het kabinet gaat verder op de ingezette weg om stevig te investeren in het fundament van de samenleving: het onderwijs. Er is hierbinnen speciale aandacht voor de sector die aan de basis staat: het primair onderwijs. Investeren in het primair onderwijs is kiezen voor de ontwikkelkansen van alle kinderen. Uit de praktijk blijkt dat onderwijsachterstanden, die in vroege levensjaren zijn opgelopen, moeilijk volledig zijn in te halen. Een preventieve aanpak, gericht op verschillende soorten achterstanden, zal de risico's van maatschappelijk uitvallen en isolement moeten tegengaan.

Dit jaar wordt de volgende stap gezet met de verkleining van de groepen in de onderbouw. Vanaf 1 augustus 2001 investeert het kabinet een bedrag van circa f 290 miljoen in 2001 oplopend tot circa f 760 miljoen in 2005 in klassenverkleining. Ook de uitkomst van de cao-onderhandelingen is substantieel: voor de cao 2000–2002 is er in 2001 een bedrag van ruim f 700 miljoen beschikbaar. Hiermee kan een meer concurrerend salarisbeleid worden gevoerd en kunnen de secundaire arbeidsvoorwaarden worden verbeterd. Verder investeert het kabinet f 112 miljoen in leermiddelen.

Het kabinet onderstreept het belang van kwalitatief hoogwaardige programma's in de voor- en vroegschoolse periode. Was hiervoor in de rijksbegroting 2000 al een structureel bedrag van f 20 miljoen beschikbaar gesteld, in 2000 zal dit bedrag toenemen met f 50 miljoen, en vanaf 2001 met f 80 miljoen. Met het bedrag van f 100 miljoen vanaf 2001 kan in de voor- en vroegschoolse educatie een grote stap voorwaarts worden gezet. Ook het Onderwijskansenplan, waarin de nadruk ligt op het verbeteren van de onderwijskansen van achterstandsleerlingen uit het primair en voortgezet onderwijs, kan op de steun van het kabinet rekenen. Met in 2000 f 10 miljoen en vanaf 2001 een bedrag van f 20 miljoen kan men de actiepunten uit het plan gaan uitvoeren. Verder is er voor achterstandenbeleid in 2001 f 25 miljoen extra beschikbaar en f 75 miljoen in 2002 en latere jaren. Ruimte binnen de begroting van het primair onderwijs maakt het ook mogelijk de in de vorige ontwerpbegroting opgenomen bezuiniging op de frictiekosten ook meerjarig ongedaan te maken.

Ook op het terrein van leerlinggebonden financiering wil het kabinet meer. Door hiervoor in 2000 f 30 miljoen en vanaf 2001 jaarlijks f 50 miljoen extra beschikbaar te stellen, kan er een verdere kwaliteitsslag in leerlinggebonden financiering worden gerealiseerd. Met de eenmalige impuls van f 18 miljoen voor «Weer samen naar school» (wsns) kunnen de bestaande wachtlijsten worden aangepakt.

De onderstaande «beleidsagenda primair onderwijs» geeft een overzicht van de beleidsvoornemens op korte termijn, met een doorkijk tot aan 2006.

Beleidsagenda primair onderwijs
 200020012002–2006
Groepsgrootte en kwaliteit• 2e stap groepsverkleining• leerlijn gehele getallen bovenbouw• 3e stap groepsverkleining• leerlingvolgsysteem verplicht• nascholing taal- en rekencoördinatoren• 4e stap groepsverkleining• nieuwe kerndoelen basisonderwijs
 • leerlijn gevorderde geletterdheid• leerlijn meten en meetkunde onderbouw• leerlijn mondelinge communicatie onderbouw• leerlijn meten en meetkunde bovenbouw• leerlijn mondelinge communicatie bovenbouw
    
Onderwijskansen• schoolspecifieke aanpak. Start in G4, uitbreiding naar G21 en breder.• verder uitwerken schoolspecifieke aanpak• nieuw landelijk beleidskader – 2002
 • start aanpak voor alle scholen met veel gewichtenleerlingen• verbredingsnotitie naar TK• voorbereiden nieuw landelijk beleidskader• verder uitwerken aanpak alle scholen met gewichtenleerlingen• voorbereiden nieuw landelijk beleidskader 
Voor- en vroegschoolse educatie• verbreding en intensivering implementatie vve-programma's• verbreding en intensivering implementatie vve-programma's 
 • voorbereiden vormgeving vve binnen integraal kader 0- tot 6-jarigen• voorbereiden vormgeving vve binnen integraal kader 0- tot 6-jarigen• nieuw wettelijk kader 0–6 jarigen/vve van kracht
 • professionalisering en ondersteuning gemeenten en werkenden in deze sector• professionalisering en ondersteuning gemeenten en werkenden in deze sector• evaluatie en besluitvorming n.a.v. resultaatsrapportage van de gemeenten die subsidie ontvangen
    
Brede school• wegnemen eventuele belemmeringen• stimuleren ontwikkeling brede school• voeren bovenlokale dialoog• wegnemen eventuele belemmeringen• stimuleren ontwikkeling brede school• bovenlokale dialoog voeren• interactieve dialoog voeren met betrokkenen• stimuleren doorgroei van brede scholen• inventariseren opbrengsten brede school
    
Leerlinggebonden financiering   
• invoering rugzak • wetgevingstraject• startjaar lgf• 1e fase wetgeving lgf
• regionale expertisecentra• experimenteerkader• rec's op basis van experimentenwet• rec's op basis van Wet op de Expertisecentra
• ADHD, autisme• verkenning opvangmogelijkheden van scholen• verbeteren van het ondersteuningsaanbod voor scholen 
    
Weer samen naar school• plan van aanpak wachtlijsten• opzet registratiesysteem• onderzoek en analyse• wsns-site op Kennisnet• Financiële knelpunten in WPO• uitvoering plan van aanpak• uitvoering plan van aanpak• wetswijziging inzake wachttijd scholen speciaal basisonderwijs
    
Personeel en organisatie   
• professionalisering• start scholing schoolleiders in verband met integraal personeelsbeleid  
• schoolleiders• start aparte opleiding adjunct-directeuren• nieuwe salarisstructuur directeuren en adjunct-directeuren 
• personeel• acties werving personeel• start assessment zij-instroom• vervolg acties werving personeel• vervolg acties werving personeel
    
Bestuurlijke inrichting   
• ouders en school• notitie naar Tweede Kamer over versterking positie ouders • uitwerken aanpak (middel)lange termijn.
• flexibilisering scholenbestand• notitie naar Tweede Kamer over flexibilisering scholenbestand  
• stimuleringsregeling krachtenbundeling schoolbesturen• evaluatieonderzoek• besluit over vervolgtraject  
• deregulering• 1e voortgangsrapportage uitvoering werkprogramma deregulering en modernisering regelgeving• 2e voortgangsrapportage uitvoering werkprogramma• advies onderwijsraad over effect deregulering op het onderwijsbestel 

Groepsgrootte en kwaliteit

Doelstelling

De hoofddoelstelling van «groepsgrootte en kwaliteit» ligt op het kwalitatieve vlak: verkleining van de groepsgrootte moet leiden tot onderwijs dat beter recht doet aan verschillen tussen leerlingen. De jaarlijkse inspectierapportages in het Onderwijsverslagtonen aan dat daarmee de afgelopen jaren al veel vooruitgang is geboekt.

Het komende jaar wordt wetgeving voorbereid waarmee scholen verplicht worden de vorderingen van de leerlingen systematisch te volgen. Hierdoor kunnen scholen vroegtijdiger signaleren of er leerlingen achterop dreigen te raken, en maatregelen nemen. Zo mogelijk gaat deze regel in op 1 augustus 2001. Om scholen meer helderheid te bieden over de beoogde opbrengsten van het onderwijs zullen de kerndoelen concreter worden gemaakt. Het streven is om per 1 augustus 2002 een nieuw «Besluit kerndoelen» in te voeren.

Naar één op twintig

De groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs is tot halverwege gevorderd. Na een eerste stap in 1997 is in 2000 een tweede stap gezet. De komende twee jaar volgen nog twee stappen, waarmee de verhouding tussen het aantal bekostigde leraren en het aantal leerlingen in 2002 gebracht wordt op één leraar per twintig leerlingen. Bij de tussenstappen bedraagt die verhouding in 2000 één leraar op 23 leerlingen en in 2001 één leraar op 22 leerlingen.

Deze cijfers op zich zeggen weinig over de feitelijke groepsgrootte in het klaslokaal. Scholen kunnen er immers ook voor kiezen om een deel van hun personele middelen in te zetten voor onderwijsassistenten («meer handen in de klas»). Ook de omvang van de school en de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden zijn van invloed op de feitelijke groepsgrootte.

Minder grote groepen

Een andere doelstelling in de groepsomvang is het aantal grote groepen (groepen met meer dan 30 leerlingen) te reduceren. Op 1 mei 1999 telde 15% van alle groepen in de onderbouw meer dan 30 leerlingen. Dat was al een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de situatie vóór de eerste stap van de groepsverkleining, toen nog 30% van de groepen uit meer dan 30 leerlingen bestond. De stappen in de komende twee jaar zullen ertoe moeten leiden dat grote groepen met meer dan 30 leerlingen helemaal niet meer voorkomen.

Voortgangsrapportage

In de halfjaarlijkse voortgangsrapportages over de groepsgrootte in het basisonderwijs wordt de Tweede Kamer op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de feitelijke groepsgrootte.

Onderwijskansen

Doelstelling

Het doel van het onderwijskansenbeleid is de talenten van leerlingen optimaal te ontplooien. Scholen vormen hierbij de aangrijpingspunten. Van de 1,54 miljoen kinderen in het basisonderwijs behoren er ongeveer 450 000 tot de doelgroep van het achterstandenbeleid. Het kabinet wil onder meer de inspanningen van alle betrokkenen bij het onderwijskansenbeleid versneld bundelen en op elkaar afstemmen. Het uitgangspunt is dat de betrokkenen afspraken met elkaar maken en verantwoording afleggen over concrete prestaties van scholen en van leerlingen. Hiertoe is een actieprogramma opgesteld.

Schoolspecifieke aanpak

De schoolspecifieke aanpak start in 2000 in eerste instantie op circa honderd scholen voor primair en voortgezet onderwijs in de vier grote gemeenten. Vervolgens wordt deze aanpak uitgebreid naar de G21, aangevuld met gemeenten met meer dan 100 000 inwoners. Eind 2000 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over hoe het onderwijskansenbeleid wordt uitgebreid naar deze gemeenten. Tegelijkertijd zijn er faciliteiten beschikbaar voor scholen met veel achterstandsleerlingen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan kinderen van asielzoekers.

Bestuurlijk overleg onderwijskansen

In 2000 leggen het rijk en de vier grote gemeenten in een convenant vast wat de wederzijdse inspanningsverplichtingen inhouden. Om de schoolspecifieke aanpak te stimuleren wordt er een «Bestuurlijk overleg onderwijskansen» ingesteld, met daarin de staatssecretaris van OCenW en de verantwoordelijke wethouders van de vier gemeenten. Er zal een task force ingesteld worden die gaat zorgen voor een adequate coördinatie.

Voortgangsrapportage

In het voorjaar van 2001 wordt er een voortgangsrapportage onderwijskansenbeleid naar de Tweede Kamer gezonden.

Landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

Het landelijk beleidskader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid wordt, conform de wens van de Tweede Kamer, aangescherpt. Doelen en middelen zullen in het nieuwe landelijk beleidskader duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Twee einddoelen staan centraal:

1. zoveel mogelijk leerlingen halen een startkwalificatie;

2. schoolloopbanen zijn gelijk verdeeld over leerlingen met verschillende sociaal-culturele en talige achtergronden.

Gemeenten moeten in hun plannen voor onderwijsachterstandenbeleid in ieder geval plaats inruimen voor taalbeleid, voor- en vroegschoolse educatie en bestrijding van voortijdig schoolverlaten. In de gemeentelijke plannen zullen de gemeenten concreet moeten aangeven welke resultaten zij willen gaan behalen. De algemene maatregel van bestuur waarin het bovenstaande wordt geregeld is eind 2001 gereed.

Bekostiging gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

Er wordt onderzocht welke indicatoren voor de bekostiging van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2002–2006 gebruikt zullen worden. Naar verwachting zal een keuze worden gemaakt uit indicatoren op basis van leerlingkenmerken (gewichtenregeling) of bevolkingskenmerken (bijvoorbeeld het percentage allochtonen of opleidingsniveau).

Voor- en vroegschoolse educatie

Doelstelling

Het doel van «voor- en vroegschoolse educatie» (vve) is de deelname van jonge kinderen aan kwalitatief hoogwaardige vve-programma's te vergroten. Het komende jaar wordt extra geïnvesteerd in de voor- en vroegschoolse educatie voor allochtone en autochtone kinderen van twee tot vijf jaar oud met een aanzienlijke (taal)achterstand. In de rijksbegroting 2000 is structureel een jaarlijks bedrag van f 20 miljoen beschikbaar gesteld voor voor en vroegschoolse educatie. Daaraan is in de voorjaarsnota jaarlijks f 40 miljoen toegevoegd. In de rijksbegroting 2001 is nogmaals een jaarlijks bedrag van f 40 miljoen beschikbaar gesteld voor vve. Hiermee komt het jaarlijkse budget voor vve per 2001 op f 100 miljoen.

Bereik van 45 000 kinderen

De extra middelen worden in fasen ter beschikking gesteld aan gemeenten met scholen met een concentratie van achterstanden. De middelen zijn bedoeld om effectieve vve-programma's breed in te voeren. De regeling van mei 2000 was bestemd voor 69 gemeenten, omdat daar sprake is van een omvangrijke groep achterstandsleerlingen (scholen met meer dan 70% gewichtenleerlingen). Deze regeling zal worden uitgebreid naar die gemeenten die scholen hebben met meer dan 50% gewichtenleerlingen. In totaal gaat het om 173 gemeenten. Per 1 augustus 2002 kunnen gemeenten voor iedere f 2000,- die zij in dat jaar ontvangen, één kind extra aan een kwalitatief hoogwaardig vve-programma laten deelnemen. Bij een totale investering van f 100 miljoen vanaf 2001 gaat het – na aftrek van noodzakelijke investeringen voor professionalisering, ondersteuning en evaluatie – om 45 000 kinderen.

Gemeentelijke ondersteuning

Er wordt geïnvesteerd in de (bij)scholing van de begeleidingsdienst voor medewerkers van onderwijs- en welzijnsinstellingen, zodat er voldoende expertise is om scholen en voorschoolse voorzieningen te ondersteunen bij de implementatie van voor- en vroegschoolse educatie (vve). Er wordt gestreefd naar een dekkend ondersteuningsnetwerk voor de 173 gemeenten die vanaf 2001 extra vve-middelen krijgen. Verder komen er middelen voor de bestuurlijke ondersteuning van deze gemeenten bij het implementatieproces en het plan van aanpak voor- en vroegschoolse educatie op lokaal niveau. Deze gemeenten krijgen, voor zover dit nog niet is gebeurd met de eerste stroom extra middelen rijksbegroting 2000, subsidie voor de aanschaf van vve-methodieken en -materialen (waaronder hard- en software).

OCenW neemt deel aan het overhedenoverleg «Bestuursakkoord nieuwe stijl». Hierin wordt gesproken over hoe een integraal kader voor beleid voor nul- tot zesjarigen kan worden bereikt. Het overleg bekijkt hoe (welzijns)voorzieningen en bovengenoemde extra inzet voor voor en vroegschoolse educatie zo kunnen worden geharmoniseerd, dat op lokaal niveau een sluitende aanpak voor nul- tot zesjarigen kan worden gerealiseerd. Het belangrijkst daarbij is dat er resultaat geboekt wordt bij de groepen die door hun taalontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling het risico lopen voortijdig uit te vallen.

Brede school

Doelstelling

Brede scholen zullen moeten helpen om de ontwikkelkansen van kinderen te vergroten. Op gemeenteniveau zijn brede scholen het lokale antwoord op afstemmings-, coördinatie-, en netwerkvraagstukken. Vanuit het rijk bezien zijn brede scholen de oogst van het decentralisatiebeleid dat samen met de Tweede Kamer is gevoerd.

Taakverlichting leraren

Begin 2000 is de notitie Brede scholen naar de Tweede Kamer gestuurd, waarover op 6 april een algemeen overleg is gevoerd. In dit algemeen overleg heeft de Tweede Kamer aangegeven de beleidslijn uit de notitie te steunen. Deze lijn houdt in dat de ontwikkeling van brede scholen zal moeten leiden tot een taakverlichting van leerkrachten. Leerkrachten moeten met de brede school beter toe kunnen komen aan hun kerntaak: goed onderwijs geven. Overigens bestaat het risico dat er bij het in- en oprichten van bredeschoolnetwerken tijdelijk een taakverzwaring ontstaat. De taakbelasting en ook de taaksatisfactie van leerkrachten wordt dan ook nauwgezet gevolgd.

Gemeenten voeren regie

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Op lokaal niveau worden samenwerkingsverbanden opgericht die ertoe moeten leiden dat betrokkenen zich beter op hun kerntaken kunnen richten. Gemeenten kunnen de lokale regierol op zich nemen. Dit blijken zij steeds meer te doen, en ze doen het goed.

Rol OCenW

De rol van OCenW bij de verdere ontwikkeling van brede scholen ligt op het overkoepelende vlak: ondersteuning, communicatie en onderzoek. Wet- en regelgeving die de ontwikkeling van brede scholen belemmert zal worden aangevat. Daarnaast zal het rijk de communicatie verzorgen: valkuilen identificeren, «good practices» verspreiden, de betrokkenheid van ouders én van leerlingen vergroten. Onderzoek naar succes- en faalfactoren van brede scholen zal interessante en praktische gegevens moeten opleveren voor brede scholen in de verschillende fasen van ontwikkeling. De internetsite www.bredeschool.net blijkt met maandelijks rond de 25 000 «hits» in een grote behoefte aan informatie, discussie en uitwisseling van leerervaringen te voorzien. De Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over de ontwikkeling van brede scholen door middel van zogenoemde «Jaarbrieven brede school».

Leerlinggebonden financiering (lgf)

Doelstelling

Al enige tijd zijn de voorbereidingen in gang voor de invoering van de leerlinggebonden financiering (lgf), ook wel de «rugzak» genoemd. Het doel van dit beleidstraject is de integratie van gehandicapte kinderen in het reguliere onderwijs te stimuleren en de kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) te verbeteren door regionale expertisecentra in te richten.

Doelgroep

Het lgf-beleid richt zich op gehandicapte kinderen voor wie de verbrede zorg in «Weer samen naar school» (wsns) niet voldoende is, die aanvullende speciale voorzieningen nodig hebben. Het gaat om leerlingen met zintuiglijke lichamelijke stoornissen, verstandelijke handicaps of ernstige gedragsstoornissen. Deze doelgroep is de laatste jaren sterk gegroeid. Het aantal leerlingen in het (v)so is sinds 1991 gestegen van 30 337 naar 43 504 leerlingen op 1 oktober 1999. Ook het aantal leerlingen dat ambulant begeleid wordt is in deze periode sterk toegenomen: van 3100 in 1991 naar ruim 8600 in 1999.

Indicatiestelling

Een essentieel onderdeel bij leerlinggebonden financiering is de indicatiestelling. Deze vormt de basis voor de toekenning van een leerlinggebonden budget. De indicatiestelling moet zo zijn ingericht dat leerlingen die een budget echt nodig hebben, dit ook krijgen. De criteria voor de indicatiestelling moeten zowel voldoende ruimte bieden als voldoende beheersmogelijkheden geven.

Het voorstel voor de indicatiestelling is als volgt. De regionale expertisecentra (rec's), met daarbinnen de onderzoeks- en indicatiecentra, beslissen over de indicatiestelling voor plaatsing in zowel het speciale onderwijs als het reguliere onderwijs. Dat gebeurt op basis van landelijk vastgestelde criteria. Een landelijke commissie toetsing indicatiestelling toetst de resultaten van deze indicatiestelling achteraf. Deze toetsing kan ertoe leiden dat de criteria worden bijgesteld. De commissie houdt ook toezicht op de juiste toepassing van de criteria. Zonodig kan de commissie ook aanwijzingen geven.

Deze systematiek wordt neergelegd in een wetswijziging die in de tweede helft van 2000 in procedure gebracht wordt. Deze wetswijziging regelt ook de totstandkoming van een dekkend netwerk van regionale expertisecentra. De afgelopen tijd is een begin gemaakt met de rec-vorming. Naar verwachting zullen er zo'n veertig rec's ingericht worden. Rec's verzorgen onderwijs en houden de onderzoeks- en indicatiecentra in stand. Hiernaast zijn de rec's verantwoordelijk voor de volgende taken: preventieve en ambulante begeleiding, commissie van begeleiding, internaats-, crisis- en observatieplaatsen. Hun taken en functies zijn tot stand gekomen op basis van onderzoek.

Inzet middelen

Het lgf-traject krijgt een nieuwe impuls door de extra investeringen uit de Voorjaarsnota en de voorliggende begroting. De extra middelen worden ingezet voor een aantal doelen. In de eerste plaats leidt de rec-vorming en indicatiestelling tot een aantal extra taken. De rec's krijgen een budget om deze taken uit te voeren. In de tweede plaats zijn er middelen om de «rugzak» voor leerlingen in het reguliere onderwijs te versterken. In de derde plaats zijn er extra middelen om de landelijke commissie toetsing indicatiestelling in stand te houden. Tot slot worden middelen geïnvesteerd in de vernieuwing van het onderwijs aan en de begeleiding van gehandicapte leerlingen.

In 2000 worden voorbereidingen getroffen voor de invoering van leerlinggebonden financiering. 2001 is het startjaar, waarin onder andere met de inrichting van de rec's wordt begonnen, en met de landelijke indicatiestructuur. Verder wordt het aanvullende formatiebeleid voor het basisonderwijs herzien, zodat het zoveel mogelijk in lijn ligt met de rugzakfinanciering. Daartoe wordt een aantal verbeteringen in de aanvullende financiering voor gehandicapte leerlingen gerealiseerd. Vanaf 2002 wordt de nieuwe systematiek in de wetgeving ingevoerd. In de nieuwe wettelijke systematiek worden ook de resultaten verwerkt van het onderzoek naar de apart te financieren taken en functies van de rec's. Van dit onderzoek zijn tussenrapportages verschenen. De eindrapportages komen in de tweede helft van 2000 beschikbaar.

De wetgeving die in 2002 ingaat zal gedurende een aantal jaren gelden. In die periode zal een systematische evaluatie plaatsvinden. De resultaten hiervan worden meegenomen in de structurele herziening van de Wet op de expertisecentra, die na de eerste fase van de wetgeving gaat gelden.

Weer samen naar school (wsns)

Doelstelling

Het beleidstraject «Weer samen naar school» (wsns) moet ertoe leiden dat de tijd, tussen aanmelding van een leerling (met een verklaring van de «permanente commissie leerlingenzorg») bij een speciale school voor basisonderwijs en de feitelijke toelating tot die school, wordt teruggebracht tot maximaal drie maanden. Deze doelstelling is zeer ambitieus. Op dit moment kan de «wachttijd» oplopen tot een volledig schooljaar, omdat veel scholen voor speciaal basisonderwijs tussentijds aangemelde leerlingen pas met ingang van het volgende schooljaar toelaten. Niettemin zijn de meeste samenwerkingsverbanden wel in staat de wachttijden tot een minimum te beperken. Als extra impuls om de wachtlijsten aan te pakken heeft het kabinet voor 2000 f 18 miljoen extra uitgetrokken.

Samenwerkingsverbanden waarbij de wachttijden nu langer zijn dan drie maanden moeten maatregelen treffen om de wachttijd te verkorten. Met de onderwijsorganisaties wordt een plan van aanpak uitgewerkt. Dit plan wordt als onderdeel van de tweede voortgangsrapportage wsns naar verwachting in oktober aan de Tweede Kamer aangeboden.

Over de wachtlijsten is nog weinig informatie beschikbaar; er is nog geen registratiesysteem van de wachttijden. In het schooljaar 2000–2001 zal een dergelijk systeem opgezet worden. Daarnaast zullen de oorzaken van de wachtlijsten worden onderzocht.

Feitelijke aanpak

De feitelijke aanpak draait om maatwerkafspraken. In elk samenwerkingsverband met wachtlijsten zal bezien worden welke maatregelen nodig zijn. In sommige gevallen ligt deskundigheidsbevordering het meest voor de hand, in andere gevallen kunnen beter nadere afspraken over de verdeling van de zorgmiddelen gemaakt worden. De snelheid waarmee resultaat geboekt kan worden verschilt per samenwerkingsverband, omdat zij afhankelijk is van de aard van de problemen. De deskundigheid verbeteren vergt bijvoorbeeld meer tijd dan betere afspraken maken over de zorgmiddelenverdeling.

Voortgangsrapportage

De Tweede Kamer zal twee à drie keer per jaar van de voortgang op de hoogte gesteld worden.

Personeel en organisatie

Doelstelling

Het beleid voor personeel en organisatie moet ertoe leiden dat de krapte op de onderwijsarbeidsmarkt afneemt en de maatschappelijke erkenning voor onderwijspersoneel toeneemt.

Cao 2000–2002

In de cao voor de sector onderwijs (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) 2000–2002 zijn enkele specifieke afspraken voor het primair onderwijs gemaakt. Het decentrale schoolbudget heeft voor het primair onderwijs de vorm gekregen van een budget voor management, ondersteuning en arbeidsmarktbeleid (moa-budget). Hierdoor kunnen scholen vanaf het schooljaar 2000–2001 passende antwoorden vinden voor schoolspecifieke aangelegenheden op het gebied van management, ondersteuning en arbeidsmarkt. Voor het primair onderwijs zijn hiervoor structureel extra middelen beschikbaar, namelijk f 112 miljoen vanaf het schooljaar 2000/2001.

Daarnaast is in de cao afgesproken dat er een nieuwe salarisstructuur komt voor directeuren en adjunct-directeuren in het primair onderwijs met ingang van 1 maart 2001. Daarmee is een belangrijke stap gezet om de beloningspositie van deze leidinggevenden structureel te verbeteren. Met deze salarisaanpassing is structureel een bedrag van ruim f 30 miljoen gemoeid.

Vergroten arbeidspotentieel

De krapte op de onderwijsarbeidsmarkt groeit. Prioriteit bij de maatregelen daartegen heeft de professionele bemiddeling van de «stille reserve», het aanboren van nieuwe doelgroepen, de inzet van onderwijsondersteunend personeel en een adequate vervanging van leraren. Een beschrijving van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs zal worden opgenomen in de Arbeidsmarkteffectrapportage onderwijs, die in oktober 2000 wordt uitgebracht.

Wet zij-instroom

Het aanboren van nieuwe doelgroepen gebeurt onder andere via de Wet zij-instroom. Deze wet maakt het mogelijk om per 1 augustus 2000 via een assessment potentiële leraren twee jaar lang voor de klas te zetten, die binnen die periode hun bevoegdheid moeten halen. In de cao zijn afspraken gemaakt over een opleidings- en ontwikkelingsfonds (voor 2000 en 2001 jaarlijks f 20 miljoen, waarvan een deel voor het primair onderwijs). De verwachting is dat een paar honderd zij-instromers in 2000–2001 langs deze weg in het primair onderwijs gaan werken. Daarnaast is het eerdergenoemde moa-budget beschikbaar gekomen. Tenslotte is om personeel te werven en te behouden onder andere het budget voor kinderopvang vanaf 2002 structureel uitgebreid met f 10 miljoen. Met hetzelfde doel is vanaf 2000 structureel f 4 miljoen beschikbaar voor buitenschoolse opvang.

Vervangingsproblematiek

De krapte op de onderwijsarbeidsmarkt uit zich in de problemen die sommige scholen hebben om vervangers te vinden. Tot nu toe doen scholen er alles aan om geen klassen naar huis te hoeven sturen. In sommige gevallen lukt dat niet. Er wordt gewerkt aan oplossingen voor het vervangingsprobleem, aan zowel verlaging van de vraag als vergroting van het aanbod. Het doel van de maatregelen is enerzijds het ziekteverzuim te verlagen en anderzijds de continuïteit in het onderwijsproces te bevorderen. In de cao zijn afspraken gemaakt over en is een budget beschikbaar gekomen voor ziekteverzuimbestrijding. Het aantal vervangingspools is toegenomen van 60 naar 120. De nota Maatwerk voor morgen 2 kondigt tenslotte pilots aan die het vervangingsprobleem moeten verzachten. Hierbij wordt gedacht aan een andere organisatie van de vervanging, aan «meer handen in de klas» en aan extra inspanningen om vakleraren versneld om te scholen tot groepsleraar.

Integraal personeelsbeleid

In het schooljaar 2000/2001 krijgen de scholen middelen om het management voor te bereiden op de invoering van een integraal personeelsbeleid. Na de scholingsfase kunnen de scholen de (oplopende) budgetten inzetten voor beloningsdifferentiatie. Onderzocht zal worden of en hoe dit budget samengevoegd kan worden met de moa- en schoolprofielbudgetten.

Bestuurlijke inrichting

Ouders en school

In het regeerakkoord is afgesproken dat de zeggenschapspositie van ouders moet worden versterkt. Aan deze versterking wordt langs diverse wegen gewerkt, bijvoorbeeld via de beleidstrajecten leerlinggebonden financiering en onderwijskansen. Daarnaast wordt naar verwachting dit jaar nog aan de Tweede Kamer een notitie voorgelegd over de modernisering van de medezeggenschap. Hierin wordt ook ingegaan op de positie van de ouders. Ouders zouden via de medezeggenschap meer invloed moeten kunnen uitoefenen op onderwijskundige en organisatorische schoolzaken. Daarnaast verschijnt er rond de komende jaarwisseling een beleidsnotitie over de rol van de ouders in het funderend onderwijs. Daarbij gaat het onder andere om betrokkenheid van ouders bij schoolbesturen en, in het directe verlengde daarvan, hun mogelijkheden om de grondslag van de school te beïnvloeden. De notitie gaat ook in op de interactie tussen de (individuele) ouder en de school. Ieder kind is gebaat bij een goede interactie tussen de ouder en de school. Daarom wordt nagegaan in hoeverre de rijksoverheid aanvullende initiatieven moet nemen, in aanvulling op de reeds bestaande instrumenten zoals de schoolgids en de klachtenregeling.

Naar een flexibeler scholenbestand

Voor 1 oktober 2000 wordt aan de Tweede Kamer de notitie Naar een flexibeler scholenbestand aangeboden. Deze notitie geeft aan hoe het idee van richtingvrije planning uitgewerkt kan worden. Het voorstel is een aantal belangrijke verbeteringen aan te brengen, die tot meer flexibiliteit leiden in de huidige systematiek van scholenplanning. Door deze flexibiliteit kan de samenstelling van het scholenaanbod beter aansluiten op de wensen van ouders over de richting of grondslag van de school.

Voor het basisonderwijs is het voorstel:

• de stichting van nieuwe scholen ook via ouderverklaringen mogelijk te maken;

• de huidige getalsnorm om als basisschool te kunnen veranderen van grondslag (het zogeheten «kleurverschieten») te versoepelen;

• een mogelijkheid te bieden om af te wijken van de reguliere gemeentelijke belangstellingspercentages bij de vaststelling van de belangstelling naar richting in nieuwe wijken (VINEX-locaties).

Wanneer de Kamer hiermee instemt, komt er een voorstel om de Wet op het primair onderwijs te wijzigen.

Bestuurlijke krachtenbundeling

Sinds 1997 is een tijdelijke regeling van kracht waarbij schoolbesturen worden gestimuleerd om hun bestuurlijke krachten te bundelen via samenwerking of fusie. Elke bestuurlijke krachtenbundeling krijgt een jaarlijkse bijdrage van f 150 000,-. Dit bedrag is bedoeld om het beleidsvoerend vermogen van bestuur en management te vergroten op gebieden als geïntegreerd personeelsbeleid (bevorderen van de mobiliteit, aanpak van ziekteverzuim et cetera) en gezamenlijk materieel beleid (inkoop van goederen, aanbestedingen et cetera). De regeling blijkt duidelijk in een behoefte te voorzien. Ongeveer tweederde van alle scholen valt onder het bereik van de regeling. Een inhoudelijke evaluatie van de eerste ervaringen laat zien dat de regeling volgens de schoolbesturen een impuls geeft aan met name de ontwikkeling van geïntegreerd personeelsbeleid en aan de professionalisering van bestuur en management. De huidige regeling loopt aan het eind van het schooljaar 2001/2002 af. Nog dit jaar ontvangt de Tweede Kamer een voorstel over het beleid voor de bestuurlijke krachtenbundeling vanaf het schooljaar 2002/2003.

Deregulering

Binnenkort verschijnt de eerste voortgangsrapportage over de stand van zaken rond het streven van het kabinet naar verdere deregulering in het onderwijs. Voor het primair onderwijs geeft deze rapportage aan welke vorderingen bij de diverse onderwerpen zijn gemaakt. De onderwerpen zijn benoemd in het werkprogramma deregulering/modernisering regelgeving in het primair en voortgezet onderwijs, zoals dat op 29 juni 1999 aan de Tweede Kamer is gestuurd. Doelstelling bij deze onderwerpen is om nog tijdens deze kabinetsperiode tot resultaat te komen. Hierbij moet gedacht worden aan vermindering van onnodig knellende regelgeving, van administratieve lasten van scholen en vergroting van de ruimte om op bestuurs- en schoolniveau eigen afwegingen te maken.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Algemeen

Het primair onderwijs is een zogenaamde openeindesector; de bekostiging is leerlingafhankelijk en de prijs van het personeel is grotendeels declarabel. De bekostiging van het personeel loopt via het formatiebudgetsysteem, waarbij de scholen op basis van hun leerlingenaantal en een vastgestelde verdeelsleutel een hoeveelheid formatie krijgen toegewezen. De uitgaven aan de toegekende formatie kunnen de scholen grotendeels declareren. Het formatiebudgetsysteem biedt de scholen een zekere mate van vrijheid in hoe zij de toegekende formatie kunnen inzetten. Voor de materiële instandhouding ontvangen de scholen een lumpsumbedrag op basis van hun leerlingenaantal via de zogenaamde vereenvoudigde Londosystematiek. De huisvestingskosten worden vanaf 1 januari 1997 via de gemeenten aan de scholen vergoed.

De grootste budgettaire onzekerheden in de sector primair onderwijs vloeien voort uit de aantallen leerlingen die deelnemen aan het onderwijs en het bijbehorende personeelsvolume. Verder is de gemiddelde prijs van het personeel een onzekere factor. De personeelskosten kunnen afwijken van de raming door onder meer de samenstelling van het personeel en de cao-afspraken.

De belangrijkste trends die zich voordoen in het primair onderwijs zijn:

• de toename van de bekostigde fte's («fulltime equivalents») in het primair onderwijs in de periode 2000 tot en met 2005 met in totaal circa 10%;

• een stijgend leerlingenaantal gedurende de gehele planperiode;

• de daling van het aantal leerlingen per groep in het basisonderwijs door de maatregel «groepsverkleining».

Door deze ontwikkelingen stijgen de totale uitgaven en de uitgaven per leerling.

Het speciaal voortgezet onderwijs (voorheen voortgezet speciaal onderwijs – leer- en opvoedingsmoeilijkheden en voortgezet speciaal onderwijs – moeilijk lerende kinderen) is per 1 augustus 1999 overgegaan van het beleidsterrein primair onderwijs naar het beleidsterrein voortgezet onderwijs. Vandaar dat in de horizontale toelichting van primair onderwijs voor de eerste 7 maanden van 1999 de gegevens inclusief, en daarna exclusief het speciaal voortgezet onderwijs worden gepresenteerd.

In tabel 3.1 staan de geraamde uitgaven 2001–2005 voor het primair onderwijs, in vergelijking met de gerealiseerde uitgaven in 1999 en de verwachte realisatie in 2000.

Tabel 3.1. Totaal uitgaven en ontvangsten, uitgesplitst (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Totale uitgaven po11 229,012 038,112 736,913 177,413 485,613 563,813 661,6
Personeel9 772,510 360,411 155,411 526,711 811,811 882,611 972,4
Materieel1 301,71 517,81 435,51 505,21 527,81 535,21 543,2
Onderwijsverzorging112,4112,9112,9112,7112,7112,7112,7
Overig42,547,033,032,733,333,333,3
Totale ontvangsten po– 34,4– 44,3– 43,0– 39,8– 39,8– 39,8– 39,8
Gesaldeerde uitgaven BaO9 160,710 097,410 683,411 077,111 341,211 387,211 454,4
Waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling0,00,0328,4447,2510,6531,4549,8
Gesaldeerde uitgaven SBaO729,4753,6777,7782,7788,9791,5793,9
Waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling0,00,028,538,544,045,647,1
Gesaldeerde uitgaven (V)SO1 304,51 142,91 232,81 277,81 315,71 345,41 373,5
Waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling0,00,038,552,959,762,064,0
Gesaldeerde uitgaven po11 194,611 993,912 693,913 137,613 445,813 524,113 621,8
Waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling0,00,0395,4538,5614,3639,0660,9

De verwachte totale uitgaven op het beleidsterrein nemen toe van f 12,0 miljard in 2000 tot f 13,7 miljard in 2005. Deze toename betreft vooral een stijging van de personele uitgaven. Deze nemen in de periode 2000 tot en met 2005 toe met circa f 1,6 miljard, door onder andere:

• demografische ontwikkelingen, dat wil zeggen stijgende leerlingenaantallen als gevolg van de bevolkingsprognose en de daarin opgenomen migratie;

• de incidentele loonbijstellingen en in de begroting opgenomen cao-afspraken;

• de geraamde uitgaven voor de verdere verkleining van de groepen 1 tot en met 4 in het basisonderwijs vanaf 1 augustus 2000.

De materiële uitgaven stijgen tussen 1999 en 2005 met ongeveer f 242 miljoen als gevolg van de verwachte toename van het aantal leerlingen, de tweede fase van het beleid «groepsgrootte en kwaliteit» en investeringen in informatie- en communicatietechnologie (ict). Van de toename in de uitgaven in 2000 is f 112 miljoen het gevolg van een eenmalige extra investering in leermiddelen.

De volgende paragraaf gaat in op de ontwikkeling van het aantal leerlingen in het primair onderwijs. In de paragrafen daarna worden de onderdelen uit tabel 3.1 nader toegelicht.

Leerlingen primair onderwijs

Het aantal leerlingen dat deelneemt aan het primair onderwijs, bepaalt in belangrijke mate de uitgaven aan personeel en materieel. In tabel 3.2 is het aantal leerlingen in het primair onderwijs opgenomen, waarbij vanaf 2000 sprake is van een raming.

Tabel 3.2 Aantal leerlingen primair onderwijs (x 1000)
 1-10-981-10-991-10-001-10-011-10-021-10-031-10-04
a. Aantal ingeschreven leerlingen op teldatum1 657,91 638,81 645,51 650,81 655,01 657,31 661,7
a.1 basisonderwijs1 534,01 543,21 548,81 552,91 555,81 557,11 560,7
a.2 speciaal basisonderwijs53,652,151,751,551,551,451,3
a.3 (voortgezet) speciaal onderwijs70,343,545,046,447,748,849,7
 1999200020012002200320042005
b. Aantal ingeschreven leerlingen (#ll) naar kalenderjaar1 650,01 641,61 647,71 652,51 655,91 659,11 663,6
b.1 basisonderwijs1 537,81 545,61 550,51 554,11 556,31 558,61 562,2
b.2 speciaal basisonderwijs53,151,951,651,551,551,451,3
b.3 (voortgezet) speciaal onderwijs59,144,145,646,948,249,250,1
c. # ll voor de personele bekostiging naar kalenderjaar1 678,91 675,81 684,41 690,71 695,61 699,01 702,3
c.1 basisonderwijs1 568,01 580,31 588,31 593,51 597,11 599,41 601,8
c.2 speciaal basisonderwijs54,253,051,951,651,551,551,4
c.3 (voortgezet) speciaal onderwijs56,742,544,145,646,948,249,2
d. # ll naar gewicht voor de personele bekostiging basisonderwijs naar kalenderjaar       
Geen gewicht1 083,51 110,31 130,11 144,61 155,81 164,41 171,4
0,25283,8264,0248,1235,8226,1217,7210,9
0,41,31,31,21,21,21,21,2
0,73,73,63,53,53,53,53,5
0,9195,4200,8205,0207,9210,2212,2214,4
Subtotaal1 567,71 580,01 588,01 593,11 596,81 599,11 601,4
Trekkende bevolking0,30,30,30,30,30,30,3
Totaal1 568,01 580,31 588,31 593,41 597,11 599,41 601,8

Toelichting

a. Aantal ingeschreven leerlingen op teldatum

De leerlingen worden ieder jaar op 1 oktober geteld (ingeschreven leerlingen op teldatum). Voor de jaren daarna wordt een raming gemaakt (de referentieraming). Deze tabel sluit aan bij de referentieraming 2000 en is vanaf 1 oktober 1999 exclusief de aantallen leerlingen speciaal voortgezet onderwijs leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom) en moeilijk lerende kinderen (mlk). Deze tabel is evenals de begrotingstotalen (tabel 3.1) inclusief asielzoekers.

b. Aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar

De personele bekostiging geschiedt op schooljaarbasis. Zo is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van jaar t staat ingeschreven de basis voor de personele bekostiging in het schooljaar t+1/t+2. De begroting is naar kalenderjaar, vandaar dat het aantal ingeschreven leerlingen wordt omgerekend naar kalenderjaar. Dit gebeurt door 7/12 van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar t-1 te nemen en 5/12 van het aantal op 1 oktober van t.

Doordat het svo per 1 augustus 1999 naar beleidsterrein voortgezet onderwijs is overgegaan zijn de eerste 7 maanden van 1999 inclusief en de laatste 5 maanden exclusief het aantal svo-leerlingen. Vanaf 2000 is het aantal (v)so-leerlingen exclusief het svo.

c. Aantal leerlingen voor de personele bekostiging naar kalenderjaar

Het aantal ingeschreven leerlingen van jaar t is de basis voor de bekostiging in jaar t+1. Bij punt c staat bij 2001 dus het aantal leerlingen dat bij punt b bij 2000 staat, behalve voor het basisonderwijs. Daar geldt dat het aantal ingeschreven leerlingen wordt vermenigvuldigd met het wettelijke instroomcorrectiepercentage (3 % op schoolniveau, maar 2,77 % op macroniveau) om het aantal bekostigde leerlingen te krijgen. Dit instroompercentage is voor de tussentijdse instroom van vierjarigen. Onder de vereenvoudigde formatieregeling wordt deze instroomcorrectie op het leerlingaantal vervangen door een hoger aantal formatierekeneenheden per leerling. Voor de meerjarige vergelijkbaarheid is deze correctie in de tabel nog wel voor alle jaren opgenomen.

d. Aantal leerlingen naar gewicht voor de personele bekostiging basisonderwijs naar kalenderjaar

Hier is een uitsplitsing gegeven van punt c naar de diverse gewichtencategorieën in het basisonderwijs zoals die gelden vanaf 1 augustus 2000.

Het totaal aantal leerlingen in het primair onderwijs neemt van 1 oktober 1999 tot 1 oktober 2004 naar verwachting toe met circa 22 900 leerlingen. Gedurende de gehele planperiode wordt een stijging verwacht, maar deze wordt wel geleidelijk minder tot en met 1 oktober 2003. Ondanks de toename van het totaal aantal leerlingen daalt het aantal leerlingen aan de speciale scholen voor basisonderwijs van 53 600 per 1 oktober 1998 tot 51 300 per 1 oktober 2004. Dit is een afname in deze periode van in totaal circa 4,3%. Het aantal leerlingen dat (voortgezet) speciaal onderwijs volgt zal naar verwachting toenemen met gemiddeld circa 2,9% per jaar in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 1 oktober 2004. Het stijgingspercentage neemt jaarlijks af, tot 1,8% in 2004.

In het basisonderwijs bepaalt niet alleen het aantal leerlingen de formatie, maar ook het gewicht dat aan deze leerlingen wordt toegekend. Voor elke leerling wordt bij de toelating tot een school een gewicht vastgesteld op basis van gezinssamenstelling, schoolopleiding van de ouders en/of land van herkomst. De volgende gewichten kunnen worden toegekend: 0,25, 0,4, 0,7 of 0,9.

In onderdeel d van tabel 3.2 valt een daling van het aantal 0,25-leerlingen op. Deze daling wordt ten eerste veroorzaakt door een verschuiving naar de categorie leerlingen zonder gewicht. Dit is een gevolg van een stijgend opleidingsniveau van de ouders. In de tweede plaats komt deze daling door de doorwerking van effecten van de aanscherping van het gewicht 0,25 vanaf de teldatum 1 oktober 1994. De aanscherping van het gewicht 0,25 houdt in dat in plaats van het opleidingsniveau van één van de ouders, het opleidingsniveau van beide ouders telt als het gewicht van een leerling bepaald wordt. De effecten van de aanscherping van de criteria voor het gewicht 0,25 zijn met name zichtbaar in 1999.

In tabel 3.2 valt ook de stijgende trend in het aantal 0,9-leerlingen (allochtone leerlingen) op. In 2000 behoort circa 12,7% van het aantal basisschoolleerlingen tot de categorie 0,9. De verwachting is dat dit aantal op de teldatum 1 oktober 2004 is gestegen tot circa 13,4% van de leerlingen.

Personele uitgaven

De personele uitgaven vormen verreweg het grootste deel van de uitgaven in het primair onderwijs. De belangrijkste elementen van deze personele uitgaven staan in tabel 3.3.

Tabel 3.3 Personele uitgaven* (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Basisonderwijs7 941,98 649,69 331,09 657,29 901,19 942,110 003,4
Groepsformatie**5 931,06 065,46 272,96 508,56 726,46 747,06 766,4
Gewichtenformatie462,7466,1467,1465,1463,4462,3462,8
Schoolleiding349,4352,0354,1355,1355,9356,3356,8
Groei/aanvullend formatiebeleid/schoolprofielbudget418,0421,9421,6422,5423,1423,6424,1
Goa/oalt***332,1320,3317,8269,1270,3271,7273,9
Overig448,61 023,91 497,41 637,01 662,01 681,11 719,5
Speciaal basisonderwijs652,3679,5705,2709 ,4715,6718,4721,1
(Voortgezet) speciaal onderwijs1 178,31 031,31 119,21 160,11 195,01 222,11 247,8
Totaal personele uitgaven9 772,510 360,411 155,411 526,711 811,811 882,611  972,4

* Inclusief adv en opslagen voor participatiefonds en vervangingsfonds

** Groepsformatie = ongewogen basisformatie + onderbouwformatie + vakonderwijs + frictie + nevenvestigingen

*** Inclusief uitgaven regeling exceptionele groei asielzoekers

De gewichtenformatie in tabel 3.3 is een raming van het budget voor de aanwezigheid van leerlingen met een gewicht. Dit is overigens niet het volledige bedrag dat samenhangt met de leerlinggewichten. Ook een deel van het budget voor schoolleiding en een deel van het schoolprofielbudget wordt verklaard door de aanwezigheid van gewichtenleerlingen. Als deze componenten ook gerekend worden tot het budget voor gewichten, komt dit budget op circa f 515 miljoen. Overigens leidt niet iedere gewichtenleerling (zie tabel 3.2d) tot extra bekostiging, omdat er een drempel van 9% geldt voordat een school voor gewichtenformatie in aanmerking komt.

Onder de noemer «schoolleiding» is in tabel 3.3 het budget weergegeven dat gereserveerd is om schoolleiding vrij te stellen van lestaken. Het budget voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en onderwijs in allochtone levende talen (oalt) wordt sinds 1 augustus 1998 als specifieke uitkering naar de gemeenten overgemaakt. De hiermee samenhangende budgetten zijn opgenomen op beleidsterrein primair onderwijs, en vanaf 2002 voor circa f 50 miljoen op beleidsterrein voortgezet onderwijs. Onder «overig» vallen onder meer nascholing, bestuurlijke krachtenbundeling, bedrijfsgezondheidszorg, buitenlandse scholen en diverse kleinere budgetten.

In tabel 3.4 is de bekostigde formatie in het primair onderwijs opgenomen.

Tabel 3.4 Totale bekostigde formatie primair onderwijs (fte's)*
 1999200020012002200320042005
Basisonderwijs84 43187 33389 97092 89195 45495 76296 131
Speciaal basisonderwijs7 4407 7907 7287 6 957 7087 7327 748
(Voortgezet) speciaal onderwijs**13 89512 03112 63913 00513 36013 68013 970
Totaal primair onderwijs105 766107 154110 338113 591116 522117 174117 848
Totaal personele uitgaven primair onderwijs***9 772,510 360,411 155,411 526,711 811,811 882,611 972,4
Uitgaven per fte in het primair onderwijs92 39796 687101 103101 476101 370101 410101 592

* Inclusief adv

** Eerste zeven maanden van 1999 inclusief svo

*** x f 1 miljoen; zie tabel 3.3

Van 1999 naar 2000 en van 2000 naar 2001 is er een toename van circa 4,6% in de uitgaven per fte. Dit wordt met name veroorzaakt door de cao-maatregelen en de extra middelen voor de diverse beleidsintensiveringen. Conform de begrotingsvoorschriften wordt in de meerjarenraming uitgegaan van constante gemiddelde personele lasten. De uitgaven per fte in de raming vanaf 2001 zijn dan ook nagenoeg constant. Als de gemiddelde uitgaven per fte vermenigvuldigd worden met het aantal bekostigde fte's, is het product daarvan het totaal aan personele uitgaven. Omdat de uitgaven per fte nagenoeg constant zijn, wordt de toename van de totale personele uitgaven dus voornamelijk veroorzaakt door een toename van het aantal fte's.

Het aantal bekostigde fte's hangt af van het aantal bekostigde leerlingen (tabel 3.2) en de geldende formatieregelingen, die opgenomen zijn in het formatiebesluit WPO en WEC. Het betreft hier normatief berekende aantallen, dat wil zeggen: berekend op basis van de personele formatieformules. Deze aantallen kunnen afwijken van de formatie die scholen inzetten, omdat zij deze via het formatiebudgetsysteem anders kunnen invullen, bijvoorbeeld minder personeel in hogere en meer personeel in lagere salarisschalen.

De sterke toename van de totaal bekostigde formatie in het basisonderwijs vanaf 1999 tot en met 2003 is voor een groot deel het gevolg van de extra formatie voor de verkleining van de groepsgrootte in de onderbouw. Het aantal fte inclusief adv neemt in deze periode met circa 11 000 fte toe. Verder draagt ook de toename van het aantal bekostigde leerlingen bij aan de toename van het aantal bekostigde fte's. Vooral in het (voortgezet) speciaal onderwijs leidt de verwachte toename van het aantal leerlingen tot een stijging van de bekostigde formatie (gemiddeld circa 3% per jaar in de periode 2000 tot en met 2005).

Materiële uitgaven

Door de vereenvoudiging van het Londostelsel (VeLo) met ingang van 1 januari 1997 is het aantal leerlingen de belangrijkste indicator voor de bekostiging van de materiële instandhouding. In tabel 3.5 staan de belangrijkste componenten van de materiële uitgaven. De twee grootste componenten zijn de groepscomponent en de leerlingencomponent. Bij de berekening van de groepscomponent wordt gebruik gemaakt van het aantal inschreven leerlingen op de teldatum (tabel 3.2.a). Zo is het aantal leerlingen op 1 oktober 2000 de basis voor de bekostiging in 2001. Voor het berekenen van de leerlingafhankelijke component wordt dit aantal nog verhoogd met het zogenoemde instroomcorrectiepercentage van 3% voor de vierjarigen die gedurende het schooljaar instromen.

Tabel 3.5 Materiële uitgaven (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Uitgaven basisonderwijs1 098,21 332,51 247,71 312,41 332,11 337,21 343,0
Leerlingencomponent Velo475,1566,6568,7570,3571,7572,1573,3
Groepscomponent Velo559,3613,2615,3617,0618,2618,7619,8
Nederlands onderwijs anderstaligen6,66,97,07,07,17,27,3
Aanvullend formatiebeleid1,92,32,32,52,62,72,7
Overig55,3143,654,4115,6132,5136,6140,0
        
Uitgaven speciaal basisonderwijs76,572,471,672,472,372,171,8
Leerlingencomponent Velo39,122,622,322,322,322,222,2
Groepscomponent Velo37,436,235,835,735,735,735,6
Overig0,013,613,414,414,414,214,0
        
Uitgaven (voortgezet ) speciaal onderwijs126,9112,9116,3120,4123,3126,0128,4
Leerlingencomponent Velo61,550,952,153,454,555,656,5
Groepscomponent Velo54,345,546,747,949,050,050,9
Overig11,116,517,519,119,820,421,0
        
Uitgaven primair onderwijs1 301,61 517,81 435,51 505,21 527,81 535,21 543,2
Leerlingencomponent Velo575,7640,1643,1646,0648,4649,9652,0
Groepscomponent Velo651,0694,9697,8700,6702,9704,3706,4
Nederlands onderwijs anderstaligen6,66,97,07,07,17,27,3
Aanvullend formatiebeleid1,92,32,32,52,62,72,7
Overig66,4173,785,3149,1166,7171,2174,9

De materiële uitgaven stijgen van 1999 tot 2005 per saldo met circa f 242 miljoen. Los daarvan doet zich in 2000 een stijging in de uitgaven voor van f 112 miljoen door een eenmalige extra investering in leermiddelen.

De stijging wordt voornamelijk veroorzaakt door de tweede fase van het beleid «groepsgrootte en kwaliteit», de toename van het aantal leerlingen en de aanpassing van de vergoedingsbedragen aan het prijsniveau voor 2000. Anderzijds is er sprake van een daling, omdat met ingang van 1 augustus 1999 de materiële uitgaven voor de onderwijssoorten lom en mlk in het voortgezet speciaal onderwijs zijn ondergebracht bij voortgezet onderwijs (beleidsterrein 19).

De investeringen in ict zorgen voor een stijging van de materiële uitgaven. Deze investeringen bedragen f 67,5 miljoen in 1999 en lopen op tot f 171 miljoen in 2004. Verder is in 2000 f 13,8 miljoen aan de begroting toegevoegd als tegemoetkoming in de kosten die samenhangen met de invoering van de euro in de schooladministraties. Ook in 2001 zal dit bedrag ter beschikking worden gesteld.

Onderwijsverzorging

Onderwijsverzorging betreft de uitgaven voor de schoolbegeleidingsdiensten. De uitgaven tot en met 2005 verlopen redelijk constant. Afwijkingen worden veroorzaakt door loonaanpassingen volgens de cao-afspraken. In 2001 wordt de wijze waarop gemeenten en schoolbegeleidingsdiensten de dienstverlening aan scholen gezamenlijk invullen, geëvalueerd. Als deze evaluatie positief uitvalt, zullen de budgetten voor de schoolbegeleidingsdiensten per 1 januari 2002 worden overgeboekt naar het Gemeentefonds.

Overige uitgaven

Onder de overige uitgaven (artikel 18.05) vallen de zogenaamde niet-wettelijke uitgaven. Het gaat hier met name om de bekostiging van projectactiviteiten. Het budget hiervoor daalt van f 42,5 miljoen in 1999 naar f 33,3 miljoen in 2005.

Geconstateerd kan worden dat er in 2000 sprake is van een stijging ten opzichte van 1999 (van f 42,5 miljoen naar f 47 miljoen) en een daling in 2001 ten opzichte van 2000 (van f 47 miljoen naar f 33 miljoen). Enerzijds stijgt het budget in 2000 door een eenmalige extra investering van f 5 miljoen in voor- en vroegschoolse educatie en zijn op verzoek van de Tweede Kamer extra middelen voor nascholing beschikbaar gekomen. Anderzijds is het budget structureel verlaagd door de korting vanaf het jaar 2000 van circa f 8 miljoen om de cao-afspraken 1999–2000 te dekken. Voor een nadere toelichting op de mutaties wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting en voor een toelichting op de projecten naar de artikelsgewijze toelichting en de subsidiebijlage.

Ontvangsten

De ontvangsten op het beleidsterrein primair onderwijs hebben voornamelijk betrekking op de herrekening en afrekening van oude jaren. De ontvangsten nemen van 1999 tot 2005 naar verwachting met f 5,4 miljoen toe. Deze toename wordt met name veroorzaakt door desalderingen voor kinderopvang met het uitgavenartikel 18.01. Hierdoor worden de uitgaven en ontvangsten met hetzelfde bedrag verhoogd. Door de fiscale stimuleringsmaatregel Wet afdrachtvermindering (WVA) wordt 30% van het totale bedrag voor kinderopvang in mindering gebracht op de afdracht loonbelasting. Deze 30% wordt op het ontvangstenbegroting geboekt.

4. OVERIGE KERNGEGEVENS

In tabel 4.1 worden de uitgaven per leerling weergegeven.

Tabel 4.1 Uitgaven per leerling in constante prijzen (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
Basisonderwijs6,06,56,76,87,07,07,0
Speciaal basisonderwijs13,814,514,514,514,514,514,6
(Voortgezet) speciaal onderwijs22,125,926,226,126,126,126,1
Totaal primair onderwijs6,87,37,57,67,77,87,8

Toelichting

• De uitgaven zijn opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein. Hiervan wordt de oploop in loon- en prijsbijstelling afgetrokken (tabel 3.1). De uitgaven zijn gedeeld door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar (tabel 3.2b).

• 1999 is in prijzen 1999, 2000 en verder is in prijzen 2000.

• De uitgaven per leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn in 1999 voor de eerste zeven maanden van het jaar inclusief en daarna exclusief svo, vanwege de overgang van het svo naar beleidsterrein voortgezet onderwijs.

• De uitgaven zijn exclusief uitgaven voor WSF en ontvangsten van lesgelden in het vso.

De uitgaven per leerling in het basisonderwijs stijgen van het jaar 1999 naar 2000 met circa 9,7%. Deze stijging is onder andere het gevolg van de loonbijstellingen uit de cao, de tweede fase van de klassenverkleining per 1 augustus 2000 en de extra middelen voor de diverse beleidsintensiveringen. De toename van de uitgaven per leerling in het basisonderwijs in de periode van 2000 tot en met 2003 is bijna geheel het gevolg van de maatregel «groepsverkleining» in de onderbouw van het basisonderwijs.

De uitgaven per leerling in het speciale basisonderwijs nemen toe van ongeveer f 13 800,- per leerling in 1999 tot circa f 14 500,– per leerling in 2000 door met name loon- en prijsbijstellingen. Daarna blijven de uitgaven per leerling constant.

Vanaf 1 augustus 1999 is het vso-lom en vso-mlk van primair naar voortgezet onderwijs overgegaan. Hierdoor blijven relatief «dure» categorieën (voortgezet) speciaal onderwijs over, waardoor het bedrag per leerling in 2000 ten opzichte van 1999 stijgt. Verder spelen natuurlijk ook de loon- en prijsbijstellingen een rol. Na 2000 blijven de uitgaven per leerling in het (v)so ongeveer op hetzelfde niveau.

Beleidsterrein 19 Voortgezet Onderwijs

Voortgezet onderwijs ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten voortgezet onderwijs f 9,4 mld.kst-27400-VIII-2-3.gif

1. ALGEMEEN

Het beleidsterrein voortgezet onderwijs omvat de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), voor hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), voor praktijkonderwijs (pro) en landelijke onderwijsondersteunende instellingen. De wettelijke regelingen hiervoor zijn neergelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (WSLOA). Delen van het speciaal voortgezet onderwijs (speciaal voortgezet onderwijs/leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen) zijn ondergebracht bij de WVO (deel II).

Het voortgezet onderwijs richt zich op jongeren in de leeftijdsgroep van 12 tot 18 jaar om hen voor te bereiden op een volwaardige plaats in de samenleving. Daartoe wordt onderwijs aangeboden dat zo goed mogelijk aansluit op vervolgopleidingen in het secundair beroepsonderwijs en op opleidingen in het hoger onderwijs. Leerlingen waarvan vaststaat dat zij ondanks langdurige orthodidactische of orthopedagogische ondersteuning niet in staat zijn een diploma of getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs te halen, worden voorbereid op functies op de regionale arbeidsmarkt.

2. BELEID

De planning van de beleidstrajecten, onderverdeeld in twee hoofdrubrieken, is in onderstaand schema weergegeven. De hoofdrubrieken zijn:

• onderwijsvernieuwingen

• overige hoofdlijnen van beleid.

Onderwijsvernieuwingen
Beleidsterrein200020012002–2005
Basisvormingbeleidsreactieimplementatie maatregelen 
    
VMBOinvoeringsplan tussentijdse rapportage invoeringsprocesstart leerwegen 
    
Zorgbudgetontwikkeling programma van eisenoplossen fricties invoering zorgbudgetinvoering zorgbudget
    
Profilering tweede fase havo/vwoeerste profielexamens havoeerste profielexamens vwo 

Overige hoofdlijnen van beleid
Beleidsterrein200020012002–2005
Kwaliteitsbeleidexpertiseproject kwaliteitszorgpilots met RSTRST-rapportagesPISA-rapportage2003: afronding expertiseproject kwaliteitszorg 2004: PISA-rapportage
    
Lerarenbeleidimplementatie wet zij-instroomimplementatie integraal personeelsbeleidimplementatie integraal personeelsbeleidimplementatie integraal personeelsbeleid
    
Deregulering en automomievergrotingvoortgangsrapportageadvies Onderwijsraadvoortgangsrapportagevoortgangsrapportages
    
Cultuur en schoolvoortgangsrapportage (cultuurnota)cultuurvouchers in bovenbouw vmbo2003: verplichte invoering culturele en kunstzinnige vorming in het vmbo
Ictstart uitwerking plannen  
    
Jeugd- en Achterstandenbeleidonderwijskansenplanwetsvoorstel RMCnieuw landelijk beleidskader ontwikkelennieuw landelijk beleidskader implementeren

Onderwijsvernieuwingen

De vernieuwingsoperaties die een aantal jaren geleden in het voortgezet onderwijs van start zijn gegaan, hebben dezelfde gemeenschappelijke kenmerken:

• brede ontwikkeling van de leerling

• actieve rol van de leerling

• recht doen aan verscheidenheid en het omgaan met verschillen.

In deze paragraaf komen achtereenvolgens de basisvorming, het vmbo, het pro en de profilering tweede fase havo/vwo aan bod.

Basisvorming

Tabel 2.1: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen basisvorming
Jaar1999200020012002200320042005
Aantal leerlingen443 000447 000454 200462000472 100480 100484 900
Normatieve formatie35 20034 50035 10035 70036 20036 60037 200

De basisvorming is in 1993 van start gegaan. Bij de start is afgesproken dat er na vijf jaar een evaluatie zou plaatsvinden. Deze is uitgevoerd door de Onderwijsinspecties van OCenW en LNV. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in het rapport Werk aan de basis (TK 26 733, nr. 1). Over de drie hoofddoelstellingen – het verhogen van het peil van het jeugdonderwijs, het uitstellen van het moment van studie- en beroepskeuze en brede vorming van leerlingen – is de uitkomst van de evaluaties positief.

Ook het onderwijspeil gaat vooruit. Dit blijkt uit het recent uitgebrachte cohort-leerlingenonderzoek voortgezet onderwijs.

Scholen zoeken naar mogelijkheden om de verbeterde kwaliteit van het onderwijs verder te verhogen door het onderwijsprogramma te laten aansluiten op de verschillende leerlingengroepen. Zij willen met een grotere variëteit het onderwijs meer laten aanspreken. Wat dat streven echter belemmert is de overladenheid die de Inspecties signaleren, de versnippering van het programma-aanbod en het feit dat de scholen nog onvoldoende vorderingen hebben gemaakt met de inhoudelijke en didactische aanpassingen van het onderwijs aan de eisen van de basisvorming. Naar alle waarschijnlijkheid ontvangt de Tweede Kamer medio september de definitieve beleidsreactie op het inspectierapport.

De Onderwijsraad wordt gevraagd om in 2001 een advies uit te brengen over een onderwijsaanbod dat zowel rekening houdt met de ontwikkelingen in de schoolpraktijk van alledag, als met ontwikkelingen in maatschappij en technologie.

De kennis en vaardigheden die de leerlingen in de basisvorming opdoen, moeten leiden tot een betere aansluiting op de vmbo-leerwegen of tweede fase havo/vwo en vervolgens tot betere resultaten in de bovenbouw. De tussentijdse uitstroom van leerlingen moet verminderen en de verblijfsduur moet in de komende jaren teruglopen. In welke mate dit zal gaan gebeuren is op dit moment nog niet te ramen. Wel kan op basis van historische gegevens de deelname aan het derde leerjaar geschat worden. Onderstaande tabel laat de (geraamde) deelname aan het derde leerjaar per schoolsoort zien, zowel in absolute aantallen als in procenten van het totaal.

Tabel 2.2: Deelname aan het derde leerjaar per schoolsoort (in aantallen)
Jaar1999200020012002200320042005
mavo348 90050 30050 30050 30050 20051 30051 300
vbo-341 60042 80043 60043 90043 90044 60044 800
subtotaal90 50093 10093 90094 20094 10095 90096 100
        
ivbo-314 20015 80016 20016 40016 50016 80017 200
        
havo334 40036 00036 60037 60038 70040 80042 300
vwo334 00035 50035 90036 50037 40039 50040 400
subtotaal havo/vwo68 40071 50072 50074 10076 10080 30082 700
Totaal173 100180 400182 600184 700186 700193 000196 000
Tabel 2.3: Deelname aan het derde leerjaar per schoolsoort (in percentages)
Jaar1999200020012002200320042005
mavo327,327,026,626,326,025,725,3
vbo-323,222,923,123,022,722,322,1
subtotaal50,549,949,749,348,748,047,4
        
ivbo-37,98,58,68,68,58,48,5
        
havo319,219,319,419,720,020,420,8
vwo319,019,019,019,119,319,819,9
subtotaal havo/vwo38,238,338,438,839,340,240,7
Totaal96,696,796,796,796,596,696,6

circa 3,3% van de vo leerlingen is niet naar leerjaar toe te delen; de svo/lom-mlk leerlingen

Versterking van het vmbo

Tabel 2.4: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen «leerwegen» (= nu nog i/vbo en mavo, schooljaar 2001/2 start leerwegen)
Jaar1999200020012002200320042005
Aantal leerlingen216 900236 900240 900243 700244 700246 000248 300
Normatieve formatie16 70021 20021 60022 30022 90022 80023 000

Op 1 augustus 1999 is het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) gestart. De oude schoolsoorten vbo, mavo en svo zijn in de nieuwe onderwijsvorm opgegaan. Twee jaar later, vanaf het schooljaar 2001–2002, gaan de vier leerwegen in de bovenbouw van het vmbo van start. Het gaat om de theoretische, de gemengde, de kaderberoepsgerichte en de basisberoepsgerichte leerweg.

Doelstelling is dat zo veel mogelijk leerlingen het reguliere onderwijs in één van de vier leerwegen in het vmbo doorlopen, dit met een diploma afsluiten, het vervolgonderwijs succesvol afronden en uiteindelijk een plaats vinden op de arbeidsmarkt. De volgende punten van het actieprogramma moeten ervoor zorgen dat het vmbo zich tot een aantrekkelijke schoolsoort ontwikkelt:

• het lesprogramma moet zo worden opgezet dat het aantrekkelijk en uitdagend is voor de leerlingen;

• er moeten ononderbroken leerlijnen komen tussen scholen voor primair en voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs enerzijds en vmbo-scholen en regionale opleidingscentra (roc-instellingen) anderzijds;

• de samenwerking tussen vmbo-scholen en het bedrijfsleven moet worden bevorderd door de bedrijven uit te nodigen om met de vmbo-scholen samen te werken in regionale netwerken;

• er is een voortdurende inhoudelijke vernieuwing van het vmbo, onder andere door de toepassing van informatie- en communicatietechnologie, en in samenwerking met het bedrijfsleven.

Om dit te realiseren is een aantal concrete beleidslijnen uitgezet:

• de zorg wordt geprofessionaliseerd, onder andere door een programma van eisen te introduceren. Het wordt verantwoord bij de periodieke monitoring vmbo. Het programma van eisen voor de zorg is een van de instrumenten om de zorg in het vmbo inhoud te geven, maar de effecten van dit instrument zijn op zich niet meetbaar;

• er wordt een landelijk dekkend net van samenwerkingverbanden vmbo-roc opgezet;

• in twee rondes, een in 2000 en een in 2001, wordt de samenwerking bevorderd tussen vmbo-scholen (roc-instellingen) en branches van het bedrijfsleven, door cofinanciering van projecten en door uitwisseling van docenten en werknemers. Ook dit programma wordt bekostigd door de inzet van middelen uit de voorjaarsnota 2000. De resultaten van de projecten worden getoetst op hun bijdrage aan de versterking van het vmbo;

• in de basisberoepsgerichte leerweg worden leer-werktrajecten geïntroduceerd;

• apparatuur wordt gemoderniseerd. Dat wordt bekostigd met middelen uit de voorjaarsnota 2000. De modernisering wordt verantwoord in het kader van de monitoring Bekostigingssysteem materieel en de evaluatie hiervan in 2003;

• er komt op school extra aandacht voor taal en beroepsgerichte vakken voor neveninstromers;

• in het kader van het lerarenbeleid wordt de zij-instroom van aanstaande docenten bevorderd;

• fricties in het personeelsbeleid van scholen met hoge aantallen neveninstromers worden opgelost.

Voor leerlingen die extra hulp nodig hebben in het vmbo is er het leerwegondersteunend onderwijs. Voor leerlingen van wie vaststaat dat zij ook met extra begeleiding niet in staat zullen zijn een vmbo-diploma te behalen, is er het praktijkonderwijs. Zij worden direct opgeleid voor een functie op de arbeidsmarkt. Leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs vormen samen de «zorgstructuur» die eveneens vernieuwd wordt.

Zorgverbreding van het vmbo

Per 1 augustus 1999 is het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) geworden. In de periode tot 1 augustus 2002 moeten de scholen en afdelingen voor speciaal voortgezet onderwijs/leer- en opvoedingsmoeilijkheden (svo/lom) en speciaal voortgezet onderwijs/moeilijk lerende kinderen (svo/mlk) een beslissing nemen over omzetting tot praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs of orthopedagogisch en -didactisch centrum (opdc). De omzetting van het svo/lom en svo/mlk is belangrijk voor de zorgverbreding in het voortgezet onderwijs. Medio 2000 is de Tweede Kamer een verslag gestuurd over de voortgang bij het omzettingsproces (brief aan de voorzitter TK van 26 juli 2000, nr. vo/vmbo/00/30160, met betrekking tot de monitor vmbo 2000 getiteld «Samen er voor staan»). Daarin is ook een voorstel voor de vormgeving van het zorgbudget opgenomen. Over het voorstel is breed overleg gevoerd met onderwijsorganisaties, scholen en samenwerkingsverbanden.

Zorgbudget

De doelen van het zorgbudget zijn geformuleerd in de mavo/vbo/vso-wet van 25 mei 1998:

• scholen en samenwerkingsverbanden moeten worden gestimuleerd om «zorg op maat» aan leerlingen te bieden (het huidige bekostigingsstelsel bevat daarvoor geen prikkels);

• beheersing van de uitgaven voor zorg (tussen 1990 en 1999 is het aantal zorgleerlingen gestegen met ongeveer 21 900 (= 31%), terwijl het aantal leerlingen in de bovenbouw vmbo is gedaald met 23%).

Om de kwaliteit van de zorg te waarborgen is aan het zorgbudget een programma van eisen verbonden. In 2000 is voor de kwaliteitsimpuls een bedrag van f 20 miljoen beschikbaar. Vanaf 2001 zal het bedrag worden verhoogd tot f 30 miljoen. De voorstellen over de kwaliteit, organisatie en bekostiging van de zorg vanaf 2003 zijn inmiddels aan de Tweede en Eerste Kamer gezonden. Na overleg met beide Kamers kan in het najaar 2000 begonnen worden met de uitwerking van het zorgmodel. Als de uitwerking verloopt volgens de huidige inzichten, kan het nieuwe bekostigingsmodel zorg vanaf het schooljaar 2003/2004 in werking treden. Dat is een jaar later dan is vastgelegd in de mavo/vbo/vso-wet van 25 mei 1998. Zoals altijd bij ingrijpend beleid voor organisatorische, kwalitatieve en bekostigingsvraagstukken, doen zich bij de uitwerking fricties voor op het personele en materiële vlak. De toegekende middelen worden vanaf 2001 ingezet om het veranderingsproces te kunnen uitvoeren.

Indicatiecriteria

Of een leerling in aanmerking komt voor extra zorg wordt vanaf het schooljaar 1999–2000 op onafhankelijke wijze beoordeeld door een regionale verwijzingscommissie (rvc), op basis van landelijk uniforme toelatingscriteria. Ook in het jaar 2000 brengt de regionale verwijzingscommissie een advies uit aan de school die een leerling bij de regionale verwijzingscommissie voordraagt voor plaatsing in het leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs. Dit advies is niet bindend: aan de scholen is vooralsnog de ruimte geboden om op basis van argumenten af te wijken van een negatief advies van de rvc en een leerling vervolgens toch in te schrijven in het leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs.

Over de werking van zowel de rvc als de toelatingscriteria is in het najaar van 1999 een eerste monitorrapport verschenen. Op basis van dit rapport zijn de criteria bijgesteld en zijn er aanpassingen doorgevoerd in de rvc-procedure. Voor het jaar 2000 zal in het najaar van 2000 een zelfde rapport verschijnen.

De toepassing en monitoring van criteria zal er uiteindelijk toe moeten leiden dat de criteria zorgvuldig en verantwoord kunnen worden vastgesteld en dat de regionale verwijzingscommissie op basis daarvan geen adviezen meer afgeeft, maar beschikkingen waar de scholen zich aan moeten houden. Dit proces is van essentieel belang om het zorgbudgetmodel in werking te laten treden.

vmbo-leerwegen

De invoering van de vmbo-leerwegen moet op schoolniveau gestimuleerd, gefaciliteerd en ondersteund worden. Daarbij moet vooral de verantwoordelijkheid van scholen benadrukt worden bij de onderwijsinhoudelijke vernieuwingen die met de introductie van het vmbo samenhangen. De eigen verantwoordelijkheid van scholen komt onder andere tot uitdrukking in de vormgeving van de leer-werktrajecten binnen de basisberoepsgerichte leerweg.

Een van de hulpmiddelen voor scholen is het invoeringsplan vmbo dat in de zomer van 2000 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Hierin kunnen scholen lezen waar zij nadere informatie over het invoeringsproces kunnen vinden, wat de overheid en intermediaire organisaties al hebben gedaan en nog zullen doen en op welke momenten bepaalde stappen gezet moeten zijn voor een goed verloop van het invoeringsproces. Met behulp van dit algemene invoeringsplan kunnen scholen zelf hun eigen planning inrichten. Het plan geeft duidelijk aan dat de invoering van het vmbo een dynamisch proces is. Er is ruimte voor bijstellingen van het beleid op grond van opgedane ervaringen.

vmbo-infrastructuur

Een bouwsteen in de vormgeving van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is ook de versterking en vernieuwing van de voorbereidend beroepsonderwijs(vbo)-infrastructuur. Deze vindt plaats door:

• herschikking, uitruil en eventueel opheffen van afdelingen;

• verzorgen van onderdelen vbo door een andere school voor vbo (Zwolse variant);

• samenwerken van vmbo en roc in regionale netwerken, vooral gericht op de onderwijsinhoud en de aansluiting vmbo-roc (doorlopende leerlijnen);

• introductie van intrasectorale programma's.

De versterking en vernieuwing van de infrastructuur is in het jaar 2000 goed van de grond gekomen. Dit proces is nog niet afgerond en zal zich – zij het in enigszins afnemende mate – in het jaar 2001 voortzetten. Het proces van aanpassing van de infrastructuur kenmerkt zich nu eenmaal door een zekere geleidelijkheid. In dat kader wordt de faciliteitenregeling voor het invoeren van intrasectorale programma's en voor het opheffen van afdelingen met een jaar verlengd. Verder is de inspanning erop gericht landelijk dekkende netwerken tussen de vmbo-scholen en regionale opleidingscentra tot stand te brengen.

Rendement vmbo

Om na te gaan in hoeverre de doelstellingen van het beleid worden gerealiseerd, is de relatie tussen het aantal vmbo-gediplomeerden en de instroom in de beroepsopleidingen (bol) of het beroepsbegeleidend onderwijs (bbl) van belang (zie de tabellen 2.5 en 2.6; voor de toekomstige jaren gaat het om streefcijfers).

Tabel 2.5.: Aantal gediplomeerden vmbo dat doorstroomt naar bol of bbl
Jaar1999200020012002200320042005
Aantal met bestemming: bol65 70066 00066 80070 10071 50071 90072 300
Aantal met bestemming: bbl10 6009 5008 7008 2007 9007 8007 600
Tabel 2.6.: Aantal gediplomeerden vmbo dat doorstroomt naar bol of bbl (in procenten)
Jaar1999200020012002200320042005
Bestemming: bol72,5%73,7%74,9%76,3%77,0%77,3%77,6%
Bestemming: bbl11,7%10,7%9,8%8,9%8,5%8,3%8,2%
Totaal vmbo84,2%84,4%84,7%85,2%85,5%85,6%85,8%

De doorstroom van vmbo-gediplomeerden naar het bol of bbl is gebaseerd op extrapolatie van in het verleden opgetreden doorstroomprofielen. Naast doorstroom naar genoemde onderwijsrichtingen gaat een deel van de gediplomeerden naar het havo en verlaat een deel van de leerlingen het onderwijs zonder diploma.

Profilering tweede fase havo/vwo

Tabel 2.7: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen profilering tweede fase
Jaar1999200020012002200320042005
Aantal leerlingen182 300181 000180 800185 500189 400192 500194 900
Normatieve formatie13 40013 20013 20012 80013 00013 70013 900

De herstructurering van de tweede fase havo/vwo heeft als doel het tweedefaseonderwijs te verbeteren om de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het vwo en het havo te vergroten als voorbereiding op opleidingen in het hoger onderwijs.

Ongeveer een kwart van de havo/vwo-scholen is in het schooljaar 1998–1999 met deze vernieuwingen van het onderwijs begonnen. De rest van de scholen volgde een jaar later. In 2000 is voor het eerst het nieuwe havo-examen in de profielstructuur afgenomen. Het ging hierbij om ongeveer 50 havo-scholen. In 2001 gebeurt dat op alle havo-scholen en op circa 125 vwo-scholen die in 1998 met de vernieuwing zijn begonnen. Voor «bezemleerlingen» op deze scholen, die nogmaals het examen oude stijl zullen afleggen, zijn enkele speciale voorzieningen getroffen.

Om uitvoeringsproblemen door overladenheid gedurende de invoeringsperiode terug te dringen, zijn in het begin van 2000 tijdelijke maatregelen van kracht geworden voor leerlingen die in 1999, 2000 en 2001 in leerjaar 4 beginnen of zijn begonnen.

De voortgang bij het invoeringsproces zal ook in 2001 zorgvuldig bewaakt worden met behulp van regelmatige peilingen voor een monitoronderzoek en door rapportages van de inspectie die worden opgenomen in het jaarlijkse Onderwijsverslag.

De onderstaande tabel geeft een beleidsarme prognose van de relatie tussen het aantal havo- en vwo-gediplomeerden, de instroom in het hoger onderwijs en het propedeuserendement in het hoger onderwijs. De verbetering van het propedeuserendement wordt ook beïnvloed door maatregelen die in het hoger onderwijs zelf worden genomen.

Tabel 2.8.: Aantal gediplomeerden uit tweede fase VO dat doorstroomt naar het HO
Jaar1999200020012002200320042005
Aantal met bestemming: hbo34 50035 2003200033 40035 30037 00038 500
Aantal met bestemming: wo18 20017 80017 00017 00017 30017 70017 900
Tabel 2.9.: Aantal gediplomeerden uit tweede fase VO dat doorstroomt naar het HO (in procenten)
Jaar1999200020012002200320042005
Bestemming: hbo       
Havo72,5%75,0%77,4%79,8%82,2%84,5%86,9%
Vwo27,2%27,5%27,9%28,3%28,7%29,1%29,5%
Totaal vo53,3%55,1%55,4%57,1%58,9%60,2%61,8%
        
Bestemming: wo       
Vwo66,2%66,1%66,1%65,9%65,7%65,6%65,6%
Totaal vo28,2%27,8%29,4%29,1%28,7%28,8%28,7%
        
Bestemming: ho totaal       
Havo72,5%75,0%77,4%79,8%82,2%84,5%86,9%
Vwo93,4%93,6%94,0%94,2%94,4%94,7%95,1%
Totaal vo81,4%82,8%84,8%86,2%87,5%89,0%90,5%

Naast deze kwantitatief georiënteerde indicatoren is kwalitatief onderzoek van groot belang. Het inmiddels opgeheven Procesmanagement Voortgezet Onderwijs (PMVO) heeft regelmatig peilingen van de voortgang uitgevoerd. Die hebben inmiddels onder andere geleid tot een aantal maatregelen om de overladenheid van het onderwijsprogramma te verminderen, zoals hierboven al is vermeld.

Overige hoofdlijnen van beleid

Kwaliteitsbeleid

Aan het kwaliteitsbeleid wordt ook in het voortgezet onderwijs op het niveau van de scholen en op nationaal en internationaal niveau hoge prioriteit gegeven. De kwaliteit van scholen voor voortgezet onderwijs wordt langs drie invalshoeken in beeld gebracht:

• in het regulier schooltoezicht van de inspectie;

• met behulp van de kwaliteitskaart van de inspectie;

• door de zelfevaluatie van de scholen: de schoolgids.

Het nieuwe toezicht door de inspectie zal een wettelijke grondslag krijgen. Daarop wordt geanticipeerd door een bestandsopname van alle scholen voor voortgezet onderwijs, en scholen of vestigingen voor praktijkonderwijs en voor leerwegondersteunend onderwijs. Deze bestandsopname vindt vanaf schooljaar 1999–2000 plaats met het oogmerk om in 2001–2002 alle scholen en vestigingen in beeld te hebben gebracht. Voor alle scholen kunnen ouders en leerlingen dan het toezichtsrapport opvragen en zich een beeld vormen van de kenmerken van het aangeboden onderwijs, het pedagogisch klimaat en de ondersteuning van leerlingen.

De kwaliteitskaart blijft jaarlijks verschijnen en geeft een vergelijkend overzicht van resultaten die leerlingen op de school behalen. Schoolresultaten blijken voor ouders niet van doorslaggevend belang om een school te kiezen, maar ze moeten openbaar zijn voor de communicatie tussen ouders en scholen en voor het eigen kwaliteitsbeleid van de scholen.

De eigen kwaliteitszorg van de school blijft het centrale punt van het kwaliteitsbeleid. Het inspectietoezicht wordt daar mede op gebaseerd. Aan de verenigingen van schoolbesturen en van schoolleiders is een vijfjarige subsidie toegekend om in het voortgezet onderwijs de kwaliteitszorg van scholen verder te stimuleren. Dit gebeurt in het zogenaamde «Q-5 project». Dat project zal de voortgang van de kwaliteitszorg binnen de scholen ook jaarlijks monitoren. Momenteel voert ongeveer de helft van de scholen een zelfevaluatie uit. Het streven is erop gericht dit percentage de komende jaren met steeds 10% te verhogen. De ambitie wordt niet meteen op 100% gesteld, gegeven de cumulatie van nieuw onderwijsbeleid dat in het voortgezet onderwijs wordt ingevoerd.

De inspectie rapporteert jaarlijks in het Onderwijsverslag over de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. Nederland wil zich op dit punt blijven meten met het buitenland, in elk geval met de EU-lidstaten. Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende aspecten:

• beheersing wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken;

• begrijpend lezen;

• instroom in het hoger onderwijs;

• beheersing van drie moderne vreemde talen.

De komende jaren worden door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de International Association for evaluation of Educational Achievement (IEA) en de Europese Unie (EU) dergelijke vergelijkende assessments uitgevoerd. In 2001 en 2004 zal de OESO bijvoorbeeld in het kader van het PISA-project een rapport uitbrengen waarin prestatie-indicatoren in internationaal verband worden vergeleken. In dit project (PISA staat voor: Programme for International Student Assessment) worden om de drie jaar bij 16-jarigen de vaardigheden op exacte vakken en lezen getest.

Lerarenbeleid

Voldoende goed gemotiveerde professionele leerkrachten zijn essentieel voor het voortgezet onderwijs. De arbeidsmarkt voor leraren is krap en zal nog jaren krap blijven. Daarom wordt beleid gevoerd om zittend personeel langer voor het onderwijs te behouden en om het aanbod te vergroten. Een van de maatregelen om het aanbod te vergroten is bevordering van zij-instroom van leraren. Het doel is dat mensen vanuiteen ander beroep overstappen naar het leraarsvak, eventueel in deeltijd. De daarvoor benodigde wetswijziging is kort voor het zomerreces van 2000 door de Eerste Kamer aanvaard. Om de werking van de wet te bevorderen is een zogeheten «matchingvoorziening» in het leven geroepen. Dit betekent dat een bemiddelingsorganisatie op regionaal niveau vacatures en kandidaat-leraren aan elkaar gaat koppelen. OCenW vergoedt de kosten van de bemiddeling. Het Ministerie van OCenW vergoedt de overige kosten – verletkosten, kosten van scholing, assessment en begeleiding – voor de helft.

Voor de motivatie van leerkrachten zijn arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van groot belang. In de cao voor de sector onderwijs voor de periode 2000–2002 zijn marktconforme loonafspraken gemaakt. De salarissen zijn per 1 maart 2000 met 3,25% gestegen en gaan – op grond van de huidige vooruitzichten – per 1 maart 2001 met nog eens 2,75% omhoog. Bovendien is een eindejaarsuitkering van 0,8% afgesproken voor zowel 2000 als voor 2001. Daarnaast zijn onder meer afspraken gemaakt over aanpassing van het carrièrepatroon van leraren en over decentrale budgetten voor scholen waarmee zij maatregelen kunnen nemen die het beste passen bij de instellingsspecifieke omstandigheden. De decentrale budgetten zijn ook bedoeld om op schoolniveau beleid te voeren om ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid terug te dringen. Succesvol beleid op dit vlak en maatregelen als bijvoorbeeld het aanstellen van meer onderwijsondersteunend personeel, moeten leiden tot vermindering van de werkdruk in de scholen.

Scholen voor voortgezet onderwijs hebben in 2000 in totaal f 10,9 miljoen gekregen voor de invoering van integraal personeelsbeleid en verbetering van het loopbaanperspectief voor leraren. Het gaat om uitwerking van de afspraak uit de cao 1999–2000, die op termijn zal leiden tot beloningsdifferentiatie bij leerkrachten. Het genoemde bedrag is vooral bedoeld voor de training van het schoolmanagement en introductie van de plannen voor integraal personeelsbeleid bij het onderwijzend personeel. In 2001 en volgende jaren krijgen de scholen een oplopend bedrag voor de verdere implementatie van dit beleid.

Deregulering en autonomievergroting

Het doel van deregulering en autonomievergroting is het wegnemen van onnodig belemmerende, onduidelijke en ingewikkelde regelgeving, zodat de administratieve last voor het bestuur en het management van scholen wordt verminderd. Deregulering en autonomievergroting zijn echter ook middelen om een klimaat te scheppen waarin de professionaliteit van scholen kan worden ingezet om onderwijs aan te bieden van zo hoog mogelijke kwaliteit. Deregulering gaat met andere woorden vooral om de kwaliteit van de regelgeving. Het verminderen van het aantal regels is geen doel op zichzelf. Omwille van de kwaliteit is het immers goed denkbaar dat er, eventueel tijdelijk, extra regels nodig zijn.

Om het doel van deregulering en autonomievergroting te bereiken, komen er maatregelen voor de korte en de langere termijn. Op de korte termijn, namelijk in deze kabinetsperiode, worden concreet gesignaleerde knelpunten en belemmeringen in de regelgeving weggenomen, zonder dat hiervoor grote ingrepen in het stelsel van het voortgezet onderwijs nodig zijn. Dit soort knelpunten is in 1999 bijeengebracht in het Werkprogramma deregulering/modernisering regelgeving po/vo (TK 26 480, nr. 2).

Ingrijpender maatregelen kunnen binnen de huidige kabinetsperiode niet tot resultaten leiden, maar het is wel de bedoeling daarvoor nu al een aanzet te geven. Ook dit type maatregelen is vermeld in het genoemde werkprogramma. Een van de maatregelen voor de langere termijn is het aanpassen van de regels voor de aard en omvang van de organisatie van scholen. Op dit moment stelt de centrale overheid deze regels nog vast.

Doelmatige, eenvoudige en duidelijke regelgeving heeft minder administratieve lasten voor scholen als resultaat. De omvang daarvan is onzeker. Evenmin kan een verantwoorde schatting worden gemaakt van de kosten van het proces van deregulering en autonomievergroting.

Jaarlijks zal een rapportage over de voortgang van het proces van deregulering en autonomievergroting naar de Tweede Kamer worden gestuurd. De eerste rapportage verschijnt in het najaar van 2000. In het eerste kwartaal van 2001 zal de Onderwijsraad een advies uitbrengen over deregulering en autonomievergroting.

Cultuur en school

Het project «Cultuur en school» wil de samenwerking versterken tussen scholen en culturele instellingen. Vanwege het belang hiervan is besloten dit project de komende vier jaar voort te zetten.

Met de introductie van culturele en kunstzinnige vorming (ckv) als onderdeel van de kunstvakken in het vmbo wordt aan de samenwerking tussen scholen en cultuurinstellingen een belangrijke nieuwe impuls gegeven. Vooruitlopend op de verplichte invoering van ckv in het vmbo in 2003–2004, ontvangen de leerlingen in het vmbo vanaf het schooljaar 2000–2001 in de bovenbouw een gratis cultureel jongerenpaspoort en cultuurvouchers.

Ook in de basisvorming zullen culturele activiteiten worden gestimuleerd. In tegenstelling tot die in de bovenbouw zullen de vouchers voor de basisvorming naar verwachting schoolgebonden worden ingezet. Dit voorstel wordt nog nader uitgewerkt.

Het project «Cultuur en school» stimuleert dat de zogenaamde steunfunctie-instellingen, die door provincies en gemeenten worden gefinancierd, scholen voor voortgezet onderwijs ondersteunen bij de uitvoering van cultuureducatie. De steunfunctie-instellingen zijn centra voor cultuureducatie die bemiddelen tussen scholen en culturele instellingen. Voorheen leverden deze instellingen alleen ondersteuning aan het primair onderwijs.

Leerlingen en docenten moeten goed geïnformeerd worden over culturele activiteiten. Daarom heeft het Landelijk Expertisecentrum Cultuureducatie de opdracht gekregen een digitale handreiking cultuureducatie te maken voor docenten en leerlingen. Culturele instellingen krijgen daarnaast de gelegenheid informatie op het kennisnet te zetten.

Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Het aantal computers in het voortgezet onderwijs is flink toegenomen en ligt – ook internationaal gezien – op een redelijk hoog peil. Uit de ict-monitor is echter gebleken dat leraren de computers nog betrekkelijk weinig inzetten in het onderwijs. Leraren gebruiken computers vooral voor administratieve doeleinden en voor de lesvoorbereiding. Leerlingen gebruiken computers vooral om werkstukken te maken, als tekstverwerker en om informatie op te zoeken. Leerlingen doen dat vooral thuis, maar ook in de mediatheek op school.

Informatie- en communicatietechnologie kan een belangrijke bijdrage leveren aan de onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs. Daarom zal het gebruik van ict door docenten worden gestimuleerd. Een belangrijk instrument van de overheid hierbij is de ict-kerndoelen en eindtermen op termijn verbindend te verklaren, waarvoor nu nog een keuzevrijheid bestaat. Wanneer die eindtermen verplicht zijn en dus ook getoetst moeten worden, verdwijnt de vrijblijvendheid waarvan nu vaak nog sprake is.

In samenwerking met de inspectie en wellicht ook met vakdeskundigen zal bepaald worden of er op korte termijn een minimum aan ict-kennis en vaardigheden verplicht kan worden gesteld. Deze lat kan op een later moment hoger worden gelegd.

Om aan de minimale eisen te voldoen moeten scholen over voldoende computers beschikken en moeten docenten en het schoolmanagement voldoende op hun taken worden voorbereid. Daarom wordt de deskundigheidsbevordering voortgezet. Het accent komt minder te liggen op algemene computervaardigheden van docenten en meer op toepassingen op het gebied van onderwijs en didactiek. Leraren moeten vaardigheden ontwikkelen om in de klas met ict om te gaan. Verder moeten zij hun ervaringen met ict kunnen uitwisselen. Kennisnet zal daarin een stimulerende functie vervullen.

Het ict-beleid zal nadrukkelijk ook worden ingezet voor de invoering van de vernieuwingen in het vmbo. In dit kader wordt onder meer het victo-project (vmbo en ict in het onderwijs) voortgezet.

Bij de aanpassingen in de basisvorming wordt de positie van het vak informatiekunde opnieuw bekeken. Scholen kunnen ervoor kiezen om informatiekunde via een apart traject in te vullen of om het accent te leggen op integratie in vakken. Er wordt gezorgd voor materiaal dat een samenhangend ict-aanbod ondersteunt.

Jeugd- en achterstandenbeleid

Een passend onderwijsaanbod voor jongeren stelt eisen aan de kwaliteit van het onderwijs en aan de opvang en begeleiding van jongeren. Het gaat daarbij om veiligheid in en rond de school, bestrijding van achterstanden, tegengaan van voortijdig schoolverlaten, maar ook om de mate waarin scholen de ruimte krijgen om op de leerlingen toegesneden maatwerk te bieden. In de afgelopen periode is daarvoor een aantal belangrijke stappen gezet, die in het schooljaar 2000–2001 zullen worden uitgewerkt.

Voortijdig schoolverlaten en leerplicht

In juni 2000 is het wetsvoorstel Regionale meld- en coördinatiefunctie (rmc) naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarmee krijgt de rmc-functie een wettelijke basis en wordt in aanvulling op de leerplichtwet de melding van de niet-leerplichtige leerlingen geregeld. Het gaat om meldingen van beginnende uitval, op basis waarvan gerichte acties worden gevraagd om leerlingen terug te leiden naar het onderwijs of een naar passende plaats op de arbeidsmarkt. Binnen de aanpak van voortijdig schoolverlaten is samenwerking tussen het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de regionale opleidingscentra van groot belang. Doorgaande leerlijnen met heldere communicatie over competenties en mogelijkheden van en voor individuele leerlingen staan daarbij centraal. Samen met de Centrale Examencommissie Vaststelling Opgaven (CEVO) wordt bekeken hoe leerlinggebonden portfolio's daarbij kunnen helpen.

Voor leerplichtige leerlingen is de leerplichtambtenaar in de gemeente de schakel tussen lokaal jeugd- en onderwijs(achterstanden)beleid en het onderwijs. Met name in de grote steden is de verbinding tussen achterstandsbeleid en voortijdig schoolverlaten essentieel. In de grote steden wordt in het kader van het grotestedenbeleid voortijdig schoolverlaten teruggedrongen op basis van gemeentelijke uitvoeringsplannen.

Achterstandsbeleid

In de notities die voor de zomer aan de Kamer zijn aangeboden, is ingegaan op de aanpak van onderwijskansen. Voor de scholen voor voortgezet onderwijs gaat het om de ontwikkeling van een krachtige leeromgeving, die leerlingen uitdaagt de eigen mogelijkheden te ontwikkelen. Scholen krijgen de ruimte om in te spelen op de specifieke situatie van de leerling. De aandacht richt zich niet langer op tekortkomingen, maar op het zichtbaar maken van de uitdagingen die het onderwijs kan bieden. Samenwerking van het onderwijs met andere instellingen en organisaties moet de krachtige leeromgeving ondersteunen. Het gaat niet alleen om samenwerking tussen de scholen voor voortgezet onderwijs en het vervolgonderwijs, maar ook om de samenwerking met culturele instellingen, sport en welzijnswerk in de buurt, met jeugdzorg en leerplicht, en met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld om kwalitatieve werkervaringsplaatsen in te richten.

In de vier grote steden zijn na de zomer van 2000 scholen met veel allochtone leerlingen begonnen ontwikkelingsplannen op te stellen. Daarin geven zij aan hoe zij vanuit hun specifieke situatie tot een krachtige leeromgeving kunnen komen, met inachtneming van de gemeentelijke prioriteiten in het lokale onderwijsachterstandenbeleid. In Amsterdam richt men zich daarbij sterk op samenwerking tussen het vmbo en de roc's. In Den Haag gaat het er om vanuit de samenwerking tussen vmbo, roc's en het bedrijfsleven goede leer-werktrajecten te ontwikkelen. Rotterdam zet met zijn Kea-aanpak in het voortgezet onderwijs in op het ontwikkelen van doorgaande lijnen tussen primair en voortgezet onderwijs. Kea staat voor: kleinschalig experiment achterstandsbestrijding. In Utrecht is naast schoolontwikkeling de spreiding en bereikbaarheid van een breed onderwijsaanbod in het voorgezet onderwijs aan de orde, waarbij nauwe aansluiting wordt gezocht met de buurteigen mogelijkheden en behoeften.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Uitgaven en ontvangsten

Op de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) is de lumpsumbekostiging van toepassing. Vanaf 1 augustus 1998 is het voortgezet speciaal onderwijs (vso-lom en -mlk) opgenomen in de WVO als deel II. Het omzettingstraject leidt in de periode 1-8-1999 tot 1-8-2002 tot afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs, orthopedagogisch en -didactische centra, en scholen en afdelingen voor praktijkonderwijs. Voor de afdelingen leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs is de lumpsumbekostiging van toepassing. De scholen voor praktijkonderwijs hebben in principe een declaratiebekostiging voor de personele uitgaven (Formatiebudgetsysteem) en een lumpsumbekostiging voor de materiële uitgaven (Vereenvoudiging londostelsel). Scholen voor praktijkonderwijs die vallen onder een bestuur dat tenminste één school voor voortgezet onderwijs onder zich heeft, mogen voor de personele vergoeding ook kiezen voor de lumpsumbekostiging. De budgettaire onzekerheden bij de lumpsumbekostiging beperken zich tot de ontwikkeling van het aantal leerlingen (tabel 3.3). Bij de declaratiebekostiging is, naast de leerlingenontwikkeling, de hoogte van de gedeclareerde salariskosten een onzekere factor voor de omvang van de uitgaven. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de totale uitgaven en ontvangsten.

Tabel 3.1: Uitgaven en ontvangsten (x/1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Uitgaven vo18 144,89 194,89 477,79 637,19 790,49 968,710 134,9
Waarvan oploop in loon- en prijsbijstelling  257,6338,1398,9438,9484,8
Ontvangsten vo29,34,63,03,03,03,03,0
Gesaldeerde uitgaven vo8 135,59 190,29 474,79 634,19 787,49 965,710 131,9

1 De uitgaven zijn exclusief de gemeentelijke (huisvestings)uitgaven.

Ingaande het schooljaar 1999/2000 zijn de uitgaven inclusief het speciaal voortgezet onderwijs (svo)

2 De ontvangsten zijn exclusief de vrijwillige ouderbijdrage.

De oploop in de uitgaven wordt veroorzaakt door leerlingmutaties (zie tabel 3.2), loonbijstelling en de prijsbijstelling 2000.

Circa 93% van het totale beschikbare budget is bestemd voor de reguliere vergoeding van de personele en materiële uitgaven van de scholen voor voortgezet onderwijs en praktijkonderwijs. Daarnaast is circa 5% bestemd voor aanvullende formatie, faciliteiten voor onder meer nascholing en vernieuwing en inlopen van achterstallig onderhoud. In totaal gaat daarom 98% van het totale budget naar de scholen. De overige 2% zijn bestemd voor onderwijsondersteuning en de projectuitgaven. In de faciliteiten voor vernieuwing zijn begrepen de regeerakkoordmiddelen (f 96 miljoen). Om het achterstallig onderhoud in te lopen is in de periode van 1999–2002 een bedrag beschikbaar van f 192 miljoen (regeerakkoordmiddelen). In dit kader is bij Voorjaarsnota 2000 voor modernisering van leermiddelen voor het voortgezet onderwijs additioneel f 60 miljoen beschikbaar gekomen.

De uitgaven voor de activiteiten zoals vermeld in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (WSLOA) zullen in 2001 zo'n f 105 miljoen bedragen. Het budget wordt in de komende jaren verminderd door de overheveling van middelen van landelijke pedagogische centra (lpc) naar scholen. Hierdoor is vanaf 1 augustus 2001 eenderde van de bekostiging van de lpc (op dit moment ruim f 10 miljoen) afhankelijk van de vraagstelling van de scholen.

Voor de projectuitgaven aan diverse vernieuwings- en ontwikkelingstrajecten van het voortgezet onderwijs is een bedrag beschikbaar van ruim f 50 miljoen. Met dit budget wordt ook de implementatie van een aantal grote onderwijsvernieuwingsoperaties ondersteund, met name het vmbo.

Personele bekostiging

De reguliere personele bekostiging van de scholen voor vwo, havo, vmbo en praktijkonderwijs is afhankelijk van het aantal te bekostigen personeelsleden en de prijs van het personeel. De hoeveelheid te bekostigen personeel is weer afhankelijk van het aantal ingeschreven leerlingen. Bij ministeriële regelingen worden voorschriften vastgesteld voor de aanvullende vergoedingen voor personeelskosten.

Tabel 3.2: Aantal ingeschreven leerlingen (x 1000)
a. naar teldatum1-10-981-10-991-10-001-10-011-10-021-10-031-10-04
Ingeschreven leerlingen827,6861,6869,8884,8900,7914,5924,6
b. naar kalenderjaar1999200020012002200320042005
Ingeschreven leerlingen841,8865,0876,1891,4906,5918,7928,1

Bron: Referentieraming 2000

Vanaf het schooljaar 1999/2000 zijn de leerlingen in het speciaal voortgezet onderwijs (svo) aan het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs toegevoegd. De prognoses vertonen een duidelijke groei van het aantal leerlingen.

Overigens moet worden opgemerkt dat de feitelijke bekostiging is gebaseerd op de leerlingaantallen per schooljaar en dat deze in de personeelsaantallen doorwerken met een vertraging van één jaar (de zogenaamde t-1-bekostiging).

Tabel 3.3: Personeelsaantallen (fulltime equivalenten x 1000)1
 1999200020012002200320042005
Totaal bekostigd personeel 165,368,869,870,872,073,174,1
Waarvan onderwijzend 152,154,955,756,557,558,459,1

1 Deze cijfers zijn inclusief aanvullende formatie, frictie-opslag, adv, schoolprofiel en seniorenopslag.

Vanaf 2000 betreft het normatief berekende aantallen. Dat wil zeggen dat ze op basis van de personele formatieformules zijn berekend. Scholen kunnen afwijken van het normatieve patroon door meer of minder personeel in de categorie directie, onderwijzend of onderwijsondersteunend personeel aan te trekken.De overgang van het vso-lom en vso-mlk naar het voortgezet onderwijs per 1-8-1999 veroorzaakt een toename van de personeelsaantallen (structureel circa 4700 fte). Daarnaast is de oploop van de personeelsaantallen het gevolg van de stijging van het aantal leerlingen.

Materiële bekostiging

De reguliere bekostiging van de scholen voor vwo, havo en vmbo is opgebouwd uit een bedrag per school en een bedrag per leerling (gesplitst in een bedrag voor instandhouding gebouwen, een bedrag voor overige exploitatiekosten en een bedrag voor schoonmaakkosten). De reguliere materiële vergoeding voor scholen voor praktijkonderwijs (de zogenaamde velo-vergoeding) is met name gebaseerd op een groeps- en een leerlingencomponent. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld voor aanvullende vergoedingen voor materiële kosten.

Overige kerngegevens

De in tabel 3.1 gesaldeerde uitgaven voor het voortgezet onderwijs en het aantal ingeschreven leerlingen (tabel 3.2) zijn verwerkt tot kengetallen per leerling (tabel 3.4).

Tabel 3.4: Uitgaven door de minister van OCenW in constante prijzen (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
Uitgaven per leerling 19,710,610,510,410,410,410,4

1 De uitgaven per leerling = (gesaldeerde uitgaven vo minus oploop in loon- en prijsbijstelling): totaal aantal leerlingen per kalenderjaar.

De uitgaven per leerling stijgen in 2000 en 2001 door de toevoeging van de Voorjaarsnotamiddelen.

Beleidsterrein 20 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie f 5,0 mld.kst-27400-VIII-2-4.gif

1. ALGEMEEN

Beleidsterrein 20 omvat het middelbaar beroepsonderwijs, educatie en inburgering en de landelijke organen voor het beroepsonderwijs. Deze instellingen en onderwijstaken worden bekostigd op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Wet inburgering nieuwkomers (WIN), een aantal subsidieregelingen en in een aantal gevallen op basis van afzonderlijke wetgeving.

Doelstelling van het onderwijs in de bve-sector (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) is een heterogene groep deelnemers zo goed mogelijk toe te rusten voor de arbeidsmarkt en de samenleving. In 2001 nemen aan het beroepsonderwijs 415 000 mensen deel. Binnen de educatie werken 162 000 deelnemers aan verbetering van hun vaardigheden. Kenmerkend voor de sector is de diversiteit aan leerwegen en kwalificatieniveau's. In het beroepsonderwijs worden die in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven ingevuld. De bve-sector is dan ook een belangrijke toeleverancier van gekwalificeerd personeel voor de Nederlandse economie.

De financiële impulsen hebben tot doel de bve-instellingen in staat te stellen hun taken te continueren en de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid verder te verbeteren. Met de informatie- en communicatietechnologie-impuls (ict) en de specifieke maatregelen voor arbeidsmarktknelpunten wordt deze uitgangspositie voor de korte en langere termijn versterkt. De incidentele apparatuurimpuls in 2000 (f 28 miljoen) versterkt de structurele verhoging van de rijksbijdrage. Hiermee kunnen instellingen hun apparatuursituatie verder moderniseren. Dat versterkt de onderwijsinhoud en verhoogt de kwaliteit van de school als leeromgeving. De impuls voor beroepsopleidingen (f 33,75 miljoen in 2000 en 2001) versterkt de aansluiting tussen en het rendement van onderwijsloopbanen van voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs/voortgezet onderwijs via middelbaar beroepsonderwijs naar hoger beroepsonderwijs. Tegelijkertijd wordt de toegankelijkheid van de sector voor nieuwe doelgroepen verbeterd.

Gelijk met deze ontwerpbegroting is Koers BVE aan de Tweede Kamer aangeboden. Koers BVE verwoordt de beleidsuitgangspunten en aandachtspunten voor de komende drie jaren. De beleidstrajecten uit deze begroting worden in perspectief geplaatst in Koers BVE.

2. BELEID

De beleidsactiviteiten hebben deels betrekking op de gehele sector, en kunnen deels meer specifiek worden ingedeeld naar beroepsonderwijs en educatie/inburgering. Conform de VBTB-opzet (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording) van de bve-begroting wordt deze indeling gehanteerd bij de weergave van beleidsactiviteiten.

De doelstelling van de beleidstrajecten is verbetering van het functioneren van de bve-sector, het middelbaar beroepsonderwijs, en educatie en inburgering. De beleidstrajecten beroepsonderwijs zijn onderverdeeld naar de doelstelling verbetering van kwaliteit en de doelstelling verbetering van toegankelijkheid. Voor alle trajecten geldt dat zij ook deel uitmaken van Koers BVE.

Beleidsagenda
 2000200120022003 e.v.
Bve-sector    
Arbeidsmarktknelpunten• Pilots duale hbo opleiding onderwijspersoneel bve-sector• Impuls vermindering arbeidsmarktknelpunten• Pilots duale hbo opleiding onderwijspersoneel bve-sector• Impuls zij-instroom• Impuls vermindering arbeidsmarktknelpunten• Verhoging rijksbijdrage voor kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatieVerhoging rijksbijdrage voor kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatieVerhoging rijksbijdrage voor kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie
     
Doordecentralisatie arbeidsvoorwaardenVoorbereiding doordecentralisatie bve-instellingen en landelijke organen beroepsonderwijsVoorbereiding (wettelijk) traject van doordecentralisatieBij positieve conclusie: 1–4: doordecentralisatie 
     
Ict• Implementatie Kennisnet• Extra structurele middelen voor ict   
     
Evaluatie WEB Rapportage stuurgroep evaluatie WEB  
     
Koers BVEFormele ronde advies en standpuntbepaling (sept.-dec.)Bepalen vervolgtrajecten koers BVE  
Beroepsonderwijs: kwaliteit en toegankelijkheid    
UrennormVerbetertraject urennormVerbetertraject urennorm1–1: wettelijke basis urennorm in WEB1–8 ingangsdatum wettelijke 1000-urennorm
Examinering Verbetertraject examinering Bve RaadVerbetertraject examinering Bve Raad 
     
TechnocentraStart technocentra Tussentijdse evaluatie technocentra: bij positieve evaluatie vervolg in 2003–20102003–2010: verhoging impuls technocentra tot f 20 miljoen per jaar uit FES.
     
KwalificatiestructuurLandelijke organen: competentiegerichte invulling kwalificatiestructuurPilot regionale invulling kwalificatiestructuur  
     
Impuls beroepsonderwijsInzet f 33,75 miljoen voor:• verbetering doorstroom tussen sectoren en versterking primair proces• vergroten toegankelijkheidInzet f 33,75 miljoen  
     
Bestrijding vsvNovember: voortgangsrapportage aan TK1-1 ingang rmc-wet• voorlichting• versterking regionale aanpak  
     
EmployabilityImpuls beroepsonderwijsNaast impuls beroepsonderwijs:22–28.1: Week van het beroepsonderwijs  
Educatie en inburgering    
Educatie en inburgeringTask force inburgeringTask force inburgeringTask force inburgering 

De beroepsonderwijs en volwasseneducatie-sector

De onderwijsinstellingen zijn de centrale actor in het aanbod, de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs. Om deze verantwoordelijkheid goed te kunnen invullen moeten de instellingen sterk en autonoom zijn. Daarom investeren we in de verbetering van de positie van de instellingen. Versterking van de autonomie, deregulering, vermindering van de administratieve lastendruk en een adequaat niveau van bekostiging en personele voorziening zijn daarbij aandachtspunten. Als instellingen meer verantwoordelijkheden krijgen, worden verantwoording en toezicht belangrijker. De VBTB-opzet past daarbij.

Doelstelling van de volgende beleidstrajecten is op een aantal specifieke punten de positie van de instellingen te verbeteren.

Arbeidsmarktknelpunten

De vervangingsvraag naar onderwijzend personeel in de bve-sector zal de komende jaren fors toenemen. Bedroeg de instroom van nieuw personeel in 1998 1112 fte (fulltime equivalent), in 2002 gaat het om 1650 fte en vanaf 2006 om 2200 fte. Het beleid is de beschikbaarheid van kwalitatief goed personeel op de korte en langere termijn te bevorderen.

Er is een nieuwe duale hbo-opleiding ontwikkeld voor onderwijspersoneel in de bve-sector. Deze opleiding kwalificeert personeel voor onderwijsassistent. Er komen pilots om de instroom in het eerste jaar van dit nieuwe duale opleidingsmodel te bevorderen. Deze zullen in het schooljaar 2000–2001 worden uitgebreid. Tegelijkertijd zullen pilots starten die zich richten op nieuwe instroom in het tweede opleidingsjaar. In dit jaar kan men de kwalificatie voor instructeur behalen. Ook worden specifieke trajecten gestart voor hoog opgeleide allochtonen. Verder kunnen zittende personeelsleden zich laten omscholen voor tekortvakken. Voor deze trajecten is in 2000 f 3,9 miljoen beschikbaar gesteld. Deze middelen voor de scholings-, begeleidings- en loonverletkosten bevorderen de zij-instroom.

De middelen voor arbeidsmarktknelpunten (f 10 miljoen in 2000 en 2001) worden ingezet voor arbeidsmarktknelpunten in het beroepsonderwijs (sectoren techniek en economie) en de educatie. Deze middelen zijn via de regeling Aanvullende vergoeding aan de onderwijsinstellingen ter beschikking gesteld. De cao 2000–2002 verschaft extra middelen voor een kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie (f 42,8 miljoen structureel). Over de inzet van deze middelen zullen afspraken worden gemaakt in de decentrale cao. Hiermee ontstaan meer mogelijkheden voor functiedifferentiatie, voor ondersteunende functies en voor gerichte maatregelen om de werkdruk te verminderen.

Doordecentralisatie arbeidsvoorwaarden

Goed arbeidsvoorwaardenbeleid is cruciaal voor de onderwijsinstellingen. Om de sector in staat te stellen meer arbeidsvoorwaarden op maat te leveren, wordt gestreefd naar doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden. De huidige cao-periode (tot 1 april 2002) wordt benut om overeenstemming met partijen te bereiken over de voorwaarden voor deze doordecentralisatie.

De overheid blijft verantwoordelijk voor het vaststellen van de arbeidsvoorwaardenruimte. De werkgevers (de Bve Raad en het Centraal orgaan van de landelijke organen beroepsonderwijs) en de vakorganisaties zullen dan naast de secundaire arbeidsvoorwaarden ook de primaire arbeidsvoorwaarden in cao-afspraken vastleggen (met uitzondering van pensioenen, flexibele pensionering en de sociale zekerheid, voor zover niet bovenwettelijk). Hierdoor ontstaat ruimte om een arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren dat past bij de specifieke situatie van de bve-sector. Het ondersteunt bovendien het streven naar een moderner personeelsbeleid, wat weer kan bijdragen aan een sterkere positie om nieuw personeel te werven en zittend personeel te behouden.

Accountability, toezicht en controle in de bve-sector

De overheid wil met haar toezicht zich een oordeel vormen over de toestand van de sector, verantwoordelijkheid uitoefenen en het beleid verantwoorden aan de Kamer. De verantwoording door de instellingen en het toezicht op de instellingen nemen hierbij een belangrijke plaats in. Elke instelling heeft haar eigen systeem van intern toezicht en verantwoording. Op sectorniveau worden ook activiteiten ontplooid om de transparantie van de sector te verbeteren. Goede voorbeelden hiervan zijn de benchmark-bve van de Bve Raad en de ambitie (in het strategisch beleidsplan van de Bve Raad) om het afleggen van maatschappelijke verantwoording over prestaties in de bve-sector verder vorm te geven.

Een onderdeel van VBTB is transparantie van beleid verbeteren door het beleid te karakteriseren met kwantitatieve indicatoren. Hiervoor bieden de gegevens over deelnemers en hun onderwijstrajecten via het informatiestatuut en, op termijn, het onderwijsnummer, mogelijkheden. De definitie van indicatoren, de te realiseren verbeteringen en de daarbij behorende aanvullende informatieverzameling zullen voortdurend onderwerp van overleg met het veld zijn. Beperking van de administratieve lastendruk is daarbij een blijvend aandachtspunt.

Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Ict biedt mogelijkheden om de onderwijstrajecten verder te flexibiliseren en aan te passen aan de individuele mogelijkheden en ambities van de deelnemers. Bovendien is ict onmisbaar in de voorbereiding op de (toekomstige) arbeidsmarkt en maatschappij. Instellingen ontvangen aanvullende middelen om ict verder te integreren in het onderwijsproces van beroepsonderwijs en educatie. Een hulpmiddel hierbij is kennisnet. De bve-sector is in 2000 als eerste sector aangesloten op kennisnet.

Beroepsonderwijs

Kwaliteit

Een belangrijke uitdaging voor het beroepsonderwijs is ook het komend jaar de kwaliteit te handhaven en te verbeteren. Dit geldt voor zowel het leren op school als het leren binnen de beroepspraktijk. De aandacht gaat daarbij uit naar de inhoud van de leertrajecten en naar de verscheidenheid van didactische methoden. Flexibilisering en maatwerk zijn de sleutelwoorden. Koers BVE gaat hierop uitgebreid in. Deze begroting beperkt zich tot een aantal aandachtspunten voor het komend jaar, waarmee wordt bijgedragen aan de doelstelling verbetering van kwaliteit.

Urennorm

Vanaf 2003 zal de 1000-urennorm van kracht zijn. Dat is een ondergrens voor kwaliteit: de deelnemer aan het beroepsonderwijs moet minimaal 1000 uren per jaar worden opgeleid. Bij de uitwerking wordt rekening gehouden met het eigen karakter van het beroepsonderwijs. De norm ondersteunt en stimuleert zo de bestaande en gewenste variëteit aan leervormen. Door een invoeringstraject kunnen de instellingen geleidelijk toegroeien naar de norm.

Met het wetsvoorstel wordt de urennorm in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) opgenomen. Gedurende de periode tussen de publicatie van de wet (beoogde datum 1 januari 2002) en de ingangsdatum van de 1000-urennorm (1 augustus 2003), wordt in de WEB opgenomen dat voltijdse beroepsopleidende leerweg-deelnemers een onderwijsprogramma van 850 uren moet worden aangeboden. Deze urennorm vervangt de normering uit de Wet op de studiefinanciering. Tegelijkertijd wordt onderzocht hoe de relatie kan worden veranderd tussen het recht op studiefinanciering voor deelnemers en de realisatie van de onderwijstijd door de onderwijsinstelling. De deelnemer mag immers niet de dupe worden als een instelling in gebreke blijft.

Examinering

De kwaliteit van de examinering moet verbeteren. Daarbij gaat het om zowel de inhoud en het niveau van de examens als om de afnameprocedures. De instellingen zullen hieraan veel kunnen bijdragen door hun interne procedures en interne legitimering te verbeteren. Op sectorniveau heeft de Bve Raad een belangrijke rol. De definitie van algemene kwaliteitsnormen en een gefaseerde, branchegewijze aanpak zullen de komende jaren de examenkwaliteit substantieel verbeteren. De overheid wil per 2001 een substantiële kwaliteitsverbetering realiseren, binnen de kaders van de WEB.

Kwalificatiestructuur

De invulling van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs bepaalt de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en de vaardigheden op korte en lange termijn. Dit vergt continue aandacht van betrokken partijen. De komende jaren zullen de competenties (die algemener zijn dan vaardigheden) een grotere rol krijgen in de opbouw van kwalificaties. Het Centraal orgaan van de landelijke organen beroepsonderwijs (COLO) heeft hiervoor een ontwikkelingsplan opgesteld (Naar een dynamische, flexibele en transparante kwalificatiestructuur, het ontwikkelingsplan kwalificatiestructuur).

In 2000 en 2001 worden pilots uitgevoerd die de consequenties verkennen van afstemming van de kwalificaties (met name op niveau 1 en 2) op de wensen van het bedrijfsleven in de regio. Naast de bijdrage uit eigen middelen van de landelijke organen draagt OCenW hieraan f 2 miljoen bij.

Beroepspraktijkvorming

De beroepspraktijkvorming heeft een belangrijke plaats binnen beroepsopleidende leerweg- en beroepsbegeleidende leerwegtrajecten. Het komende jaar wordt de kwaliteit verder verbeterd door systematisch aandacht te schenken aan de kwaliteit van de leerbedrijven, leermeesters en de leerplek, de kwaliteit van de leerlingbegeleiding en van de informatie-uitwisseling tussen instelling en leerbedrijf. Het COLO zal hierbij een centrale rol vervullen.

Technocentra

De technocentra zijn in 2000 gestart met hun activiteiten. Tot 2003 hebben zij de tijd het regionaal draagvlak te verbreden en een begin te maken met hun makel- en schakelactiviteiten. De technocentra hebben hierbij de ruimte gekregen om eigen oplossingen te bedenken voor knelpunten in de aansluiting van onderwijs op de regionale arbeidsmarkt. In 2003 moeten de technocentra belangrijke regionale spelers zijn.

Apparatuurimpuls

De extra middelen voor apparatuur (f 28,0 miljoen) in 2000 zijn toegevoegd aan de rijksbijdrage beroepsonderwijs. Deze impuls versterkt de structurele verhoging van de rijksbijdrage. Hiermee kunnen instellingen hun apparatuursituatie verder moderniseren. Dat versterkt de onderwijsinhoud en verhoogt de kwaliteit van de school als leeromgeving. Dit leidt onder meer tot een verbeterde aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

Met de apparatuurmonitor zal eind 2001 verslag worden gedaan over de gerealiseerde verbetering van de apparatuursituatie. De middelen die hierbij betrokken zijn, zijn de incidentele impuls in 1998 en 2000 en de structurele verhoging van de rijksbijdrage sinds 1999. De verslaglegging van de instellingen over de aanwending van de rijksbijdrage 2000 (de indieningsdatum van de jaarrekening is 1 juli 2001) en de apparatuurmonitor zullen na mei 2001 beschikbaar komen.

Taskforce beroepsonderwijs

De Stichting van de Arbeid heeft op 8 juni jl. haar nota meer prioriteit voor het beroepsonderwijs aan het kabinet gestuurd. De opvattingen van het kabinet en de sociale partners over het belang van een versterking van de positie van het beroepsonderwijs lopen in belangrijke mate parallel. Het kabinet juicht het initiatief van de Stichting voor een Taskforce beroepsonderwijs toe en zal hierin ook gaan participeren.

Toegankelijkheid

Het bekostigd onderwijs moet zo toegankelijk mogelijk zijn. Daarom moet het beroepsonderwijs efficiënte leerwegen aanbieden, die goed aansluiten op het voortgezet onderwijs én op de arbeidsmarkt of het hoger beroepsonderwijs. Daarnaast is blijvende aandacht nodig voor specifieke doelgroepen, zoals deelnemers met een beperkte vooropleiding. De komende periode zal ook de toegankelijkheid voor werkenden of inactieven een belangrijk aandachtspunt zijn. Onderstaande beleidstrajecten zijn gericht op de doelstelling verbetering van toegankelijkheid. In Koers BVE wordt uitgebreid ingegaan op de beleidsmatige prioriteiten rondom toegankelijkheid.

Impuls beroepsonderwijs

Binnen de beroepsonderwijs en volwasseneneducatiesector wordt, als onderdeel van de impuls voor beroepsonderwijs, in 2000 f 33,75 miljoen ingezet met als doelstelling:

• het verbeteren van de doorstroom binnen het beroepsonderwijs – van vmbo naar mbo en mbo naar hbo. Daarbij ligt het accent op het verbeteren van de aansluiting tussen de (kwalificatie)structuren en het versterken van het primaire proces;

• het vergroten van de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs door voorlichting en facilitering van nieuwe groepen.

Het is om een aantal redenen wenselijk de doorstroom en aansluiting te verbeteren: doelmatigheid van leerwegen, aansluiting van onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt en voorkomen voortijdig schoolverlaten zijn de belangrijkste. De doorstroom wordt verbeterd door de (kwalificatie)structuren van de verschillende onderwijssectoren beter op elkaar af te stemmen en door deelnemers goed voor te lichten en te begeleiden.

De toegankelijkheid van het beroepsonderwijs wordt gestimuleerd door opleidingen aan te passen voor groepen die al praktijkervaring hebben. Daarmee worden hun (erkende) elders verworden competenties in de opleiding opgenomen.

Daarnaast komen er trajecten die gericht zijn op onderwijs aan de beroepsbevolking en inactieven. Hierin speelt voorlichting een belangrijke rol. Verder zal educatieve televisie een speciaal aanbod ontwikkelen voor deze doelgroepen. Ook zal een experiment worden opgezet rondom de individuele leerrekening.

De middelen voor de impuls beroepsonderwijs zullen voor een groot deel worden ingezet om de aansluiting tussen de (kwalificatie)structuren te verbeteren en het primaire proces te versterken. Deze middelen zullen op basis van een regeling aan de scholen en de landelijke organen beroepsonderwijs (lob's) per 1 oktober aan de onderwijsinstellingen en de lob's ter beschikking worden gesteld. Het COLO en de Bve Raad zullen de projecten monitoren, met als doel informatie toegankelijk te maken over uitvoeringsplannen, producten, aanpakken en ervaringen voor alle betrokken partijen. De eindrapportage volgt medio 2001.

De middelen om de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs te vergroten door voorlichting en facilitering van nieuwe groepen, worden uitgezet via een aantal projecten op basis van aparte contracten.

De verantwoording over de besteding van de middelen vindt plaats door de rapportages van de projectuitvoerders. De inzet is een aantal prestaties te realiseren in de vorm van een kenniscentrum voor Erkenning van elders verworven competenties (evc), educatie tv en pilots individuele leerrekeningen en loopbaanbegeleiders.

Voor de effecten op de (middel)lange termijn wordt gekeken naar het Onderwijsverslag van de inspectie (in mei 2002 over schooljaar 2000/2001) en de bijbehorende instroom-, doorstroomen rendementcijfers. Een kanttekening hierbij is dat het effect van de impuls beroepsonderwijs slechts een van de factoren is die van invloed is op de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs.

Employability

Employability wordt gestimuleerd door zelfstandig leren te bevorderen, door brede competenties aan te leren, en door de toegankelijkheid van het middelbaar beroepsonderwijs te verbeteren voor de beroepsbevolking en inactieven. Een goede samenwerking van de regionale opleidingscentra (roc's) met hun omgeving (bedrijven, gemeenten, arbeidsvoorziening) is hierbij cruciaal. De komende jaren zal de versterking van de positie van roc's in de regio veel aandacht krijgen.

De activiteiten om de employability te bevorderen voeren de overheid en sociale partners gezamenlijk uit. Het gaat erom het beroepsonderwijs te versterken, het bedrijfsleven voor te lichten en te adviseren, en scholing te stimuleren en te faciliteren. Voorbeelden van activiteiten zijn: versterking van werkend leren, bestrijding voortijdig schoolverlaten, implementatie van erkenning van elders verworven competenties (evc), bevordering employability van werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie, inzet educatieve televisie, aanhaken van loopbaanadviseurs bij de regionale meld- en coördinatiecentra (rmc's) en de jaarlijks te organiseren «week van het leren» (in 2000 van 8 tot en met 15 september).

Van 22 tot en met 28 januari 2001 zal de «week van het beroepsonderwijs» plaatsvinden. In en rondom een trein worden activiteiten georganiseerd rond de thema's «beroepsonderwijs» en «vakmanschap in de omgeving». De opzet is deze onderwerpen landelijk te agenderen bij politiek en media. Daarnaast wordt zo, binnen de regio, een stimulans gegeven aan de communicatie van het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen met potentiële leerlingen en hun omgeving.

Bestrijding voortijdig schoolverlaten

Voortijdig schoolverlaten (vsv) vraagt om een regionale aanpak. Vanaf 2001 (beoogde ingang van de rmc-wet) zal de regionale coördinatiefunctie daarom wettelijk verankerd worden. Tegelijkertijd wordt dan de meldplicht voor niet-leerplichtige vsv'ers ingevoerd. In het schooljaar 1998/1999 zijn door de rmc-regio's 35.137 voortijdig schoolverlaters geregistreerd.

De G-25 zijn in 2000 gestart met de activiteiten uit de convenanten. Deze bevatten maatregelen en projecten. Verder moeten de bestaande instrumenten beter op elkaar worden afgestemd. Halverwege de convenantsperiode (eind 2001) zal de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid tussentijds verslag doen over de voortgang van de GSB-activiteiten (grote stedenbeleid).

Langs een aantal lijnen zal de regionale aanpak worden versterkt. Verschillende mogelijkheden van voorlichting en communicatie zullen worden benut om kennis en informatie te verspreiden. Een internetsite over voortijdig schoolverlaten, regionale bijeenkomsten en informatiebrochures voor ouders en scholen zijn hiervan voorbeelden. Ook de regierol van gemeenten zal worden versterkt. Hierbij is de rmc-wet het uitgangspunt. Ten slotte zal worden bevorderd dat drempels tussen verschillende voorzieningen worden weggenomen. Daardoor is het gemakkelijker de trajectbegeleiding in één hand te leggen.

Europees Sociaal Fonds (ESF) 2000–2006

Vanaf 2000 worden voor de bve-sector een tweetal landelijke projecten uitgevoerd: bestrijding voortijdig schoolverlaten en versterking beroepsbegeleidende leerweg (bbl). De ESF3-middelen voor bestrijding voortijdig schoolverlaten worden via de lumpsumbekostiging en de aanvullende vergoeding ingezet voor de scholing en begeleiding van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg met een beperkte vooropleiding. De kans dat deze deelnemers uitvallen is groot. Het gaat hierbij in de komende zeven jaar om gemiddeld f 57 miljoen per jaar.

Bij het project versterking beroepsbegeleidende leerweg worden de ESF-middelen direct ingezet in regionale samenwerkingsprojecten van regionale opleidingscentra en landelijke organen beroepsonderwijs. Het doel is de instroom van deelnemers te bevorderen die niet zonder extra hulp kunnen instromen in de bbl of op de arbeidsmarkt een plaats kunnen vinden (gemiddeld f 14 miljoen per jaar).

Educatie en inburgering

Educatie en inburgering geven mensen in een achterstandspositie de mogelijkheid zich te ontwikkelen. Nederlands als tweede taal (NT-2) is hierbij belangrijk. Gemeenten voeren de regie over de aard en de omvang van het onderwijsaanbod. Zij werken daarbij samen met de roc's in een contractrelatie. Doel van de overheidsinzet is het functioneren van de educatie en inburgering te verbeteren.

Educatie kent drie vormen, waarover de deelnemers als volgt zijn verspreid: voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (26%), basiseducatie (opleidingen voor sociale redzaamheid en maatschappelijke oriëntatie) (23%) en Nederlands als tweede taal (51%). In 2000 is geconstateerd dat met name de educatie aan oudkomers nog niet goed functioneert, mede omdat het huidige reserveringsniveau van inburgeringsmiddelen bij gemeenten te hoog is. Voor de oudkomers is in de periode 1999–2002 f 215 miljoen extra beschikbaar, via het grote stedenbeleid en de Bijdrageregeling inburgering oudkomers voor de G-17. In 2000 wordt daarnaast eenmalig f 28 miljoen ingezet voor oudkomers. Deze middelen kunnen zowel bij de roc's als bij private aanbieders van taalonderwijs worden ingezet.

Het kabinet voert nu overleg met de (koepels van) uitvoeringsorganisaties om de uitvoering van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) op een aantal punten te verbeteren. Daarnaast zal het kabinet een analyse maken van de precieze samenstelling en omvang van de wachtlijsten voor oudkomers.

Een task force inburgering is gevormd voor een periode van 2 jaar met als opdracht:

• de wachtlijsten voor taalonderwijs aan oudkomers in kaart te brengen;

• de bestaande wachtlijsten weg te werken, in overleg met de desbetreffende gemeenten;

• landelijk «good practices» te inventariseren, waarmee individuele gemeenten hun voordeel kunnen doen.

In de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt hierop nader ingegaan.

Financieringsarrangement educatie en inburgering

Sinds de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is de positie van educatie en inburgering in het stelsel fundamenteel gewijzigd. De gemeenten zijn nadrukkelijk gepositioneerd als regisseur van de vraag naar onderwijs (in omvang en niveau) en financier van dit onderwijs. Vanwege de positionering van de educatie binnen bve-instellingen, die integraal onderdeel uitmaken van het samenhangend onderwijsstelsel in Nederland, kan de doorstroming tussen educatie en beroepsonderwijs en de koppeling daartussen plaatsvinden gedurende educatietrajecten.

De samenwerking tussen gemeenten en regionale opleidingscentra (roc's) en de regierol van de gemeenten ontwikkelen zich. Tegelijkertijd liggen hier mogelijkheden voor verdere verbetering, zo blijkt ook uit de discussies over integratie en het Algemene Rekenkamerrapport over inburgering. De zogenoemde «gedwongen winkelnering» is een van de onderwerpen in deze discussie. In de beantwoording van de vraag of private aanbieders van educatie met overheidsmiddelen gefinancierd moeten worden, staan de consequenties voor de toegankelijkheid, de kwaliteit en de doelmatigheid centraal. Dit betreft zowel het functioneren van de gemeenten, en de roc's, als de positie van en perspectieven voor de deelnemer. De bekostiging van de educatie, waarbij de middelen worden verdeeld op basis van indicatoren, functioneert sinds 1 januari 2000. De inzet is de gemeenten en roc's tenminste twee jaar (tot de evaluatie van de WEB en de WIN) de gelegenheid te geven het huidige stelsel tot wasdom te laten komen. De task force inburgering en het besef van grote politieke en maatschappelijke urgentie ondersteunt hen daarbij.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Het overgrote deel van de uitgaven in de bve-sector (97%) bestaat uit exploitatie-uitgaven. Het daarvoor beschikbare budget is opgenomen in artikel 20.01 (personele en materiële uitgaven) en artikel 20.04 (huisvesting). De verdeling van de budgetten vindt plaats op basis van de bekostigingsregelingen beroepsonderwijs, landelijke organen en educatie. De inburgering wordt bekostigd op basis van de Wet inburgering nieuwkomers.

De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs wordt als lump sum aan de onderwijsinstellingen uitgekeerd. Dit betekent dat de instelling zelf beslist over de meest doelmatige besteding van het geld voor personele, materiële of huisvestingsuitgaven. Vervolgens legt de instelling in het verslag verantwoording af over het gevoerde beleid. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiële gegevens. Het verschaft inzicht in de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is toegekend.

De activiteiten rondom educatie en inburgering maken ook deel uit van het verslag van de roc's. De middelen voor educatie en inburgering worden aan de gemeenten toegekend. De gemeenten kopen hiermee educatie en inburgering in bij de roc's. De roc's onderhouden voor deze activiteiten een contract- en verantwoordingsrelatie met de gemeenten.

Ook de landelijke organen beroepsonderwijs ontvangen hun rijksbijdrage als lump sum. Aan de minister wordt in een verslag verantwoording afgelegd over het gevoerde beleid.

De overige middelen op artikel 20.01 betreffen onder meer de technocentra, de regionale meld- en coördinatiefunctie, het nautisch onderwijs, het Centrum voor Innovatie van Opleidingen en de examens. Op artikel 20.03 staan de middelen voor specifieke activiteiten. Deze zijn onder meer gericht op specifieke doelgroepen, vernieuwing, internationalisering en specifieke arbeidsmarktproblemen.

Tabel 3.1 Financiële kerncijfers (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Uitgaven bve4 597,54 966,25 099,55 096,75 111,25 185,45 186,6
waarvan cursusgeldontvangsten– 80,9– 97,7– 103,9– 104,6– 105,5– 106,8– 106,2
Ontvangsten bve77,177,773,773,761,761,761,7
Gesaldeerde uitgaven bve4 520,54 888,65 025,85 023,05 049,65 123,75 124,9
Artikel 20.01       
• Middelbaar beroepsonderwijs3 272,33 537,53 633,63 610,03 636,23 677,73 692,1
• Educatie455,0451,7466,9468,8469,5471,2473,9
• Inburgering172,3204,3230,9250,5249,9232,1214,7
• Landelijke organen178,7189,6197,4197,7197,2197,9199,0
• Overig (incl. examens)59,165,560,860,248,296,296,2
Artikel 20.03 Overig70,789,681,981,482,282,282,6
Artikel 20.04 Huisvesting389,5428,0428,0428,0428 ,0428,0428,0
Oploop in loon- en prijsbijstelling  141,7154,2171,8197,6221,4
Gesaldeerde uitgaven in constante prijzen 4 888,64 884,14 868,84 877,84 926,14 903,5

De uitgaven in de bve-sector zijn in 2001 f 133,2 miljoen hoger dan in 2000. Het grootste deel van de cursusgelden (90%) wordt door deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg en beroepsopleidende leerweg deeltijd betaald. Ook educatiedeelnemers aan vavo-trajecten betalen cursusgeld. De cursusgelden worden jaarlijks geïndexeerd met de prijsontwikkeling. Daarnaast leidt de stijging van het aantal deelnemers in de beroepsbegeleidende leerweg tot een toename van de cursusgeldontvangsten.

De uitgaven middelbaar beroepsonderwijs zijn in 2001 per saldo f 96,1 miljoen hoger dan in 2000. Naast de loon- en prijsbijstelling is de deelnemersontwikkeling in het beroepsonderwijs verwerkt in de budgetten. Deze leiden tot een extra budget van f 100 miljoen in 2001. De eenmalige impuls voor apparatuur en kennisnet in 2000 leiden tot een daling van het uitgavenniveau van f 93 miljoen. In 2000 en 2001 is het budget met f 34 miljoen verhoogd voor de impuls beroepsopleidingen.

De uitgaven voor educatie zijn vanaf 2000 nagenoeg constant en worden beïnvloed door loon- en prijsbijstelling en de indexering van de cursusgelden. Deze volgen het verloop van de prijsontwikkeling en worden in mindering gebracht op het budget.

De inburgeringsuitgaven zijn verhoogd voor het tijdelijk effect van de nieuwe Vreemdelingenwet. Dit leidt in de jaren 2001–2004 tot een verhoging van respectievelijk f 18, f 34, f 33 en f 17 miljoen. Daarnaast is het budget voor loon- en prijsbijstelling aangepast.

Het budget voor landelijke organen is vanaf 2000 nagenoeg constant en is aangepast voor loon- en prijsbijstelling.

De overige uitgaven op artikel 20.01 bevatten een aantal constante reeksen voor de examens, de rmc-functie, het Cinop en het Landelijk Dienstencentrum. De technocentra maken hiervan deel uit in de jaren 2000–2002. Voor de periode 2000–2003 worden de middelen voor bestrijding voortijdig schoolverlaten via de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betaald. De middelen vanaf 2004 (f 48 miljoen) staan op dit artikel.

De overige uitgaven op artikel 20.03 en de huisvestingsuitgaven vertonen eveneens een constant beeld.

De ontvangsten dalen in 2003 doordat de middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor de technocentra vervallen. De middelen vanaf 2003 staan op de begroting van het FES.

In tabel 3.1 is als correctieregel de oploop in loon- en prijsbijstelling vermeld. Deze correctie maakt het mogelijk de reële budgetontwikkeling te tonen, waarbij is gecorrigeerd voor nominale ontwikkelingen.

4. OVERIGE KERNGEGEVENS

Karakteristiek aan de beroepsonderwijs en volwasseneneducatie-bekostiging is dat het budget wordt verdeeld op basis van een aantal prestatie-indicatoren. In het middelbaar beroepsonderwijs wordt jaarlijks het budget aangepast voor de deelnemersontwikkeling. Waar vorig jaar nog werd uitgegaan van een daling van het aantal deelnemers, blijkt het beroepsonderwijs nu een groei door te maken. Dit geldt vooral voor de beroepsbegeleidende leerweg.

Tabel 4.1 Deelnemers middelbaar beroepsonderwijs (aantal x 1 000)
 1999200020012002200320042005
Mbo409,4416,1414,6413,6415,5418,2420,5
Bol258,9257,9257,4258,5262,0265,9268,8
Bbl126,8136,8137,4136,4135,7135,5135,6
Bol-dt23,821,419,818,717,716,916,0

Bron: Referentieraming 2000

De stijging in beroepsopleidende leerwegdeelname vanaf 2003 is een gevolg van demografische ontwikkelingen. De oorzaak van de stijging in de beroepsbegeleidende leerweg in 2000 en latere jaren is tweeledig. Nieuwe deelnemersgroepen blijken hun weg te vinden naar het beroepsonderwijs en de voortijdige uitval tijdens opleidingen is verminderd.

Vanaf 2000 wordt een deel (20%) van het totale budget verdeeld op basis van het aantal diploma's. Tabel 4.2 laat zien hoe het aantal gediplomeerde deelnemers in 1998 is verdeeld over de verschillende leerwegen.

Tabel 4.2 Gediplomeerde deelnemers in het beroepsonderwijs (aantal x 1 000)
 1998Totale uitstroomGedip. % gedipl.
Mbo/bol100,864,564%
Bbo/bbl61,338,062%
Dt-mbo/bol-dt7,73,849%
Totaal mbo169,8106,363%

Bron: Bekostigingstelling bve 1999 en beleidstelling bve 1998

De middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) in het beroepsonderwijs worden verdeeld op basis van het aantal deelnemers in niveau 1 en 2. Het budget bedraagt circa f 142 miljoen en wordt aangepast voor loon- en prijsontwikkeling. De meerjarige ontwikkeling in het aantal deelnemers in niveau 1 en 2 is gerelateerd aan de deelname-ontwikkeling in het mbo.

Tabel 4.3 Deelnemers aan niveau 1 en 2 (aantal x 1 000)
 1999200020012002200320042005
Mbo128,4135,2136,8137,6139,6141,9143,8
Bol52,953,955,557,560,162,664,5
Bbl69,375,876,175,374,974,975,2
Bol-dt6,25,55,24,94,64,44,2

Bron: Referentietelling 1999 en Referentieraming

De landelijke organen beroepsonderwijs hebben een faciliterende en toetsende rol rondom de beroepspraktijkvorming en kwalificatiestructuur. In tabel 4.4 wordt aangegeven welke gegevens een rol spelen bij de verdeling van het budget.

Tabel 4.4 Bekostiging landelijke organen
Verdeelmaatstaven lob-budgetGewichtAantal
Opleidingen20%706
Bpv60%199 720
Leerbedrijven20%98 171

Bron: Crebo, bekostigingstelling 1998. Aantallen zijn gebruikt voor de bekostiging 2000.

Educatie is een voorziening voor volwassenen. De gemeenten stellen prioriteiten in de aard en duur van deelname aan de verschillende educatietrajecten. In 1998 was de verdeling over voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, basiseducatie en Nederlands als tweede taal-trajecten 26, 23, en 51%. De meerjarige deelname-ontwikkeling aan de (reguliere) educatie is procentueel gerelateerd aan het aantal volwassen inwoners (tabel 4.5).

Via het grote stedenbeleid (G-25) en de bijdrageregeling inburgering oudkomers voor de G-17 wordt voor oudkomers in de periode 1999–2002 f 215 miljoen extra bestemd. In 2000 wordt daarnaast eenmalig f 28 miljoen ingezet voor oudkomers. Deze middelen staan op de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De gemeenten kunnen deze middelen inzetten bij de bve-instellingen. De deelnemers die hieraan gerelateerd zijn, maken geen deel uit van onderstaande reeks.

Tabel 4.5 Deelnemers educatie (aantal x 1 000)
 1999200020012002200320042005
Educatie160,0159,3162,0164,5165,0163,8162,5
regulier137,4138,1138,8139,4140,1140,7141,3
inburgering22,621,223,225,125,023,121,2
        
Volwassen inwoners Nederland10 193,910 246,110 294,010 341,910 390,010 437,610 485,0

Bron: CBS, Justitie, Referentietelling

De ontwikkeling van het aantal inburgeraars is een gevolg van de nieuwe Vreemdelingenwet. Hierdoor zullen de komende jaren meer mensen inburgeren, waarna de aantallen zich weer op het oude niveau stabiliseren. Het inburgeringsbudget is aangepast voor deze extra deelnemers. Het aantal toetsen bepaalt 70% van de verdeling van het inburgeringsbudget. In 1998 zijn 11 532 toetsen afgenomen.

Kengetallen

Met de gegevens uit de bovenstaande tabellen kunnen enkele ratio's worden berekend. Deze zijn weergegeven in tabel 4.6.

Tabel 4.6 Financiële kengetallen (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
Mbo       
Uitgaven per deelnemer9,8 9,7 10,5 10,8 10,7 10,6 10,7
Uitgaven huisvesting per deelnemer mbo1,2 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3 1,2
        
VOA-uitgaven per deelnemer niveau 1 en 21,1 1,1 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
        
Educatie       
Uitgaven regulier per volwassen inwoner (f 1)0,040,040,050,050,050,050,05
Uitgaven per inburgeraar7,6 9,6 10,0 10,0 10,0 10,1 10,1

De kengetallen over de uitgaven in de bve-sector vertonen een constant beeld. De stijging vanaf 2001 wordt grotendeels veroorzaakt door de loonbijstellingen.

De uitgaven per inburgeraar in 1999 worden beïnvloed door het lage budget als gevolg van de afrekeningen.

Beleidsterrein 21 Hoger beroepsonderwijs

Hoger beroepsonderwijs ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 miljardUitgaven en ontvangsten hoger beroepsonderwijs f 3,1 miljardkst-27400-VIII-2-5.gif

1. ALGEMEEN

Beleidsterrein 21 betreft het hoger beroepsonderwijs (hbo). De begroting voor dit beleidsterrein bestaat uit de rijksbijdrage aan hogescholen voor het verzorgen van hoger beroepsonderwijs. Het aantal hogescholen bedraagt momenteel 56.

Naast de exploitatievergoeding voor personeel, materieel en huisvesting bevat het beleidsterrein de rechtspositionele uitkeringen voor het hbo en de middelen voor specifieke activiteiten.

De wettelijke grondslag voor de bekostiging ligt in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling bekostiging hoger onderwijs. De rijksbijdrage wordt als een lumpsum aan de hogescholen uitgekeerd. Dit betekent dat de hogeschool zelf beslist over de meest doelmatige besteding van het geld ten behoeve van personele, materiële en huisvestingsuitgaven. Vervolgens legt de hogeschool in het verslag verantwoording af over het gevoerde beleid. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met de bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiële gegevens.

2. BELEID

Hoger onderwijs en onderzoekplan 2000

Voor de komende vier jaar vormt het Hoger onderwijs en onderzoekplan 2000 (HOOP 2000) het algemeen beleidskader. In het HOOP zijn de beleidslijnen voor een periode van vier jaar uiteengezet. Gelet op grote veranderingen in het hoger onderwijs, heeft het HOOP 2000 gedeeltelijk een agenderend karakter. In die zin beoogt het HOOP 2000 richting te geven aan het traject van verdere interactieve beleidsontwikkelingen.

Er bestaat een toenemende en meer pluriforme maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. Hogescholen dienen te investeren in het onderwijs om tegemoet te komen aan de grotere en meer diverse vraag vanuit de maatschappij. Verdere deregulering vergroot de handelingsruimte van instellingen, opdat hogescholen adequater kunnen inspelen op deze ontwikkelingen. Het vergroten van de zeggenschap van de instellingen over de inrichting van het onderwijsaanbod speelt hierbij een belangrijke rol. De oriëntatie zal, zoals dat van oudsher kenmerkend is voor het hoger beroepsonderwijs, op de beroepspraktijk liggen. Hogescholen en universiteiten werken de laatste jaren steeds intensiever samen. Fusies zullen mogelijk gemaakt worden. Uitgangspunt daarbij blijft echter de eigen aard van het wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs.

Tevens beïnvloeden internationale ontwikkelingen ons hoger beroepsonderwijs. De internationale concurrentiepositie dient te worden versterkt zowel binnen als buiten Europa. Met name binnen Europa wordt dit bereikt door het bevorderen van internationale vergelijkbaarheid. Een van de stappen die is genomen om dit te bevorderen is de ondertekening van de «Bologna verklaring». Hoofdelement van deze verklaring is een systeem van twee cycli, waarbij de eerste cyclus ten minste drie jaar duurt. In 2001 zal verder uitvoering worden gegeven aan de invoering van een bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Dit op basis van de te verschijnen beleidsreactie op het rapport Advies inzake de invoering van een bachelor-mastersysteem in het hoger onderwijs van de commissie Rinnooij Kan.

Vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van hogescholen leidt ook tot ook grotere responsiviteit ten opzichte van de maatschappelijke vraag naar hoger beroepsonderwijs. Aanvullend zullen instellingen hierover verantwoording moeten afleggen. De overheid zal in de toekomst sterker sturen op kwaliteit. Gestreefd wordt naar het opnemen van accreditatie in het stelsel van kwaliteitszorg. Het beeld dat daarbij voor ogen staat is dat externe kwaliteitsbeoordeling leidt tot het verlenen van een formeel kwaliteitslabel in de vorm van accreditatie van de opleiding.

Voor de toekomst krijgt de bredere implementatie van informatieen communicatietechnologie (ict) in het hoger beroepsonderwijs een nieuwe impuls, zodat het hbo kan inspelen op de maatschappelijke behoefte en internationale ontwikkelingen.

Deelname ontwikkeling

De afgelopen jaren hebben een gestage stijging van het aantal studenten in het hoger beroepsonderwijs laten zien (van 235 000 in studiejaar 1990/1991 tot ruim 276 000 in studiejaar 1998/1999). Uit de instroomcijfers in het studiejaar 1999/2000 blijkt dat deze stijging zich verder doorzet. Ten opzichte van de vorige raming wordt de studentenraming in studiejaar 2004/2005 met ruim 36 000 opwaarts bijgesteld, tot ruim 326 000 studenten (waarvan er 71 500 in deeltijd studeren).

Om de hbo-instellingen in de gelegenheid te stellen de extra taken als gevolg van deze forse stijging van de studentenaantallen uit te voeren, is het hbo-budget opgehoogd met f 52 miljoen in 2000, oplopend tot f 284 miljoen in 2004.

Tekorten arbeidsmarkt

In uiteenlopende beroepsgroepen is in toenemende mate sprake van tekorten aan middelbaar en hoger opgeleid personeel. De voorziene stijging van de studentenaantallen in de komende jaren zal een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van deze tekorten. Dit is echter niet voldoende. Naast het activeren van de niet-werkenden zal verbetering van het rendement van initiële opleidingen en upgrading van competenties in belangrijke mate moeten bijdragen aan het verder dempen van de tekorten. Werkenden en reserves onder de beroepsbevolking die hun initiële scholing achter de rug hebben moeten gemakkelijker dan nu gebruik kunnen maken van de diensten van aanbieders van onderwijs. Dit komt neer op een substantiële versterking van het post-initiële onderwijs. De kabinetsnotitie In goede banen (maart 2000) voorziet in een beleidskader voor de aanpak van de knelpunten op de arbeidsmarkt.

Impuls beroepsopleidingen

Om een beleidsimpuls te geven aan de beroepsopleidingen, in het bijzonder voor het rendement en de flexibilisering van deze opleidingen in het hoger beroepsonderwijs, zal, naast de f 22,5 miljoen die bij Voorjaarsnota voor 2000 beschikbaar is gesteld, ook voor 2001 een gelijk bedrag van f 22,5 miljoen worden uitgetrokken. Hieronder is aangegeven op welke wijze de middelen zullen worden ingezet, om de beoogde impuls verder te stimuleren.

Opscholing werkende mbo'ers en implementatie van Erkenning van elders verworven competenties (evc) in het hbo

In het verlengde van de kabinetsnotitie In goede banen werken de Ministeries van Economische Zaken, Onderwijs Cultuur en Wetenschappen en Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met sociale partners voorstellen uit om op korte termijn te komen tot investeringsimpulsen in opscholing van de beroepsbevolking naar een hoger opleidingsniveau. Deze impuls moet bijdragen aan de dynamiek in het scholingsgebouw en op termijn aan de verhoging van het competentieniveau van de beroepsbevolking. De rol van de overheid op dit punt is het ondersteunen van regionale scholingsinitiatieven.

In eerste instantie gaat het om uitvoering van een aantal projecten op basis waarvan de mogelijkheden tot opscholing worden uitgeprobeerd. Om te monitoren wat de beleidseffecten zijn, vinden tussentijdse evaluaties plaats om te bezien of de scholingsinspanning rendement oplevert voor werkgevers en werknemers.

Scholing kan sterk gestimuleerd worden als het aanbod goed aansluit op de vraag. Dat vraagt niet alleen maatwerk, maar ook het in beeld brengen van de competenties van studenten/werkenden voor zij aan scholing beginnen: erkenning van elders verworven competenties (evc). In het kader van de concretisering van de employability agenda zijn pilots in gang gezet rondom de ontwikkeling van evc-pilots in de bve-sector. Aansluitend op deze ontwikkeling zullen pilots in het hbo worden gestart. Medio 2001 zullen deze pilots worden geëvalueerd, waarbij, naast de totstandkoming van de evc-procedure, met name aandacht zal worden besteed aan de vraag in hoeverre de in de pilot opgenomen hbo-opleidingen beter aansluiten op de gevraagde kerncompetenties.

In totaal is voor deze activiteiten in de jaren 2000 en 2001 een bedrag begroot van respectievelijk f 1,5 en f 5,0 miljoen.

Vernieuwingen in het hbo

In het HOOP 2000 is de vraag gesteld hoe in een situatie van versterkte zelfregie en onderlinge profilering een aantal specifieke beleidsdoelen gerealiseerd kan worden, zodanig dat daarbij tegemoet wordt gekomen aan verschillende profielen van instellingen. Een aantal modaliteiten is daarbij benoemd, waaronder die van specifieke financiering. Deze modaliteit is gebaseerd op de veronderstelling dat tempo, kwaliteit en richting van de verandering gebaat is bij externe prikkels en competitie tussen instellingen.

Om de beoogde vernieuwing in het beroepsonderwijs verder te verbreden, wordt een substantiële impuls in de omvang van het budget van het Vernieuwingsfonds hoger beroepsonderwijs wenselijk geacht. Deze doelstelling past ook binnen de door de Stichting van de Arbeid geuite wens aan het kabinet om via een innovatiebudget beroepsonderwijs opnieuw dan wel nog meer mogelijkheden te creëren om naast de generieke lump-sum bekostiging ook specifiek beleid te kunnen ontwikkelen.

Om de impuls voor innovatie binnen het hbo (denk daarbij aan competentieleren, verdere ict-toepassingen e.d.) verder te stimuleren wordt voorgesteld het budget voor het Vernieuwingsfonds in 2001 met f 17,5 miljoen te verhogen. De exacte inzet van deze middelen wordt mede afhankelijk gesteld van de uitkomsten van de recent uitgevoerde evaluatie van het Vernieuwingsfonds.

Voor projecten in het kader van het Vernieuwingsfonds geldt dat hiervoor na afronding van het project een inhoudelijke en financiële verslaglegging aan het Vernieuwingsfonds plaats vindt. Het Vernieuwingsfonds geeft vervolgens in haar jaarverslag aan welke resultaten zijn bereikt.

Voor innovatieprojecten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ict) wordt voor het hoger beroepsonderwijs in 2000 aan het SURF Educatie<F>onds een bedrag toegevoegd van f 10 miljoen. De projecten uit het SURF Educatie<F>onds, die door alle instellingen uit het hoger onderwijs kunnen worden ingediend, hebben een instellingsoverstijgend belang. Ze hebben betrekking op

• generieke ict-gereedschappen die het leerproces kunnen ondersteunen, voor informatieverwerving door studenten vakspecifieke informatie en

• hulpmiddelen, zoals onderwijsdatabanken die via het netwerk voor studenten bereikbaar zijn en allerlei soorten materiaal ontsluiten van tekst tot multimediale bestanden, maar ook de ontwikkeling van methodes voor generiek gebruik binnen een discipline, zoals software voor simulaties, data-acquisitie, probleemanalyse en ontwerpomgevingen.

Met deze investering zal meer symmetrie worden bereikt in de middelen die voor het hoger onderwijs beschikbaar zijn.

Voor projecten binnen SURF geldt dat de uitvoerder driemaandelijks aan SURF rapporteert over de voortgang. Na afronding dient de uitvoerder een eindrapportage in, die als openbare verantwoording beschikbaar is.

Recent is een consortium van universiteiten en hogescholen rondom de Open Universiteit Nederland gevormd, dat een impuls kan geven aan de groei en innovatie van het aanbod van «virtueel» hoger onderwijs.

Aansluiting vo-hbo

De invoering van de profielen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs zal bijdragen aan een betere aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs. Hogescholen zullen bij de inrichting van de propedeuseprogramma's rekening moeten houden met de veranderde vooropleiding van de studenten. Als gevolg van de gefaseerde invoering van de profielen is er gedurende een aantal jaren sprake van een overgangssituatie. Om de implementatie van de profielen te faciliteren en te stimuleren wordt in 2000 een budget van f 11 miljoen toegevoegd aan de lumpsum. Om zicht te houden op de besteding van de middelen zal het Landelijk Informatiecentrum Aansluiting VO-HBO (LICA) worden gevraagd tussentijds te monitoren welke effecten zijn opgetreden. Daarnaast zullen instellingen in hun jaarverslag specifieke verantwoording moeten afleggen over de verkregen middelen.

Accreditatie

Het streven is om per 1 januari 2002 een stelsel van accreditatie voor het hoger onderwijs in te voeren. In het stelsel van accreditatie zullen instellingen voor het bekostigde en aangewezen onderwijs voor de opleidingen éénmaal in de vijf jaar een keurmerk in de vorm van een accreditatie moeten verwerven. Er zal daartoe bij wet een orgaan worden ingesteld dat verantwoordelijk is voor de accreditatie van opleidingen in het hoger onderwijs. Daarbinnen worden afzonderlijke accreditatieraden voor hbo- en wo-opleidingen ingesteld.

De Inspectie heeft het toezicht op zowel het functioneren van het systeem van kwaliteitszorg in haar geheel als het functioneren van het accreditatieorgaan en van de accreditatieraden. De Inspectie participeert als waarnemer in de accreditatieraden en is daardoor in staat op een onafhankelijke wijze het toezicht uit te voeren.

Kunstonderwijs

In lijn met de motie 25 802 VIII, nr. 14 (vergaderjaar 1999–2000) wordt vanaf 2001 de resterende taakstelling op het kunstonderwijs (f 12,1 miljoen in 2001, f 10 miljoen in 2002 en f 9,9 miljoen vanaf 2003) ongedaan gemaakt. Met deze verlaging van de taakstelling worden tegelijkertijd de beschikbare herstructureringsmiddelen (die zijn gerelateerd aan de omvang van de taakstelling) met f 20 miljoen verlaagd van ruim f 41 miljoen naar ruim f 21 miljoen. In 2001 zal hiervan f 12 miljoen worden uitgekeerd.

De instellingen hebben in maart 2000 hun herstructureringsplannen ingediend. Over deze plannen is advies uitgebracht door de Tijdelijke commissie ondersteuning herstructurering kunstonderwijs hbo. De instellingsspecifieke adviezen van de commissie zijn grotendeels overgenomen, zoals is toegelicht in de nota Meer zicht op kwaliteit.

Zoals ook is aangegeven in de nota Meer zicht op kwaliteit is, op voorstel van de HBO-raad, de zogenoemde maatregel voor niet-EU studenten ingetrokken. Met deze maatregel werd een deel van de taakstelling kunstonderwijs ingevuld.

De hiermee samenhangende (netto-)taakstelling zal generiek worden verdeeld over de kunstopleidingen.

Tenslotte is in de nota Meer zicht op kwaliteit een aantal voorstellen gedaan ter stimulering van de kwaliteit van het kunstonderwijs. Hiertoe zal een deel (f 5 miljoen per jaar) van het beschikbare budget worden aangewend. De voorstellen houden het volgende in:

• het introduceren van beurzen voor studenten die in het buitenland willen studeren (f 1 miljoen per jaar) en de Kees van Dongenprijs voor excellente docentkunstenaars (f 3 miljoen per jaar);

• een subsidie aan het ExpertiseCentrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) om samen met de hogescholen projecten te ontwikkelen om de culturele diversiteit te vergroten (f 0,25 miljoen per jaar in de periode 2001–2003) en

• het organiseren van web-wedstrijden om studenten te stimuleren gebruik te maken van ict (f 0,75 miljoen per jaar).

Bekostigingsmodel

In het HOOP 2000 worden de contouren geschetst van een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger beroepsonderwijs. Met dit nieuwe model wordt beoogd een betere relatie te leggen tussen inspanningen van hogescholen en de daarvoor ontvangen bekostiging, met als doel de flexibiliteit in leerwegen en leerroutes te ondersteunen. Het nieuwe model zal worden geënt op bekostiging van tussenmomenten in leerroutes. Daarbij worden behaalde studiepunten als aangrijpingspunt gehanteerd.

In de eerste helft van 2000 zijn de beleidsmatige en uitvoeringstechnische mogelijkheden voor een studiepunten-bekostigingsmodel onderzocht. De voorlopige conclusie is dat het model haalbaar is.

De complexiteit van het invoeren van een nieuw bekostigingsstelsel moet niet worden onderschat. In het HOOP 2000 wordt ook ingegaan op een zorgvuldig invoeringstraject. Gezien de uitkomsten van het voorlopige onderzoek, nadere onderzoeken die nog moeten plaatsvinden en de eis van een zorgvuldig implementatietraject, is het niet zeker of inwerkingtreding van een nieuw bekostigingsstelsel in 2003 zou kunnen plaatsvinden.

Taakstelling tweede en derde studies

Bij Voorjaarsnota 2000 heeft het kabinet besloten een korting op te leggen voor tweede en derde studies in het hoger onderwijs. Voor het hbo loopt de taakstelling op van f 10 miljoen in 2002 tot f 33,3 miljoen in 2004 en verdere jaren. De korting vindt plaats in het kader van de ontwikkeling naar een samenleving waarin «Leven lang leren» van meer belang wordt en vereist dat nadere keuzen worden gemaakt met betrekking tot beschikbare middelen in het hoger onderwijs.

Bij de korting speelt een aantal aspecten die nog een nadere uitwerking vragen. Onder meer is het van belang na te gaan voor welke studerenden de taakstelling zal gelden en onder welke condities de taakstelling door de instellingen kan worden gerealiseerd. Niet wordt beoogd om het simultaan volgen van onderwijs aan meerdere opleidingen te ontmoedigen. Het jaar 2000 wordt gebruikt om deze nadere uitwerking te maken.

Vouchers

Per 1 september gaat een voucherexperiment van start rond vraaggestuurd duaal onderwijs van het Midden- en kleinbedrijf Nederland (MKB-NL) en de HBO-raad. Het experiment heeft twee centrale doelen: het opdoen van ervaring met vouchers in vraaggestuurd duaal onderwijs en het vergroten van de flexibiliteit van duale routes.

Daarnaast zal in de reactie op het rapport Rinnooy Kan nader worden ingegaan op de mogelijkheden voor de introductie van vouchers in het postinitieel onderwijs.

Lectoraten

In het kader van de professionalisering van het (staf)personeel van de instellingen zijn middelen vrijgemaakt voor de invoering van lectoratenstoelen in het hbo. Lectoraten zijn leerstoelen van één of meer instellingen waar een lector wordt benoemd en is ingebed in een bepaalde context van vernieuwing, toegepast onderzoek en publicaties. Vanaf het jaar 2000 is er structureel een bedrag van f 15 miljoen beschikbaar. De beschikbare middelen in 2000 zullen worden aangewend voor het opstellen van businessplannen door de individuele instellingen met het oog op de structurele inbedding van lectoratenstoelen binnen de hogescholen. Vanaf 2001 zal een fonds worden gevormd, waarop individuele instellingen trekkingsrechten krijgen. Op basis van voorstellen, die beoordeeld worden door een onafhankelijke commissie, vindt vervolgens toedeling van deze middelen aan instellingen plaats. Door de instellingen zal jaarlijks een verantwoording worden gegeven over het aantal lectoratenstoelen en de middelen die voor de lectoratenstoelen zijn ingezet.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Het overgrote deel van de uitgaven aan het hoger onderwijs bestaat uit de normatief berekende rijksbijdrage voor de hogescholen (circa 93 %). Het daarvoor beschikbare budget is opgenomen op artikel 21.01 (personele en materiële uitgaven) en artikel 21.05 (huisvesting). De overige uitgaven op dit beleidsterrein (circa 7 %) zijn terug te vinden op de begrotingsartikelen 21.03 en 21.04.

Op artikel 21.03 staan de rechtspositionele uitkeringen, ook wel de wachtgelduitgaven genoemd, en de middelen voor flankerend werkgelegenheidsbeleid. Wat betreft de wachtgelduitgaven gaat het hier alleen om de uitkeringen aan de personen die vóór 1 juli 1996 in het wachtgeld zijn ingestroomd. De nieuwe instroom (vanaf 1 juli 1996) in het wachtgeld wordt rechtstreeks verrekend met de rijksbijdrage aan de hogescholen (artikel 21.01). De instellingen zijn sinds juli 1996 zelf verantwoordelijk voor het bovenwettelijk deel van de wachtgelduitkeringen.

Op artikel 21.04 staan de middelen die aan de hogescholen worden toegekend voor specifieke activiteiten.

Tabel 3.1 geeft de geraamde uitgaven 2001–2005 voor het hoger beroepsonderwijs weer, de gerealiseerde uitgaven in 1999 en de verwachte realisatie in 2000.

Tabel 3.1 totaal uitgaven en ontvangsten, uitgesplitst (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Totale uitgaven2 834,42 941,03 074,53 048,53 113,83 121,33 134,0
Rijksbijdrage2 653,32 825,22 974,32 989,23 061,03 070,53  079,9
Waarvan rechtspositionele uitkeringen*153,8160,1148,2133,0120,4109,598,8
Waarvan huisvestingsvergoeding374,2389,5389,4389,5389,5389,5389,5
Overig181,1115,8100,259,352,850,854,1
Totale ontvangsten– 10,4– 5,2– 5,2– 5,2– 5,2– 5,2– 5,2
Oploop in loon- en prijsbijstelling 026,436,364,478,493,7
Gesaldeerde uitgaven in constante prijzen 2 935,83 042,83 007,03 044,13 037,63 035,1

* wachtgelduitgaven (excl. flankerend werkgelegenheidsbeleid) overeenkomstig het wachtgeldarrangement hbo 1996–2004,

Aangevuld met loonbijstellingen; de wachtgelduitgaven «oud» staan verantwoord op artikel 21.03 ; de wachtgelduitgaven «nieuw» zijn opgenomen in artikel 21.01.

Totale uitgaven

De stijging van de totale uitgaven in de periode 2000–2005 wordt met name verklaard door de voorziene hogere studentenaantallen in de komende jaren.

Binnen de reeks totale uitgaven is er overigens wel een aantal plussen en minnen. Deze worden toegelicht aan de hand van respectievelijk de ontwikkeling van de rijksbijdrage, de rechtspositionele uitkeringen, de huisvestingsvergoeding en de overige uitgaven.

Rijksbijdrage

In de begrotingen 1999 en 2000 is de rijksbijdrage structureel verhoogd in verband met de hogere studentenramingen in het hoger beroepsonderwijs. Gelet op de sterke stijging van de instroom van studenten in het collegejaar 1999/2000 zijn ook in de begroting 2001 extra middelen uitgetrokken. Deze middelen lopen op van f 52 miljoen in 2000 tot f 284 miljoen in 2005. Vanaf 2002 is een taakstelling opgenomen in verband met een korting op tweede en derde studies, oplopend van f 10 miljoen in 2002 tot f 33 miljoen vanaf 2004.

Voor de invoering van lectoratenstoelen is vanaf 2000 een budget toegevoegd aan de rijksbijdrage van f 15 miljoen per jaar.

In lijn met motie 25 802 VIII, nr. 14 (vergaderjaar 1999–2000) is vanaf 2001 de resterende taakstelling voor het kunstvakonderwijs ongedaan gemaakt. Hiervoor is vanaf 2001 structureel een bedrag van f 10 miljoen aan de rijksbijdrage toegevoegd. Met deze verlaging van de taakstelling zijn tegelijkertijd de beschikbare herstructureringsmiddelen (die zijn gerelateerd aan de omvang van de taakstelling) met f 20 miljoen verlaagd van ruim f 41 miljoen naar ruim f 21 miljoen (hiervan wordt f 12 miljoen in 2001 uitgekeerd).

De rijksbijdrage is verder verhoogd in verband met algemene salarismaatregelen, waaronder de incidentele loonontwikkeling en de cao.

De loonbijstelling in 2000 bedraagt ruim f 71 miljoen en loopt op tot iets meer dan f 76 miljoen in 2005. De prijsbijstelling 2000 bedraagt jaarlijks circa f 10 miljoen. In de tabel is een aparte reeks over oploop in loon- en prijsbijstelling gepresenteerd. Voor de invoering van de euro is evenals in 2000 ook voor 2001 een bedrag van f 3,9 miljoen aan de rijksbijdrage toegevoegd.

Onder meer ter tegemoetkoming aan de verminderde inverdienmogelijkheden van instellingen als gevolg van het gewijzigde studiefinancieringsstelsel, is voor de jaren 2002 en 2003 een bedrag van f 10 miljoen vrijgemaakt ter versterking van de financiële positie van de hbo-instellingen.

Rechtspositionele uitkeringen

De uitgaven voor rechtspositionele uitkeringen ondergaan een daling. Deze ontwikkeling is overeenkomstig het wachtgeldakkoord dat in 1996 met de hogescholen is gesloten.

Huisvesting

De huisvestingsvergoedingen vertonen een constant beeld.

Overige uitgaven

De daling van het artikel overige uitgaven in 2001 met ruim f 15 miljoen wordt met name veroorzaakt door:

• de beëindiging van de extra middelen (- f 2,5 miljoen) voor de verbetering van de samenwerking tussen mbo-hbo;

• de versnelling vanaf 2001 van de visitaties (+ f 2 miljoen);

• een verlaging in het budget voor internationalisering (- f 4 miljoen);

• een intertemporele compensatie vanuit 2000 naar 2001 voor onderwijsvoorrangsbeleid (- f 4 miljoen) en frictiemiddelen (- f 5 miljoen) en

• een kleine daling in het budget voor de omslag lerarenopleidingen voortgezet onderwijs (- f 3 miljoen).

De verlaging in 2002 ten opzichte van 2001 is grotendeels het gevolg van het incidentele karakter van de middelen voor de impuls beroepsopleidingen (- f 22,5 miljoen). Voor deze activiteit zijn alleen middelen begroot voor de jaren 2000 en 2001.

Totale ontvangsten

De totale ontvangsten vertonen voor de jaren 2001 tot en met 2005 een constant beeld.

4. OVERIGE KERNGEGEVENS

In deze paragraaf worden achtereenvolgens gepresenteerd:

• de met beleidsterrein 21 samenhangende financiële kerncijfers;

• het aantal studenten naar kalenderjaar;

• overige kengetallen.

Tabel 4.1 Met beleidsterrein 21 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Collegegelden763,8809,6830,9863,4897,6933,5976,0

1 Het collegegeld voor studenten die studiefinanciering ontvangen is f 2 816 in 1999 en f 2 874 in 2000. De instelling bepaalt het collegegeld voor de overige studenten. Bij de raming is uitgegaan van eenzelfde collegegeld voor voltijd-studenten en van een collegegeld voor deeltijd-studenten van f 1 730 in 1999 en f 1 760 in 2000. In bovenstaande bedragen is rekening gehouden met de geraamde indexering van het collegegeld vanaf het cursusjaar 2001/2002.

Naast de rijksbijdrage verwerven de hogescholen inkomsten uit collegegelden. De collegegelden zijn sinds 1994 eigendom van de instelling. De stijging van de geraamde collegegeldinkomsten hangt samen met de stijgende studentenaantallen, zoals weergegeven in tabel 4.2 en de (geraamde) indexering van de collegegelden.

Tabel 4.2 Aantal studenten naar kalenderjaar (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Totaal ingeschreven studenten281,4295,5305,4310,6316,7322,7329,1
– voltijd233,4241,8245,5244,1247,7252,0257,3
– deeltijd48,053,759,966,569,070,771,8

Bron: referentieraming 2000

1 Exclusief de studenten in het hoger agrarisch onderwijs: deze zijn opgenomen in de begroting van LNV

2 Voor de omrekening naar kalenderjaar t wordt een gemiddelde genomen van 2 collegejaren (2/3 x collegejaar t-1/t en 1/3 x collegejaar t/t+1). Deze aantallen wijken daarmee af van de aantallen zoals genoemd in het onderdeel «Deelname ontwikkeling»; in dit onderdeel is sprake van het aantal per collegejaar.

In de huidige raming is voor de gehele periode van 1999 tot en met 2005 een stijging voorzien. Zowel voor het voltijd- als het deeltijd-onderwijs wordt deze stijging veroorzaakt door de groeiende instroom in de laatste jaren. Voor het deeltijd-onderwijs is dit mede het gevolg van de afspraken met hogescholen over het stimuleren van deeltijdse trajecten.

Kengetallen

Met behulp van de gegevens uit de bovenstaande tabellen kunnen enkele ratio's worden berekend. Deze zijn weergegeven in tabel 4.3.

Tabel 4.3 Kengetallen (uitgaven x f 1000,-)
 1999200020012002200320042005
Uitgaven per student, excl. WSF/WTS, huisvesting8,78,68,88,68,68,58,4
Uitgaven huisvesting per student1,31,31,31,31,21,21,2
Uitgaven per student, excl. WSF/WTS, huisvesting, in constante prijzen8,68,78,48,58,28,1

Ondanks de stijging van het hbo-budget in de komende jaren vertonen de gemiddelde uitgaven per student in constante prijzen vanaf 2001 een dalende lijn. Deze daling wordt met name veroorzaakt door de taakstellingen (met name arbeidsproductiviteit) die in de afgelopen jaren zijn geëffectueerd.

Gegevens over het rendement en de verblijfsduur in het hbo en de mate waarin hbo-studenten een tweede hbo-studie volgen zijn opgenomen in de publicatie OCenW in kerncijfers.

Beleidsterrein 22 Wetenschappelijk onderwijs

Wetenschappelijk onderwijs ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten wetenschappelijk onderwijs f 5,9 mld.kst-27400-VIII-2-6.gif

1. ALGEMEEN

Dit beleidsterrein omvat de universiteiten en academische ziekenhuizen (artikel 22.01), de instituten van internationaal onderwijs en onderzoek (artikel 22.02) en de overige instituten van hoger onderwijs (artikel 22.03). De bekostiging en subsidiëring van deze instellingen geschiedt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), een aantal subsidieregelingen en in een aantal gevallen op basis van afzonderlijke wetgeving.

2. BUDGETTAIR KADER

Het budgettair kader voor het wetenschappelijk onderwijs (wo) is ten opzichte van de vorige begroting opnieuw aanzienlijk verruimd. Deze verruiming heeft allereerst betrekking op de toename van de studentenaantallen. Hiervoor is nog in 2000 f 16,0 miljoen extra beschikbaar, terwijl dit bedrag in 2001 stijgt tot f 35,0 miljoen. Structureel, vanaf 2004, is hiervoor f 69,0 miljoen extra beschikbaar.

Naast deze middelen voor generieke studentenstijging in het wo komt extra geld beschikbaar om de numeri fixi in de geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde verder te verhogen: oplopend van f 4,0 miljoen in 2000 tot f 51 miljoen in 2005.

Een andere intensivering betreft een bedrag van f 40,0 miljoen extra per jaar voor het oplossen van specifieke arbeidsmarktknelpunten bij universiteiten en is bedoeld om het perspectief te verbeteren voor jonge onderzoekers die in dienst zijn van de universiteiten.

Tevens is het budgettaire kader voor het wo verhoogd met circa f 172,0 miljoen per jaar in verband met compensaties voor loon- en prijsbijstellingen 2000.

Tenslotte wordt voor de zogenaamde vernieuwingsimpuls voor het wetenschappelijk onderzoek een extra bedrag van f 30,0 miljoen structureel uitgetrokken. De middelen voor deze impuls zijn opgenomen bij beleidsterrein 23 (onderzoek en wetenschapsbeleid) en de uitvoering ervan is belegd bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

Naast deze extra middelen is met ingang van 2002 een taakstelling van f 5,0 miljoen opgenomen voor de universiteiten die oploopt tot f 16,7 miljoen structureel met ingang van 2004. Deze taakstelling houdt verband met de bekostiging van 2e en 3e studies in het hoger onderwijs.

3. BELEID

HOOP 2000

Centraal in het beleid staat de komende jaren het uitwerken van de beleidsvoornemens uit het Hoger onderwijs en onderzoek plan 2000 (HOOP 2000).

Bachelor-mastermodel

De ontwikkeling naar een bachelor-masterstructuur is van groot belang voor de internationale herkenbaarheid van het Nederlandse hoger onderwijs en draagt bij aan grotere flexibiliteit in de leerwegen voor studenten.

Begin juli 2000 heeft de commissie Rinnooy Kan haar advies aangeboden over de ontwikkeling naar een bachelor-mastermodel in het Nederlandse hoger onderwijs. De kabinetsreactie op dit advies verschijnt op korte termijn. In de maanden daarna zal overleg plaatsvinden met in ieder geval de Vereniging van Universiteiten (VSNU), HBO-raad en de studentenorganisaties. Na de behandeling in de Tweede Kamer zal de benodigde wetgeving worden voorbereid.

Accreditatie

Het streven is om per 1 januari 2002 een stelsel van accreditatie voor het hoger onderwijs in te voeren. In het stelsel van accreditatie zullen instellingen voor het bekostigde en aangewezen onderwijs voor de opleidingen eenmaal in de vijf jaar een keurmerk in de vorm van een accreditatie moeten verwerven. Er zal daartoe een orgaan worden ingesteld dat verantwoordelijk is voor de accreditatie van opleidingen in het hoger onderwijs. Daarbinnen worden afzonderlijke accreditatieraden voor hbo- en wo-opleidingen ingesteld.

De Inspectie heeft het toezicht op zowel het functioneren van het systeem van kwaliteitszorg in haar geheel als het functioneren van het accreditatieorgaan en van de accreditatieraden. De Inspectie participeert als waarnemer in de accreditatieraden en is daardoor in staat op een onafhankelijke wijze het toezicht uit te voeren.

Tekorten arbeidsmarkt en deelname ontwikkeling

Vanwege de recente stijging van de instroom wordt verwacht dat de stijging van het aantal ingeschrevenen de komende jaren doorzet. Ten opzichte van de vorige raming is in de nieuwe referentieraming RR2000 het aantal studenten in 2003/2004 met 8 000 opwaarts bijgesteld.

Er is een aanzienlijk tekort aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt. Dit is een belangrijk punt in het HOOP 2000. Naast uitbreiding van de reguliere deelname, het activeren van de niet-werkenden en verbetering van het rendement van initiële opleidingen, zal een groter beroep gedaan worden op de universiteiten voor deelname van werkenden in het kader van«Leven lang leren». Verdere scholing van de bestaande beroepsbevolking zal in belangrijke mate moeten bijdragen aan het tegemoet komen aan tekorten. In het verlengde van de kabinetsnotitie In goede banen werken de Ministeries van Economische Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met sociale partners aan een scholingsimpuls gericht op werkenden. Het gaat daarbij om pilots met innovatieve scholingstrajecten voor specifieke beroepsgroepen en pilots met erkenning van elders verworven competenties.

Informatisering

Informatie- en communicatietechnologie (ict) biedt enerzijds belangrijke mogelijkheden voor variëteit en flexibiliteit in het hoger onderwijs en stelt anderzijds nieuwe eisen aan de kwalificaties van afgestudeerden.

Verdere invoering van ict in het hoger onderwijs is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de instellingen. De overheid heeft daarbij een stimulerende rol. De middelen die beschikbaar worden gesteld voor het SURF-educatiefonds dragen bij aan ict-toepassingen in het universitair onderwijs. Daarnaast kan de vorming van een consortium rondom de Open Universiteit Nederland een impuls geven aan groei en innovatie van het aanbod van «virtueel» hoger onderwijs.

Op de arbeidsmarkt heeft de vlucht van de nieuwe technologie geleid tot een grote personeelsbehoefte in de informatietechnologiesector (it-sector). In 2000 en 2001 wordt een start gemaakt met de uitwerking van de voorstellen uit het advies van de Task Force ict om de tekorten aan personeel in deze sector te ondervangen. In de kabinetsreactie Deltawerkers voor de digitale delta zijn extra middelen uitgetrokken voor het realiseren daarvan. Voor het wetenschappelijk onderwijs hebben de belangrijkste projecten betrekking op:

• het versterken van de informatica-component in niet technische vakgebieden («i in niet i»);

• de oprichting van de Netwerkacademy die op de it-sector toegesneden nascholingsprogramma's zal aanbieden via het internet en

• stimulerende activiteiten voor allochtone en vluchtelingstudenten.

Vernieuwing van het onderwijs

Voor de jaren 2001 tot en met 2004 wordt f 5,0 miljoen per jaar gereserveerd voor specifieke stimulering van innovaties in het veld in het verlengde van de prioriteiten in het HOOP 2000. Hierbij gaat het met name om initiatieven op de volgende terreinen:

• voorbereiding invoering bachelor-master model;

• virtualisering van het onderwijs en vormen van afstandsonderwijs;

• «Flexibiliteit in leerwegen», onder andere pilots met Erkenning van elders verworven competenties (evc) en trajecten in het kader van «Leven lang leren». Op deze wijze wordt mede invulling gegeven aan de in de nota In goede banen aangekondigde scholingsimpuls;

• korte duale trajecten voor vluchtelingstudenten. In 2000 is op basis van de nota Deltawerkers in de digitale delta een start gemaakt met ontwikkelen van dergelijke trajecten in de it-sector. In 2001 zal worden bekeken of verbreding naar andere sectoren mogelijk is. Nauwe samenwerking met het Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs (ECHO) en de Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF (Universitair Asiel Fonds) is hierbij wenselijk;

• institutionele samenwerking met buitenlandse universiteiten om de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs te versterken.

Beoogd wordt deze middelen selectief toe te kennen aan afzonderlijke projecten.

Uitwerking HOOP 2000 in wetgeving, inclusief deregulering

Bij de totstandkoming van het HOOP 2000 is de wens tot verdergaande deregulering en autonomievergroting van de instellingen in het hoger onderwijsbestel uitvoerig aan de orde geweest.

Ter uitvoering van deze ambitie is thans een wetsvoorstel in voorbereiding waarin een groot aantal wijzigingsvoorstellen van de WHW is vervat. De voorstellen betreffen enerzijds voorstellen ter uitvoering van het HOOP zelf en anderzijds voorstellen die moeten leiden tot een meer transparante wetgeving voor het hoger onderwijs. De belangrijkste HOOP-voorstellen hebben tot doel een meer gedereguleerd, op variëteit en zelfsturing gericht, hoger onderwijsbestel mogelijk te maken.

De belangrijkste voorstellen betreffen:

• instellingenfusie tussen een universiteit en een of meer hogescholen;

• het vergroten van mogelijkheden tot samenwerking tussen de instellingen voor hoger onderwijs;

• de versnelling van procedures waarlangs instellingen nieuwe opleidingen starten of mutaties in bestaande opleidingen kunnen doorvoeren;

• het vrijlaten van het nevenvestigingsbeleid voor universiteiten en

• flexibilisering van collegegeldrestitutie.

Ten behoeve van de transparante regelgeving voor het hoger onderwijs is met name het vigerende overgangsrecht aan een minutieuze analyse onderworpen, hetgeen resulteert in een voorstel tot aanzienlijke opschoning van dit onderdeel in de WHW.

Bekostiging universiteiten

Bekostigingssystematiek

Met ingang van 2001 is de bekostigingssystematiek voor de universiteiten op enkele onderdelen aangepast. In het onderwijsdeel zijn de bedragen voor de werkplaats tandheelkunde verhoogd vanwege onder meer verhoging van de numerus fixus tandheelkunde. Voorts is een bedrag voor verhoging van de numerus fixus geneeskunde in de bekostigingssystematiek opgenomen.

De component «uitkeringen na ontslag» is geïntegreerd in de componenten onderwijsdeel, onderzoekdeel en universitaire lerarenopleiding. Vorig jaar werd reeds een deel van de component uitkeringen na ontslag geïntegreerd in de rijksbijdrage aan de academische ziekenhuizen. Een en ander vloeit voort uit het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen.

Tenslotte is de berekeningswijze van de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen vereenvoudigd.

Taakstelling tweede en derde studies

Bij Voorjaarsnota 2000 heeft het kabinet besloten een korting op te leggen voor tweede en derde studies in het hoger onderwijs. Voor de universiteiten loopt de taakstelling op van f 5,0 miljoen in 2002 via f 13,3 miljoen in 2003 tot f 16,7 miljoen in 2004 en volgende jaren. De korting vindt plaats in het kader van de ontwikkeling naar een samenleving waarin «Leven lang leren» van meer belang wordt en vereist dat nadere keuzen worden gemaakt met betrekking tot beschikbare middelen in het hoger onderwijs.

Bij de korting speelt een aantal aspecten die nog om nadere uitwerking vragen. Onder meer is het van belang na te gaan voor welke studerenden de taakstelling zal gelden en onder welke condities de taakstelling door de instellingen kan worden gerealiseerd. Niet wordt beoogd om het simultaan volgen van onderwijs aan meerdere opleidingen te ontmoedigen. Het jaar 2000 wordt gebruikt om deze nadere uitwerking te maken.

Open Universiteit Nederland (OUNL)

In de begroting 2000 is een korting op de rijksbijdrage aan de OUNL opgenomen, oplopend van f 5,0 miljoen in 2001 tot f 15,0 miljoen per jaar vanaf 2003. De achtergrond hiervan is de daling van het aantal tweede-kans-studenten bij de OUNL, binnen een eveneens dalend totaal aantal studenten. Bij motie (Kamerstuk 26 800 VIII, nr. 22) heeft de Tweede Kamer de regering verzocht de voorgenomen korting op te schorten in afwachting van een analyse over de toekomstige rol van de OUNL. Met (de reactie op) het strategisch plan van de OUNL flexibel_leren.nl, het advies van de begeleidingscommissie op het strategisch plan en het rapport van PriceWaterhouseCoopers (PWC) waarover de Tweede Kamer met de brieven van 20 april, 16 en 24 mei en 7 en 14 juli 2000 is geïnformeerd, is hieraan voldaan. Ten principale stond daarbij de keuze tussen enerzijds een samengaan met de Universiteit Maastricht, anderzijds de vorming van een samenwerkingsverband (consortium) centraal.

PWC stelt vast dat de vorming van een consortium voor wat betreft schaalgrootte, behoud en benutting van kernvaardigheden, draagvlak en breedte van het onderwijsaanbod de voorkeur verdient. Deze conclusie vloeit voort uit het feit dat het mogelijk is gebleken om drie universiteiten en negen hogescholen samen te brengen in een stevig samenwerkingsverband met de OUNL.

Rekening houdend met de eerder uitgebrachte plannen en adviezen is de afweging in het rapport van PWC plausibel. Alles afwegende is de conclusie dan ook dat het advies van PWC om verder te werken aan de opbouw van een consortium, zoals beschreven in het rapport, de meest aantrekkelijke en realistische koers biedt.

In de opstelling van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met betrekking tot het financieel perspectief voor de OUNL is geen verandering gekomen. In dat kader is de inhoud van het definitieve businessplan voor het consortium digitale universiteit van belang. Naar verwachting wordt dat plan vóór 1 oktober 2000 ingediend. Afhankelijk van de totstandkoming en de inhoud van het businessplan worden nadere beslissingen genomen over de inzet van stimuleringsmiddelen.

Numerus fixus

Voor het studiejaar 2000–2001 is de eerstejaarsinstroom van de opleidingen geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde vastgesteld op respectievelijk 2010, 260 en 225 plaatsen. Deze aantallen zijn conform die uit het HOOP 2000 en het advies van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Ten opzichte van het studiejaar 1999–2000 betekent dit een verhoging van respectievelijk 135, 20 en 50 plaatsten.

Universitaire lerarenopleidingen

In het convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (1 mei 1998) is overeengekomen meerdere leerwegen te creëren die leiden tot het leraarsberoep, met het doel meer studenten en afgestudeerden aan te trekken voor dit beroep. Daarvoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld.

In 2001 zal ter uitwerking van de afspraken in het convenant over de bekostiging een nieuwe bekostigingswijze worden ingevoerd voor de universitaire lerarenopleidingen (ulo's). Centraal in de nieuwe bekostiging staat een sterkere output-oriëntatie, waarbij de middelen geoormerkt aan de universiteiten die daarvoor in aanmerking komen beschikbaar worden gesteld.

De nieuwe bekostigingssystematiek bekostigt de ulo's langs drie lijnen:

• een vast jaarbedrag per instelling;

• een bedrag voor de eerste inschrijving voor een leraartraject;

• een bedrag per behaald getuigschrift.

Vanwege de vernieuwing van de lerarenopleidingen op basis van het convenant en het ontstaan van een breed scala aan leerwegen wordt de teldatumsystematiek losgelaten en wordt overgegaan op een jaarsystematiek. Op deze wijze worden alle studenten geteld, ook studenten die een traject korter dan een jaar volgen.

Decentrale selectie

Ter uitwerking van het regeerakkoord verscheen in het Staatsblad nr. 170 van 3 april 1999 de Wet tot wijziging van de WHW, houdende aanpassingen in het systeem van selectie voor opleidingen waarvoor een toelatingsbeperking is vastgesteld. Die wet opent de mogelijkheid dat instellingen gedurende een experimentele periode van tenminste twee jaar ervaring opdoen met alternatieve decentrale toelatingsvormen, waarbij niet het lot, maar inzet, motivatie en specifiek talent de doorslag geven. Dit jaar zijn de eerste instellingen met het experiment van start gegaan. Van de medische wo-opleidingen hebben zich voor het studiejaar 2000–2001 twee opleidingen aangemeld, namelijk die van Utrecht en Leiden. De verwachting is dat het merendeel van de overige medische wo-opleidingen voor het studiejaar 2001–2002 zal volgen. Daarnaast zijn er enige hbo-opleidingen die participeren in het experiment. In het najaar van 2000 zal de begeleidingscommissie decentrale toelating, die de instellingen bij de vormgeving van dit experiment bijstaat, aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verslag uitbrengen ten behoeve van diens jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer.

Personeelsbeleid

Arbeidsmarktpositie van universiteiten en onderzoekinstellingen

Voor de reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op het rapport Talent voor de toekomst, toekomst voor talent, wordt verwezen naar paragraaf 4, Wetenschap als loopbaan, in de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid, die separaat aan de Tweede kamer zal worden aangeboden.

Perspectief van jonge onderzoekers

Door het kabinet is vanaf 2000 een bedrag van f 40,0 miljoen per jaar ter beschikking gesteld om het perspectief te verbeteren voor jonge onderzoekers die in dienst zijn van de universiteiten. Universiteiten moeten toptalent kunnen werven en behouden, maar op dit moment blijven vacatures onvervuld, omdat universiteiten moeten concurreren met bedrijven waar de startsalarissen vaak hoger liggen. De nadere invulling van de f 40,0 miljoen extra is onderwerp van de cao-besprekingen tussen universitaire werkgevers en vakbonden. Naast verbetering van de salarissen gaat het hierbij ook om gerichte maatregelen om de arbeidsmarktpositie van jonge wetenschappers te verbeteren.

4. HORIZONTALE TOELICHTING

Tabel 4.1 Totaal uitgaven en ontvangsten (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Totale uitgaven5 742,45 949,85 941,85 970,36 012,35 960,65 999,5
Universiteiten4 264,24 483,14 489,04 533,54 595,44 536,04 566,8
Universitaire lerarenopleidingen6,48,512,113,511,912,713,5
Huisvesting van universiteiten190,4195,1195,1195,1195,1195,1195,1
Academische ziekenhuizen en klinieken933,8972,3973.1961.0958.9966,3973,1
Totaal universiteiten en academische ziekenhuizen (22.01)5 394,85 659,05 669,35 703,25 761,35 710,15 748,6
Bekostiging overige instellingen (22.02 + 22.03)251,1255,1246.6238,1231,3232,7232,3
Rechtspositionele uitkeringen (22.04)8,20,91,82,55,25,25,2
Overige uitgaven (22.06)88,334,824,126,514,513,513,5
Totale ontvangsten (22.01)– 3,0– 2,4– 2,4– 2,4– 2,4– 2,4– 2,4
        
Oploop in loon- en prijsbijstelling  229,0258,8331,8331,8331,8
Gesaldeerde uitgaven in constante prijzen 5 947.45 710,35 709,15 678,15 626,35 665,3

In tabel 4.1 worden voor het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs, artikelsgewijs, de gedane uitgaven 1999 (volgens slotwet 1999), de verwachte uitgaven 2000 en de begrote uitgaven voor de periode 2001–2005 getoond. De tabel toont voor het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs als geheel vanaf 2000 tot 2004 een stijging van het beschikbare budget. Na een daling in 2004 neemt het budget vervolgens opnieuw toe. Een aantal hoofdverklaringen ligt hieraan ten grondslag:

• taakstellingen uit de regeerakkoorden van 1994 en 1998 ter grootte van uiteindelijk ruim f 300,0 miljoen structureel;

• de op de studentenontwikkeling gebaseerde budgetverruiming, oplopend van f 16,0 miljoen in 2000 tot f 69,0 miljoen in 2005;

• ophoging van de numeri fixi geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde, oplopend van f 4,0 miljoen in 2000 tot f 51,0 miljoen in 2005;

• aanvullende middelen ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden van jonge onderzoekers ter grootte van f 40,0 miljoen per jaar vanaf 2000;

• loonbijstelling 2000 ter grootte van circa f 139,0 miljoen per jaar vanaf 2000;

• prijsbijstelling 2000 ter grootte van ruim f 33,0 miljoen per jaar vanaf 2000;

• een taakstelling voor 2e en 3e studies in het wo, oplopend van f 5,0 miljoen in 2002 tot structureel f 16,7 miljoen vanaf 2004.

Ten laste van artikel 22.01 komen de uitgaven voor universiteiten en werkplaatsfunctie academische ziekenhuizen. De op dit artikel genoemde bedragen worden vrijwel volledig over de instellingen verdeeld op basis van de uitkomsten van de gehanteerde verdeelmodellen. Voor artikel 22.01 (veruit het omvangrijkste artikel van het beleidsterrein) geldt hetzelfde beeld als hierboven geschetst: een stijging vanaf 2000 tot 2004 en een hernieuwde stijging in 2005.

De ramingen van de uitgaven voor het internationaal onderwijs en onderzoek (artikel 22.02) zijn bijgesteld in overeenstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De daarmee gemoeid zijnde bedragen worden voor het belangrijkste gedeelte toegerekend aan de Homogene Groep Internationale Samenwerking en zijn grotendeels te beschouwen als officiële ontwikkelingshulp.

Bij de overige instituten voor hoger onderwijs (artikel 22.03) is deels sprake van wettelijke bekostiging zonder open-einde. Daarnaast bestaat er een aantal gesubsidieerde instellingen die onder niet-wettelijke bekostiging vallen. De vaststelling van de hoogte van de subsidie voor deze instellingen is gebaseerd op de specifieke subsidievoorwaarden.

Onder de artikelen 22.02 en 22.03 vallen ook instellingen waarvan Nederland op grond van internationale verdragen medefinancier is. De hoogte van deze bijdragen wordt vastgesteld in internationale gremia waar Nederland in participeert.

De samengevoegde reeks (artikel 22.02 en 22.03) toont na een daling vanaf 2003 een stabiel beeld. Deze daling heeft betrekking op de in de vorige begroting verwerkte taakstelling voor de Open Universiteit Nederland (artikel 22.03) van f 5,0 miljoen in 2001, via f 10,0 miljoen in 2002 naar f 15,0 miljoen per jaar vanaf 2003.

Sinds 1991 is een ontwikkeling gaande waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitkeringslasten na ontslag van personeel is overgedragen aan de instellingen zelf. De kosten van uitkeringen na ontslag zijn daartoe gebudgetteerd en maken deel uit van de hierboven genoemde artikelbudgetten.

Ten laste van artikel 22.04 komen die kosten die betrekking hebben op oude ontslaguitkeringsrechten en de kosten van pensioenrechten van kerkelijke hoogleraren.

De sterke afname van de omvang van artikel 22.06 na 2000 wordt met name veroorzaakt door de afloop van het Studeerbaarheidsfonds in 1999 en het einde van de stimuleringsregeling voor aankomende hoogleraren in 2000.

In de tabel is als correctieregel de oploop in loon- en prijsbijstelling vermeld. Deze correctie maakt het mogelijk een budgetontwikkeling te tonen, waarbij gecorrigeerd is voor nominale invloeden.

5. OVERIGE KERNCIJFERS

Uitgaven en ontvangsten

In tabel 5.1 is een schatting opgenomen van de door de universiteiten te ontvangen collegegelden. Deze schatting is gebaseerd op het geraamde aantal studenten, exclusief extraneï, en de hoogte van het collegegeld in de genoemde jaren. De collegegelden worden door de studenten rechtstreeks aan de instellingen betaald. De stijging van de verwachte collegegeldopbrengsten wordt verklaard uit een geraamde toename van het aantal ingeschreven studenten en de indexatie van de collegegelden.

Tabel 5.1 Met beleidsterrein 22 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Opbrengst collegegelden (schatting)426,4444,5458,0471,7484,9498,6511,9

Gebruiksindicatoren

Tabel 5.2 Aantal studenten naar kalenderjaar/studiejaar (x 1000)
Studiejaar99/0000/0101/0202/0303/0404/0505/06
Eerstejaars studenten (rr'00)31,231,131,231,231,532,032,1
Afgestudeerden (rr'00)21,020,720,821,021,522,022,1
Kalenderjaar1999200020012002200320042005
Ingeschrevenen155,8158,6160,1161,5162,6163,7164,6

rr'00: referentieraming 2000.

Bron: voor de universiteiten het CBS (1999).

Voor meer informatie over de studentenramingen wordt verwezen naar de referentieraming 2000.

Doelmatigheidskengetallen

In tabel 5.3 wordt de ontwikkeling van een aantal doelmatigheidskengetallen getoond. Voor wat betreft de onderwijsuitgaven per student is daarbij ook reeks opgenomen waarin een correctie heeft plaatsgevonden voor loon- en prijsbijstellingen.

Tabel 5.3 Uitgaven per student (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
Onderwijsuitgaven per student, excl. WSF en huisvesting8,78,98,88,88,98,78,7
Uitgaven huisvesting per student (onderwijsdeel)0,40,40,40,40,40,40,4
Onderwijsuitgaven per student, excl. WSF en huisvesting, in constante prijzen8,78,98,58,58,48,28,3
Collegegelden per student (collegejaar, schatting vanaf 2001)2,82,92,93,03,13,13,2

De instellingen wenden de collegegelden als aanvulling op de rijksbijdrage aan voor de financiering van hun uitgaven.

Beleidskengetallen

Toegankelijkheid

Een goede toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs is van groot belang. Alle groepen in de samenleving moeten gelijkwaardige toegang hebben tot het wo. Met name nu er tekorten dreigen op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden. Uit verscheidene onderzoeken (Determinanten van deelname door SCO-Kohnstam/SEO, Education at a glance door OESO, SCP minderheden rapportage 1999) is gebleken dat het goed gesteld is met de toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderwijs. Wie eenmaal de juiste vooropleiding heeft voltooid, ondervindt over het algemeen geen specifieke hindernissen om te gaan studeren.

Doorstroom vwo-wo

Het grootste deel van de studenteninstroom in het wetenschappelijk onderwijs is de instroom direct vanuit het vwo. Gezien de verwachte tekorten aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt, is het van groot belang zorg te dragen voor een goede aansluiting tussen vwo en wo. De invoering van het studiehuis en studieprofielen in het vwo zijn in dit kader belangrijke ontwikkelingen.

Uit de historische gegevens blijkt dat circa 65% van de vwo-gediplomeerden direct voor het wo kiest, daarnaast stroomt circa 10% vertraagd door. De rest stroomt grotendeels door na het hbo. Hierbij moet worden opgemerkt dat vwo-gediplomeerden die eerst de hbo-propedeuse behalen en vervolgens alsnog een wo-opleiding gaan volgen, worden geregistreerd als instroom afkomstig uit het hbo.

Tabel 5.4 Doorstroom vwo – wo
Examenjaar1991/921992/931993/941994/951995/961996/971997/981998/99
Aantal vwo-diploma's29 06928 59028 85727 87328 23927 65727 73327 969
Directe instroom in wo19 31519 01419 13217 68117 64017 79818 10018 1841
Totaal ingestroomd in wo tot 98/9922 12821 73421 87220 51920 51320 71920 92618 184
% direct66,4%66,5%66,3%63,4%62,5%64,4%65,3%65,0%
% tot 98/99 toe naar wo76,1%76,0%75,8%73,6%72,6%74,9%75,5%65,0%

1 Voor gediplomeerden uit 1998/99 is de directe doorstroom vanzelfsprekend gelijk aan de totale doorstroom. Zij hebben immers nog geen kans gekregen om vertraagd in te stromen.

Instroom bèta/techniek

De tekorten op de arbeidsmarkt lijken vooral in de natuurwetenschappelijke en technische sectoren op te gaan treden. Diverse maatregelen zijn dan ook gericht op het bevorderen van de instroom in juist deze sectoren. Naast maatregelen gericht op imagoverbetering van deze opleidingen is het programma van de meeste exacte opleidingen verbreed en is de studieduur verlengd, zoals afgesproken in het bèta-convenant.

Tabel 5.5 Instroom in bèta-opleidingen
 1992/931993/941994/951995/961996/971997/981998/991999/00
Natuur2 7732 8972 8942 6392 6312 8222 6452 534
Techniek5 0914 9354 7514 1583 9674 2464 4554 648
Totaal33 67132 68431 71228 51927 91329 10730 26631 931
% natuur t.o.v. totaal8,2%8,9%9,1%9,3%9,4%9,7%8,7%7,9%
% techniek t.o.v. totaal15,1%15,1%15,0%14,6%14,2%14,6%14,7%14,6%

Doelgroepenbeleid

Naast algemeen deelnamebeleid voert de overheid beleid gericht op de deelname aan het hoger onderwijs van specifieke groepen, bijvoorbeeld allochtone studenten. Circa 6 procent van de studenten is momenteel allochtoon. Gezien de demografische ontwikkeling is de verwachting dat dit zal toenemen. Het ECHO ondersteunt projecten gericht op hun deelname en overgang naar de arbeidsmarkt, ook met bijzondere aandacht voor degenen die een inburgeringstraject volgen. Een andere specifieke groep is die van gehandicapten. Naar mogelijke hindernissen voor hen in het wetenschappelijk onderwijs wordt onderzoek uitgezet.

De deelname door vrouwen heeft ook de aandacht. De helft van de eerstejaarsstudenten is momenteel vrouw. Indien echter wordt gekeken naar de verschillende Croho-onderdelen (Centraal register opleidingen hoger onderwijs) blijkt dat het percentage vrouwen in de sectoren natuur, techniek en economie nog steeds sterk achterblijft. De verbreding van de bèta-studies in het kader van het bèta-convenant heeft ook tot doel de deelname door vrouwen in deze sector te bevorderen.

Tabel 5.6 Percentage vrouwen onder eerstejaars Nederland (1999/2000)
 LandbouwNatuurTechniekGezondheidEconomieRechtGedrag & MaatschappijTaal & CultuurTotaal
Vrouwen51,4%35,3%18,1%65,2%30,6%57,8%72,7%68,2%50,1%

Rendementen

De gediplomeerde uitstroom is de resultante van instroom en rendementen. Het streven is om het rendement van het hoger onderwijs te verhogen. Van de studenten die in 1990/1991 begonnen aan een wo-opleiding was na 8 jaar 60 procent in het bezit van een wo-einddiploma. Indien ook de studenten die naar het hbo zijn omgezwaaid en daar een hbo-einddiploma behaalden worden meegerekend, is het rendement voor dit cohort tegen de 70 procent.

Tabel 5.7 Rendementen
wo diploma na 8 jr.NatuurTechniekGezondheidRechtenEconomieG&MT&CLandbouwgemiddeld
1988/89706181546262547862
1989/90676082556059527761
1990/91676078545959517960
hbo-diploma na 8 jr.NatuurTechniekGezondheidRechtenEconomieG&MT&CLandbouwGemiddeld
1988/896133475657
1989/906153586777
1990/9151356106858
ho-diploma na 8 jr.NatuurTechniekGezondheidRechtenEconomieG&MT&CLandbouwGemiddeld
1988/89767484586967608369
1989/90737585606865598468
1990/91727383606965598468

Onderzoek

Een substantieel deel van de middelen van de universiteiten wordt ingezet voor onderzoek. Het Nederlandse onderzoek wordt internationaal gezien goed gewaardeerd. Het aantal wetenschappelijke publicaties ten opzichte van de inzet van wetenschappelijk personeel is tussen 1992 en 1998 met ruim 15 procent toegenomen.

Tabel 5.8 Personele inzet bij universitair onderzoek en aantal wetenschappelijke publicaties
Wetenschappelijke publicaties/wetenschappelijk personeel onderzoek1992199319941995199619971998
Totaal aantal publicaties44 80848 41950 83649 17249 53250 14451 496
excl. landbouw42 73446 01848 20346 91247 14347 59249 218
Totale inzet WP onderzoek14 43014 75714 61214 54514 11214 13114 245
excl. landbouw13 66113 92913 77913 64913 19613 25313 383
Gemiddeld per WP3,13,33,53,43,53,53,6
excl. landbouw3,13,33,53,43,63,63,7

Bron: VSNU, KVOZ

Beleidsterrein 23 Onderzoek en wetenschapsbeleid

Onderzoek en wetenschapsbeleid ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 miljard. Uitgaven en ontvangsten onderzoek en wetenschapsbeleid f 1,3 miljard.kst-27400-VIII-2-7.gif

1. ALGEMEEN

De middelen die binnen dit beleidsterrein zijn gereserveerd, betreffen allereerst de bekostiging op basis van wetten (artikel 23.01 Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening). Het gaat om wetten als:

• de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW);

• de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO-wet);

• de Wet op de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO-wet);

• koninklijke besluiten;

• internationale verdragen en statuten van dertig grote(re) en kleinere instellingen van verschillend karakter.

De volgende instellingen zijn te onderscheiden:

• de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW);

• de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO);

• de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO);

• de grote technologische instellingen (gti's);

• instellingen op het terrein van bibliotheekwezen en informatieverzorging, waaronder de Koninklijke Bibliotheek (KB);

• alfa/gamma onderzoek;

• publieksvoorlichting over wetenschap en technologie;

• maatschappelijk oordeelsvorming en verkenningen;

• internationale onderzoeksinstellingen.

De beleidslijnen in de opeenvolgende Wetenschapsbudgetten schetsen een kader voor de strategische plannen en de begrotingen van de instellingen.

Naast de bekostiging van de genoemde instellingen op artikel 23.01 wordt er op artikel 23.04 (coördinatie wetenschapsbeleid) in totaal f 78,8 miljoen gereserveerd voor nationale en internationale activiteiten. Met deze middelen worden ook de projecten betaald uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) en de subsidieregeling Economie Ecologie Technologie (EET).

2. BELEID

Als bijlage bij de begroting wordt de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid uitgebracht. Voor de toelichting op het beleidsterrein volstaan we daarom met de hoofdlijnen.

In het Wetenschapsbudget 2000 (Wie oogsten wil, moet zaaien), uitgebracht in juni 1999, is de doelstelling van het wetenschapsbeleid geformuleerd als «zorgen voor een onderzoeksklimaat dat uitdaagt tot optimale prestaties; wetenschap van hoog niveau voor welvaart en welzijn». Vanuit deze doelstelling zijn vijf hoofdlijnen van beleid geformuleerd:

• ruimte voor eigen verantwoordelijkheid;

• onderzoek als carrière;

• investeren in kennisopbouw voor de toekomst;

• maatschappelijke verantwoordelijkheid;

• nieuwe vormen van samenwerking.

Ruimte voor eigen verantwoordelijkheid

Het uitgangspunt is het zelfregulerend vermogen van het bestel. Van de onderzoeksinstellingen wordt verwacht dat zij, naast andere maatschappelijke signalen, uitkomsten van maatschappelijke en wetenschappelijke verkenningen opnemen in hun vierjaarlijkse strategische plannen. Die vertalen ze vervolgens in concreet beleid voor de eigen instelling. De huidige wetgeving moet worden aangepast, zodat er een systematiek kan ontstaan van vierjarige strategische plannen van drie grote instellingen op het terrein van het onderzoek en wetenschapsbeleid: NWO, KNAW en KB. Deze plannen hebben goedkeuring van de minister nodig. In het voorstel om de WHW te wijzigen vanwege de deregulering, is al een vierjaarlijkse termijn opgenomen voor de instellingsplannen van de universiteiten, de KNAW en de KB.

Bij een grotere autonomie past ook een heldere verantwoording. Eind 2000 organiseert OCenW met deskundigen en betrokkenen uit de onderzoeksorganisaties een workshop om te komen tot een heldere, beknopte beleidsverantwoording.

Onderzoekers moeten zich bezighouden met datgene waar zij goed in zijn: onderzoek doen. Daarom is het van belang de beheerslast terug te dringen. De evaluatieprocedures veroorzaken een belangrijk deel hiervan. In opdracht van NWO, KNAW en VSNU is onder leiding van professor Van Bemmel een voorstel geformuleerd om het stelsel van kwaliteitszorg en onderzoeksevaluatie te vereenvoudigen. In de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid wordt het standpunt van de minister over dit rapport besproken.

Onderzoek als carrière

In het Wetenschapsbudget 2000 is geconstateerd dat te weinig jongeren kiezen voor een carrière in het onderzoek. Een belangrijke reden hiervoor is dat een carrièreperspectief ontbreekt, wat nog sterker geldt voor vrouwen. Tijdens de behandeling van het Wetenschapsbudget bleek dat de Kamer veel belang hecht aan maatregelen om die carrièreperspectieven te vergroten. De Kamer verlangde (motie Van der Hoeven cs., Tweede Kamer vergaderjaar 1999–2000, 26 658, nr. 7) een personeelsbeleidsplan voor wetenschappelijk medewerkers. Aan de totstandkoming van een dergelijk plan is voortvarend gewerkt. In samenwerking met NWO, KNAW en VSNU is een werkgroep onder leiding van mevrouw Van Vught Tijssen ingesteld. Deze werkgroep heeft gebruik gemaakt van een onderzoek door het Centraal Planbureau naar de arbeidsmarkt voor onderzoekers. Een reactie op hoofdlijnen op het rapport van de commissie, dat in juni verscheen, zal in de voortgangsrapportage wetenschapsbeleid worden opgenomen.

Voor de langere termijn onderzoekt het instituut SISWO (Stichting Interuniversitair instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek) van de Universiteit van Amsterdam de factoren die invloed uitoefenen op het werkklimaat in het onderzoeksveld.

Investeren in kennisopbouw voor de toekomst

Het Wetenschapsbudget 2000 geeft blijkt van ernstige bezorgdheid over het vernieuwend onderzoek op langere termijn. Om dit onderzoek de ruimte te geven en om jong talent kansen te bieden op een onderzoekscarrière, is op initiatief van NWO, VSNU en KNAW de Vernieuwingsimpuls tot stand gekomen. Deze vernieuwingsimpuls moet op den duur uitgroeien tot een impuls van substantiële omvang. OCenW heeft het gezamenlijke voorstel van de organisaties overgenomen, dat jonge talentvolle onderzoekers met een budget van f 1,5 miljoen voor vijf jaar in staat stelt hun onderzoeksideeën te realiseren. In 2000 is de eerste tranche gestart. De procedure legt nadruk op selectie van personen, eerder dan op beoordeling van onderzoeksplannen. Over de eerste ronde zal NWO een verslag uitbrengen.

Voor de verdere groei van de Vernieuwingsimpuls heeft het kabinet uit de FES-middelen een bedrag van f 25 miljoen per jaar uitgetrokken, voor een periode van tien jaar, plus 5 miljoen extra per jaar uit de OCenW-begroting. NWO, VSNU en KNAW zullen een voorstel ontwikkelen om de Vernieuwingsimpuls verder uit te bouwen.

De Vernieuwingsimpuls is bedoeld om het toekomstige tekort aan personeel in de kennisinfrastructuur op te lossen. Onderzoekers in de vernieuwingsimpuls worden voorgedragen door een van de universiteiten. NWO maakt hieruit een selectie. De toe te kennen premie bedraagt f 300 000,- per jaar voor een periode van 5 jaar. Universiteiten bieden geselecteerde kandidaten die na vijf jaar werkelijk hebben bewezen over talent te beschikken, een reguliere positie aan om hun wetenschappelijke loopbaan voort te zetten. Door deze impuls kunnen jonge onderzoekers behouden worden voor het onderzoekbestel. Vanaf 2005 moet dit zichtbaar worden.

Het ijkpunt voor succes van de maatregel is of de selectie van talentvolle jonge onderzoekers tijdig en in voldoende aantallen plaatsvindt, en in welke mate de jonge onderzoekers daadwerkelijk behouden blijven. Het budgettaire perspectief voor de Vernieuwingsimpuls voor de periode tot en met 2010 omvat, inclusief de matching die door NWO en VSNU is toegezegd, circa f 1550 miljoen Met deze middelen kunnen in totaal meer dan 1000 jonge talentvolle onderzoekers worden aangetrokken, en zal het aantal plaatsen dat is bezet gemiddeld meer dan 500 per jaar bedragen.

De universiteiten zijn een inspanningsverplichting aangegaan om diegenen die zich tijdens hun vijfjarige aanstelling in de Vernieuwingsimpuls met succes ontplooien daadwerkelijk een vast perspectief te bieden. Verwacht mag worden, vooropgesteld dat de selectieprocedure van goede kwaliteit is en dat, afhankelijk van de aantrekkelijkheid van de universitaire werkomgeving, tot 70% van de betrokken onderzoekers in de universiteiten werkzaam zullen kunnen blijven (daarbij speelt uiteraard mee, dat er de komende jaren zeer veel wetenschappelijke posities vrijkomen door de te verwachten uitstroom). Een kleiner deel van betrokkenen zal wellicht zijn carrière voortzetten bij publieke onderzoekinstellingen, researchlaboratoria van het bedrijfsleven of in het buitenland.

Na goedkeuring van het voorstel dat aan NWO, VSNU en KNAW is gevraagd voor de aanpak van de Vernieuwingsimpuls bij het genoemde budgettaire perspectief, zullen op basis daarvan streefwaarden kunnen worden aangegeven. De Kamer zal daarover worden geïnformeerd.

De resultaten van deze maatregel worden gemonitord door te registreren wat het resultaat is van de evaluatie van de onderzoekers die NWO geselecteerd heeft. De registraties zullen vanaf 2005 in een jaarlijkse rapportage beschikbaar zijn.

Bij een grotere autonomie van de instellingen, zo stelt het Wetenschapsbudget 2000, hoort een andere wijze van omgaan met verkenningen. Het Wetenschapsbudget onderscheidt enerzijds wetenschappelijke, en anderzijds maatschappelijke verkenningen. De KNAW heeft inmiddels zijn aanpak van verkenningen uit wetenschappelijk perspectief voorgelegd. De verantwoordelijkheid voor maatschappelijke verkenningen legt het Wetenschapsbudget 2000 bij de AWT (Adviesraad voor het Wetenschap- en Technologiebeleid), samen met COS (Commissie van Overleg Sectorraden) en Sectorraden.

Uit de evaluatie van het Rathenau Instituut, die in november 1999 werd uitgebracht, blijkt dat dit instituut een taak verricht die nauwe verwantschap vertoont met de maatschappelijke verkenningen onder auspiciën van de AWT. Daarom zouden de activiteiten van de AWT en het Rathenau Instituut op het terrein van maatschappelijke verkenningen meer op elkaar afgestemd moeten worden. In de in april 2000 verschenen nota Wetenschap- en Techniekcommunicatie (Boeiend, Betrouwbaar en Belangrijk, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 658 nr. 12) is aangekondigd om hierover een beleidsdocument uit te brengen. Daarbij wordt ook de voorgenomen evaluatie van de AWT betrokken.

Hoogwaardig onderzoek vraagt om een hoogwaardige toerusting, zo stelt het Wetenschapsbudget. Het formuleert dan ook de wens van een investeringsportefeuille. In samenhang met het ICES-beleid (Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking) van OCenW wordt gewerkt aan zo'n portefeuille, die een overzicht biedt van noodzakelijke geachte investeringen in de publieke kennisinfrastructuur. Eveneens als voorbereiding op investeringen in kennis is het rapport Kennis is kracht uitgebracht (mei 2000), in het kader van de derde ICES-tranche (vanaf 2003).

Maatschappelijke verantwoordelijkheid

Het Wetenschapsbudget 2000 kondigde een beleidsvisie aan van de overheid op communicatie over wetenschap en techniek. De nota Boeiend, betrouwbaar en belangrijk geeft een aanzet om de communicatie over wetenschap en techniek te intensiveren. Bij de behandeling van de nota onderschreef de Tweede Kamer de hoofdlijnen van de nota: massamedia, jongeren, focus, bundeling en systematiek. De Kamer zette echter vraagtekens bij de concrete uitwerking. Het implementatieplan van de Stichting WeTeN (Wetenschap en Techniek Nederland) wordt dit najaar aan de Kamer voorgelegd.

In juni 2000 brachten de bewindslieden van EZ en OCenW de nota Concurreren met ict-competenties (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 643 nr. 4) uit. De nota schetst het toegenomen belang van ict voor de ontwikkeling van de economie en formuleert beleid om de positie van Nederland op dit terrein te versterken. NWO actualiseert verder de Nationale onderzoek agenda informatica. Er wordt een platform gevormd voor samenwerking en bundeling van krachten tussen onderzoekscholen, CWI (Centrum voor Wiskunde en Informatica) en andere onderzoekseenheden op informaticagebied. De AWT laat, onder leiding van de werkgroep Risseeuw, een verkenning uitvoeren, die in het voorjaar van het jaar 2001 verschijnt. Om de doorstroming van kennis naar het bedrijfsleven te verbeteren, is door EZ en OCenW een task force opgezet.

De ministers van VROM, EZ, LNV, VWS en OCenW zullen binnenkort de Integrale Beleidsnota Biotechnologie uitbrengen. Hierin zetten zij een beleid uit om Nederland op zorgvuldige wijze de kansen te laten benutten die de economische ontwikkeling biedt op het terrein van biotechnologie, en met name «genomics».

In december 2000 organiseert OCenW samen met de OESO de derde Global Research Village conferentie. Deze richt zich vooral op de toegankelijkheid van publiek gefinancierd onderzoek.

Nieuwe vormen van samenwerking

Nieuwe vormen van samenwerking, zo stelt het Wetenschapsbudget 2000, ontstaan over grenzen van instituties en gebieden heen, multidisciplinair, tussen onderzoekers en toepassers van kennis, tijdelijk, regionaal, landelijk, internationaal. Om de vakdepartementen optimaal te betrekken bij de agendering en uitvoering van verkenningen, is aan de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid advies gevraagd over de wijze waarop de verkenningenagenda het best tot stand kan worden gebracht. Dit advies wordt betrokken bij het eerder aangekondigde document over verkenningen.

Samen met het Ministerie van Economische Zaken organiseert OCenW dit najaar een werkconferentie over mechanismen om de relatie te versterken tussen onderzoek en bedrijfsleven, zoals een technostartersplatform en octrooibeleid.

Voor de internationale samenwerking zijn de discussies over een «Europa van kennis en innovatie» van belang die tijdens de top in Lissabon zijn gevoerd, op initiatief van het Portugese voorzitterschap. De nota Naar een Europese onderzoeksruimte van commissaris Busquin leverde in deze discussies een belangrijke bijdrage en zal van grote invloed zijn op de vormgeving van het Zesde Kaderprogramma. Aan de voornemens van Busquin verbond de Onderzoeksraad de eerste politieke conclusies tijdens zijn zitting op 15 juni 2000. Het debat zal worden voortgezet op 16 november 2000. Het Vijfde Kaderprogramma is inmiddels in uitvoering. De resultaten van de eerste «calls» hebben voor Nederland in het algemeen zeer bevredigende resultaten opgeleverd.

De bilaterale samenwerking met Rusland, Hongarije, Indonesië en China zijn door onafhankelijke en internationaal samengestelde commissies geëvalueerd. De uitkomsten zullen worden bezien met het oog op de ontwikkeling van een geïntegreerd wetenschapsbeleid.

3. DE BELEIDSDOELEN OP BASIS VAN KENGETALLEN

De hiervoor genoemde hoofddoelstelling en enkele daaruit afgeleide hoofdlijnen van beleid worden hierna met kengetallen ondersteund. De kengetallen geven slechts een partieel en globaal inzicht in het functioneren van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek.

Kwaliteit

Nederlandse wetenschappelijke publicaties worden relatief veel geciteerd. Het percentage citaties ligt al jaren ongeveer 20% boven het wereldgemiddelde. Disciplines in het Nederlandse onderzoeksland als chemie, fysica, chemische technologie, werktuigbouwkunde en civiele techniek zijn op hun beurt weer uitschieters (meer dan 30% citaties boven het wereldgemiddelde).

Daarnaast laten de visitatierapporten van het afgelopen jaar (bedrijfskunde, psychologie, diergeneeskunde, biologie en elektrotechniek) zien dat de kwaliteit van het universitaire onderzoek op de onderzochte gebieden goed tot zeer goed is.

Onderzoek als carrière

Uit figuur 1 blijkt dat het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies wel gestegen is tussen 1990 en 1999, maar relatief laag blijft, met uitzondering van de aio-functies.

Figuur 1: Vrouwen in wetenschappelijke functies 1990 en 1999kst-27400-VIII-2-8.gif Bron: opgaven instellingen, WOPI (universiteiten)

Nieuwe vormen van samenwerking

Samenwerking kan vele vormen aannemen, variërend van informele contacten tot formele contracten. Figuur 2 laat zien dat kennisinstellingen (zoals universiteiten, NWO, KNAW, TNO) relatief veel contracten verwerven met derden (buitenland en privaat Nederland). Uitsplitsing van de contracten naar «buitenland» en «bedrijven» laat zien dat Nederland zelfs het hoogste percentage contracten heeft vanuit bedrijven (9,5% in 1997) en een gemiddelde positie inneemt als het gaat om contracten vanuit het buitenland (5,4% in 1997).

Figuur 2: Publieke R&D, extern gefinancierd, 1991 en 1997kst-27400-VIII-2-9.gif

Bron: OESO

In de volgende tabel zijn gegevens opgenomen over de Nederlandse onderzoeksartikelen die samen met artikelen uit het buitenland zijn opgenomen in internationale tijdschriften. Aandacht wordt gegeven aan de co-publicaties met landen waarmee Nederland specifieke bilaterale overeenkomsten heeft gesloten. Vooral het aandeel van de samenwerking met Russische onderzoekers is in de loop van de jaren negentig toegenomen. Verder blijkt dat de samenwerking met landen van de Europese Unie sterk is gestegen, ten koste van de samenwerking met de Verenigde Staten.

Tabel 1 Verdeling van het aantal co-publicaties naar land van samenwerking, in % van het totaal
 89–9091–9293–9495–9697–98
Verenigde Staten37,833,431,430,227,9
Europese Unie,40,642,443,144,446,2
Waarvan     
Verenigd Koninkrijk9,29,610,010,29,7
Duitsland7,77,97,88,08,5
Frankrijk5,56,06,45,85,6
België4,12,54,64,44,3
Scandinavische landen6,25,45,45,56,1
Overig,21,624,225,525,525,9
Waarvan     
Rusland1,12,03,13,63,5
China1,11,51,20,81,3
Hongarije0,40,30,60,40,5
Indonesië0,70,20,20,20,2

Bron:NOWT/CWTS, komende NOWT-rapport 2000

4. HORIZONTALE TOELICHTING

Tabel 2 Uitgaven en ontvangsten instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
KNAW142,7149,5149,5148,5149,9150,6151,2
NWO562,0562,0570,1604,1615,4592,4595,0
TNO390,7367,0396,8395,0379,7390,0390,0
BPRC/Nationaal Herbarium6,97,07,07,07,07,07,1
Grote technische instituten7,67,87,87,87,87,87,8
Bibliotheken en informatieverzorging61,869,081,281,279,079,279,4
Instellingen voor alfa/gamma onderzoek7,67,87,97,97,97,98,0
Internationale onderzoekinstellingen135,4143,4143,8144,5144,8144,9144,9
COS0,80,80,80,80,80,80,8
Publieksvoorlichting en technologisch aspectenonderzoek4,85,05,05,05,05,05,0
Rechtspositionele lasten0,810,231,931,832,032,032,0
Stelselwijziging rijkshuisvesting17,817,56,96,99,59,59,5
Nog te verdelen middelen (fundamenteel) onderzoek 50.0     
Totaal artikel 23.011 338,91 397,01 408,71 440,51 438,81 427,11 430,7
Totaal artikel 23.0459,991,778,877,350,749,950,0
Totale uitgaven1 398,81 488,71 487,61 517,81 489,51 477,01 480,7
Totale ontvangsten193,0222,8245,6248,3213,1213,1213,1

De ontvangsten bestaan voornamelijk uit de doelfinancieringsbedragen van de Ministeries van Economische Zaken en Defensie voor TNO en het aandeel van dit beleidsterrein in het FES.

Exclusief de uitgaven die zijn gedesaldeerd met de ontvangsten, zijn de uitgaven als volgt:

Tabel 3 Netto uitgaven (x f 1 miljoen)
 200020012002200320042005
Netto uitgaven beleidsterrein1 1841 266,91 294,51 301,41 288,91 292,6

De uitgaven voor de huisvesting dalen, omdat het budget van de Koninklijke Bibliotheek (KB) daarvoor vanaf 2001 is opgenomen in de reguliere financiering van de KB. De reeks rechtspositionele lasten stijgt voornamelijk vanwege het parkeren van de vernieuwingsimpuls van f 30 miljoen. Het verloop van de meerjarencijfers van NWO en TNO wordt verklaard door het kasregime (is al in de vorige begroting toegelicht) en de voor TNO vanaf 2003 ingeboekte verlaging vanf 10 miljoen voor het OCenW deel en f 5 miljoen van de Defensie doelfinanciering.

De stijging in de uitgaven voor de internationale onderzoeksinstellingen worden verklaard door de inflatie, het relatieve aandeel van Nederland in de contributies zoals berekend op basis van het BNP en de dalende euro ten opzichte van de Zwitserse frank.

De hierboven vermelde overheveling van het huisvestingsbudget van de Koninklijke Bibliotheek is de voornaamste oorzaak van de stijging van de reeks voor bibliotheken en informatieverzorging.

Beleidsterrein 25 Studiefinancieringsbeleid

Studiefinancieringsbeleid ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten studiefinancieringsbeleid f 3,1 mld.kst-27400-VIII-2-10.gif

1. ALGEMEEN

Het beleidsterrein studiefinancieringsbeleid omvat de volgende wetten:

• Wet op de studiefinanciering (WSF): de WSF bepaalt welke studerenden recht hebben op studiefinanciering en hoe die rechten zijn opgebouwd. De WSF heeft betrekking op:

• Deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg (bol) van het secundair beroepsonderwijs

• Studenten in het hoger beroepsonderwijs (hbo)

• Studenten in het wetenschappelijk onderwijs (wo)

• Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS): de WTS bevat bepalingen voor de tegemoetkoming in de studiekosten voor

• scholieren tot en met 17 jaar die voltijds voortgezet onderwijs of de voltijdse opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) in het secundair beroepsonderwijs volgen (ts17-)

• voltijdstuderenden van 18 jaar en ouder die voortgezet onderwijs volgen (vo18+)

• studerenden van 18 jaar en ouder die (deeltijd) voortgezet onderwijs volgen en voltijdstuderenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen in de tekortvakken (WTS18+).

• Les en cursusgeldwet (LCW): de LCW bepaalt welke vo- en bol-scholieren lesgeldplichtig zijn en op welke wijze de hoogte van het les- en cursusgeld wordt vastgesteld.

Op 13 juli 2000 is de WSF2000 in het Staatsblad verschenen. De wet is op 1 september in werking getreden en stelt studenten in staat hun studie flexibeler in te richten: zo wordt de diplomatermijn voor studenten verlengd tot 10 jaar en wordt de leeftijdsgrens verruimd. Het systeem van de prestatiebeurs blijft gehandhaafd in de nieuwe WSF2000.

Onderdeel van de WSF is de reisvoorziening. Het huidige contract met de openbaarvervoerbedrijven loopt tot en met 2002. De brief aan de Kamer van 11 oktober 1999 beschrijft de uitgangspunten voor een reisvoorziening na 2002. De Kamer heeft zich in het debat vervolgens uitgesproken voor continuering van de week/weekendkaart of teruggave van het geld aan de student, al dan niet in combinatie met een kortingskaart.

Vanaf het studiejaar 2000/2001 valt de ov-studentenkaart voor iedereen die op of na 1 september 1999 voor het eerst met een studie in het hoger onderwijs is begonnen onder de werking van de prestatiebeurs. De budgettaire consequenties hiervan komen later in deze toelichting aan de orde.

Vanwege het kasbeleid op de begroting zijn de uitgaven aan de ov-studentenkaart in 2000 met f 162 miljoen verhoogd, en in 2001 met f 156 miljoen en in 2002 met f 6 miljoen verlaagd.

In het regeerakkoord zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor de uitbreiding van de WTS. De uitbreiding vindt in twee fasen plaats. De eerste fase die met ingang van het studiejaar 1999/2000 is ingegaan, betekende een verhoging van de inkomensgrens voor de tegemoetkoming in overige studiekosten en een verhoging van het normbedrag van deze tegemoetkoming.

De voorstellen voor de tweede fase van de verbetering van de WTS zijn neergelegd in de nota Meer voor meer. Uitbreiding tegemoetkoming studiekosten: de tweede fase. Op grond van deze voorstellen zullen meer scholieren in aanmerking komen voor een WTS-tegemoetkoming en wordt een glijdende schaal ingevoerd. Komend najaar zal hiervoor een wetsvoorstel worden ingediend. Naar verwachting zal de nieuwe wet per 1 augustus 2001 in werking treden. Vooruitlopend hierop is al met terugwerkende kracht tot het schooljaar 1999/2000 het normbedrag verder verhoogd. Overeenkomstig de wens van de Kamer is verhoging van het normbedrag f 100,-. De begroting is voor deze extra intensivering structureel verhoogd (zie ook het verantwoordingsplan).

Voor het lesgeld is in het wetsvoorstel opgenomen om de hoogte van het lesgeld aan te passen door een jaarlijkse indexering op basis van de algemene prijsontwikkeling gezinsconsumptie.

Verantwoordingsplan beleidsimpuls versnelling extra uitgaven WTS

In de begroting is sprake van een beleidsintensivering op het gebied van de WTS, door een versnelling van de extra uitgaven WTS. De beleidsintensivering betreft een extra uitgave van f 102 miljoen in 2000 voor de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001. De uitbreiding bestaat uit een verhoging van het normbedrag van de tegemoetkoming met f 100,- (totale kosten f 48 miljoen) alsook een uitbreiding van het bereik van de lesgeldcompensatie (totale kosten f 54 miljoen). Voor de structurele kosten van de uitbreiding (vanaf 2001/2002 ) was in de meerjarenraming gedeeltelijk voorzien. De raming is structureel met f 20 miljoen verhoogd.

Door de uitbreiding van het bereik van de lesgeldcompensatie zal naar schatting het aantal gerechtigden voor een WTS-uitkering met 15 000 extra toenemen. De te realiseren uitbreiding is afhankelijk van de inkomensverdeling van de WTS-gerechtigden (de ouders van leerlingen). Voor de schatting hiervan is gebruik gemaakt van gegevens over de inkomensverdeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

In de verantwoording 2000 zal worden gerapporteerd over de gerealiseerde uitbreiding over het schooljaar 1999/2000, op basis van de reguliere uitvoeringsinformatie van de Informatie Beheergroep (IB-Groep).

Deze voorstellen zijn verwerkt in de raming van de uitgaven en ontvangsten voor dit beleidsterrein. Het totaalbeeld van de uitgaven en ontvangsten op het beleidsterrein studiefinancieringsbeleid is als volgt:

Tabel 1.1 Opbouw uitgaven beleidsterrein 25 (bedragen x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
WSF-relevant1 859,01 745,32 081,82 341,32 538,82 821,22 942,6
Reisvoorziening775,1820,6294,6504,4484,0538,7696,4
WTS484,7645,7649,1736,9750,5760,3768,1
Subtotaal relevant3 118,83 211,63 025,53 582,63 773,44 120,34 407,1
WSF niet-relevant1 452,31 762,61 632,41 323,61 298,91 123,8938,4
Totale uitgaven artikel 25.014 571,14 974,34 657,84 906,35 072,25 243,95 345,6
Garanties artikel 25.020,00,10,10,10,10,10,1
Totale uitgaven4 571,14 974,44 657,94 906,45 072,35 244,05 345,7
Tabel 1.2 Opbouw ontvangsten beleidsterrein 25 (bedragen x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
SF-relevant583,8602,4565,6509,5453,4455,9450,7
SF niet-relevant154,0167,3191,0213,5234,9255,2274,4
Totaal ontvangsten artikel 25.01737,8769,7756,6723,0688,3711,1725,1
Lesgeld artikel 25.02752,5790,9812,1838,1870,4900,1929,1
Totale ontvangsten1 490,31 560,71 568,71 561,11 558,71 611,21 654,2

In de volgende paragrafen worden de verschillende onderdelen toegelicht:

• de uitgaven op grond van de WSF

• de uitgaven voor de reisvoorziening

• de uitgaven voor de WTS

• kengetallen bij de uitgaven

• de ontvangsten op grond van de WSF

• de lesgeldontvangsten

2. DE UITGAVEN OP GROND VAN DE WET OP DE STUDIEFINANCIERING (WSF)

Dit hoofdstuk behandelt in drie paragrafen de uitgaven, de aantallen en de normbedragen van de WSF.

Uitgaven

Bij de WSF-uitgaven wordt onderscheid gemaakt tussen relevante en niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit verband niet-relevant voor het beleidsmatig financieringstekort; deze uitgaven omvatten de rentedragende leningen, maar ook uitgaven aan de prestatiebeurs.

Totale uitgaven

De totale uitgaven WSF worden verkregen door de relevante en niet-relevante uitgaven te sommeren:

Tabel 2.1 Totale uitgaven WSF (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Relevant1 859,01 745,32 081,82 341,32 538,82 821,22 942,6
Niet-relevant1 452,31 762,61 632,41 323,61 298,91 123,8938,4
Totaal WSF3 311,33 507,93 714,23 664,93 837,73 945,03 881,0

De relevante uitgaven

In tabel 2.2 is de realisatie 1999 opgenomen en zijn de relevante WSF-uitgaven van de begroting voor de jaren 2000 en verder weergegeven.

Tabel 2.2 Relevante uitgaven WSF (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Basisbeurs       
– bol-beurs367,2386,6382,7380,3381,4386,4393,8
– tempobeurs376,7184,672,523,85,30,10,0
– prestatiebeurs211,1242,1472,0753,8885,51 070,51 171,6
   
Subtotaal basisbeurs955,0813,3927,11 157,81 272,11 457,01 565,4
Aanvullende beurs       
– bol-beurs548,8616,7614,8614,6620,2632,2648,3
– tempobeurs127,352,619,45,81,20,00,0
– prestatiebeurs85,5142,7338,1338,8387,0435,6470,9
        
Subtotaal aanv. beurs761,6812,1972,2959,21 008,41 067,81 119,2
Bijstelling/overig SF142,3119,9182,4224,3258,2296,5258,0
Totaal relevant WSF1 859,01 745,32 081,82 341,32 538,82 821,22 942,6

De belangrijkste componenten in de relevante uitgaven voor de WSF zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs. In de raming van de uitgaven op deze onderdelen is onderscheid gemaakt tussen de tempobeurs, de prestatiebeurs (beide voor studenten in het hoger onderwijs) en de beurs voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg.

De tempobeurs wordt in eerste instantie als gift uitgekeerd en wordt, als een student niet aan de gestelde norm voldoet, omgezet in een lening. De prestatiebeurs is in studiejaar 1996/1997 cohortsgewijs ingevoerd. Deze beurs wordt uitgekeerd als voorwaardelijke lening en wordt omgezet in een gift als een student voldoet aan de gestelde normen. Wanneer niet aan de norm is voldaan, wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve lening. De omzettingen vinden plaats na afloop van het eerste studiejaar en na het behalen van het diploma.

De beurs voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg is een gift. Begrotingstechnisch worden (voorwaardelijke) leningen als niet-relevante uitgaven geboekt; giften vallen onder de relevante uitgaven.

Het verloop van de uitgaven aan basis- en aanvullende beurs volgt in de eerste plaats de ontwikkeling van het aantal deelnemers. Daarnaast speelt de prijscomponent een rol: als gevolg van de indexering is op 1 januari 2000 de basisbeurs voor de beroepsopleidende leerweg met f 8,29 per maand verhoogd en voor het hoger onderwijs met f 9,01. Deze stijging uit zich direct in de uitgaven basisbeurs voor de beroepsopleidende leerweg; vanwege het vertragende prestatiebeurs-effect is deze stijging voor het hoger onderwijs minder zichtbaar in de relevante uitgaven voor de basisbeurs.

Door de indexering van het college- en lesgeld stijgt de raming van de aanvullende beurs bovendien in de hele periode.

De relevante uitgaven aan de prestatiebeurs betreffen de omzettingen van voorlopige lening in gift en nemen vanaf 2000 sterk toe vanwege de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten gedurende de periode.

Tot de uitgaven aan de basisbeurs behoren ook de uitgaven als gevolg van de amendementen die de Kamer heeft aangenomen bij de behandeling van de WSF2000. Met name de mogelijkheid tot kwijtschelding van de aanvullende beurs, de uitbreiding van de studiefinancieringsrechten voor duale studenten HBO-V en het oprekken van de leeftijdsgrens hebben financiële consequenties. De relevante uitgaven die met deze amendementen gemoeid zijn, vormen een oplopende reeks tot f 50 miljoen vanaf 2005. Deze extra uitgaven zijn gedekt uit de reservering die oorspronkelijk in de begroting opgenomen was om onzekerheden in de studiefinancieringsbegroting te dekken (deze laatste reservering was opgebouwd uit de besparing die de gewijzigde indexering van de beurs voor thuiswonenden opleverde).

In de post «bijstelling/overig SF» zijn de vergoedingen geraamd voor studerenden in Nederland uit landen van de Europese Unie.

De maatregel die in de begroting 2000 werd aangekondigd om deze vergoeding te verlagen wordt één jaar uitgesteld en dus met ingang van het studiejaar 2001/2002 ingevoerd. De besparing die dit oplevert, zal dan worden ingezet voor het beleidsterrein internationalisering.

Daarnaast is in de post «bijstelling/overig SF» het effect meegenomen van ten onrechte betaalde studiefinanciering en van de uitgaven aan lesgeldvoorschotten. Deze voorschotten worden in het kader van de WSF verstrekt aan bol-deelnemers met ouders in de lagere inkomensgroepen.

De niet-relevante uitgaven

In tabel 2.3 zijn de niet-relevante WSF-uitgaven weergegeven van de begroting 2001 en de meerjarenramingen 2002–2005.

Tabel 2.3 Niet-relevante uitgaven WSF (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Prestatiebeurs810,91 141,61 011,6713,3607,1431,3222,3
Reguliere lening641,4621,1620,8610,3691,8692,5716,1
Totaal niet-relevant WSF1 452,31 762,61 632,41 323,61 298,91 123,8938,4

De reeks «prestatiebeurs» laat het effect zien van de als voorwaardelijke lening verstrekte prestatiebeurzen. De prestatiebeurzen worden als niet-relevante uitgaven geboekt. De omzettingen in gift worden hierop in mindering gebracht. De stijging tot en met het jaar 2000 is het gevolg van de cohortsgewijze invoering van de prestatiebeurs. De daling in 2001 is het effect van de eerste omzettingen op basis van de diplomatermijn.

Vanaf het jaar 2000 valt ook de ov-studentenkaart onder de werking van de prestatiebeurs. De effecten die dit heeft op de niet-relevante uitgaven zijn verwerkt in de raming voor de prestatiebeurs-uitgaven.

De post «reguliere lening» omvat de uitgaven aan de rentedragende lening die studenten op kunnen nemen. Ook zijn hierin opgenomen de uitgaven voor de definitieve lening aan tempo- en prestatiebeurs en aan de ov-studentenkaart voor studenten die niet aan de gestelde normen hebben voldaan.

Aantallen

In deze paragraaf wordt de ontwikkeling in het aantal basisbeursgerechtigden en in het aantal aanvullende beursgerechtigden toegelicht, waarbij ook de verdeling tussen tempo- en prestatiebeurs ter sprake komt.

Totaal aantal basisbeursgerechtigden

In tabel 2.4 zijn de geraamde aantallen basisbeursgerechtigde studerenden opgenomen.

Tabel 2.4 Totaal aantal basisbeursgerechtigden
 1999200020012002200320042005
Wo104 775100 86994 77492 31891 23691 46691 771
Hbo213 214211 709201 343199 636201 486203 917208 539
Bol170 082168 704166 972165 920166 418168 602171 821
Totaal488 071481 281463 089457 874459 140463 984472 132

De raming van het totaal aantal basisbeursgerechtigden is gebaseerd op de Referentieraming. Hieruit blijkt dat het totaal aantal basisbeurzen de komende jaren afneemt. De daling is waarneembaar over alle onderwijssoorten.

In het hoger onderwijs is de daling vooral het effect van beleidsmaatregelen uit het verleden (met name de zogenaamde «c+1»-maatregel). In het wetenschappelijk onderwijs werkt de daling van de instroom in de jaren 1995, 1996 en 1997 nog door in het aantal ingeschrevenen.

Na 2002 stijgt het aantal beursgerechtigde studerenden. Met name in het hbo is dit het gevolg van een toegenomen instroom van studenten. Ook zal het aantal basisbeursgerechtigden (in geringe mate) toenemen vanwege de verhoging van de leeftijdsgrens en de verlenging van de diplomatermijn tot 10 jaar in de WSF2000.

Prestatiebeurs- en tempobeursgerechtigden

De prestatiebeurs is ingevoerd op 1 september 1996 en geldt voor alle studenten die na die datum met een studie in het hoger onderwijs zijn begonnen. Studenten die vóór deze datum hun studie zijn begonnen, vallen nog onder het regime van de tempobeurs. Prestatiebeursstudenten krijgen hun beurs in eerste instantie als lening. Wanneer ze de prestatienorm halen, wordt deze voorwaardelijke lening omgezet in een gift; begrotingstechnisch worden de niet-relevante uitgaven dan relevant. Als een student niet aan de prestatienorm voldoet, verandert de voorwaardelijke lening in een definitieve lening en blijven de uitgaven niet-relevant.

De prestatiebeurs kent twee momenten voor prestatiemeting: na afloop van het eerste studiejaar wordt bekeken of de student in dat jaar voldoende studiepunten heeft behaald en aan het eind van de studie wordt bekeken of het diploma binnen de diplomatermijn is behaald. Bij de laatste meting (in januari 2000) voldeed ruim 92% van de eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs aan de prestatienorm.

In tabel 2.5 is het totaal aantal basisbeursgerechtigden in het hoger onderwijs gegeven, waarna in tabel 2.6 en 2.7 een uitsplitsing wordt gegeven naar prestatiebeurs- en tempobeursgerechtigden. Aangezien de beroepsopleidende leerweg niet onder de prestatiebeurs valt, zijn de deelnemersaantallen niet gepresenteerd in de volgende tabellen.

Tabel 2.5 Totaal aantal basisbeursgerechtigden hoger onderwijs (prestatie- en tempobeurs)
 1999200020012002200320042005
Wo104 775100 86994 77492 31891 23691 46691 771
Hbo213 214211 709201 343199 636201 486203 917208 539
Totaal317 989312 578296 116291 954292 722295 383300 310
Tabel 2.6 Aantal prestatiebeursstudenten hoger onderwijs
 1999200020012002200320042005
Wo63 29476 38083 01987 62790 10391 44591 771
Hbo165 536194 358196 975199 144201 486203 917208 539
Totaal228 829270 738279 995286 770291 590295 362300 310
Tabel 2.7 Aantal tempobeursstudenten hoger onderwijs
 1999200020012002200320042005
Wo41 48124 48911 7554 6911 132210
Hbo47 67817 3504 367492000
Totaal89 16041 84016 1225 1841 132210

Aangezien er geen nieuwe studenten meer instromen die nog onder het regime van de tempobeurs vallen, wordt het aantal tempobeursstudenten ieder jaar kleiner. Naar verwachting studeren er na 2004 in het hoger onderwijs alleen nog studenten onder het prestatiebeursregime.

Verdeling naar uit- en thuiswonende studenten

Voor de uitgaven is de verdeling tussen uit- en thuiswonende studenten van belang. De basisbeurs voor uitwonende studenten is op jaarbasis f 3 600 hoger dan die voor thuiswonenden.

Het aantal uitwonenden is geraamd op basis van het gerealiseerde uitwonendenpercentage over 1999. Voor het hoger onderwijs is ook hier onderscheid gemaakt tussen de prestatiebeursstudenten en de tempobeursstudenten. Laatstgenoemden zijn gemiddeld wat ouder en daarom vaker uitwonend. De uitwonendenpercentages zijn voor de jaren 2000 tot en met 2005 voor elk van de groepen constant gehouden.

Van de totale groep die recht heeft op een basisbeurs, is bijna de helft uitwonend. De drie onderwijssoorten laten onderling echter grote verschillen zien. Zo is in het wetenschappelijk onderwijs drie-kwart van de studenten uitwonend, in het hoger beroepsonderwijs bijna de helft en in de beroepsopleidende leerweg bijna een kwart.

Aanvullende beursgerechtigden

Het aantal aanvullende beursgerechtigden is geordend naar onderwijssoort in de volgende tabel opgenomen. De raming is gemaakt op basis van het werkelijk aantal aanvullende beursgerechtigden in 1999. Het percentage basisbeursgerechtigden dat recht heeft op een aanvullende beurs bedraagt in het wetenschappelijk onderwijs 28 %, in het hoger beroepsonderwijs 41 % en in de beroepsopleidende leerweg 56 %. Deze percentages zijn voor de jaren 2000 tot en met 2005 constant gehouden en daardoor volgt de ontwikkeling van het aantal aanvullende beursgerechtigden de ontwikkeling van het aantal basisbeursgerechtigden. Ook bij de aanvullende beurs wordt rekening gehouden met het aantal uitwonenden.

Tabel 2.8 Totaal aantal aanvullende beursgerechtigden
 1999200020012002200320042005
Wo29 50428 40426 68725 99625 69125 75625 842
Hbo86 44585 83581 63280 94081 69082 67684 550
Bol94 42093 65592 69392 10992 38693 59895 385
Totaal210 368207 893201 013199 045199 767202 030205 777

Normbedragen

In tabel 2.9 zijn de normbedragen voor basisbeurs, aanvullende beurs, rentedragende lening en de toeslagen op de basisbeurs weergegeven, zoals ze vanaf 1 januari 2000 gelden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de beroepsopleidende leerweg en het hoger onderwijs; binnen het hoger onderwijs zijn voor het wetenschappelijk en het hoger beroepsonderwijs de normbedragen gelijk.

Tabel 2.9 Normbedragen WSF per maand in guldens (peildatum 1 januari 2000)
 hobol
Basisbeurs  
– thuiswonend144,25108,71
– uitwonend444,25408,71
Maximale aanvullende beurs  
– thuiswonend, particulier verzekerd422,15581,98
– thuiswonend, ziekenfonds verzekerd350,71510,54
– uitwonend, particulier verzekerd457,15616,98
– uitwonend, ziekenfonds verzekerd385,71545,54
Rekenmaximum rentedragende lening393,06169,66
Maximaal maandbudget1 294,461 195,35
Partnertoeslag970,80970,80
Eén-ouder toeslag784,06784,06

3. DE UITGAVEN VOOR DE REISVOORZIENING

In deze toelichting op de reisvoorziening wordt eerst ingegaan op de uitgaven, op de uitgaven naar onderwijssoort en ten slotte op de aantallen.

Uitgaven

Tabel 3.1 Relevante uitgaven reisvoorziening WSF (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Ov-contract767,0731,2726,0761,0822,1817,3839,2
Ovsk in prestatiebeurs – 83,8– 286,7– 259,8– 344,7– 284,3– 152,5
Ovsk overig8,111,211,29,26,75,69,7
Betaling ov-bedrijven 162,0– 156,0– 6,0   
Totaal reisvoorziening775,1820,6294,6504,4484,0538,7696,4

Tabel 3.1 geeft de verwachte (relevante) uitgaven weer voor de reisvoorziening in de WSF. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart (ovsk) die recht geeft op vrij reizen van maandagochtend tot vrijdagavond (weekkaart) of van vrijdagavond tot maandagochtend (weekendkaart). De keuze tussen deze twee kaartsoorten is vrij. Het huidige contract met de openbaarvervoerbedrijven loopt tot en met 31 december 2002. De uitgangspunten voor de reisvoorziening na deze periode zijn vastgesteld in de brief aan de Kamer van 11 oktober 1999 en het debat daarover met de Tweede Kamer.

De reeks «ov-contract» laat de uitgaven zien van het contract met de openbaarvervoerbedrijven, die variëren met het aantal rechthebbende studenten.

Vanaf het studiejaar 2000/2001 valt de reisvoorziening in het hoger onderwijs onder de werking van de prestatiebeurs voor de cohorten vanaf 1999/2000. Dat betekent dat de reisvoorziening vooralsnog als een voorwaardelijke lening wordt geboekt. De hoogte van deze lening is de tegenwaarde van de ov-studentenkaart (op dit moment f 1521 per rechthebbende per jaar). De uitgaven aan de reisvoorziening voor deze cohorten gelden dan als niet-relevant voor het financieringstekort. Bij voldoende studieprestaties worden de voorwaardelijke leningen omgezet in een gift conform de systematiek van de prestatiebeurs. De omzettingen gelden als relevante uitgaven. Vanaf 2002 wordt het effect zichtbaar van de omzettingen van de voorwaardelijke lening in een definitieve beurs voor studenten die voldaan hebben aan de studieprestaties. Bij onvoldoende studieprestaties wordt de voorwaardelijke lening definitief.

De post «uitgaven reisvoorziening overig» heeft betrekking op de voorziening voor specifieke doelgroepen onder de WSF-gerechtigden, zoals studerenden die een deel van hun studie in het buitenland volgen, studerenden die op de Waddeneilanden wonen en gehandicapte studerenden. Doordat ook deze vergoeding onder de werking van de prestatiebeurs wordt gebracht, dalen de uitgaven vanaf 2002. Vanaf 2003 worden de eerste voorwaardelijke leningen omgezet in definitieve beurzen, waardoor vanaf 2004 de (relevante) uitgaven weer stijgen.

Vanwege het kasbeleid op de begroting wordt in 2000 f 162 miljoen extra aan de ov-bedrijven betaald, ten laste van 2001 (f 156 miljoen) en 2002 (f 6 miljoen).

De totale uitgaven voor de reisvoorziening in tabel 3.1 betreffen de relevante uitgaven. De niet-relevante uitgaven voor de reisvoorziening zijn opgenomen bij de «prestatiebeurs» in tabel 2.3.

Uitgaven reisvoorziening naar onderwijssoort

De uitgaven aan reisvoorziening WSF kunnen als volgt naar onderwijssoort worden verdeeld.

Tabel 3.2 Relevante uitgaven ovsk naar onderwijssoort exclusief reisvoorziening overig en kasschuif (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
wo171,6139,281,895,982,065,593,8
hbo334,0265,5128,2158,3119,5199,6317,0
bol261,4242,6229,3247,0275,9268,0275,9
Totaal767,0647,4439,3501,2477,4533,1686,7

Er is sprake van een sterke daling van de uitgaven in het hoger onderwijs. Dat komt omdat de ov-studentenkaart wordt ondergebracht bij de prestatiebeurs. Daardoor ontstaat de eerste jaren een besparing in de relevante uitgaven.

Aantallen gerechtigden ov-studentenkaart

De tabellen 3.3, 3.4 en 3.5 bevatten respectievelijk de totale aantallen ovsk-gerechtigden, de aantallen ovsk-gerechtigden voor wie de reisvoorziening onder de prestatiebeurs valt en de aantallen ovsk-gerechtigden voor wie de reisvoorziening niet onder de prestatiebeurs valt.

Tabel 3.3 De aantallen ovsk-gerechtigden
 1999200020012002200320042005
wo111 992113 094113 999114 518114 839115 286115 638
hbo217 959224 640226 193224 407227 211230 779235 389
bol170 622169 435167 672166 627167 137169 337172 582
Totaal500 572507 169507 864505 551509 188515 402523 609

Het aantal ovsk-gerechtigden omvat zowel degenen die beursgerechtigd zijn als degenen die uitsluitend recht hebben op een integrale rentedragende lening.

Voor studenten in het hoger onderwijs geldt dat de reisvoorziening van een deel van de gerechtigden vanaf het studiejaar 2000/2001 onder de werking van de prestatiebeurs valt. De uitsplitsing naar gerechtigden die binnen de prestatiebeurs en die buiten de prestatiebeurs vallen, is in de tabellen 3.4 en 3.5 weergegeven.

Tabel 3.4 De aantallen ovsk-gerechtigden buiten de prestatiebeurs
 1999200020012002200320042005
wo111 99297 23659 78141 43925 61712 4214 022
hbo217 959185 39293 76949 32818 1634 6421 024
Totaal329 951282 628153 55090 76743 78017 0635 047
Tabel 3.5 De aantallen ovsk-gerechtigden binnen de prestatiebeurs
 1999200020012002200320042005
wo015 85854 21873 07989 222102 865111 616
hbo039 248132 424175 079209 048226 138234 364
Totaal055 106186 642248 157298 270329 003345 980

4. DE UITGAVEN OP GROND VAN DE WET TEGEMOETKOMING STUDIEKOSTEN(WTS)

In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven op de WTS, onderverdeeld naar uitgaven, aantallen en normbedragen.

Uitgaven

De uitgaven voor tegemoetkoming in de studiekosten kunnen worden onderscheiden in drie verschillende regelingen:

• de tegemoetkoming in de studiekosten voor scholieren tot en met 17 jaar die voltijds voortgezet onderwijs of voltijdse opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) in het secundair beroepsonderwijs volgen (ts17-);

• de tegemoetkoming voor voltijdstuderenden van 18 jaar en ouder die voortgezet onderwijs volgen (vo18+);

• de tegemoetkoming voor studerenden van 18 jaar en ouder die (deeltijd) voortgezet onderwijs volgen en voltijdstuderenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen in de tekortvakken (WTS18+).

Tabel 4.1 Tegemoetkoming studiekosten (WTS) (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Ts17-346,9421,7438,4452,5465,5474,4481,4
WTS18+6,18,38,38,38,38,38,3
Vo18+131,7134,5117,1116,3119,2122,0124,2
Intensivering WTS 81,285,3159,8157,5155,6154,2
Totaal uitgaven WTS484,7645,7649,1736,9750,5760,3768,1

In de periode 1999–2005 stijgen de uitgaven WTS fors. Vanaf schooljaar 1999/2000 worden extra middelen besteed aan zowel een toename van het aantal WTS-gerechtigden als een verhoging van het normbedrag voor de tegemoetkoming overige studiekosten.

De reeks «intensivering WTS» wordt ingezet om vanaf schooljaar 2001/2002 de inkomensgrens te verhogen tot waar men recht heeft op een tegemoetkoming. Die intensivering wordt vormgegeven als een zogenaamde glijdende schaal, zodat men boven het grensinkomen niet direct terugvalt naar een vergoeding van f 0. Daaraan voorafgaand wordt het bereik van de lesgeldcompensatie vergroot voor de schooljaren 1999/2000 en 2000/2001 (door een verhoging van de inkomensgrens van circa f 52 000,- naar circa f 56 000,-). Verder wordt vanaf het schooljaar 1999/2000 de tegemoetkoming in de schoolkosten verhoogd met f 100,-. Daarnaast krijgen ouders van leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs vanaf het schooljaar 2001/2002 een extra bedrag aan tegemoetkoming in de gestegen kosten die het gevolg zijn van deze onderwijsvernieuwing. Die extra tegemoetkoming bedraagt f 150,-.

Uitgaven per onderwijssoort en per hoofdstuk van de WTS

De tabellen 4.2, 4,3 en 4.4 geven de ontwikkelingen weer van de uitgaven per onderwijssoort per hoofdstuk van de WTS. De intensivering is wel toebedeeld naar de hoofdstukken van de WTS, maar niet naar onderwijssoort.

Tabel 4.2 Uitgaven ts17- naar onderwijssoort (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
vo242,4296,3308,8317,3324,8330,5336,1
bol104,5125,4129,6135,2140,7143,9145,3
Intensivering WTS 65,068,2127,8126,0124,5123,4
Totaal346,9486,7506,6580,3591,5598,9604,8
Tabel 4.3 Uitgaven vo18+ naar onderwijssoort (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
vso10,010,911,311,712,212,613,0
vo121,7125,6107,8106,5109,0111,4113,2
Intensivering WTS 16,217,132,031,531,130,8
Totaal131,7152,7136,2150,3152,7155,1157,0
Tabel 4.4 Uitgaven WTS18+ naar onderwijssoort (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
vo1,71,61,61,61,61,61,6
hbo4,46,76,76,76,76,76,7
Totaal6,18,38,38,38,38,38,3

In tabel 4.3 zijn vanaf 2000 de totale uitgaven vo18+ f 2 miljoen hoger dan in tabel 4.1. Dit zijn niet-relevante uitgaven vo18+.

Volume-ontwikkelingen

Tabel 4.5 Aantallen WTS – hoofdstuk II (ts17-)
 1999200020012002200320042005
vo184 538214 570218 305222 435226 468229 840232 398
bol39 22240 99641 66042 70144 02744 88945 179
Totaal223 760255 567259 965265 136270 496274 729277 577

Het aantal ts17-gerechtigden stijgt fors. Dit heeft twee oorzaken: enerzijds een autonome stijging van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg en anderzijds een stijging als gevolg van de eerste fase van de uitbreiding van de WTS. Vooral het aantal gerechtigden van 12 tot en met 15 jaar neemt toe.

De aantallen in tabel 4.5 zijn exclusief de uitbreiding van de WTS in, zie hiervoor tabel 4.10.

Tabel 4.6 Aantallen WTS – hoofdstuk III (vo18+)
 1999200020012002200320042005
vo36 34432 42528 90328 43728 95929 45329 797
(v)so2 5512 6962 7812 8652 9663 0543 121
Totaal38 89535 12131 68431 30231 92632 50832 918

Het totaal aantal scholieren in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder daalt. Een aantal studerenden heeft naast de basistoelage ook recht op een tegemoetkoming overige studiekosten en een lesgeldvergoeding, afhankelijk van de hoogte van het ouderlijk inkomen. Het aantal tegemoetkomingen voor «overige studiekosten» neemt wel toe (is in de tabel niet apart zichtbaar), eveneens als gevolg van de uitbreiding eerste fase.

Tabel 4.7 Aantallen WTS – hoofdstuk IV (WTS18+)
 1999200020012002200320042005
vo2 9321 9061 9061 9061 9061 9061 906
hbo2 3483 3743 3743 3743 3743 3743 374
Totaal5 2805 2805 2805 2805 2805 2805 280

Het aantal WTS18+ gerechtigden blijft ongeveer gelijk. Tussen de schoolsoorten is wel een ontwikkeling zichtbaar. Het aantal leerlingen dat een (deeltijd-)opleiding mavo, havo of vwo volgt en niet valt onder hoofdstuk 3 van de WTS (vo18+) neemt af. Het aandeel hbo-studenten met een tegemoetkoming neemt toe. Dit zijn tegemoetkomingen voor studenten in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen in de tekortvakken die met ingang van schooljaar 1997/1998 ook recht kregen op WTS18+.

Normbedragen

In tabel 4.8 en 4.9 zijn de normbedragen voor de WTS weergegeven. In tabel 4.8 gaat het om de normbedragen voor de tegemoetkoming in de overige studiekosten en de vergoeding voor het lesgeld. De normbedragen voor de tegemoetkoming overige studiekosten zijn inclusief de verhoging van f 100,– vanaf het schooljaar 1999–2000 (kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 12).

Tabel 4.9 toont de basistoelage per maand voor het voortgezet onderwijs (vo) en het voortgezet speciaal onderwijs (vso), zowel voor uit- als thuiswonenden.

Tabel 4.8 Normbedragen WTS in guldens (in schooljaar 2000/2001)
 bolvo(v)so
inkomen <= 53 324*   
– studiekosten1 5721 0840
– lesgeld1 8221 8221 822
    
inkomen <= 57 301*   
– studiekosten000
– lesgeld1 8221 8221 822

* het betreft het belastbaar inkomen van ouders over het jaar 1997

NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden

Tabel 4.9 Normbedragen WTS hoofdstuk III (vo18+) in guldens (peildatum 1 januari 2000)
Basistoelage per maandvo(v)so
Uitwonenden423,55423,55
Thuiswonenden178,79178,79

NB: De vergoeding voor vo18+ bestaat uit een inkomensafhankelijke toelage uit tabel 4.8 aangevuld met een basistoelage zoals vermeld in deze tabel.

Intensivering WTS

Met ingang van het schooljaar 2001/2002 wordt de WTS verder uitgebreid. De onderstaande tabel toont de extra aantallen die door de invoering van een glijdende schaal in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. De aantallen zijn gebaseerd op gegevens uit de nota Meer voor meer; uitbreiding tegemoetkoming studiekosten: de tweede fase en zijn aangepast op de leerlingraming die aan de begroting 2001 ten grondslag ligt.

Tabel 4.10 Uitbreiding van het aantal gerechtigden als gevolg van het regeerakkoord: de tweede fase van de intensivering
 20012002200320042005
vo27 71467 05768 29169 31570 100
bol9 89224 02924 69225 23525 535
Totaal37 60791 08792 98494 55095 635

NB: In het kalenderjaar 2001 is gerekend met 5/12 van het aantal gerechtigden van het schooljaar 2001/2002.

5. KENGETALLEN

Met behulp van de uitgaven WSF, WTS en reisvoorziening zoals in de vorige paragrafen gepresenteerd kan nog een kengetal gedefinieerd worden: de «uitgaven WSF/WTS per leerling/student» naar onderwijssoort.

Hierbij wordt uitgegaan van de relevante uitgaven WSF en WTS (inclusief de ov-studentenkaart) en het aantal leerlingen/studenten per onderwijssoort dat ingeschreven is, inclusief het agrarisch onderwijs. Let wel: deze aantallen wijken af van de eerder genoemde aantallen basisbeursgerechtigden en zijn volledigheidshalve in tabel 5.2 gepresenteerd.

Tabel 5.1 Uitgaven WSF/WTS per leerling/student op jaarbasis, exclusief kasschuif OV-kaart (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
wo3,92,92,93,43,74,34,8
hbo3,32,63,24,14,45,15,6
bol5,25,65,55,65,65,75,8
wo0,30,40,40,50,50,50,5
Tabel 5.2 Aantal leerlingen/studenten naar onderwijssoort (x 1000)
 1999200020012002200320042005
wo159,6161,7163,4164,6165,4166,2166,9
hbo242,0250,3254,0252,5256,6261,2266,2
bol275,1274,4274,2275,6279,3283,4286,8
vo878,3885,2896,2911,5926,8939,6949,8

De bedragen voor de periode 2000–2005 zijn gebaseerd op het prijspeil van 1 januari 2000; er is wel rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld en het collegegeld. De kasschuif ov-studentenkaart is niet meegenomen in de bedragen.

De reeks «uitgaven WSF/WTS per student» vertoont voor het hbo en het wo een dip in 2000 en 2001. Dit komt omdat alleen de relevante uitgaven in de berekening van het kengetal zijn meegenomen. Vanwege het prestatiebeurs-effect zijn de relevante uitgaven in die jaren relatief laag; daarna stijgen ze vanwege diplomatermijnomzettingen. Dat de uitgaven voor het hbo en wo in 1999 hoger zijn dan in 2000 wordt verklaard door het grotere aantal studenten in 1999 dat onder het regime van de tempobeurs studeert en de beurs als voorwaardelijke gift ontvangt.

De intensivering van de WTS heeft zijn weerslag in de stijging van de reeks «uitgaven WSF/WTS per student» voor het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg in de planperiode.

6. ONTVANGSTEN WSF

In de volgende tabel zijn de relevante en de niet relevante ontvangsten opgenomen. De relevante ontvangsten worden onderscheiden in ontvangsten op kortlopende schulden, renteloze voorschotten en rentedragende leningen die vóór 1992 zijn uitgegeven. Verder behoren ook de renteontvangsten op rentedragende leningen van na 1991 tot de relevante ontvangsten.

Tabel 6.1 Ontvangsten studiefinanciering (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Kortlopende vorderingen250,6268,4250,8246,6191,5191,8192,1
Renteloze voorschotten80,766,256,910,010,010,00,0
Rentedragende leningen252,5267,8257,9252,9251,9254,1258,6
Totaal relevant584,1602,4585,6529,5473,4475,9470,7
Niet-relevante ontvangsten154,0167,3191,0213,5234,9255,2274,4
Totaal ontvangsten WSF737,8769,7756,6723,0688,3711,1725,2

Kortlopende vorderingen

De kortlopende vorderingen bestaan uit de ontvangsten op schulden die ontstaan als ten onrechte studiefinanciering is uitbetaald. Tot de kortlopende vorderingen behoren ook de ontvangsten en verrekeningen op de lesgeldvoorschotten Voor het jaar 2000 is de verwachting dat de ontvangsten iets hoger zullen uitkomen, vooral als gevolg van de gestegen verrekening op de lesgeldvoorschotten. In de jaren daarna zullen de ontvangsten geleidelijk dalen.

Renteloze voorschotten

Bij de ontvangsten op renteloze voorschotten – dit zijn leningen die voor 1986 werden uitgegeven – is sprake van een aflopende reeks, omdat er geen nieuwe aflossers meer bijkomen en er steeds meer debiteuren zijn die hun hele schuld hebben afgelost. Vanaf het jaar 2002 heeft een groot deel van de debiteuren de aflosperiode doorlopen.

Rentedragende leningen

Bij de relevante ontvangsten op rentedragende leningen gaat het om de rente en aflossingen van leningen die verstrekt zijn vóór 1992. Deze ontvangsten lopen geleidelijk af doordat groep (ex-) studerenden die op deze schuldsoort aflost, steeds kleiner wordt. Ook bevat de post relevante ontvangsten de renteontvangsten op de rentedragende leningen die vanaf 1992 zijn verstrekt. Deze ontvangsten zullen in de loop van de jaren toenemen. Per saldo zullen ook deze relevante ontvangsten eerst dalen en vanaf 2003 gaan toenemen.

Niet-relevante ontvangsten

De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen van leningen die na 1992 zijn verstrekt. Deze ontvangsten zullen stijgen, omdat er ieder jaar nieuwe cohorten bijkomen die aflossen.

7. ONTVANGSTEN LESGELD

In deze paragraaf komen de lesgeldontvangsten, het aantal lesgeldplichtigen, de raming van het lesgeldtarief en de mate waarin gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om het lesgeld gespreid te betalen aan de orde.

Informatie over het collegegeld en cursusgeld valt onder de toelichting bij de beleidsterreinen 22, 21 en 20.

Lesgeldontvangsten

In de tabel 7.1 zijn de lesgeldontvangsten naar onderwijssoort weergegeven:

Tabel 7.1 Ontvangsten lesgeld (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
bol435,2461,7469,6480,8498,6517,4534,4
vo293,6303,5315,4328,7342,0351,8362,1
(v)so23,525,827,228,529,830,831,7
Totaal752,5790,9812,1838,1870,4900,1929,1

De lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe, vanwege de stijging van het aantal leerlingen en een jaarlijkse verhoging (indexering) van het lesgeld.

Aantallen lesgeldplichtigen

Tabel 7.2 geeft de aantallen lesgeldplichtigen naar onderwijssoort weer:

Tabel 7.2 Aantallen lesgeldplichtigen
 1999200020012002200320042005
bol256 783255 939255 879258 193262 363266 641269 779
vo173 216168 251171 854176 497179 957181 308182 794
(v)so13 84314 30014 82015 29515 67615 87515 989
Totaal443 842438 490442 553449 985457 996463 824468 563

Vanaf 2001 stijgt het aantal lesgeldplichtigen.

Lesgeldbedrag

Zoals uit tabel 7.3 blijkt heeft de indexering geleid tot een verhoging van het lesgeld van f 1775,– in schooljaar 1999/2000 tot f 1822,– in schooljaar 2000/2001.

Tabel 7.3 Lesgeldbedrag (x f 1)
1999/20002000/20012001/20022002/20032003/20042004/20052005/2006
17751 8221 8581 8961 9331 9722 012

Volgens de huidige systematiek uit de Les- en cursusgeldwet kan in de komende schooljaren het lesgeld geïndexeerd worden met de ontwikkeling van de regelingslonen voor overheidspersoneel. In de begroting wordt met deze indexering rekening gehouden. Voor het schooljaar 2002/2003 zou het lesgeld opnieuw herijkt moeten worden. In de nota Meer voor meer; uitbreiding tegemoetkoming studiekosten: tweede fase wordt voorgesteld om het systeem van herijken los te laten en over te gaan tot jaarlijks indexering van het lesgeld. Het ligt in de rede om het lesgeld dan ook te herzien op basis van de algemene prijsontwikkeling. Dit is in tabel 7.3 verwerkt.

De mogelijkheid van gespreide betaling van lesgeld

In het schooljaar 1999/2000 heeft 32 % van het aantal lesgeldplichtigen compensatie ontvangen voor het lesgeld in de WTS en WSF. Dit percentage is gelijk aan het schooljaar 1998/1999. De overige lesgeldplichtigen komen in aanmerking voor de mogelijkheid tot gespreid betalen.

Hiervan heeft in het schooljaar 1999/2000 56 % gebruik gemaakt. In het schooljaar 1998/1999 was dit percentage 17 % lager

Tabel 7.4 Aantal gespreide betalingen
 1999 1998
Totaal aantal lesgeldplichtigen443 842  
Lesgeldplichtigen met compensatie141 560= 32%32%
    
Aantal lesgeldplichtigen met   
Mogelijkheid tot gespreid betalen302 282  
    
Aantal gespreidbetalers171 747= 56%39%

Beleidsterrein 26 Overige programma-uitgaven

Overige programma-uitgaven ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten overige programmauitgaven f 8 mln.kst-27400-VIII-2-11.gif

1. ALGEMEEN

Op het beleidsterrein overige programma-uitgaven worden de uitgaven begroot voor veldoverstijgende beleidsprojecten of het faciliteren van beleid. Dit betreft de volgende artikelen:

26.01 Bemiddeling wachtgelders

26.03 Commissie automatisering salarisadministratie onderwijs (CASO), vakbondsfaciliteiten/voorzieningen en informatie en communicatietechnologie (ict)

26.05 Internationale betrekkingen

Naast deze uitgavenartikelen vallen binnen dit beleidsterrein ook artikelen die als intermedium dienen totdat een exacte verdeling over de betrokken beleidsterreinen bekend is, zoals arbeidsvoorwaardelijke bijstellingen uit de aanvullende post van de rijksbegroting. Zodra de verdeling van deze middelen over de beleidsterreinen bekend is, worden ze overgeboekt naar die beleidsterreinen. Op deze artikelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord. Het betreft de artikelen:

26.02 Overige rechtspositionele uitkeringen

26.06 Loonbijstelling

26.07 Prijsbijstelling

26.08 Centraal beheerde middelen

26.09 Emancipatie-activiteiten

26.10 Asielzoekers

2. BELEID

Arbeidsvoorwaarden

Er zijn diverse maatregelen genomen gericht op een verbetering van het imago van het leraarschap en de uitstraling van het onderwijs als werkgever. De uitwerking van dit beleidspakket is opgenomen in:

• de cao voor de sector onderwijs (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenenecucatie) 2000–2002;

• de nota Maatwerk voor morgen 2;

• de afspraken over het terugdringen van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (deelconvenant reïntegratie en de voorbereidingen van het arbo-convenant).

In hoofdlijnen is dit beleidspakket als volgt opgebouwd:

• een loonontwikkeling die aansluit bij de gemiddelde contractloonontwikkeling in de marktsector en waarvoor in de cao sector onderwijs 2000–2002, een salarisstijging van 3,25 % per 1 maart 2000 en 2,75 % per 1 maart 2001en een eindejaarsuitkering in december 2000 en in december 2001 van 0,8 % is afgesproken. Indien in september 2001 de door het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenning 2002 voor de marktsector berekende gemiddelde contractloonontwikkeling voor het jaar 2001 afwijkt van 2,75 %, wordt het verschil verrekend in de vorm van een structurele eindejaarsuitkering;

• modernisering van de arbeidsvoorwaarden door meer functiedifferentiatie en een aanpassing van het bestaande carrièrepatroon;

• toekenning aan de instellingen van een decentraal schoolbudget om op schoolniveau personeelsbeleid vorm te geven voor functiedifferentiatie, meer ondersteunende functies en voor gerichte maatregelen om werkdruk te verminderen;

• flexibilisering van de arbeidsduur en bevordering van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers door wijziging van adv- en bapo-regels (arbeidsduurverkorting en bevordering arbeidsparticipatie ouderen);

• terugdringing van het ziekteverzuim in drie jaar met één procentpunt door meer verzuimpreventie, ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie;

• meer faciliteiten voor scholing en kinderopvang;

• faciliteiten voor achterstandsscholen om arbeidsmarktknelpunten op te lossen;

• meer middelen voor arbeidsorganisatie, verdere professionalisering en betere honorering van schoolleiders in het primair onderwijs;

• het aanboren van nieuwe doelgroepen die een functie in het onderwijs kunnen en willen vervullen («zij-instromers»), bijvoorbeeld vaklieden uit de praktijk die als leraar in het vmbo aan de slag gaan en onderwijsassistenten die leraar worden;

• «opleiden in de school» met een pilot vormgeven in samenwerking tussen de «opleidingsschool» en de lerarenopleiding.

Commissie automatisering salarisadministratie onderwijs (CASO)

Het CASO-systeem is een salarissysteem voor het onderwijsveld. 95 % van de instellingen voor primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo), beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) en hoger beroepsonderwijs (hbo) gebruikt het systeem. OCenW is formeel dienstverlener voor de instellingen. Het beheer en de exploitatie van het systeem zijn uitbesteed. Dit uitbestedingscontract loopt af op 31 december 2000. Er wordt onderzocht of de exploitatie en het beheer vanaf 1 januari 2001 anders geregeld kunnen worden.

Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Ict in het onderwijs biedt veel mogelijkheden: onderwijs op maat, aangepast aan de competenties en leerbehoeften van de lerenden en, in meer of mindere mate, onafhankelijk van plaats en tijd. Ook de administratieve lasten voor scholen kunnen door ict-gebruik verminderen. Voor de docent tenslotte betekent onderwijs op maat, met ict, een verandering van rol: de docent als begeleider van het leerproces. Dit is een verandering, die appelleert aan andere vaardigheden waarbij het accent zal liggen op een andere didactiek.

Ict in het onderwijs krijgt op dit moment zoveel aandacht dat het soms een doel op zich lijkt. Toch is ict een middel. Een middel dat een enorme impact op het onderwijs zal hebben. Integratie van ict zal niet alleen gevolgen hebben voor de organisatie van het onderwijs maar ook voor de inhoud daarvan. Er kan op dit moment nog niet worden overzien wat de effecten voor de langere termijn van ict zullen zijn voor het onderwijs. Wel kan er met stelligheid vanuit worden gegaan dat het onderwijs van de toekomst zich zal kenmerken door: flexibel, «op maat», individualistisch, grote verantwoordelijkheid van de lerende, klant/vraaggericht, niet plaats en tijdgebonden, een voortdurend proces («Leven lang leren»), voortdurend veranderend.

Kennisnet is een belangrijke basisvoorziening voor toekomstvast onderwijs. Met kennisnet worden voor het onderwijs relevante toepassingen en informatie op een beveiligde, beheerde en samenhangende manier toegankelijk gemaakt. Belangrijker nog is dat kennisnet gebruikers een platform biedt om hun kennis en informatie met elkaar te delen en verder te ontwikkelen. Docenten kunnen hun lessen samen ontwikkelen en uitwisselen, leerlingen kunnen oefenen met examens, werkstukken schrijven met leerlingen op andere scholen of locaties, de toegang tot internet is snel, gegarandeerd en goedkoop. Met andere worden: kennisnet is een essentieel instrument bij de integratie van ict in het onderwijs.

De Tweede Kamer heeft 30 juni 1999 ingestemd met de beleidsnota Onderwijs On Line (Vergaderjaar 1998/1999, kamerstuk 30 ( 25 733), d.d. 29 april 1999). In deze nota staat hoe de integratie van ict in het onderwijs de komende jaren wordt gestimuleerd en ondersteund. De volgende thema's komen in het beleidsplan naar voren: deskundigheidsbevordering, methoden en educatieve programmatuur, beheer, kennisnet, emancipatie, cultuur en internationalisering. Het in deze nota vastgestelde beleid is door de Kamer als een groot project gedefinieerd, waardoor tweemaal per jaar gerapporteerd dient te worden. De eerste voortgangsrapportage (over de periode 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999) is op 25 februari jongstleden aan de Kamer aangeboden.

Het bestuurlijke uitgangspunt is dat de integratie van ict in het onderwijs met name een zaak is van de scholen. Uitvloeisel hiervan is dat een groot deel van het budget rechtstreeks beschikbaar komt voor scholen. Daarnaast dient de overheid de scholen in staat te stellen om die verantwoordelijk waar te maken door faciliteiten te bieden en de overheid dient toe te zien op de integratie van ict in het onderwijs.

Het bevorderen van de ict-toepassing in het onderwijs heeft de laatste jaren een grote vlucht genomen. Vanuit de begroting van OCenW is hier ook veel aandacht voor. De traditionele kant van ict, de hardware, heeft vanaf het begin veel aandacht gekregen. De aandacht wordt nu steeds meer verbreed naar investeringen in organisatie, personeel, content-ontwikkeling et cetera waardoor de inbedding van ict in het onderwijs verder wordt versterkt. Er wordt gestreefd naar het voldoende beschikbaar krijgen van leermethoden en technieken.

Maatregelen zijn onder meer: het creëren van investeringsmogelijkheden, het professionaliseren van (systeem)beheer, het stimuleren van leermethoden en technieken (met behulp van de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs, het ontwikkelen van «content» voor kennisnet en het bevorderen van het digitaliseren van de universiteit).

Voor de scholen betekent dat onder meer een adequaat (systeem)beheer, waarbij het primair proces zoveel mogelijk wordt ontlast van beheerstaken. De leerkrachten worden hierdoor weer «vrijgespeeld» voor het lesgeven. Voorts zullen meer ict-middelen beschikbaar komen en derhalve een grotere personal computerdichtheid bevorderen.

Een fors effect zal uitgaan van het zo spoedig mogelijk verhogen van het bedrag per leerling tot f 127,50 per jaar.

Voorts is de ontwikkeling van kennisnet voortvarend ter hand genomen. Eind 2001 beschikken alle scholen over een aansluiting op kennisnet. Bij de verdere ontwikkeling van kennisnet wordt er naar gestreefd om zowel het onderwijs als de private partijen een belangrijke rol te geven.

Internationale betrekkingen

Het internationale OCenW-beleid wordt in toenemende mate in samenhang met andere departementen ontwikkeld. Onder regie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is OCenW betrokken bij de opstelling van landen- en regiobeleidsplannen.

Uitgangspunt voor het internationaliseringsbeleid is de beleidsbrief Kennis: geven en nemen.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Tabel 3.1 Meerjarige ontwikkeling (x f 1 miljoen)
 1999200020012002200320042005
Bemiddeling wachtgelders26,627,321,221,321,321,321,3
Overige rechtspositionele uitkeringen0000000
CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen182,6532,0509,1405,3283,1283,1283,1
Internationale betrekkingen16,118,521,521,520,920,920,9
Loonbijstelling0151,1– 503,0– 592,7– 566,9– 391,2– 335,9
Prijsbijstelling0000000
Centraal beheerde middelen0145,174,5– 18,037,2– 5,3– 22,6
Emancipatie-activiteiten0000000
Asielzoekers008,08,07,07,07,0
Totaal225,3874,0131,4– 154.6– 197,5– 64,2– 26,2

De daling van het artikel bemiddeling wachtgelders vanaf 2001 wordt veroorzaakt doordat in 2000 het budget van het secundair beroepsonderwijs eenmalig is verhoogd met f 6,5 miljoen.

De fluctuatie in het deelbudget CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen wordt vooral veroorzaakt doordat het ict-budget is verhoogd met f 230 miljoen in 2000, f 180 miljoen in 2001 en f 100 miljoen vanaf 2002.

Het artikel internationale betrekkingen laat vanaf 2001 een stijging zien. Deze wordt met name veroorzaakt doordat in 2000 een bedrag van f 4,0 miljoen is overgeboekt naar het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs voor de Nuffic (Netherlands foundation for international cooperation).

Op het artikel loonbijstelling (artikel 26.06) is vanaf 2001 een negatieve stand zichtbaar. Dit wordt veroorzaakt doordat de cao 2000–2002 meerjarig is verwerkt, terwijl alleen de loonbijstellingstranche 2000 is ontvangen. Voor de overige jaren is dus een voorschot genomen op de loonbijstellingstranche 2001 en 2002. Hierdoor wordt ook de negatieve totaalstand van dit beleidsterrein voor een deel veroorzaakt.

Beleidsterrein 27 Cultuur

Cultuur ten opzichte van de totale begroting OCenW

Uitgaven en ontvangsten OCenW f 43,9 mld. Uitgaven en ontvangsten cultuur f 2,5 mld.kst-27400-VIII-2-12.gif

1. ALGEMEEN

Het beleidsterrein cultuur omvat het beleid van de rijksoverheid voor:

• podiumkunsten, beeldende kunst, bouwkunst, vormgeving, film, amateurkunst en kunsteducatie;

• musea, monumenten, archieven en archeologie;

• omroep, pers, nieuwe media, letteren en bibliotheken;

• internationaal cultuurbeleid.

De uitgaven op dit beleidsterrein worden in het algemeen bekostigd op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 1993, 193) en het daarop gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473). Dit Bekostigingsbesluit is weer de basis voor ministeriële uitvoeringsregelingen, waarvan de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen (Stcrt. 1995, 4) de belangrijkste is.

De kredieten voor de rijksdiensten (Instituut Collectie Nederland, Rijksarchiefdienst, Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) worden verstrekt op grond van de begrotingswet.

Dezelfde wet regelt de financiering van de (spoed)aankopen van bedreigd cultuurbezit (volgens de Wet tot behoud van cultuurbezit). De Monumentenwet 1988 (Stb. 1988, 638) is de basis voor de uitgaven voor restauratie en onderhoud van ingevolge die wet beschermde monumenten. De uitgaven op het terrein van de omroep en pers zijn gebaseerd op de Mediawet (Stb. 1987, 249). Het Mediabesluit (Stb. 1987, 573) is de basis voor de subsidies mediabeleid.

2. BELEID

De nieuwe cultuurnota Cultuur als confrontatie wordt tegelijk met deze begroting aan de Tweede Kamer aangeboden. Het nieuwe begrotingsjaar is ook het eerste jaar van de nieuwe cultuurnota cyclus over de periode 2001–2004. De Cultuurnota is tot stand gekomen na een breed cultuurdebat, waarvoor OCenW de Uitgangspuntenbrief, de nota's Ruim baan voor culturele diversiteit, Media en minderheden, Vermogen om te laten zien en Cultureel ondernemerschap, en de beleidsbrief over internationaal cultuurbeleid leverde. De Cultuurnota presenteert de subsidiebeslissingen die zijn genomen op basis van dit debat en het advies van de Raad voor Cultuur Van de schaarste en de overvloed. Hierin bespreekt de Raad de beleidsplannen van meer dan 750 culturele instellingen.

Het motto van de Uitgangspuntenbrief was «het goede populair maken en het populaire goed». Het doel ervan was zoveel mogelijk mensen uit zoveel mogelijk bevolkingslagen cultuur te laten ervaren. Een pleidooi voor meer wisselwerking tussen cultuurmakers en publiek stond daarbij centraal. Het resultaat zijn vijf beleidsprioriteiten: versterking van de culturele programmering, meer aandacht voor culturele diversiteit, meer aanbod voor de jeugd, ons culturele vermogen beter zichtbaar en bereikbaar maken en culturele planologie.

Het project «Cultuur en school», waarmee in de vorige Cultuurnota een begin werd gemaakt, is een succes. Het wordt de komende vier jaar dan ook geïntensiveerd, waarbij de positie van de scholen zal worden versterkt.

Nieuw is het «Actieplan cultuurbereik»: het rijk zal de gelden die dertig gemeenten en provincies in hun «stedelijke en provinciale plannen cultuurbereik» opnemen, verdubbelen. Daarnaast blijven de zogenoemde «cultuur convenanten» van groot belang voor de onderlinge afstemming van het cultuurbeleid van rijk, provincies en gemeenten.

In de Voorjaarsnota 2000 zijn extra middelen vrijgemaakt om zoveel mogelijk van de kwalitatief goede beleidsplannen uit de Cultuurnota te honoreren. Deze intensiveringen bedragen f 20 miljoen vanaf 2002. Daarnaast treedt een versnelling op van de regeerakkoordintensiveringen die in 2001 f 20 miljoen bedragen. Ook deze middelen komen integraal ten goede aan de financiering van de Cultuurnota. Bovendien is er additioneel f 5 miljoen structureel vanaf 2001 beschikbaar.

De financiering van Cultuur als confrontatie is echter gebaseerd op de intensiveringen in het jaar 2002. Vanaf dat jaar bedragen de structurele middelen f 38 miljoen meer dan in 2001. Dit houdt in dat er in 2001 sprake zal zijn van een temporisatieslag. Aangezien de impulsen integraal onderdeel uitmaken van de cultuurnota financiering, zal de toedeling naar de verscheidene sectoren worden toegelicht.

Aan beleidsmatige impulsen heeft cultureel erfgoed, los van de middelen uit de Cultuurnota 2001–2004, in 2000 eenmalig f 40 miljoen gekregen voor «kanjers monumentenzorg». Ook is er, met ingang van 2001, een structurele bijdrage voor de vernieuwing van het Rijksmuseum Amsterdam.

De f 40 miljoen voor «kanjers monumentenzorg» is bedoeld om de ruim honderd rijksmonumenten die met de beschikbare middelen niet gerestaureerd kunnen worden, toch te restaureren. De instandhouding van die monumenten is van onbetwist belang voor een duurzaam behoud van ons cultureel erfgoed en zijn dringend aan herstel toe.

De verdeling van de middelen ten behoeve van de kanjers, waaronder deze f 40 miljoen, zal plaatsvinden op grond van het Besluit rijkssubsidie grootschalige restauraties (stb. 2000, 323).

Op de valreep van 1999 besloot het kabinet om f 100 miljoen beschikbaar te stellen voor de vernieuwing van het Rijksmuseum Amsterdam. Dat leidde tot een eenmalige reservering uit de Najaarsnota 1999. Bovendien wordt met ingang van 2001 de volgende reeks beschikbaar gesteld: f 4 miljoen in 2001, f 9 miljoen in 2002 en f 14 miljoen structureel vanaf 2003.

3. HORIZONTALE TOELICHTING

Totaal uitgaven en ontvangsten voor cultuur (bedragen x f 1 000)
 1999200020012002200320042005
Totaal uitgaven3 040 6523 008 8432 970 3793 053 8853 083 4663 093 9383 099 566
1. Kunsten581 428568 201603 329652 960648 907648 937604 334
2. Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie90 59496 91091 88591 46591 46591 46290 781
3. Cultuurbeheer396 998580 019489 490509 251520 829520 403486 187
4. Overige uitgaven10 64828 12626 91623 91723 91723 91798 417
5. Media1 960 9841 735 5871 758 7591 776 2921 798 3481 809 2191 819 847
Totaal ontvangsten1 900 578600 394455 050466 050477 050477 050477 050
1. Cultuurbeheer18 991– 66800000
2. Media1 880 683601 000454 500465 500476 500476 500476 500
3. Overige ontvangsten90462550550550550550

De belangrijkste oorzaken voor het grillige verloop van de budgetten cultuur:

• incidentele en structurele verhogingen van het budget voor cultureel erfgoed;

• een oplopende reeks van de arbeidsproductiviteitkorting tot en met 2002;

• de korting op het cultuurbudget;

• een oploop van de regeerakkoordintensiveringen tot en met 2002;

• een versnelling van de regeerakkoordintensiveringen voor de jaren 2000 en 2001;

• extra middelen in het kader van de Voorjaarsnota vanaf 2002 en extra intensiveringen ten behoeve van de cultuurnotafinanciering 2001–2004;

• structurele middelen vanaf 2002 voor de Wet tot behoud cultuurbezit;

• de afbouw van de WIK-gelden (Wet inkomensvoorziening kunstenaars) tot en met 2003.

Binnen Kunsten wordt de motie van Van Nieuwenhoven c.s. gecontinueerd met f 16 miljoen vanaf 2001. Ook vindt in 2001 de tweede opeenvolgende afdracht plaats van f 25 miljoen ten gunste van de algemene OCenW-middelen. Deze afdracht is het gevolg van de toepassing van het kasstelsel bij de kunstenfondsen. Vanaf 2002 wordt in het kader van hetzelfde arrangement f 10 miljoen structureel bijgeboekt. De regeling voor de WIK loopt af in 2003 waarmee ook het budget op dit onderdeel stopt.

Op het onderdeel Letteren en Bibliotheken waren er verscheidene kasschuiven die alleen betrekking hadden op 2000. Met uitzondering van de oploop in de arbeidsproductiviteitkorting is het verloop van dit budget vanaf 2001 relatief stabiel.

Het eenmalig hoge uitgavenniveau in 2000 van het onderdeel Cultuurbeheer is het gevolg van een dotatie van f 100 miljoen voor het Rijksmuseum en van f 40 miljoen voor de Monumentenzorg. Daarnaast was er sprake van f 20 miljoen aan externe overboekingen. Vanaf 2002 komt f 8 miljoen structureel beschikbaar voor de Wet behoud cultuurbeheer (WBC), dat besteed wordt aan het «Actieplan cultuurbereik». Verder is vanaf 2001 voor vernieuwing van het Rijksmuseum een reeks beschikbaar van f 4 miljoen in 2001, f 9 miljoen in 2002 oplopend tot structureel f 14 miljoen vanaf 2003. Voor de stelselwijziging rijkshuisvesting is vanaf 2001 tevens f 5 miljoen beschikbaar. De overige mutaties hangen hoofdzakelijk samen met loon- en prijsbijstellingen.

De mutaties op het onderdeel Media zijn het gevolg van hogere rijksbijdragen en hogere beschikbare budgetten door gestegen reclame-inkomsten. Daarentegen werd er minder rente ontvangen op de omroepreserve.

De ontvangstenraming van het artikel cultuurbeheer is in 2000 eenmalig verlaagd om een overschrijding in 1999 te compenseren. De mediaontvangsten zijn in 2001 een stuk lager dan in 2000, omdat de verkoopopbrengst van het NOB is doorgeschoven van 1999 naar 2000. Daarnaast waren de reclameopbrengsten in 2000 hoger. De overige ontvangsten cultuur zijn in 2000 en vanaf 2001 aangepast aan de inkomsten die werkelijk te verwachten zijn als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten.

D. TOELICHTING PER BEGROTINGSARTIKEL

Beleidsterrein 17 Ministerie algemeen

De begroting van OCenW onderscheidt apparaatsuitgaven en programmauitgaven. De van de programmauitgaven gescheiden apparaatsuitgaven worden op dit beleidsterrein gepresenteerd.

Artikel 17.10 Bestuursdepartement

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven aan apparaatskosten voor het bestuursdepartement geraamd, inclusief de bijdrage die OCenW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel. Bij apparaatskosten moet gedacht worden aan kosten voor salarissen, materieel (waaronder huisvesting), automatisering, opleidingen, voorlichtingscampagnes, arbo-zorg, wachtgeld en dergelijke.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 17.101999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 302 723271 248266 331266 342267 298 
Nieuwe mutaties 13 76025 38637 64319 97322 875 
Stand ontwerpbegroting 2001272 565316 483296 634303 974286 315290 173290 173
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro123 685143 614134 607137 937129 924131 675131 675
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 5 22618 3659 4354 9656 967 
1. Bijstelling uit aanvullende posten – 15 4597 7457 6557 7737 808 
2. Overboekingen (extern) 2 184931838   
3. Overboekingen (intern) 8 0499 689942– 2 808– 841 
2. Beleidsmatige mutaties 18 9867 02128 20815 00815 908 
1. Intertemporele compensatie 16 442700– 2 700   
2. Procesmanagement 4672 9965 0085 0085 008 
3. Project VFA 2 0771 325    
4. Verhuizing Hoftoren 02 00025 90010 00010  900 
Totaal 13 76025 38637 64319 97322 875 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft overwegend de verdeling van de middelen – die vooralsnog geparkeerd waren op dit artikel – voor de invoeringskosten van de euro naar de overige concernonderdelen. De bijstelling uit de aanvullende posten heeft betrekking op de loonbijstellingstranche 2000 en de prijsbijstellingstranche 2000.

2.1

In totaal is een bedrag van f 16,4 miljoen doorgeschoven van 1999 naar 2000; in 1999 is het artikel voor ditzelfde bedrag verlaagd. Het bedrag wordt gebruikt voor onder andere twee in 1999 uitgestelde voorlichtingscampagnes, namelijk «voortijdig schoolverlaten» en voorlichting over de Wet studiefinanciering (WSF), het project invoering onderwijsnummer, verdere implementatie van het eurotraject, het project vereenvoudiging financiële administratie en de eindejaarsmarge van de directies van het bestuursdepartement.

2.2

De op dit artikel voorlopig geplaatste taakstelling procesmanagement in het kader van het regeerakkoord 1998 is inmiddels belegd bij diverse beleidsdirecties. Door hun invulling daarvan kan dit artikel worden verhoogd met f 0,5 miljoen in 2000, oplopend tot f 5,0 miljoen in 2004.

2.3

Voor het project vereenvoudiging financiële administratie is een bedrag van f 2,1 miljoen ontvangen uit de centrale middelen. Naast de algemene projectkosten wordt dit bedrag vooral gebruikt om een nieuw instrumentarium in te voeren voor de administratie van de apparaatskosten en de hoofdadministratie.

2.4

In oktober 1999 is besloten dat het bestuursdepartement medio 2002 verhuist naar het centrum van Den Haag. Door deze mutatie, waarin gelden vanuit centraal beheerde middelen aan het artikel bestuursdepartement worden toegevoegd, kunnen de uitgaven op het juiste artikel worden verantwoord.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.10 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Personeel departement     157 499170 333155 621 11 04.0
Materieel departement  n.v.t.  86 856118 015112 917 12 04.0
Postactieven     12 85013 31912 063 11 04.0
Huisvesting     15 36014 81616 033 12 04.0
Totaal     272 565316 483296 634    

Artikel 17.11 Inspecties

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven aan apparaatskosten voor de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie Cultuurbezit geraamd. De algemene doelstelling van de Onderwijsinspectie is het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs. De Inspectie Cultuurbezit richt zich op het adequaat beheer van het cultuurbezit.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 17.111999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 75 89176 06876 01976 02375 995 
Nieuwe mutaties 12 88711 63411 2707 4207 183 
Stand ontwerpbegroting 200180 94888 77887 70287 28983 44383 17883 178
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro36 73340 28639 79739 61037 86537 74537 745
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 8 2296 5346 1704 5204 383 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 2 4542 4712 4702 4702 470 
2. Overboekingen (intern) 5 7754 0633 7002 0501 913 
2. Beleidsmatige mutaties 4 6585 1005 1002 9002 800 
1. Intertemporele compensatie 58     
2. Onderwijsinspectie ix 4 6005 1005 1002 9002 800 
Totaal 12 88711 63411 2707 4207 183 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Met betrekking tot het NK2-project (onderzoek naar de herkomst van gerecupereerde Nederlandse kunst) bij de Inspectie Cultuurbezit heeft via intertemporele compensatie een kasschuif van f 58 000 plaatsgevonden van begrotingsjaar 1999 naar 2000.

2.2

Het artikel is verhoogd met een bedrag van f 4,6 miljoen voor de uitvoeringskosten die bij de Inspectie van het onderwijs verbonden zijn aan beleidsintensiveringen uit de nota Variëteit en waarborg.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.11 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Personeel Inspectie van het onderwijs     56 58369 99969 067 11 04.0
Materieel Inspectie van het onderwijs     16 91611 64011 640 12 04.0
Huisvesting Inspectie van het onderwijs  n.v.t.  5 6105 1995 410 12 04.0
Personeel Inspectie cultuurbezit     860878856 11 08.1
Materieel Inspectie cultuurbezit     904987654 12 08.1
Huisvesting Inspectie cultuurbezit     757575 12 08.1
Totaal     80 94888 77887 702    

Artikel 17.12 Cultuurinstellingen

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven aan apparaatskosten geraamd voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ), de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en het Instituut Collectie Nederland (ICN). De voormalige Rijksacademie van beeldende kunsten (RABK) is per 1 november 1999 geprivatiseerd. De uitgaven van de RABK worden nu op artikel 27.01 Kunsten geraamd. De uitvoeringsorganisaties op het terrein van cultuur richten zich voornamelijk op het behoud en beheer van de aan hun opgedragen sectorale taken.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 17.121999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 77 58676 36175 77275 77472 627 
Nieuwe mutaties – 3 258– 7 521– 7 708– 7 708– 4 847 
Stand ontwerpbegroting 200186 34274 32868 84068 06468 06667 78067 780
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro39 18033 72931 23830 88630 88730 75730 757
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 65– 7 521– 7 708– 7 708– 4 847 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 2 3341 9201 8781 8781 870 
2. Overboekingen (intern) – 2 269– 9 441– 9 586– 9 586– 6 717 
2. Beleidsmatige mutaties – 3 323     
1. Intertemporele compensatie – 1 521     
2. Verrekening ROB – 1 802     
Totaal – 3 258– 7 521– 7 708– 7 708– 4 847 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.2

Naast enkele kleinere overboekingen wordt deze mutatie meerjarig voornamelijk bepaald door de (administratieve) overboeking van f 8,1 miljoen naar artikel 27.01 Kunsten voor de uitgaven van de Rijksacademie van beeldende kunsten na verzelfstandiging per 1 november 1999. Daarnaast is er nog sprake van een overboeking van het artikel 27.03 Cultuurbeheer van f 5,4 miljoen voor de ontstane knelpunten apparaatskosten bij de ROB, de RDMZ en het ICN. De knelpunten bij de ROB en de RDMZ behelzen de groei van de werkzaamheden voor de noodzakelijke uitvoering van de wettelijke taken. De knelpunten bij het ICN hebben betrekking op de noodzakelijke bouwkundige investeringen ter verbetering van de beveiliging van de rijkscollectie.

2.1

De intertemporele compensatie van totaal f 1,5 miljoen is naar aanleiding van:

• de meerkosten huisvesting cultuurinstellingen in 1999 van f 0,6 miljoen;

• een compensatie van f 1,3 miljoen voor de meeruitgaven van de drie cultuurinstellingen in het begrotingsjaar 1999 ten laste van 2000;

• een kasschuif van f 0,4 miljoen van het begrotingsjaar 1999 naar 2000 met betrekking tot het millenniumbudget van de RDMZ.

2.2

Deze mutatie in 2000 betreft een verrekening in verband met een administratieve overschrijding van f 1,8 miljoen bij de ROB.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.12 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
ICN Personeel     8 5978 3488 045 11 08.1
ICN Materieel     9 7438 5886 988 12 08.1
RDMZ Personeel     17 45514 85816 208 11 08.1
RDMZ Materieel     8 84811 9087 679 12 08.1
ROB Personeel     12 98912 53112 192 11 08.1
ROB Materieel  n.v.t.  12 5827 3616 584 12 08.1
RABK     6 73500 12 08.1
Loonbijstelling 2000 onverdeeld ICN, RDMZ, ROB      1 2701 250 11 08.1
Prijsbijstelling 2000 onverdeeld ICN, RDMZ, ROB      651649 12 08.1
Huisvesting buitendiensten cultuur     9 3938 8139 245 12 08.1
Totaal     86 34274 32868 840    

Artikel 17.13 Adviesraden

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven aan apparaatskosten geraamd voor de adviesraden van het ministerie. Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. De adviesraden verstrekken adviezen en oordelen aan de minister van OCenW bij zijn beleidsvoornemens.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 17.131999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 10 83410 44510 34410 35310 419 
Nieuwe mutaties 1 359721644644585 
Stand ontwerpbegroting 200111 01512 19311 16610 98810 99711 00411 004
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 9985 5335 0674 9864 9904 9934 993
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 512541464464405 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 413399395395402 
2. Overboekingen (intern) 9914269693 
2. Beleidsmatige mutaties 847180180180180 
1. Intertemporele compensatie 647     
2. Raad van Cultuur 200180180180180 
Totaal 1 359721644644585 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

De eindejaarsmarge 1999 is toegevoegd aan het budget 2000.

2.2

Het budget van de Raad van Cultuur is verhoogd voor de benodigde ruimte in het personele budget. De vergoeding van de leden en de vacatiegeldenvergoeding is aangepast aan de gangbare loonontwikkeling. Daarnaast is het budget bedoeld voor bezoldiging van de voorzitter, gelijkgetrokken aan de normen die gelden voor bezoldiging van voorzitters van adviesraden.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.13 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Personeel Onderwijsraad     3 1893 7133 432 11 04.0
Materieel Onderwijsraad     1 0301 0301 030 12 04.0
Huisvesting Onderwijsraad     240250250 12 04.0
Personeel Raad voor Cultuur     3 0503 5512 828 11 08.0
Materieel Raad voor Cultuur  n.v.t.  1 8021 8001 800 12 08.0
Huisvesting Raad voor Cultuur     300300300 12 08.0
Personeel Adviesraad Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT)     794927904 11 04.6
Materieel AWT     445450450 12 04.6
Huisvesting AWT     165172172 12 04.6
Totaal     11 01512 19311 166    

Artikel 17.14 Agentschappen

Algemeen

Op dit artikel worden de apparaatsuitgaven geraamd voor de agentschappen, de Rijksarchiefdienst (RAD) en Centrale Financiën Instellingen (CFI). De CFI richt zich op het uitvoeren van onderwijswetgeving voor instellingen. Het gaat daarbij om de rechtmatige en doelmatige verstrekking van financiële middelen. Daarnaast worden de benodigde gegevens verzameld, beheerd en beschikbaar gesteld voor beleidsontwikkeling. De RAD richt zich op het behoud, beheer en het voor het publiek toegankelijk maken van de collectie van de archieven van de overheid.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 150 423146 908143 748143 753142 248 
Nieuwe mutaties 24 1145 8275 7115 7117 178 
Stand ontwerpbegroting 2001166 501174 537152 735149 459149 464149 426149 426
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro75 55579 20169 30867 82267 82467 80767 807
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 24 1185 2695 1535 1536 620 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 12 4744 2284 1124 1124 074 
2. Overboekingen (extern) 180180180180180 
3. Overboekingen (intern) 11 4648618618612 366 
2. Beleidsmatige mutaties – 4558558558558 
1. Intertemporele compensatie – 562     
2. Rente 558558558558558 
Totaal 24 1145 8275 7115 7117 178 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de ontvangst van de middelen voor de invoeringskosten van de euro.

2.1

Een verlaging van f 0,6 miljoen als gevolg van hogere uitgaven bij de RAD vanwege te verrekenen kosten met de Rijksgebouwendienst voor het millenniumbestendig maken van de gebouwgebonden installaties.

2.2

De rentevergoedingen voor de conversies van het eigen vermogen van de agentschappen CFI en RAD zijn verhoogd met respectievelijk f 288 000 en f 270 000 vanwege de verhoging van de rekenrente van 4% naar 5% en de verhoging van de conversiebedragen.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.14 Verplichtingen Uitgaven codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Personeel RAD     29 71030 66129 234 11 08.1
Materieel RAD     15 87523 11114 575 12 08.1
Rente-ontvangst RAD  n.v.t.  700700700 01 08.1
Huisvesting RAD     21 18222 53023 092 12 08.1
Personeel CFI     55 46854 65051 690 11 04.0
Materieel CFI     43 56642 17032 729 12 04.0
Rente-ontvangst CFI     715715 01 04.0
Totaal     166 501174 537152 735    

Artikel 17.15 Zelfstandige uitvoeringsorganisaties

Algemeen

Op dit artikel worden de bijdragen van het departement aan de apparaatskosten geraamd voor de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), de Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (DZVO), de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO) en het Vervangingsfonds (voornamelijk het onderdeel bedrijfsgezondheidszorg).

De IB-Groep voert de onderwijswetgeving uit voor individuen. Het gaat daarbij om de rechtmatige en doelmatige verstrekking van financiële middelen. Daarnaast worden de benodigde gegevens verzameld, beheerd en beschikbaar gesteld voor beleidsontwikkeling. De IB-Groep is een zelfstandig bestuursorgaan (ingesteld met de Instellingswet Verzelfstandig Informatiseringsbank). De diensten DZVO en USZO behoren niet tot het ministerie. De apparaatsuitgaven van deze diensten voor de sector onderwijs worden op de OCenW-begroting geraamd. De apparaatsuitgaven van het vervangingsfonds worden eveneens op dit artikel geraamd. Het vervangingsfonds is een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 17.151999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 255 328222 273218 752218 752218 752 
Nieuwe mutaties 64 06919 89517 81117 81117 811 
Stand ontwerpbegroting 2001355 709319 397242 168236 563236 563236 563236 563
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro161 414144 936109 891107 348107 348107 348107 348
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 23 4245 8955 8115 8115 811 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 22 8596 7436 6596 6596 659 
2. Overboekingen (intern) 565– 848– 848– 848– 848 
2. Autonome mutaties 30 64514 00012 00012 00012 000 
1. Diversen 30 64514 00012 00012 00012 000 
3. Beleidsmatige mutaties 10 000     
1. IBG 10 000     
Totaal 64 06919 89517 81117 81117 811 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de ontvangst van de middelen voor de invoeringskosten van de euro.

2.1

Bij de IB-Groep is begin 2000 een aanzienlijke vertraging geconstateerd in het project Herontwerp. Daardoor moeten nieuwe beleidswijzigingen ook in de oude systemen worden aangepast, wat tot een eenmalige extra kostenpost leidt van f 30 miljoen (brief TK 24 724 nr. 39 d.d. 10 maart 2000).

Structureel is het USZO-budget met f 14 miljoen in 2001 en met f 12 miljoen in 2002 en volgende jaren aangepast voor de doorwerking van het contract 1998–2000 en gecorrigeerd voor volumeontwikkeling. Daarnaast is bij een a-selecte steekproef van de fiscus bij de USZO gebleken dat in de jaren 1994–1996 in enkele gevallen te weinig premie is afgedragen. Het totaal is door de fiscus becijferd op f 645 000. Omdat deze navordering niet op individuele personen herleidbaar is wordt het artikel met dit bedrag verhoogd.

3.1

De toevoeging van f 10 miljoen bij de IB-Groep is noodzakelijk in verband met hogere exploitatiekosten.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.15 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Personeel en materieel IB-Groep     246 260223 073156 583 10 04.0
Personeel en materieel DZVO     5 4076 9476 309 10 01.1
Personeel en materieel USZO  n.v.t.  76 12360 15850 262 10 01.1
Personeel en materieel Vervangingsfonds     27 91929 21929 014 10 04.0
Totaal     355 709319 397242 168    

Artikel 17.01 Ontvangsten van algemene aard

Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd die corresponderen met de uitgaven van beleidsterrein 17.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 23 4981 7881 7881 7881 788 
Nieuwe mutaties 6 5920000 
Stand ontwerpbegroting 200111 52230 0901 7881 7881 7881 7881 788
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro5 22813 6540 8110 8110 8110 8110 811
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Beleidsmatige mutaties 6 592     
1. Conversie eigen vermogen 6 592     
Totaal 6 5920000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft hier de consequenties van de conversie van het eigen vermogen van de agentschappen CFI en RAD. Door deze verhoging zijn deze op de stand jaarrekening 1999 gebracht.

Economische en functionele coderingen

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 17.01 Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten van algemene aard 2 2701 3651 365 16 04.0
Ontvangsten cultuurbeheer 9 252423423 16 08.1
Conversie eigen vermogen RAD 014 0080 06 08.1
Conversie eigen vermogen CFI 014 2940 06 04.0
Totaal 11 52230 0901 788    

Beleidsterrein 18 Primair onderwijs

Artikel 18.01 Personele uitgaven

Algemeen

Dit artikel is opgebouwd uit vier onderdelen:

1. De wettelijk verplichte formatie

2. Het aanvullend formatiebeleid

3. Vervanging/bedrijfsgezondheidszorg

4. Rechtspositionele uitkeringen

Ad 1.

De wettelijk verplichte formatie voor het primair onderwijs is gebaseerd op de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC), formatiebesluiten die op deze wetten zijn gebaseerd en het rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO). Op 1 augustus 1998 zijn deze wetten in de plaats gekomen van de Wet op het basisonderwijs (WBO) en de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO).

Het basisonderwijs en het onderwijs op de speciale scholen voor basisonderwijs is geregeld in de WPO. Het voortgezet speciaal onderwijs categorie 1 (voorheen: vso lom en mlk) is ondergebracht in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en is overgegaan naar beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs). Het overige (voortgezet) speciaal onderwijs is in de WEC ondergebracht.

Onder de WPO vallen tevens de personele uitgaven voor het Nederlands onderwijs in het buitenland en voor scholen voor trekkende bevolking.

Ad 2.

Het aanvullend formatiebeleid betreft de jaarlijkse uitvoering van de artikelen 120 derde lid van de WPO en artikel 117, vierde lid van de WEC. Deze artikelen bieden de mogelijkheid op grond van bijzondere omstandigheden goed te keuren, dat er meer formatie aan een school verbonden is dan de formatie toegekend krachtens het formatiebesluit. Een van deze bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld de aanwezigheid van gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs.

Ad 3.

In het kader van het formatiebudgetsysteem wordt de vervanging vanaf 1 augustus 1992 in een zelfstandig fonds, het Vervangingsfonds, geregeld. Hiermee samenhangend is gelijktijdig een stelsel van bedrijfsgezondheidszorg ingevoerd.

Ad 4.

Vanaf 1995 zijn de budgetten voor rechtspositionele uitkeringen overgeboekt van artikel 18.04 naar artikel 18.01. De uitgaven, die via een opslag op de gemiddelde personele lasten worden berekend, komen met de oprichting van het Participatiefonds ten laste van artikel 18.01.

De projecten en beleidsprogramma's die op dit artikel betrekking hebben zijn onder andere:

• Groepsgrootte en kwaliteit basisonderwijs;

• Leerlinggebonden financiering;

• Weer samen naar school;

• Voor- en vroegschoolse educatie;

• Management, ondersteuning en arbeidsmarktbeleid;

• Onderwijskansen/achterstandenbeleid.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 9 830 27510 126 40410 387 86110 698 63310 766 203 
Nota van wijziging 20 00020 00020 00020 00020 000 
Amendementen 5 0005 0005 0005 0005 000 
Geautoriseerd totaal 9 855 27510 151 40410 412 86110 723 63310 791 203 
Nieuwe mutaties 505 1911 004 0411 113 8821 088 1701 091 396 
Stand ontwerpbegroting 20019 772 44910 360 46611 155 44511 526 74311 811 80311 882 59911 972 381
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 434 5444 701 3755 062 1205 230 6085 359 9635 392 0885 432 830
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 461 768867 504915 195935 411926 127 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 464 502874 739903 503947 709939 823 
2. Desalderingen 11 40610 1316 9176 9176 917 
3. Overboekingen (intern) – 14 140– 17 366– 17 225– 19 215– 20 613 
2. Autonome mutaties – 81 877– 105 862– 64 461– 76 761– 54 596 
1. Diversen 5 7367 8763 882– 1 117– 1 117 
2. Formatie 24 52928 6188 84610 58515 059 
3. Gemiddelde personeelslasten – 87 481– 126 796– 74 779– 103 709– 104 468 
4. Leerlingen volume – 24 661– 15 560– 2 41017 48035 930 
3. Beleidsmatige mutaties 187 300186 399263 148229 520219 865 
1. Achterstandenbeleid  25 00075 00075 00075 000 
2. Diverse budgetten  – 9 500– 25 200– 25 200– 25 500 
3. Frictiekosten  15 00015 00015 00015 000 
4. Intertemporele compensatie 4 500– 1 300800   
5. Inverdieneffecten  – 4 701– 9 452– 14 280– 23 635 
6. Management en bestuur  12 50030 00030 00030 000 
7. Onderwijskans/vroegschoolse educatie 50 000100 000100 000100 000100 000 
8. Procesmanagement – 200– 600– 1 000– 1 000– 1 000 
9. Schoolspecifieke budgetten/moa 75 000     
10. Schoolspecifieke budgetten/moa – 62 00056 00028 000   
11. Voor- en vroegschoolse educatie 10 000     
12. Weer samen naar school 8 000     
13. Zorgbudget/wachtlijsten 40 00050 00050 00050 00050 000 
Totaal 505 1911 004 0411 113 8821 088 1701 091 396 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten van f 874,7 miljoen heeft betrekking op budgetten voor asielzoekers en loonbijstellingen. Voor asielzoekers is f 51,0 miljoen aan artikel 18.01 toegevoegd.

Voor kinderopvang is artikel 18.01 met f 7,5 miljoen verhoogd.

De overige loonbijstellingen op artikel 18.01 betreffen:

• een bijstelling in het kader van de verwerking van de het premiebeeld ziektekostenvoorziening voor onderwijsen onderzoekpersoneel over de betreffende artikelen (– f 4,1 miljoen);

• de doorwerking van de wijziging van de premies ouderdomspensioen/nabestaandenpensioen (op/np) (– f 6,1 miljoen);

• leraren op achterstandscholen (f 13,8 miljoen);

• afschaffen periodieken (f 71,0 miljoen);

• opfrisverlof (f 1,0 miljoen);

• een uitdeling voor de cao afspraken voor de jaren 2000–2002 (f 740,6 miljoen).

Voor een nadere toelichting op de aanvullende post mutaties wordt verwezen naar beleidsterrein 26.

1.2

Dit betreft een desaldering kinderopvang in verband met de Wet afdrachtvermindering (WVA) van f 10,1 miljoen. Door de fiscale stimuleringsmaatregel WVA wordt 30% van het totale bedrag dat aan kinderopvang wordt besteed in mindering gebracht op de afdracht loonbelasting. Dit betekent dat het netto beschikbare bedrag in de begroting 70% is van de totale uitgaven aan kinderopvang. De ontvangsten in verband met de WVA-korting (30%) komen te zijner tijd op het ontvangstenartikel (O18.01). Vandaar dat een desaldering tussen het uitgaven- en het ontvangstenartikel noodzakelijk is. Hierdoor worden de uitgaven en de ontvangsten met hetzelfde bedrag verhoogd.

1.3

Onder de noemer «overboekingen intern» hebben de onderstaande mutaties plaatsgevonden:

• met ingang van 1 augustus 1999 zijn de budgetten voor het speciaal voortgezet onderwijs (vso lom en mlk) overgeboekt van het beleidsterrein primair onderwijs naar beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs). De overboeking van f 6,7 miljoen is hierop een aanvulling op basis van de nacalculatie over 1999;

• een overboeking van f 0,3 miljoen van artikel 18.02 (materiële uitgaven) naar 18.01 (personele uitgaven) in het kader van het experiment «gewoon anders». Voor de bekostiging van dit project wordt onder meer geput uit de minderkosten op het terrein van de materiële instandhouding die optreden door het niet stichten van scholen als gevolg van dit experiment. Deze minderkosten worden naar het uitgavenartikel 18.01 overgeboekt omdat de bekostiging van het experiment daarop drukt;

• een overboeking van f 10,0 miljoen in verband met «stabilisatie wsns». Met ingang van 1 januari 2000 vindt de materiële bekostiging voor de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo's) plaats op basis van de WPO. Tevens wordt met ingang van 1 januari 2000 een extra impuls gegeven aan de sbo's. Als gevolg hiervan heeft een correctie plaatsgevonden op de oorspronkelijke meerjarenreeks ten laste van het stabilisatiebudget;

• een overboeking van f 92 000 van artikel 18.05 voor de salariskosten van coördinatiewerkzaamheden voor het deskundigennetwerk in het kader van de Wet ondersteuning onderwijs aan zieke kinderen. De salariskosten worden via artikel 18.01 uitgekeerd;

• een overboeking van f 0,6 miljoen van artikel 17.15 (zelfstandige uitvoeringsorganisaties) in verband met een verhoging voor btw van het budget bedrijfsgezondheidszorg;

• bij de toevoeging aan de begroting in 1998 van de middelen voor groepsgrootte en kwaliteit heeft een voorlopige verdeling over de artikelen 18.01 (personele uitgaven) en 18.02 (uitgaven materiële instandhouding) plaatsgevonden. Inmiddels heeft de verwerking van het groepsgroottebeleid in de personele en materiële vergoedingsregelingen definitieve vorm aangenomen. Daarmee kan ook de definitieve verdeling over de artikelen 18.01 en 18.02 plaatsvinden. De hier voorgestelde overboeking betreft een daaruit voortvloeiende geringe herschikking (f 0,3 miljoen) van het voor 2000 beschikbare budget «groepsgrootte» over de artikelen 18.01 en 18.02;

• op artikel 18.02 (materiële uitgaven) staan de middelen voor informatie- en communicatietechnologie (ict) geraamd. Een klein gedeelte hiervan wordt uitgeput op artikel 18.01. Een overboeking van f 0,4 miljoen betreft dit gedeelte;

• uit de asielzoekersmiddelen heeft een overboeking plaatsgevonden van f 1,8 miljoen naar artikel 18.02 voor de materiële uitgaven.

2.1

Zoals ook in voorgaande jaren is er sprake van een toename van het aantal gehandicapten in het basisonderwijs waarvoor aanvullende formatie wordt verstrekt (aanvullend formatiebeleid). Realisatiecijfers 1999 geven aanleiding tot een structurele verhoging van dit budget met f 7,9 miljoen.

Daarnaast is een mutatie opgenomen van – f 4 miljoen in 2002 tot – f 9 miljoen structureel in verband met de invoering van het onderwijsnummer.

2.2

De realisatiegegevens voor de formatie in het primair onderwijs in 1999 leiden tot een bijstelling. Deze bijstelling wordt veroorzaakt door het verschil in geraamde en toegekende formatie. De doorwerking hiervan naar het jaar 2001 leidt per saldo tot een bijstelling van f 28,6 miljoen.

2.3

Deze mutatie betreft de verwachte meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, de incidentele loonsomcomponent 1999 en realisatieverschillen toelagen en kortingen) (– f 25,6 miljoen). Op basis van deze uitkomsten is vanaf 2001 tevens het meerjarenbudget voor de incidentele loonsomcomponent structureel verlaagd met f 15,0 miljoen.

In de samenhang met de loonbijstelling in het kader van de cao afspraken 2000–2002 (zie technische mutaties, aanvullende posten) zijn de gemiddelde personeelslasten bijgesteld (– f 86,2 miljoen) door onder andere gewijzigde werkgeverslasten en het zogenaamde Pais-effect.

2.4

De mutatie leerlingenvolume van – f 15,6 miljoen betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 1999 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

Het kabinet heeft besloten om f 25 miljoen in 2001 en structureel f 75 miljoen additioneel beschikbaar te stellen voor achterstandenbeleid, waarvan de verdere beleidsuitwerking zal optreden in het verlengde van het onderwijskansenbeleid.

3.2

Deze mutatie betreft de compensatie ten laste van de begroting van het primair onderwijs voor de middelen voor management en bestuur (zie ook de toelichting bij mutatie 3.6 en bij artikel 18.02: herbesteding T&B).

3.3

Eén van de afspraken die binnen het kabinet zijn gemaakt over het budgettaire kader van de begroting 2000 betrof een verlaging van het personele budget voor de scholen voor basisonderwijs door een verlaging van de opslag voor formatieve fricties (– f 15,0 miljoen). Deze voorgenomen maatregel wordt in het kader van de begroting 2001 weer ongedaan gemaakt (f 15,0 miljoen) (amendement Barth).

3.4

De uitvoering van de tweede fase garantieregeling op artikel 18.02 leidt ertoe dat er in 2001 een tekort is, terwijl er in 2000 en 2002 budget overblijft. Via het budget bestuurlijke krachtenbundeling wordt deze kasschuif mogelijk gemaakt.

3.5

Voor investeringen in arbo-contracten is structureel f 50 miljoen beschikbaar gekomen, waarvan f 23 miljoen voor primair onderwijs. Dit moet, via het terugdringen van ziekteverzuim, leiden tot een inverdieneffect van – f 4,7 miljoen in 2001, oplopend tot f 23,6 miljoen in 2004.

3.6

Dit budget (f 12,5 miljoen in 2001, structureel f 30,0 miljoen) beoogt, via professionalisering, de kwaliteit van het bestuur en management op schoolniveau verder te versterken.

3.7

Deze additionele middelen (f 100,0 miljoen structureel) zijn beschikbaar voor de uitwerking van de beleidsplannen voor onderwijskansen en voor voor- en vroegschoolse opvang van kinderen met een taalachterstand. Zie ook de toelichting bij de beleidsagenda. Overigens zal een gedeelte van de middelen voor onderwijskansen die zijn uitgedeeld op artikel 18.01 zijn bestemming vinden in het voortgezet onderwijs, beleidsterrein 19.

3.8

Deze mutatie betreft de invulling van een taakstelling uit het regeerakkoord, waardoor het budget voor procesmanagement verlaagd wordt met f 0,6 miljoen.

3.9

Op verzoek van de Tweede Kamer is in 2000 f 75 miljoen toegevoegd aan de begroting voor de decentrale schoolbudgetten (amendement 18, 1e suppletore wet).

3.10

De schoolspecifieke budgetten die bij de onderwijs-cao zijn afgesproken worden versneld op het structurele niveau van het schooljaar 2002/2003 gebracht. Voor het beleidsterrein primair onderwijs betreft dit extra middelen in 2000, 2001 en 2002 die voor deze periode voor f 75 miljoen worden gedekt uit het TK-amendement 1e suppletore begroting en voor f 22 miljoen eenmalig in 2002.

3.11

Voor voor- en vroegschoolse educatie is f 10 miljoen extra beschikbaar (amendement 18, 1e suppletore wet).

3.12

In 2000 is f 8 miljoen beschikbaar voor het terugdringen van de wachtlijsten «weer samen naar school».

3.13

Met deze f 50,0 miljoen structureel wordt prioriteit gegeven aan de invoering van leerlinggebonden financiering («rugzakje»). In 2000 is hieruit f 10 miljoen beschikbaar voor het terugdringen van de wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 18.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
BO gemeentelijk     2 639 7592 874 2263 101 584 43C 04.2
BO bijzonder lonen onderwijzend personeel     5 279 5075 748 4516 203 169 43A 04.2
BO bijzonder lonen overig     000 43A 04.2
BO Ned. onderwijs in het buitenland     22 58327 05926 240 43G 04.0
SBO gemeentelijk  n.v.t.  217 445226 492235 076 43C 04.2
SBO bijzonder lonen onderwijzend personeel     347 913362 387376 122 43A 04.2
SBO bijzonder lonen overig     86 97890 59794 030 43A 04.2
(V)SO gemeentelijk     392 755343 752373 075 43C 04.36
(V)SO bijzonder lonen onderwijzend personeel     628 407550 003596 919 43A 04.36
(V)SO bijzonder lonen            
overig     157 102137 501149 230 43A 04.36
Totaal     9 772 44910 360 46611 155 445    

Artikel 18.02 Materiële uitgaven

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven aan gemeenten en schoolbesturen, die op grond van de artikelen 113 tot en met 119 en 134 tot en met 136 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de artikelen 111 tot en met 116 en 128 tot en met 130 van de Wet op de expertisecentra (WEC) worden gedaan.

Dit artikel omvat de uitgaven, die nodig zijn voor de exploitatie (materiële instandhouding en andere voorzieningen) van een gebouw. Te denken valt aan verlichting, verwarming, schoonhouden. Dit artikel omvat tevens de uitgaven voor het verzorgen van het onderwijs zoals meubilair, leermiddelen etc.

Ontvangsten als gevolg van afwikkeling van oude dienstjaren worden geboekt op het ontvangstenartikel 18.01. Nabetalingen oude jaren worden ten laste van het uitgavenartikel van het lopende jaar gebracht.

De projecten en beleidsprogramma's die op dit artikel betrekking hebben zijn onder andere:

– Groepsgrootte en kwaliteit basisonderwijs;

– Leerlinggebonden financiering.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 1 378 5791 410 5721 480 9651 498 5801 502 024 
Nieuwe mutaties 139 24624 96124 27329 19533 194 
Stand ontwerpbegroting 20011 301 6451 517 8251 435 5331 505 2381 527 7751 535 2181 543 198
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro590 661688 759651 417683 047693 274696 652700 273
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 30 31619 50122 36324 27525 924 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 24 12120 15022 97123 01723 397 
2. Overboekingen (extern)  – 10 000– 10 000– 10 000– 10 000 
3. Desalderingen – 1 000– 1 000– 1 000– 1 000– 1 000 
4. Overboekingen (intern) 7 19510 35110 39212 25813 527 
2. Autonome mutaties – 2 570– 2 840– 2 490– 2801 770 
1. Leerlingen volume – 2 570– 2 840– 2 490– 2801 770 
3. Beleidsmatige mutaties 111 5008 3004 4005 2005 500 
1. Herbesteding T&B  – 3 000– 4 800– 4 800– 4 500 
2. Intertemporele compensatie – 5001 300– 800   
3. Leerlingenvervoer  10 00010 00010 00010 000 
4. Leermiddelen 112 000     
Totaal 139 24624 96124 27329 19533 194 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze aanvullende post mutatie bestaat uit:

• een overboeking van – f 28 000 voor ict/gehandicapten in het kader van «onderwijs on line». Deze uitgaven doen zich voor bij het voortgezet onderwijs;

• een verhoging van f 583 000 voor de ict-vergoeding van de voorhoedescholen. Voor de jaren 2000 t/m 2002 is deze vergoeding verhoogd van f 30,– tot f 50,– per leerling;

• de prijscompensatie 2000 voor de materiële instandhouding primair onderwijs (f 19,6 miljoen).

1.2

Naar het Gemeentefonds is f 10,0 miljoen overgeboekt voor het leerlingenvervoer.

1.3

Er is in 1999 minder uitgegeven en ontvangen voor afrekening van oude jaren. Derhalve is er – f 1,0 miljoen gedesaldeerd met de ontvangsten op artikel O18.01.

1.4

De interne overboekingen hebben betrekking op:

a. een overboeking naar beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs) van – f 0,3 miljoen.

Het budget voor vso lom en mlk is met ingang van 1 augustus 1999 overgeboekt van het beleidsterrein primair onderwijs naar het beleidsterrein voortgezet onderwijs. Het budget voor invoering van de euro voor de vso lom- en mlk-scholen wordt hier nog aan toegevoegd.

b. een overboeking naar artikel 17.10 (bestuursdepartement) van – f 0,7 miljoen uit het budget contra-expertise Londo voor monitoring van de decentralisatie huisvesting.

c. overboekingen met artikel 18.01

• in het kader van het experiment «gewoon anders» (– f 0,3 miljoen);

• voor ict-vergoeding (– f 0,4 miljoen);

• voor «stabilisatieopbrengst wsns» (f 10,0 miljoen);

• voor de groepsgrootte maatregel (f 0,3 miljoen);

• voor asielzoekers (f 1,8 miljoen).

Voor de toelichting wordt verwezen naar het uitgavenartikel 18.01.

d. overboeking met artikel 18.05

In het kader van het experiment «Oost-Nederland» (opvang van dove leerlingen op scholen voor slechthorenden). Voor de bekostiging van dit project wordt onder meer geput uit de minder reguliere kosten op het terrein van de materiële instandhouding. Deze kosten van – f 43 000 worden naar artikel 18.05 overgeboekt omdat de bekostiging van het experiment daarop drukt.

2.1

Dit betreft het budgettaire gevolg van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 1999 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming (– f 2,8 miljoen)

3.1

Deze mutatie betreft de compensatie ten laste van de begroting van het primair onderwijs voor de middelen voor management en bestuur (zie ook de toelichting bij artikel 18.01: diverse budgetten).

3.2

Voor de tweede fase garantieregeling heeft er een intertemporele compensatie plaatsgevonden. Hiermee is in 2001 f 1,3 miljoen beschikbaar gekomen voor de uitvoering van de regeling.

3.3

Bij Voorjaarsnota is het budget voor het leerlingenvervoer in het Gemeentefonds structureel met f 10,0 miljoen verhoogd om de aangescherpte veiligheids-maatregelen te kunnen uitvoeren (zitplaatsregeling). Dit budget is naar het Gemeentefonds overgeboekt.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 18.02 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ funct.
BO gemeentelijk     349 411423 749396 767 43C 04.2
BO bijzonder     748 834908 794850 929 43A 04.2
BO Ned. Onderwijs in het buitenland     000 43G 04.0
SBO gemeentelijk  n.v.t.  21 01119 68119 470 43C 04.2
SBO bijzonder     55 54452 67652 112 43A 04.2
(V)SO gemeentelijk     26 59623 26223 949 43C 04.36
(V)SO bijzonder     100 24989 66292 306 43A 04.36
Totaal     1 301 6451 517 8251 435 533    

De verdeling gemeentelijk/bijzonder is gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de peildatum 1 oktober 1995 ingeschreven was bij openbare en bijzondere scholen.

Artikel 18.03 Onderwijsverzorging

Algemeen

Op het artikel 18.03 zijn de uitgaven ondergebracht voor de schoolbegeleidingsdiensten. Vanaf 1 januari 1998 worden de schoolbegeleidingsdiensten niet meer rechtstreeks via het Rijk bekostigd, maar ontvangen de gemeenten een specifieke uitkering ten laste van de onderwijsbegroting. Als na vier jaar bij evaluatie blijkt dat een adequaat aanbod aan schoolbegeleiding in stand blijft, gaan de middelen daarna naar het Gemeentefonds.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 110 363110 376110 193110 191110 191 
Nota van wijziging 2 5002 5002 5002 5002 500 
Geautoriseerd totaal 112 863112 876112 693112 691112 691 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 2001112 358112 863112 876112 693112 691112 691112 691
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro50 98651 21551 22051 13851 13751 13751 137

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43C respectievelijk 04.5.

Artikel 18.05 Overige uitgaven

Algemeen

Artikel 18.05 heeft betrekking op de volgende projectactiviteiten in het primair onderwijs:

Versterking van kwaliteit in het basisonderwijs (f 4,8 miljoen)

Ook in 2001 vindt uitvoering plaats van de maatregelen uit de nota Groepsgrootte en kwaliteit. Het accent ligt het komende jaar op de verdere ontwikkeling van leerlijnen voor het taal- en rekenonderwijs. Ook wordt voortgegaan met de ontwikkeling van «methodegidsen» waarmee scholen geïnformeerd worden over de kwaliteit van de diverse onderwijsmethoden.

Het Procesmanagement primair onderwijs (PMPO) zal in 2000–2002 de implementatie en ondersteuning van het onderwijsachterstandenbeleid, waaronder de voor- en vroegschoolse educatie op zich nemen. Naar aanleiding van het integraal schooltoezicht zal het PMPO scholen ondersteunen bij de ontwikkeling van een vraaggestuurd aanbod van schoolbegeleidingsdiensten.

Ouderorganisaties (f 2,8 miljoen)

De vier grote ouderorganisaties ontvangen jaarlijks subsidie, waarmee zij in staat worden gesteld de deskundigheid van ouders op het gebied van de medezeggenschap te bevorderen. De subsidie per organisatie bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per leerling naar rato van het aantal leerlingen met een denominatieve of openbare achtergrond.

Leerlinggebonden financiering (f 3,9 miljoen)

Ter voorbereiding en ondersteuning van de implementatie van de leerlinggebonden financiering voor gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het beleidsplan «Rugzak» ook in 2001 uitgevoerd. Daarnaast is er beperkte ruimte, tijdelijke overgangskosten voor de vorming van regionale expertisecentra te financieren.

Overige uitgaven

Ten aanzien van de overige onder dit artikel gereserveerde middelen wordt kortheidshalve verwezen naar de subsidiebijlage (bijlage 6) bij deze begroting.

De ontvangsten die met dit artikel verband houden, worden geboekt op het ontvangstenartikel 18.01.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 24 14728 13928 01825 52131 629 
Nieuwe mutaties 21 893– 7 995– 2 2705 329– 7 736 
Stand ontwerpbegroting 200150 90246 04020 14425 74830 85023 89331 838
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 37 12333 44733 14533 14533 145 
Nieuwe mutaties 9 861– 399– 399139193 
Stand ontwerpbegroting 200142 49746 98433 04832 74633 28433 33833 338
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro19 28421 32014 99714 85915 10415 12815 128
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 339– 399– 399139193 
1. Overboekingen (intern) – 339– 399– 399139193 
2. Autonome mutaties 200     
1. Diversen 200     
3. Beleidsmatige mutaties 10 000     
1. Nascholing 10 000     
Totaal 9 861– 399– 399139193 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de volgende overboekingen naar artikel 18.05:

• f 150 000 van artikel 17.06 voor de monitoring van de decentralisatie van de huisvesting, onder andere voor vacatiegelden van de begeleidingscommissie;

• f 43 000 van artikel 18.02 voor het experiment Oost-Nederland, waarin dove leerlingen onderwijs aan een school voor slechthorenden volgen.

Van artikel 18.05 betreft dit de volgende overboekingen:

• f 0,5 miljoen naar artikel 26.03 voor het project Meer allochtone onderwijsgevenden (mao) voor de jaren 1999 t/m 2002;

• f 92 000 naar artikel 18.01 voor de salariskosten van coördinatiewerkzaamheden voor het deskundigennetwerk in het kader van de Wet ondersteuning onderwijs aan zieke kinderen. De salariskosten worden via artikel 18.01 uitgekeerd.

2.1

De verplichtingenstand is aangepast met de hierboven toegelichte mutaties. Daarnaast is de verplichtingenstand onder de noemer «diversen» verlaagd met f 9,0 miljoen als gevolg van het naar voren halen van verplichtingen naar 1999 of 2000. Dit betreft onder meer:

• het sluiten van een 4-jarige overeenkomst van f 5,9 miljoen met het Nederlands Inkoopcentrum in 1999, waardoor de verplichtingenstand in 2000 tot en met 2003 met f 1,5 miljoen op jaarbasis is verlaagd;

• voor onderzoek is voor de programmacommissie Beleidsgericht onderzoek primair onderwijs (Bopo) in 2000 f 7,2 miljoen verplicht, waardoor de verplichtingenstand over de periode 2001 tot en met 2004 f 1,8 miljoen per jaar is verlaagd;

• voor het steunpunt WPO zal in 2000 voor 2001 f 0,5 miljoen en 2002 voor f 0,3 miljoen verplicht worden, waardoor de verplichtingenstand 2001 en 2002 met respectievelijk f 0,5 en f 0,3 miljoen wordt verlaagd;

• in het kader van leerlinggebonden financiering zal in 2000 voor 2001 f 0,5 miljoen en 2002 f 0,3 miljoen verplicht gaan worden voor pilots kinderdagcentra/zeer moeilijk lerende kinderen, implementatie adhd en expertisecentrum onderwijs-jeugdzorg, waardoor de verplichtingenstand 2001 en 2002 met respectievelijk f 0,5 en f 0,3 miljoen wordt verlaagd;

• voor diverse projecten (geweld op straat, voor- en vroegschoolse educatie, tussendoelen rekenen/wiskunde en Nederlands, LOWAC-secretariaat, opfriscursus herintreders) wordt het verplichtingenbedrag in 2000 verhoogd en in 2001 verlaagd met in totaal f 3,7 miljoen;

• voor het Panama-project zal voor 2001 tot en met 2003 f 0,6 miljoen verplicht worden. Het betreft de infrastructurele voorziening voor deskundigheidsbevordering op het gebied van reken- en wiskundeonderwijs in het basisonderwijs. Hierdoor zal de verplichtingenstand 2001 en 2003 met f 0,2 miljoen per jaar worden verlaagd;

• medio 1999 is besloten het cursusaanbod voor oalt-leerkrachten uit te breiden met de cursus taalondersteuning. De uitbreiding blijft wel binnen meerjarig gereserveerde budget, t.w. f 300 000 op jaarbasis. Tevens is toen besloten het meerjarige perspectief, namelijk tot en met het schooljaar 2001–2002, aan het veld te melden (voorlichtingspublicatie in het Gele Katern nr. 15 van 2 juni 1999), waarmee de totale verplichting (f 545 000) in feite in 1999 is aangegaan. Hierdoor is de verplichtingenstand 2001 met f 0,3 miljoen en 2002 met f 0,2 miljoen verlaagd;

• voor de invoering van de Nederlandse gebarentaal was voorzien dat in 2001 een verplichting zou worden aangegaan van f 0,8 miljoen voor het jaar 2002. Vooralsnog is de verplichtingenstand 2001 met f 0,8 miljoen verlaagd en 2002 hiermee verhoogd.

Verhoging verplichtingenstand:

Door het doorschuiven of niet aanvangen van een aantal activiteiten in 1999 is de verplichtingenstand 2001 verhoogd met f 1,7 miljoen (zonder kasgevolgen). Het betreft onder meer:

• het uitstel van de invoering van leerlinggebonden financiering (f 1,5 miljoen);

• het onderwijssysteem van het ligplaatsonderwijs zal worden aangepast in verband met de ontwikkelingen in de binnenscheepvaart. In plaats van een meerjarige afspraak zal jaarlijks op basis van een verzoek een vergoeding worden toegekend (f 60 000);

• diverse kleinere projecten, waaronder enkele onderzoeken voor f 0,1 miljoen.

3.1

Op verzoek van de Tweede Kamer is f 10 miljoen extra uitgetrokken voor nascholing (amendement 18, 1e suppletore wet).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 18.05 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ funct.
Overige uitgaven BO 42 75838 67416 921 35 69739 46727 760 43A 04.2
Overige uitgaven SBO 3 0542 7621 209 2 5502 8191 983 43A 04.2
Overige uitgaven (V)SO 5 0904 6042 014 4 2504 6983 305 43A 04.36
Totaal 50 90246 04020 144 42 49746 98433 048    

Artikel 18.01 Ontvangsten primair onderwijs

Op dit artikel worden de ontvangsten geboekt die verband houden met de uitgaven artikelen 18.01 tot en met 18.05.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 18.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 33 86833 86833 86833 86833 868 
Nieuwe mutaties 10 4069 1315 9175 9175 917 
Stand ontwerpbegroting 200134 38044 27442 99939 78539 78539 78539 785
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro15 60120 09119 51218 05418 05418 05418 054
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 10 4069 1315 9175 9175 917 
1. Desalderingen 10 4069 1315 9175 9175 917 
Totaal 10 4069 1315 9175 9175 917 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie bestaat uit twee desalderingen:

• een desaldering van f 10,1 miljoen met het uitgaven 18.01 voor kinderopvang in verband met de Wet afdrachtvermindering (WVA). Door de fiscale stimuleringsmaatregel WVA wordt 30% van het totale bedrag dat aan kinderopvang wordt besteed in mindering gebracht op de afdracht loonbelasting. Dit betekent dat het netto beschikbare bedrag in de begroting 70% is van de totale uitgaven aan kinderopvang. De ontvangsten in verband met de WVA-korting (30%) komen te zijner tijd op het ontvangstenartikel (18.01). Vandaar dat een desaldering tussen het uitgaven- en het ontvangstenartikel nodig is. Hierdoor worden de uitgaven en de ontvangsten met hetzelfde bedrag verhoogd.

• een desaldering met het uitgavenartikel 18.02. Er is in 1999 zowel minder uitgegeven als minder ontvangen voor afrekening van oude jaren materiële instandhouding. Ditzelfde wordt verwacht voor de komende jaren, vandaar dat meerjarig – f 1,0 miljoen gedesaldeerd wordt met de uitgaven op artikel 18.02 (verlaging van de ontvangsten en een verlaging van de uitgaven).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 18.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
BO teveel betaalde voorschotten p+m gemeentelijk 4 4414 4394 439 43C 04.2
BO teveel betaalde voorschotten p+m bijzonder 9 5179 5119 511 43A 04.2
Overige ontvangsten BO (niet wettelijk) 11 66821 27419 999 43A 04.2
Ontvangsten onderwijsverzorging 1 8782 0002 000 43C 04.5
SBO teveel betaalde voorschotten p+m gemeentelijk 566285285 43C 04.2
SBO teveel betaalde voorschotten p+m bijzonder 1 497765765 43A 04.2
(V)SO teveel betaalde voorschotten p+m gemeentelijk 1 0091 2391 239 43C 04.36
(V)SO teveel betaalde voorschotten p+m bijzonder 3 8044 7614 761 43A 04.36
Totaal 34 38044 27442 999    

Beleidsterrein 19 Voortgezet onderwijs

Artikel 19.03 Onderwijsverzorging

Algemeen

Op dit artikel zijn de budgetten ondergebracht voor de ramingen van de uitgaven voor de activiteiten zoals vermeld in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (WSLOA).

De ontvangsten voor de instellingen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs.

De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn:

• aanpassing van de budgetten als gevolg van de loon- en prijsbijstelling.

• overboekingen van en naar andere artikelen binnen dit beleidsterrein als gevolg van wijziging van sloa-activiteiten en afspraken ten aanzien van de oude wachtgelders.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 19.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 109 192103 342100 259100 259100 259 
Nota van wijziging 2 5002 5002 5002 5002 500 
Geautoriseerd totaal 111 692105 842102 759102 759102 759 
Nieuwe mutaties – 999– 317– 351– 351– 351 
Stand ontwerpbegroting 2001122 862110 693105 525102 408102 408102 408102 777
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro55 75250 23047 88546 47146 47146 47146 638
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 999– 317– 351– 351– 351 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 1 9011 8381 8041 8041 804 
2. Desalderingen  – 500– 500– 500– 500 
3. Overboekingen (intern) – 2 900– 1 655– 1 655– 1 655– 1 655 
Totaal – 999– 317– 351– 351– 351 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft een loonbijstelling voor de tegemoetkoming ziektekosten (zkoo) en een wijziging van de werkgeverslasten en sociale premies (vanaf 2000 structureel f 0,5 miljoen) en de prijsbijstelling 1999 en 2000 (vanaf 2000 structureel f 1,4 miljoen).

1.2

Vanaf 2001 zijn zowel de nabetalingen als de ontvangsten bij afrekeningen met f 0,5 miljoen verlaagd als gevolg van de overgang van de Wet op de onderwijsverzorging (WOV) naar de WSLOA (zie ook artikel 19.01 Ontvangsten).

1.3

Van artikel 19.05 is vanaf 2000 structureel f 3,5 miljoen overgeboekt voor het Cito voor activiteiten die verband houden met reguliere examens havo/vwo (profiel tweede fase) en vanaf 2001 structureel f 1,2 miljoen in verband met de integratie van het humanistisch vormingsonderwijs in de sloa-activiteiten van het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum.

Naar artikel 19.06 is vanaf 2000 structureel f 6,4 miljoen overgeboekt. Met de sloa-instellingen is afgesproken dat de zogenaamde oude wachtgeldkosten (daterend uit de WOV-periode) geen onderdeel zullen uitmaken van de bekostiging van de sloa-activiteiten. Deze wachtgelden zullen door OCenW aan het Participatiefonds worden betaald, dat vervolgens de uitkeringen verzorgt.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.5.

Artikel 19.05 Overige uitgaven

Algemeen

Op dit artikel zijn de ramingen opgenomen van de uitgaven voor diverse vernieuwings- en ontwikkelingsprojecten van het voortgezet onderwijs. Met deze vernieuwingsbudgetten wordt de implementatie van een aantal grote onderwijsvernieuwingsoperaties, zoals vmbo en profiel tweede fase, binnen het voortgezet onderwijs ondersteund. De belangrijkste ontwikkelingen binnen het voortgezet onderwijs zijn hieronder nader toegelicht. Naast deze middelen zijn er als gevolg van het regeerakkoord extra gelden beschikbaar voor onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs. Deze middelen zijn ondergebracht bij artikel 19.06. De ontvangsten voor de scholen en instellingen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 ontvangsten voortgezet onderwijs.

Onderwijsthema's

Doelgroepen

Het voortgezet onderwijs kent specifieke beleidsterreinen. Deze activiteiten zijn gericht op doelgroepen en diverse specifieke thema's. Het onderdeel doelgroepenbeleid wordt bepaald door de volgende «speerpunten»: het gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (landelijke ondersteuning en voorlichting), spijbelopvang, Nederlands als tweede taal, onderwijs in allochtone talen (leermiddelenontwikkeling) en intercultureel onderwijs, hoogbegaafden en emancipatie-activiteiten zoals die zijn voorzien in de emancipatienota Een kristal van kansen. In de emancipatienota Een kristal van kansen is het onderwijsemancipatiebeleid voor de periode 1998 – 2002 beschreven. Centraal staat het verankeren van emancipatie in kansrijke innovaties in het voortgezet onderwijs. Emancipatie moet steeds meer een kenmerk van kwaliteit worden. Daartoe zullen activiteiten ontplooid worden die tot doel hebben diversiteit niet alleen in sekse, maar ook in leeftijd, etniciteit, seksuele voorkeur, religie en sociaal-economische achtergrond (kortom de waarde van verschillen tussen mensen) te benutten. Daarnaast worden er activiteiten gecontinueerd inzake de preventie van seksuele intimidatie.

Specifiek beleid

De specifieke thema's kennen een grote diversiteit en spitsen zich toe op een aantal aandachtsgebieden zoals Natuur en milieu-educatie, jeugd- en cultuurbeleid (geweld in scholen, de «gezonde» school, rookvrije school), kwaliteitsbeleid (o.a. onderwijsgids).

Onderwijsvernieuwingen

Het grootste deel van de middelen is met name gericht op de lopende onderwijsvernieuwingsoperaties binnen het voortgezet onderwijs zoals basisvorming, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en profiel tweede fase alsmede de hiermee samenhangende examens. Daarnaast zijn er middelen voorzien voor basisvorming, studie-en beroepskeuzebegeleiding (onder leiding van het Landelijk Dienstencentrum) en vmbo-infrastructuur.

De overige vernieuwingsmiddelen worden aangewend voor mavo/vbo(vmbo): met name leerwegen en zorg. Per 1 augustus 1999 is een begin gemaakt met de invoering van de vier leerwegen in het vmbo. De vormgeving van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs zal voor 1 augustus 2003 afgerond zijn. Om dit gehele invoeringsproces te bespoedigen en te ondersteunen zijn pilotprojecten, samenwerkingsverbanden en nascholingstrajecten gestart. De herschikking van vbo-afdelingen lopen door tot 2003.

Profiel tweede fase: per 1 augustus 1999 zijn alle scholen begonnen met de invoering van de profielen in de tweede fase van havo/vwo en het studiehuis. Sinds de start van de invoering – augustus 1998 – vindt een intensieve monitoring plaats van het invoeringsproces. De uitkomsten kunnen aanleiding geven tot nadere activiteiten.

Onder de post examens zijn de middelen gereserveerd voor schoolexamens vmbo voor de beroepsgerichte vakken, de verdere ontwikkeling van examen-programma's en ontwikkelingsprojecten voor examens. Alle drie in relatie tot de beleidsontwikkelingen rond vmbo en profiel tweede fase.

Het onderdeel instellingen bevat het exploitatiesubsidie van een klein aantal instellingen als het Laks, de Anne Frank Stichting en het samenwerkingsverband onderwijsvernieuwingen.

Het onderdeel internationalisering heeft betrekking op de subsidiëring van het Europees Platform voor de uitvoering van de activiteiten vermeld in de nota Onbegrensd talent. De internationalisering van scholen zal zich onder invloed van de invoering van het Europese programma Socrates kwantitatief, maar vooral ook kwalitatief ontwikkelen. In het voortgezet onderwijs en ook in het primair onderwijs moet de komende jaren een infrastructuur tot stand komen voor de internationale samenwerking, waardoor internationalisering een vanzelfsprekend onderdeel van de schoolpraktijk zal worden. Naast de uitwisselingsprogramma's (voor docenten) wordt in de Europese programma's veel aandacht besteed aan de bevordering van de kennis van moderne vreemde talen.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 19.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 57 05356 46949 01140 98550 560 
Nieuwe mutaties 6131 329– 8012 161– 4 655 
Stand ontwerpbegroting 200170 39657 66657 79848 21043 14645 90545 693
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro31 94426 16826 22821 87719 57920 83120 735
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 19.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 58 23156 51850 94850 84850 848 
Nieuwe mutaties 1 605– 3 954– 4 295– 3 897– 3 397 
Stand ontwerpbegroting 200164 52659 83652 56446 65346 95147 45147 635
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro29 28127 15223 85321 17021 30521 53221 616
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 2 995– 3 754– 3 695– 3 297– 2 797 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 1 013999950948948 
2. Overboekingen (extern) – 500– 500– 500– 500  
3. Overboekingen (intern) – 3 508– 4 253– 4 145– 3 745– 3 745 
2. Autonome mutaties – 200400400400400 
1. Diversen – 200400400400400 
3. Beleidsmatige mutaties 4 800– 600– 1 000– 1 000– 1 000 
1. Leermiddelen vmbo 5 000     
2. Procesmanagement – 200– 600– 1 000– 1 000– 1 000 
Totaal 1 605– 3 954– 4 295– 3 897– 3 397 

De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn:

• de aanpassing van de budgetten als gevolg van de loonbijstelling ingevolge de cao 1999–2000, de wijziging van het premiebeeld 1999 en de prijsbijstelling 2000;

• toevoeging van budgetten voor de ontwikkeling van incourante leermiddelen in het vmbo.

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

• een loonbijstelling voor de tegemoetkoming ziektekosten (zkoo) en een wijziging van de werkgeverslasten en sociale premies (vanaf 2000 structureel f 0,6 miljoen);

• de prijsbijstelling 2000 (vanaf 2000 structureel f 0,4 miljoen).

1.2

Naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is tot en met 2003 jaarlijks f 0,5 miljoen overgeboekt als bijdrage in het natuur- en milieu-educatiebeleid.

1.3

• naar artikel 19.03 is vanaf 2000 structureel f 3,5 miljoen overgeboekt voor het cito voor de activiteiten die verband houden met reguliere examens havo/vwo (profiel 2e fase) en vanaf 2001 structureel f 1,2 miljoen in verband met de integratie van het humanistisch vormingsonderwijs in de sloa-activiteiten van het APS;

• naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) is in 2000 f 0,5 miljoen overgeboekt voor implementatie van het project vmbo;

• naar beleidsterrein 26 (overige programma-uitgaven) is in 2000 en 2001 f 0,5 miljoen en in 2002 f 0,4 miljoen overgeboekt voor het waddenproject en de Werkgroep meer allochtoon onderwijspersoneel;

• van beleidsterrein 17 is vanaf 2000 structureel f 1 miljoen overgeboekt voor het Overleg plan van scholen.

2.1

Deze mutatie is een correctie op een onjuiste afronding van de bedragen van de taakstelling op de projectgelden in de vorige begroting (in 2000 – f 0,2 miljoen en vanaf 2001 structureel f 0,4 miljoen).

3.1

Deze mutatie van f 5 miljoen betreft de ontwikkeling van incourante leermiddelen.

3.2

Bij het regeerakkoord is een taakstelling op de apparaatsuitgaven opgenomen, die voor een beperkt deel is ingevuld met een reductie van uitgaven voor externe procesmanagers.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.3.

Artikel 19.06 Personele en materiële uitgaven

Algemeen

Op dit artikel zijn de verwachte personele en materiële uitgaven geraamd voor de volgende scholen:

• de categorale scholen voor praktijkonderwijs;

• de categorale scholen voor vbo;

• de categorale scholen voor mavo;

• de categorale scholen voor havo;

• de categorale scholen voor vwo;

• scholen en afdelingen voor svo-lom en svo-mlk;

• de scholengemeenschappen voor avo/vwo/vbo;

• de scholengemeenschappen voor havo en vwo (al dan niet met een school voor mavo);

• leerwegondersteunend onderwijs aan scholen(gemeenschappen) met vbo.

• vo aan scholengemeenschappen voor vo/bve;

De ontvangsten voor de scholen die onder dit uitgavenartikel vallen, worden geraamd op het ontvangstenartikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs.

De belangrijkste ontwikkelingen op dit artikel zijn:

• de aanpassing van de budgetten aan de nieuwe leerlingenraming;

• de aanpassing van de budgetten ingevolge de cao 2000–2002 en de prijsbijstelling;

• de aanpassing van de budgetten ingevolge de extra middelen uit de Voorjaarsnota 2000 en de hiermee samenhangende amendementen.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 19.061999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 8 583 8888 729 8998 936 0369 119 4029 329 964 
Nieuwe mutaties 510 050669 606624 516611 073603 439 
Stand ontwerpbegroting 20018 828 8459 093 9389 399 5059 560 5529 730 4759 933 40310 099 013
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 006 3554 126 6494 265 3094 338 3894 415 4974 507 5824 582 732
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 8 514 2528 650 0108 863 5029 029 9419 215 422 
Nieuwe mutaties 510 050669 606624 516611 073603 439 
Stand ontwerpbegroting 20017 957 4319 024 3029 319 6169 488 0189 641 0149 818 8619 984 471
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro3 610 9254 095 0504 229 0574 305 4754 374 9014 455 6054 530 755
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 369 100654 092670 138674 242673 183 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 364 969656 706671 594674 952673 818 
2. Desalderingen – 4 300– 4 600– 4 600– 4 600– 4 600 
3. Overboekingen (intern) 8 4311 9863 1443 8903 965 
2. Autonome mutaties – 16 600– 72 374– 89 774– 82 474– 81 774 
1. Diversen   – 3 000– 8 000– 8 000 
2. Gemiddelde personeelslasten – 20 000– 55 674– 35 674– 35 674– 35 674 
3. Leerlingenvolume 3 400– 16 700– 51 100– 38 800– 38 100 
3. Beleidsmatige mutaties 157 55087 88844 15219 30512 030 
1. Implementatie vmbo 20 000     
2. Impuls beroepsopleidingen 18 75018 750    
3. Intertemporele compensatie 9 800     
4. Inverdieneffecten  – 3 562– 7 148– 10 695– 17 970 
5. Leermiddelen 60 000     
6. Nascholing 5 000     
7. Schoolspecifieke budgetten 14 00042 70021 300   
8. Vormgeven zorg 20 000     
9. Zorgbudget/wachtlijsten 10 00030 00030 00030 00030 000 
Totaal 510 050669 606624 516611 073603 439 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat uit de volgende onderdelen:

• loonbijstelling (f 255,1 miljoen in 2000 tot f 604,9 miljoen in 2004). Het betreft hier salarismaatregelen ingevolge de collectieve arbeidsovereenkomst 2000–2002 en een gewijzigd premiebeeld 2000;

• prijsbijstelling 2000 (f 19,7 miljoen in 2000 en 2001, f 20,1 miljoen in 2002, f 20,3 miljoen in 2003 en vanaf 2004 structureel f 20,6 miljoen);

• de arbeidsmarktknelpunten (motie Melkert 26 800, nr. 9) vanaf 2000 structureel f 10,5 miljoen;

• afschaffen periodiekenstop (cao 1999–2000) van f 37,2 miljoen in 2000 tot f 38,1 miljoen in 2004;

• competentiebeloning/integraal personeelsbeleid (cao 1999–2000) f 10,9 miljoen in 2000;

• overige loonbijstellingen als gevolg van onder meer de tegemoetkoming ziektekosten (zkoo) en een wijziging van de werkgeverslasten en sociale premies;

• prijsbijstelling 1999 vanaf 2000 structureel – f 0,7 miljoen (overgeboekt naar artikel 19.03);

• een bijstelling in verband met de opvang van leerplichtige asielzoekers (van f 29,6 miljoen in 2000 tot f 3,6 miljoen in 2004). De terugloop is het gevolg van de nieuwe vreemdelingenwet;

• voor de uitgaven voor informatie- en computertechnologie f 9,9 miljoen in 2000, f 23,8 miljoen in 2001 en f 14 miljoen in 2002.

Voor een toelichting op de bijstelling uit de aanvullende posten wordt kortheidshalve verwezen naar beleidsterrein 26.

1.2

In 2000 f 4,3 miljoen en vanaf 2001 structureel f 4,6 miljoen zijn zowel de nabetalingen als de ontvangsten bij afrekeningen verlaagd (zie ook artikel 19.01 Ontvangsten).

1.3

Deze mutatie betreft de volgende overboekingen:

• van artikel 19.03 is naar dit artikel vanaf 2000 structureel f 6.4 miljoen overgeboekt. Met de sloa-instellingen is afgesproken dat de zogenaamde oude wachtgeldkosten (daterend uit de WOV-periode) geen onderdeel zullen uitmaken van de bekostiging van de sloa-activiteiten. Deze wachtgelden zullen door OCenW aan het Participatiefonds worden betaald, dat vervolgens de uitkeringen verzorgt;

• van beleidsterrein 18 (primair onderwijs) is f 6 miljoen in 2000 tot f 6,3 miljoen in 2004 overgeboekt voor het speciaal voortgezet onderwijs (svo). Het betreft een technische aanvulling op de overboeking in 1999 in verband met de overkomst van het svo naar dit beleidsterrein;

• van beleidsterrein 26 (overige programma-uitgaven) is in 2000 f 4,7 miljoen overgeboekt voor het lerarenbeleid;

• naar beleidsterrein 27 (cultuur) is vanaf 2000 structureel f 3,4 miljoen overgeboekt voor de vouchers;

• naar beleidsterrein 25 (studiefinancieringsbeleid) is in 2000 f 1,8 miljoen en vanaf 2001 structureel f 4,3 miljoen overgeboekt voor het onderbrengen van svo-leerlingen in de WTS;

• naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) is in 2000 f 0,9 miljoen overgeboekt voor de apparaatskosten van CEVO/COB, f 1 miljoen voor de kwaliteitskaart en f 0,5 miljoen voor de vmbo-campagne 2000. Ook is in 2000 en 2001 f 2 miljoen en in 2003 f 0,7 miljoen naar beleidsterrein 17 overgeboekt voor de lerarencampagne.

2.1

Door de invoering van het onderwijsnummer wordt een besparing verwacht in 2002 van f 3 miljoen en vanaf 2003 structureel f 8 miljoen.

2.2

Het budget 2000 en 2001 is verlaagd met f 20 miljoen in verband met het vertraagd doorwerken van de loonbijstellingen uit de cao 2000–2002.

Daarnaast is vanaf 2001 sprake van een ramingbijstelling met – f 35,7 miljoen in verband met een daling van de gemiddelde personeels(werkgevers)lasten.

2.3

Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingtelling en het effect van de nieuwe vreemdelingenwet. Dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van + f 3,4 miljoen in 2000, – f 16,7 miljoen in 2001, – f 54,1 miljoen in 2002 en vanaf 2003 structureel circa – f 38 miljoen.

3.1

Voor de impuls beroepsopleidingen in het vmbo f 20 miljoen.

3.2

Met de Voorjaarsnota 2000 is ter versterking van het vmbo langs de weg van relatieversterking tussen het vmbo en de diverse branches van het bedrijfsleven een impuls van f 18,8 miljoen in 2000 en in 2001 ter beschikking gesteld.

3.3

Deze mutatie betreft uitgaven die in 1999 voorzien waren maar in 2000 worden gerealiseerd. Bij drie instellingen voor voortgezet onderwijs is de bekostiging in 1999 opgeschort in verband met het niet tijdig inzenden van de jaarrekening 1998 (f 6,7 miljoen), er zijn eventuele extra kosten in verband met de tweede correctie examens vo (per saldo f 1,6 miljoen) en de betaling aan het Participatiefonds voor de oude wachtgelders bij de instellingen voor onderwijsondersteuning (f 1,5 miljoen) zal in 2000 plaatsvinden.

3.4

Het streven (zoals voorgelegd in de cao onderwijs 2000–2002) is er op gericht het ziekteverzuim de komende drie jaar met gemiddeld een procentpunt te verlagen. Daartoe is een aantal maatregelen in gang gezet. Gevolg hiervan is tevens dat de kosten voor de instellingen afnemen en de budgetten hiervoor kunnen worden aangepast.

3.5

Met de Voorjaarsnota 2000 is eenmalig in 2000 f 60 miljoen beschikbaar gesteld voor het vernieuwen van verouderde inventaris in het vbo leerjaar 3 en 4 teneinde een betere aansluiting te krijgen bij de apparatuur die in het bedrijfsleven gebruikt wordt.

3.6

Met de wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota 2000 is f 5 miljoen ter beschikking gesteld voor extra nascholingsgelden.

3.7

Een onderdeel van de collectieve arbeidsovereenkomst 2000–2002 is het toekennen van schoolspecifieke budgetten. In de cao was hiervoor een oplopende reeks opgenomen. Door de nu gepleegde beleidsintensivering is vanaf 1 augustus 2000 een structurele reeks beschikbaar.

3.8

Om de zorg in het vmbo op basis van het programma van eisen opnieuw vorm te geven f 20 miljoen.

3.9

Met de Voorjaarsnota 2000 is voor het zorgbudget in 2000 f 10 miljoen en vanaf 2001 structureel f 30 miljoen beschikbaar gesteld. In de mavo/vbo/svo-wet is vastgelegd dat het zorgbudget per 1 augustus 2003 wordt ingevoerd. De middelen tot 1 augustus 2003 worden aangewend voor het aanlooptraject dat moet leiden tot invoering en vanaf 1 augustus 2003 voor het zorgbudget zelf.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 19.06 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
MAVO gemeentelijk 16 77416 36916 919 15 11916 24416 775 43C 04.33
MAVO bijzonder 167 748129 134133 473 151 191128 145132 339 43A 04.33
SG AVO gemeentelijk 519 136525 630543 291 467 897521 605538 674 43C 04.35
SG AVO bijzonder 1 519 4441 564 1571 616 715 1 369 4741 552 1801 602 974 43A 04.35
SG AVO/VBO gemeentelijk 1 848 7601 857 8921 920 319 1 666 2851 843 6651 903 998 43C 04.35
SG AVO/VBO bijzonder 4 481 5224 770 6794 930 981 4 039 1944 734 1484 889 070 43A 04.35
VBO gemeentelijk 13 24312 73213 159 11 93612 63413 047 43C 04.34
VBO bijzonder 236 613188 245194 570 213 259186 803192 916 43A 04.34
VBO aan verticale scholen-gemeenschappen gem. 16 77419 09719 739 15 11918 95119 571 43C 04.34
VBO aan verticale scholen-gemeenschappen bijz. 8 82910 00310 339 7 9579 92710 252 43A 04.34
Totaal 8 828 8459 093 9389 399 505 7 957 4319 024 3029 319 616    

Artikel 19.01 Ontvangsten voortgezet onderwijs

Algemeen

De uitgaven voor de scholen en instellingen die onder dit ontvangstenartikel vallen, worden geraamd op de uitgavenartikelen 19.03 (onderwijsverzorging), 19.05 (overige uitgaven) en 19.06 (personele en materiële uitgaven).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 19.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 8 9008 1008 1008 1008 100 
Nieuwe mutaties – 4 300– 5 100– 5 100– 5 100– 5 100 
Stand ontwerpbegroting 20019 2794 6003 0003 0003 0003 0003 000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 2112 0871 3611 3611 3611 3611 361
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 4 300– 5 100– 5 100– 5 100– 5 100 
1. Desalderingen – 4 300– 5 100– 5 100– 5 100– 5 100 
Totaal – 4 300– 5 100– 5 100– 5 100– 5 100 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

In 2000 f 4,3 miljoen en vanaf 2001 structureel f 5,1 miljoen zijn zowel de ontvangsten als de nabetalingen bij afrekeningen verlaagd (zie ook de uitgavenartikelen 19.03 en 19.06).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 19.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ funct
Teveel betaalde voor-schotten        
– MAVO gemeentelijk 1422 43C 04.33
– MAVO bijzonder 1301818 43A 04.33
– AVO/VWO gemeentelijk 4057575 43C 04.35
– AVO/VWO bijzonder 1 184224224 43A 04.35
– AVO/VWO/VBO gem. 1 441266266 43C 04.35
– AVO/VWO/VBO bijzonder 3 493682682 43A 04.35
– VBO gemeentelijk 2355 43C 04.35
– VBO bijzonder 1912828 43A 04.35
Overige ontvangsten 2 3983 3001 700 43C 04.34
Totaal 9 2794 6003 000    

Beleidsterrein 20 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Artikel 20.01 Personele en materiële uitgaven

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op de scholen voor het middelbaar beroepsonderwijs, educatie en inburgering. Het middelbaar beroepsonderwijs bestaat uit de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg. De educatie betreft het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, de basiseducatie en Nederlands als tweede taal (NT-2).

Daarnaast bevat dit artikel de uitgaven voor de landelijke organen voor beroepsonderwijs. Eveneens zijn de uitgaven voor school- en staatsexamens opgenomen zover het de logistieke ondersteuning door de Informatie Beheer Groep te Groningen betreft. Op het ontvangstenartikel 20.01 staan ontvangsten die met dit artikel samenhangen.

De instellingen die onder dit artikel vallen vinden vanaf 1 januari 1996 hun juridische grondslag in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).

De belangrijkste ontwikkelingen in artikel 20.01 zijn de extra impuls beroepsopleidingen en leermiddelen en ict, de aanpassing van de budgetten aan de nieuwe leerlingenraming, de cao 2000–2002 en de prijsbijstelling.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 20.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 4 172 4734 148 6884 147 3384 171 0934 230 605 
Nota van wijziging 5 0005 0005 0005 0005 000 
Geautoriseerd totaal 4 177 4734 153 6884 152 3384 176 0934 235 605 
Nieuwe mutaties 271 141435 875434 871424 945439 551 
Stand ontwerpbegroting 20014 137 3714 448 6144 589 5634 587 2094 601 0384 675 1564 675 980
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro1 877 4572 018 6932 082 6532 018 5852 087 8602 121 4932 121 867
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 120 044290 898309 107316 704344 143 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 196 379338 898357 107364 704344 143 
2. Overboekingen (extern) – 76 000– 48 000– 48 000– 48 000  
3. Overboekingen (intern) – 335     
2. Autonome mutaties – 15 55391 464119 264113 066103 603 
1. Afrekeningen – 37 722– 300– 300– 300– 300 
2. Diversen 26 56914 79118 39112 29311 830 
3. Gemiddelde personeelslasten  – 17 827– 17 827– 17 827– 17 827 
4. Leerlingenvolume – 4 40094 800119 000118 900109 900 
3. Beleidsmatige mutaties 166 65053 5136 500– 4 825– 8 195 
1. Impuls beroepsopleidingen 33 75033 750    
2. Intertemporele compensatie 97 700     
3. Inverdieneffecten  – 1 737– 3 400– 5 025– 8 395 
4. Leermiddelen 28 000     
5. Schoolspecifieke budgetten 7 00021 30010 700   
6. Temporisatie 200200– 800200200 
Totaal 271 141435 875434 871424 945439 551 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat grotendeels uit de cao 2000–2002 (in 2001 f 256,3 miljoen), de prijsbijstelling (f 10,5 miljoen) en de afschaffing van de periodiekenstop (in 2001 f 20,1 miljoen). Daarnaast zijn middelen opgenomen voor de effecten van de nieuwe vreemdelingenwet, voorhoedescholen ict, aansluiting kennisnet, competentiebeloning en leraren in opleiding.

1.2

In het kader van de regeling Sociale integratie en veiligheid wordt f 48,0 miljoen overgeboekt naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze middelen zijn bestemd voor bestrijding voortijdig schoolverlaten. Tevens is in 2000 f 28,0 miljoen overgeboekt naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor inburgering van oudkomers.

1.3

Dit betreft een overboeking naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) ter uitvoering van een onderzoek naar voortijdig schoolverlaten (motie Kortram; voor een onderzoek door de Inspectie naar het schoolklimaat).

2.1

Zowel bij de uitgaven als bij de ontvangsten is nog een klein bedrag voor afrekeningen opgenomen. Beide reeksen worden van de bve-begroting afgeboekt (f 0,3 miljoen structureel).

Na de accountantscontrole eind 1999 bleken de deelnemersaantallen in het beroepsonderwijs lager dan geraamd. De hiermee gemoeide middelen (f 37,4 miljoen) worden ingezet voor beroepen en voor aanvullende bekostiging beroepsonderwijs (f 17,4 miljoen). De resterende middelen (f 20 miljoen) worden niet in 2000 bestemd voor beroepsonderwijs, maar maken deel uit van de bijstelling voor leerlingenvolume in 2001.

2.2

Het betreft hier een verhoging van de ESF-uitgaven voortijdig schoolverlaten (f 9,0 miljoen in 2000, oplopend tot f 23,8 miljoen in 2002). Hiermee zijn de consequenties van de ESF periode 2000–2006 verwerkt. Verder is in 2000 de inzet van de f 17,4 miljoen voor beroepen en bekostiging verwerkt (zie ook 2.1). De ramingsbijstellingen van de cursusgeldontvangsten leiden tot een verlaging van de uitgaven van f 4,1 miljoen in 2001. Verwacht wordt dat de invoering van het onderwijsnummer leidt tot een administratieve daling van het gebruik van onderwijs. Het bekostigingsniveau wordt om deze reden verlaagd met f 4,0 miljoen in 2002 en f 8,0 miljoen vanaf 2003.

2.3

De raming voor de werkgeverslasten kan naar beneden worden bijgesteld omdat de premies voor de pensioenen worden verlaagd. De vrijgekomen ruimte is ingezet voor de cao-2000.

2.4

De stijging van de deelnemersaantallen is verwerkt in het budget voor beroepsonderwijs. Daarbij is rekening gehouden met de extra middelen voor asielzoekers die onder mutatie 1.1 zijn verwerkt.

3.1

Deze mutatie betreft de impuls beroepsopleidingen van f 33,8 miljoen.

3.2

De middelen voor inburgering (f 28 miljoen) en aansluiting kennisnet (f 69,7 miljoen) zijn in 1999 niet besteed. Met deze intertemporele compensatie zijn deze middelen naar 2000 doorgeschoven. De middelen voor inburgering zijn naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overgeboekt (zie de toelichting bij mutatie 1.2).

3.3

Het streven (zoals vastgelegd in de cao onderwijs 2000–2002) is er op gericht het ziekteverzuim de komende drie jaar met gemiddeld een procentpunt te verlagen. Daartoe is een aantal maatregelen in gang gezet. Gevolg hiervan is tevens dat de kosten voor instellingen afnemen en de budgetten hiervoor kunnen worden aangepast.

3.4

Deze post betreft de intensivering voor leermiddelen van f 28,0 miljoen, die een eenmalige aanvulling vormt op de structurele apparatuurimpuls.

3.5

De schoolspecifieke budgetten die bij de onderwijs-cao zijn afgesproken worden versneld op het structurele niveau gebracht. Voor het beleidsterrein bve betreft dit extra middelen: f 7,0 miljoen in 2000, f 21,3 miljoen in 2001 en f 10,7 miljoen in 2002.

3.6

Deze temporisatie betreft een herverdeling van de prijscompensatie over enkele jaren, die voortvloeit uit het omzetten van een extra impuls voor de apparatuursituatie in 2002 naar een structurele reeks vanaf 2000.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 20.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Middelbaar beroepsonderwijs     3 272 3453 537 5393 633 628 43A 04.34
Educatie     455 041451 685466 885 43C 04.5
Inburgering     172 263204 346230 871 43C 04.5
Landelijke organen  n.v.t.  178 657189 579197 364 43A 04.37
Overkoepelende en ondersteunende organisaties     53 31753 66949 009 43A 04.37
Examens     5 74811 79611 806 12 04.30
Totaal     4 137 3714 448 6144 589 563    

Artikel 20.03 Overige uitgaven

Algemeen

Op dit artikel worden overige uitgaven geraamd conform artikel 2.2.3 van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) en artikel 4 van de Wet overige OCenW-subsidies. De uitgaven betreffen:

• Specifieke innovatie van het primair proces met het accent op de innovatie van leermiddelen en methoden (BVE-2000) en activiteiten gericht op verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt.

• Overige uitgaven, voor projecten op het terrein van examenontwikkeling NT-2, arbeidsmarktproblematiek, internationale activiteiten en onderzoek.

Voorzover subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage opgenomen.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 20.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 76 72175 69577 46177 46177 461 
Nieuwe mutaties – 5 2462 2883 5294 7094 709 
Stand ontwerpbegroting 200173 83571 47577 98380 99082 17082 17082 567
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro33 50532 43435 38736 75237 28737 28737 467
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 77 82275 75577 46177 83677 836 
Nieuwe mutaties 11 7766 1273 9724 3344 334 
Stand ontwerpbegroting 200170 69889 59881 88281 43382 17082 17082 567
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro32 08140 65837 15636 95337 28737 28737 467
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 3 9764 2274 9725 3345 334 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 5 3335 3275 3325 3345 334 
2. Overboekingen (intern) – 1 357– 1 100– 360   
2. Beleidsmatige mutaties 7 8001 900– 1 000– 1 000– 1 000 
1. Intertemporele compensatie 8 1002 500    
2. Procesmanagement – 300– 600– 1 000– 1 000– 1 000 
Totaal 11 7766 1273 9724 3344 334 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de middelen ter bestrijding van de arbeidsmarktknelpunten in de bve-sector (f 5,1 miljoen) en f 0,2 miljoen voor prijsbijstelling.

1.2

Deze overboeking naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) betreft de gelden voor de lerarencampagne en voor incidenteel gemaakte kosten voor een personeelstelling bij de landelijke organen.

2.1

Het betreft hier de intertemporele compensatie (f 5,6 miljoen) voor «kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven» en de middelen ter bestrijding van de arbeidsmarktknelpunten in de bve-sector (f 2,5 miljoen).

2.2

Deze mutatie betreft een taakstelling, die moet leiden tot een reductie van de kosten die worden gemaakt voor procesmanagement.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.30

Artikel 20.04 Huisvesting

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven voor huisvesting in de bve-sector. De bekostiging van de huisvestingsuitgaven is uitgewerkt in het uitvoeringsbesluit WEB.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 20.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 412 055412 055412 055412 055412 055 
Nieuwe mutaties 15 97115 97115 97115 97115 971 
Stand ontwerpbegroting 2001389 459428 026428 026428 026428 026428 026428 026
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro176 729194 230194 230194 230194 230194 230194 230
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 15 97115 97115 97115 97115 971 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 15 97115 97115 97115 97115 971 
Totaal 15 97115 97115 97115 97115 971 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de prijscompensatie.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.30

Artikel 20.01 Ontvangsten beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Algemeen

Op dit artikel worden drie vormen van ontvangsten geraamd. Ten eerste afrekeningen van de in voorgaande jaren verstrekte voorschotten en correcties op in voorgaande jaren verstrekte bestemmingsbedragen. Ten tweede de examengelden voor staatsexamens voor voorgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en hoger beroepsonderwijs. Ten derde de subsidies van het Europees Sociaal Fonds voor het project bestrijding voortijdig schoolverlaters.

De uitgaven met betrekking tot dit ontvangstenartikel worden geraamd op de uitgavenartikelen 20.01, 20.03 en 20.04.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 20.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 52 70748 70748 70736 70736 707 
Nieuwe mutaties 24 94624 94624 94624 94624 946 
Stand ontwerpbegroting 200177 04677 65373 65373 65361 65361 65361 653
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro34 96235 23733 42233 42227 97727 97727 977
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Autonome mutaties 17 44624 94624 94624 94624 946 
1. Afrekeningen – 1 054– 1 054– 1 054– 1 054– 1 054 
2. Diversen 18 50026 00026 00026 00026 000 
2. Beleidsmatige mutaties 7 500     
1. Intertemporele compensatie 7 500     
Totaal 24 94624 94624 94624 94624 946 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Zowel bij de uitgaven als bij de ontvangsten is nog een klein bedrag voor afrekeningen opgenomen. Beide reeksen worden van de bve-begroting afgeboekt.

1.2

Het betreft hier een verhoging van de ESF-ontvangsten voortijdig schoolverlaten. Hiermee zijn de consequenties van de ESF periode 2000–2006 verwerkt.

2.1

Deze intertemporele compensatie betreft de ontvangsten ESF-gelden die niet in 1999 tot ontvangsten hebben geleid, maar in 2000 worden ontvangen.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 20.01 Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Beroepsonderwijs 25 019 43A 04.34
Educatie  43C 04.5
Inburgering 605 43C 04.5
Landelijke organen 188 43A 04.37
Examengelden 1 6571 6531 653 16 04.30
Ontvangsten FES-technocentra 16 00012 000 47A 04.30
Ontvangsten Europees Sociaal Fonds 49 57760 00060 000 47A 04.30
Totaal 77 04677 65373 653    

Beleidsterrein 21 Hoger beroepsonderwijs

Artikel 21.01 Personele en materiële uitgaven

Algemeen

Dit artikel omvat de rijksbijdragen die de hogescholen ontvangen voor de initiële opleidingen, de voortgezette opleidingen en de opleidingen op grond van de overgangsbepalingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Deze exploitatievergoeding heeft betrekking op de personele en materiële uitgaven van de hogescholen. Ook de kosten voor de nieuwe instroom (vanaf 1 juli 1996) in het wachtgeld komen rechtstreeks ten laste van dit artikel. In de toelichting bij artikel 21.03 wordt ingegaan op de wachtgelders die zijn ingestroomd voor 1 juli 1996.

De vergoeding voor de huisvestingslasten is opgenomen in artikel 21.05.

Binnen het totale budget van f 2 465,7 miljoen in 2001 is een bedrag van f 45 miljoen geraamd voor wachtgelduitgaven (nieuwe instroom), een bedrag van f 12,8 miljoen voor de herstructurering kunstonderwijs (instellingsspecifieke en instellingsoverstijgende activiteiten) en een bedrag van f 10 miljoen voor de uitwerking van het gezamenlijk Actieplan lerarenopleidingen basisonderwijs. Het resterende budget is bestemd voor de rijksbijdragen aan hogescholen, inclusief de aanvullende vergoeding voor de lerarenopleidingen basisonderwijs, een voorziening voor de bekostiging van studenten die een lerarenopleiding volgen als tweede opleiding aan dezelfde hogeschool en voor het programma excellente studenten muziek, alsmede voor eventuele nabetalingen op eerdere rijksbijdragen. In het kader van de professionalisering van het (staf)personeel van de instellingen is f 15 miljoen beschikbaar voor invoering van lectoratenstoelen in het hoger beroepsonderwijs.

Het beschikbare budget is op het loon- en prijsniveau 2000, aangevuld met de vergoeding voor incidentele loonsomstijging 2001 en latere jaren.

In het algemeen is de berekeningswijze op grond waarvan de rijksbijdrage aan de hogescholen wordt bepaald, volgens artikel 2.6, eerste lid, van de WHW, vastgelegd in het Bekostigingsbesluit WHW.

Vanaf 2000 is de de aanvullende vergoeding voor de opleidingen tot leraar basisonderwijs (pabo-up) bevroren. De doelen waaraan deze aanvullende vergoeding moet worden besteed, zijn opgenomen in de Regeling bekostiging hoger onderwijs.

Het in-service onderwijs, alsmede een aantal paramedische opleidingen, die enige jaren geleden zijn overgedragen van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn inmiddels ondergebracht in de reguliere bekostiging voor de hogescholen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 2 168 7722 213 3832 185 7742 225 2472 248 746 
Nieuwe mutaties 134 265252 277309 927354 829351 637 
Stand ontwerpbegroting 20012 121 8412 303 0372 465 6602 495 7012 580 0762 600 3832 620 328
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro962 8491 045 0731 118 8671 132 5001 170 7871 180 0021 189 053
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 52 26565 27771 82781 97980 587 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 71 45474 28179 24186 14384 751 
2. Overboekingen (intern) – 19 189– 9 004– 7 414– 4 164– 4 164 
2. Autonome mutaties 52 000159 900233 100274 650279 450 
1. Leerlingenvolume 52 000159 900241 000282 100284 100 
2. herstructureringsmiddelen kunstonderwijs   – 7 900– 7 450– 4 650 
3. Beleidsmatige mutaties 30 00027 1005 000– 1 800– 8 400 
1. Arbeidsknelpunten ho/aio's 15 00015 00015 00015 00015 000 
2. Bekostiging 2e/3e ho-studies   – 10 000– 26 700– 33 300 
3. Intertemporele compensatie 15 000 – 10 000   
4. Kunstvakonderwijs  12 10010 0009 9009 900 
Totaal 134 265252 277309 927354 829351 637 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de bijstelling van het beleidsterrein hbo voor de kabinetsbijdrage in de gestegen arbeidskostenontwikkeling 2000. De loonruimte loopt op van f 71,3 miljoen in 2000 naar f 76,1 miljoen in 2005.

De prijscompensatie 2000 die eveneens is toegevoegd, bedraagt over de jaren 2000–2005 circa f 10 miljoen per jaar.

In verband met de invoering van de nieuwe vreemdelingenwet is in 2002 een bedrag toegevoegd van f 5,9 miljoen, in 2003 bedraagt de aanvulling f 11,6 miljoen aflopend naar f 2,8 miljoen in 2005.

Verder is een aantal correctieboekingen uitgevoerd van de loon- en prijsbijstellingen 1999. Eerder zijn deze bijstellingen volledig ten gunste van artikel 21.01 geboekt, terwijl een deel hiervan betrekking had op de artikelen 21.03, 21.04 en 21.05. De correctieboeking op dit artikel bedraagt ruim f 10 miljoen per jaar.

Tenslotte is (evenals in 2000) in 2001 een bedrag van f 0,9 miljoen toegevoegd voor kinderopvang.

1.2

De interne overboeking bestaat uit de volgende mutaties:

• een overboeking in 2000 naar artikel 21.04 van f 0,6 miljoen voor de uitvoering van het KUBUS-beurzenprogramma kunstonderwijs 1999/2000 door de Nuffic;

• een overboeking in 2000 naar artikel 21.04 van f 5 miljoen voor frictiemiddelen hbo (zie de toelichting bij mutatie 3.3 van dit artikel);

• een overboeking naar artikel 21.04 van f 0,8 miljoen in 2000 en f 0,6 miljoen in 2001 voor de (versnelling van de) visitaties in het kunstonderwijs;

• een overboeking in 2000 naar artikel 21.04 van f 3 miljoen ter compensatie van het budget voor overige uitgaven;

• een overboeking naar artikel 21.05 van structureel f 7,4 miljoen in verband met de inbedding van de financiering van de paramedische opleidingen in de algemene hbo bekostigingssystematiek (zie verder de toelichting bij mutatie 1.2 van artikel 21.05);

• een overboeking in 2003 en 2004 van artikel 21.04 van f 3,3 miljoen per jaar in verband met de versnelde beschikbaarstelling van de middelen voor de omslag van de 1e en 2e graads lerarenopleidingen hbo;

• een overboeking in 2000 naar artikel 21.03 van f 1,6 miljoen voor het Mobiliteitsfonds (zie de toelichting bij mutatie 1.2 van artikel 21.03) en

• als gevolg van de intrekking van de zogenoemde niet-EU maatregel in het kunstonderwijs (conform de nota Meer zicht op kwaliteit) is met ingang van het collegejaar 2000/2001 het KUBUS-beurzenprogramma beëindigd. Dit betekent dat een reeds verwerkte interne overboeking naar artikel 21.04 van f 0,8 miljoen in 2000 en f 1 miljoen in 2001 zal worden gecorrigeerd.

2.1

In verband met de hogere studentenramingen in het hoger beroepsonderwijs is het macro-budget verhoogd met f 52 miljoen in 2000, f 159,9 miljoen in 2001, f 241 miljoen in 2002, f 282,1 miljoen in 2003 en f 284,1 miljoen vanaf 2004.

Van het totaal aan middelen dat beschikbaar is gesteld, is in 2001 f 17 miljoen ingezet voor HOOP-activiteiten (zie artikel 21.04).

2.2

In lijn met de motie 25 802 VIII, nr.14 (vergaderjaar 1999–2000) wordt vanaf 2001 de resterende taakstelling op het kunstonderwijs ongedaan gemaakt (zie de toelichting bij mutatie 3.4 van dit artikel). Met deze verlaging van de taakstelling worden tegelijkertijd de beschikbare herstructureringsmiddelen (die zijn gerelateerd aan de omvang van de taakstelling) met f 20 miljoen verlaagd, te weten f 7,9 miljoen in 2002, f 7,5 miljoen in 2003 en f 4,6 miljoen in 2004.

3.1

Vanaf 2000 is in het kader van de professionalisering van het (staf)personeel van de instellingen structureel f 15 miljoen beschikbaar gesteld voor invoering van lectoratenstoelen in het hoger beroepsonderwijs.

3.2

Bij Voorjaarsnota 2000 heeft het kabinet besloten een korting op te leggen voor tweede en derde studies in het hoger onderwijs. Voor het hoger beroepsonderwijs loopt de taakstelling op van f 10 miljoen in 2002 naar f 33,3 miljoen vanaf 2004. Op de aspecten van uitwerking is nader ingegaan in paragraaf 2 van de algemene toelichting op het beleidsterrein.

3.3

Van de f 50 miljoen die in 1999 voor het hbo beschikbaar is gesteld als tegemoetkoming in de omslag en frictiekosten is f 45 miljoen verdeeld over de hogescholen. De overige f 5 miljoen is bestemd voor instellingsoverstijgende activiteiten. Dit bedrag is doorgeschoven naar 2000.

Verder is een verschuiving verwerkt van f 10 miljoen van 2002 naar 2000 door de versnelde beschikbaarstelling van de middelen voor de (mede) financiering van het Actieplan lerarenopleidingen basisonderwijs .

3.4

In lijn met de motie 25 802 VIII, nr.14 (vergaderjaar 1999–2000) wordt vanaf 2001 de resterende taakstelling op het kunstonderwijs (f 12,1 miljoen in 2001, f 10 miljoen in 2002 en f 9,9 miljoen vanaf 2003) ongedaan gemaakt (zie ook de toelichting bij mutatie 2.2 van dit artikel).

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.44.

Artikel 21.03 Rechtspositionele uitkeringen

Algemeen

De wachtgelduitgaven zijn sinds 1993 gebudgetteerd. Dit betekent dat de gerealiseerde wachtgelduitgaven betaald worden uit de budgetten behorende tot het beleidsterrein hbo. Het wachtgeldbudget is complementair aan het exploitatiebudget, wat inhoudt dat eventuele over- of onderschrijdingen van het wachtgeldbudget in een begrotingsjaar verrekend worden met het exploitatiebudget (artikel 21.01).

Met ingang van 1 juli 1996 geldt voor de instroom in het wachtgeld een nieuwe verrekeningsmethodiek. De kosten voor de nieuwe instroom in het wachtgeld komen rechtstreeks ten laste van de rijksbijdrage van de hogescholen (artikel 21.01). Daarbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds wettelijke en anderzijds bovenwettelijke uitkeringskosten, die ontstaan naar aanleiding van een ontslag. De individuele hogescholen dragen in dit systeem zelf de bovenwettelijke uitkeringskosten van de ontslagen die zij veroorzaken, terwijl de wettelijke uitkeringskosten gezamenlijk door het collectief van de hogescholen worden gedragen.

Aangezien de kosten voor de nieuwe instroom in het wachtgeld rechtstreeks ten laste komen van de rijksbijdrage, maken deze kosten onderdeel uit van begrotingsartikel 21.01. Op artikel 21.03 zijn alleen nog de (aflopende) kosten opgenomen van het wachtgeldbestand dat vóór 1 juli 1996 is ingestroomd.

Daarnaast omvat het artikel 21.03 een bedrag van f 16 miljoen voor flankerend arbeidsmarktbeleid gericht op het voorkomen en terugdringen van wachtgelduitgaven.

Deze middelen worden besteed op basis van het plan van aanpak dat werkgevers en werknemers binnen de vastgestelde kaders overeenkomen. Dit is vastgelegd in het zogenaamde Convenant II uit 1993.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 124 722113 33298 83686 41176 056 
Nieuwe mutaties 7 9415 8175 1164 9464 484 
Stand ontwerpbegroting 2001157 262132 663119 149103 95291 35780 54070 069
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro71 36260 20054 06847 17141 45636 54731 796
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 7 9415 8175 1164 9464 484 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 6 3415 8175 1164 9464 484 
2. Overboekingen (intern) 1 600     
Totaal 7 9415 8175 1164 9464 484 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Ten laste van artikel 21.01 heeft een correctieboeking plaatsgevonden voor de loonbijstelling 1999 van f 2,8 miljoen in 2000 aflopend naar f 2,3 miljoen in 2005. Eerder was de totale loonbijstelling geboekt ten gunste van artikel 21.01 (zie ook de toelichting bij mutatie 1.1 van artikel 21.01).

Uit de aanvullende post is voorts een bedrag bijgeboekt voor de loonbijstelling 2000 aflopend van f 3,6 miljoen in 2000 naar f 2,2 miljoen in 2005.

1.2

De totale uitgaven voor flankerend arbeidsmarktbeleid worden voor 2000 geraamd op f 17,6 miljoen. Dit bedrag ligt f 1,6 miljoen boven het hiervoor in dit artikel geraamde budget van f 16 miljoen. Op grond van de budgetafspraken in het wachtgeldakkoord wordt een bedrag van f 1,6 miljoen gecompenseerd ten laste van de exploitatievergoeding (artikel 21.01).

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.9.

Artikel 21.04 Overige uitgaven

Algemeen

Dit artikel omvat de middelen die aan de instellingen voor hoger beroepsonderwijs worden toegekend voor specifieke activiteiten. Onderstaand is een opsomming gegeven van deze activiteiten met de bestedingsdoelen en aangevuld met de belangrijkste ontwikkelingen.

Impuls beroepsopleidingen

In de toelichting op het beleidsterrein is aangegeven op welke wijze de middelen worden ingezet voor de beleidsimpuls aan de beroepsopleidingen, in het bijzonder voor het rendement en de flexibilisering van deze opleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Naast de f 22,5 miljoen die bij Voorjaarsnota 2000 beschikbaar is gesteld voor dit doel, zal ook in 2001 een gelijk bedrag worden uitgetrokken.

In 2001 zullen de middelen worden ingezet voor:

• omscholing werkende mbo-ers én implementatie van Erkenning van elders verworven competenties (evc) in het hoger beroepsonderwijs (f 5 miljoen) en

• vernieuwingen in het hoger beroepsonderwijs (f 17,5 miljoen).

Lerarenopleidingen

Voor de uitvoering van de plannen van de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen gericht op de omslag naar een vraaggerichte werkwijze is voor de jaren 1999–2004 een bedrag beschikbaar van f 70 miljoen; hiervan is f 6,9 miljoen begroot voor 2001.

Vernieuwingsfonds

Uit het Vernieuwingsfonds worden bijdragen gefinancierd aan projecten op het grensvlak van onderwijs en arbeid, die direct of indirect bijdragen aan de vernieuwing van het primaire proces in het hoger beroepsonderwijs. Een daartoe ingestelde commissie Vernieuwingsfonds adviseert de minister over de toekenningen van de bijdragen.

In de toelichting van het beleidsterreinspecifieke deel voor het hoger beroepsonderwijs is aangegeven dat de exacte inzet van de middelen voor vernieuwing mede afhankelijk wordt gesteld van de resultaten van het recent uitgevoerde evaluatieonderzoek naar het Vernieuwingsfonds. Op basis van de oude afspraken is voor het jaar 2001 reeds een bedrag van f 7 miljoen verplicht.

Kwaliteitszorg

De hogescholen zijn zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteitszorg. Dit laat onverlet dat ook de overheid een belang heeft bij een kwalitatief hoogwaardig onderwijs.

Dit belang komt tot uitdrukking in een bijdrage die OCenW levert in de kosten voor de uitvoering van de sectorale kwaliteitszorg. Voor 2001 is deze bijdrage inclusief de kosten voor de proefaccreditaties geraamd op maximaal f 4,4 miljoen. De proefaccreditaties bedrijfseconomie en maatschappelijk werk en dienstverlening zijn in 2000 gestart.

Techniek

De verbetering van de aansluiting tussen technische hbo-opleidingen en de arbeidsmarkt vraagt zowel kwalitatief als kwantitatief grote aandacht. Oplossing van dit vraagstuk vereist een brede aanpak met betrokkenheid van het toeleverend onderwijs en het bedrijfsleven. Tegen die achtergrond heeft de overheid (OCenW, EZ, SZW en LNV) samen met onderwijs (Colo, bve, hbo en wo), werkgevers (MKB-NL en VNO-NCW) en Arbeidsvoorziening de Stichting AXIS opgericht met als taak de versterking van bèta/techniek in onderwijs en beroep.

Voor het aanjagen van gewenste acties is vanuit de ministeries van OCenW en EZ over een periode van vier jaar een bedrag van f 40 miljoen beschikbaar, op voorwaarde dat de betreffende actoren een even groot bedrag als co-financiering inbrengen.

Jaarlijks stelt de Stichting AXIS een werkplan op dat door het bestuur wordt vastgesteld en voor medefinanciering wordt voorgelegd aan eerdergenoemde ministeries.

De bijdrage van OCenW in 2001 is geraamd op f 8,3 miljoen.

Internationalisering

In 2001 zal voor het laatste jaar uitvoering worden gegeven aan de regelingen ter stimulering van internationale structurele samenwerking van hogescholen en ter stimulering van grensoverschrijdende samenwerking in het hoger onderwijs. Ook zal in 2001 worden bijgedragen aan Europese programma's.

Het accent zal liggen op de internationale positionering van het hoger beroepsonderwijs en wordt er bijgedragen aan het creëren van een Europese hoger onderwijsruimte. Voor 2001 is een budget geraamd van f 4 miljoen

Allochtonenbeleid

Het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) vervult een belangrijke rol in de ondersteuning van de hogescholen en universiteiten bij het bevorderen van de in- en doorstroom van allochtone studenten in het hoger onderwijs. Met het ECHO is een tweede contractperiode van vier jaar aangegaan (eindigend in 2003). De jaarlijkse bijdrage bedraagt f 4,3 miljoen.

Emancipatie

Twee organisaties t.w. het Landelijk Steunpunt Emancipatie HBO (LSE) en de landelijke organisatie Vrouwen in Hogere Technische Opleidingen en functies (VHTO) ontvangen jaarlijks een basissubsidie van tezamen f 0,3 miljoen ter ondersteuning van het uitvoeren van hun kerntaken. Daarnaast is jaarlijks ongeveer f 0,4 miljoen beschikbaar voor het financieren van projecten die aansluiten bij de emancipatiedoelstellingen die geformuleerd zijn in de emancipatienota Een kristal van kansen en het HOOP 2000.

Maritiem Simulator Trainingscentrum Terschelling (MSTC)

Het MSTC is een landelijke voorziening voor alle opleidingen tot maritiem officier (secundair beroepsonderwijs en hbo). Het trainingsprogramma wordt als zodanig ook door het ministerie van Verkeer en Waterstaat erkend in het kader van de toekenning van de vaarbevoegdheid.

Voor de periode 1998–2002 is een nieuw contract afgesloten. De jaarlijkse bijdrage is f 3,6 miljoen.

Bijzondere uitgaven Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans te Den Haag

De uitgaven hebben met name betrekking op de reguliere financiering van het aan de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans te Den Haag verbonden basis- en algemeen voortgezet onderwijs.

Overige uitgaven

Dit budget is gereserveerd voor onvoorziene en ad hoc activiteiten. Uit het budget overige uitgaven zullen met name de activiteiten worden gefinancierd die uit het HOOP 2000 voortvloeien.

Stagevergoeding

De lerarenopleidingen ontvangen een budget om als stagevergoeding uit te keren aan scholen voor basis-, voortgezet en beroepsonderwijs als bijdrage voor de begeleidingskosten van stagiaires. Het bedrag per onderwijsvragende student is in totaal over 4 jaar f 1 000. Op basis van de huidige studentenraming wordt een benodigd budget geraamd voor 2001 van f 10,1 miljoen.

Commissies

Uit dit budget worden de uitgaven gefinancierd van de door de minister ingestelde commissies. Genoemd worden onder meer de Adviescommissie onderwijsaanbod en de Commissie decentrale toelating.

Projectgelden HBO-raad

In 1996 is tijdelijk een bedrag van f 31 miljoen aan liquide middelen bij de HBO-raad onttrokken en grotendeels toegevoegd aan de exploitatievergoeding ter demping van de wachtgelduitgaven. De liquide middelen zullen in de jaren na 1996 weer ter beschikking dienen te worden gesteld aan deze Raad voor de uitvoering van de – eerder meerjarig verplichte – projecten. De geraamde liquiditeitsbehoefte in 2001 bedraagt f 10 miljoen.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 45 91847 22256 47042 59443 954 
Nieuwe mutaties 67 43830 5723 344– 988– 2 988 
Stand ontwerpbegroting 200195 385113 35677 79459 81441 60640 96650 866
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro43 28451 43935 30127 14218 88018 59023 082
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 67 51357 30048 84547 15447 154 
Nieuwe mutaties 48 27842 90810 4445 6623 662 
Stand ontwerpbegroting 2001181 122115 791100 20859 28952 81650 81654 066
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro82 19052 54445 47226 90423 96723 05924 534
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 13 2784 0082 444– 338– 338 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 3 5033 1182 6842 9122 912 
2. Overboekingen (intern) 9 775890– 240– 3 250– 3 250 
2. Beleidsmatige mutaties 35 00038 9008 0006 0004 000 
1. Impuls beroepsopleidingen 22 50022 500    
2. Intertemporele compensatie 12 800     
3. Procesmanagement – 300– 600– 1 000– 1 000– 1  000 
4. Projectuitgaven  17 0009 0007 0005 000 
Totaal 48 27842 90810 4445 6623 662 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat uit:

• de loon- en prijsbijstellingen 1999. Deze waren eerder volledig ten gunste van artikel 21.01 geboekt en worden nu toegevoegd aan onder meer dit artikel (zie ook de toelichting bij mutatie 1.1 van artikel 21.01);

• de loon- en prijsbijstelling 2000. De loonbijstelling 2000 bedraagt f 1,7 miljoen in 2000, f 1,5 miljoen in 2001, f 1,3 miljoen in 2002 en f 1,2 miljoen vanaf 2003. De prijsbijstelling is f 0,2 miljoen per jaar.

1.2

De interne overboeking bestaat uit de volgende mutaties:

• een overboeking naar artikel 17.10 van f 0,7 miljoen in zowel 2000 als 2001 en f 0,2 miljoen in 2002 voor de (mede)financiering van de lerarencampagne;

• een overboeking in 2000 van artikel 22.06 van f 0,3 miljoen in verband met de gezamenlijke financiering van hbo en wo van diverse projecten en activiteiten;

• een overboeking in 2000 van artikel 21.01 van f 0,6 miljoen voor de uitvoering van het KUBUS-beurzenprogramma kunstvakonderwijs 1999/2000 door de Nuffic;

• een overboeking in 2000 van artikel 21.01 van f 5 miljoen voor frictiemiddelen hbo (zie de toelichting bij mutatie 1.2 en 3.3 van artikel 21.01);

• een overboeking in 2000 en 2001 van artikel 21.01 van respectievelijk f 0,8 miljoen en f 0,6 miljoen voor de (versnelling van de) visitaties in het kunstonderwijs;

• een overboeking in 2000 van artikel 21.01 van f 3 miljoen voor compensatie van het budget voor overige uitgaven;

• een overboeking in 2003 en 2004 naar artikel 21.01 van f 3,3 miljoen per jaar in verband met de versnelde beschikbaarstelling van de middelen voor de omslag van de 1e en 2e graads lerarenopleidingen hbo;

• als gevolg van de intrekking van de zogenoemde niet-EU maatregel in het kunstonderwijs (conform de nota Meer zicht op kwaliteit) is met ingang van het collegejaar 2000/2001 het KUBUS-beurzenprogramma beëindigd. Dit betekent dat een reeds verwerkte interne overboeking van artikel 21.01 van f 0,8 miljoen in 2000 en f 1 miljoen in 2001 wordt gecorrigeerd.

2.1

Bij Voorsjaarsnota 2000 is in het kader van de impuls beroepsopleidingen voor het hoger beroepsonderwijs voor 2000 en 2001 een extra bedrag van f 22,5 miljoen per jaar uitgetrokken.

2.2

De beleidsmatige verhoging van f 12,8 miljoen heeft betrekking op een verschuiving van 1999 naar 2000 van de beschikbaarstelling van de middelen voor techniek (f 2,3 miljoen), voor allochtonenbeleid hoger onderwijs (f 4,3 miljoen) en van de projectmiddelen HBO-raad (f 6,2 miljoen). Het betreft in alle gevallen verplichte middelen die in de kasuitgaven zijn vertraagd.

2.3

In het kader van het regeerakkoord is een taakstelling verwerkt op procesmanagement. De bijdrage van het hoger beroepsonderwijs bedraagt voor 2000 f 0,3 miljoen, voor 2001 f 0,6 miljoen en vanaf 2002 f 1 miljoen.

2.4

Met deze meerjarige ophoging van het projectartikel wordt de dekking gerealiseerd voor de kosten die zullen voortvloeien uit met name de activiteiten van het HOOP 2000.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 21.04 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Overige uitgaven 94 185112 15676 594 179 922114 59199 008 43A 04.44
Internationale samenwerking 1 2001 2001 200 1 2001 2001 200 43A 01.5
Totaal 95 385113 35677 794 181 122115 791100 208    

Artikel 21.05 Huisvesting

Algemeen

Dit artikel omvat de normatieve huisvestingsvergoeding voor de hogescholen. Deze vergoeding is complementair aan de vergoeding voor personele en materiële lasten (zie artikel 21.01).

De wettelijke grondslag van dit artikel is het Bekostigingsbesluit WHW.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 367 827367 827367 827367 827367 827 
Nieuwe mutaties 21 70721 60821 68621 70721 707 
Stand ontwerpbegroting 2001374 193389 534389 435389 513389 534389 534389 534
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro169 801176 763176 718176 753176 763176 763176 763
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 21 70721 60821 68621 70721 707 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 14 29314 19414 27214 29314 293 
2. Overboekingen (intern) 7 4147 4147 4147 4147 414 
Totaal 21 70721 60821 68621 70721 707 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat uit:

• een prijsbijstelling 1999 van f 6,3 miljoen per jaar. Deze prijsbijstelling was eerder volledig ten gunste van artikel 21.01 geboekt en wordt nu toegevoegd aan – onder meer – dit artikel (zie ook de toelichting bij mutatie 1.1 van artikel 21.01);

• een prijsbijstelling 2000 van f 8,0 miljoen per jaar vanaf 2000.

1.2

Vanaf het begrotingsjaar 1997 is door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport structureel een bedrag overgeboekt (naar artikel 21.01) van f 14,2 miljoen in verband met de overdracht van de paramedische opleidingen. Tot en met 1999 is het niet mogelijk geweest dit budget nader onder te verdelen in een exploitatie- en een huisvestingsdeel. Toewijzing aan de zes opleidingen heeft tot nog toe plaatsgevonden in de vorm van een budgetbekostiging. Vanaf 2000 wordt de toewijzing ingebed in de algemene berekeningswijze van de hbo-bekostigingssystematiek. Als uitvloeisel hiervan dient het huisvestingsdeel te worden toegevoegd aan het huisvestingsbudget (artikel 21.05) ten laste van de normatieve exploitatievergoeding (artikel 21.01).

Tezamen met de decentralisatie van de huisvesting zijn de uitstaande bouwleningen aan de betreffende hogescholen overgedragen. In de gevallen waarin deze leningen onder rijksgarantie waren afgesloten, blijft deze garantie gedurende de resterende looptijd van kracht (zie onderstaand overzicht). Op nieuw aan te gane leningen wordt geen rijksgarantie verstrekt.

Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1 000)
 1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari26 42615 63913 35111 3619 4467 6356 017
Vervallen of te vervallen garanties– 10 787– 2 288– 1 990– 1 915– 1 811– 1 618– 1 451
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december15 63913 35111 3619 4467 6356 0174 566

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.44.

Artikel 21.01 Ontvangsten hoger beroepsonderwijs

Algemeen

Dit artikel betreft de ontvangsten voor het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs. Een gering deel houdt verband met de geraamde ontvangsten als gevolg van de afwikkeling van de jaarrekeningen van hogescholen. Het resterende deel (ruim f 5 miljoen) betreft de raming van overige ontvangsten en heeft betrekking op teveel betaalde (wachtgeld)uitkeringen.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 21.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 5 2045 2045 2045 2045 204 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 200110 3815 2045 2045 2045 2045 2045 204
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 7112 3612 3612 3612 3612 3612 361

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 21.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten jaarrekeningen hogescholen 5033838 43A 04.44
Overige ontvangsten 9 8785 1665 166 43A 04.9
Ontvangsten internationale samenwerking 000 43A 01.5
Totaal 10 3815 2045 204    

Beleidsterrein 22 Wetenschappelijk onderwijs

Artikel 22.01 Universiteiten

Algemeen

Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de hierna genoemde universiteiten en academische ziekenhuizen als bedoeld in de onderdelen a, b en i van de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW):

• de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht, Amsterdam, Delft, Eindhoven en Enschede;

• de bijzondere universiteiten te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg;

• de rechtspersoonlijkheid bezittende academische ziekenhuizen bij de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht en Amsterdam;

• de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen.

Universiteiten

Volgens artikel 1.3 van de WHW hebben de universiteiten tot taak het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Op grond van deze taak hebben de universiteiten aanspraak op bekostiging door de overheid.

De berekeningswijze op grond waarvan de rijksbijdrage per universiteit wordt bepaald, is volgens artikel 2.6, eerste lid, van de WHW, vastgelegd in het Bekostigingsbesluit WHW. Hieronder is weergegeven hoe het landelijk beschikbare budget voor de universiteiten voor 2001 is opgebouwd. De bedragen zijn in miljoenen guldens en gebaseerd op het salaris- en prijsniveau 2000. Tevens is in het meerjarenbudget de vergoeding voor de incidentele loonsomstijging 2001 tot en met 2005 verwerkt.

De extra middelen voor de stijging van studentenaantallen zijn toegevoegd aan het onderwijsdeel. De verschillen met bedragen elders in de begroting zijn te verklaren door kasbeperkingen, nader toe te delen middelen en dergelijke.

Bedragen x f 1 miljoen
Onderwijsdeel1 664,9
Onderzoekdeel2 856,7
Universitaire lerarenopleiding5,6
Investeringen in huisvesting voor universiteiten195,1
Academische ziekenhuizen965,1

Academische ziekenhuizen

In artikel 1.4 van de WHW is opgenomen dat de academische ziekenhuizen verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs in de geneeskunde en wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij fungeren als werkplaats voor de medische faculteiten. Op grond van deze werkplaatsfunctie makenacademische ziekenhuizen aanspraak op een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vast te stellen deel van de rijksbijdrage van de universiteiten.

In de bijdrage voor academische ziekenhuizen zijn onder meer de meerjarige doorwerking van de loon- en prijsbijstellingen 2000 verwerkt.

Overig

Op artikel 22.01 zijn naast de budgetten voor universiteiten en academische ziekenhuizen nog middelen geraamd voor onder meer technische bijstellingen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en liquiditeiten, universitaire lerarenopleidingen en herstructureringsmiddelen wetenschappelijk onderzoek.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 5 435 5965 426 1765 448 5205 480 8435 414 569 
Nieuwe mutaties 223 384243 099254 655280 460295 530 
Stand ontwerpbegroting 20015 394 8245 658 9805 669 2755 703 1755 761 3035 710 0995 748 560
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro2 448 0642 567 9332 572 6052 587 9882 614 3652 591 1302 608 583
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 160 768159 480154 546167 654167 124 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 164 368166 480165 646166 354164 824 
2. Overboekingen (intern) – 3 600– 7 000– 11 1001 3002 300 
2. Autonome mutaties 17 61636 61947 60960 60670 606 
1. Diversen 1 6161 6191 6091 6061 606 
2. Leerlingenvolume 16 00035 00046 00059 00069 000 
3. Beleidsmatige mutaties 45 00047 00052 50052 20057 800 
1. Arbeidsknelpunten ho/aio's 40 00040 00040 00040 00040 000 
2. AZU/WKZ – 2 000– 4 000– 5 500– 5 500– 5 500 
3. Bekostiging 2e/3e ho-studies   – 5 000– 13 300– 16 700 
4. Intertemporele compensatie 3 000– 3 000    
5. Numerus fixus 4 00014 00023 00031 00040 000 
Totaal 223 384243 099254 655280 460295 530 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft met name:

• loonbijstelling 2000: f 134,0 miljoen in 2000, f 136,2 miljoen in 2001, f 136,5 miljoen in 2002, f 137,7 miljoen in 2003 en f 136,0 miljoen jaarlijks vanaf 2004;

• prijsbijstelling 2000: f 32,3 miljoen jaarlijks vanaf 2001.

1.2

De interne overboekingen hebben betrekking op:

• een overboeking naar artikel 22.06 voor het SURF Educatiefonds: – f 5,0 miljoen in 2000, – f 7,5 miljoen in 2001 en – f 10,0 miljoen in 2002;

• een overboeking van artikel 22.04 voor de vergoeding in de rijksbijdrage aan de universiteiten voor de werkplaatsfunctie van de academische ziekenhuizen van de apparaatskosten die USZO met ingang van 2000 rechtstreeks bij die instellingen in rekening brengt: f 2,3 miljoen jaarlijks vanaf 2000;

• een overboeking naar artikel 22.06 voor de regeling begeleiding studenten aan universitaire lerarenopleidingen: – f 0,9 miljoen in 2000, – f 1,8 miljoen in 2001 en – f 2,4 miljoen in 2002;

• een overboeking naar artikel 22.06 voor de regeling decentrale selectie: – f 1,0 miljoen in 2002 en 2003.

2.1

Deze mutatie betreft een compensatie voor (de doorwerking van) de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling 1999 voor de universiteiten voor de werkplaatsfunctie van de academische ziekenhuizen: f 1,6 miljoen jaarlijks vanaf 2000.

2.2

Deze mutatie betreft een bijstelling van de meerjarenraming als gevolg van de stijging van studentenaantallen in het wetenschappelijk onderwijs.

3.1

Deze reeks betreft een mitigering van specifieke arbeidsmarktknelpunten in het wetenschappelijk onderwijs. Het gaat daarbij met name om salariëring van jonge onderzoekers.

3.2

In verband met de fusie tussen het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU) en het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) heeft een gefaseerde verschuiving plaatsgehad van de bekostigingsverantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ter grootte van f 4,0 miljoen in 2000, f 8,0 miljoen in 2001 en jaarlijks f 11,0 miljoen vanaf 2002. Op beleidsterrein 22 wordt een korting ter grootte van 50% van deze reeks toegepast. Tevens wordt verwezen naar de toelichting bij mutatie 3.5.

3.3

Deze reeks betreft een taakstelling op de bekostiging van tweede en derde studies in het wetenschappelijk onderwijs.

3.4

Het betreft hier een verschuiving van middelen over de jaren 2000 en 2001 voor het stimuleren van ontwikkelingen in het verlengde van het Hoger onderwijs en onderzoek plan 2000 (HOOP 2000).

3.5

Het landelijk beschikbare budget voor universiteiten is met de opgenomen bedragen verhoogd in verband met de uitbreiding van de capaciteit eerstejaars studenten voor geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde. Voor de bekostiging van de universiteiten wordt rekening gehouden met de bij mutatie 3.2 vermelde reeks, zodat per saldo de verhoging de volgende bedragen omvat: f 2,0 miljoen in 2000, f 10,0 miljoen in 2001, f 17,5 miljoen in 2002, f 25,5 miljoen in 2003, f 34,5 miljoen in 2004, en f 45,5 miljoen in 2005. Hiermee wordt voor het studiejaar 2000–2001 de eerstejaarsinstroom gebracht op respectievelijk 2010, 260 en 225 plaatsen. Dit betekent ten opzichte van het studiejaar 1999–2000 een verhoging van respectievelijk 135, 20 en 50 plaatsen.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 22.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Universiteiten  nvt  4 466 2154 691 4034 701 373 43A 04.43
Academische ziekenhuizen     928 609967 577967 902 43A 04.6
Totaal     5 394 8245 658 9805 669 275    

Artikel 22.02 Instituten internationaal onderwijs en onderzoek

Algemeen

Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek:

• Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC);

• International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE);

• Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS);

• Stichting Maastricht School of Management (MSM);

• Institute of Social Studies;

• Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en aardkunde (ITC);

• Stichting Afrika Studiecentrum (ASC);

• United Nations University (UNU).

Op de uitgaven voor 2001 van de instituten voor internationaal onderwijs en onderzoek zijn subsidievoorwaarden van toepassing.

Het op 18 november 1999 in de Tweede Kamer besproken kabinetsstandpunt naar aanleiding van het interdepartementaal onderzoek internationaal onderwijs heeft een vervolg gehad met een bestuurlijk overleg op 30 november 1999 met de instellingen voor internationaal onderwijs en de universiteiten. In dit overleg is afgesproken dat deze instellingen per 1 september 2000 per instellingscluster plandocumenten zullen opstellen inzake de integratie van het internationaal onderwijs met het wetenschappelijk onderwijs. Het jaar 2001 zal gebruikt worden om de integratie verder uit te werken.

Het in de subsidie van NUFFIC begrepen talentenfondsprogramma wordt in 2001 met één jaar verlengd. Dit programma is ingesteld voor de jaren 1996–2000. Het komend jaar is een evaluatie voorzien. Verlenging met één jaar maakt het mogelijk dat de beslissing over het al dan niet continueren van het programma wordt gebaseerd op de resultaten van de evaluatie. Over de evaluatie van het talentenprogramma zullen nadere afspraken met NUFFIC worden gemaakt. Met de verlenging is een bedrag van f 1 miljoen gemoeid.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 105 909105 071104 146104 046103 846 
Nieuwe mutaties 7 6553 5703 4223 8663 860 
Stand ontwerpbegroting 2001117 146113 564108 641107 568107 912107 706107 706
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro53 15951 53349 29948 81248 96848 87548 875
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 7 6553 5703 4223 8663 860 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 568520438449443 
2. Overboekingen (extern) 3 0192 9442 8783 3113 311 
3. Overboekingen (intern) 4 068106106106106 
Totaal 7 6553 5703 4223 8663 860 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze reeks houdt verband met de loon- en prijsbijstellingen 1999 en 2000.

1.2

Deze overboeking van het ministerie van Buitenlandse Zaken houdt verband met bijstellingen van de subsidies voor de loon- en prijsmaatregelen 1999, incidentele looncomponent 1999 en 2000 en indexering van huisvestingslasten.

1.3

Dit is het saldo van diverse mutaties binnen beleidsterrein 22 en een overboeking binnen het ministerie.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 22.02 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Nederlandse organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC)     11 22310 9457 69711 0083 13211 012 43A43A 04.4301.5
             
International Institute for Infrastructural, Hydraulic and     3 6083 6563 656 43A 04.43
Environmental Engineering (IHE)     12 39812 46212 477 43A 01.5
             
Institute for Housing and Urban     000 43A 04.43
Development Studies (IHS)     4 7454 7774 782 43A 01.5
             
Stichting Maastricht School of  nvt  000 43A 04.43
Management (MSM)     4 3214 3444 348 43A 01.5
             
Institute of Social Studies (ISS)     1 066961854 43A 04.43
      17 53617 62317 643 43A 01.5
             
Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en     2 3452 1361 816 43A 04.43
Aardkunde (ITC)     42 14542 42042 460 43A 01.5
             
Stichting Afrika Studiecentrum     2 8522 7562 758 43A 04.43
(ASC)     2 5322 5432 546 43A 01.5
             
United Nations University     000 43A 04.43
      1 4301 4401 441 43A 01.5
             
Overige      – 259– 284 43A 04.43
Totaal     117 146113 564108 641    

Artikel 22.03 Overige instituten hoger onderwijs

Algemeen

Op dit artikel zijn de verwachte uitgaven geraamd voor de volgende instituten en activiteiten:

• Open Universiteit Nederland

• Universiteit voor Humanistiek

• Katholieke Theologische Faculteit Tilburg

• Katholieke Theologische Universiteit Utrecht

• Katholieke Theologische Universiteit Nijmegen

• Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland (Kampen)

• Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland (Apeldoorn)

• Nederlandse Hervormde Kerk

• Evangelisch-Lutherse Kerk

• Remonstrantse Broederschap

• Algemene Doopsgezinde Sociëteit

• Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland

• Oud Katholieke Kerk

• Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland

• Nederlands-Israëlitisch Genootschap

• Europees Universitair Instituut Florence

• Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

• Nederlands Vlaams Instituut Caïro

• Japan-Nederland Instituut

• Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)

• Stichting Handicap en Studie

• Stichting UAF Steunpunt (SUS) / UAF (Universitair Asiel Fonds)

• Confederation of EU Rectors Conferences

• Interstedelijk Studentenoverleg

• Landelijke Studenten Vakbond.

De volgende wettelijke regelingen zijn van toepassing op de bekostiging van de instellingen van hoger en postacademisch onderwijs:

• voor de Open Universiteit Nederland de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), Stb. 1992, 593;

• voor de theologische opleidingen en voor de opleidingen vanwege kerkgenootschappen de nog gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1960, zoals gewijzigd bij Wet van 23 december 1988, Stb. 682, rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs.

Daarnaast is ook een aantal subsidies en bijdragen aan instellingen en commissies opgenomen die inhoudelijk nauw verwant zijn aan de onder artikel 22.03 vallende activiteiten.

Open Universiteit Nederland

De wijze waarop de rijksbijdrage aan de Open Universiteit Nederland wordt berekend, is neergelegd in hoofdstuk 4 van het Bekostigingsbesluit ter uitvoering van artikel 2.6 van de WHW. Het totaalbudget voor 2001 is als volgt samengesteld (bedragen in miljoenen guldens en gebaseerd op het salaris- en prijsniveau 2000):

• Basisvoorziening 57,1

• Prestatiegebonden deel 14,3

• Wachtgelden 1,3

• Investeringen 1,0

• Totaal 73,7

In het totaalbedrag is reeds een taakstelling van f 5,0 miljoen verwerkt, die in de volgende twee jaren zal oplopen tot f 15,0 miljoen structureel.

Universiteit voor Humanistiek en theologische opleidingen

De bekostiging van de Universiteit voor Humanistiek en de theologische opleidingen is gebaseerd op een overgangsmodel dat met de betrokken kerkgenootschappen en de Universiteit voor Humanistiek was overeengekomen.

Ambtsopleidingen kerkgenootschappen

De bekostiging van de ambtsopleidingen van een aantal kerkgenootschappen verloopt deels via reguliere middelentoewijzing aan openbare universiteiten. Het restant wordt rechtstreeks aan de betrokken kerkgenootschappen toegekend. Met de Nederlandse Hervormde Kerk is een convenant gesloten over de bekostiging van de ambtsopleiding.

Deelname aan internationale instellingen

De bekostiging van de NACEE is gebaseerd op de Fulbrightovereenkomst van 1949 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika. Ook de bijdragen aan de OESO en het Europees Universitair Instituut Florence zijn gebaseerd op internationale afspraken.

De subsidies aan het Nederlands Vlaams Instituut Caïro en het Japan-Nederland Instituut worden via de Universiteit Leiden verstrekt. Op deze subsidies zijn subsidievoorwaarden van toepassing.

Stichting Handicap en Studie

De Stichting Handicap en Studie ontvangt een subsidie voor het leveren van diensten aan hbo- en wo-instellingen ter ondersteuning en bevordering van onderwijsmogelijkheden voor studenten met een lichamelijke of zintuiglijke functiestoornis. Deze diensten bestaan uit het treffen van organisatorische maatregelen en het tot stand brengen van faciliteiten voor een lichamelijke of zintuiglijke functiestoornis.

Op deze subsidie zijn subsidievoorwaarden van toepassing.

Stichting UAF Steunpunt (SUS) / UAF (Universitair Asiel Fonds)

De invoering van de nieuwe Wet op de studiefinanciering brengt een wijziging met zich mee voor de taken van het UAF. Aan het UAF is gevraagd met projectvoorstellen te komen die leiden tot een versnelde in-, door- en uitstroom van vluchtelingstudenten.

Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)

De studentenbonden ISO en de LSVb ontvangen beide een structurele subsidie van f 204 000,- per jaar. Deze subsidie wordt toegekend op basis van een goedgekeurd activiteitenplan. Van de subsidie is f 40 000,- bedoeld als reguliere subsidie voor de kosten van de organisatie, reiskosten van vrijwilligers en kaderleden.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 131 363128 569121 407116 563117 163 
Nieuwe mutaties 10 1819 4309 1686 8436 860 
Stand ontwerpbegroting 2001133 956141 544137 999130 575123 406124 023124 557
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro60 78764 23062 62159 25255 99956 27956 522
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 9 9499 4309 1686 8436 860 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 6 8566 7496 4876 8436 860 
2. Overboekingen (intern) 3 0932 6812 681   
2. Beleidsmatige mutaties 232     
1. Intertemporele compensatie 232     
Totaal 10 1819 4309 1686 8436 860 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft de (doorwerking van de) loon- en prijsbijstellingen 1999 en 2000.

1.2

De interne overboeking betreft een overboeking uit artikel 22.04 en heeft betrekking op de toevoeging van de budgetten op het gebied van uitkeringen na ontslag aan de subsidies van de katholieke instellingen voor wetenschappelijk theologisch onderwijs.

2.1

Het betreft hier een over het begrotingsjaar 1999 per abuis niet beschikbaar gestelde loon- en prijsbijstelling 1999 aan de Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken te Kampen.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 22.03 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Open Universiteit Nederland     76 66678 66273 698 43A 04.43
Universiteit voor Humanistiek     6 8397 1317 150 43A 04.43
Katholieke instellingen wetenschappelijk theologisch onderwijs     23 71627 59127 231 43A 443
Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland     7 7988 4958 284 43A 443
Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland     1 1261 1591 161 43A 443
Nederlandse Hervormde Kerk     6 4906 5996 617 43A 04.43
Evangelisch-Lutherse kerk     279289290 43A 04.43
Remonstrantse Broederschap     151157158 43A 04.43
Algemene Doopsgezinde Sociëteit     130136136 43A 04.43
Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland  nvt  150156157 43A 04.43
Oud Katholieke Kerk     150156157 43A 04.43
Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland     150156157 43A 04.43
Nederlands-Israëlitisch Genootschap     267276279 43A 04.43
Europees Universitair Instituut Florence     1 9802 5502 628 43G 04.40
Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)     159162162 43G 04.40
Nederlands Vlaams Instituut Caïro     140140140 43A 04.40
Japan-Nederland Instituut     295295295 43A 04.40
Netherlands America Commission for Educational Exchange     850850850 43A 04.40
Stichting Handicap en Studie     705729734 43A 04.40
Stichting UAF Steunpunt (SUS) /UAF (Universitair Asiel Fonds)     5 3995 4125 415 43A 04.40
Confederation of EU Rectors Conferences     161818 43A 0.40
Interstedelijk Studentenoverleg     200208208 43A 04.40
Landelijke Studenten Vakbond     300208208 43A 04.40
Overige      91 866 43A 04.40
Totaal     133 956141 544137 999    

Artikel 22.04 Rechtspositionele uitkeringen

Algemeen

Ten laste van dit begrotingsartikel worden de kosten van oude ontslaguitkeringsrechten betaald van ex-personeel van niet meer of niet meer rechtstreeks door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gesubsidieerde instellingen.

Daarnaast komen ten laste van dit artikel onder andere ook nog de kosten van pensioenrechten van kerkelijke hoogleraren.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 6 1626 5627 2767 2767 276 
Nieuwe mutaties – 5 217– 4 793– 4 773– 2 092– 2 092 
Stand ontwerpbegroting 20018 1649451 7692 5035 1845 1845 184
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro3 7054298031 1362 3522 3522 352
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 5 217– 4 793– 4 773– 2 092– 2 092 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 176188208208208 
2. Overboekingen (intern) – 5 393– 4 981– 4 981– 2 300– 2 300 
Totaal – 5 217– 4 793– 4 773– 2 092– 2 092 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2000.

1.2

Deze mutatie bestaat uit twee interne overboekingen binnen beleidsterrein 22:

• naar artikel 22.01 voor de vergoeding in de rijksbijdrage aan de universiteiten voor de werkplaatsfunctie van de academische ziekenhuizen van de apparaatskosten die USZO met ingang van 2000 rechtstreeks bij die instellingen in rekening brengt: – f 2,3 miljoen jaarlijks vanaf 2000;

• naar artikel 22.03 voor de toevoeging van de budgetten op het gebied van uitkeringen na ontslag aan de subsidies van de katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs: – f 3,1 miljoen in 2000 en – f 2,7 miljoen in 2001 en 2002.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.43.

Artikel 22.05 Garantie voor rente en aflossing investeringen academische ziekenhuizen

Op dit artikel worden de verplichtingen van het Rijk geraamd voor garanties op leningen van investeringen in ruimtelijke voorzieningen van academische ziekenhuizen.

De garanties zijn aangegaan in de periode dat de Garantieregeling academische ziekenhuizen 1987 van kracht was. De regeling is met ingang van 15 april 1991 ingetrokken.

Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1000)
 1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari1 132 7181 095 2181 059 6991 024 428989 490954 853920 215
Vervallen of te vervallen garanties– 37 500– 35 519– 35 271– 34 938– 34 637– 34 638– 34 637
Verleende of te verlenen garanties       
Uitstaand risico per 31 december1 095 2181 059 6991 024 428989 490954 853920 215885 578

Economische en functionele codering

De economische en functionele code is 63A respectievelijk 04.6.

Artikel 22.06 Overige uitgaven

De op dit artikel geraamde bedragen kunnen als volgt worden gespecificeerd (in miljoenen guldens).

 
 1999200020012002200320042005
a. Vernieuwingsactiviteiten:       
– innovatiebudget wo8,24,67,2    
– stimulering ict ulo 0,90,6    
– vernieuwingsplannen ulo1,63,21,2    
– begeleiding ulo-studenten 0,91,82,4   
– stimulering internationalisering5,56,32,35,05,05,05,0
b. Studeerbaarheidsfonds55,5      
c. Jonge hoogleraren10,010,0     
d. Adviseurs0,1      
e. Decentrale selectie 1,01,11,11,1  
f. Diverse instituten/commissies0,10,30,60,60,60,60,6
g. Beurzen en toelagen0,71,01,01,01,01,01,0
h. Overige uitgaven6,66,68,316,46,97,07,0
Totaal88,334,824,126,514,513,513,5

Ter toelichting dient het volgende.

a. Vernieuwingsactiviteiten

Innovatiebudget wo

In de ontwerpbegroting 1998 is aangekondigd dat voor een aantal actuele beleidsprioriteiten een innovatiebudget wo zou worden ingericht, waaruit snel en op maat nieuwe ontwikkelingen kunnen worden gestimuleerd. Om de bijdrage van het innovatiebudget aan de beleidsontwikkeling optimaal te laten zijn, is de inzet van dit budget meerjarig vastgelegd. Uit het innovatiebudget worden de volgende activiteiten gefinancierd:

dualisering

Hierbij gaat het om de uitvoering van de ministeriële regeling stimulering experimenten duale opleidingen wo 1998–2001 (1998 f 3,2, 1999 f 3,9 en 2000 f 1,9 miljoen).

aansluiting tussen vwo en wo

Hierbij gaat het om de uitvoering van de ministeriële regeling stimulering aansluiting vwo-wo 1999–2001 (f 2,4 miljoen voor elk van de jaren 1999, 2000 en 2001). Voor deze periode ontvangen universiteiten hiervoor jaarlijks elk f 0,2 miljoen, onder voorwaarde dat zij minstens een even grote eigen bijdrage leveren.

decentrale toelating (verwezen wordt tevens naar post e)

Hierbij gaat het om de uitvoering van de ministeriële regeling subsidieverstrekking decentrale selectiemogelijkheden betreffende numerus fixus opleidingen in het hoger onderwijs. Het gaat hier om de kosten van de begeleidingscommissie decentrale toelating, ingesteld 4 maart 1999, en bijdragen voor incidentele uitgaven en ontwikkelingskosten aan universiteiten die deelnemen aan decentrale toelating en waarbij sprake is van numerus fixusopleidingen. De betreffende middelen zijn in een aparte post gepresenteerd onder e.

bèta-convenant

Hierbij gaat het om de uitvoering van het mede door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ondertekende bèta-convenant van 1 mei 1998, waarin is toegezegd ingrijpende herprogrammeringsactiviteiten van de universiteiten ten aanzien van de universitaire bèta-opleidingen financieel op projectbasis te zullen ondersteunen.

SURF

In 1999 is ten laste van het innovatiebudget f 1,5 miljoen aangewend voor het SURF Educatiefonds.

Universiteit Utrecht: University College

In 2001 wordt ten laste van het innovatiebudget f 1,75 miljoen subsidie verleend aan de Universiteit Utrecht voor een innovatieve variant van initieel wetenschappelijk onderwijs, genaamd University College, binnen de bestaande opleidingen algemene sociale wetenschappen, algemene letteren, biologie, natuurkunde en scheikunde ter bevordering van het internationaal georiënteerde hoger onderwijs.

Stimulering ict ulo

De hier opgenomen middelen houden verband met de ministeriële regeling informatie- en communicatietechnologie universitaire lerarenopleidingen 1999–2001.

Vernieuwingsplannen ulo

De hier opgenomen middelen houden verband met de ministeriële regeling vernieuwingsplannen universitaire lerarenopleidingen 1999–2001.

Begeleiding ulo-studenten

De hier opgenomen middelen houden verband met de ministeriële regeling begeleiding studenten universitaire lerarenopleidingen 2000–2003.

Stimulering internationalisering

Deze middelen dienen ervoor om door middel van gerichte stimuleringssubsidies de internationale positie van Nederland en het Nederlands wetenschappelijk onderwijs verder te versterken.

Eén van deze activiteiten betreft het Japan Prijswinnaarsprogramma, een programma om de kennis over Japan bij leidinggevenden in het bedrijfsleven te stimuleren. Voor 2001 is hiervoor een bedrag begroot van f 1,9 miljoen.

b. Studeerbaarheidsfonds

De hier opgenomen middelen dienen voor verdere ondersteuning van projecten gericht op verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Deze regeling is beëindigd in 1999.

c. Jonge hoogleraren

Het betreft hier middelen voor de tijdelijke stimuleringsregeling voor aanstelling van jonge hoogleraren, de zogenoemde Van der Leeuw hoogleraren, uit te voeren door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Eind 1997 is de procedure voor het toekennen van plaatsen gestart. Het programma maakt het mogelijk nieuwe hoogleraren aan te trekken, vooruitlopend op het vrijkomen van bestaande posities. Aldus kan versneld een vernieuwingsimpuls voor het betreffende vakgebied worden gerealiseerd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft vijf disciplines aangewezen waar de vergrijzingsproblematiek ernstig is en opvolgingsproblemen in de toekomst moeten worden voorkomen.

De stand van zaken per maart 2000 is als volgt.

Inmiddels zijn in alle disciplines hoogleraarsposities toegewezen. Toegewezen zijn 15 plaatsen in de chemie, 19 in de letteren, 12 in de biologie, 6 in werktuigbouwkunde en 17 in de psychologie en pedagogiek. Tot nu toe zij er 8 Van der Leeuw hoogleraren benoemd in de chemie, waarvan 2 vrouwen, 11 bij de letteren, waarvan 6 vrouwen en een hoogleraar (man) bij werktuigbouwkunde. De werving en selectie van de hoogleraren door de universiteiten luistert nauw en vergt de nodige tijd. Voor de overige posities loopt de werving nog.

d. Adviseurs

Dit budget dient ter dekking van de kosten voor adviseurs die adviseren over voorgestelde en in uitvoering zijnde investeringsprojecten van academische ziekenhuizen en die worden ingeschakeld voor incidentele onderzoeken.

e. Decentrale selectie

De hier opgenomen middelen houden verband met de ministeriële regeling subsidieverstrekking decentrale selectiemogelijkheden betreffende numerus fixus opleidingen in het hoger onderwijs.

f. Diverse instituten en commissies

Dit budget betreft de kosten van het ingevolge artikel 7.64 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ingestelde college van beroep.

g. Beurzen en toelagen

Het begrote bedrag heeft betrekking op verplichtingen van beurzen en toelagen voor studenten aan het Europees Universitair Instituut te Florence en voor vertegenwoordigers van de organisaties in de Studentenkamer. Voor de laatste categorie is een bedrag van f 325 000 beschikbaar.

h. Overige uitgaven

In de geraamde budgetten zijn voor de periode 1999–2002 subsidies aan de Stichting SURF begrepen voor het SURF Educatiefonds van de volgende omvang: 1999 f 3,0 miljoen, 2000 f 5,0 miljoen, 2001 f 7,5 miljoen en 2002 f 10,0 miljoen.

Het restant dient onder meer voor onvoorziene gebeurtenissen en risico's in het veld van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.061999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 7 32512 71211 55713 40713 407 
Nieuwe mutaties 5 9281441 0771 06666 
Stand ontwerpbegroting 200149 85513 25312 85612 63414 47313 47313 473
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro22 6236 0145 8345 7336 5686 1146 114
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 28 41415 55613 30713 40713 407 
Nieuwe mutaties 6 3628 51213 2041 133133 
Stand ontwerpbegroting 200188 30134 77624 06826 51114 54013 54013 540
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro40 06915 78110 92212 0306 5986 1446 144
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 4 8978 51213 2041 133133 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 653318250239239 
2. Overboekingen (intern) 4 2448 19412 954894– 106 
2. Beleidsmatige mutaties 1 465     
1. Intertemporele compensatie 1 465     
Totaal 6 3628 51213 2041 133133 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft met name de doorwerking en toedeling binnen beleidsterrein 22 van de loon- en prijsbijstellingen 1999 en 2000.

1.2

Dit is het saldo van diverse mutaties binnen beleidsterrein 22 en een zevental overboekingen binnen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Vermeld worden:

• een overboeking van artikel 22.01 voor het SURF Educatiefonds: f 5,0 miljoen in 2000, f 7,5 miljoen in 2001 en f 10,0 miljoen in 2002;

• een overboeking van artikel 22.01 voor de regeling begeleiding studenten aan universitaire lerarenopleidingen: f 0,9 miljoen in 2000, f 1,8 miljoen in 2001 en f 2,4 miljoen in 2002;

• een overboeking van artikel 22.01 voor de regeling decentrale selectie: f 1,0 miljoen in 2002 en 2003.

2.1

Het betreft hier in 1999 aangegane verplichtingen die tot uitgaven in 2000 leiden.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 22.06 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Overige uitgaven universiteiten 46 93712 10612 826 81 28724 56018 280 43A 04.43
Overige uitgaven academische ziekenhuizen     10000 43A 04.6
Beurzenprogramma     7001 0001 000 43A 01.5
Diverse commissies en voorzieningen 2 9181 14730 6 2149 2164 788 43A 04.40
Totaal 49 85513 25312 856 88 30134 77624 068    

Artikel 22.01 Ontvangsten wetenschappelijk onderwijs

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 22.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 2 4202 4202 4202 4202 420 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 20013 0342 4202 4202 4202 4202 4202 420
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro1 3771 0981 0981 0981 0981 0981 098

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 22.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten universiteiten 50200 43A 04.43
Ontvangsten internationale samenwerking 2 5322 4202 420 43A 01.5
Totaal 3 0342 4202 420    

Beleidsterrein 23 Onderzoek en wetenschapsbeleid

Artikel 23.01 Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening

Algemeen

Met het budget voor instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening worden op basis van wetten, koninklijke besluiten, internationale verdragen en statuten een dertigtal grote(re) en kleinere instellingen van verschillend karakter bekostigd. Dit budget omvat f 1 408,8 miljoen voor 2001.

De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)

Volgens de huidige NWO-wet is de primaire taak van NWO het bevorderen van kwaliteit in het wetenschappelijk onderzoek. Dit zal in de toekomst een zeer belangrijke taak blijven. De hoofdlijnen van het onderzoek- en wetenschapsbeleid van de regering zijn geschetst in de nota Wie oogsten wil, moet zaaien (Wetenschapsbudget 2000), waarmee de Tweede Kamer eind 1999 haar instemming betuigde. Daarin wordt de belangrijke positie van de Nederlandse tweede-geldstroomorganisatie duidelijk gemarkeerd. Zo heeft NWO een centrale rol gekregen bij de uitvoering van de vernieuwingsimpuls, die vooral gericht is op de stimulering van onderzoek door jonge, talentvolle onderzoekers.

Ook de bestuurlijke verhouding tot NWO zal een wijziging ondergaan. Zoals in de bovengenoemde nota is aangekondigd zal de plancyclus worden aangepast en zullen de bestuurlijke verhoudingen worden gekenmerkt door meer ruimte vooraf en meer nadruk op verantwoording achteraf. Dit betekent dat de huidige NWO-wet op een aantal punten moet worden aangepast. Voor NWO als geheel is een bedrag van f 570 miljoen gereserveerd.

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)

De KNAW heeft verschillende taken. Zij is een internationaal forum voor de uitwisseling van geleerden, zij adviseert de regering over vragen inzake wetenschapsbeoefening en zij beheert een aantal onderzoekinstituten. Daarnaast financiert de KNAW het succesvolle programma Akademie Onderzoekers en voert zij in opdracht van de minister van OCenW samenwerkingsprogramma's met China en Indonesië uit. In de nota Wie oogsten wil, moet zaaien (Wetenschapsbudget 2000) heeft zij ook de opdracht gekregen om wetenschappelijke verkenningen te organiseren en om een vorm te vinden, waardoor kan worden voorkomen dat in Nederland unieke expertise onmerkbaar weglekt. Verreweg het grootste deel van de KNAW-begroting van f 149,5 miljoen is bestemd voor het beheer van de onderzoekinstituten.

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO)

TNO is nu halverwege de uitvoering van het TNO strategisch plan 1999–2002. De door OCenW beschikbaar gestelde middelen voor de basisfinanciering worden door TNO ingezet voor risicovolle, vernieuwende kennisontwikkeling binnen de kerngebieden uit het strategisch plan. Basisfinanciering wordt ook ingezet voor strategische investeringen, zoals bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden met universiteiten (kenniscentra).

Tabel 1.1 (bruto bedragen x f 1 000 loon en prijsgevoelig)
Basisfinanciering151 974
Doelfinanciering Defensie105 130
Doelfinanciering EZ87 744
Doelfinanciering velddepartementen totaal51 688
Geoormerkt voor: 
VROM13 418
LNV7 195
SZW10 560
VenW7 030
VWS13 485
OCenW overig233

Grote technologische instituten (gti's)

Uit de post gti's worden de bijdragen bekostigd aan de begrotingen voor het speurwerk van de Stichting Luchtvaartlaboratorium (NLR) in Amsterdam, van het Maritiem Instituut Nederland (MARIN) in Wageningen, de Stichting Waterloopkundig laboratorium (WL) en Grondmechanica Delft (GD). De financieel-bestuurlijke relatie tussen de overheid en deze instituten wordt door de ministeries van Economische Zaken (MARIN en NLR) en Verkeer en Waterstaat (WL en GD) vormgegeven.

Bibliotheken en informatieverzorging

Onder de categorie bibliotheken en informatieverzorging, waarvoor in 2001 een budget van f 81,2 miljoen beschikbaar is, vallen als grootste posten de Koninklijke Bibliotheek (KB), de bibliotheek van de KNAW en de exploitatie van de landelijke functie van de centrale bibliotheek van de Technische Universiteit Delft. Deze bibliotheken leveren, als houder van centrale catalogi en/of leverancier van documenten, diensten in aanvulling op de basisvoorzieningen van wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. Voor innovatieve projecten op het gebied van de digitale informatievoorzieningen voor het wetenschapsbestel ontvangt de Stichting SURF een bedrag van f 5 miljoen.

Instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek

Het budget voor instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek bedraagt voor 2001 f 7,8 miljoen. Hieruit wordt ondermeer bekostigd de Stichting Parlementaire Geschiedenis, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut.

Stichting Parlementaire Geschiedenis

De Stichting Parlementaire Geschiedenis beheert een subsidie voor het centrum van parlementaire geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het centrum beschrijft de parlementaire geschiedenis na 1945.

Instituut voor Nederlandse Lexicologie

De bijdrage aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie voor woordenboekenprojecten, waartoe het comité van ministers van de Nederlandse Taalunie besloten heeft, bedraagt f 2,1 miljoen. Het instituut is begonnen met de ontwikkeling van een geïntegreerde taalbank van het Nederlands van de 8e tot de 22e eeuw. Tevens is een begin gemaakt met het Woordenboek van de Nederlandse standaardtaal, een wetenschappelijk, elektronisch woordenboek van het algemene Nederlands in de periode 1970–2020.

Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI)

Het NIDI heeft tot taak om demografisch onderzoek naar bevolkingsvraagstukken uit te voeren, in het bijzonder georiënteerd op maatschappelijke of voor het overheidsbeleid relevante vraagstukken op nationale en internationale schaal. Voorts verleent het NIDI diensten voor demografisch onderzoek buiten de stichting en voor opleiding van demografische onderzoekers. Het instituut draagt bij aan informatievoorziening op haar terrein en geeft voorlichting in bredere kring. Tenslotte verstrekt het NIDI adviezen over demografisch verkregen gegevens en inzichten.

Internationale Onderzoekinstellingen

Nederland is lid van de volgende Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties:

CERNEuropese organisatie voor kern- en hoge-energiefysica
ESAEuropese ruimte agentschap
ESOEuropese organisatie voor astrologisch onderzoek op het zuidelijk Halfrond
EMBLEuropees moleculair biologisch laboratorium
EMBCEuropese moleculaire biologie conferentie

CERN

De Nederlandse bijdrage van circa 4,5% van het totale beschikbare budget beloopt voor 2001 circa f 61,2 miljoen. Vanaf 1997 zijn de bijdragen van de 20 Europese lidstaten met ongeveer 10% verlaagd. Bij CERN worden de arbeidsvoorwaarden marktconform gehouden en de toekomstige pensioenlasten afgedekt. Dit is het resultaat van een onderhandelingsproces waarin de Nederlandse delegatie de leiding heeft. De grootste versneller, de Large Positron Collider, wordt in 2000 gesloten. CERN bouwt een nieuwe grote deeltjesversneller, de Large Hadron Collider, die over circa 5 jaar klaar moet zijn. De kosten bedragen ongeveer f 3,8 miljoen die binnen het jaarbudget over 10 jaar gefinancierd worden. CERN heeft de ambitie het topinstituut in de wereld op het gebied van deelfysica te blijven. De Nederlandse wetenschappelijke inbreng ligt op een heel bevredigend peil.

ESA

De ESA begroting voor 2001 bedraagt ongeveer f 5 miljard, waaraan Nederland bijdraagt met circa f 140 miljoen. Het aandeel van OCenW hierin is ongeveer f 64,4 miljoen, inclusief de middelen voor nationaal flankerend beleid en de OCenW bijdrage aan de European organisation for the exploitation of meteorological satellites. In 2001 zal een ESA ministersconferentie plaatsvinden. In het kader van het Nederlandse ruimtevaartbeleid zullen de OCenW middelen met name worden ingezet voor een aansprekende bijdrage aan de opbouw van een Europese wetenschappelijke infrastructuur in de ruimte.

ESO

De Nederlandse bijdrage aan ESO van 7,5% bedraagt voor 2001 circa f 12,1 miljoen. Nederlandse sterrenkundigen maken goed gebruik van de faciliteiten van ESO in Chili. De bouw van de very large scale telescope verloopt volgens schema. Inmiddels zijn twee van de vier telescopen operationeel en functioneren nog beter dan de strenge ontwerpeisen. In 2000 moet het systeem als geheel werken en heeft Europa daarmee de achterstand op de Verenigde Staten meer dan ingelopen. ESO blijft ambitieus en werkt samen met de Verenigde Staten aan de voorbereiding van een nieuw project in Chili, een millimeter radiotelescoop, de ALMA.

EMBL

Het EMBL in Heidelberg (D) is een Europees onderzoeksinstituut voor moleculaire biologie. Het leidt talentvolle onderzoekers uit Europa op tot toponderzoekers, ontwikkelt nieuwe apparatuur voor moleculair biologisch onderzoek en verzorgt de toegang tot en de aanpassing van faciliteiten die voor de ontwikkeling van dit onderzoekterrein van belang zijn. Voor eind 2000 moet de besluitvorming over het wetenschappelijke programma voor de jaren 2001–2005 rond zijn, inclusief bijbehorend indicatief financieel schema. Nederlandse inzet is daarbij, voorstellen voor nieuwe activiteiten zoveel mogelijk in het bestaande budget te accomoderen.

De bijdrage voor 2001 bedraagt circa f 5,1 miljoen.

EMBC

De bijdrage van OCenW bedraagt voor 2001 f 1 miljoen. Het geld is bestemd voor opleidings- en trainingsprogrammmas en de uitwisseling tussen landen van jonge onderzoekers in de moleculaire biologie. De activiteiten worden uitgevoerd door de leden van de European moleculair biology organisation, een organisatie van vooraanstaande moleculair biologen.

Verkenningen

Coördinatiefonds van de Commissie van Overleg Sectorraden (COS)

Een bedrag van circa f 0,8 miljoen is bestemd voor programmeringsstudies, verkenningen en methodiekontwikkeling.

Verkenningenbudget Adviesraad voor Wetenschap en Technologiebeleid (AWT)

De AWT heeft, naast advisering, de taak op verzoek van de minister van OCenW verkenningen te verrichten. Hiervoor is een budget op basis van het Wetenschapsbudget 1997 tot en met 2001 beschikbaar van f 1 miljoen per jaar.

Publieksvoorlichting en maatschappelijke oordeelsvorming

Stichting Wetenschap en Techniek Nederland (WeTeN)

Op 27 april 2000 brachten de bewindslieden van OCenW, EZ en LNV de nota Boeiend, betrouwbaar en belangrijk (de nota wetenschapen techniekcommunicatie) uit. De bewindslieden kondigden in de nota aan over een periode van vier jaar een extra bedrag van f 12 miljoen voor wetenschap- en techniekcommunicatie uit te trekken, bovenop de structurele financiering van de stichting WeTeN van f 7 miljoen door de departementen van OCenW en EZ. Met deze middelen willen de bewindslieden de communicatie over wetenschap en techniek intensiveren, vanuit een drietal accenten: grotere aanwezigheid in de massamedia, grotere gerichtheid op jongeren en meer bundeling, systematiek en focus. De stichting WeTeN krijgt daarbij, als expertisecentrum èn als financier, een centrale rol te spelen. Zij zal dit doen vanuit een stevige verankering in de netwerken. Bij de behandeling in de Kamer van de nota Boeiend, betrouwbaar en belangrijk onderschreef de Kamer de hoofdlijnen van de nota, maar plaatste kanttekeningen bij de concrete uitwerking. Toegezegd is dat het strategieplan dat de stichting WeTeN nu gaat uitwerken in het najaar van 2000 aan de Kamer wordt voorgelegd.

Rathenau Instituut

Het Rathenau Instituut richt zich op het maatschappelijk debat en op de oordeelsvorming met betrekking tot de maatschappelijke consequenties van ontwikkelingen in wetenschap en technologie voor vooral het parlement. Het onderzoek dat het Rathenau Instituut heeft verricht en uitgezet, heeft daarbij een ondersteunende functie.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 23.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 1 281 8651 319 8241 351 6861 364 2821 353 642 
Nota van wijziging 10 00010 00010 000   
Geautoriseerd totaal 1 291 8651 329 8241 361 6861 364 2821 353 642 
Nieuwe mutaties 105 14578 94878 84174 47573 466 
Stand ontwerpbegroting 20011 338 8841 397 0101 408 7721 440 5271 438 7571 427 1081 430 651
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro607 559633 935639 273653 683652 879647 593649 201
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 49 74568 24868 84164 47563 466 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 37 91431 44632 06632 86132 848 
2. Desalderingen 12 03237 00336 97631 81531 817 
3. Overboekingen (intern) – 201– 201– 201– 201– 1 199 
2. Autonome mutaties 05 0005 0005 0005 000 
1. Materiele kenmerken 05 0005 0005 0005 000 
3. Beleidsmatige mutaties 55 4005 7005 0005 0005 000 
1. Intertemporele compensatie 3 400700    
2. Wetenschapsbudget 520005 0005 0005 0005 000 
Totaal 105 14578 94878 84174 47573 466 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Bijstelling in het kader van de loon- en prijsbijstelling 1999. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikel 26.06.

1.2

Desaldering in het kader van de prijsbijstelling van de doelsubsidie van het ministerie van Defensie en het ministerie van Economische Zaken voor TNO en de prijsbijstelling van de subsidie van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Europese Instituut voor Bestuurskunde. Het betreft gedesaldeerde uitgaven voor het Vernieuwingsfonds voor wetenschappelijk onderzoek bij NWO die uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) worden gefinancierd (f 25 miljoen per jaar vanaf 2001).

1.3

Een overboeking naar beleidsterrein 17 in het kader van de apparaatskosten van de Commissie Overleg Sectorraden.

2.1

Een verhoging in het kader van de stelselwijziging rijkshuisvesting.

3.1

Intertemporele compensatie in het kader van de stelselwijziging rijkshuisvesting (f 1,4 miljoen) en het Sebrenicaonderzoek (f 2,7 miljoen).

3.2

Een additionele verhoging van f 5 miljoen structureel naast de FES-bijdrage (zie mutatie 1.2) voor het Vernieuwingsfonds voor wetenschappelijk onderzoek bij NWO. Incidenteel wordt in 2000 in het Wetenschapsbudget een extra impuls van f 50 miljoen gegeven aan het (fundamenteel) onderzoek.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 23.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Nationale onderzoekinstellingen     1 118 9301 112 9701 172 689 43A 04.6
Wetenschappelijke bibliotheek-instellingen     61 78469 04281 236 43A 04.40
EMBC     9301 0001 000 43G 04.6
EMBL     4 1535 1005 100 43G 04.6
CERN     56 70060 20061 200 43G 04.6
ESO  nvt  11 5001200012 100 43G 04.6
ESA     62 17765 08564 415 43G 04.6
Instituut voor Nederlandse Lexicologie     2 0302 0892 142 43A 04.0
Verkenningen     9451 0411 044 12 04.6
Stelselwijziging rijkshuisvesting     17 83517 4836 846 12 13.9
Internationale samenwerking     1 9001 0001 000 43A 01.5
Nog te verdelen middelen (fundamenteel) onderzoek      50 000  01 04.6
Totaal     1 338 8841 397 0101 408 772    

Artikel 23.04 Coördinatie wetenschapsbeleid

Met het budget coördinatie wetenschapsbeleid geeft de minister van OCenW een verdere invulling aan het wetenschapsbeleid middels nationale en internationale activiteiten. Het geld wordt ingezet voor nationale coördinerende activiteiten (f 11,4 miljoen), het budget voor internationale faciliteiten (f 4,2 miljoen), bilaterale samenwerking (f 12,7 miljoen), het OCenW aandeel in het programma Economie, Ecologie en Technologie (f 23,5 miljoen) en de gelden uit het Fonds Economische Structuurversterking (f 27 miljoen).

Nationale coördinatie

Het geld wordt ingezet voor de implementatie van voorstellen die mede zijn gebaseerd op beleidslijnen die in opeenvolgende wetenschapsbudgetten zijn opgenomen.

Internationale faciliteiten

De doelstelling van het budget internationale onderzoekfaciliteiten was het ondersteunen van kasrijke initiatieven voor de vestiging van internationale onderzoeksinstituten in Nederland of van internationale initiatieven met een aanmerkelijk belang voor het Nederlands onderzoek. De conclusie uit een evaluatie van lopende projecten was dat deze initiatieven, zeker bij toekenning van kleinere subsidies voor een beperkte tijd, vaak moeilijk blijvend te verankeren zijn in de bestaande infrastructuur en dat mede-investeringen van buitenlandse overheden moeilijk te realiseren zijn. Nieuwe voorstellen worden door NWO voorlopig niet in behandeling genomen, het genoemde budget beslaat dan ook uitsluitend bestaande verplichtingen.

Bilaterale samenwerking

Bilateraal wordt vanuit het ministerie van OCenW samengewerkt met een beperkt aantal selectief gekozen landen op gebieden van wederzijds belang. Samengewerkt wordt met China, Indonesië, Frankrijk, Hongarije, Rusland en de Grenslanden (Vlaanderen en Duitse Deelstaten). De samenwerkingsverbanden met China, Indonesië, Hongarije en Rusland zijn zojuist door onafhankelijke en internationaal samengestelde commissies geëvalueerd. Als aangekondigd in het Wetenschapsbudget 2000 zullen de uitkomsten van de evaluaties in samenhang worden bezien, met het oog op de ontwikkeling van een geïntegreerd bilateraal wetenschapsbeleid.

Economie, ecologie en technologie (EET)

EET is een programma van de ministeries van Economische Zaken en OCenW, uit de gelden van cluster 3 van het vorige regeerakkoord (sociale woningbouw, economische infrastructuur, natuur en milieu). In dit programma worden projecten gestimuleerd die op korte termijn voor doorbraken zorgen die zowel economisch rendabel als ecologisch gunstig of tenminste verantwoord zijn. Het gaat hierbij om het doorbreken van de paradox dat economische rentabiliteit leidt tot extra milieubeslag en/of ecologische doorbraken economisch onrendabel zouden zijn. Verkleining van het milieubeslag in grondstoffenverbruik en afval gaat in EET samen met versterking van de economie.

Fonds Economische Structuurversterking (FES)

In het kader van de versterking economische structuur middels versterking van de kennisinfrastructuur, is OCenW penvoerend departement voor drie projecten; Delft Cluster, Biomade en het Wetenschap en Technologiecentrum Watergraafsmeer. Deze projecten zijn in het regeerakkoord opgenomen en maken deel uit van het kennispakket van ICES. Uit het FES wordt tevens de verhoging van de impuls voor het Vernieuwingsfonds voor wetenschappelijk onderzoek bij NWO gefinancierd (zie artikel 23.01).

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 23.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 70 18174 07673 22549 22748 424 
Nieuwe mutaties 18 3952 3432 2131 4991 485 
Stand ontwerpbegroting 200145 79488 57676 41975 43850 72649 90950 069
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro20 78040 19434 67734 23223 01822 64822 720
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 23.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 73 27376 47875 09449 22748 424 
Nieuwe mutaties 18 3952 3432 2131 4991 485 
Stand ontwerpbegroting 200159 92891 66878 82177 30750 72649 90950 069
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro27 19441 59735 76735 08023 01822 64822 720
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 9 1152 4482 2131 4991 485 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 2 4272 5432 3081 5941 580 
2. Desalderingen 6 783     
3. Overboekingen (intern) – 95– 95– 95– 95– 95 
2. Beleidsmatige mutaties 9 280– 105    
1. Intertemporele compensatie 9 280– 105    
Totaal 18 3952 3432 2131 4991 485 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Bijstelling in het kader van de loon- en prijsbijstelling 1999. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikel 26.06.

1.2

Desaldering als gevolg van verschoven uitgaven van 1999 naar 2000 uit het Fonds Economische Structuurversterking.

1.3

Overboeking naar beleidsterrein 17 van apparaatskosten in het kader van de bilaterale samenwerking met China.

2.1

Intertemporele compensatie in het kader van de subsidieregeling Economie, ecologie en technologie (f 8,5 miljoen) en in het kader van de uitgaven voor het Infodromeproject (f 0,7 miljoen).

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.6

Artikel 23.01 Ontvangsten onderzoek en wetenschapsbeleid

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 23.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 203 972208 631211 290181 290181 290 
Nieuwe mutaties 18 81537 00336 97631 81531 817 
Stand ontwerpbegroting 2001193 033222 787245 634248 266213 105213 107213 107
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro87 595101 096111 464112 65896 70396 70496 704
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 18 81537 00336 97631 81531 817 
1. Desalderingen 18 81537 00336 97631 81531 817 
Totaal 18 81537 00336 97631 81531 817 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Betreft enkele reeds onder de uitgavenartikelen genoemde desalderingen van de uitgaven en ontvangsten voor TNO en het Fonds Economische Structuurversterking.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 23.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten andere ministeries 192 823222 557245 404 47 A 04.6
Ontvangsten overig 210230230 43 A 04.6
Totaal 193 033222 787245 634    

Beleidsterrein 24 Huisvesting

Artikel 24.01 Huisvesting primair onderwijs

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 24.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 00000 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 2001359000000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro163000000

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op de uitgaven voor voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs.

De uitgaven voor het basisonderwijs geschieden op grond van de artikelen 64a t/m 91 van de Wet op het basisonderwijs, alsmede de daarvan afgeleide algemene maatregelen van bestuur, te weten het Huisvestingsbesluit WBO, het Bouwbesluit WBO, het Besluit oude eigendoms- en huurscholen WBO en het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO.

De uitgaven voor het (voortgezet) speciaal onderwijs geschieden op grond van de artikelen 88i, 88j en 88k van de Interimwet speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO), alsmede de daarvan afgeleide algemene maatregelen van bestuur, te weten het Huisvestingsbesluit ISOVSO, het Bouwbesluit ISOVSO en het Huisvestingsbesluit ISOVSO/OISOVSO.

Op grond van de wijziging op de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het (voortgezet) speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van huisvestingsvoorzieningen is de verantwoordelijkheid voor de huisvesting primair onderwijs met ingang van 1 januari 1997 naar de gemeenten gedecentraliseerd. Uitgaven in verband met de nazorg voor het afrekenen van oude vergoedingsjaren en de afwikkeling van bezwaren en beroepen tegen deze afrekenbeschikkingen komen echter nog ten laste van het ministerie van OCenW op het onderhavige artikel terecht.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43C respectievelijk 04.2.

Artikel 24.02 Huisvesting voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Algemeen

De bekostiging van de huisvesting is nader uitgewerkt in het huisvestingsbesluit WVO/WCBO, bekostigingsbesluit WVO en de jaarlijks gepubliceerde programma's van eisen.

Op grond van respectievelijk de wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het (voortgezet) speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van huisvesting en de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht is met ingang van 1 januari 1997 de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het voortgezet onderwijs naar de gemeenten en voor de huisvesting van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie naar de bve-instellingen gedecentraliseerd. Uitgaven in verband met de nazorg voor het afrekenen van oude vergoedingsjaren vo/bve en de afwikkeling van bezwaren en beroepen bve komen echter nog ten laste van dit artikel.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 24.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 00000 
Nieuwe mutaties 5 8840000 
Stand ontwerpbegroting 20011 2995 88400000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro5892 67000000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 625     
1. Overboekingen (extern) 625     
2. Beleidsmatige mutaties 5 259     
1. Intertemporele compensatie 5 259     
Totaal 5 8840000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De technische mutatie betreft een overboeking in verband met de realisatie van verkoopopbrengsten van voormalige schoolgebouwen door de Dienst der Domeinen. Deze middelen worden aangewend ter dekking van de uitgaven voor de afwikkeling van bezwaren en beroepen inzake de huisvesting.

2.1

In verband met de nazorg van nog af te wikkelen beroepen betreffende de huisvesting heeft er een kasschuif van f 5,3 miljoen plaatsgevonden van 1999 naar 2000.

Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x f 1 000)
Artikel 24.021999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari212 311198 896163 835136 352110 66787 20166 353
Vervallen of te vervallen garanties– 18 415– 30 061– 27 483– 25 685– 23 466– 20 848– 17 183
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december193 896163 835136 352110 66787 20166 35349 170

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43C respectievelijk 04.30.

Artikel 24.01 Ontvangsten huisvesting

Algemeen

Dit artikel heeft betrekking op de ontvangsten gerealiseerd in verband met het afrekenen van huisvestingsvoorzieningen en verkopen van onroerend goed geïnitieerd vóór 1 januari 1997.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 24.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 00000 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 20013 992000000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro1 811000000

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikel 24.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Teveel betaalde voorschotten bve 000 43A 04.4
Teveel betaalde voorschotten vo 800 43A 04.30
Verkoop onroerend goed 3 98400 69A 04.5
Totaal 3 99200    

Beleidsterrein 25 Studiefinancieringsbeleid

Artikel 25.01 Studiefinanciering

Algemeen

Het totaal van de uitgaven voor studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten in het jaar 2001 valt ruim f 38 miljoen hoger uit dan in de vorige begroting was voorzien. Dit is onderverdeeld in een verhoging van f 32 miljoen voor de relevante uitgaven en een verhoging van f 6 miljoen voor de niet-relevante uitgaven.

Aan het einde van de planperiode vallen de totale uitgaven f 297 miljoen hoger uit. Hiervan is f 254 miljoen relevant en f 43 miljoen niet relevant.

Deze verhogingen vormen het saldo van een aantal mutaties op de verschillende onderdelen. Deze mutaties zijn voornamelijk gebaseerd op de realisatie over 1999 en op de doorwerking van de nieuwe inzichten omtrent de leerling en studentaantallen en op aangepaste normbedragen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 25.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 4 644 9284 618 9994 608 6774 787 7984 946 498 
Nieuwe mutaties 329 33638 849297 573284 430297 363 
Stand ontwerpbegroting 20014 571 1064 974 2644 657 8484 906 2505 072 2285 243 8615 345 563
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro2 074 2772 257 2232 113 6402 226 3592 301 6772 379 5602 425 711
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 76 93670 049166 573138 330140 263 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 121 236118 649126 673136 330129 063 
2. Overboekingen (extern) – 46 100– 52 90035 600– 2 3006 900 
3. Overboekingen (intern) 1 8004 3004 3004 3004 300 
2. Autonome mutaties – 18 000104 800117 000126 100137 100 
1. Diversen – 48 00044 80017 00016 10027 100 
2. Leerlingenvolume 30 00060 000100 000110 000110 000 
3. Beleidsmatige mutaties 270 400– 136 00014 00020 00020 000 
1. Betaling OV-bedrijven 162 000– 156 000– 6 000   
2. Intertemporele compensatie 6 400     
3. WTS-versnelling 102 00020 00020 00020 00020 000 
Totaal 329 33638 849297 573284 430297 363 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende post betreft de bijstelling van de begroting voor de prijsstijgingen: in totaal ruim f 118 miljoen in 2001.

Daarnaast is in deze mutatie begrepen de toename in de uitgaven vanaf 2002 als gevolg van de nieuwe vreemdelingenwet.

1.2

De externe overboeking heeft betrekking op een overboeking van het ministerie van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». Dit betreft het totaal van de mutatie van de niet-relevante uitgaven, voorzover deze niet door de prijsbijstellingsmutatie (zie hiervoor) wordt gedekt.

De mutatie is vooral het gevolg van de aanpassing van de ramingen van de uitgaven aan rentedragende leningen, en de uitgaven prestatiebeurs aan de realisatie 1999.

Ook is hierin begrepen een eenmalige overboeking van f 18 miljoen in 2000 naar het gemeentefonds voor de bijzondere bijstand, zoals in de beleidsnota Meer voor Meer; uitbreiding tegemoetkoming studiekosten: tweede fase is aangekondigd.

1.3

Met de overgang van leerlingen van het svo-lom/mlk naar het voortgezet onderwijs neemt het beroep op de Wet tegemoetkoming studiekosten toe. Dit wordt gedekt uit een overboeking van het beleidsterrein voortgezet onderwijs naar het beleidsterrein studiefinanciering.

2.1

De autonome mutatie «diversen» is het saldo van verschillende autonome ontwikkelingen, voorzover die niet het gevolg zijn van de ontwikkeling in het aantal leerlingen.

De verschillende mutaties zijn als volgt samen te vatten:

• de aanpassing van de indexering van de beurs voor thuiswonenden, zoals in begroting 2000 was aangekondigd, kon nog niet in 2000 worden doorgevoerd. De indexering 2000 heeft dus nog plaatsgevonden volgens de oorspronkelijke wijze. Dit leidt tot extra uitgaven van f 12 miljoen;

• de verschillende onderdelen van de raming van de WSF-uitgaven zijn aangepast. Met name is de raming van de uitgaven voor het tempobeursregime verbeterd. Tevens is de raming van het zogenoemde achterstallig recht verbeterd. Daarnaast is de raming aangepast op basis van de realisatiegegevens over 1999, en de meest recente inzichten uit het voorjaar 2000. Voor het jaar 2001 leidt dit tot meeruitgaven van f 60 miljoen. Deze meeruitgaven nemen af tot f 22 miljoen in 2004;

• de raming van de lesgeldvoorschotten aan bol-deelnemers met een aanvullende beurs is verhoogd op basis van de realisatie 1999. Dit leidt tot meeruitgaven van f 31 miljoen in 2001. Daartegenover staan meerontvangsten van dezelfde orde, omdat er ook meer verrekend wordt;

• de raming van de ov-kaart-uitgaven is aangepast op basis van de werkelijke afrekeningen met de ov-bedrijven. Dit leidt in 2001 tot minderuitgaven van f 42 miljoen. In de periode 2002 tot 2004 staan hier per saldo meeruitgaven tegenover;

• daarnaast is er sprake van nog enkele kleine mutaties op het gebied van de studiefinanciering ter grootte van per saldo f 22 miljoen;

• de raming van de WTS-uitgaven is aangepast aan de realisatie 1999. Als gevolg van een vermindering van het achterstallig hoger recht, en een dalend aantal leerlingen in de vo18+, dalen de uitgaven. In 2001 bedraagt deze daling f 12 miljoen;

• de invoering van het onderwijsnummer zal vanaf 2002 leiden tot minder uitgaven van f 4 miljoen.

2.2

De nieuwste inzichten in de leerlingraming leiden tot een stijging van de uitgaven voor met name studiefinanciering. De hier opgenomen mutatie betreft de stijging van de uitgaven aan relevante uitgaven. De meeruitgaven bestaan uit structurele meeruitgaven in de beroepsopleidende leerweg van circa f 40 miljoen. In het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs betreffen de meeruitgaven voornamelijk meer omzettingen van prestatiebeurs in een definitieve gift. In de eerste jaren zijn dit vooral meeruitgaven als gevolg van meer eerstejaarsomzettingen (circa f 30 miljoen in 2001). In latere jaren leiden de diplomaomzettingen tot een extra toename van de relevante uitgaven.

De lagere leerlingraming in met name het voortgezet onderwijs leidt daarnaast tot circa f 10 miljoen minder uitgaven voor de WTS.

3.1

Vanwege het kasbeleid op de begroting zijn de uitgaven aan de OV-studentenkaart in 2000 met f 162 miljoen verhoogd, in 2001 met f 156 miljoen verlaagd en in 2002 met f 6 miljoen verlaagd.

3.2

De uitbetalingen vo18+ voor de maand december 1999 zijn in januari 2000 gedaan. Tegenover de lagere uitgaven in 1999 staan dan ook hogere uitgaven in 2000 van f 6,4 miljoen.

3.3

Voortvloeiend uit de algemene beschouwingen bij de begroting 2000 zijn de uitgaven in het jaar 2000 met f 75 miljoen verhoogd voor een versnelling van de intensivering van het normbedrag van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Het normbedrag van de tegemoetkoming is verhoogd en het bereik van de lesgeldcompensatie is uitgebreid.

De Tweede Kamer heeft bij amendement op de suppletore begroting 2000 het budget met f 27 miljoen extra verhoogd voor een verdere intensivering van de WTS. De totale verhoging van de begroting in 2000 bedraagt daarmee f 102 miljoen. Het gaat hierbij om een verdere verhoging van het normbedrag in de tegemoetkoming in de overige studiekosten. De totale verhoging van het normbedrag met ingang van het schooljaar 1999/2000 bedraagt daarmee f 100. Om deze verhoging structureel te kunnen maken is de begroting ook structureel met f 20 miljoen vanaf 2001 verhoogd.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 25.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
WSF relevant     1 858 9861 745 3072 081 759 41 04.4
WSF niet relevant     1 452 3001 762 6201 632 370 72E 04.4
OV-studentenkaart  n.v.t.  775 110820 606294 588 43D 04.4
WTS     484 710645 730649 131 41 04.4
Totaal     4 571 1064 974 2644 657 848  

Artikel 25.02 Garanties

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven geraamd die voortvloeien uit de in het verleden afgegeven garanties op leningen studiefinanciering die bij private bankinstellingen zijn opgesloten.

Op dit artikel doen zich geen mutaties voor. Jaarlijks wordt nog een klein bedrag gereserveerd. In 1999 is er geen beroep gedaan op de garanties.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 25.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 100100100100100 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 20010100100100100100100
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro0454545454545
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantieovereenkomsten van het Rijk (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari2 2011 8251 5001 2001 000800600
Vervallen of te vervallen garanties– 376– 325– 300– 200– 200– 200– 200
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december1 8251 5001 2001 000800600400

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 63D respectievelijk 04.4.

Artikel 25.01 Ontvangsten studiefinanciering

Algemeen

Bij de ontvangsten studiefinanciering wordt in 2000 een verhoging voorgesteld van ruim f 88 miljoen. Dit is de som van f 23 miljoen hogere relevante en f 65 miljoen hogere niet-relevante ontvangsten. De verhoging op de ontvangstenraming voor studiefinanciering is met name gebaseerd op inzichten uit de realisatie over 1999.

In 2004 vallen de totale ontvangsten op artikel 25.01 f 139 miljoen hoger uit dan in de vorige begroting berekend was.

De ontvangsten op dit artikel bestaan uit kortlopende en langlopende schulden die voortvloeien uit de Wet studiefinanciering (WSF). De kortlopende schulden bestaan uit ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering in vorige jaren, en de verrekening van de verstrekte lesgeldvoorschotten aan leerlingen in de beroepsopleidende leerweg. Tot de ontvangsten op langlopende schulden behoren de aflossingen op renteloze voorschotten en de rente en aflossingen op de rentedragende leningen.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 25.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 751 425668 500643 300578 000572 000 
Nieuwe mutaties 18 30088 10079 700110 300139 100 
Stand ontwerpbegroting 2001737 825769 725756 600723 000688 300711 100725 100
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro334 810349 286343 330328 083312 337322 683329 036
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 2 30022 70036 40066 30072 400 
1. Overboekingen (extern) – 2 30022 70036 40066 30072 400 
2. Autonome mutaties 20 60085 40063 30064 00086 700 
1. Diversen 20 60085 40063 30064 00086 700 
3. Beleidsmatige mutaties  – 20 000– 20 000– 20 000– 20 000 
1. Afschaffing rente-opslag  – 20 000– 20 000– 20 000– 20 000 
Totaal 18 30088 10079 700110 300139 100 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De externe overboeking betreft de mutatie op de niet-relevante ontvangsten. Dit zijn de aflossingen op rentedragende leningen die na 1992 zijn verstrekt. Op basis van de uitstaande schulden, en de verwachte toename daarin, is de raming van de niet-relevante ontvangsten bijgesteld. In het jaar 2000 bedraagt deze bijstelling f 22,7 miljoen.

2.1

De relevante ontvangsten worden met f 85,4 miljoen verhoogd. Dit wordt deels veroorzaakt door een toename van de verrekening van het lesgeld van bol-deelnemers met een aanvullende beurs. Daarnaast is de raming bijgesteld op basis van de uitstaande schulden en de te verwachte ontwikkeling daarin. Dit leidt ertoe dat de ontvangsten minder sterk zullen dalen dan oorspronkelijk verwacht.

3.1

In de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt de aftrekmogelijkheid van rente van onder andere studieschulden. Als compensatie daarvoor is de rente op studieschulden verlaagd met 1,15%-punt met ingang van 2001. Hierdoor nemen de renteontvangsten af met f 20 miljoen, waarvoor OCenW binnen het uitgavenkader gecompenseerd is.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 25.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten kortlopende schulden 250 625268 387250 778 98 04.4
Ontvangsten langlopende schulden 487 200501 338505 822 82 04.4
Totaal 737 825769 725756 600    

Artikel 25.02 Ontvangsten lesgelden

Algemeen

Bij de lesgeldontvangsten wordt in het jaar 2000 een daling voorgesteld van ruim f 15 miljoen. In 2004 vallen de lesgeldontvangsten ruim f 4 miljoen lager uit dan in de vorige begroting geraamd was.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 25.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 808 938827 699855 299888 199904 600 
Nieuwe mutaties – 18 000– 15 600– 17 200– 17 800– 4 500 
Stand ontwerpbegroting 2001752 500790 938812 099838 099870 399900 100929 100
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro341 470358 912368 514380 313394 970408 448421 607
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
   20002001200220032004 
1. Autonome mutaties  – 18 000– 15 600– 17 200– 17 800– 4 500 
1. Diversen  – 18 000– 15 600– 17 200– 17 800– 4 500 
Totaal  – 18 000– 15 600– 17 200– 17 800– 4 500 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De lesgeldraming is bijgesteld op basis van de laatste realisaties over 1999. Hierin is begrepen het feitelijk betaalgedrag van lesgeldplichtigen. Een en ander leidt tot een verlaging van de lesgeldontvangsten.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 16 respectievelijk 04.4.

Beleidsterrein 26 Overige programma-uitgaven

Artikel 26.01 Bemiddeling wachtgelders

Algemeen

Het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt (SBO) verricht sinds 1996 adviestaken op het gebied van arbeidsmarktbeleid en informatievoorziening.

Tevens worden op dit gebied programma's ontwikkeld en uitgevoerd door het sectorbestuur en de subsectorale organisaties zoals het Participatiefonds, de Stichting mobiliteitsfonds hoger beroepsonderwijs, de Stichting SOFOKLES en de Bve Raad. Eén en ander onder coördinatie van het SBO. Tot 2000 lag het accent van de programmering vooral op de wachtgeldproblematiek.

Door de invoering van de OOW (overheids- en onderwijspersoneel onder de werknemersverzekeringen) wordt het overheids- en onderwijspersoneel per 2001 onder andere voor wat betreft de werkloosheid ondergebracht onder de werknemersverzekeringen. Dit impliceert dat de uitvoeringsinstellingen – in dit geval de USZO – middelen kunnen verwerven voor reïntegratie en toegeleiding naar de arbeidsmarkt uit de daartoe bestemde budgetten van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening.

Dit gegeven en de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt (wachtgelden al enige jaren omgeslagen van een gestage groei naar een geleidelijke afname en tegelijkertijd toenemende tekorten in het onderwijs) vormden de aanleiding om in de arbeidsmarktprogrammering van het SBO en de subsectoren het accent te verleggen van de wachtgelden naar een arbeidsmarktbeleid.

Het op dit artikel geraamde budget staat ten dienste van het totaal aan activiteiten van het sectorbestuur en de subsectoren.

De uitgaven op dit artikel zijn bestemd voor:

• externe ondersteuning voor projectontwikkeling en informatievoorziening, onderzoek en beleidsadvisering, kosten voor arbeidsvoorzieningsorganisaties, kosten voor het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt;

• additionele middelen voor een decentraal te ontwikkelen aanbod op het gebied van arbeidsmarktbeleid.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 20 03020 04420 05820 05820 058 
Nieuwe mutaties 7 3001 2001 2001 2001 200 
Stand ontwerpbegroting 200126 61827 33021 24421 25821 25821 25821 258
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro12 07912 4029 6409 6469 6469 6469 646
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 7 3001 2001 2001 2001 200 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 8001 2001 2001 2001 200 
2. Overboekingen (intern) 6 500     
Totaal 7 3001 2001 2001 2001 200 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De budgetten op dit artikel zijn geïndexeerd voor de loonkostenontwikkeling. De middelen hiervoor komen uit de aanvullende post op de rijksbegroting.

1.2

Dit betreft een overboeking van artikel 26.03 voor het eenmalig verhogen van het budget. Het jaar 2000 is een overgangsjaar. De activiteiten worden meer gericht op activerend arbeidsmarktbeleid. Middelen voor reïntegratie van werklozen uit de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening komen pas met ingang van de OOW (2001) beschikbaar.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43A respectievelijk 04.5.

Artikel 26.02 Overige rechtspositionele uitkeringen

Algemeen

Dit artikel is gereserveerd voor de budgetten voor rechtspositionele uitkeringen die niet aan een beleidsterrein zijn toegekend. In de begroting 2001 zijn dergelijke budgetten niet aanwezig.

Artikel 26.03 CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Algemeen

Deelbudget CASO

Op artikel 26.03 worden ondermeer de beheerskosten voor CASO (Commissie Automatisering Salarisadministratie Onderwijs) geraamd. Het CASO-systeem is een salarisberekeningensysteem voor het onderwijsveld (95% van de po-, vo-, bve-, en hbo-instellingen gebruikt het systeem).

De uitgaven voor 2001 worden begroot op f 6,2 miljoen. Hiervan is f 3 miljoen bedoeld als bijdrage in de exploitatie en het beheer van de salarisadministratie, f 2 miljoen is nodig voor het verzamelen van beleidsinformatie over onderwijspersoneel en f 1,2 miljoen wordt gebruikt voor de overgang naar de euro.

Deelbudget vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Deze middelen worden bestemd voor de volgende activiteiten:

• de integrale personeelstelling onderwijspersoneel (ipto);

• projecten op het gebied van lerarentekorten: om- en nascholing; instroom pabo's en instroom stille reserve en taakbelasting;

• projecten op het gebied van kwaliteitsbevordering: vitaal leraarschap; loopbaanfasering en competentiebeoordeling; oprichting beroepsgroep en lerarenregister; startbekwaamheden en beroepsprofielen;

• projecten op het gebied van de invoering van een integraal personeelsbeleid op scholen;

• de personele en logistieke kosten van het secretariaat van het georganiseerd overleg betreffende de onderwijssector, ondergebracht bij het Centrum voor arbeidsverhoudingen overheidspersoneel (CAOP);

• facilitering van organisaties van onderwijspersoneel voor werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en vakbondswerkzaamheden. Voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenen-educatie en hoger beroepsonderwijs is f 18,4 miljoen beschikbaar en voor de sectoren wetenschappelijk onderwijs en de onderzoeksinstellingen is een bedrag van f 3,6 miljoen beschikbaar;

• voor cursorische activiteiten van werknemersorganisaties voor het personeel (leden en niet-leden) in het kader van de Wet medezeggenschap onderwijspersoneel is f 2,5 miljoen beschikbaar conform de cao 1995/1996.

Deelbudget Dienst ziektekostenverzekering overheidspersoneel (DZVO)

De kosten van de regeling ziektekostenvoorziening voor onderwijsen onderzoekspersoneel (ZVOO; Staatsblad 1997, 357) worden uit dit deelbudget betaald. Deze regeling houdt in dat bij excessieve ziektekosten het personeel een beroep kan doen op een financiële tegemoetkoming.

Deelbudget informatie- en communicatietechnologie (ict)

Op het artikelonderdeel ict worden de uitgaven voor het ict-project verantwoord die niet aan de onderwijssectoren zijn toe te rekenen.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 309 900338 311297 692161 452161 452 
Nota van wijziging 20 00020 00020 00020 00020 000 
Geautoriseerd totaal 329 900358 311317 692181 452181 452 
Nieuwe mutaties 154 145132 0191 790101 614101 614 
Stand ontwerpbegroting 2001385 971484 045490 330319 482283 066283 066283 066
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro175 146219 650222 502144 975128 450128 450128 450
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 309 900338 311297 692161 452161 452 
Nota van wijziging 20 00020 00020 00020 00020 000 
Geautoriseerd totaal 329 900358 311317 692181 452181 452 
Nieuwe mutaties 202 045150 81987 590101 614101 614 
Stand ontwerpbegroting 2001182 576531 945509 130405 282283 066283 066283 066
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro82 849241 386231 033183 909128 450128 450128 450
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 102 045100 81987 590101 614101 614 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 120 187– 17 239– 6 1105 0145 014 
2. Overboekingen (extern) – 8 400– 6 400– 3 400– 3 400– 3 400 
3. Desalderingen  130 000100 000100 000100 000 
4. Overboekingen (intern) – 9 742– 5 542– 2 900   
2. Beleidsmatige mutaties 100 00050 000000 
1. ICT 100 00050 000000 
Totaal 202 045150 81987 590101 614101 614 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De mutatie aanvullende post betreft met name middelen voor informatie- en communicatietechnologie in 2000. Dit is een bedrag van f 130,0 miljoen (zie verder de toelichtingen op de mutaties 1.3 en 3.1).

Verder zijn overboekingen voor de voorhoedescholen ict verwerkt (– f 12,8 miljoen) en is – f 7 miljoen overgeboekt naar het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie voor Kennisnet. Tot slot is de uitdeling van de loon- en prijsbijstelling naar dit artikel verwerkt (totaal f 9,7 miljoen).

1.2

De externe overboekingen betreffen bedragen die naar het ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij zijn overgeboekt voor hun aandeel in de kaderbriefbesluitvorming.

1.3

Dit betreft ontvangen middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking voor informatie- en communicatietechnologie (zie ook het ontvangstenartikel 26.01). Deze middelen worden aan het uitgavenbudget toegevoegd. Het betreft hier de middelen vanaf 2001. Het bedrag in 2000 is via de aanvullende post beschikbaar gesteld (zie de toelichting op mutatie 1.1).

1.4

Deze mutatie van -f 9,7 miljoen bestaat uit de volgende interne overboekingen:

• f 3,9 miljoen van ict naar artikel 17.10 (bestuursdepartement) voor een aanvulling op de apparaatskosten van de directie ICT;

• een overboeking van f 1,2 miljoen van ict naar artikel 17.11 (inspecties) voor een samenwerkingsverband voor de monitoring, evaluatie en beoordeling van ict-toepassingen in het onderwijs;

• een overboeking van f 0,9 miljoen naar de directie Arbeidsvoorwaarden en beroepskwaliteit voor de projectgroep Meer allochtoon onderwijspersoneel (f 0,5 miljoen van het beleidsterrein primair onderwijs en f 0,4 miljoen van het beleidsterrein voortgezet onderwijs);

• een overboeking van f 0,1 miljoen van het beleidsterrein voortgezet onderwijs naar de directie Arbeidsvoorwaarden en beroepskwaliteit voor het waddenproject;

• f 1,0 miljoen van de directie AB naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) voor de lerarencampagne;

• f 4,7 miljoen van de directie AB naar beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs) voor het lerarenbeleid.

2.1

De beleidsmatige verhoging betreft ict-middelen die bij Voorjaarsnota ter beschikking zijn gekomen voor versnelling regeerakkoord.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 26.03 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen     34 53930 95834 204 43A 04.5
ICT     75 397403 446376 709 43A 04.0
CASO     5 3555 7106 386 12 04.0
DZVO     67 28591 83191 831 43A 01.1
Totaal     182 576531 945509 130    

Artikel 26.05 Internationale betrekkingen

Algemeen

Op dit artikel zijn de uitgaven opgenomen voor de internationale onderwijssamenwerking, opgesplitst in de volgende onderdelen:

• bilaterale samenwerking

• multilaterale samenwerking

• emancipatie-activiteiten

• internationalisering

• internationale samenwerking

• samenwerking Midden- en Oost-Europa

Tevens is op dit artikel een deel van de uitgaven voor de Nederlandse Taalunie opgenomen.

Naast de uitgaven op dit artikel worden op de verschillende beleidsterreinen nog uitgaven voor internationalisering gedaan die gericht zijn op de specifieke sectoren.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 17 22119 88720 26619 76519 765 
Nieuwe mutaties – 3 1364925021 1691 169 
Stand ontwerpbegroting 200114 77214 08520 37920 76820 93420 93420 934
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro6 7036 3919 2489 4249 4999 4999 499
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.051999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 20 20320 28520 33319 76519 765 
Nieuwe mutaties – 1 7131 1811 1801 1691 169 
Stand ontwerpbegroting 200116 07618 49021 46621 51320 93420 93420 934
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro7 2958 3909 7419 7629 4999 4999 499
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 3 685281280269269 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 377381380369369 
2. Overboekingen (intern) – 4 062– 100– 100– 100– 100 
2. Beleidsmatige mutaties 1 972900900900900 
1. Intertemporele compensatie 1 072     
2. OESO/PISA 900900900900900 
Totaal – 1 7131 1811 1801 1691 169 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende post betreft de ontvangen loon- en prijsbijstelling.

1.2

De interne overboekingen zijn een overboeking van f 0,1 miljoen naar artikel 17.10 (bestuursdepartement) voor de apparaatskosten van het bureau CROSS (Coördinatie Rusland Onderwijs Samenwerking) en een overboeking van f 4,0 miljoen naar de directie wetenschappelijk onderwijs voor de Nuffic.

2.1

Deze mutatie betreft het doorschuiven van middelen voor activiteiten die in 1999 niet meer tot uitvoering zijn gekomen.

2.2

De mutatie betreft het verhogen van het budget voor internationale onderzoeken in het kader van Oeso-projecten.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 26.05 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Bilaterale samenwerking 2 6993 4344 484 3 7875 0034 574 43A 04.0
Multilaterale samenwerking 2 6701 2271 259 1 4892 0341 845 43A 04.0
Emancipatie activiteiten 162148209 139209209 43A 04.0
Nederlandse Taalunie 5 4045 7435 716 5 4045 7435 716 43A 04.0
Internationalisering 823317309 947599405 43A 04.0
Midden en Oost-Europa 2 6942 3613 585 3 9904 0473 900 43A 04.0
Internationale samenwerking 3208554 817 3208554 817 43A 01.5
Totaal 14 77214 08520 379 16 07618 49021 466    

Artikel 26.06 loonbijstelling

Algemeen

Het artikel loonbijstelling vervult dezelfde functie op de OCenW-begroting als de overeenkomstige zogenaamde aanvullende post op de rijksbegroting. De bijstelling van de begroting voor de nominale loonontwikkeling wordt in eerste instantie geraamd op deze aanvullende post. Na de vaststelling van de feitelijke loonontwikkeling per begroting worden de daarbij vastgestelde bedragen overgeheveld naar dit artikel. Zolang de verdeling van deze bedragen over de beleidsterreinen binnen de OCenW-begroting niet vaststaat, worden ze op dit artikel verantwoord.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.061999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 92 129123 819180 170260 142421 744 
Nota van wijziging 40 00040 00030 00030 00030 000 
Geautoriseerd totaal 132 129163 819210 170290 142451 744 
Nieuwe mutaties 18 966– 666 820– 802 819– 857 043– 842 910 
Stand ontwerpbegroting 20010151 095– 503 001– 592 649– 566 901– 391 166– 335 929
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro068 564– 228 252– 258 949– 257 248– 177 503– 152 438
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 295 915– 1 063 228– 1 157 819– 1 222 043– 1 227 910 
1. Bijstelling uit aanvullende posten – 284 182– 1 058 217– 1 151 943– 1 215 993– 1 222 161 
2. Overboekingen (extern) – 5 233– 5 011– 5 223– 5 388– 5 086 
3. Overboekingen (intern) – 6 500 – 653– 662– 663 
2. Autonome mutaties 39 88126 408    
1. Gemiddelde personeelslasten 39 88126 408    
3. Beleidsmatige mutaties 275 000370 000355 000365 000385 000 
1. CAO 2000 – 2002 15 000115 000135 000135 000135 000 
2. Intertemporele compensatie 15 000     
3. Investeren in leraren 170 000230 000240 000250 000270 000 
4. Korting UFO-premie   – 20 000– 20 000– 20 000 
5. Vervangingsfonds 50 000     
6. Zij-instromers 25 00025 000    
Totaal 18 966– 666 820– 802 819– 857 043– 842 910 

Toelichting op de nieuwe mutaties:

1.1

De mutatie bestaat uit de ontvangen loonruimte voor 2000 (f 894,5 miljoen) en bijstellingen over de verschillende beleidsterreinen (- f 1 178,7 miljoen).

De bijstellingen uit de aanvullende post van per saldo f 1 178,7 miljoen zijn de volgende uitdelingen respectievelijk verrekeningen:

• loonbijstelling voor de onderwijs cao 2000–2002 is uitgedeeld naar de beleidsterreinen: f 697,4 miljoen oplopend tot f 1 715,4 miljoen;

• afschaffen van de periodiekenstop: uitdeling naar de beleidsterreinen vanf 129,3 miljoen in 2000 oplopend tot f 149,1 miljoen in 2004;

• lerarenbeleid op achterstandscholen (po, vo en bve): structureel f 29,4 miljoen uitgedeeld;

• competentiebeloning: uitdeling van f 38,4 miljoen in 2000;

• kinderopvang: f 10 miljoen verdeeld in de jaren 2000 en 2001;

• franchise op/np (ouderdomspensioen/nabestaandenpensioen) verrekend met de verschillende beleidsterreinen: f 8,9 miljoen in 2000 oplopend tot f 9,4 miljoen in 2004;

• opfrisverlof: f 1,3 miljoen in 2000 uitgedeeld;

• algemene salarismaatregelen f 9,2 miljoen: verrekend met de beleidsterreinen aflopend tot f 5,5 miljoen in 2004;

• loonbijstelling 2000 sector Rijk, f 18,9 miljoen aflopend tot f 17,6 miljoen uitgedeeld;

• loonbijstelling 2000 sector overig: f 60,7 miljoen oplopend tot f 62,7 miljoen uitgedeeld;

• loonbijstelling 2000 sector hoger onderwijs: f 204,5 miljoen oplopend tot f 209,3 miljoen uitgedeeld;

• uitdeling premiemutatie 2000: f 6,9 miljoen oplopend tot f 30,3 miljoen.

De verdelingen van deze bijstellingen over de verschillende beleidsterreinen is als volgt:

(bedrag x f miljoen)
Beleidsterrein20002001200220032004
Ministerie algemeen– 18,6– 17,5– 17,3– 17,3– 17,3
Primair onderwijs(waarvan voor cao)– 421,1(– 323,6)– 827,8(– 727,8)– 914,2(– 797,4)– 931,8(– 835,5)– 939,0(– 838,9)
Voortgezet onderwijs(waarvan voor cao)– 303,6(– 248,3)– 574,9(520,7)– 608,6(– 554,0)– 637,8(– 583,7)– 647,1(– 593,3)
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie(waarvan voor cao)– 163,9(– 124,1)– 294,4(– 256,3)– 307,0(– 268,3)– 318,3(– 278,8)– 321,8(– 280,3)
Hoger beroepsonderwijs– 77,5– 79,2– 77,3– 78,5– 79,5
Wetenschappelijk onderwijs– 139,4– 141,0– 139,9– 141,0– 139,5
Onderzoek en wetenschapsbeleid– 24,1– 25,5– 25,2– 25,5– 25,9
Overige programma uitgaven(waarvan voor cao)– 3,9(– 1,5)– 3,2(– 23)– 3,2(– 23)– 3,2(– 3)– 3,2(– 3)
Cultuur– 26,6– 26,6– 28,1– 28,0– 27,5
Totaal– 1 178,7– 1 990,1– 2 076,8– 2 181,4– 2 200,8

1.2

Deze mutatie bestaat uit:

• een overboeking naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor het lerarenbeleid op achterstandscholen (– f 0,6 miljoen structureel);

• een overboeking naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor hun aandeel in de kaderbriefbesluitvorming (– f 2,9 miljoen in 2000 en – f 3,7 miljoen vanaf 2001);

• een overboeking naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vanwege te veel ontvangen middelen voor de cao Rijk 2000/2001 ( – f 1,7 miljoen in 2000).

1.3

De mutatie van – f 6,5 miljoen in 2000 betreft het overboeken van het budget van het sectorbestuur onderwijsarbeidsmarkt naar artikel 26.01.

2.1

De loonbijstelling in de sectoren primair en voortgezet onderwijs werkt vertraagd door in het kasritme van de scholen. Met dit effect is hier rekening gehouden. Daarnaast is in 2000 nog een reservering opgenomen voor de cao (f 15 miljoen).

3.1

Dit betreft middelen die OCenW binnen de begroting heeft vrijgemaakt voor de cao.

3.2

De mutatie intertemporele compensatie betreft het doorschuiven van middelen voor competentiebeloning van 1999 naar 2000.

3.3

Bij Voorjaarsnota is een bedrag van f 220 miljoen in 2000 ontvangen (in latere jaren f 270 miljoen). Hiervan is f 50 miljoen overgeboekt naar de beleidsterreinen hbo en wo voor arbeidsmarktknelpunten. Vanaf 2001 zijn hier tevens de inverdieneffecten ziekteverzuimbestrijding (beleidsterreinen po, vo en bve) verwerkt. Het gaat hier om het streven uit de cao 2000–2002 om in drie jaar het verzuimgemiddelde met één procentpunt te verlagen. Dit betreft een bedrag van f 10 miljoen in 2001, f 20 miljoen in 2002, f 30 miljoen in 2003 en daarna f 50 miljoen.

3.4

Op de WAO-uitkeringen van de overheid wordt WW-premie ingehouden maar niet afgedragen. Dit voordeel wordt gecorrigeerd via de UFO-premie (uitvoeringsfonds overheid) en onder andere ingezet ter dekking van de cao-onderwijs.

3.5

Ten behoeve van de vervangingsproblematiek wordt f 50 miljoen extra middelen beschikbaar gesteld. Hierdoor worden oplopende premies voor scholen voorkomen.

3.6

Uit de impuls beroepsopleidingen is twee jaar f 25 miljoen gereserveerd voor maatregelen ter bevordering van zij-instroom.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9.

Artikel 26.07 Prijsbijstelling

Algemeen

Dit artikel heeft dezelfde functie als het artikel loonbijstelling (26.06), maar dan voor de uitdeling van de prijscompensatie.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.071999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 00000 
Amendementen – 5 000– 5 000– 5 000– 5 000– 5 000 
Geautoriseerd totaal – 5 000– 5 000– 5 000– 5 000– 5 000 
Nieuwe mutaties 5 0005 0005 0005 0005 000 
Stand ontwerpbegroting 20010000000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro0000000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 5 0005 0005 0005 0005 000 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 5 0005 0004 3474 3384 337 
2. Overboekingen (intern)   653662663 
Totaal 5 0005 0005 0005 0005 000 

Toelichting op de nieuwe mutaties:

1.1

De mutatie betreft de ontvangen en vervolgens over de beleidsterreinen verdeelde prijsbijstelling (ontvangen: f 201,9 miljoen in 2000 oplopend tot f 207,8 miljoen in 2004). De uitdeling over de beleidsterreinen staat in de tabel hieronder. Tussen wat ontvangen is en wat is uitgedeeld, zit een verschil van f 5,0 miljoen. Dit betreft het amendement Barth over de frictieregeling primair onderwijs bij de Voorjaarsnota 1999.

Uitdeling prijsbijstelling (bedragen x f miljoen)
Beleidsterrein20002001200220032004
Ministerie algemeen– 6,8– 6,2– 6,1– 6,1– 6,0
Primair onderwijs– 23,6– 19,6– 22,4– 23,0– 23,4
Voortgezet onderwijs– 20,7– 20,7– 21,1– 21,3– 21,6
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 20,7– 20,7– 20,9–  20,8– 20,8
Hoger beroepsonderwijs– 18,1– 18,2– 18,1– 18,1– 18,3
Wetenschappelijk onderwijs– 33,1– 33,2– 33,0– 33,1– 33,1
Onderzoek en wetenschapsbeleid– 8,2– 8,5– 9,1– 9,0– 8,5
Studiefinancieringsbeleid– 20,0– 21,0– 20,8– 22,0– 22,1
Overige programma uitgaven– 5,7– 11,4– 8,3– 5,9– 6,6
Cultuur– 40,1– 41,9– 42,6– 43,0– 43,1
Totaal– 196,9– 201,4– 202,4– 202,4– 203,5

1.2

Deze overboeking van artikel 26.06 betreft een onttrekking voor een reserve van de lesgelden van f 0,7 miljoen.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9.

Artikel 26.08 Centraal beheerde middelen

Algemeen

Op dit artikel worden in de eerste plaats uitgaven geraamd die pas worden verdeeld over de artikelen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij intensiveringen waar het kabinet toe besloten heeft.

In de tweede plaats komt op dit artikel een aantal boekhoudkundige mutaties tot uitdrukking die veroorzaakt worden door het niet altijd synchroon lopen van bezuinigingen waartoe het kabinet besluit en de bedragen die door de feitelijk genomen maatregelen worden gegenereerd. Eventuele verschillen worden niet op de betrokken artikelen verwerkt (dat zou de kwaliteit van de raming aantasten), maar op dit centrale artikel bijgehouden.

Ook bezuinigingen die nog niet zijn ingevuld, worden eerst op dit artikel gezet. Op dit artikel worden geen feitelijke uitgaven gedaan. Uitgaven zijn pas mogelijk nadat de benodigde bedragen zijn overgeboekt naar het van toepassing zijnde artikel.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 26.081999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 – 34713 603– 50 90013 88061 872 
Nota van wijziging 10 00010 00010 00020 00020 000 
Geautoriseerd totaal 9 65323 603– 40 90033 88081 872 
Nieuwe mutaties 135 43650 92622 8713 306– 87 193 
Stand ontwerpbegroting 20010145 08974 529– 18 02937 186– 5 321– 22 572
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro020 59437 037– 8 18116 874– 2 415– 10 243
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 16 632– 1 2351522 449– 17 050 
1. Bijstelling uit aanvullende posten – 9 3103 5831 4752 4273 172 
2. Overboekingen (extern) – 6 322– 4 818– 1 3232222 
3. Overboekingen (intern) – 1 000   – 20 244 
2. Autonome mutaties 21 50068 13523 4053 743– 22 557 
1. Diversen 21 50068 13523 4053 743– 24 609 
2. Materiele kenmerken     2 052 
3. Beleidsmatige mutaties 130 568– 15 974– 686– 2 886– 47 586 
1. Centraal beheerde middelen 28 841– 25 701– 686– 2 886– 2 686 
2. IBG – 10 000     
3. Interne verbouw./inventaris 100 000     
4. Intertemporele compensatie 2000 24 00010 000– 34 000 
5. Onderwijs – arbeidsmarkt 100 000     
6. Revolving fund – 100 000     
7. VBTB 9 7279 727    
8. Verhuizing/Hoftoren   – 24 000– 10 000– 10 900 
Totaal 135 43650 92622 8713 306– 87 193 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten betreft de uitdeling van de middelen voor de lio-regeling – f 7,9 miljoen. De verdeling over de beleidsterreinen is als volgt: primair onderwijs f 5,5 miljoen en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie f 2,4 miljoen.

1.2

Deze mutatie bestaat uit:

• een structurele overboeking (f 0,7 miljoen) van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de servicebudgetten huurpanden. Dit betreft een budget dat nog in het kader van de stelselwijziging rijkshuisvesting wordt overgeboekt;

• een overboeking naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en visserij voor hun aandeel in de kaderbriefbesluitvorming. Het aandeel van LNV in de additionele middelen die beschikbaar zijn gesteld voor versnelling van de schoolspecifieke budgetten is vastgesteld op f 0,3 miljoen in 2000, f 2,1 miljoen in 2001 en f 1,0 miljoen in 2002.

1.3

Deze mutatie betreft een overboeking van f 1 miljoen naar beleidsterrein 17 (ministerie algemeen) voor de viering van het millennium in 2000.

2.1

De mutatie «diversen» bestaat uit: gereserveerde middelen voor de invoering van het onderwijsnummer (f 25 miljoen in 2001) en centraal beheerde middelen. De post centraal beheerde middelen betreft technische correcties.

2.2

De kantoorhuisvesting binnen de rijksoverheid ontvangt vanwege de stelselwijziging rijkshuisvesting vanaf 2014 een volledig genormeerde vergoeding gebaseerd op het aantal fulltime equivalenten (fte's), een aantal vierkante meters (m2) per fte en bedrag per m2. Om aan die situatie te wennen wordt dit geleidelijk ingevoerd. In 2004 en 2009 wordt stapsgewijs een derde van het verschil tussen de bekostiging in de huidige en de toekomstige situatie verwerkt. Voor OCenW betekent dit een groei van het budget. Dit leidt tot een ophoging van f 2,1 miljoen.

3.1

De mutatie centraal beheerde middelen betreft enkele kasverschuivingen.

3.2

Deze mutatie betreft het toekennen van middelen aan de Informatie Beheer Groep in verband met hogere exploitatiekosten.

3.3

In 2000 wordt f 100 miljoen extra beschikbaar gesteld voor inventaris en interne verbouwingen van schoolgebouwen. De inventarispositie van het vmbo vormt hier een onderdeel van. Ter verbetering van de inventarispositie van het vmbo is f 20 miljoen beschikbaar. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het amendement van het kamerlid Hindriks c.s.

3.4

De intertemporele compensatie in 2000 betreft kasschuiven voor leraren in opleiding (lio's) en de Hoftoren.

3.5

Bij Voorjaarsnota werd voor onderwijs-arbeidsmarkt f 400 miljoen ontvangen. Hiervan is f 300 miljoen naar de diverse beleidsterreinen overgeboekt voor leermiddelen en beroepsopleiding. Een bedrag van f 100 miljoen kwam op dit artikel om een revolving fund in te richten. Bij het debat over de eerste suppletore begroting heeft de Tweede Kamer een amendement ingediend om dit bedrag anders in te zetten (zie de toelichting bij mutatie 3.6)

3.6

Bij het debat over de eerste suppletore begroting heeft de Tweede Kamer een amendement ingediend om de middelen uit het revolving fund (zie ook 3.5) in te zetten voor po en vo. Bij po gaat het om nascholing (f 10 miljoen), schoolbudgetten (f 75 miljoen) en voor- en vroegschoolse educatie (f 10 miljoen). Bij vo betreft het f 5 miljoen voor nascholing.

3.7

Deze mutatie betreft een reservering voor VBTB (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording). Het betreft de gevolgen voor de financiële functie van het departement.

3.8

Dit betreft een overboeking naar beleidsterrein 17 omdat de gereserveerde uitgaven voor de verhuizing van het ministerie via dat beleidsterrein worden gedaan.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 43Z respectievelijk 04.9.

Artikel 26.09 Emancipatie-activiteiten

Algemeen

Op dit artikel werden de middelen geraamd voor stimulering van emancipatie-projecten. Met ingang van de begroting 1999 zijn de middelen naar de artikelen van de beleidsterreinen overgeboekt. Het artikel 26.09 is leeg.

Artikel 26.10 Asielzoekers

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven opgenomen voor de asielzoekers voordat deze worden overgeboekt naar de betreffende beleidsterreinen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 76 00090 00086 00070 00070 000 
Nieuwe mutaties – 76 000– 82 000– 78 000– 63 000– 63 000 
Stand ontwerpbegroting 2001008 0008 0007 0007 0007 000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro003 6303 63031763 1763 176
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 63 300– 82 000– 78 000– 63 000– 63 000 
1. Bijstelling uit aanvullende posten – 63 300– 82 000– 78 000– 63 000– 63 000 
2. Autonome mutaties – 12 7000000 
1. Leerlingenvolume – 12 700     
Totaal – 76 000– 82000– 78 000– 63 000– 63 000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende post betreft het saldo van de ontvangen middelen (op basis van de instroomgegevens 2000 en de verwerking van de gevolgen van de nieuwe vreemdelingenwet f 29,7 miljoen) en de uitdelingen over de beleidsterreinen (– f 93,0 miljoen). De uitdeling over de beleidsterreinen is als volgt:

Uitdeling naar beleidsterreinen (bedragen x f miljoen)
Beleidsterrein20002001200220032004
Primair onderwijs– 42,0– 51,0– 37,5– 20,1– 5,1
Voortgezet onderwijs– 29,6– 36,0– 26,4– 14,2– 3,6
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 21,4– 42,8– 50,6– 47,0– 22,8
Hoger beroepsonderwijs  – 5,9– 11,6– 8,7
Studiefinancieringsbeleid  – 10,2– 20,0– 13,2
Totaal– 93,0– 129,8– 130,6– 112,9– 53,4

2.1

Dit betreft een bijstelling van de raming voor asielzoekers.

Artikel 26.01 Ontvangsten overige programma uitgaven

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 219219219219219 
Nieuwe mutaties 0130 000100 000100 000100 000 
Stand ontwerpbegroting 20011 941219130 219100 219100 219100 219100 219
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro8819959 09145 47745 47745 47745 477
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties  130 000100 000100 000100 000 
1. Desalderingen  130 000100 000100 000100 000 
Totaal 0130 000100 000100 000100 000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Van het Fonds Economische Structuurversterking is een bedrag van f 130 miljoen in 2001 en f 100 miljoen in latere jaren ontvangen voor informatie- en communicatietechnologie. Deze middelen worden aan het uitgavenbudget toegevoegd (zie ook het uitgavenartikel 26.03).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikel 26.01 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten overige programmakosten (nader te verdelen) 1 941219219 06 13.9
Ontvangsten overige programmakosten 00130 000 43A 04.0
Totaal 1 941219130 219    

Beleidsterrein 27 Cultuur

Artikel 27.01 Kunsten

Algemeen

De op dit artikel geraamde uitgaven zijn bestemd voor activiteiten en instellingen op het gebied van de podiumkunsten (muziek, opera, dans, toneel en mime), film, beeldende kunst, bouwkunst en vormgeving, amateurkunst en kunsteducatie. Verder worden uit dit artikel bijdragen verstrekt aan bovensectorale subsidies op het terrein van de kunsten.

Voor zover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen.

Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Stb. 1993, 193) en het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473) worden de uitgaven gedaan.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 63 155544 798573 048569 124572 057 
Nieuwe mutaties 2 281 927– 500 349– 498 423– 488 552– 491 455 
Stand ontwerpbegroting 2001151 2492 345 08244 44974 62580 57280 602604 334
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro68 6341 064 15220 17033 86336 56236 576274 235
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.011999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 524 636544 798573 048569 124572 057 
Nieuwe mutaties 43 56558 53179 91279 78376 880 
Stand ontwerpbegroting 2001581 428568 201603 329652 960648 907648 937604 334
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro263 841257 838273 779296 300294 461294 475274 235
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 31 98934 38335 30935 18032 277 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 17 54818 27919 20819 07919 116 
2. Overboekingen (intern) 14 44116 10416 10116 10113 161 
2. Beleidsmatige mutaties 11 57624 14844 60344 60344 603 
1. Cultuurnota 2001–2004  24 14844 60344 60344 603 
2. Intertemporele compensatie 11 576     
Totaal 43 56558 53179 91279 78376 880 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit aanvullende posten bestaat uit salarismaatregelen 2000 voor de gepremieerde en gesubsidieerde sectoren van f 14 miljoen. Voor dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op beleidsterrein 26. Daarnaast een prijsbijstelling 2000 van f 3,4 miljoen, alsmede de doorwerking van de loonbijstelling 1998 van f 0,1 miljoen in verband met de kosten van de kinderopvang van de Rijksacademie Beeldende Kunsten.

1.2

Deze mutatie betreft een correctie op de in de 2e suppletore begroting 1999 ten onrechte op dit artikel verantwoorde boeking inzake de stelselwijziging rijkshuisvesting van f 2,9 miljoen, alsmede de (administratieve) overboeking van f 8,1 miljoen van artikel 17.12 (cultuurinstellingen) voor de uitgaven van de Rijksacademie Beeldende Kunsten na verzelfstandiging per 1 november 1999. Daarnaast een overboeking van beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs) van f 3,4 miljoen als bijdrage aan het Voucherproject cultuur en school.

2.1

In het kader van de Cultuurnota 2001–2004 zijn de intensiveringen aan de artikelen toebedeeld.

In het kader van de Cultuurnota 2001–2004 worden de verplichtingen reeds in 2000 aangegaan. Daartoe is de verplichtingenraming 2000 verhoogd met f 2,095 miljoen en zijn de ramingen 2001–2004 met f 524 miljoen verlaagd. Deze mutatie heeft geen gevolgen voor de kasuitgaven.

2.2

De intertemporele compensatie heeft betrekking op een aantal kasschuiven voor projecten (inclusief vouchers) Cultuur en school (f 6,5 miljoen); afnamepremies podiumkunsten (f 1,5 miljoen), alsmede voor het op te richten Instituut voor Beeldcultuur (f 3,6 miljoen uitgaven en f 2 miljoen verplichtingen).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 27.01 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Podiumkunsten 19 1091 347 4761 191 332 650315 203338 060 43F 08.1
Film 6 021172 144457 32 62423 15043 493 43F 08.1
Beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst 58 640478 32017 694 144 163108 818134 825 43F 0 8.1
Amateurkunst en kunsteducatie 34 208110 2288 447 36 31436 41236 004 43F 08.1
Overige subsidies kunsten 33 271236 91416 660 35 67784 61850 947 43F 08.1
Totaal 151 2492 345 08244 449 581 428568 201603 329    

Artikel 27.02 Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie

Algemeen

Op dit artikel treft men de uitgaven aan voor de Friese taal en cultuur, het landelijk openbaar bibliotheekwerk, de Nederlandstalige letteren en de Nederlandse Taalunie. De uitgaven zijn mede gebaseerd op de Wet op het specifiek Cultuurbeleid (Stb. 1993, 193) en het Bekostigingsbesluit Cultuuruitingen (Stb. 1994, 473).

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 86 64590 71490 37990 37990 271 
Nieuwe mutaties 9 794534405405510 
Stand ontwerpbegroting 200132 43296 43991 24890 78490 78490 78190 781
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro14 71743 76241 40641 19641 19641 19541 195
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.021999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 92 19390 71490 37990 37990 271 
Nieuwe mutaties 4 7171 1711 0861 0861 191 
Stand ontwerpbegroting 200190 59496 91091 88591 46591 46591 46290 781
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro41 11043 97641 69541 50541 50541 50441 195
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 2 902414405405510 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 3 0103 0223 0133 0133 010 
2. Overboekingen (intern) – 108– 2 608– 2 608– 2 608– 2 500 
2. Beleidsmatige mutaties 1 815757681681681 
1. Cultuurnota 2001–2004  637681681681 
2. Intertemporele compensatie 1 815120    
Totaal 4 7171 1711 0861 0861 191 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de loonbijstelling 2000 (f 2,5 miljoen), de prijsbijstelling 2000 (f 0,6 miljoen) en de overboeking naar artikel 27.04 van de loonbijstelling 1999 voor de Stichting Omroep Allochtonen (f 0,1 miljoen).

1.2

Dit betreft een correctie op de budgetverdeling als gevolg van de stelselwijziging rijkshuisvesting (f 0,1 miljoen); het budget op artikel 27.03 is met hetzelfde bedrag verhoogd. Tevens is er vanaf 2001 geen geld meer beschikbaar vanuit de subsidies mediabeleid voor het leesbevorderingsbudget media (f 2,5 miljoen); dit bedrag is teruggeboekt naar artikel 27.04.

2.1

In het kader van de Cultuurnota 2001–2004 zijn de intensiveringen aan de artikelen toebedeeld.

2.2

Dit betreft kasschuiven voor projecten Metamorfoze (f 0,9 miljoen) en het Beeldinstituut (f 0,9 miljoen).

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 27.02 Verplichtingen Uitgaven codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Nederlandse Taalunie 2 0531 5901 590 1 6031 5901 590 31 08.2
Bibliotheken 14 82158 53151 424 51 76656 33552 061 31 08.2
Letteren 3 26723 49825 545 24 85626 16525 545 31 08.1
Rechtspositionele uitkeringen 11 53812 04311 916 11 61612 04311 916 43F 13.9
Werkgelegenheids- en invest. projecten 753777773 753777773 43F 08.2
Totaal 32 43296 43991 248 90 59496 91091 885    

Artikel 27.03 Cultuurbeheer

Algemeen

Op dit artikel worden de uitgaven geraamd voor de musea, de monumentenzorg, de archieven, de archeologie en de overige activiteiten op het gebied van cultureel erfgoed. Voor de te verstrekken subsidies en voor spoedaankopen geldt de Wet op het specifiek cultuurbeleid als basis voor de uitgaven.

Voorzover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen.

De Monumentenwet (Stb. 1988, 638) dient als basis voor de uitgaven voor restauratie en onderhoud van aangewezen monumenten en voor uitgaven bestemd voor het vergoeden van schade als gevolg van beschermings- en opgravingswerkzaamheden van een monumententerrein.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 227 934350 076359 948366 548348 897 
Nieuwe mutaties 1 367 870– 248 141– 245 959– 241 161– 224 221 
Stand ontwerpbegroting 2001305 4351 595 804101 935113 989125 387124 676397 762
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro138 600724 14446 25651 72656 89856 576175 959
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 434 500436 501448 373454 973437 322 
Nieuwe mutaties 145 51952 98960 87865 85683 081 
Stand ontwerpbegroting 2001396 998580 019489 490509 251520 829520 403486 187
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro180 150263 201222 121231 088236 342236 149220 622
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties – 5 3168 67412 46212 64029 865 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 13 59313 09613 50313 68112 970 
2. Overboekingen (extern) 266266266266266 
3. Overboekingen (intern) – 19 775– 4 688– 1 307– 1 30716 629 
2. Autonome mutaties 2 0005 0005 0005 0005 000 
1. Materiele kenmerken 2 0005 0005 0005 0005 000 
3. Beleidsmatige mutaties 149 43539 31543 41648 21648 216 
1. Cultuurnota 2001–2004  34 21534 21634 21634 216 
2. Intertemporele compensatie 109 1351 100200   
3. Monumentenzorg 40 000     
4. Rijksmuseum 3004 0009 00014 00014 000 
Totaal 145 51952 98960 87865 85683 081 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten van f 13,6 miljoen heeft betrekking op de loon- en prijsbijstelling 2000, alsmede een eurobijdrage van f 23 000.

1.2

Deze mutatie betreft een bijstelling van in totaal f 266 000 als gevolg van een bijboeking van het Ministerie van Financiën voor de huurverhogingen van het Museum Boerhaave en het Nederlands Openlucht Museum.

1.3

Het negatieve bedrag van f 19,7 miljoen als gevolg van interne overboekingen betreft in hoofdlijnen de volgende boekingen:

• een overboeking van f 1,4 miljoen naar artikel 17.10 (bestuursdepartement) als correctie op de geboekte bedragen in het kader van de stelselwijziging rijkshuisvesting;

• een overboeking van f 0,6 miljoen naar artikel 17.11 (inspecties) voor het proefonderzoek naar de herkomst van gerecupereerde Nederlandse kunst;

• een overboeking van in totaal f 8,7 miljoen naar artikel 17.12 (cultuurinstellingen) inzake mutaties voor de ontstane knelpunten apparaatskosten bij de cultuurinstellingen (f 5,4 miljoen), een structurele bijdrage van f 1,7 miljoen voor het werkplan monumentenzorg Op de bres en f 1,6 miljoen voor het Steunpuntennetwerk monumentenzorg;

• en tenslotte een overboeking van in totaal f 9,1 miljoen naar artikel 17.14 voor de versterking van het archiefbestel (f 4,9 miljoen), digitalisering archieven (f 3,6 miljoen), alsmede een bedrag van f 0,6 miljoen voor de Archiefinspectie.

2.1

De autonome bijstelling van f 2 miljoen heeft betrekking op vervangings-investeringen voor de instandhouding van de huisvesting van musea. Dit leidt in het nieuwe huisvestingsstelsel namelijk tot hogere huren die met dit budget kunnen worden gecompenseerd. Vanaf 2001 zal de bijstelling structureel f 5 miljoen bedragen.

3.1

In het kader van de Cultuurnota 2001–2004 zijn de intensiveringen aan de artikelen toebedeeld.

3.2

De intertemporele compensatie heeft betrekking op een aantal kasschuiven van in totaal f 109,1 miljoen voor de volgende projecten:

• f 100 miljoen voor de vernieuwing van het Rijksmuseum Amsterdam;

• voor diverse museale bouwprojecten een bedrag van f 1,1 miljoen;

• een bedrag van f 4,1 miljoen in het kader van de PSR-investeringen rijkshuisvesting;

• een bedrag van f 1,1 miljoen in het kader van de Wet behoud cultuurbezit;

• een bedrag van f 0,1 miljoen voor de uitvoering van de intensiveringen monumentenzorg;

• en tenslotte voor de uitvoering van het Verdrag van Malta f 2,8 miljoen.

3.3

Een beleidsmatige mutatie van f 40 miljoen in 2000 heeft betrekking op de beschikbare middelen voor het oplossen van de kanjerproblematiek monumentenzorg.

3.4

Deze beleidsmatige mutatie betreft een structurele bijdrage voor de vernieuwing van het Rijksmuseum te Amsterdam. Het Rijksmuseum Twenthe krijgt f 0,3 miljoen als compensatie voor de gevolgen van de vuurwerkramp.

Verplichtingen

Dit betreft een verhoging van de verplichtingenruimte voor 2000 onder gelijktijdige verlaging van de verplichtingenstand 2001 tot en met 2004. De reden daarvan vloeit voort uit het feit dat in 2000 reeds verplichtingen voor volgende jaren aangegaan moeten worden als gevolg van de uitvoering van de Cultuurnota 2001–2004.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 27.03 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Materieel musea 7 4581 1851 185 11 00616 94416 006 12 08.1
Subsidies musea 105 8661 230 3670 272 940355 483310 625 43A 08.1
Subsidies monumentenzorg 190 179144 20287 646 105 901149 013107 001 63A 08.1
Subsidies archeologie 5022 9090 5184 6561 906 43A 08.1
Subsidies archieven 1 43022 5990 6 6336 6336 633 43A 08.1
Bijstellingen  186 8207 054 039 56841 269 01 08.1
Algemene salarismaatregelen  7 7226 050 07 7226 050 01 08.1
Totaal 305 4351 595 804101 935 396 998580 019489 490    

Artikel 27.04 Media

Algemeen

Op dit artikel treft men de vergoeding aan voor de omroepinstellingen (landelijk, regionaal en wereldomroep), de beheertaken, het muziekcentrum voor de omroep en de overige uitgaven op het terrein van de Media. De uitgaven zijn gebaseerd op de Mediawet (Stb. 1987, 249) en voor zover het de aan de opbrengst rente omroepreserves gekoppelde subsidies Mediabeleid betreft, de Wet op het specifiek Cultuurbeleid.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 1 651 6471 656 0161 662 4701 673 2571 683 862 
Nieuwe mutaties 104 76897 536108 615119 884120 150 
Stand ontwerpbegroting 20011 807 8141 756 4151 753 5521 771 0851 793 1411 804 0121 819 847
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro820 350797 026795 727803 683813 692818 625825 811
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.041999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 1 651 6471 656 0161 662 4701 673 2571 683 862 
Nieuwe mutaties 83 940102 743113 822125 091125 357 
Stand ontwerpbegroting 20011 960 9841 735 5871 758 7591 776 2921 798 3481 809 2191 819 847
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro889 856787 575798 090806 046816 055820 988825 811
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 77 510101 243112 322123 591123 857 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 32 11032 34332 62232 89133 157 
2. Overboekingen (extern) 400400200200200 
3. Desalderingen 45 00066 00077 00088 00088 000 
4.Overboekingen (intern)  2 5002 5002 5002 500 
        
2. Beleidsmatige mutaties 6 4301 5001 5001 5001 500 
1. Intertemporele compensatie 2 430     
2. Media 4 0001 5001 5001 5001 500 
Totaal 83 940102 743113 822125 091125 357 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de loonbijstelling 2000 (f 2 miljoen), de prijsbijstelling 2000 (f 30,1 miljoen) en de overboeking van artikel 27.02 van de loonbijstelling 1999 voor de Stichting Omroep Allochtonen (f 0,1 miljoen).

1.2

Dit betreft de overheveling van budgetten van de onder het ministerie van Algemene Zaken ressorterende Rijksvoorlichtingsdienst voor het Nederlands Audiovisueel Archief en de Stichting Radio Nederland Wereldomroep.

1.3

Dit betreft een verhoging van de uitgaven als gevolg van nieuwe ramingen van de reclameontvangsten. Het corresponderende ontvangstenartikel 27.02 is met dezelfde bedragen verhoogd.

1.4

Vanaf 2001 is geen geld meer beschikbaar vanuit de subsidies mediabeleid voor het leesbevorderingsbudget media (f 2,5 miljoen); dit bedrag is van artikel 27.02 teruggeboekt.

2.1

Dit betreft kasschuiven in verband met een dotatie aan de omroepreserve (f 2 miljoen), het Persmuseum (f 0,2 miljoen) en Rôof Magazine (f 0,2 miljoen).

2.2

Het betreft rente-inkomsten op de omroepreserve (conform begrotingsbrief van 8 november 1999); het corresponderende ontvangstenartikel 27.02 is met dezelfde bedragen verhoogd.

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 16 respectievelijk 08.4

Artikel 27.05 Garanties, rente en aflossing lening

Algemeen

De verleende garanties hebben betrekking op aangegane leningen voor de aankoop van panden voor de Nederlandse Operastichting en de Stichting het Nederlands Filmmuseum. In 1998 is er een garantie verleend aan het Archeologisch dienstencentrum de Joan Willems Stichting en tenslotte is er in 1999 een garantie van f 1,5 miljoen verleend met een looptijd van 15 jaar aan de Stichting Museum Slot Loevestein.

Door een indemniteitsregeling van maximaal f 500,0 miljoen per jaar is het mogelijk de kosten van het verzekeren van enkele tentoonstellingen van uitzonderlijk belang bij in overwegende mate van overheidswege structureel gefinancierde museale instellingen omlaag te brengen.

De garanties worden verstrekt op grond van een ministeriële beschikking. De garanties volgens de indemniteitsregeling worden verstrekt op basis van de Subsidieregeling indemniteit bruiklenen (Stcrt. 16 januari 1996, nr.11).

Het Rijk heeft een garantieovereenkomst afgesloten met het Nationaal Restauratiefonds (NRF) met een plafond van f 1,5 miljard. Hierdoor is het NRF in staat leningen met een lage rente te verstrekken aan monumenteneigenaren.

De garantie voor het Nederlandse Bibliotheek- en Leercentrum (NBLC) is per 1 januari 2001 vervallen. Het NBLC heeft in januari 2000 de geldlening waarop de garantie betrekking had vervroegd afgelost.

Overzicht garanties:

Bedragen x f 1 000
Indemniteitsregeling1999200020012002200320042005
Garantieplafond500 000500 000500 000500 000500 000500 000500 000
Uitstaand risico per 1 januari40 000000000
Vervallen of te vervallen garanties40 000000000
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december0000000
Bedragen x f 1 000
Archeologisch Dienstencentrum1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari5 0004 0003 00020001 00000
Vervallen of te vervallen garanties1 0001 0001 0001 0001 00000
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december4 0003 00020001 000000
Bedragen x f 1 000
Stichting Museum Slot Loevestein1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari01 5001 5001 5001 5001 5001 500
Vervallen of te vervallen garanties0000000
Verleende of te verlenen garanties1 500000000
Uitstaand risico per 31 december1 5001 5001 5001 5001 5001 5001 500
Bedragen x f 1 000
Nationaal Restauratiefonds1999200020012002200320042005
Garantieplafond1 500 0001 500 0001 500 0001 500 0001 500 0001 500 0001 500 000
Uitstaand risico per 1 januari60 00095 000155 000215 000275 000335 000395 000
Vervallen of te vervallen garanties020 00020 00020 00020 00020 00020 000
Verleende of te verlenen garanties35 00080 00080 00080 00080 00080 00080 000
Uitstaand risico per 31 december95 000155 000215 000275 000335 000395 000455 000
Bedragen x f 1 000
Nederlandse Operastichting1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari2 0811 7341 3881 0416943470
Vervallen of te vervallen garanties3473463473473473470
Verleende of te verlenen garanties000000 
Uitstaand risico per 31 december1 7341 3881 04169434700
Bedragen x f 1 000
Stichting Nederlands Filmmuseum1999200020012002200320042005
Garantieplafond0000000
Uitstaand risico per 1 januari2 3022 2362 1642 08720031 9121 814
Vervallen of te vervallen garanties667277849198106
Verleende of te verlenen garanties0000000
Uitstaand risico per 31 december2 2362 1642 08720031 9121 8141 708

Economische en functionele codering

De economische en functionele codering is 63Z respectievelijk 08.0.

Artikel 27.07 Overige uitgaven

Algemeen

De op dit artikel geraamde uitgaven hebben betrekking op de beleidsuitgaven voor overige culturele zaken. Hieronder vallen onderzoeksopdrachten aan derden voor de actuele beleidsvoering op het terrein van de cultuur.

Daarnaast zijn uitgaven ten laste van dit artikel bestemd voor de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid, zowel via culturele activiteiten en programma's in multilateraal verband (Raad van Europa, EU en Unesco) als door veldorganisaties binnen het cultuurterrein.

Ook culturele voorlichting aan het buitenland valt onder dit artikel.

Voor zover op dit artikel subsidieregelingen aan de orde zijn, zijn deze in de subsidiebijlage (bijlage 6) opgenomen.

De Wet op het specifiek cultuurbeleid dient als basis voor de uitgaven.

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.071999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 12 56858 91875 85175 85175 601 
Nieuwe mutaties 28 768– 37 055– 56 487– 56 487– 56 487 
Stand ontwerpbegroting 20016 18441 33621 86319 36419 36419 11498 042
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro2 80618 7579 9218 7878 7878 67444 490
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.071999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 17 51359 04375 97675 97675 976 
Nieuwe mutaties 10 613– 32 127– 52 059– 52 059– 52 059 
Stand ontwerpbegroting 200110 64828 12626 91623 91723 91723 91798 417
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro4 83212 76312 21410 85310 85310 85344 660
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 4861 8732 4412 4412 441 
1. Bijstelling uit aanvullende posten 4861 8732 4412 4412 441 
2. Beleidsmatige mutaties 10 127– 34 000– 54 500– 54 500– 54 500 
1. Beleidsimpuls cultuur 10 00020 00020 00020 00020 000 
2. Cultuurnota 2001–2004  – 54 000– 74 500– 74 500– 74 500 
3. Intertemporele compensatie 127     
Totaal 10 613– 32 127– 52 059– 52 059– 52 059 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1.

Deze reeks betreft de loon- en prijscompensatie voor 2000.

2.1

Dit betreft enerzijds een versnelling van de intensiveringen uit het regeerakkoord voor de jaren 2000 en 2001 en anderzijds een beleidsimpuls vanaf 2002 voor de Cultuurnota 2001–2004.

2.2

In het kader van de Cultuurnota 2001–2004 zijn de intensiveringen gealloceerd naar de desbetreffende artikelen

2.3

Dit bedrag heeft betrekking op een kasschuif uit 1999 naar 2000 die bestaat uit twee onderdelen, te weten: het uitstellen van het project Spoils of War (f 0,07 miljoen) en de inzet van de restant middelen ter ondersteuning van de opmaat voor het Actieplan cultuurbereik.

Verplichtingen

De verplichtingenruimte voor 2000 is verhoogd onder gelijktijdige verlaging van de verplichtingenstand 2001 tot en met 2004. De reden daarvan vloeit voort uit het feit dat in 2000 reeds verplichtingen voor volgende jaren aangegaan moeten worden als gevolg van de uitvoering van de Cultuurnota 2001–2004.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikelonderdelen 27.07 Verplichtingen Uitgaven Codering
  199920002001 199920002001 econ. funct.
Emancipatiebeleid 3751 500375 375375375 43D 08.2
Boekmanstichting 1707 552170 1 6371 6581 888 43D 08.2
Kosten van onderzoek 9081 2151 450 1 5291 5201 600 43Z 08.0
Internationaal cultuurbeleid 8161 0321 050 2 0902 0903 100 43A 08.0
Internationaal cultuurbeleid 2 3968 6082 670 4847 2457 345 43G 08.0
Internationaal cultuurbeleid 2338 020400 4 2402 9962 996 43Z 08.0
Internationale samenwerking 000 000 43A 01.5
Overige uitgaven 1 28613 40915 748 29312 2429 612 43Z 08.0
Totaal 6 18441 33621 863 10 64828 12626 916    

Artikel 27.01 Ontvangsten cultuurbeheer

Algemeen

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.01 Ontvangsten1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 00000 
Nieuwe mutaties – 6680000 
Stand ontwerpbegroting 200118 991– 66800000
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro8 618– 30300000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Beleidsmatige mutaties – 668     
1. Intertemporele compensatie – 668     
Totaal – 6680000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De intertemporele compensatie heeft betrekking op een versnelling van vorderingen in 1999 als gevolg waarvan de prognose voor 2000 neerwaarts is bijgesteld.

Artikel 27.02 Ontvangsten media

Algemeen

Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd ter dekking van de uitgaven op het gebied van de Media. Het betreft radio- en televisiereclame, rente op de omroepreserve en overige ontvangsten. De ontvangsten zijn gebaseerd op de Mediawet.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
 1999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 397 000387 000387 000387 000387 000 
Nieuwe mutaties 204 00067 50078 50089 50089 500 
Stand ontwerpbegroting 20011 880 683601 000454 500465 500476 500476 500476 500
Stand ontwerpbegroting 2001 in euro853 417272 722206 243211 235216 226216 226216 226
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
  20002001200220032004 
1. Technische mutaties 45 00066 00077 00088 00088 000 
1. Desalderingen 45 00066 00077 00088 00088 000 
2. Autonome mutaties 4 000     
1. Diversen 4 000     
3. Beleidsmatige mutaties 155 0001 5001 5001 5001 500 
1. Intertemporele compensatie 155 000     
2. Media  1 5001 5001 5001 500 
Totaal 204 00067 50078 50089 50089 500 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft een verhoging van de ontvangsten als gevolg van nieuwe ramingen van de reclame-ontvangsten. Het corresponderende uitgavenartikel 27.04 is met dezelfde bedragen verhoogd.

2.1

Het betreft rente-inkomsten op de omroepreserve; het corresponderende uitgavenartikel 27.04 is met dezelfde bedragen verhoogd.

3.1

Het ingeboekte bedrag van f 155 miljoen uit de verkoop van het Nederlands Omroepproductie Bedrijf (NOB) is doorgeschoven van 1999 naar 2000.

3.2

Zie de toelichting op mutatie 2.1.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikel 27.02 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Onttrekking algemene omroepreserve 232 20700 16 08.4
Opbrengst omroepbijdragen 1 174 85700 16 08.4
Opbrengst radio- en tv-reclame 449 000435 000446 000 16 08.4
Opbrengst rente 15 80011 0008 500 26 08.4
Overige ontvangsten media 8 819155 0000 16 08.4
Totaal 1 880 683601 000454 500    

Artikel 27.03 Overige ontvangsten

Algemeen

Op dit artikel worden ontvangen gelden verantwoord die niet plaatsbaar zijn op enig ander onderdeel, en middelen die worden ontvangen uit afrekeningen. Dit laatste ontstaat als in voorgaande jaren verstrekte subsidievoorschotten te hoog blijken te zijn.

De ontvangsten zijn gebaseerd op de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)
Artikel 27.031999200020012002200320042005
Stand ontwerpbegroting 2000 550550550550550 
Nieuwe mutaties – 4880000 
Stand ontwerpbegroting 20011 38662550550550550550
Stand ontwerpbegroting 2001 in EURO62928250250250250250
Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)
Artikel 27.03 20002001200220032004 
1. Beleidsmatige mutaties – 4880000 
1. Intertemporele compensatie – 4880000 
Totaal – 4880000 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De intertemporele compensatie heeft betrekking op een versnelling van vorderingen in 1999 als gevolg waarvan de prognose voor 2000 neerwaarts is bijgesteld.

Economische en functionele codering

De onderverdeling naar artikelonderdelen van de ontvangsten (x f 1000) en de economische en functionele codering
Artikel 27.03 ontvangsten Ontvangsten Codering
  199920002001 econ. funct.
Ontvangsten a.g.v. in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten 2618080 06 13.9
Algemene ontvangsten 1 125– 18470 16 08.1
Ontvangsten internationale samenwerking 000 43A 01.5
Totaal 1 38662550    

E. TOELICHTING BIJ DE BEGROTINGEN VAN DE AGENTSCHAPPEN

1. AGENTSCHAP CENTRALE FINANCIEN INSTELLINGEN (CFI)

Tabel 1
Omschrijving2001 NLG10002001 EUR1000
Agentschap Centrale Financiën Instellingen (CFI)  
   
Totale baten88 16640 008
Totale lasten88 16640 008
   
Saldo van baten en lasten00
   
Totale kapitaalontvangsten10 0004 538
Totale kapitaaluitgaven16 5067 490

Algemeen

Opgedragen werkzaamheden

Sinds 1 januari 1996 is CFI het agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat;

1. de rechtmatige en doelmatige distributie verzorgt van de financiële middelen aan de door de minister van OCenW bekostigde instellingen voor onderwijs, onderzoek en verzorging, op basis van wet- en regelgeving;

2. instellingsgerelateerde gegevens verzamelt, beheert en beschikbaar stelt, ten behoeve van de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van beleid;

3. overige opgedragen taken uitvoert zoals de comptabele functie voor de apparaatsuitgaven van het bestuursdepartement.

Organisatieontwikkeling van CFI gericht op de omgeving

De eisen die de omgeving aan CFI stelt veranderen. Om hieraan te kunnen voldoen, wil CFI op een aantal punten beter gaan presteren. CFI wil binnen vijf jaar:

1. dé implementatiedeskundige zijn voor de uitvoering van wet- en regelgeving in de onderwijssector;

2. dé communicatieregisseur zijn voor het onderwijsveld en zelf ook een betrouwbare informatieleverancier zijn;

3. een zakelijke partner zijn met een gezonde (financiële) bedrijfsvoering.

Om deze doelen te realiseren heeft CFI acties geformuleerd, gericht op de kwaliteit van het personeel, bedrijfsprocessen, informatie- en communicatietechnologie, financiën en relatiebeheer.

Verbeteren efficiency

De taakstelling uit het regeerakkoord noopt CFI tot verdere efficiency verbeteringen. CFI heeft er in dat kader voor gekozen om door een andere wijze van aansturing van de productieafdelingen en door de kwaliteit van de prestaties op gelijk niveau te handhaven de efficiency te verbeteren.

Evaluatie agentschap

In 1998 is in opdracht van het bestuursdepartement een evaluatie uitgevoerd over de eerste twee jaren van CFI als agentschap, waarbij onder meer aandacht is besteed aan de eis dat CFI als agentschap aantoonbaar doelmatiger is gaan werken. Het onderzoek is uitgevoerd door Berenschot. Het resultaat van het onderzoek is begin 1999 opgeleverd en met de brief van 7 mei 1999 door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Tweede Kamer aangeboden. Door de minister van OCenW is bij brief van 6 juli 1999 aangegeven de Tweede Kamer over de in te zetten verbeteracties te zullen informeren. De aanbevelingen ter verbetering richten zich op de implementatie van een adequaat informatiemodel binnen OCenW, het beter op elkaar afstemmen van de interne en externe plancyclus en een verankering van de plaats van CFI in het bestuurlijk patroon van het bestuursdepartement.

Voor de implementatie van een adequaat informatiemodel heeft het bestuursdepartement in overleg met CFI de uitgangspunten voor een kwantitatief informatiebeleid vastgesteld. In het verlengde daarvan heeft CFI de rol van communicatieregisseur voor het onderwijsveld uitgewerkt. Over de uitwerking daarvan is nog overleg gaande. In het managementcontract 2000 dat de plaatsvervangend secretaris-generaal heeft afgesloten met CFI is de samenhang tussen de interne en externe plancyclus van CFI opgenomen. Wat de verankering van de plaats van CFI in het bestuurlijk patroon van het bestuursdepartement betreft heeft CFI diverse acties ondernomen. Zo is de procedure rondom uitvoeringstoetsing van nieuwe wet- en regelgeving vereenvoudigd in termen van het in een vroeg stadium betrekken van CFI bij de ontwikkeling van nieuwe wet- en regelgeving. Wat de prestatie-indicatoren van CFI betreft, is gekozen voor stabilisatie in de informatievoorziening in 2000 en zijn de prestatie-indicatoren niet aangepast. Daardoor zijn longitudinale vergelijkingen mogelijk.

Begroting van baten en lasten van het agentschap CFI

Tabel 2 Begroting van baten en lasten van het agentschap CFI (x f 1000)
Omschrijving19992000200120012002200320042005Codering
 NGL1000EUR1000    Econ.Funct.
Baten          
Opbrengst:          
Moeder-departement103 53091 94985 26338 69179 11778 63078 63078 630  
Tweeden3 3002 6752 8031 2722 8032 8032 8032 803  
           
Rentebaten4010010045100100100100  
Bijzondere baten6790000000  
           
Totale baten107 54994 72488 16640 00882 02081 53381 53381 533  
           
Lasten          
Personeel55 46852 90050 00022 68949 00049 00049 00049 0001104.0
Materieel45 40334 80027 50012 47922 00022 00022 00022 0001204.0
           
Afschrijvingen4 9225 6758 5553 8828 4378 0818 2198 4101504.0
Rente lasten08491 1115041 083952814623  
Dotatie aan voorzieningen3 1525001 0004541 5001 5001 5001 500  
           
Totale lasten108 94594 72488 16640 00882 02081 53381 53381 533  
Saldo van baten en lasten– 1 3960000000  

Toelichting op de begroting van baten en lasten

Algemeen

Uitgangspunt bij de begroting is dat de baten de lasten volledig dekken. Investeringen in de toekomstige jaren worden gefinancierd door een beroep te doen op de leenfaciliteit. De lening wordt afgelost uit de jaarlijkse afschrijvingen op basis van de aanschafprijs inclusief BTW.

De volgorde in de toelichting op de rekening van baten en lasten is gelijk aan de gepresenteerde volgorde in de rekening van baten en lasten.

Baten

De baten van CFI vallen uiteen in de volgende categorieën:

Opbrengst moederdepartement

Een overzicht van de producten die CFI levert aan het bestuursdepartement is opgenomen in de tabel «productcategorieën en hun kosten». CFI heeft in 2000 haar producten opnieuw gedefinieerd en zal in dat jaar een nul-meting verrichten om de baten toe te kunnen delen aan de nieuw gedefinieerde producten.

Opbrengsten tweeden en derden

De opbrengst van tweeden bestaat uit diverse componenten. CFI ontvangt van het Participatiefonds een vergoeding van circa f 2,5 miljoen voor de uitvoering van de instroomtoets. Daarnaast wordt circa f 0,2 miljoen ontvangen voor de werkzaamheden die CFI verricht in verband met de helpdesk inburgering voor de ministeries van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het werken voor derden bestaat uit een vergoeding die conform de Wet openbaar bestuur ontvangen wordt voor verstrekte informatie. Het betreft informatie die op verzoek beschikbaar wordt gesteld aan externe organisaties als scholen, onderzoeksinstellingen, gemeenten en dergelijke.

Rentebaten

De rentebaten zijn berekend op basis van het gemiddelde verwachte saldo op de rekening-courant bij het Ministerie van Financiën en de vergoeding daarvoor in de vorm van creditrente. Gegeven de huidige en de toekomstige liquiditeitspositie van CFI (zie ook de begroting van kapitaaluitgaven en -ontvangsten) verwacht CFI een rentebaat van f 0,1 miljoen. Hiernaast is in de post «opbrengst moederdepartement» een rentevergoeding van f 0,7 miljoen opgenomen als compensatie voor de te betalen rente vanwege de conversie eigen naar vreemd vermogen.

Lasten

De lasten van CFI vallen uiteen in de volgende categorieën:

Personeel

In de meerjarenraming is een neerwaartse trend te herkennen voor de personele kosten. Deze daling is het gevolg van een vermindering van het beroep op tijdelijk personeel door verhoging van de «employability» van het vast personeel. CFI is in 1999/2000 daarvoor gestart met een uitgebreid opleidingsprogramma.

Materieel

Het merendeel van de lasten heeft betrekking op beheer en exploitatie van systemen. Daarnaast bevat deze post de kosten van onderhoud van hardware, meubilair en overige inventaris.

De daling van de geraamde materiële exploitatiekosten in 2001 ten opzichte van 2000 wordt veroorzaakt door het definitief buiten gebruik stellen van oude systemen, «outsourcing» en een daarmee gepaard gaande verminderde inzet van extern personeel.

Afschrijvingen

De voornaamste investeringen en bron van de afschrijvingskosten betreffen de bedrijfsprocesondersteunende systemen. De berekening is gemaakt op basis van het investeringsplan 2002–2004.

Rentelasten

CFI heeft in haar begroting van baten en lasten f 1,1 miljoen aan rentelasten opgenomen. Dit bedrag is de rente, die betaald moet worden voor de lening van het Ministerie van Financiën die verstrekt is bij de conversie eigen naar vreemd vermogen, en rentelasten over de investeringsleningen bij het Ministerie van Financiën (de zogenaamde leenfaciliteit).

Tabel 3 Kasstroomoverzicht (x f 1000)
Omschrijving19992000200120012002200320042005Codering
 NGL1000EUR1000    Econ.Funct.
Rekening-courant 1 jan.18 6921 6409 7184 4108 76710 05010 62810 722  
Operationele kasstroom– 7 62710 4735 5552 5219 4379 0818 2198 410  
Operationele kasstroom– 7 62710 4735 5552 5219 4379 0818 2198 410  
           
– Investeringen– 10 578– 12 200– 10 000– 4 538– 5 500– 5 500– 5 500– 5 500  
+ Totale boekwaarde          
desinvesteringen          
– Totaal investeringen– 10 578– 12 200– 10 000– 4 538– 5 500– 5 500– 5 500– 5 5005204.00
           
– eenmalige uitkeringen aan – 14 293        
moederdepartement          
+ eenmalige storting door 14 293        
moederdepartement          
– aflossingen op leningen (conversie) – 4 095– 3 756– 1 704– 3 160– 2 170– 853– 260  
– aflossing op lening (leenfaciliteit)  – 2 750– 1 248– 4 995– 6 333– 7 271– 7 9127704.00
+ beroep op leenfaciliteit 12 20010 0004 5385 5005 5005 5005 500  
+ investeringsbijdrage1 1531 700        
           
Totale financieringsstroom1 1539 8053 4941 586– 2 655– 3 003– 2 624– 2 672  
           
Rekening-courant rhb 31 december1 6409 7188 7673 97810 05010 62810 72210 960  

Het beroep op de leenfaciliteit bestaat uit de lening met het Ministerie van Financien voor financiering van investeringen in hard- en software, bedrijfsondersteunende systemen en meubels in 2001 (f 10 miljoen). Het overgrote deel van de investeringen bestaat uit vervangingsinvesteringen op het gebied van bedrijfsprocesondersteunende systemen.

Aansluiting baten en lastenbegroting CFI en begroting OCenW

Tabel 4 Aansluiting baten en lasten begroting CFI – begroting OCenW
Omschrijving2001 NLG10002001 EUR1000
Baten moederdepartement85 26338 691
Baten geen ontvangsten– 3 000– 1 361
Aflossing vordering flankerend beleid910413
Loon/prijsbijstelling1 961889
   
Kasstroom OcenW85 13438 632

CFI voert een begroting op basis van het baten en lastenstelsel; het moederdepartement voert een begroting op basis van het kasstelsel. Door dit verschil in uitgangspositie kan de begroting van baten en lasten van CFI verschillen met de begroting van CFI in de apparaatskostenbegroting van het Ministerie van OCenW op kasbasis.

Relatie productcategorie en kwaliteit

De kwaliteit van het functioneren van CFI wordt gemeten door per productcategorie genormeerde prestatie-indicatoren te benoemen waarvan de voortgang is te monitoren. De ervaring van de afgelopen jaren met prestatie-indicatoren heeft geleid tot een kwaliteitsslag op het gebied van herkenbaarheid, stuurbaarheid en meetbaarheid. Hierdoor is de set prestatie-indicatoren ten opzichte van de begroting 2000 verder verbeterd. De aanpassingen hebben betrekking op het formuleren van kwalitatieve eisen aan de producten en de klantgerichtheid van CFI. Door periodieke meting van de prestatie-indicatoren en communicatie over de resultaten met de plaatsvervangend secretaris-generaal is het mogelijk tijdig maatregelen te nemen indien daartoe aanleiding bestaat.

Om de resultaten van de indicator «tijdigheid opgestelde ambtsberichten» te verbeteren heeft CFI inmiddels maatregelen getroffen op het gebied van organisatie en registratie. Wat betreft de indicatoren «tijdigheid afgehandelde politieke post», «tijdigheid afgehandelde correspondentie» en «tijdigheid beslissingen» vergroot CFI de aandacht voor directe sturing op deze gebieden.

Tabel 5 Overzicht per productcategorie
Te leveren productcategorieprestatie – indicatorrealisatie 1999doel 2000doel 2001
1. Agentschapsproducten• tijdigheid beslissingen (output)97% < 8 wkn.99% < 8 wkn. 100% < 8 wkn.
 • tijdig afgehandelde correspondentie88% < 8 wkn.99% < 8 wkn. 100% < 7 wkn.
 • tijdig afgehandelde politieke post80% < 2 wkn. 100% < 2 wkn.100% < 2 wkn.
 • tijdig opgestelde ambtsberichten35% < 4 wkn.70% < 4 wkn. 90% < 4 wkn.
     
2. Klantgerichtheid• tijdig afgehandelde klachten100% < 6 wkn. 100% < 6 wkn100% < 5 wkn.
 • tijdig afgehandelde telefoongesprekken95% < 24 uur95% < 24 uur95% < 24 uur
 • het aantal aangenomen gesprekken ten opzichte van het aantal genomen beslissingen92%90%90%
     
 • aantal ingestelde bezwaren en beroepen ten opzichte van het aantal genomen beslissingen0,7%< 1,5 %< 1,5 %
     
3. Informatievoorziening aan het ministerie• tijdige leveringen conform protocollen96% < termijn95% < termijn95 % < termijn

Producten en hun kosten

In overleg met het bestuursdepartement heeft CFI in 2000 haar producten geherdefinieerd. Als gevolg hiervan is een trendbreuk zichtbaar ten opzichte van de kostprijzen in 2000 en de jaren daarvoor. In 2000 zal CFI een nul-meting verrichten ten behoeve van het toerekenen van de kosten per product. Daarnaast voert CFI momenteel overleg met het bestuursdepartement en het Ministerie van Financiën over de verdere ontwikkeling van het kostenallocatiemodel.

Voor de begroting 2001 gebruikt CFI het kostenallocatiemodel, dat momenteel verder wordt ontwikkeld. De belangrijkste doelstellingen van dit model zijn:

• het vergroten van het inzicht in de lasten ter verbetering van de efficiency;

• het vervaardigen van kosteninformatie voor opstellen van begrotingen;

• het vergroten van de transparantie van de kostentoerekening aan de agentschapsproducten;

• het verbeteren van de interne kostenbeheersing.

Tabel 6 Overzicht output vanaf 2000
output200020012002200320042005
Uitvoeringstoetsen303030303030
Implementatie majeure wetgevingsprojecten101010101010
Onderwijsvoorzieningen aanbod1 6001 6001 6001 6001 6001 600
Bekostigingsaanvragen96 00096 00096 00096 00096 00096 000
Verantwoordingsdocumenten9 5309 5309 5309 5309 5309 530
Instroomtoetsen2 7002 7002 7002 7002 7002 700
Verweerschriften1 6001 6001 6001 6001 6001 600
Telefoongesprekken80 00080 00080 00080 00080 00080 000
Correspondentie9 5809 5809 5809 5809 5809 580
Informatieleveringen5 0455 0455 0455 0455 0455 045

Dit overzicht maakt zichtbaar op basis van welk productievolume het bestuursdepartement en CFI afspraken maken over werkzaamheden.

2. AGENTSCHAP RIJKSARCHIEFDIENST (RAD)

Tabel 1
Omschrijving2001NGL10002001EUR1000
Agentschap Rijksarchiefdienst (RAD)  
Totale baten69 85731 700
Totale lasten69 85131 697
   
Saldo van baten en lasten63
   
Totale kapitaalontvangsten5 0002 269
Totale kapitaaluitgaven7 6403 467

Inleiding

Archieven nemen binnen het cultureel erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op een directe wijze getuigenis afleggen over het leven en handelen van groepen en individuele mensen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid zelf de informatie te verzamelen over wat hem of haar persoonlijk raakt. Daardoor kan iedereen zichzelf een beeld vormen over afkomst, culturele achtergrond of leefomgeving.

Archieven moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Om de toegankelijkheid te vergroten heeft de Rijksarchiefdienst (RAD) in zijn beleidsplan voor 2001–2004 de volgende speerpunten geformuleerd:

• De rijksarchieven in de provincies zullen door fusie moeten opgaan in regionale historische centra (RHC's). Daardoor ontstaan grotere instellingen die door efficiencywinst meer publieksactiviteiten kunnen ontplooien dan de oude instellingen afzonderlijk;

• De RAD zet in op de digitalisering van toegangen en in tweede instantie op het digitaal aanbieden van bronmateriaal;

• Als voorwaarde voor een blijvende bereikbaarheid van de archieven is een goed behoud noodzakelijk. De RAD zet zich in om binnen de archieven daar voorwaarden voor te scheppen;

• Het Algemeen Rijksarchief wordt Nationaal Archief, een instelling waar de archieven van de centrale overheid, inclusief die van het vroegere koloniale verleden, voor een breed publiek toegankelijk zijn.

Naar een nieuw archiefbestel

Eind 1999 is door de RAD in samenwerking met de directie Cultureel Erfgoed een proces van bestuurlijke vernieuwing opgestart. Het doel van dit proces is om in de provinciehoofdsteden regionale historische centra te laten ontstaan. Door fusies met veelal gemeentelijke archiefdiensten ontstaan instellingen met een bredere, en dus voor het publiek aantrekkelijkere, collectie. Ook wordt met dit proces beoogd een efficiencywinst te bereiken. Deze wordt ingezet om de publieksactiviteiten van de nieuwe historische centra een extra impuls te geven.

De nieuw te vormen RHC's worden in bestuurlijke zin verzelfstandigd. Onder de Wet gemeenschappelijke regelingen ontstaan openbare lichamen, die onder de verantwoordelijkheid van een eigen bestuur opereren. De RHC's worden gefinancierd uit bijdragen die de fusiepartners overeenkomen. De rijksbijdragen aan een RHC worden vooralsnog uit de begroting van de RAD gefinancierd.

Toegankelijkheid en bereikbaarheid van de collectie

Willen het Nationaal Archief, de RHC's en de Rijksarchieven langs digitale weg een groter publieksbereik verwezenlijken, dan vraagt dit de komende jaren aanzienlijke inspanningen van de archieven. De ambitie is dat het publiek vanaf 2004 de mogelijkheid moeten hebben om:

• Op afstand systematisch te zoeken in de beschrijvingen van de collecties;

• Veelgevraagde informatie (bijvoorbeeld genealogische gegevens, en informatie over woon- en leefomgeving) via internet te zoeken;

• Deze informatie ook (op beperkte schaal) digitaal te raadplegen, danwel er zelf over te beschikken via het internet.

Een voorwaarde voor het verder toegankelijk maken van de collectie is het bereikbaar houden van de collectie, oftewel het behoud. Een deel van de collectie kent een autonoom verval (bijvoorbeeld door verzuring). De grootste bedreiging voor de collectie is echter het gebruik zelf, en daar is de collectie juist voor bedoeld. Dat vraagt dus om voortdurende maatregelen. Veelgebruikte bronnen moeten op vervangende dragers worden geplaatst, hetgeen veelvuldige voorbewerking in de conserverende sfeer vraagt.

De RAD wil de beperkt aanwezige middelen op dit gebied zo efficiënt mogelijk inzetten. Vanaf 2001 zullen de behoudswerkzaamheden van de RAD en RHC's worden geclusterd in een nationaal conserveringscentrum (NCC). Op basis van de behoudsplannen van de afzonderlijke archieven zullen de feitelijke werkzaamheden in een archief tegen vaste tarieven worden aanbesteed aan het nationaal conserveringscentrum.

De ambities rond behoud en digitalisering kunnen alleen gerealiseerd worden met extra middelen. In het beleidsplan van de RAD is voor deze speerpunten extra geld aangevraagd. In deze begroting zijn deze aanvragen nog niet verwerkt.

Nationaal Archief

Het Algemeen Rijksarchief (ARA) neemt in het proces van bestuurlijke vernieuwing een aparte plaats in. Het zal uitgroeien tot een nationaal archief, waarin collecties, gerelateerd aan de centrale overheid, centraal staan. In 2000 is de eerste aanzet gegeven tot het Nationaal Archief. In een strategienota zijn de hoofdlijnen en doelen geformuleerd. Verder is aangegeven dat het Nationaal Archief, samen met omliggende instellingen, kan deelnemen aan een centrum voor de Nederlandse geschiedenis en erfgoed.

De basis voor het Nationaal Archief (NA) vormt het Algemeen Rijksarchief en een deel van de Concerndiensten (CD) van de RAD. Eind 2000 zijn deze geïntegreerd tot het NA (in oprichting).

Zowel het proces van bestuurlijke vernieuwing, de integratie van CD/ARA en de vorming van het Nationaal Archief zullen binnen de RAD grote veranderingen veroorzaken binnen de financiële structuur. Ontvlechting van budgetten en verandering van de financiële huishouding maakt het moeilijk de huidige begroting te vergelijken met de begroting uit voorgaande jaren.

Opzet en structuur begroting

In deze begroting is uitgegaan van een situatie die begin 2001 zal zijn ontstaan. Op dat moment zijn er vier zelfstandige RHC's: het Utrechts en het Zeeuws Archief, Het Historisch Centrum Overijssel en de Groninger Archieven. Daarnaast zijn er nog acht rijksarchieven, waaronder het Nationaal Archief in oprichting, die formeel tot het agentschap RAD horen.

De rijksbijdrage van de RHC's loopt via de begroting van de RAD. Tot voor kort kende de RAD een inputgerelateerde benadering, waarbij vooral naar de processen en de daaraan gerelateerde kengetallen werd gekeken. Dit is niet effectief gebleken; daadwerkelijke sturing op het gebied van resultaten kon hier niet mee worden bereikt.

Voor de RHC's (en in tweede instantie ook de rijksarchieven) is de aansturing verbeterd. In de loop van 2000 zijn concrete resultaatafspraken geformuleerd, die door het Rijk en de gemeentelijke partners met het archief worden afgesproken. De financiering van de archieven hangt hier eveneens mee samen. Op basis van de resultaatafspraken wordt de rijksbijdrage vastgesteld.

Voor de begrotingsopzet en verantwoording heeft deze verandering de consequentie dat de tot nu toe gebruikelijke specificaties inzake «kosten per proces» en de «kengetallen» niet meer opgenomen worden. Daarvoor in de plaats wordt beter zichtbaar tegen welke kosten de gewenste resultaten behaald zijn.

Deze informatie uit de RHC's en rijksarchieven wordt echter niet meer geconsolideerd op RAD niveau; alleen de bijdragen worden als totaal zichtbaar gemaakt op een uitgavenpost in de begroting.

Deze begroting gaat uit van vier RHC's en acht rijksarchieven per 1 januari 2001. In de periode 2001–2004 gaat het proces van ontvlechting van de RAD in volle vaart door. Een concrete planning is daar nog niet voor beschikbaar. Naar verwachting zal aan het eind van deze begrotingsperiode (2004) het proces zijn afgerond.

In de begroting is er voor gekozen de status quo van eind 2000 voor de navolgende jaren te handhaven. Op onderdelen zal de realisatie gaan verschillen; het totaal volume dat wordt besteed aan de rijksarchieven en RHC's blijft echter gelijk. De lumpsums van de rijksarchieven vormen de basis voor de rijksbijdragen die voor de RHC's wordt vastgesteld.

Begroting 2001

Inleiding

De Rijksarchiefdienst heeft voor de komende periode een krappe begroting. Voor het proces van bestuurlijke vernieuwing is uit het actieplan cultuurbereik f 4,9 miljoen beschikbaar gekomen. De dynamiek van dit soort processen zorgt echter op tal van punten voor een opwaartse financiële druk. Ook de taakstelling uit het regeerakkoord, de stelselherziening rond de huisvesting en de ontvlechting van middelen (in de vorm van frictiekosten) zorgen voor knelpunten in de begroting van de RAD, met name vanaf 2002/2003.

In de voorliggende begroting is een aantal positieve ontwikkelingen te signaleren. Naast de impuls van f 4,9 miljoen voor het proces van bestuurlijke vernieuwing leidt de toegekende bijdrage voor het digitale programma in 2000 tot een impuls in de activiteiten van de RAD. Ook het beschikbaar komen van de leenfaciliteit voor agentschappen pakt positief uit voor de RAD. Een aantal, van oudsher moeilijk te realiseren investeringen, zijn in de eerstkomende jaren ingepland.

Tabel 2 Begroting van baten en lasten (x f 1000)
 199920002001NLG10002001EUR1000200220032004
Baten       
Bijdrage OCenW45 01673 05668 07730 89268 05266 85266 351
Opbrengsten derden4 1735 500250113000
Rente baten110 301410  
Bijzondere baten   0   
Vrijval uit voorzieningen4 617 1 500681575  
        
Totaal baten53 91678 55669 85731 70068 63766 85266 351
        
Lasten       
Apparaatskosten rijksarchieven       
Kredieten       
Personele lasten archieven (peil 2000)28 58931 50020 5109 30720 51020 51020 510
Materiële lasten archieven8 2007 1607 2813 3047 2867 0317 031
Huisvestingslasten archieven (prijspeil 2000) 21 60016 5707 51916 97016 97016 970
Rente betalingen  869394896869869
Afschrijvingen6 9804 2283 0001 3613 0003 0003 000
Bijzondere lasten652 00575  
Baten archieven00– 3 5001 588– 3 500– 3 500– 3 500
        
Kredieten rijksarchieven (lumpsums)44 42166 48844 73020 30045 73020 30045 710
        
Bijdrage aan RHC's 20002 0009 6504 3799 81010 30310 150 
Huisvesting RHC's007 7203 5038 4309 0809 080
Concern diensten/inspectie en OR003 6401 6523 4203 2203 220
        
Totaal apparaatskosten46 42164 48865 74029 83067 37067 21067 330
        
Programma's       
RAD-fondsen6 8607 2351 610731885930930
Ict-fondsen5351 9332 0009081805535
Fusieproject incidenteel01 4001 200545900550450
Maatregelen taakstelling en huisvesting00– 699– 317– 699– 1 901– 2 401
Dotatie voorzieningen1 0631 500 0   
        
Totaal programma's8 45812 0684 1111 8661 266– 366– 986
        
Totaal lasten54 87978 55669 85131 69668 63666 84466 344
Saldo baten en lasten– 963063188

Toelichting bij de baten

Opbrengsten departement

De opbrengsten vanuit het kerndepartement zijn in 2001 fors lager dan de huidige bijdrage. In 2000 zijn incidentele kredieten verstrekt voor het digitaliseringsprogramma van de RAD van f 3,6 miljoen en zijn er, vanuit de lopende cultuurnotaperiode, middelen beschikbaar gesteld voor het project Pivot (f 1,7 miljoen) en Deltaplan (f 2,2 miljoen).

De activiteiten in het kader van de nieuwe beleidsperiode 2001–2004 zijn nog niet in de begroting verwerkt.

Binnen de beschikbare bijdrage van f 68 miljoen zijn een aantal geoormerkte budgetten aanwezig. Voor het proces van bestuurlijke vernieuwing is structureel een bedrag van f 4,9 miljoen beschikbaar. Deze middelen worden aangewend voor onder meer de versterking van de publieksvoorzieningen bij de nieuwe regionale historische centra.

Daarnaast bevat de bijdrage van OCenW geoormerkte middelen voor de versterking van de archiefinspectie (f 0,6 miljoen), het luchtzuiveringsprogramma (f 1 miljoen) en huisvesting.

De stelselherziening huisvesting zal in de loop van 2000 voor de RAD worden doorgevoerd. In de bijdrage van het departement is een bedrag opgenomen van krap f 23 miljoen. Voorzover op dit moment nagegaan kan worden verloopt de stelselherziening nog niet budgettair neutraal. Het (negatieve) verschil tussen kosten en overgehevelde bijdragen is voor 2001 becijferd op f 0,7 miljoen.

De bijdrage van het departement kent in 2003/2004 een dalende lijn. Deze wordt veroorzaakt door de taakstelling uit het regeerakkoord. Met het departement zijn afspraken gemaakt over de invulling hiervan. Voor de RAD geldt dat in de jaren 2001/2002 3% van het apparaatsbudget (exclusief huisvesting) moet worden ingevuld. Het betreft f 1,2 miljoen. Vanaf 2003 zal de taakstelling oplopen naar uiteindelijk 6%.

Opbrengsten derden

Door het proces van bestuurlijke vernieuwing worden de opbrengsten van derden vanaf 2001 anders begroot en verantwoord. Ze zijn als negatieve post opgenomen bij de apparaatskosten van de archieven. Hiermee wordt een voorschot genomen op de systematiek (lumpsum benadering) die geldt op het moment dat een archief zelfstandig wordt. In die situatie zijn de baten van een archief niet meer apart zichtbaar; immers de RHC's ontvangen naast gemeentelijke bijdragen een rijksbijdrage, waarbinnen zij (via een stelsel van resultaatafspraken) hun bedrijfsvoering dienen vorm te geven.

De op centraal RAD-niveau gegenereerde opbrengsten zullen vanaf 2001 nagenoeg geheel wegvallen. De opbrengsten die voorheen onder deze noemer zijn verantwoord bestonden voornamelijk uit geconsolideerde opbrengsten van de archieven, zoals opbrengsten uit dienstverlening in de studiezaal, subsidies/sponsorgelden (cultureel ondernemingsschap), en zakelijke dienstverlening.

Deze laatste inkomstenbron, de zakelijke dienstverlening, zal vanaf 2001 geheel wegvallen. De aangescherpte richtlijnen in het kader van «Markt en Overheid» zijn daar debet aan. De inkomsten van de RAD vallen hierdoor, ten opzichte van voorgaande jaren, ongeveer f 1 miljoen per jaar lager uit.

Rente en rentecompensatie leenfaciliteit

Onder dit punt is een gering bedrag begroot dat verwacht wordt als rente op de lopende rekening bij de Rijkshoofdboekhouding. De rentecompensatie (ad f 0,7 miljoen) die wordt verstrekt in verband met de conversie van het vermogen per 1 januari 2000, is opgenomen binnen de post «bijdrage van OCenW».

De rentekosten worden ingeschat op f 0,9 miljoen. Hiervan is f 0,7 miljoen gerelateerd aan de hierboven genoemde conversie. f 0,2 miljoen is nodig voor de betaling van de rente op de nieuwe investeringen die in 2000 plaatsvinden.

Vrijval uit voorzieningen

In 2000 is incidenteel een bedrag beschikbaar gesteld voor het digitaliseringsprogramma van de RAD van f 3,6 miljoen. De activiteiten die hiermee in gang zijn gezet kennen een tijdsbeslag van twee jaar. Dit resulteert in het vormen van een voorziening in 2000, die verder in 2001 zal worden aangewend.

Uiterlijk in 2002 zal de voorziening, die in 1999 is gevormd in het kader van Pivot, vrijvallen. Deze zal worden aangewend ten behoeve van de overbrugging van incidentele naar structurele financiering van Pivot.

Toelichting bij de lasten

In de RAD begroting wordt onderscheid gemaakt tussen de apparaatskosten van de rijksarchieven, de rijksbijdragen aan de RHC's en de kosten die vooralsnog op centraal RAD-niveau worden beheerd en verantwoord (programma's).

Apparaatskosten rijksarchieven

In deze begroting wordt uitgegaan van een situatie waarbij er vier archieven per 1 januari 2001 zijn gefuseerd tot regionaal historisch centrum. De overige acht archieven zullen na 2001 fuseren of verzelfstandigen, een concrete tijdsplanning is nog niet voorhanden. De kosten zijn derhalve in het meerjarenperspectief onder de noemer «rijksarchieven» begroot.

De begroting 2001 laat grote verschillen zien met de rekening 1999 en begroting 2000. Dit komt voornamelijk door bovengenoemd uitgangspunt en de ontvlechting van middelen in het kader van het proces bestuurlijke vernieuwing. Veel kosten zijn onder andere noemers ondergebracht.

Per 1 januari 2000 heeft de RAD voor de rijksarchieven een lumpsum financiering ingevoerd. De archieven zijn binnen het kader van de beleidsafspraken die met hen zijn gemaakt, integraal verantwoordelijk voor de besteding hiervan. Vooralsnog wordt er begroot conform de gebruikelijke systematiek van personele en materiële kosten; in de toekomst zullen deze posten als een lumpsum bedrag worden weergegeven.

Personele kosten

De personele kosten zijn begroot op het prijspeil 2000, gebaseerd op de vaste en tijdelijke formatie binnen de acht rijksarchieven. Van de f 20,5 miljoen personele lasten wordt ongeveer f 1,9 miljoen besteed aan de inhuur van tijdelijke medewerkers. Op een formatie van 260 fte (fulltime equivalent) komen de gemiddelde salarislasten uit op f 80 000 per fte.

Qua verhouding bevindt het grootste deel van de personele kosten, f 10 miljoen, zich bij het Nationaal Archief in oprichting. Voor het rijksarchief Flevoland is f 0,35 miljoen begroot. De overige personele middelen zijn ongeveer gelijk over de overige zes archieven verdeeld. Dit komt uit op gemiddeld f 1,7 miljoen.

Tabel 3 Personeelssterkte (van de rijksarchieven & concerndiensten)
 199920002001NLG2001EUR200220032004
Vaste medewerkers (8 rijksarchieven)259338259 259258258
Vaste medewerkers nu in RHC's59      
Tijdelijke medewerkers (8 archieven)5312638 353535
Tijdelijke medewerkers nu in RHC's5      
        
Gemiddelde salariskosten79 20882 98879 96636 28780 42280 37580 375

Materiële kosten

Voor de acht rijksarchieven wordt een bedrag van f 7,3 miljoen aan materiele kosten begroot. In 2003 zakt dit bedrag met f 0,25 miljoen in verband met het afstoten van het depot in Schaarsbergen en andere bezuinigingen.

De grootste component in de materiële kosten betreft kosten gerelateerd aan het behoud van de collectie, namelijk de energie en het onderhoud van de depots (circa 60%). Verder zijn hier ondergebracht de indirecte personeelskosten en de organisatiekosten.

Ook hier geldt dat het nationaal archief ruim 50% van de kosten voor haar rekening neemt, en Flevoland nog geen 2%.

De directe kosten ten behoeve van activiteiten op het gebied van behoud van de collectie, verfilming en publieksactiviteiten worden eveneens uit het materiële budget gefinancierd. De financiële ruimte hiervoor is klein. In het beleidsplan van de RAD voor 2001–2004 is een aanvraag gedaan voor middelen voor behoudsactiviteiten en voor ict/digitalisering (waaronder de ontwikkeling van websites, genealogische databases en digitalisering van toegangen en bronnen op het gebied van woon- en leefomgeving).

Huisvesting

De stelselherziening huisvesting is (op moment van schrijven) nog niet doorgevoerd voor de RAD. De begrote huisvestingslasten bedragen in 2001 bijna f 23 miljoen; f 15,2 miljoen ten behoeve van de rijksarchieven en f 7,7 miljoen voor de RHC's. Het budgettaire knelpunt is vooralsnog door de RAD becijferd op f 0,7 miljoen, toe te schrijven aan de nog niet gecompenseerde prijsindex op de huurcontracten van de archieven met de Rijksgebouwendienst. De RAD heeft dit knelpunt vooralsnog begroot bij de centrale fondsen.

De huisvestingskosten zullen de komende jaren stijgen. Dit wordt veroorzaakt doordat in het kader van de bestuurlijke vernieuwing de gebouwen worden aangepast, of nieuwbouw plaatsvindt. De extra kosten hiervoor worden gefinancierd uit de extra middelen die voor het proces van bestuurlijke vernieuwing beschikbaar zijn gesteld.

Rente betalingen/afschrijvingen

De op f 0,9 miljoen begrote rente bestaat uit twee componenten. Allereerst betreft het de rente f 0,7 miljoen die betaald dient te worden over de conversie van het vermogen per 1 januari 2001. De overige f 0,2 miljoen betreft de rente over de geplande investeringen in 2000. De rentecomponent is tot 2004 als een vast bedrag begroot. Er wordt vanuit gegaan dat de rente over nieuwe investeringen gefinancierd kan worden met de afname van de renteverplichtingen op de lopende leningen.

De vaste rentecomponent komt voort uit het feit dat de RAD verwacht dat zowel het investeringsniveau als de afschrijvingen constant blijven.

Baten in de archieven

De baten van de archieven zijn in deze begroting ondergebracht als negatieve post bij de apparaatskosten. Hierbij is hetzelfde systeem gehanteerd dat ook geldt voor RHC's. Op deze manier is het totale krediet aan de acht rijksarchieven (f 44,7 miljoen in 2001) zichtbaar.

Naar verwachting zullen de acht rijksarchieven gezamenlijk f 3,5 miljoen aan baten ontvangen uit onder meer dienstverlening (studiezaal), subsidies en bijdragen op activiteiten, en in afnemende mate inkomsten uit zakelijke dienstverlening. Ook de verhuur van leegstaande depotruimte is voor een aantal archieven een redelijke component in hun baten.

Kredieten RHC's

De regionale historische centra worden gefinancierd vanuit de samenwerkende partners, veelal gemeenten en het rijk. In de voorbereidingen tot fusie wordt de rijksbijdrage, in onderhandeling met de andere partner(s) vastgesteld. Voor de vier archieven die reeds in 2000 fuseren bedraagt de rijksbijdrage samen ruim f 17 miljoen (inclusief huisvestingsmiddelen). De bijdrage loopt tot 2004 op tot ruim f 19 miljoen. De geplande nieuwbouw voor het Utrechts Archief in 2002 is hier debet aan. Rond de 45% van deze bijdrage wordt besteed aan huisvestingskosten (zie ook tabel 5).

Concerndiensten en Inspectie

In het najaar 2000 zal de integratie van het Algemeen Rijksarchief en de Concerndiensten zijn afgerond. Daarna zal er op concernniveau een stafbureau ontstaan, dat als voornaamste taken heeft het ondersteunen en vormgeven van het fusietraject en het uitvoeren van de planning- en controlcyclus met betrekking tot de rijksarchieven en de RHC's. Op den duur zal deze taak worden overgeheveld naar het departement, en worden uitgevoerd door de directie Cultureel Erfgoed. Aan personele en materiële middelen wordt f 2,6 miljoen begroot.

In 2000 is gestart met de versterking van de Inspectie. Dit onderdeel van de RAD zal worden afgesplitst van de RAD, en als aparte dienst binnen OCenW worden gepositioneerd. In de begroting is een bedrag van f 1 miljoen beschikbaar voor de Inspectie.

Centrale fondsen

RAD-fondsen

De centrale activiteiten, die voorheen bij de Concerndiensten van de RAD waren ondergebracht, worden de komende jaren ontvlochten en overgeheveld naar de archieven. Het betreft vooral activiteiten op het gebied van ict (centrale systemen en onderhoudscontracten), luchtzuivering (centrale inkoop) en adviesdiensten (P-adviseurs).

Voor een aantal fondsen is het echter niet zinvol om deze al in 2001 over te hevelen. Voor onder meer wachtgeld, mobiliteit en beleidsondersteuning worden nog centrale middelen begroot, ruim f 2 miljoen in 2001, aflopend naar krap f 1 miljoen in 2004.

Een speciale begrotingspost is de besteding van f 1,5 miljoen op ict-gebied. Dit zijn gereserveerde middelen uit 2000, die worden aangewend voor de ontwikkeling van ondermeer websites in de archieven.

Project regionale historische centra

Naar verwachting zal bij elk fuserend archief een bedrag van f 0,3 tot f 0,4 miljoen nodig zijn voor de financiering van incidentele kosten. Deze bestaan voornamelijk uit de kosten voor externe projectleiders, eenmalige opleidingen en mogelijke frictiekosten.

Taakstelling

In 2003 en 2004 is apart een post opgenomen inzake de opgelegde taakstelling. De eerste tranche van de taakstelling (3%) is in deze begroting volledig ingevuld. De bezuinigingen zijn voornamelijk doorgevoerd op het personele vlak. In het integratieproces CD/ARA, dat eind 2000 moet zijn afgerond, zijn opengevallen vacatures niet ingevuld.

Voor de tweede tranche (van 3% naar 6%) is met het moederdepartement afgesproken dat deze pas vanaf 2003 wordt ingevuld.

Nadere specificatie van kosten

Begroting bestuurlijke vernieuwing

In de bijdrage van het departement is een component van f 4,9 miljoen opgenomen voor het gehele proces van bestuurlijke vernieuwing. Een te bereiken doel is efficiencywinst, die kan worden ingezet op het gebied van publieksbereik en digitaal toegankelijk maken van de archieven.

Tabel 4 Overzicht begroting bestuurlijke vernieuwing (x f 1 000)
 199920002001 NLG2001 EUR200220032004
Financieel gezonde basis01 2601 2605721 2601 2601 260
Kosten mbt rente en afschrijvingen01 780795479950875875
Verhogingen nav bouwkundige voorzieningen0506502951 7582 4082 408
Fusie project incidenteel 1 4001 200545900550450
Overig0350 400182465679797
Nationaal Archief0pmpmpmpmpmpm
Totaal gemiddeld over 2000–2004: f 4 95004 8404 3052 0735 0185 3435 243

De efficiencywinst kan alleen ontstaan als de archieven een gezonde financiële start kunnen maken bij de fusies. Daarom wordt ongeveer een kwart (f 1,2 miljoen) van deze middelen ingezet om de achterstanden, die vooral zijn ontstaan bij investeringen in automatisering en publieksvoorzieningen, weg te werken.

Een groot deel van de f 4,9 miljoen zal worden besteed aan de aanpassing van de gebouwen. Het samenvoegen van twee (of meer instellingen) vergt altijd aanpassingen. Die zullen vooral gericht zijn op verbetering van de publieksruimtes. Deels gaat het hier om bouwkundige voorzieningen die ook zonder fusie op korte termijn nodig waren geweest; de kosten worden nu gedrukt doordat ook de fuserende partner bijdraagt aan de nieuwe voorziening.

De structurele kosten op het gebied van huisvesting zullen met het stijgen van het aantal fusies groter worden. Aan het eind van deze periode (2004) zullen de kosten voor verhoogde huursommen en inrichting zijn gestegen tot f 3,2 miljoen.

Binnen de begroting van de bestuurlijke vernieuwing is ook een post «overige» opgenomen. Hierbinnen vallen kosten met een incidenteel karakter zoals een fonds voor personele knelpunten en structurele kosten, zoals het accres op de prijzen in Overijssel.

Kostenverdeling over de archieven

In tabel 5 is aangegeven op welke wijze de kosten van de RAD zijn verdeeld over de archieven. De kosten bestaan uit de rijksbijdragen voor de RHC's en de lumpsums voor de rijksarchieven. In deze bedragen zijn alle componenten die nodig zijn voor een integrale bedrijfsvoering opgenomen. De in de vorige paragrafen gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de huisvesting en de taakstelling zijn nog niet per archief gespecificeerd. De benodigde maatregelen hiervoor moeten nog genomen worden.

Tabel 5 Specificatie kosten per archief (x f 1 000)
 199920002001NLG2001EUR200220032004
RHC's       
Groningen2 1212 4004 8132 1844 8134 8134 813
Overijssel1 8382 0903 4131 5493 8153 9294 047
Utrecht2 0002 1003 4631 5713 9234 6884 688
Zeeland2 1742 2755 6842 5795 6845 6845 684
        
Totaal RHC's (afgerond)8 1308 87017 3707 88018 24019 11019 230
        
Archieven       
Friesland1 8492 0503 2931 4943 6433 6433 643
Drenthe1 6091 8002 9461 3372 9462 9462 946
Gelderland1 9102 1003 2574 4783 2573 2573 257
Flevoland408450744338794794794
N-Holland1 8462 0503 8881 7643 8883 8883 888
N-Brabant2 1732 1004 2751 9404 2754 2754 275
Limburg2 3112 3606 3122 8646 3126 3126 312
Schaarsbergen2452501 1225091 122872872
Nationaal Archief9 30810 52018 8958 57419 47018 89518 895
        
Totaal archieven (afgerond)21 66023 68044 73020 30045 71044 88044 880
        
Overige kosten       
Concern & inspectie & OR5 9874 5903 6401 6523 4203 2203 220
Centrale fondsen10 64419 8164 8102 1831 9651 5351 415
Huisvesting onverdeeld 21 600     
Maatregelen taakstelling/huisvesting00– 699– 317–699– 1 901– 2 401
Totaal overig16 63146 0067 7513 5174 6862 8542 234
Totaal46 42178 55669 85131 69768 63666 84466 344

Financiering van de RAD

De RAD kent vanaf 1 januari 2000, zoals alle agentschappen, een gewijzigde vorm van financiering. De waarde van de activa wordt met ingang van die datum gefinancierd met vreemd vermogen. Na de conversie per 1 januari 2000 is er een negatief eigen vermogen ontstaan, dat, gezien het verwachte resultaat in 2000 en deze begroting 2001–2004, niet zal verbeteren.

Uit het bijgevoegde kasstroomoverzicht blijkt dat het negatieve vermogen tot problemen gaat leiden in de liquiditeit aan het eind van 2001. Dat er in 2001 nog geen financieringsprobleem is heeft te maken met de aflossingen op de leningen; deze zijn lager dan de vrijval aan afschrijvingen. Bovendien beschikt de RAD over een klein aantal voorzieningen.

Voor de jaren 2002/2003 vergt de financiering van het agentschap meer creativiteit. Alleen door het versneld innen van debiteuren, het tijdig inroepen van de leenfaciliteit in combinatie met zo laat mogelijk betalen van lopende betalingsverplichtingen, kan de RAD aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. In 2003/2004 zal het negatieve vermogen volledig tot uitdrukking komen in de liquiditeit; de aflossingen op de leningen lopen min of meer parallel aan de afschrijvingen en voorzieningen zijn niet meer voorhanden.

Tabel 6 Kasstroomoverzicht (x f 1000)
 199920002001NLG2001EUR200220032004
        
Rekening courant RHB 1 jan 20003 0103 5971 546406217– 37– 219
Kasstroom uit operationele act.5 7501 3891 4066832 4133 003– 3 003
Kasstroom investeringen       
deel Rijk– 5 880– 4 000– 3 000– 1 361– 3 000– 3 0003 000
desinvesteringen717      
deel Derden       
Totaal kasstroom investeringen– 5 163– 4 000– 3 000– 1 361– 3 000– 3 000– 3 000
        
Financieringskasstroom       
beroep op de leenfaciliteit (conversie) 14 010     
eenmalig storting moederdepartement – 14 010     
aflossing op lening uhv conversie – 2 506– 1 840– 835– 1 840– 1 840 
aflossing op lening uhv nieuwe inv. 2000 – 250– 500– 227– 500– 500– 500
aflossingen op lening 2001–2004  – 300– 136– 900– 1 500– 2 100
aflossingen ineens RHC-vorming – 3 984– 2 000– 908pmpmpm
beroep op leenfaciliteit uhv nieuwe inv. 4 0003 0001 3613 0003 0003 000
afrekening vermogens bestanddelen RHC's 3 3002 000908pmpmpm
        
Totaal kasstroom financierings act.0560360163– 240– 840400
        
Netto kasstroom631– 2 051– 1 234– 560– 1 014– 832208
        
Rekening Courant RHB per 31 dec 20003 5971 546311141– 703– 1 535– 1 327

De leenfaciliteit neemt in het kasstroomoverzicht een aparte plek in. Voor de jaren 2001–2004 is dit becijferd conform het uitgangspunt van deze begroting; namelijk op de status quo van eind 2000, waarbij er vier archieven zelfstandig zijn en de overblijvende acht archieven een investeringsniveau kennen van f 3 miljoen. Dit bedrag is gelijk aan de afschrijvingen van deze archieven (ideaal complex). Door de opstapeling van afzonderlijke leningen duurt het enkele jaren voordat ook de aflossingen op dit niveau zijn aangeland.

Door het proces van verzelfstandiging van archieven zal een ideaal complex nooit worden bereikt. Er zijn twee punten die dit patroon zullen gaan verstoren. Allereerst zal door de fusies het investeringsbedrag gaan afnemen; investeringen van RHC's worden niet gefinancierd door de RAD. Een RHC zal zelfstandig op de kapitaalmarkt leningen moeten afsluiten voor financiering van zijn activa of organisatie. Ten tweede zal een rijksarchief bij fusie zijn bestaande lening(en) bij de RAD moeten gaan aflossen. Hierdoor komt een kasstroom op gang van afrekeningen en aflossingen. Ook deze is nog niet in de begroting verwerkt door het ontbreken van een concrete planning hieromtrent.

BIJLAGEN BIJ DE BEGROTING

1.Personeelsgegevens295
2.Wetgeving296
3.Moties en toezeggingen304
4.Circulaires349
5.Aanbevelingen Nationale ombudsman350
6.Subsidies/projectfaciliteiten351
7.Evaluatieonderzoek385
8.Economische en functionele classificaties394
9.Voorlichtingsuitgaven296
10.Convenanten401
Licence