Base description which applies to whole site

nr. 2MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel2
   
B.Begrotingstoelichting3
   
 Leeswijzer3
   
 De beleidsagenda7
   
 De beleidsartikelen49
1.Primair onderwijs49
3.Voortgezet onderwijs88
4.Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie121
5.Technocentra156
 Overzichtsconstructie beroepsonderwijs159
6.Hoger beroepsonderwijs164
7.Wetenschappelijk onderwijs164
8.Internationaal onderwijsbeleid200
 Overzichtsconstructie internationaal beleid204
9.Arbeidsmarkt en personeelsbeleid219
 Overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid224
10.Informatie- en communicatietechnologie251
11.Studiefinanciering269
12.Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten286
13.Lesgelden297
14.Cultuur300
15.Media326
16.Onderzoek en wetenschappen335
   
 De niet-beleidsartikelen365
17.Nominaal en onvoorzien365
18.Ministerie algemeen367
19.Inspecties374
20.Adviesraden378
21.Uitvoeringsorganisaties onderwijs383
22.Uitvoeringsorganisatie cultuur388
23.Uitvoeringsorganisaties wetenschappen389
 De bedrijfsvoering390
   
 Baten-lastendiensten397
1.Centrale Financiën Instellingen (CFI)397
2.Rijksarchiefdienst (RAD)402
   
 Bijlagen 
 Verdiepingsbijlage412
 Moties en toezeggingen471
 Bijlage RWT's en ZBO's515
 Afkortingen517
 Begrippen525
 Trefwoorden540

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (begrotingsstaat ministerie)

De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2004 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2004. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2004.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2004 vastgesteld. De in de begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingsstaat baten-lastendiensten)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de baten-lastendiensten Centrale Financiën Instellingen (CFI) en de Rijksarchiefdienst (RAD) voor het jaar 2004 vastgesteld. De in de begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf baten-lastendiensten.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

B. BEGROTINGSTOELICHTING

LEESWIJZER

De begroting 2004 bevat onder meer de volgende onderdelen:

1. de beleidsagenda;

2. de beleidsartikelen en overzichtsconstructies;

3. de niet-beleidsartikelen;

4. de bedrijfsvoering;

5. baten-lastendiensten;

6. verdiepingsbijlage;

7. bijlage moties en toezeggingen;

8. bijlage RWT's en ZBO's.

Aan het einde van deze leeswijzer is een aparte groeiparagraaf opgenomen voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als geheel.

1. De beleidsagenda

In de beleidsagenda zijn de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II uitgewerkt en zijn prioriteiten van beleid aangegeven. De aanwending van de middelen van zowel enveloppe I als enveloppe II is daarin verwerkt.

2. De beleidsartikelen

In juni van dit jaar heb ik mijn voornemen bekend gemaakt tot het samenvoegen van de beleidsartikelen 1 (primair onderwijs) en 2 (expertisecentra) tot één nieuw beleidsartikel. Voor de beleidsartikelen 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 5 (technocentra) respectievelijk 6 (hoger beroepsonderwijs) en 7 (wetenschappelijk onderwijs) heb ik u een gelijkluidend voornemen tot samenvoegen voorgelegd. U heeft tegen de samenvoeging van de artikelen 4 en 5 respectievelijk 6 en 7 per brief bezwaren gemaakt. Om aan uw bezwaren tegemoet te komen blijven dan ook aparte wetsartikelen 4, 5, 6 en 7 bestaan. Wegens de grote mate van parallellie geschiedt de toelichting op de artikelen 6 (hbo) en 7 (wo) voor het grootste gedeelte integraal. De tabellen budgettaire gevolgen van beleid en budgetflexibiliteit zijn wel afzonderlijk opgenomen. De samenvoeging van de artikelen 1 en 2 tot één nieuw beleidsartikel is wel doorgegaan.

Elk beleidsartikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling:

• hoofdlijnenakkoord Balkenende II;

• algemene beleidsdoelstelling;

• nader geoperationaliseerde doelstellingen;

• budgettaire gevolgen van beleid;

• budgetflexibiliteit;

• veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming;

• VBTB-paragraaf.

Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

Ieder beleidsartikel begint met een paragraaf hoofdlijnenakkoord Balkenende II. In deze paragraaf wordt ingegaan op de intensiveringen en beleidsrijke ombuigingen die in het kader van het hoofdlijnenakkoord zijn afgesproken. In deze paragraaf wordt de verbinding gelegd tussen het kabinetsbrede beleidsprogramma en de prioriteiten in de beleidsagenda enerzijds en de beleidsartikelen anderzijds.

Budgetflexibiliteit programma-uitgaven

De term budgetflexibiliteit is een aanduiding van de mogelijkheid om uitgaven, indien gewenst, neerwaarts bij te stellen. Juridisch verplicht is in dit verband datgene dat voor een rechter afdwingbaar is. De flexibiliteit bij dergelijke uitgaven is 0%.

Een groot deel van de uitgaven van het ministerie van OCW is gebaseerd op wettelijke bekostigingsregels. Voorafgaand aan een school- of kalenderjaar ontvangen instellingen een beschikking waarin is aangegeven welke middelen ze zullen ontvangen. Daarmee worden de OCW-uitgaven voor het komend begrotingsjaar 100% juridisch verplicht. Voor latere jaren wordt nog geen beschikking afgegeven. Niettemin zijn ook de uitgaven voor die jaren voorzover het wettelijke bekostiging betreft slechts in beperkte mate in juridische zin flexibel. Instellingen hebben recht op financiering zolang ze aan de gestelde eisen voldoen. De financiering van rijkswege kan dan ook niet zomaar worden beperkt.

Dat op termijn enige budgetflexibiliteit in juridische zin ontstaat is een feit. Die budgetflexibiliteit zal in de loop van de jaren ook verder toenemen. Het is evenwel onmogelijk een goed onderbouwd percentage te geven voor de mate waarin in die juridische budgetflexibiliteit ontstaat. Daarom is er in de overzichten budgetflexibiliteit voor gekozen de programma-uitgaven die gebaseerd zijn op wettelijke bekostiging volledig (voor 100%) op te nemen in de regel juridisch verplicht.

Budgetflexibiliteit apparaatuitgaven

De apparaatskosten hebben betrekking op overwegend personele uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen.

Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Op de beleidsterreinen voortgezet onderwijs en onderzoek en wetenschap zijn deze veronderstellingen verwerkt in de teksten over de operationele doelstellingen.

VBTB-paragraaf

Interdepartementaal wordt de begroting 2006 gezien als eindpunt voor de VBTB-ontwikkeling. In deze begroting is in het onderdeel VBTB-paragraaf in kaart gebracht welke verdere ontwikkelingen richting begroting 2006 nog worden nagestreefd en welk tijdpad daarbij geldt. In de VBTB-paragraaf wordt tevens teruggeblikt op de punten die in de groeiparagraaf in de begroting 2003 waren vermeld.

Naast de VBTB-paragraaf per beleidsartikel is aan het einde van de leeswijzer een VBTB-paragraaf voor breed spelende aspecten opgenomen.

Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn drie overzichtsconstructies opgenomen. In overzichtsconstructies wordt voor bepaalde brede beleidsthema 's een departementaal overzicht gegeven. Het betreft:

• overzichtsconstructie beroepskolom;

• overzichtsconstructie internationaal beleid;

• overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Deze overzichtsconstructies zijn opgenomen achter respectievelijk artikel 5, 8 en 9.

3. De niet-beleidsartikelen

In de begroting verantwoordt het ministerie van OCW de apparaatuitgaven (deels) op de beleidsartikelen. Dit geschiedt conform de rijksbegrotingvoorschriften. In de toelichting op artikel 18 is inzichtelijk gemaakt welke apparaatskosten toegerekend zijn aan de beleidsartikelen. De toerekening van de apparaatskosten is in deze begroting technisch van aard en is zo nauwkeurig mogelijk gebeurd. De conversietabel bij artikel 18 geeft inzicht in de verdeling van de apparaatskosten in de begroting 2003 en de verdeling van de apparaatskosten na toerekening in de begroting 2004.

Voor de uitgaven aan inspecties en raden blijven separate artikelen bestaan. Dit in verband met de bezwaren die de Kamer heeft geuit naar aanleiding van mijn voornemen om alle resterende apparaatskosten die niet worden toegerekend aan beleidsartikelen op één artikel te verantwoorden.

4. De bedrijfsvoeringparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen en welke acties worden genomen.

5. Baten-lastendiensten

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van de baten-lastendiensten Centrale Financiën Instellingen en de Rijksarchiefdienst.

6. De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2003 en de ontwerpbegroting 2004. Een aantal mutaties is centraal toegelicht (loonbijstelling, prijsbijstelling, ombuigingen).

7. De bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen.

8. De bijlage RWT's en ZBO's

Als bijlage is opgenomen een overzicht van RWT's en ZBO's.

Departementsbrede VBTB-paragraaf

Budgettaire gevolgen van beleid

Zoals vorig jaar in de groeiparagraaf is aangekondigd is in deze begroting in de tabellen een koppeling gelegd tussen enerzijds de operationele doelstellingen en anderzijds de daarbij behorende budgetten. Hiermee komt de begroting meer in overeenstemming met de rijksbegrotingsvoorschriften. In verband hiermee merk ik wel op dat aan een belangrijk deel van de operationele doelstellingen niet een specifiek budget is te koppelen. Dat is het geval waar deze doelstellingen worden gefinancierd uit het reguliere – veelal lumpsum – budget. Dit betreft het grootste deel van de OCW-bekostiging.

Op de artikelen voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zou toepassing van dit voorschrift slechts leiden tot een kunstmatige presentatie, die geen recht doet aan de werkelijke situatie. Om die reden is op deze artikelen afgeweken van de rijksbegrotingsvoorschriften.

Naar een selectie van OCW-indicatoren

Met de introductie van sleutelindicatoren wil OCW de communicatie over de hoofdlijnen van beleid bevorderen en ondersteunen. Deze indicatoren moeten een vaste plaats in de begroting en het departementaal jaarverslag krijgen.

In deze begroting presenteert OCW een eerste selectie van OCW-indicatoren in de beleidsagenda. Deze startset bevat in een herkenbare presentatie van algemene en specifieke informatie over hoofdlijnen van beleid. Het is een startset die het komende jaar verder wordt ontwikkeld. Voor het departementaal jaarverslag 2003 en de begroting 2005 staat een meer uitgewerkte versie gepland. De set sleutelindicatoren beoogt een bijdrage te leveren aan een open dialoog over de hoofdlijnen van het beleid. Het biedt in een vaste en herkenbare vorm inzicht in belangrijke aspecten van de OCW beleidsterreinen. In het groeipad wordt voorzien in een vaste set indicatoren verbonden aan de hoofddoelstellingen van OCW en meer variabele indicatoren gekoppeld aan de actuele hoofdprioriteiten van het OCW-beleid. In het groeipad staan de selectie, de heldere presentatie en de streefwaarden centraal. Hiermee draagt de informatie bij aan de VBTB presentatie van de hoofdlijnen van beleid. Om de dialoog adequaat te ondersteunen is een gedragen en een herkenbare selectie van sleutelindicatoren van belang. In het groeipad is ruimte voor de dialoog over deze selectie.

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2004

1. INLEIDING

De Nederlandse burgers zijn zich meer dan ooit bewust van problemen in onze samenleving. Ook het onderwijs kent nog een aantal tekortkomingen zoals het lerarentekort. Dat zorgt ervoor dat leerlingen niet altijd het optimale onderwijs krijgen. Klassen worden bijvoorbeeld naar huis gestuurd als een zieke leerkracht niet kan worden vervangen. Dat brengt de kwaliteit van het onderwijs in gevaar. De burger verwacht dat de overheid daar iets aan doet.

Dit maatschappelijk probleem wordt versterkt door de economische situatie van het land. Want Nederland wordt geconfronteerd met economische tegenwind. Een te beperkt innovatief vermogen maakt dat de slagkracht van onze economie ook op de langere termijn gevaar dreigt te lopen. De overheid wordt daarop aangekeken.

Dat moet anders. Het kabinet wil het vertrouwen van burgers in zichzelf, in de overheid en in de publieke dienstverlening versterken. Het kabinet begint daartoe bij zichzelf; door te werken aan een slagvaardige overheid. Een overheid die prestaties levert, richting geeft en duidelijke grenzen stelt.

De economische situatie heeft ook gevolgen voor de financiële huishouding van de overheid zelf: ontvangsten blijven achter, terwijl uitgaven oplopen. Hierdoor is de ruimte voor beleidsintensiveringen beperkt.

Het is mede vanuit dit perspectief dat het kabinet heeft besloten om juist nu onderwijs en kennis tot een van haar belangrijkste speerpunten te rekenen. Want zoals de Europese Commissie recent nog aan haar lidstaten aangaf, er bestaat een positief verband tussen onderwijs en economische groei. Onderwijs en onderzoek verhogen immers de arbeidsproductiviteit en leiden tot een hoger Bruto Binnenlands Product en een hoger collectief inkomen.

Het hoofdlijnenakkoord benadrukt de vitale rol van onderwijs, cultuur en wetenschappen bij het oplossen van de knelpunten waar ons land thans voor staat. Het gaat daarbij niet alleen om de economie, ook om de kennissamenleving: via het onderwijs worden behalve kennis en vaardigheden tevens waarden en normen overgedragen. Niet voor niets heeft de Europese Commissie het streven naar een sterke economie verbonden met het streven naar een grotere sociale samenhang. Ook daarom is investeren in onderwijs, cultuur en wetenschappen juist nu noodzakelijk. Zodat zoveel mogelijk mensen kunnen meedoen.

De uitdagingen die de kennissamenleving ons stelt, vragen om een cultuuromslag waarin de waardering voor ambachtelijkheid een belangrijke plaats heeft: vakmanschap – de combinatie van kennis en vaardigheden die kenmerkend is voor het beroepsonderwijs – staat aan de basis van economische bedrijvigheid.

«Onderwijs en kennis» zijn naast «innovatie» en «meedoen» sleutelwoorden in de prioriteiten van het kabinet, zoals geformuleerd in het hoofdlijnenakkoord. Allereerst gaat het dan om innovatie in de relatie van de rijksoverheid met de scholen en (culturele) instellingen in het land. Daarnaast is innovatie aan de orde waar het gaat om versterking van de economie via onderwijs en onderzoek. En via innovatie van de arbeidsorganisatie en het lerarenberoep gaan we een baan in het onderwijs weer aantrekkelijker maken. Meedoen is een ander sleutelbegrip: het betekent dat zoveel mogelijk mensen toegang moeten kunnen krijgen tot onderwijs, cultuur en wetenschap om zo een bindende rol te spelen in de samenleving en de economie te versterken.

De cultuur heeft daarbij een wezenlijke rol. Een bloeiende cultuur draagt bij aan het creatief en innovatief vermogen van de samenleving, de ondernemingszin en het aanzien van ons land, en heeft een samenbindend vermogen. Zo draagt kennis van ons erfgoed – de materiële neerslag van onze gedeelde cultuur en geschiedenis – bij aan een cultureel zelfbewustzijn dat onmisbaar is in een multiculturele samenleving. Daarom moet het cultuurbeleid verbindingen leggen met maatschappelijke ontwikkelingen, en de samenhang met andere sectoren versterken. Deze verbreding van het cultuurbeleid is een belangrijk uitgangspunt voor de komende jaren.

De beleidsagenda van OCW is ambitieus. Regelgeving en bureaucratie worden teruggedrongen. Scholen krijgen meer ruimte om de inrichting van het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Culturele instellingen moeten zich kunnen toeleggen op hun werk, en niet onevenredig worden belast met ingewikkelde administratieve procedures. In het primair en voortgezet onderwijs richt de overheid zich meer op de kwaliteit van het aanbod en het toezicht daarop. Het lerarentekort wordt teruggedrongen. In het voortgezet en beroepsonderwijs verminderen we het aantal deelnemers dat het onderwijs voortijdig verlaat. Meer burgers gaan weer meedoen, zowel in sociaal als economisch opzicht. Hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en innovatie moeten een Europese toppositie innemen.

OCW geeft hiermee mede vorm aan het streven van het kabinet om te komen tot een slanke, vernieuwende en efficiënte overheid. Een overheid die meer oog heeft voor wat er misgaat in de publieke dienstverlening, klachten hoort en serieus neemt. Een overheid die bij de kennissamenleving past. Betrokken, maar waar nodig op afstand. Zo krijgen instellingen – en mensen in die instellingen – de ruimte om hun bijdrage te leveren aan het oplossen van knelpunten in de samenleving. Of het nu gaat om het beperkte innovatieve vermogen van onze economie, maatschappelijke uitsluiting, of om innovatieve oplossingen voor onderwijsinhoudelijke problemen binnen een sector. Voor alle instellingen en sectoren geldt: de regels díe er zijn moeten worden nageleefd. Op haar beurt legt ook de overheid op transparante wijze verantwoording af aan politiek en maatschappij over de afspraken die ze maakt en over de controle op de naleving van deze afspraken. Want wie verantwoordelijkheid draagt, moet ook verantwoording afleggen.

Daarbij geldt dat we elkaar helder moeten aanspreken op verantwoordelijkheden: soms wordt simpelweg te veel van de overheid verwacht. Respect en fatsoen moeten eerst en vooral door ouders en opvoeders worden bijgebracht. Burgers en (maatschappelijke) instellingen mogen hierbij niet langs de kant blijven zitten, maar worden uitdrukkelijk uitgenodigd om mee te doen. Samen met de overheid moeten alle betrokkenen de schouders eronder zetten om problemen van de burger op te lossen.

Opbouw beleidsagenda

In paragraaf 2 worden de uitgangspunten uit het hoofdlijnenakkoord vertaald in prioriteiten van beleid voor het begrotingsjaar 2004. Voor een uiteenzetting van de beleidsprioriteiten voor de volledige kabinetsperiode wordt verwezen naar het beleidsprogramma van OCW. In paragraaf 3 worden concrete beleidsinitiatieven per beleidsterrein meer uitgewerkt gepresenteerd. Bij de presentatie wordt steeds een relevante verdeling naar beleidsterreinen gehanteerd. In paragraaf 4 wordt ingegaan op de financiële gevolgen van het hoofdlijnenakkoord.

2. PRIORITEITEN 2004–2007

2.1 Deregulering, autonomie en rekenschap: minder regels, meer ruimte en heldere verantwoording

De eerste beleidsprioriteit van onderwijs, cultuur en wetenschap voor de komende kabinetsperiode betreft de innovatie in de relatie van de rijksoverheid met de scholen en (culturele) instellingen in het land. De overheid moet slanker, meer vernieuwend en efficiënter. We willen een overheid zijn die doet wat zij belooft, een overheid die bij de kennissamenleving van vandaag en morgen past. Betrokken en met ruimte voor eigen initiatief en variëteit. Dat vraagt om een andere relatie met de mensen en instellingen in het land, en een duidelijke rol van de rijksoverheid. Deze nieuwe aanpak bestaat uit een aantal elementen die samen leiden tot een modernere manier van besturen.

Eén van deze elementen betreft «minder regels». Het is natuurlijk geen doel op zich minder regels te hebben; wel is het een middel tot grotere zelfstandigheid en handelingsvrijheid van instellingen. Via deze «deregulering» ontstaat de beste voedingsbodem voor professionaliteit, kwaliteit en maatwerk die beantwoordt aan de specifieke wensen van de «gebruikers» van onderwijs, cultuur en wetenschap. Daar gaat het uiteindelijk om. Daarom wordt de totale administratieve lastendruk van onderwijs- en cultuurinstellingen sterk verlaagd. Daartoe houden we binnenkort een nulmeting om daarna streefwaarden te formuleren en een plan van aanpak op te stellen. Verder wordt het aantal circulaires voor scholen en instellingen zoveel mogelijk beperkt.

Door minder regels ontstaat meer ruimte en tijd voor onderwijs- en cultuurinstellingen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Deze grotere autonomie of «meer ruimte» vormt het tweede aspect van onze besturingsfilosofie. Maar autonomie dient gepaard te gaan met duidelijke afspraken over kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Want «meer ruimte» krijgt pas betekenis als de grenzen van die ruimte duidelijk zijn. Meer ruimte moet leiden tot betere prestaties, tot beter onderwijs voor de leerling of student. De overheid wil via direct overleg met scholen, instellingen en professionals de koers uitzetten die leidt tot betere prestaties en die spelers in positie brengt hun zelfregie te versterken. Deze koers is geënt op de doelstellingen van dit kabinet. Anders gezegd: OCW bepaalt de kaders waarbinnen instellingen en professionals kunnen werken, en luistert en denkt mee, opdat instellingen hun taken zo goed mogelijk kunnen uitvoeren.

Uiteraard gaat meer ruimte ook gepaard met stimulansen om de beschikbare ruimte en middelen maximaal te benutten. Zicht op schoolresultaten en andere relevante informatie is daarbij belangrijk, in het bijzonder voor ouders en jongeren die voor een school- of studiekeuze staan. Voor de overheid ligt hier een taak in het bevorderen van de vergelijkbaarheid van onderwijsinstellingen.

Ook is een goede verantwoording nodig van instellingen tegenover overheid en samenleving, en van overheid tegenover samenleving en politiek: dit vormt het derde onderdeel van onze bestuurlijke aanpak. Voor alle instellingen geldt: de regels díe er zijn moeten worden nageleefd. De overheid garandeert dat de instellingen tekst en uitleg geven over hun keuzes. Ze moeten zich op een vergelijkbare en open wijze verantwoorden tegenover de burgers – cultuurbezoekers, onderwijsvolgers, ouders, bedrijfsleven – in de omgeving van de instellingen. Op haar beurt legt ook de overheid op transparante wijze verantwoording af aan politiek en maatschappij over de afspraken die ze maakt en over de controle op de naleving van deze afspraken.1

Het perspectief is dat onderwijs- en cultuurinstellingen in overleg met hun omgeving voor een belangrijk deel zelf bepalen hoe zij hun maatschappelijke doelen realiseren, en een overheid die richting geeft, doelen formuleert, meedenkt, om verantwoording vraagt en uiteindelijk een oordeel velt.

2.2 Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur: naar een kennissamenleving die werkt

Bij de tweede beleidsprioriteit voor onderwijs, cultuur en wetenschap voor de komende kabinetsperiode draait het om innovatie als middel om via onderwijs en onderzoek de economie te versterken. De Nederlandse economie moet duurzaam groeien om toename van de welvaart veilig te stellen en de werkgelegenheid te bevorderen. Onderwijs, kennis en innovatie staan aan de basis van economische groei. Tijdens de Europese Top van Lissabon (maart 2000) werd de ambitie geformuleerd dat Europa in 2010 de meest competitieve kennisregio van de wereld moet worden, die in staat is duurzame economische groei te combineren met meer en betere werkgelegenheid en een hechtere sociale samenhang. In het verlengde daarvan wil Nederland tot de Europese voorhoede behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie.

Om ons land de kennissamenleving te laten zijn die het wil zijn, is het besef gegroeid dat de vele activiteiten en initiatieven die daarvoor nodig zijn vanuit een heldere en doeltreffende strategie ondernomen moeten worden. Met een dergelijke strategie kan meer focus en massa worden aangebracht in het wetenschappelijk onderzoek, waarmee het innovatief vermogen van de Nederlandse samenleving een extra impuls kan krijgen. In dit kader is het ook van groot belang dat kennis die wordt ontwikkeld in de publieke kennisinfrastructuur breed wordt benut door het bedrijfsleven. Het kabinet heeft dan ook besloten om – voor de duur van de zojuist gestarte kabinetsperiode – een Innovatieplatform in het leven te roepen, dat zo'n strategie ontwikkelt. Het Innovatieplatform moet leiden tot vernieuwende en concrete inzichten op het gebied van kennisontwikkeling en -exploitatie.

Het onderwijs moet een zichtbare bijdrage leveren aan de Nederlandse kennissamenleving. Dat kan onder meer door mensen passend (bij) te scholen en zo het benodigde menselijk kapitaal beschikbaar te stellen. De stijging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking heeft immers invloed op de arbeidsproductiviteit en de sociale samenhang. Met name de aanwezigheid van voldoende beroeps- en hoger opgeleiden is een belangrijke voorwaarde voor de economie en kennissamenleving. In dit verband wordt gestreefd naar een toename in 2007 van 15% meer instroom (ten opzichte van 2003) in opleidingen in de bèta- en technieksector, conform Europese afspraken. Daarnaast gaan we vanaf 2004 een hogere instroom in onderzoeksopleidingen en een hogere capaciteit van medische opleidingen bewerkstelligen.

Het onderwijs draagt ook in belangrijke mate bij aan de economie door kennis te ontwikkelen, te verspreiden en toe te passen met bedrijven. Gestreefd wordt naar meer samenwerkingsverbanden van kennisinstellingen met bedrijven. Vooral een goede relatie van het midden- en kleinbedrijf (MKB) met het beroepsonderwijs is hierbij belangrijk. Het MKB is immers de motor van de Nederlandse economie. Omdat binnen het MKB 80% van het personeel afkomstig is uit het beroepsonderwijs, moet vooral de wisselwerking tussen beroepsonderwijs en MKB soepel verlopen. Daardoor worden niet alleen bedrijven innovatiever en meer concurrerend; tegelijkertijd blijft het onderwijs op de hoogte van ontwikkelingen in het bedrijfsleven.

Laatstgenoemd punt is van extra belang voor alle onderwijs- en cultuurinstellingen in een kennissamenleving als de onze, die gekenmerkt wordt door snel verouderende kennis, toenemende dynamiek op de arbeidsmarkt en grote culturele variëteit Onze instellingen moeten er alles aan doen om hun leerlingen, medewerkers en producten voor te bereiden op een bestaan in de kennissamenleving van morgen. Ze moeten zich daartoe steeds blijven vernieuwen. Het is daarom belangrijk nieuwe manieren van organiseren, nieuwe werkvormen en andere beloftevolle initiatieven te blijven ontwikkelen, om onderwijs, onderzoek en cultuur innovatief te houden en optimaal aan te laten sluiten bij de samenleving. Informatie- en communicatietechnologie kan hierbij als krachtig middel voor vernieuwing worden ingezet.

Onderwijsinstellingen staan er niet alleen voor. Het breed vertakte stelsel van openbare bibliotheken is een natuurlijke partner in het versterken van de kennissamenleving. Bibliotheken vormen een bron van kennis, zijn specialisten in het ontsluiten en gericht aanbieden van informatie en moeten zowel burgers als onderwijsinstellingen en bedrijven ondersteunen bij het verwerven van vaardigheden om in het enorme aanbod de gewenste informatie te vinden en te selecteren. Openbare bibliotheken worden de komende jaren versterkt om die rol nog beter te kunnen vervullen.

Creativiteit kan in een kennissamenleving niet worden veronachtzaamd: juist creatieve oplossingen spelen een grote rol in de economische groei. Niet voor niets kent de creatieve bedrijfstak een groter groeipercentage dan de economie als geheel. Een hoog cultureel voorzieningenniveau speelt een belangrijke rol als voedingsbodem voor creativiteit.

Het perspectief is dat ons land behoort tot de meest competitieve kennisregio's ter wereld en op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie tot de Europese voorhoede mag worden gerekend.

2.3 Meer mensen werkzaam in het onderwijs: een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

Bij de derde beleidsprioriteit van onderwijs, cultuur en wetenschap voor de komende kabinetsperiode gaat het erom via innovatie van de arbeidsorganisatie en het lerarenberoep een baan in het onderwijs weer aantrekkelijk te maken. Want op de arbeidsmarkt is de vraag naar leraren groter dan het aanbod. Het aantal leraren dat de komende 4 jaar in het primair onderwijs nodig is, wordt geraamd op 32 000 voltijdbanen. In het voortgezet onderwijs is de vraag naar nieuwe leraren 20 000 voltijdbanen en voor de bve-sector is dat 8 000 voltijdbanen. Het aanbod van de lerarenopleidingen blijft daarbij ver achter. De reguliere instroom in het primair en voortgezet onderwijs vanuit de lerarenopleidingen in dezelfde periode wordt geschat op 20 500 voltijdbanen.

Aanpak van het lerarentekort blijft daarom een topprioriteit. De belangrijkste strategie om meer nieuwe leraren te werven, is de beroepen in het onderwijs aantrekkelijker te maken. Een lichtpuntje is dat er een licht herstel lijkt op te treden bij de vooraanmeldingen voor de lerarenopleiding voortgezet onderwijs. Deze ontwikkeling vormt echter nog geen stabiele trend. Het is dan ook belangrijk dat deze ontwikkeling doorzet.

Figuur 1: Personeelsopbouw en aanbod lerarenopleidingen vs. vraag leerkrachten

Leeftijdsverdeling po t/m wo 2001(in fte's)

Aanbod uit lerarenopleidingen vs. vraag naar leerkrachten (in fte's x 1000)

kst-29200-VIII-2-1.gif

• De personeelsaantallen per leeftijd tonen de problematiek van de vergrijzing. De meerderheid van het personeel is ouder dan 45 jaar.

• Er is de komende jaren een grote discrepantie tussen de vraag naar leerkrachten en het aanbod uit de lerarenopleidingen (bron: «Werken in het onderwijs 2003»).

Van minstens even groot belang als de instroom is de uitstroom uit de lerarenopleidingen. De komende jaren kan maar de helft van de vraag naar leraren worden vervuld met afgestudeerden van de (initiële) lerarenopleiding. Scholen moeten dus ook uit andere bronnen putten. Hierbij gaat het vooral om zij-instromende leraren, herintreders en onderwijsondersteunend personeel. Daarnaast is van belang te voorkomen dat beginnend personeel uitvalt. Op langere termijn is een betere planning van de personeelsvoorziening, bij voorkeur in regionaal verband, essentieel. Ook doorstroomtrajecten (van onderwijsassistent via lerarenondersteuner naar leraar) moeten meer aandacht krijgen.

Het perspectief is om door beleidsintensivering het verwachte tekort in 2007 van 10 400 volledige banen in het primair en voortgezet onderwijs te hebben teruggebracht naar circa 2 200 voltijdbanen. In 2004 worden eerste stappen op dit pad gezet.

Tabel 1: Arbeidsmarktbalans onderwijzend personeel primair en voortgezet onderwijs 2003/2004–2006/2007
Benodigd onderwijsgevend personeel  52 000*
    
«Autonome» ontwikkelingen + doorwerking reeds ingezet beleid   
Reguliere instroom vanuit lerarenopleiding 20 500 
«conjuncturele» toename instroom opleidingen 900 
Herintrede 2000 
Instroom vanuit de markt 6 400 
Ontwikkeling doorstroom en verlenging baanomvang 6 000 
Functiedifferentiatie + terugdringing uitstroom + beloning 1 200 
    
Intensiveringen Balkenende I   
zij-instroom/(op)scholing e.d. 2 400 
Functiedifferentiatie + beloningsdifferentiatie (o.a. po) 2 200 
Subtotaal  41 600
Potentieel tekort  10 400
Intensiveringen Balkenende II   
Verbetering rendement opleidingen1 400  
Zij-instroom2 500  
Functiedifferentiatie; inzet lio's en beloningsdifferentiatie (vmbo)1 800  
Loonontwikkeling**0  
Terugdringing uitstroom (o.a. behoud zittend personeel en daling instroom inactiviteit/arbeidsongeschiktheid)2 500  
    
Totaal  8 200
Nog in te vullen  2 200

* De vraag neemt ten opzichte van de periode 2003–2006 toe met circa 4 000 voltijdbanen.

** De effecten van de loonmaatregelen in het kader van commissie Van Rijn zijn in de vorige balans (begroting 2003) op basis van berekeningen van het CPB op 1 500 voltijdbanen geschat. Deze zijn nu in het licht van de loonmatiging en de koppeling op afstand van de markt op nul gesteld.

2.4 Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen

De vierde beleidsprioriteit van onderwijs, cultuur en wetenschap voor de komende kabinetsperiode draait om meedoen. Dat betekent dat zoveel mogelijk mensen toegang moeten kunnen krijgen tot onderwijs, cultuur en wetenschap om zo een bindende rol te spelen in de samenleving en de economie te versterken. Immers, als meedoen érgens belangrijk is, dan in het onderwijs, de cultuur en de wetenschap. Dat geldt zowel vanuit economisch als sociaal-cultureel perspectief.

In nagenoeg alle sectoren van het onderwijs stijgt de onderwijsdeelname. Dat geldt ook voor de periode 2004–2007. Dat laat echter onverlet dat er tekorten ontstaan aan geschoolde werknemers op onze arbeidsmarkt. Want minstens zo belangrijk als het instromen in het onderwijs is het afmaken van een opleiding. We kunnen het ons niet veroorloven dat jongeren de school verlaten zonder een startkwalificatie. Het onderwijs moet leiden tot het vermogen om te blijven deelnemen. Ook aan technisch bekwame vaklui en hoog opgeleide kenniswerkers bestaat een groeiende behoefte. Ondanks de groei van deelnemers aan instellingen voor mbo en hoger onderwijs blijkt uit onderzoeken dat er grote tot zeer grote arbeidsmarktknelpunten zijn in de personeelsvoorziening voor mbo'ers, hbo'ers en wo'ers (zie ROA «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2006»). Het beroeps- en hoger onderwijs zal dan ook een grote krachtsinspanning moeten leveren om meer mensen te laten uitstromen met een diploma.

Figuur 2: Onderwijsdeelname en opleidingsniveau

Deelnemers naar onderwijssoort (index 2002=100)

Instroom op de arbeidsmarkt naar opleidingsniveau

kst-29200-VIII-2-2.gif

• In nagenoeg alle sectoren stijgt de onderwijsdeelname, ook in de periode 2004–2008.

• Van de instromers op de arbeidsmarkt is een steeds groter deel hoger opgeleid, maar het deel mbo en hoger opgeleiden samen blijft sinds 1990 constant.

Het gaat niet alleen om de economie, maar breder, om de samenleving als geheel. Onderzoek en onderwijs zijn van grote culturele waarde. Onderwijs, cultuur en wetenschap bereiden mensen voor op volwaardige maatschappelijke deelname en leveren zo een belangrijke bijdrage aan de sociale samenhang binnen onze samenleving. Leerlingen en studenten ontvangen hier een belangrijk deel van de bagage die ze nodig hebben om als actieve, verantwoordelijke burger deel te nemen aan de samenleving. Een goede beheersing van de Nederlandse taal is hiervoor een vereiste, evenals kennis van cultureel erfgoed en het in acht nemen van algemeen aanvaarde waarden en normen. Ook vanuit dit perspectief is meedoen belangrijk.

Het kabinet wil daarom onderwijsachterstanden zoveel mogelijk bestrijden, het aantal voortijdig schoolverlaters terugdringen en uitval zoveel mogelijk voorkomen. Gestreefd wordt naar 30% minder voortijdig schoolverlaters in 2006, ten opzichte van 1999. Jongeren worden voorbereid om een (leer)loopbaan in te richten, waarbij een startkwalificatie wordt gezien als een goede basis om zich verder te ontwikkelen, persoonlijk, in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Het perspectief is een maatschappij waarbij mensen economisch actief en maatschappelijk betrokken zijn vanuit een gedeeld waarden- en normenbesef.

3. DE BELEIDSPRIORITEITEN VERBIJZONDERD NAAR DE VELDEN

Nu duidelijk is wat we willen, beantwoorden we hieronder de vraag hoe we dat gaan doen. Hoe geven we onze beleidsprioriteiten handen en voeten? Hieronder zijn per beleidsveld de belangrijkste maatregelen aangegeven die in 2004 worden getroffen voor elk van de genoemde prioriteiten. Het is geen uitputtende opsomming; in de financiële paragraaf (paragraaf 4) en de beleidsartikelen is het geheel van intensiveringen per prioriteit opgenomen.

3.1 Onderwijs algemeen

Deregulering, autonomie en rekenschap

Een belangrijke maatregel op het terrein van deregulering, autonomie en rekenschap is de zogenaamde servicegerichte uitvoering, die betrekking heeft op alle sectoren van het onderwijs. Het departement van onderwijs, cultuur en wetenschap onderhoudt een omvangrijke gegevensuitwisseling met in totaal meer dan 10 000 instellingen en miljoenen leerlingen en ouders. Dit wordt onder meer verzorgd door de Centrale Financiën Instellingen (CFI) en de Informatie Beheer Groep (IBG). Om de administratieve lasten voor scholen te verlichten, en om betere en betrouwbaarder informatie te verkrijgen, gaat CFI op een andere manier werken met de mogelijkheden van ict. Dit leidt tot betere informatie en dienstverlening aan zowel scholen als beleidsmakers.

Kern van de nieuwe inrichting is dat elke school de beschikking krijgt over een portal (website). Nadat een school is ingelogd, heeft zij de beschikking over (toekomstige) bekostigingsbedragen en alle onderliggende regelgeving op basis waarvan de bedragen tot stand zijn gekomen. Zo kan de school haar financiën beter plannen. Bezwaar maken via de portal kan ook. Verder kan de school via dit systeem vergelijkingen (benchmarks) maken voor leerlingenaantallen, doorstroomresultaten, personeel en financiën. De nieuwe inrichting vermindert dus niet alleen de administratieve lasten voor scholen, maar ondersteunt schoolmanagers bovendien bij de bedrijfsvoering en het maken van beleidskeuzes.

Bij de invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is een toereikende inrichting van het toezicht essentieel om de bestedingen goed te kunnen volgen. Ook in de sectoren voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie is een impuls nodig om de toezichtsketen te versterken. Adequate informatievoorziening tussen school en departement over autonomie en rekenschap leidt tot een kwalitatief betere verantwoording. Daarnaast moet een adequate informatievoorziening de herkenbaarheid van de sectoren op landelijk niveau vergroten en hun bijdragen aan de maatschappelijke ontwikkeling inzichtelijk maken. Een heldere kaderstelling vanuit de overheid – zodat duidelijker wordt wat de instellingen als maatschappelijke taak hebben en binnen welke randvoorwaarden zij die moeten uitvoeren – is hierbij een voorwaarde (prestatieafspraken). In overleg met schoolbesturen en accountants worden daarom instrumenten ontwikkeld om de accountantscontrole te verbeteren. Verder worden met name scholen in het primair onderwijs ondersteund bij het op orde brengen van de administratie, zodat – bij invoering van de jaarrekeningsystematiek – een adequate controle van de instellingsaccountant mogelijk is. Ook wordt een nieuwe besturingsfilosofie ingevoerd die erop neerkomt dat de overheid aangeeft wat wel en niet kan en binnen dat kader afspraken met de instellingen maakt over prestaties. Daardoor wordt de maatschappelijke taak van de instellingen helder afgebakend, wordt duidelijk binnen welke randvoorwaarden zij die uitvoeren en hoe zij daarin presteren. Door de prestaties van de sector breed toegankelijk te maken, wordt de maatschappelijke bijdrage van de sector beter zichtbaar. Hierdoor wordt bijvoorbeeld het imago van het beroepsonderwijs versterkt. De prestaties zullen ook via een benchmark worden vergeleken, zodat de instellingen kunnen zien hoe zij zich tot elkaar verhouden.

Actieprogramma modernisering overheid

De minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties is in het bijzonder belast met de vernieuwing van de overheid. Daarbij zal ook worden gekeken naar de zelfstandige bestuursorganen en naar de adviesraden. In het najaar zal het kabinet met een programma komen, waarin op het terrein van de modernisering van de overheid meetbare resultaatsverplichtingen zijn opgenomen. Mede vanuit dit perspectief en in het verlengde van de beleidsprioriteit van OCW voor deregulering, autonomie en rekenschap, is hieronder per beleidsterrein aandacht besteed aan de bestuurlijke relatie van het departement met de desbetreffende velden.

3.2 primair en voortgezet onderwijs

Meerjarenbeleidsplannen po/vo

In samenhang met de hiervoor beschreven prioriteiten 2004–2007 zal in de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs het onderwijsveld meer en directer worden betrokken bij de totstandkoming van het beleid. Daarvoor is allereerst nodig dat, in navolging van soortgelijke documenten voor de bve- en hoger-onderwijssector, meerjarenbeleidsplannen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs worden opgesteld. Het gaat om documenten die op hoofdlijnen de koers in de komende jaren voor deze sectoren schetsen. Beide sectoren zullen bij het opstellen van die documenten worden betrokken. Op basis daarvan zullen met de sectoren ook op resultaat gerichte afspraken worden gemaakt over de uitwerking van de hoofdlijnen. Gestreefd wordt daarbij te komen tot concrete prestatieafspraken en reguliere bekostigingsoverleggen. Deze koersdocumenten of beleidsagenda's komen in de eerste helft van 2004 beschikbaar.

Deregulering, autonomie en rekenschap

In het primair onderwijs is een belangrijke maatregel die bijdraagt aan deregulering en autonomievergroting de invoering van lumpsumbekostiging. Deze is voorzien op 1 augustus 2006; de jaren tot aan dat moment staan in het teken van voorbereiding en vragen om intensiveringen. Verreweg het grootste deel van deze intensiveringen heeft te maken met versterking van het management. Grotere zelfstandigheid en meer nadruk op verantwoording afleggen, vergen immers krachtige en professionele leiding. Daarom wordt vanaf 2004 structureel een bedrag toegevoegd aan het budget van iedere school voor versterking van het management, naar rato van het aantal leerlingen per school. Dit bedrag loopt ná 2004 nog op. Verder krijgen kleine scholen een extra bedrag voor hetzelfde doel. Immers, juist bij kleine scholen is de managementcapaciteit en het vermogen om beleid te maken en uit te voeren niet altijd zo groot als voor lumpsumfinanciering wenselijk is. Ook dit bedrag loopt ná 2004 verder op.

Daarnaast worden diverse maatregelen genomen die de (voorbereiding van) de invoering van de lumpsum moeten vergemakkelijken. Er worden instrumenten (handreikingen, cursussen, coachen) ontwikkeld die scholen kunnen helpen bij de invoering. Ook wordt geld uitgetrokken om de nadelige effecten voor individuele scholen op te vangen die onvermijdelijk optreden bij invoering van de lumpsumbekostiging.

Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur

Het primair en voortgezet onderwijs spelen een belangrijke rol in de kennissamenleving. Onze samenleving verandert voortdurend door steeds sneller verouderende kennis, de economische dynamiek en de grote culturele verscheidenheid. Scholen spelen daarop in door andere werkvormen en een andere organisatie te beproeven. Dergelijke vernieuwingen van onderop verdienen steun, zowel bij de ontwikkeling ervan, als bij de verspreiding van de ervaringen naar andere scholen. Daarom komt een budget beschikbaar om scholen te ondersteunen bij de ontwikkeling en verspreiding van kansrijke initiatieven.

Gezien de belangrijke rol die ict speelt in de kennissamenleving, komt er bovendien een afzonderlijk budget voor vernieuwingen bij de toepassing van ict in het onderwijs. Ook zijn er middelen beschikbaar om ervoor te zorgen dat alle scholen een snelle en betrouwbare aansluiting op internet kunnen behouden.

Daarnaast worden vmbo-scholen gestimuleerd meer eigentijds werkplekmaterieel aan te schaffen. Ook gaat de volledige verantwoordelijkheid voor het onderhoud naar de scholen. Daarbij is het van belang dat de integratie van theorie en praktijk en van binnen- en buitenschools leren (leerwerktrajecten en stages) verder wordt vernieuwd en uitgebouwd, zodat wordt aangesloten bij wat leerlingen aanspreekt en bij de ontwikkelingen in het bedrijfsleven. De verwachting is dat daarmee wordt bijgedragen aan de vermindering van uitval, het bereiken van kwalificatiewinst en een steviger arbeidsmarktpositie voor deze jongeren. Bovendien vergroot een moderne programmering in een contextrijke leeromgeving de aantrekkelijkheid voor docenten. Dit is ook belangrijk gezien het grote docententekort, met name in het vmbo.

Om te komen tot een kennissamenleving die werkt, wordt ook gestreefd naar een hogere doorstroom van vmbo naar mbo. Daarnaast is van belang dat een groter aantal mensen een technische vakopleiding volgt. De beleidsintensiveringen op deze punten worden verder toegelicht in paragraaf 3.3 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 3.4 (hoger onderwijs).

Bijna alle basisscholen en veel scholen voor voortgezet onderwijs hebben een structurele samenwerkingsrelatie met de openbare bibliotheek voor leesprojecten, ondersteuning van taalonderwijs, mediatheken, het verwerven van informatievaardigheden voor zowel leerlingen als leraren en als cultureel platform. De inzet van bibliotheken als instrument voor onderwijsondersteuning zal worden bevorderd.

Naar een maximale participatie

De school krijgt een centrale rol in het onderwijsachterstandenbeleid. Middelen voor het bestrijden van onderwijsachterstanden worden zoveel mogelijk gebundeld en gaan in de toekomst rechtstreeks naar de scholen. De gemeenten hebben een belangrijke taak bij het integrale lokale jeugdbeleid en houden een regierol rond de wisselwerking tussen school en omgeving.

Door het invoeren van een begin- en tussentoets in het primair onderwijs is het mogelijk de ontwikkeling en voortgang van de leerlingen te volgen. Door de verdeling van achterstandsmiddelen mede te baseren op de feitelijke achterstand van leerlingen worden middelen nauwkeuriger verdeeld en kan de bevordering van onderwijsprestaties meer gericht plaatsvinden. Zo gaan we ervoor zorgen dat ook leerlingen met een achterstand meer kans hebben om mee te doen.

De beheersing van het Nederlands is een noodzakelijke voorwaarde voor participatie in de samenleving en voor schoolsucces. Dit is het meest duidelijk bij leerlingen die rechtstreeks uit het buitenland komen. Om deze leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op het reguliere onderwijs dat past bij hun leeftijdsen ontwikkelingsniveau, krijgen scholen meer mogelijkheden om schakelklassen in te richten. Leerlingen worden in deze schakelklassen via intensieve taalondersteuning voorbereid op het reguliere onderwijs.

Om de maatschappelijke participatie van jongeren te vergroten, wordt de invoering van de maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs bevorderd. Een dergelijke stage draagt bij aan de ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen, het besef van waarden en normen en actief burgerschap. In het schooljaar 2003–2004 worden tien proefprojecten gestart op scholen in het voortgezet onderwijs. Op basis van de opgedane ervaringen wordt dit uitgebouwd, met als doel om in 2007 het doorlopen van een maatschappelijke stage op minimaal een kwart van de vo-scholen mogelijk te maken.

Om leerlingen beter toe te rusten voor hun deelname aan de samenleving en om uitval te voorkomen, is een sluitend stelsel van opvang en begeleiding nodig. Scholen in het voortgezet onderwijs worden daarom in staat gesteld om meer te doen aan begeleiding, met name voor risicoleerlingen. Hierbij wordt gestart met de scholen in de grote steden.

Culturele activiteiten op en rond de school bieden jongeren bij uitstek de kans om mee te doen: door zelf of met anderen kunst te maken en te ervaren, door culturele activiteiten te bezoeken of zelf actief aan de slag gaan met de culturele omgeving. Cultuureducatie op school levert een bijdrage aan de volwaardige participatie van (jonge) mensen aan de samenleving. Het verbindt mensen, versterkt de sociale cohesie en is een uitstekend middel voor de dialoog over waarden en normen. Mede door nieuwe vormen van leren helpt het scholen hun onderwijskundige opdracht te vervullen. Om te komen tot een doorlopende leerlijn cultuur wordt het programma «Cultuur en school» vanaf 2004 structureel geïntensiveerd. We zetten basisscholen aan tot een duidelijke visie op cultuureducatie en faciliteren hen om hun beleid rond cultuureducatie vorm te geven. Verder vergen de ontwikkeling van een leergebied «kunst en cultuur» in de onderbouw van het voortgezet onderwijs, en de handhaving van culturele en kunstzinnige vorming in het vmbo extra inzet. Zowel in het primair als voortgezet onderwijs gaan we leerkrachten ondersteunen bij hun sleutelrol als cultuurdrager en -overdrager. Allianties van culturele instellingen met scholen worden gestimuleerd. De intensivering geschiedt in samenspraak met decentrale overheden, branche-organisaties uit de cultuursector en onderwijsorganisaties.

Naar een gedeelde waarden-en-normenbeleving

Dit kabinet vindt het belangrijk dat burgers hun notie en beleving van normen en waarden met elkaar delen. Samenleven kan niet zonder kennis van en begrip voor verschillen tussen mensen, maar ook niet zonder een gedeelde beleving van waarden en normen. In het voortgezet onderwijs wordt daartoe onder meer de maatschappelijke stage gestimuleerd. Ook ouders moeten in dit verband als opvoeders hun verantwoordelijkheid nemen. Het onderwijs vervult in de praktijk slechts een (belangrijke) medeopvoedende rol. In dit verband wordt geïnventariseerd in hoeverre het mogelijk en nuttig is dat ouders en scholen in contracten afspraken vastleggen over wat men van elkaar verwacht en waar men elkaar op kan aanspreken. In het basisonderwijs en in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs moeten waarden en normen een herkenbare plaats krijgen; in de kerndoelen basisonderwijs en basisvorming zullen waarden en normen expliciet worden genoemd. Het programma«actief burgerschap» van de KPC-groep wordt in 2004 voortgezet. Scholen in primair en voortgezet onderwijs kunnen uit dit programma een ondersteuningssubsidie krijgen om projecten op het gebied van actief burgerschap uit te voeren.

In 2004 wordt een instrument ontwikkeld waarmee scholen en gemeenten de effectiviteit van programma's gericht op de verwerving van sociale competenties kunnen meten. Het instrument wordt in december 2004 opgeleverd.

Bij het doorlichten van het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs zal expliciet aandacht voor waarden en normen worden gevraagd. De inspectie werkt verder aan het vervolgonderzoek «Islamitische scholen en sociale cohesie». Medio september 2003 biedt de inspectie de minister haar rapport daarover aan. De Tweede Kamer zal omstreeks 1 oktober 2003 worden geïnformeerd over het inspectierapport. Ook komt er een website over waarden en normen die als platform fungeert voor de uitwisseling van goede ideeën, van, voor en door scholen.

Een gedeelde waarden-en-normenbeleving ligt aan de basis van een veilig schoolklimaat. Scholen zijn, samen met ouders, leerlingen en het netwerk rond de school, verantwoordelijk voor het creëren van dit schoolklimaat. Scholen worden in deze verantwoordelijkheid ondersteund, met name door het «Transferpunt jongeren, school en veiligheid». Bestaande instrumenten zoals het pestweb, worden gecontinueerd. In het najaar van 2003 wordt een brief over veiligheid in en om de school naar de Tweede Kamer gestuurd.

Aan de hand van het advies van de Onderwijsraad over burgerschap dat de raad in de verkenning «Samen leren leven» van december 2002 heeft aangekondigd, wordt bezien of en zo ja, welke andere concrete maatregelen mogelijk zijn.

3.3 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Hoofdlijnenakkoord beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

De sector beroepsonderwijs streeft in nauw overleg met het veld naar een akkoord over de hoofdlijnen van beleid, als uitvloeisel van de topprioriteiten van het kabinet op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap. Als onderdeel daarvan wordt een modernisering nagestreefd van de relatie tussen overheid en instellingen. Richtinggevend daarbij is de ontwikkeling naar netwerksturing en governance (rekenschap). De publieke verantwoording – waarbij het accent ligt op prestaties – is zowel gericht op de rijksoverheid als op de directe omgeving van de onderwijsinstelling. Transparantie en vergelijkbaarheid van prestaties tussen instellingen zijn daarbij van belang, evenals de verbetering van het landelijke imago van het beroepsonderwijs en de ontwikkeling naar private, ondernemende en responsieve instellingen met een publieke taak.

Onderdeel van de modernisering van de besturingsfilosofie is de aanpak die wordt nagestreefd om de inhoudelijke doelen te realiseren. Deze aanpak ziet er als volgt uit:

• De overheid stelt essentiële kaders en bemoeit zich van daaruit actief, maar op hoofdlijnen met de sector beroepsonderwijs. In dit kader worden vooraf de basisverwachtingen over het functioneren en presteren van de individuele instellingen nadrukkelijk in kaart gebracht. Indien regels worden overtreden of aan basisverwachtingen niet wordt voldaan, gaat de overheid over tot sancties of bestuurlijk ingrijpen.

• De overheid stuurt op resultaten door rond de politiek-maatschappelijke prioriteiten een landelijke ambitie te formuleren die richtinggevend is voor het presteren van de individuele instellingen. Instellingen worden uitgenodigd aan te geven welke bijdrage zij kunnen leveren aan het behalen van de landelijke ambitie. De overheid bekijkt zowel de bijdragen van de instellingen als de daadwerkelijke behaalde prestaties.

• De overheid richt zich op het in positie brengen van spelers op een drietal niveaus: nationaal, het bestel en de individuele instelling. Daarbij staat de zelfregie van de spelers centraal. De overheid grijpt niet in op relaties tussen actoren, maar richt zich op het beter in positie brengen van spelers en neemt pas in laatste instantie zelf een rol in het proces.

• De overheid bouwt een aantal zekerheden in. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) biedt voldoende ruimte voor een verdere ontwikkeling van het bestel, waarbinnen door een andere aanpak verbeteringen zijn te realiseren. Daarnaast is er ruimte om te praten over het selectief toelaten van nieuwe spelers tot dit bestel. Hierbij is grote zorgvuldigheid vereist. De publieke bekostiging van instellingen voor het verzorgen van middelbaar beroepsonderwijs staat niet ter discussie en zelfregie blijft het uitgangspunt voor het functioneren van de sector.

Deregulering, autonomie en rekenschap

De gewenste ontwikkeling is er één van private instellingen met een publieke taak, die ondernemend en responsief zijn en waartussen een gezonde rivaliteit bestaat die leidt tot een hogere kwaliteit en productiviteit. In dit verband past de maatregel rond servicegericht uitvoeren zoals omschreven in paragraaf 3.1 (onderwijs algemeen).

Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur

Een hoofdrichting is de ontwikkeling naar instellingen die actief onderdeel zijn van de regionale kennisinfrastructuur en een sterkere relatie kennen met het bedrijfsleven, gericht op het tot stand brengen van innovaties. In het middelbaar beroepsonderwijs wordt daarom de kennisuitwisseling met het midden- en kleinbedrijf verder gestimuleerd, onder meer via onderhoudscontracten voor deelnemers. Om de kennisverspreiding en -toepassing tussen het middelbaar beroepsonderwijs en het midden- en kleinbedrijf te verbeteren, worden onderwijsinstellingen en kenniscentra vanaf 2006 toegerust om, in samenwerking met bedrijven en het midden- en kleinbedrijf, actief aan kennisverspreiding te gaan doen. Daarbij gaat het niet alleen om het leggen van extra verbindingen tussen onderwijs en arbeidsmarkt, gericht op overdracht van kennis, maar vooral om de verspreiding en toepassing van innovatieve kennis.

Daarnaast wordt ondernemerschap in het onderwijs gestimuleerd. Innovatie is meer dan alleen investeren in kennis. Slimme marketing en ondernemersvaardigheden zijn net zo belangrijk. Het gaat dan niet alleen om het vergroten van de mogelijkheid om jongeren tijdens de opleiding reeds in contact te brengen met het ondernemerschap (door bijvoorbeeld mini-ondernemingen), maar ook om het begeleiden van jongeren door onderwijsinstellingen bij het opstarten van een eigen onderneming nadat zij het onderwijs gediplomeerd hebben verlaten. Om een goed antwoord te kunnen bieden op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de maatschappij moet de huidige kwalificatiestructuur flexibeler en transparanter worden.

In 2004 wordt het innovatiearrangement beroepskolom gecontinueerd. Het innovatiearrangement heeft tot doel de beroepskolom (vmbo, mbo, bve) te versterken. Dit gebeurt door regionale en/of sectorale innovatieve projecten van onderwijsinstellingen en bedrijven gezamenlijk te ondersteunen. Het gaat om projecten die van onderop en met cofinanciering tot stand komen.

Ook vergroten van het aantal mensen met een technische vakopleiding is een belangrijk prioriteit van het kabinet. In dit kader wordt gestreefd naar een hogere instroom in dergelijke opleidingen in 2007, conform de in Europees verband afgesproken doelstelling. Hiervoor wordt een samenhangende aanpak ontworpen, waarbij over het gehele onderwijsveld maatregelen worden getroffen. Deze aanpak wordt toegelicht in de paragraaf hoger onderwijs.

Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Hierbij gaat het om maatregelen op het terrein van arbeidsvoorwaarden en ict. Zo wordt de vergoeding voor scholing van zittend personeel verhoogd en wordt de financiële impuls voor versterking van de didactische ict-vaardigheden van leraren gecontinueerd en uitgebreid (zie hiervoor verder paragraaf 3.7)

Naar een maximale participatie

De hoofdrichting binnen dit thema is een ontwikkeling naar instellingen voor een leven lang leren. De intentie is dat iedere deelnemer een leerloopbaan geboden wordt die gericht is op een volwaardige plaats in de samenleving. De doorstroom van vmbo naar mbo zal ook in dit kader moeten verbeteren. Met instellingen worden regionale streefwaarden afgesproken over doorstroom- en slagingspercentages om het rendement te verbeteren.

Figuur 3: Directe doorstroom vmbo/lwoo naar mbo (met en zonder diploma)

kst-29200-VIII-2-3.gif

Vanuit vmbo stroomt circa 75% direct door naar mbo.

Vanuit lwoo stroomt circa 40% door naar mbo.

Te veel leerlingen verlaten de school zonder startkwalificatie. Gestreefd wordt naar het verhogen van de participatie door samen met partijen op landelijk en regionaal niveau het aantal jongeren dat zonder diploma het onderwijs dreigt te verlaten terug te brengen: in 2006 met dertig procent ten opzichte van het aantal in 1999, en in 2010 met vijftig procent ten opzichte van het aantal in 2000. Dit levert tevens een bijdrage aan het plan van aanpak jeugdwerkloosheid dat door de minister van SZW, de minister van OCW en de staatssecretaris van OCW is ontwikkeld.

Bij het terugdringen van het aantal jongeren dat voortijdig het onderwijs verlaat kan een onderscheid worden gemaakt tussen preventief en curatief beleid. Het preventieve beleid is gericht op het voorkomen van de uitval onder meer door het realiseren van doorlopende leerwegen van vmbo en mbo, door het versterken van de praktijkgerichtheid van het beroepsonderwijs en meer aandacht voor begeleiding van jongeren. Voor het verbeteren van de begeleiding wordt het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) in het mbo verhoogd. Hierdoor krijgen meer deelnemers (waaronder gehandicapten) de ondersteuning die ze nodig hebben om hun schoolloopbaan met een diploma af te ronden.

Als preventief beleid niet werkt, wordt curatief beleid ingezet, door te bemiddelen naar werk en te zorgen dat wanneer nodig, alsnog een startkwalificatie kan worden behaald. Vele betrokken partijen (scholen, gemeenten, bedrijfsleven, rijk) hebben hier een verantwoordelijkheid. De bijdrage van de rijksoverheid bestaat vooral uit het samenbrengen van partijen en het bieden van ondersteuning aan partijen op het decentrale niveau. Ter ondersteuning van dit curatieve beleid wordt het regionale meld- en coördinatiebudget verhoogd, zodat contactgemeenten vanaf 2005 de trajectbegeleiding kunnen versterken met als doel meer jongeren terug te leiden richting onderwijs en/ of werk. Daarnaast wordt een taskforce jeugdwerkeloosheid opgericht die jongeren aanspreekt op hun verantwoordelijkheid, de invoering van benodigde acties begeleidt, en met name de kleinere gemeenten ondersteunt in het vormgeven van een effectieve aanpak.

3.4 Hoger onderwijs

Deregulering, autonomie en rekenschap

In het hoger onderwijs wordt een nieuwe bestuurlijke aanpak voorgestaan waarbij met instellingen afspraken worden gemaakt over te leveren prestaties. Zo kan worden gekomen tot een uitwerking van de hoofdlijnen van beleid, als uitvloeisel van de topprioriteiten van het kabinet op het terrein van onderwijs en kennis. Doel is te komen tot een modernisering van de relatie tussen overheid en instellingen, door een nieuwe balans te vinden tussen een maximale ruimte voor instellingen en het afleggen van verantwoording. Evenals in de bve-sector stelt de overheid in de nieuwe bestuurlijke aanpak de kaders en bemoeit zij zich van daaruit actief maar op hoofdlijnen met het onderwijs. Voor sommige onderdelen van beleid – bijvoorbeeld rendementsverbetering – formuleert de overheid landelijke beleidsdoelen. De instellingen wordt gevraagd aan te geven wat en hoeveel ze aan deze doelen kunnen bijdragen. Op basis hiervan worden (prestatie)afspraken gemaakt met de instellingen. Het nakomen van deze afspraken wordt gevolgd, en – waar gepast – op instellings- en/of opleidingsniveau gecontroleerd. Deze zijn vervolgens onderwerp van een bestuurlijke dialoog met de instellingen. Voor andere onderdelen van het beleid worden afspraken gemaakt met de koepels, waarbij de zelfregie van instellingen als uitgangspunt wordt genomen. Een benchmarkwordt ontwikkeld om de voortgang rond de beleidsprioriteiten in de komende periode te monitoren.

Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur

Een hoofdrichting is de ontwikkeling naar instellingen die actief onderdeel zijn van de regionale kennisinfrastructuur en een sterkere relatie kennen met het bedrijfsleven, gericht op het tot stand brengen van innovaties. In het hoger beroepsonderwijs wordt daarom de kennisuitwisseling met het midden en kleinbedrijf verder gestimuleerd. In dit kader past de verdere ontwikkeling van hogescholen naar (regionale) kenniscentra. Door kennisinnovatie in het hbo te bevorderen wordt het onderwijs kwalitatief meer hoogwaardig en de kennisbrugfunctie naar technologievolgend midden- en kleinbedrijf versterkt.

Het Nederlands hoger onderwijs blijft meedraaien in de internationale top om de groeiende internationale concurrentie om excellente studenten aan te kunnen. Daartoe moet Nederland aantrekkelijk zijn als vestigingsplaats voor – ook buitenlandse – kenniswerkers en kennisinstituten, en zich internationaal als zodanig positioneren en profileren. Dat vereist onder meer ruimte voor instellingen om zich te profileren en te kunnen excelleren, en keuzes voortvloeiend uit een visie op de concurrentievoordelen van Nederland op de internationale markt.

Ten aanzien van de arbeidsmarkttekorten in enkele sectoren wordt gericht actie ondernomen. Het gaat dan om bèta en techniek, wetenschap en zorg. Omdat juist bèta- of technisch opgeleiden van belang zijn voor ontwikkelingen en toepassingen van technologische innovaties, brengt een arbeidsmarkttekort in deze sector het innovatievermogen en het vermogen nieuwe producten te ontwikkelen in Nederland in gevaar. Daarom komen er extra – en waar nodig onorthodoxe – maatregelen om meer jongeren te interesseren voor een studie en loopbaan in de bèta- en technieksector. Gestreefd wordt de instroom in 2007 in bèta- en techniekopleidingen in beroeps- en hoger onderwijs met vijftien procent te laten stijgen. Hierbij kiezen we voor een samenhangende aanpak, waarbij over het gehele onderwijsveld maatregelen worden getroffen. Het probleem doet zich immers voor in meerdere sectoren van het onderwijs. Deze samenhangende aanpak heeft ook betrekking op de wijze waarop onderwijsinstellingen, werkgevers en overheid elk hun verantwoordelijkheid dragen. Deze aanpak zien we als wezenlijk onderdeel van de innovatiestrategie: reden om het innovatieplatform een belangrijke rol te geven bij de plannen en het creëren van de gedeelde verantwoordelijkheid (zie ook paragraaf 3.5). Alleen dan kan de aanpak van de tekorten succesvol zijn.

Ook in de wetenschap zijn tekorten op de arbeidsmarkt te verwachten: het gaat dan om jonge onderzoekers. Daarom gaan we meer jonge mensen aansporen tot een carrière in de wetenschap: we introduceren daartoe onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs. Voorstellen van de universiteiten voor tweejarige onderzoeksmasters worden voorgelegd aan de Nederlandse Accreditatie Organisatie. Als de voorstellen voldoen aan de eisen die gesteld worden aan onderzoeksmasters, zullen de studiefinancieringrechten met een jaar verlengd worden.

Hoewel als gevolg van reeds ingezet beleid (ophoging numerus fixus) de instroom in gezondheidszorgopleidingen de laatste tijd stijgt, bestaat ook hier een groeiend arbeidsmarkttekort. Daarom wordt de huidige numerus fixus voor de geneeskundeopleidingen verder opgehoogd van 2550 naar 2900 plaatsen (inclusief 50 plaatsen klinische technologie). Tevens komen er nieuwe medische studies – zorgmasters – waardoor meer medisch personeel kan worden opgeleid. Daarnaast wordt taakherschikking in de beroepspraktijk en samenwerking tussen de verschillende professionals in de zorg gezien als een belangrijke bijdrage aan de oplossing van het capaciteitsprobleem. Door bijvoorbeeld de nurse-practicioners beperkte bevoegdheden van artsen te laten overnemen, hebben artsen meer tijd voor meer gespecialiseerde handelingen. Dit verkort de wachtlijsten.

Figuur 4: Instroom ho-gezondheidszorg

Instroom ho-gezondheid

Geraamde en benodigde instroom van artsen in opleiding

kst-29200-VIII-2-4.gif

• Sinds kort stijgt de instroom in gezondheidsopleidingen.

• De kloof tussen vraag naar en aanbod van huisartsen wordt de komende jaren geslecht dankzij ophoging van de numerus fixus (1999–2002) Bron: Capaciteitsplan 2002 (Capaciteitsorgaan).

Naar een maximale participatie

Voldoende hoger opgeleiden is een absolute voorwaarde voor de kennissamenleving. De stijging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking heeft rechtstreeks invloed op de arbeidsproductiviteit. Het hoger onderwijs staat hier voor een grote krachtsinspanning.

De instroom vanuit havo en vwo kan bijna niet meer omhoog. Daarom is een grotere instroom in het hoger onderwijs vanuit mbo en ondervertegenwoordigde groepen van belang. Grotere, op termijn evenredige, deelname van deze groepen aan het hoger onderwijs is tevens een belangrijk element in het streven naar een succesvolle integratie. Dankzij ingezet beleid stijgt de directe doorstroom vanuit mbo (bol 4) naar hbo sinds kort, maar deze stijging is nog weinig stabiel en niet afdoende. Het vergt extra inspanningen deze doorstroom te verbeteren.

Figuur 5: Deelname aan techniek en doorstroom bol–hbo

Relatieve deelname bèta en techniek (index 1995 = 100)

Doorstroom bol4 gediplomeerd naar eerstejaar hbo

kst-29200-VIII-2-5.gif

• Het deel van de studenten dat bèta en techniek volgt daalt in alle sectoren.

• Dankzij ingezet beleid stijgt sinds kort de directe doorstroom vanuit mbo (bol4) naar hbo.

Het gaat echter niet alleen om instroom. Minstens zo belangrijk is het binnen boord houden en het met een diploma afronden van de opleiding. Met instellingen worden lokale streefwaarden afgesproken over doorstroom- en slagingspercentages, teneinde het rendement te verbeteren.

3.5 Onderzoek en wetenschap

Wetenschapsbudget

Conform bestaand beleid heeft de minister de zorg voor het scheppen van een onderzoeksklimaat dat uitdaagt tot optimale prestaties: wetenschap van hoog niveau voor welvaart en welzijn. Investeren in kennis is investeren in de toekomst.

In het Wetenschapsbudget worden de volgende doelstellingen geschetst:

• Een goed en doelmatig functionerend onderzoeksbestel dat goed is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst. Dit impliceert investeren in kennisopbouw van de toekomst, samenwerking in het onderzoek (nationaal en internationaal), kennisdiffusie en openheid naar afnemers van wetenschappelijke kennis;

• Het scheppen van voorwaarden voor het functioneren van de wetenschappelijke instellingen, waarbij veel wordt overgelaten aan het zelfregulerend vermogen van het onderzoeksbestel en aan de autonome organisaties zelf;

• Sturing en toezicht op hoofdlijnen zodat de actoren hun rol optimaal kunnen vervullen; en het ontwikkelen van instrumenten gericht op geven van richting, scheppen van ruimte, meten van resultaat en het afleggen van rekenschap. Wat betreft de financiering van het universitaire onderzoek zal worden gewerkt aan een mechanisme waarlangs kwaliteit en prestaties directer worden gekoppeld aan bekostiging.

Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur

Voor de duur van de kabinetsperiode wordt een Innovatieplatform in het leven geroepen, dat een strategie voor kennisontwikkeling en -exploitatie ontwikkelt. Het kabinet wordt in het Innovatieplatform vertegenwoordigd door de minister-president (voorzitter) en de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zowel uit het bedrijfsleven als uit het publieke onderzoek en het hoger onderwijs zijn hooggeplaatste vertegenwoordigers benoemd als lid, terwijl ook onafhankelijke deskundigen in het Innovatieplatform zijn opgenomen. Het Innovatieplatform heeft een onafhankelijke secretaris, die uit de ministeries van OCW en EZ en uit het bedrijfsleven wordt ondersteund.

Het Innovatieplatform moet, via de hoogwaardige inbreng die van de leden mag worden verwacht, leiden tot vernieuwende inzichten op het gebied van kennisontwikkeling en -exploitatie. De inzichten die uit het platform voortkomen, kunnen het strategisch kader bieden voor de formulering en uitvoering van plannen op het gebied van hoger onderwijs, wetenschappelijk en technologisch onderzoek en innovatie, die in beleidsdocumenten van OCW, zoals het Wetenschapsbudget, het HOOP en het plan voor aanpak van de tekorten bèta en techniek worden gepresenteerd. Ook kan het innovatieplatform inzichtelijk maken wat het bedrijfsleven en het bestel van onderzoek en hoger onderwijs zélf kunnen bijdragen aan de ontwikkeling én de uitvoering van de strategie.

Uit de «enveloppe» van € 700 miljoen (exclusief de middelen voor WBSO) wordt een bedrag van € 185 miljoen (structureel vanaf 2007) op de aanvullende post Onderzoek en Innovatie van het ministerie van Financiën geplaatst. Deze middelen zijn bestemd voor prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie op het beleidsterrein van OCW en EZ, te weten:

• kenniswerkers, waaronder bèta en techniek (OCW);

• technostarters (EZ);

• focus en massa in het onderzoek (OCW);

• samenwerking bedrijven/kennisinstellingen (EZ).

Het Innovatieplatform zal worden geconsulteerd over de toewijzing van middelen aan de genoemde prioriteiten. Op grond daarvan zullen de ministers van OCW en EZ het kabinet (via de RWTI) een voorstel voorleggen voor de toedeling van deze middelen aan de begrotingen van OCW en EZ.

Ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek is het voornemen om het budget van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) te verhogen. Het is de bedoeling dat daardoor focus en massa van het wetenschappelijk onderzoek worden versterkt. Met name worden programma's opgezet die op hun wetenschaps- of technologiegebied de gehele keten van fundamenteel onderzoek tot valorisatie in samenhang beogen te stimuleren. De aanpak die gevolgd wordt door het Regieorgaan Genomics en, op het terrein van de katalyse, door ACTS – beide bij NWO – zijn hiervoor het voorbeeld. De strategische doelen worden door het Innovatieplatform aangereikt.

Het Nederlandse onderzoek behoort thans internationaal tot de absolute top. Nederlandse publicaties worden meer geciteerd dan gemiddeld. Dat geldt vooral voor space science, agricultural scienses, plant and animal sciences, chemistry en physics (zie figuur 6). Om de kwaliteit en concurrentie in de eerste geldstroom verder te bevorderen, wordt de bewezen kwaliteit gekoppeld aan de bekostiging (prestatiebekostiging). Voor deze «dynamisering» wordt een instrument ontwikkeld waarvan herverdeling van middelen op advies van NWO deel uitmaakt. OCW stelt incidenteel middelen ter beschikking ter facilitering van deze in te voeren prestatiebekostiging. Op langere termijn zal de reikwijdte van dit instrument een substantieel deel van het universitaire onderzoek betreffen. Bij wetenschapsgebieden die dicht tegen de innovatieketen opereren is de toepasbaarheid van resultaten van onderzoek één van de aspecten waarop de kwaliteit van het onderzoek beoordeeld wordt.

Figuur 6: Resultaten wetenschap

Relatieve impact van Nederlandse publicaties t.a.v. het wereldwijde gemiddelde

kst-29200-VIII-2-6.gif

Een ander punt vormt het nationale wetenschappelijke en culturele papieren en digitale erfgoed. Een groot deel daarvan, dat ligt opgeslagen in de verschillende erfgoedsectoren, dreigt verloren te gaan. Het verval heeft grote gevolgen voor de informatievoorziening voor wetenschap en cultuur. Door conservering blijft de toegankelijkheid van de documenten duurzaam gewaarborgd en de inhoud beschikbaar voor onderzoek, onderwijs, cultureel erfgoed en algemeen gebruik. Om de grote achterstanden bij conservering van erfgoed in te lopen en de teloorgang van het wetenschappelijk erfgoed te voorkomen worden extra middelen uitgetrokken.

Specifieke aandacht is ook nodig om de aanwezige kennis in wetenschappelijke en culturele instellingen maatschappelijk breder te benutten. Er ontbreekt een specifieke infrastructuur die deze kennis, cultuur en onderwijs verbindt met het maatschappelijke debat. De instellingen verenigd in de Stichting Boulevard van het Actuele Verleden stellen zich ten doel het historisch besef van de Nederlander te vergroten door middel van tentoonstellingen, manifestaties en een journalistieke website. Met de ontwikkeling van de Boulevard is in 2003 een start gemaakt in de vorm van een pilot. Met de extra ter beschikking gestelde middelen (2004–2006) kan de verdere ontwikkeling van de Boulevard worden vormgegeven.

Duurzame ontwikkeling

Duurzame ontwikkeling wordt meestal vertaald als het in balans brengen van menselijk handelen en het ecologisch draagvlak. Duurzame ontwikkeling heeft betrekking op zowel ecologische, economische als sociaal-culturele kwaliteit. Wetenschappelijke kennis is van grote betekenis voor het beleid ten aanzien van duurzame ontwikkeling. Het gaat daarbij zowel om kennis uit natuur- en technische wetenschappen als om gedragswetenschappelijke kennis én kennis in besluitvormingsprocessen. Het is van belang om de benutting van wetenschappelijke kennis niet alleen in industriële productie, landbouw, milieubeheer en andere maatschappelijke aandachtsgebieden te bevorderen, maar ook in het beleid. Maar wetenschap biedt in veel gevallen niet de zekerheden waar het beleid om vraagt. De afweging tussen de verschillende belangen in beleidskwesties is uiteindelijk een zaak van politieke besluitvorming.

3.6 Cultuur

Cultuurnota

Het jaar 2004 is het laatste jaar van de cultuurnotaperiode 2001–2004. Een belangrijk deel van het cultuurbudget is voor deze periode verdeeld onder culturele instellingen. Door middelen uit de twee enveloppen zijn in 2004 extra investeringen mogelijk voor de beleidsprioriteit «meedoen» (onder meer Cultuur en School, digitalisering erfgoed en vernieuwing bibliotheken). Daarnaast wordt nu al een begin gemaakt met de vermindering van de administratieve last voor culturele instellingen. In het najaar zal de staatssecretaris van cultuur een brief naar de Tweede Kamer sturen, waarin zij onder meer aangeeft hoe de beleidsprioriteiten van het kabinet gestalte zullen krijgen in het cultuurbeleid van de komende jaren.

Deregulering, autonomie en rekenschap

Het vooradvies van de Raad voor Cultuur, waarin deze stelt dat de overheid zich meer op hoofdzaken moet concentreren, sluit nauw aan bij de doelstellingen rond deregulering en vermindering van de administratieve lasten. In de Uitgangspuntenbrief, die op 1 juli jl. aan de Tweede Kamer is verzonden, is al aangegeven op welke manier ook op cultuurgebied de administratieve lastendruk kan worden teruggedrongen. De «alledaagse bureaucratie» wordt aangepakt; bijvoorbeeld de eisen die aan het opstellen van een subsidieaanvraag zijn verbonden, de verplichtingen die een beschikking met zich meebrengt, en de eisen die worden gesteld aan de jaarlijkse verantwoording.

De belangrijkste eis in een «Cultuurnota-subsidiebeschikking» is voortaan de integrale uitvoering van het beleidsplan. Bijkomende voorwaarden worden zoveel mogelijk beperkt. Zo is bijvoorbeeld de verplichting afgeschaft om elk jaar een activiteitenplan in te dienen. Het toezicht wordt gedifferentieerd, afhankelijk van aard, omvang en bedrijfsmatige staat van dienst van de instelling. In overleg met de andere overheden worden de administratieve lasten in het Actieplan cultuurbereik verminderd.

De overheid moet de instellingen het vertrouwen kunnen geven dat zij naar hun beste vermogen gestalte geven aan hun eigen ambities; dat vertrouwen is echter niet blind. Instellingen worden gehouden aan wat zij in de beleidsplannen in het vooruitzicht hebben gesteld. Als beloften niet worden nagekomen, kan dit leiden tot sancties. Rekenschap is niet alleen van belang voor een goede verantwoording van de besteding van gemeenschapsgeld, het levert ook cijfermatige gegevens op waarmee het gevoerde beleid op doeltreffendheid kan worden beoordeeld.

Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur

Vergeleken met het buitenland moet op het gebied van digitalisering een gevoelige achterstand worden ingelopen. Dat geldt zeker voor de Nederlandse erfgoedcollecties. Deze behoren tot de internationale top, maar zijn digitaal veel te weinig zichtbaar. Daarom wordt gestreefd naar een duurzame digitalisering bij erfgoedinstellingen alsmede verbetering van de kwaliteit van ontsluiting, presentatie en verrijking van erfgoedcollecties bij publieke en non-profitinstellingen. Daarmee komen erfgoedbronnen en de bijbehorende informatie hoogwaardig en duurzaam digitaal beschikbaar voor onderzoek, onderwijs, nieuwe creatieve activiteit en voor kennisoverdracht. Ook wordt door deze vereenvoudigde toegankelijkheid het erfgoed dichter bij burger gebracht».

Naar een maximale participatie

De afgelopen jaren is actief beleid gevoerd om de verschillende segmenten van de bevolking beter te betrekken bij het culturele leven – als toeschouwer, maar ook als maker. De doelstellingen van dit doelgroepenbeleid worden gehandhaafd. De vaak gedetailleerde voorschriften die hiermee in het verleden gepaard gingen, blijken niet te werken en worden afgeschaft. De Raad voor Cultuur wordt gevraagd bijzondere aandacht te besteden aan de plannen van subsidieaanvragers om meer en andere doelgroepen te bereiken.

Het stelsel van openbare bibliotheken wordt kwalitatief versterkt om de maatschappelijk positie als kennisbron, onderwijsondersteuner, cultureel platform en sociale spil in stad, wijk en dorp beter te kunnen vervullen.

3.7 Programma arbeidsmarkt- en personeelsbeleid

Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Het grootste deel van de financiële intensiveringen in deze begroting heeft te maken met de omgeving waarin onderwijspersoneel werkt, de werkdruk van leraren en directiepersoneel en met specifieke knelpunten op de arbeidsmarkt.

Een belangrijke manier om het onderwijs aantrekkelijker te maken is door de omgeving en de organisatie waarin het onderwijzend en directiepersoneel werkt, aantrekkelijker te maken en de werkdruk te verlichten. Daarom krijgen scholen voor primair en voortgezet onderwijs meer geld om ondersteunend personeel aan te trekken. Extra ondersteuning biedt scholen de mogelijkheid het onderwijs anders in te richten, taken en werk anders te verdelen en de werkdruk te verminderen. Leraren en directiepersoneel hoeven dan bijvoorbeeld minder tijd te besteden aan beheers- en toezichthoudende taken. Maar niet alleen de leraar krijgt meer armslag, ook is de school met ondersteunend personeel beter in staat om eventuele personeelstekorten op te vangen. Bovendien biedt functiedifferentiatie loopbaanperspectief. Dat maakt werken in het onderwijs aantrekkelijker. Voor de versterking van loopbaanmogelijkheden van ondersteunend personeel is extra geld beschikbaar.

Andere maatregelen zijn gericht op het verbeteren van het functioneren van de onderwijsarbeidsmarkt en het versterken van de concurrentiepositie van het onderwijs. Het gaat daarbij met name om schoolleiders, leraren in het vmbo en personeel dat belemmeringen ondervindt van de grootstedelijke infrastructurele problematiek. Ook wordt geld uitgetrokken voor specifiek regionaal arbeidsmarktbeleid. Het probleem van het lerarentekort heeft een regionale component en treedt nu voornamelijk op in de grootstedelijke gebieden en in de groeikernen, en met name op de achterstandsscholen. Het is van belang dat scholen als vragers en opleiders van onderwijspersoneel goede afspraken maken over de regionale aanpak van bijvoorbeeld doorstroomtrajecten voor ondersteunend personeel, de begeleiding van zij-instromers of specifieke beloningsmaatregelen. Daarom worden op basis van prestatieafspraken met scholen en gemeenten middelen beschikbaar gesteld voor specifiek regionaal arbeidsmarktbeleid.

Begeleiding nieuwe instroom

Er zijn veel mensen die belangstelling hebben om hun huidige baan te verruilen voor een baan in het onderwijs. Voor de leraarsfunctie gaat het om de stille reserve, herintreders en zij-instromers. De behoefte aan zij-instromers is onverminderd groot. Echter, scholen kunnen vanwege de personele en financiële belasting die de begeleiding van zij-instromers met zich meebrengt, niet ongelimiteerd zij-instromers aanstellen. Daarom wordt vanaf 2004 het bedrag verhoogd dat in de regeling zij-instroom beschikbaar is voor opleiding, begeleiding en studieverlof. Scholen worden zo in staat gesteld meer tijd en menskracht in te zetten voor de begeleiding van zij-instromers waardoor ook uitval wordt tegengegaan. Ook krijgt de Open Universiteit geld om instrumenten te ontwikkelen een nieuwe competentiegerichte opleidingsdidactiek voor leren-op-de-werkplek.

Helaas haken nu nog te veel jonge beginnende leraren af. Naast slechte begeleiding is de zwaarte van het werk een belangrijke vertrekreden. Beginnende leraren ervaren de werkdruk met name in de eerste jaren als erg hoog en stromen daardoor (te) vaak uit.

Opleiden in de school

Opleiden in de school wordt steeds belangrijker. Zij-instromers, lio's, duale studenten en onderwijsassistenten worden (voor een deel) opgeleid op de werkplek. Daarmee delen de scholen in de maatschappelijke opdracht van de opleidingen om onderwijspersoneel op te leiden voor de arbeidsmarkt. Scholen die op deze wijze bijdragen aan het opleiden van onderwijspersoneel voor de arbeidsmarkt kunnen vanaf 2006 aanspraak maken op outputbekostiging. In 2004 en 2005 worden extra middelen ter beschikking gesteld voor scholen die leraren vrijstellen om een deel van hun tijd (nieuw) personeel op te leiden en te begeleiden. Om te garanderen dat er voldoende stageplaatsen beschikbaar blijven, wordt gedurende deze twee jaren de regeling voor stagevergoeding voortgezet.

Specifiek op het gebied van ict wordt de financiële impuls voor versterking van de didactische ict-vaardigheden van leraren gecontinueerd en uitgebreid.

Voorts worden er extra middelen ter beschikking gesteld voor versterking van de invloed van scholen op de kwaliteit van het aanbod van lerarenopleidingen. Samenwerkingsverbanden van scholen en opleidingen kunnen een beroep doen op deze extra middelen door het indienen van vernieuwings- en verbeterplannen.

Lerarenopleidingen

De huidige kwalificatiestructuur (of eigenlijk het gebrek daaraan) past niet meer bij wat scholen nu nodig hebben. Om werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken, is het van belang dat mensen langs alle mogelijke routes en op elk moment in hun loopbaan, kunnen toetreden tot een baan in het onderwijs. Ook ontstaan binnen de school steeds meer functies en nieuwe beroepen van waaruit wordt bijgedragen aan het onderwijsproces. Er is dus behoefte aan een heldere, transparante kwalificatiestructuur voor onderwijsberoepen en een flexibel stelsel van scholing en opleiding. Daarom wordt geld vrijgemaakt waarmee branche en opleidingsinstellingen afspraken kunnen maken over die kwalificatiestructuur en het stelsel van scholing en opleiding.

Er wordt een éénjarige kopopleiding ingericht voor hbo- en wo-bachelors om een tweedegraadsbevoegdheid voor het onderwijs te halen. Studenten aan deze kopopleiding hebben ook recht op studiefinanciering. Daarnaast wordt in 2004 begonnen met de ontwikkeling van een educatieve master-opleiding in het hbo.

3.8 Europees voorzitterschap 2004

In de tweede helft van 2004 bekleedt Nederland het voorzitterschap van de Europese Unie. De contouren van de Nederlandse prioriteiten zijn opgenomen in de Staat van de Europese Unie 2004. In aanvulling daarop zijn in deze paragraaf accenten te vinden die dit departement betreffen.

De inzet van OCW bij het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie in tweede helft van 2004 is gericht op het realiseren van concrete en herkenbare politieke resultaten. Het kan daarbij gaan om «meetbare» resultaten als raadsbesluiten, maar ook om een effectieve agendering die leidt tot zulke resultaten onder volgende voorzitterschappen.

De centrale inzet van het voorzitterschap kan voor OCW worden samengevat in de volgende thema's:

• Europa bij de burger brengen;

• Mobiliteit;

• Kennis en Innovatie.

Deze centrale inzet past met name in het overkoepelende thema van duurzame groei, zoals verwoord in de Staat van de Europese Unie 2004.

Om de eenheid in uitstraling van het OCW-voorzitterschap te waarborgen, zullen de uitwerking van agendapunten en thema's en de vormgeving van evenementen in het teken staan van het concept «Europese Ruimte». Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben een rol bij het scheppen en instandhouden van zo'n Europese Ruimte.

Waar het om ambities gaat, moet rekening worden gehouden met de context van het voorzitterschap. Het betreft het eerste voorzitterschap waarin de nieuwe lidstaten tijdens de gehele periode volwaardig meedraaien. Bovendien vinden direct eraan voorafgaand Europese verkiezingen plaats. Ook zal in november 2004 een nieuwe Commissie aantreden. Tenslotte zal mogelijk een nieuw Verdrag zijn vastgesteld – of worden vastgesteld tijdens het Nederlands voorzitterschap. Deze omstandigheden kunnen de mogelijkheden van het voorzitterschap beperken, met name waar het gaat om resultaten in termen van vastgestelde programma's en wet- en regelgeving. Bij het formuleren van de concrete ambities zal hiermee rekening moeten worden gehouden. De culturele component van het voorzitterschap krijgt een bijzonder accent door de organisatie van culturele evenementen in Nederland en de nieuwe lidstaten uit Midden- en Oost-Europa, die de burger vertrouwder moeten maken met de cultuur van die lidstaten en van Nederland.

De inzet op het terrein van het onderwijs zal gericht zijn op:

• follow-up van het Kopenhagen-proces voor het beroepsonderwijs;

• follow-up van het Bologna-proces voor het hoger onderwijs;

• realiseren van de Lissabon-doelstellingen;

• wegnemen van obstakels voor mobiliteit van studerenden en werkenden (aandacht voor meeneembaarheid van studiefinanciering en wederzijdse erkenning van opleiding en opgedane arbeidservaring);

• verbeteren van de beheersing van moderne vreemde talen;

• vaststellen van de uitgangspunten voor de vernieuwing van de programma's Leonardo en Socrates;

• rol van het onderwijs bij het versterken van de Europese identiteit.

De inzet op het terrein van de cultuur zal gericht zijn op:

• (algemeen) het verder ontwikkelen van een visie op de culturele dimensie van de EU;

• maken van afspraken over het versterken van de samenwerking op het terrein van de digitalisering van het cultureel erfgoed;

• afronden van het huidige door de Cultuurraad overeengekomen werkplan;

• collectiemobiliteit;

• beschermen van cultuurgoederen;

• cultuur en school;

• (mogelijk) de herziening van de «Richtlijn TV zonder grenzen».

De inzet van het kabinet op het terrein van het onderzoek zal gericht zijn op:

• leveren van een bijdrage aan de architectuur van de Europese onderzoeks- en innovatieruimte als basis voor het Zevende Kaderprogramma (verwachte budget 20 miljard Euro);

• bereiken van Europese conclusies over nieuwe instrumenten van het Zesde Kaderprogramma;

• bereiken van Europese conclusies over de realisering van een Europese Research Council;

• bereiken van Europese conclusies over de Europese onderzoeksinfrastructuren;

• realiseren Lissabon-doelstellingen;

• verbeteren van aanbod, mobiliteit en kwaliteit van kenniswerkers;

• verbeteren aansluiting kennis en innovatie; wisselwerking tussen de (publieke) kennisinfrastructuur en het bedrijfsleven;

• vormgeven aan de Europese 3%-doelstelling en specifieke thema's binnen het in 2003 verschenen actieplan.

4. FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET HOOFDLIJNENAKKOORD: ENVELOPPEN EN OMBUIGINGEN 2004

4.1 Inleiding

De vitale rol die dit kabinet ziet voor onderwijs, cultuur en wetenschap in onze samenleving komt tot uiting in de extra middelen die aan de OCW-begroting zijn toegevoegd. Echter, de financieel-economische situatie waarin ons land zich bevindt, maakt ook bezuinigingen onontkoombaar.

In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de extra middelen die voor de topprioriteiten op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap beschikbaar zijn. Het betreft de enveloppemiddelen. In de begroting 2003 werd nog niet ingegaan op de verdeling van de uitgavenruimte binnen de enveloppe I die door het 1e kabinet Balkenende ter beschikking was gesteld. Op 1 november 2002 is de «Enveloppebrief OCW» aan de Tweede Kamer gestuurd met een voorstel voor een verdeling van de middelen. Gezien de demissionaire status van het kabinet op dat moment werd definitieve besluitvorming overgelaten aan het nieuwe kabinet. Inmiddels heeft Balkenende II de beschikbaarheid van enveloppe 1 voor OCW bevestigd in het hoofdlijnenakkoord. Deze begroting bevat daarom ook voorstellen voor maatregelen die hieruit worden gefinancierd. Daarnaast wordt ook voor de middelen uit de enveloppe 2 van het 2e kabinet Balkenende een verdelingsvoorstel gedaan (exclusief de middelen op de aanvullende post bij Financiën) Vervolgens worden de ombuigingen uit het hoofdlijnenakkoord toegelicht. De ombuigingen uit het strategisch akkoord van Balkenende I waren reeds in de begroting 2003 verwerkt en toegelicht. Daarom is hier slechts een overzicht gegeven. Ook worden overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de begroting 2003 vermeld. Daarmee wordt de aansluiting tussen de begroting 2003 en 2004 verkregen. Tot slot is de meerjarenraming van onderwijs, cultuur en wetenschap weergegeven. In de laatste paragraaf is een figuur opgenomen die de ontwikkeling van de rijksuitgaven voor onderwijs per deelnemer laat zien en de uitgaven van instellingen. Ook andere financieringsbronnen, zoals gemeenten en deelnemers, worden zichtbaar in een figuur.

De grote verantwoordelijkheid van het ministerie van OCW, en de omvang van de financiële geldstromen die naar scholen, instellingen en burgers gaan, maken het noodzakelijk dat de interne bedrijfsvoering van het departement op orde is. Het jaar 2004 staat dan ook in het teken van de verandering van de bestuurlijke verhoudingen met de instellingen en de interne bestuurscultuur. In de bedrijfsvoeringparagraaf worden de te nemen beheersmaatregelen (zoals good governance, kwaliteitsslag, rekenschap, accountability, toezicht en controle en de auditfunctie) nader toegelicht.

4.2 Intensiveringen Balkenende I en II

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de budgettaire gevolgen van de akkoorden Balkenende I (enveloppe 1) en Balkenende II (enveloppe 2). In de volgende paragrafen wordt hierop een korte toelichting gegeven en een voorstel gedaan hoe hiermee om te gaan in de begroting 2004.

Tabel 1: Hoofdlijnenakkoord 2004–2007: intensiveringen (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Enveloppe 16,5141,5244354354354
Enveloppe 2 181,0257322515524
Totaal intensiveringen6,5322,5501676869878
Aanvullende post bij Financiën 194378185185

Onder Balkenende I is voor onderwijs, cultuur en wetenschap een «enveloppe» beschikbaar gekomen van € 120 miljoen in 2004, oplopend naar € 340 miljoen in 2006. Hieraan zijn vanaf 2003 nog de vrijvallende middelen voor het intrekken van de voornemens voor de invoering van de leerplicht voor 4-jarigen toegevoegd (€ 14 miljoen) en is door een kasschuif vanuit 2003 € 6,5 miljoen aan 2004 toegevoegd. In het hoofdlijnenakkoord van Balkenende II is ook een «enveloppe» beschikbaar met een omvang van € 200 miljoen in 2004, oplopend naar € 700 miljoen in 2007. Een deel hiervan (€ 185 miljoen vanaf 2007) wordt op de aanvullende post bij Financiën gereserveerd totdat nadere besluitvorming door het kabinet heeft plaatsgevonden.

De enveloppemiddelen worden ingezet voor de vier topprioriteiten van OCW (A. Deregulering, autonomie en rekenschap: minder regels, meer ruimte en heldere verantwoording, B. Innovatie en versterking van de (top)kennisinfrastructuur: naar een kennissamenleving die werkt, C. Meer mensen werkzaam in het onderwijs: een aantrekkelijk beroep in het onderwijs en D. Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen). In tabel 2 zijn de voorgenomen maatregelen en bijbehorende bedragen opgenomen. Deze worden onder de tabel toegelicht. De uitvoeringsconsequenties worden binnen de beschikbare bedragen opgevangen. Op onderdelen hebben deze voorstellen ook betrekking op het landbouwonderwijs. Een meer gedetailleerde uitwerking van deze maatregelen is terug te vinden in de beleidsartikelen van de betreffende sectoren.

Tabel 2: Hoofdlijnenakkoord 2004–2007: enveloppe 1 en 2 (x 1 miljoen)
A. Deregulering, autonomie en rekenschap20042005200620072008
Vernieuwingsvermogen / lumpsum po325996100100
Meer ruimte minder regels:     
• Onderwijsnummer1112999
• Service gericht uitvoeren18206  
Totaal6191111109109
B. Innovatie en versterking van de (top)kennisinfrastructuur20042005200620072008
Zorgopleidingen hbo / wo1720233232
Numerus fixus geneeskunde1214202736
Onderzoekmasters wo68111818
Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen   22
Ict (internetvoorziening)7070707070
Kennis en innovatie po, vo en bve     
Innovatie po / vo486  
• Innovatiearrangement beroepskolom1015202020
• Kennisverspreiding MKB / bevorderen ondernemerschap / kwalificatiestructuur)25182020
• Innovatieprojecten ict1183  
Kennis en innovatie hoger onderwijs en wetenschap:     
• Kennisinnovatie hbo (samenwerking bedrijfsleven)2582020
• Huisvesting wo1525353535
• Dynamisering geldstroom onderzoek489  
• Digitale universiteit235  
Innovatie kennisbeheer in het publieke domein     
• Digitalisering erfgoed12499
• Behoud wetenschappelijke / culturele collecties12388
• Boulevard van het actuele verleden321  
Totaal160195236261270
Op aanvullende post bij Financiën:     
Onderzoek en innovatie OCW / EZ194378185185
C. Meer mensen werkzaam in het onderwijs20042005200620072008
Terugdringen lerarentekort:     
• Arbeidsmarktknelpunten en vermindering werkdruk28,05492124124
• Begeleiding nieuwe instroom23,539,943,976,976,9
• Opleiden in de school15,529,138,153,153,1
• Lerarenopleidingen / opleidingen voor onderwijsfuncties4691818
Totaal71129183272272
D. Naar een maximale participatie20042005200620072008
Schakelklassen po2471717
Leerlingenvervoer po6,56,56,56,56,5
Begin- en tussentoets po111,519,522,522,5
Materieel vo:     
• Materieel / maatwerk vo (decentralisatie onderhoud, materieel / huisvesting, vmbo) 17404040
• Inventaris, werkplekkenstructuur en vernieuwing)49153030
Maximale participatie:     
• Leerlingbegeleiders / maatschappelijke stages vo410173434
• Optimale participatie (bve-sector / de sociaal-culturele lijn)25917,517,5
• Optimale participatie (hbo-beroepskolom)25917,517,5
• Toelatingsbeleid en studeerbaarheid hbo / wo332  
Cultuureducatie:     
• Cultuur en school410132222
• Bibliotheekvernieuwing2582020
Totaal30,586146227227
Totaal enveloppe 1 en 2 (exclusief AP bij Financiën)322,5501676869878

In de tabel zijn de voorgenomen maatregelen en bijbehorende bedragen opgenomen. Bij elk van de vier prioriteiten is een aantal maatregelen onder cursieve kopjes samengebracht. Voor deze maatregelen geldt het volgende. De oploop in de meerjarige reeksen ten opzichte van 2004 is ter indicatie opgenomen. Dit betekent dat voor de oploop nog geen juridische en bestuurlijke verplichtingen worden aangegaan; deze middelen zijn beleidsmatig gereserveerd. In de besteding van de middelen vanaf 2005 is dus wat meer flexibiliteit dan bij de overige maatregelen; de precieze invulling moet in overleg met het veld nader uitgewerkt worden. De Kamer wordt afzonderlijk geïnformeerd over de uitwerking van de maatregelen. In de begrotingen wordt aangegeven voor welke bedragen verplichtingen worden aangegaan. Hierdoor blijft het mogelijk om in de nadere uitwerking van de enveloppe rekening te houden met veranderende omstandigheden.

A. Deregulering, autonomie en rekenschap: minder regels, meer ruimte en heldere verantwoording

Lumpsum/vernieuwingsvermogen po

Er komt in 2004 € 32 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 100 miljoen in 2007, voor met name versterking van het beleidsvoerend- en vernieuwingsvermogen van po-scholen, in verband met de invoering van lumpsum.

Onderwijsnummer

Voor de implementatie van het onderwijsnummer bij de uitvoeringsorganisaties CFI en IB-Groep wordt in 2004 € 11 miljoen gereserveerd. Vanaf 2006 is structureel € 9 miljoen beschikbaar.

Servicegericht uitvoeren

Voor vermindering van administratieve lasten in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector en de verdieping en verbreding van controles op jaarrekeningen is in 2004 € 18 miljoen beschikbaar en in latere jaren nog eens € 26 miljoen

B. Innovatie en versterking van de (top)kennisinfrastructuur: naar een kennissamenleving die werkt

Zorgopleidingen hbo/wo

Het oplossen van de personeelsproblematiek in de zorg vergt, naast meer instroom in de bestaande opleidingen, tegelijkertijd implementatie van nieuwe opleidingen voor zorgberoepen. Hiervoor is in 2004 € 17 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 32 miljoen in 2007 (inclusief studiefinanciering).

Numerus fixus geneeskunde

De huidige numerus fixus wordt opgehoogd van 2550 naar 2900 plaatsen. Hiermee is een bedrag gemoeid van € 12 miljoen in 2004, oplopend naar € 36 miljoen in 2008 (inclusief studiefinanciering).

Onderzoeksmasters wo

Voor onderzoeksmasters worden studiefinancieringrechten met 1 jaar verlengd. De kosten bedragen € 6 miljoen in 2004 oplopend naar € 18 miljoen in 2007.

Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen

De verantwoordelijkheid voor de instandhouding van ruimtelijke voorzieningen wordt overgedragen aan de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ). Hiervoor is in 2007 € 2 miljoen beschikbaar. .

Ict (internetvoorziening)

Voor de koopkracht van scholen en instellingen in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector is vanaf 2004 € 70 miljoen beschikbaar. Een beperkt deel van dit budget wordt aangewend voor het inrichten van een centrale voorziening. Er is ook voor een periode van 2 jaar geld gereserveerd voor aansluiting van scholen op internet in moeilijk ontsluitbare of niet-rendabele gebieden

Innovatie primair en voortgezet onderwijs

Het innovatieklimaat op scholen moet worden versterkt. Hiervoor komt in 2004 € 4 miljoen beschikbaar en in latere jaren nog eens € 14 miljoen

Innovatiearrangement beroepskolom

Om innovaties binnen de beroepskolom tot stand te brengen is in 2004 € 10 miljoen uitgetrokken, oplopend naar € 20 miljoen in 2006 (structureel). Het betreft een continuering van het innovatiearrangement beroepskolom waarmee in 2003 is gestart.

Kennisverspreiding MKB, ondernemerschap en vernieuwing kwalificatiestructuur

Doelstelling is de verbetering van kennisverspreiding en toepassing tussen het mbo en het midden- en kleinbedrijf, het bevorderen van ondernemerschap en vernieuwing van de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs. Voor deze maatregelen is in 2004 € 2 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 20 miljoen in 2007.

Innovatieprojecten ict

Er is geld gereserveerd voor een platform voor kennisinnovatie en een wedstrijd voor innovatieve ict-projecten, contentontwikkeling en zogenaamde «Grassroots» cultuureducatie. Het totale budget bedraagt in 2004 € 11 miljoen en in latere jaren nog eens € 11 miljoen.

Kennisinnovatie hbo

Voor het vergroten van de samenwerking tussen het hbo en het bedrijfsleven bij kennisinnovatie is in 2004 € 2 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 20 miljoen in 2007.

Huisvesting wo

Voor het oplossen van financieringsproblemen rondom de huisvesting van universiteiten wordt een specifiek financieringsarrangement ontwikkeld. Hiervoor is in 2004 € 15 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 35 miljoen vanaf 2006.

Dynamisering eerste geldstroom onderzoek

Om de kwaliteit te verhogen en concurrentie te stimuleren wordt de aansturing van een deel van de eerste geldstroom overgeheveld naar de tweede. Een verdere dynamisering van het eerste geldstroom onderzoek zal plaatsvinden door koppeling van bewezen kwaliteit aan bekostiging. Voor de facilitering hiervan is in 2004 € 4 miljoen gereserveerd, en in latere jaren nog eens € 17 miljoen.

Digitale universiteit

Voor het meerjarenprogramma Digitale universiteit komt in 2004 € 2 miljoen beschikbaar, en in latere jaren nog eens € 8 miljoen.

Digitalisering erfgoed

Voor het ontwikkelen van meer kennis over digitalisering van erfgoed en de verbetering van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale collecties is in 2004 € 1 miljoen gereserveerd, oplopend naar € 9 miljoen in 2007. Het erfgoed wordt zo dichter bij de burger gebracht.

Behoud wetenschappelijke/culturele collecties

Om de grote achterstanden bij de conservering van erfgoed in te lopen en de teloorgang van het wetenschappelijke erfgoed te voorkomen, worden extra middelen uitgetrokken. In 2004 gaat het om € 1 miljoen, oplopend naar € 8 miljoen in 2007.

Boulevard van het actuele verleden

Met de in 2004 beschikbare middelen (€ 3 miljoen) en de € 3 miljoen in 2005 en 2006, kan de verdere ontwikkeling van de Boulevard worden vormgegeven.

Onderzoek en innovatie OCW/EZ

De middelen zijn bestemd voor prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie op de beleidsterreinen van OCW en EZ, te weten: kenniswerkers (waaronder bèta en techniek), technostarters, focus en massa in het onderzoek en samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Het Innovatieplatform zal worden geconsulteerd over de toewijzing van middelen aan de genoemde prioriteiten.

C. Meer mensen werkzaam in het onderwijs: een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

Arbeidsmarktknelpunten en vermindering werkdruk

Om arbeidsmarktknelpunten op te lossen en de werkdruk in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector te verlichten, wordt een aantal maatregelen getroffen, waaronder extra middelen voor ondersteunend personeel en specifiek regionaal arbeidsmarktbeleid. Hiervoor is in 2004 € 28 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 124 miljoen in 2007.

Begeleiding nieuwe instroom

Voor de begeleiding van nieuwe instroom (zoals net afgestudeerden, zij-instromers en herintreders) worden extra middelen ingezet. Ook wordt de tegemoetkoming voor studenten aan de lerarenopleiding verruimd. Hiervoor is in 2004 € 23,5 miljoen uitgetrokken, oplopend naar € 77 miljoen in 2007.

Opleiden in de school

Voor opleiden in de school en de verbetering van de samenwerking met de lerarenopleidingen komt in 2004 € 16 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 53 miljoen in 2007.

Lerarenopleidingen/opleidingen voor onderwijsfuncties

Er worden diverse maatregelen getroffen gericht op kwaliteitsverbeteringen van in- en doorstroom in verschillende onderwijsberoepen (landelijk kwaliteitscentrum, kopopleiding in het hbo en hbo-masteropleidingen). Ook voor het benoemen van meer vrouwen in wetenschappelijke functies is extra geld beschikbaar. Het gaat in totaal om € 4 miljoen in 2004, oplopend tot € 18 miljoen in 2007.

D. Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen

Schakelklassen po

Anderstalige leerlingen in het primair onderwijs krijgen intensieve taalondersteuning Nederlands via zogenaamde «schakelprogramma's». Hiervoor is in 2004 € 2 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 17 miljoen in 2007.

Leerlingenvervoer po

Om kinderen die gebruik maken van gemeentelijke vervoersvoorzieningen een veilige zitplaats te kunnen bieden is vanaf 2004 € 6,5 miljoen structureel beschikbaar.

Begin- en tussentoets po

Om de ontwikkeling en voortgang van leerlingen in het primair onderwijs te kunnen meten, zullen kinderen worden getoetst. Deze toetsen moeten ook kunnen dienen als bekostigingsmaatstaf van het achterstandenbeleid. De kosten bedragen € 1 miljoen in 2004, oplopend naar € 22,5 miljoen vanaf 2007.

Materieel/maatwerk vo (decentralisatie onderhoud, materieel/huisvesting, vmbo)

Voor de decentralisatie van het onderhoud naar vo-scholen, knelpunten in de materiële bekostiging en maatwerk voor vmbo-leerlingen is in 2005 € 17 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 40 miljoen vanaf 2006.

Inventaris, werkplekkenstructuur en vernieuwing

Speciaal voor het vmbo zijn extra middelen uitgetrokken voor eigentijds materieel en werkplekstructuren. In 2004 € 4 miljoen, oplopend naar € 30 miljoen in 2007.

Leerlingbegeleiders en maatschappelijke stages vo

Om de maatschappelijke participatie te vergroten en uitval te voorkomen worden extra middelen uitgetrokken. In 2004 gaat het om € 4 miljoen, vanaf 2007 om € 34 miljoen.

Optimale participatie (bve-sector/de sociaal-culturele lijn)

Voor het versterken van de preventieve en curatieve aanpak voor het voortijdig schoolverlaten is in 2004 € 2 miljoen beschikbaar en vanaf 2007 € 17,5 miljoen.

Optimale participatie (hbo-beroepskolom)

Om de doorstroom van het mbo naar het hbo te vergroten en de slaagkans in het hbo te verhogen worden extra middelen uitgetrokken. In 2004 € 2 miljoen en vanaf 2007 € 17,5 miljoen. In dit kader wordt de relatie tussen onderwijs bedrijfsleven versterkt.

Toelatingsbeleid en studeerbaarheid hbo/wo

Speerpunten in de Nederlandse kennisinfrastructuur worden ondersteund om de internationale concurrentiepositie te verbeteren. Daarnaast worden er experimenten gestart rondom differentiatie van collegegelden. Hiervoor is in 2004 € 3 miljoen beschikbaar, en in latere jaren nog eens € 5 miljoen.

Cultuur en school

Om scholen meer ruimte te geven voor cultuureducatieve activiteiten komt er in 2004 € 4 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 22 miljoen in 2007. De middelen komen met name ten goede aan het primair onderwijs, de basisvorming in het voortgezet onderwijs en het vmbo.

Bibliotheekvernieuwing

Er is in 2004 € 2 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 20 miljoen structureel met ingang van 2007, voor het vernieuwen en versterken van het stelsel van 500 openbare bibliotheken.

4.3 Ombuigingen Balkenende I en II

In het strategisch akkoord van het kabinet Balkenende I is op de OCW-begroting een aantal ombuigingen ingeboekt. Deze zijn weergegeven in tabel 3. Een uitgebreide toelichting was reeds opgenomen in de begroting 2003.

Tabel 3: Strategisch akkoord 2003–2006: ombuigingen (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Efficiencytaakstelling sector hoger onderwijs*– 35,8– 71,5– 107,3– 143,1– 143,1– 143,1
Efficiencytaakstelling sector G&G– 0,3– 0,6– 0,9– 1,2– 1,2– 1,2
Efficiency- en volumetaakstelling sector Rijk– 8,2– 13,2– 18,2– 20,0– 20,0– 20,0
Efficiencytaakstelling IBG– 0,6– 1,1– 1,7– 2,2– 2,2– 2,2
Volumetaakstelling inhuur externen– 5,3– 5,3– 5,3– 5,3– 5,3– 5,3
Incidentele loonsomontwikkeling collectieve sector– 17,0– 34,0– 51,0– 68,0– 68,0– 68,0
Taakstelling subsidies– 3,9– 6,5– 9,1– 10,4– 10,4– 10,4
Afschaffen onderwijs in allochtone levende talen – 29,0– 71,0– 72,0– 72,0– 72,0
Rijksbijdrage publieke omroep – 30,0– 30,0– 30,0– 30,0– 30,0
Totaal ombuigingen– 71,0– 191,3– 294,5– 352,1– 352,1– 352,1

* In 2004 wordt deze taakstelling beleidsarm via de lumpsum van de instellingen geïmplementeerd. Vanaf 2005 wordt de beleidsmatige invulling betrokken bij de prestatieafspraken in het HO.

Hier bovenop zijn door het 2e kabinet Balkenende ook ombuigingen gepleegd. In onderstaande tabel (4) is een overzicht van de ombuigingen uit het hoofdlijnenakkoord opgenomen. In tabel 5 worden de aanvullende bezuinigingen zichtbaar die in de augustusbesluitvorming zijn afgesproken. De maatregelen worden onder de tabellen kort toegelicht. De uitwerking van deze maatregelen naar de verschillende sectoren is terug te vinden in de beleidsartikelen en de verdiepingsbijlage. Een deel van de maatregelen is reeds in de Voorjaarsnota 2003 en de daarmee samenhangende 1e suppletore begroting toegelicht, maar wordt voor de volledigheid hieronder nogmaals behandeld.

Tabel 4: Hoofdlijnenakkoord 2004–2007: ombuigingen (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Taakstelling niet-belastingontvangsten– 18,6     
Taakstelling inhuur externen– 1,3– 6,8– 8,9– 8,9– 8,9– 8,9
Taakstelling subsidies– 2,3– 18,1– 49,1– 49,1– 55,9– 55,9
Taakstelling incidentele loonontwikkeling tranche 2003– 78,3– 79,2– 79,6– 80,4– 81,5– 81,5
Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 31,7– 63,5– 95,7– 128,3– 128,3
Taakstelling bundelingen achterstandenbeleid (goa, gewichten en cumi) – 50– 100– 100– 100– 100
Taakstelling publieke omroep – 10– 30– 40– 50– 50
Doorwerking WW-maatregel  – 3,9– 7,9– 15,7– 15,7
Efficiencytaakstelling ziekteverzuim – 5,8– 11,6– 17,4– 23,2– 23,2
Efficiencytaakstelling sector rijk – 1,7– 3,4– 5,2– 8,6– 8,6
Efficiencytaakstelling zelfstandige bestuursorganen (ZBO's)  – 2,6– 2,6– 2,6– 2,6
Totaal ombuigingen– 100,5– 203,3– 352,7– 407,1– 474,7– 474,7

Taakstelling niet-belastingontvangsten

In het hoofdlijnenakkoord is een korting op de niet-belastingontvangsten ingeboekt. De OCW-begroting is daarom in 2003 met € 18,6 miljoen belast. Voor 2004 en latere jaren is deze korting op een algemene post bij Financiën geparkeerd. Deze algemene taakstelling zal gerealiseerd moeten worden door meevallende niet-belastingontvangsten op de diverse departementale begrotingen, waaronder die van OCW.

Taakstelling inhuur externen

Voor het inhuren van externen is in het hoofdlijnenakkoord een ombuiging ingeboekt oplopend naar € 205 miljoen vanaf 2005 structureel. Het aandeel van OCW hierin is € 6,8 miljoen in 2004 en daarna € 8,9 miljoen per jaar (circa 4,5%).

Taakstelling subsidies

In het hoofdlijnenakkoord is een subsidiekorting opgenomen oplopend naar € 190 miljoen in 2007. Het aandeel van OCW hierin bedraagt € 18,1 miljoen in 2004, oplopend tot € 55,9 miljoen in 2007. De korting is toegepast op alle onderwijssectoren, cultuur en wetenschap.

Taakstelling incidentele loonontwikkeling tranche 2003

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling tranche 2003 is op 0% gezet. Dit resulteert in een korting op de OCW-begroting van € 79,2 miljoen in 2004, oplopend naar € 81,5 miljoen in 2007. Deze korting is niet verdeeld naar de sectoren omdat het leeuwendeel van deze middelen reeds juridisch verplicht is aan de scholen en instellingen.

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

De vergoeding voor de incidentele looncomponent is vanaf 2004 verlaagd tot een jaarlijkse vergoeding van 0,3%. Dit betekent voor de OCW-programmauitgaven een korting oplopend naar € 128,3 miljoen in 2007. Deze korting is loonsomevenredig over de verschillende sectoren (uitgezonderd cultuur) verdeeld. In de cultuursector en de sector Rijk wordt deze korting verrekend met de jaarlijkse uitkering voor de loonbijstelling.

Taakstelling bundelingen achterstandenbeleid (GOA, gewichtenregeling en cumi)

Conform het hoofdlijnenakkoord worden de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid (middelen die naar gemeenten gaan en middelen die naar scholen gaan) gebundeld aan de scholen toegekend. Hierdoor wordt het onderwijsachterstandenbeleid minder versnipperd en kunnen middelen efficiënter worden ingezet. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord een bezuiniging ingeboekt van € 50 miljoen in 2004 en € 100 miljoen in 2005 en verder. Deze korting slaat neer bij het primair en voortgezet onderwijs.

Taakstelling publieke omroep

De publieke omroep krijgt een efficiencytaakstelling opgelegd van € 10 miljoen in 2004, oplopend naar € 50 miljoen in 2007.

Doorwerking WW-maatregel

In het hoofdlijnenakkoord zijn besparingen ingeboekt voor maatregelen bij de WW. Het gaat om het afschaffen van de kortdurende uitkering en de vervolguitkering en het aanscherpen van de referte-eis. De consequenties voor OCW bedragen € 3,9 miljoen in 2005 en lopen op tot € 15,7 miljoen in 2007. De taakstelling is wachtgeldevenredig over de betreffende sectoren verdeeld.

Efficiencytaakstelling ziekteverzuim

In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs terug te dringen tot ongeveer het eigen niveau van 1997. Daar bovenop zal nog eens 50% van het resterende verschil ten opzichte van het niveau 2001 in de marktsector moeten worden ingehaald. Voor OCW bedraagt deze korting € 5,8 miljoen in 2004 en deze loopt op tot € 23,2 miljoen in 2007. De taakstelling is loonsomevenredig verdeeld. In de komende periode zullen, in interdepartementaal verband, gerichte maatregelen worden ontwikkeld.

Efficiencytaakstelling sector rijk

Voor de sector rijk geldt een (aanvullende) efficiencykorting van jaarlijks 1% in 2004, 2% in 2005, 3% in 2006 en 5% structureel vanaf 2007. Dit betekent voor OCW een korting van € 1,7 miljoen in 2004, oplopend tot € 8,6 miljoen in 2007. Deze korting is loonsomevenredig verdeeld over het bestuursdepartement, inspecties, adviesraden en uitvoeringsorganisaties.

Efficiencytaakstelling ZBO's

In het hoofdlijnenakkoord wordt opgemerkt dat, in navolging van de efficiencymaatregelen bij het rijk, zelfstandige bestuursorganen (ZBO's) een vergelijkbare taakstelling krijgen. De korting bedraagt € 2,6 miljoen vanaf 2005. De korting wordt doorberekend aan NWO en de IB-Groep.

Tabel 5: Augustusbesluitvorming: ombuigingen (x 1 miljoen)
 20032004200520062007
Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 47,5– 95,5– 96,5– 97,8
Efficiencytaakstelling zelfstandige bestuursorganen (ZBOs) – 1,5– 2,4– 3,9– 6,2
1e jaars omzetting ho   00
P-beurs bol  000
Totaal ombuigingen – 49,0– 97,9– 100,4– 104,0

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

De vergoeding voor de incidentele looncomponent is door de augustusbesluitvorming vanaf 2004 verlaagd van 0,3% tot een jaarlijkse vergoeding van 0%. Dit betekent voor de OCW-programmauitgaven een korting oplopend naar € 97,8 miljoen in 2007. Deze korting is loonsomevenredig over de verschillende sectoren (uitgezonderd cultuur) verdeeld. In de cultuursector en de sector Rijk wordt deze korting verrekend met de jaarlijkse uitkering voor de loonbijstelling.

Efficiencytaakstelling ZBOs

In augustus is besloten tot een aanvullende efficiencytaakstelling op zelfstandige bestuursorganen (ZBOs). De korting bedraagt € 1,5 miljoen in 2004, oplopend tot € 6,2 miljoen in 2007. De korting wordt doorberekend aan TNO, NWO en de IB-Groep.

1e jaars omzetting hoger onderwijs

In het hoger onderwijs wordt de prestatienorm aangescherpt: omzetting van studiefinanciering voor het 1e jaar zal niet meer plaatsvinden op basis van het studieresultaat van het 1e jaar. Voor die omzetting zal de eis van een behaald diploma gaan gelden. Dit levert vanaf 2006 een boekhoudkundige verschuiving op van de relevante naar de niet-relevante uitgaven van € 150 miljoen gedurende 3 jaar. Per saldo is het effect voor de OCW-begroting € 0.

P-beurs bol

Per september 2005 zal het prestatiebeursregime in de bol voor jongeren vanaf 18 jaar in de niveaus 3 en 4 ingevoerd worden. De voorwaarden voor studiefinanciering voor de bol worden geharmoniseerd met die van studenten in het hoger onderwijs. De verkregen studiefinanciering wordt pas omgezet in een gift nadat het diploma is behaald. Daarbij is er aandacht voor de verdere gelijktrekking van de positie (rechten en plichten) van deze twee groepen studerenden. Deze maatregel levert een boekhoudkundige verschuiving op van de relevante naar de niet-relevante uitgaven van € 28 miljoen in 2005, oplopend tot € 305 miljoen in 2007. Per saldo is het effect voor de OCW-begroting € 0.

4.4 Aansluiting ontwerpbegroting 2003 naar 2004

In tabel 6 wordt de aansluiting getoond tussen de begroting 2003 en 2004. Ook zijn de overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de geautoriseerde uitgaven begroting 2003 opgenomen en toegelicht. In tabel 8 wordt de aansluiting tussen de ontvangstenbegroting 2003 en 2004 zichtbaar. Een deel hiervan is al gepresenteerd in de Voorjaarsnota 2003 en de hiermee samenhangende 1e suppletore begroting.

Tabel 6: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde uitgavenbegroting 2003 (x 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 200425 533,925 709,325 941,926 308,426 705,326 883,5
Stand geautoriseerde begroting 200324 630,424 767,024 899,225 142,625 456,025 685,3
Totaal verschil903,5942,31 042,61 165,81 249,31 245,9
Bestaande uit:      
Enveloppe 16,5141,5244,0354,0354,0354,0
Enveloppe 2 181,0257,0322,0515,0524,0
Ombuigingen– 81,9– 252,3– 450,6– 507,5– 578,6– 578,6
En overige bijstellingen:      
Leerlingenontwikkeling11,141,790,5104,287,881,9
4-jarigen maatregel– 14,0– 14,0– 14,0– 14,0– 14,0– 14,0
Wet inkomstenbelasting IBG0,90,80,50,50,50,5
Actualisering huishoudensindex1,81,92,22,7– 1,6– 1,6
Vrijval BTW schoolbegeleidingsdiensten– 3,6– 7,3– 9,8– 7,0– 5,40,0
Intertemporele compensatie135,3– 4,1– 4,3– 6,6– 8,7– 0,2
Meevallers / ramingsbijstellingen– 1,36,64,02,46,2– 4,3
Totaal autonome en beleidsmatige bijstellingen55,095,8119,5– 250,7– 355,1361,6
Loon- en prijsbijstellingen687,4727,9740,8749,1761,6761,8
Overige technische verschillen161,1118,6182,3166,0132,6122,4
Totaal technische bijstellingen848,5846,4923,1915,0894,1884,2

Enveloppe 1

Onder Balkenende I is voor onderwijs, cultuur en wetenschappen een «enveloppe» beschikbaar gekomen. Over de opbouw van het beschikbare budget en de aanwending van deze middelen is in paragraaf 4.2 een toelichting opgenomen.

Enveloppe 2

In het hoofdlijnenakkoord van Balkenende II is ook een «enveloppe» beschikbaar. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 4.2.

Ombuigingen

In het hoofdlijnenakkoord is voor OCW een aantal ombuigingen ingeboekt. Deze zijn nader toegelicht in paragraaf 4.3.

Leerlingenontwikkeling

Uit de nieuwe telgegevens (Referentieraming 2003) blijkt dat de leerlingen-, deelnemers- en studentenaantallen, met name in het beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs, stijgen. De deelname aan het voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs laat een daling zien. In totaal wordt de OCW-begroting verhoogd met € 41,7 miljoen in 2004 oplopend naar € 104,2 in 2006. Daarna daalt de bijstelling. Ook voor het landbouwonderwijs zijn er budgettaire gevolgen van de leerlingenontwikkeling. Deze zijn in de LNV-begroting opgenomen. In tabel 7 wordt een uitsplitsing per onderwijssector gegeven.

Tabel 7: Leerlingenontwikkeling (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs– 15,6– 20,8– 28,6– 37,8– 47,3– 56,1
Expertisecentra10,619,825,634,841,347,1
Voortgezet onderwijs– 13,0– 28,32,0– 3,6– 27,6– 45,3
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 1,932,740,543,947,248,5
Hoger beroepsonderwijs– 19,1– 29,3– 30,2– 27,7– 23,2– 16,9
Wetenschappelijke onderwijs18,123,826,729,527,231,2
Studiefinancieringsbeleid32,043,854,565,170,273,4
Totaal leerlingenontwikkeling11,141,790,5104,287,881,9

4-jarigen maatregel

Vanwege het niet door gaan van de invoering van de leerplicht voor 4-jarigen vallen middelen vrij. Het gaat om € 14 miljoen structureel. Deze middelen zijn ingezet voor intensiveringen in het kader van de enveloppe 1 (zie tevens paragraaf 4.2).

Wet inkomstenbelasting IBG

Vanwege de invoering van de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting moeten bij de IB-Groep geautomatiseerde systemen aangepast worden. Ook zijn er hogere beheerskosten (systeemonderhoud, meer intensieve gegevensuitwisseling e.d.). De kosten bedragen € 0,8 miljoen in 2004 en daarna € 0,5 miljoen structureel.

Actualisering huishoudensindex

Op grond van de Mediawet wordt de rijksomroepbijdrage aangepast aan de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De bijstelling bedraagt € 1,9 miljoen in 2004, in 2005 € 2,2 miljoen, € 2,7 miljoen in 2006 en vanaf 2007 € -1,6 miljoen.

Vrijval btw schoolbegeleidingsdiensten

De invoering van vraagfinanciering van schoolbegeleiding in het primair onderwijs is vertraagd. Van de op de OCW-begroting beschikbare compensatie voor btw valt daarom een deel incidenteel vrij in de periode 2003 tot en met 2007.

Intertemporele compensatie

Aan de begroting 2004 zijn middelen onttrokken (-€ 4,1 miljoen) om de specifieke uitvoeringsproblematiek in eerdere en latere jaren op te lossen. Het betreft met name middelen voor apparaatskosten. Zie voor meer details de verdiepingsbijlage.

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenkant van de begroting. Het gaat per saldo om € 6,6 miljoen in 2004. Het betreft met name meevallers studiefinanciering. Daar tegenover staan tegenvallers op de personele kosten in het primair onderwijs en de incidentele looncomponent tranche 2003. Zie voor meer details de verdiepingsbijlage.

Loon- en prijsbijstellingen

Deze post betreft de loon- en prijsbijstellingstranche 2003. Voor wat de prijsbijstelling betreft is, conform het hoofdlijnenakkoord, 40% beschikbaar. De loonbijstelling en de juridisch verplichte prijsbijstelling is naar de betreffende sectoren uitgedeeld. Zie tevens de verdiepingsbijlage.

Overige technische bijstellingen

Door de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de 1e-jaars omzetting HO vindt er een verschuiving plaats van relevante uitgaven naar niet-relevante uitgaven. Deze verhoging van de niet-relevante uitgaven wordt zichtbaar als een technische bijstelling. De overige technische bijstellingen betreffen grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten.

Tabel 8: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde ontvangstenbegroting 2003 (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 20041 373,61 262,41 286,61 308,31 344,01 380,1
Stand geautoriseerde begroting 20031 154,81 185,11 217,21 254,51 289,21 328,2
Totaal verschil218,977,269,453,854,851,9
Bestaande uit:      
Leerlingenontwikkeling7,411,113,614,314,414,3
Ombuiging niet-belastingontvangsten18,6     
Bijstellingen autonome raming SF 5,32,50,1  
Intertemporele compensatie111,3     
Meevallers/ramingsbijstellingen22,56,7– 0,3– 4,2– 2,5– 4,5
Totaal autonome en beleidsmatige bijstellingen159,823,115,810,211,99,8
Technische bijstellingen59,154,153,643,642,942,1
Totaal technische bijstellingen59,154,153,643,642,942,1

Leerlingenontwikkeling

Door hogere leerlingen- en deelnemersaantallen worden ook meer lesgeldontvangsten verwacht: € 11,1 miljoen in 2004, oplopend naar € 14,4 miljoen in 2007.

Bijstellingen autonome raming

De verhoogde ontvangsten SF zijn het gevolg van bijgestelde ramingen van de ontvangsten (aflossingen) op renteloze voorschotten die zijn verstrekt vóór 1986 en bijstellingen op basis van realisatiecijfers over 2002.

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de ontvangstenkant van de begroting. Het gaat per saldo om € 6,7 miljoen in 2004.

Technische bijstellingen

Het betreft desalderingen met de uitgaven en de netto-opbrengsten van de veiling van de radiofrequenties. In 2004 gaat het om € 54,1 miljoen, aflopend naar € 42,9 miljoen in 2007.

Tot slot volgt hieronder de meerjarenraming per beleidsartikel.

Tabel 9: De uitgavenkant van de ontwerpbegroting 2004 per beleidsartikel (x 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs6 479,27 287,17 247,97 357,17 441,57 501,8
Expertisecentra804,40,00,00,00,00,0
Voortgezet onderwijs5 152,35 239,35 318,35 404,65 466,15 477,4
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 632,02 683,32 721,22 748,72 770,52 778,3
Technocentra9,29,29,20,10,10,1
Hoger beroepsonderwijs1 634,21 648,31 647,81 665,01 681,11 691,2
Wetenschappelijke onderwijs3 128,03 179,43 215,03 258,83 302,83 332,3
Internationaal beleid19,528,121,520,620,621,2
Onderwijspersoneel79,480,379,879,479,679,7
Informatie- en communicatietechnologie103,3114,7113,2108,1105,1105,1
Studiefinanciering2 238,22 428,22 463,12 519,02 578,02  636,0
Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten373,4393,5397,3404,2409,5411,6
Lesgelden 3,63,53,43,43,4
Cultuur679,7752,2736,4743,7769,0770,3
Media883,2844,3834,1833,7833,9843,9
Onderzoek en wetenschappen771,1767,5762,6764,8768,1769,2
Subtotaal beleidsartikelen24 987,225 458,925 570,825 911,426 229,326 421,4
Nominaal en onvoorzien13,246,1173,2220,4315,5291,6
Bestuursdepartement211,2152,5147,5126,3111,0120,9
Inspecties50,445,344,144,043,343,3
Adviesraden7,26,56,46,36,26,2
Uitvoeringsorganisatie onderwijs192,20,00,00,00,00,0
Uitvoeringsorganisatie cultuur70,00,00,00,00,00,0
Uitvoeringsorganisatie wetenschappen2,40,00,00,00,00,0
Subtotaal niet-beleidsartikelen546,8250,4371,1396,9476,0462,1
Totaal ontwerpbegroting 200425 533,925 709,325 941,926 308,426 705,326 883,5

4.5 Uitgaven per deelnemer

In onderstaande figuren worden de rijksuitgaven en uitgaven van onderwijsinstellingen per deelnemer zichtbaar.

Figuur 7: Uitgaven per deelnemer

Rijksbijdrage voor onderwijs per deelnemer (in euro)

Instellingsuitgaven per onderwijsdeelnemer, 2002 (in euro)

kst-29200-VIII-2-7.gif

Voor mbo, hbo en wo is de rijksbijdrage per deelnemer (prijsniveau 2003) in de afgelopen jaren stabiel, terwijl deze voor po en vo gestegen zijn. Dit is het resultaat van de extra investeringen van het 2e Paarse kabinet, die met name aan het po en het vo ten goede zijn gekomen.

De consequenties van de akkoorden Balkenende 1 en 2 vertalen zich vooralsnog in een constant niveau van de rijksbijdrage per deelnemer. Hierbij dient opgemerkt te worden dat nog niet alle intensiveringen zijn toegedeeld aan de onderwijssectoren; dit geldt onder andere voor de middelen voor lerarenbeleid.

Instellingsuitgaven per onderwijsdeelnemer:

• Behalve de rijksoverheid, dragen ook gemeenten en deelnemers zelf bij aan de financiering van het onderwijs in Nederland.

• Private bijdragen vormen een substantieel deel van de financiering van het hoger onderwijs.

1. PRIMAIR ONDERWIJS

1.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

Bij de beschrijving van de operationele doelstellingen van de onderwijsvelden is gekozen voor een vaste structuur, met als basis de volgende operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid. Onder deze operationele doelstellingen zijn alle beleidsmaatregelen, inclusief de intensiveringen en ombuigingen, beschreven.

1.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

In de komende vier jaar wordt extra geïnvesteerd in de vier beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW:

• autonomie, deregulering en rekenschap;

• innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur;

• maximale participatie en

• een aantrekkelijk beroep in het onderwijs.

Autonomie, deregulering en rekenschap

Vergroten van autonomie, deregulering en rekenschap wordt in het primair onderwijs bewerkstelligd door het invoeren van lumpsumfinanciering in het onderwijs. Door de autonomievergroting, die mede tot stand gebracht wordt door lumpsumfinanciering, kunnen scholen beter rekening houden met de eigen specifieke omstandigheden. Om een zorgvuldige invoering van lumpsumfinanciering tot stand te brengen is het noodzakelijk dat het vernieuwingsvermogen in het primair onderwijs wordt vergroot. Naast deskundigheid op het terrein van onderwijsregelgeving hebben scholen bij toenemende beleidsvrijheid omgevingsgericht management met visie nodig om keuzes te maken en keuzes tot uitvoering te brengen.

Servicegericht uitvoeren is een maatregel die bijdraagt aan het vergroten van deregulering en het verminderen van de administratieve lastendruk in het primair onderwijs. Een uitgebreide toelichting op deze maatregel is te vinden op artikel 18 van deze begroting.

Innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur

De tweede beleidsprioriteit waar de komende vier jaar extra in geïnvesteerd wordt is innovatie in het primair onderwijs. De theoretische kennis over onderwijsvernieuwingen bij experts in en om het onderwijs, zoals docenten, wetenschappers, schoolbegeleidingsdiensten en landelijke pedagogische centra, loopt vaak ver voor op de vernieuwingen in het primair onderwijs. Het duurt lang voordat innovatieve gedachten bekend raken en toegepast kunnen worden op scholen. Het innovatieklimaat met betrekking tot het anders organiseren van het onderwijsproces wordt de komende jaren versterkt in het primair onderwijs. De gedachte hierbij is dat het versterken van het innovatieklimaat de kwaliteit van het onderwijsproces ten goede zal komen.

Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

Ten aanzien van de derde beleidsprioriteit worden de komende vier jaar extra maatregelen genomen ter verhoging van de aantrekkelijkheid van het beroep leraar in het primair onderwijs. Deze maatregelen worden uitgebreid toegelicht in de overzichtsconstructie en personeelsbeleid

Maximale participatie

In het kader van de vierde beleidsprioriteit geldt dat beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde is voor een maximale participatie in de Nederlandse samenleving en een noodzakelijke voorwaarde voor schoolsucces. Met name leerlingen die rechtstreeks uit het buitenland komen zijn er bij gebaat om intensieve taalondersteuning te krijgen via een zogenoemde eerste opvang anderstaligen. Voor deze leerlingen worden schakelprogramma's ontwikkeld. In deze programma's worden leerlingen voorbereid op doorstroom naar het reguliere onderwijs dat past bij hun leeftijds- en ontwikkelingsniveau.

Ook het bestrijden van onderwijsachterstanden draagt bij aan een maximale participatie in de Nederlandse samenleving. In de toekomst zullen alle leerlingen aan het begin van de basisschool en tussentijds worden getoetst, om hun ontwikkeling en voortgang te kunnen meten. Deze toetsresultaten gaan dienen als een bekostigingsmaatstaf voor het onderwijsachterstandenbeleid. Door de bekostiging van het onderwijsachterstandenbeleid mede te baseren op de feitelijke achterstand van leerlingen vindt een effectiviteitsverhoging plaats.

Informatie- en communicatietechnologie

Voor een toelichting op de intensiveringen wordt verwezen naar artikel 10.

Cultuur en school

In artikel 14 worden de intensiveringen met betrekking tot «cultuur en school» nader toegelicht.

Leerlingenvervoer

In paragraaf 1.2.3.7 van dit artikel wordt ingegaan op de intensiveringen op het gebied van leerlingenvervoer.

Onderwijsnummer

Voor een toelichting op de intensiveringen wordt verwezen naar artikel 18.

1.0.2 Ombuigingen

Tabel 1.1: Ombuigingen (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
Incidentele loonontwikkeling collectieve sector0,030,460,873,586,586,5
Taakstelling ziekteverzuim0,04,08,112,116,116,1
Bevorderen arbeidsparticipatie: taakstelling WW0,00,00,51,12,22,2
Taakstelling subsidies0,00,71,21,21,41,4
Bundeling regelingen achterstandbeleid0,046,793,393,393,393,3
Totaal ombuigingen0,081,8163,9181,2199,5199,5

Incidentele loonontwikkeling

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Taakstelling ziekteverzuim

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Taakstelling WW

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Korting subsidies

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Bundeling regelingen achterstandenbeleid

In het hoofdlijnenakkoord is het voornemen opgenomen vanaf 2004 een bezuiniging te realiseren op het onderwijsachterstandenbeleid. Per 1 augustus 2006 zullen de gewichtenregeling en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden gebundeld en zal overheveling van middelen naar de scholen plaatsvinden. De bezuiniging zal dan worden ingevuld in de vorm van een afroming van de daarbij optredende efficiëntiewinst.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en naar de operationele doelstelling «achterstandenbeleid».

1.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

De wijze waarop het ministerie de operationele doelstellingen nastreeft, wordt bepaald door de besturingsfilosofie. Deze is al eerder in de beleidsagenda besproken. Op deze plaats past het de uitwerking van die besturingsfilosofie op het beleid voor het primair onderwijs op te nemen.

De deelnemer staat centraal in het beleid. Scholen en instellingen krijgen de ruimte om «onderwijs op maat» te realiseren voor leerlingen en om de creativiteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel optimaal te benutten. Dat betekent een stevige dereguleringsslag. Schoolbesturen en -directies krijgen de bevoegdheden geld naar eigen inzicht in te zetten. Het invoeren van lumpsumfinanciering en daarmee samenhangend een vergaande bestedingsvrijheid is daarmee een logische stap. Maar ook door een kerncurriculum krijgen scholen meer ruimte beter in te spelen op de eigen situatie. Tegelijkertijd geeft dit kerncurriculum aan wat de school aan iedere leerling minimaal moet aanbieden.

De rijksoverheid is verantwoordelijk voor een goede inrichting van het toezicht. Voor het primair onderwijs bestaat dit uit het toezicht door de inspectie van het onderwijs, uit het toezicht door de accountants en uit monitoring van kerncijfers. Hieruit komt respectievelijk naar voren of het onderwijs voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen, of de toegekende middelen rechtmatig worden besteed en in hoeverre het bestaande stelsel en de regelgeving doelmatig zijn.

Meer ruimte voor eigen beleid van scholen heeft gevolgen voor het toezicht. Scholen zullen rekenschap moeten afleggen over de gerealiseerde kwaliteit van het onderwijs en de keuzes voor de besteding van middelen. Een school dient dit zowel aan de ouders en andere betrokkenen te doen, als aan de rijksoverheid. Het afleggen van rekenschap wordt, gezien de toenemende bestedingsvrijheid, gerealiseerd door de invoering van de jaarrekening in het primair onderwijs.

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister voor het primair onderwijs is dat alle kinderen passend en kwalitatief goed onderwijs krijgen in deugdelijk toegeruste scholen. Het gaat hier om kinderen in de leeftijdscategorie van ongeveer 4 tot 12 (maximaal 14) jaar en jongeren van ongeveer 4 tot en met 19 jaar die door een handicap of een gedragsstoornis zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen, respectievelijk een stelsel van scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand houdt.

De minister is verantwoordelijk voor een deugdelijk toegerust stelsel van kwalitatief goed en toegankelijk primair onderwijs. De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in drie operationele doelstellingen, toerusting, kwaliteit en toegankelijkheid. De doelstellingen verwoorden de kerntaken van de minister voor het primair onderwijs.

Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hierbij creëert zij de condities waaronder scholen in staat zijn te voldoen aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen.

Kwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten.

Toegankelijkheid

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom moet een stelsel van scholen in stand gehouden worden dat het voor alle kinderen mogelijk maakt onderwijs te volgen dat bij hen past.

1.2 Operationele doelstellingen

1.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden waardoor scholen in staat zijn te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen. Het doel is dat de toerusting op scholen voldoet aan de gestelde normen. Het is niet mogelijk één zinvolle effectindicator, voorzien van een streefwaarde te noemen voor deze doelstelling. Per beleidsmaatregel wordt daarom getracht een prestatie-indicator en streefwaarde aan te geven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende beleidsmaatregelen dragen bij aan een goede toerusting van scholen: personele vergoedingen, autonomievergroting, deregulering en rekenschap, materiële vergoedingen, huisvesting en schoolbegeleiding. Deze maatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf besproken.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.2: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Toerusting4 892,75 161,35 174,85 192,45 268,65 321,85 367,4
Personeel: voldoende en kwalitatief goed personeel, inclusief VF, PF en schoolbudget4 016,64 093,24 110,44 126,24 145,84 168,74 187,1
Vernieuwingsvermogen primair onderwijs33,036,253,959,096,0100,0100,0
Materiële vergoedingen783,2782,2772,4775,6779,2783,1786,4
Schoolbegeleidingsdiensten57,258,958,859,862,464,269,7
Overig + voorcalculatorische uitdelingen2,7190,8179,3171,8185,2205,8224,2

1.2.1.1 Personeel

Wat willen we bereiken?

De rijksoverheid bekostigt scholen, opdat zij voldoende personeel aan kunnen stellen op hun eigen school.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen krijgen via het bekostigingssysteem middelen om onderwijspersoneel aan te kunnen stellen op hun eigen school. Iedere school en regionaal expertisecentrum heeft recht op een bepaald aantal formatierekeneenheden. Dit aantal wordt lineair gebaseerd op het aantal leerlingen en leerlingkenmerken als de sociaal-economische achtergrond van de leerlingen. De formatie wordt toegekend op basis van de leerlingtellingen van 1 oktober in het vorige schooljaar. Met deze formatierekeneenheden kunnen schoolbesturen personeel aanstellen. De school kan zelf beslissen welke samenstelling van personeel men wil. De precieze opbouw van deze vergoeding is nader uitgewerkt in de Formatiebesluiten WPO en WEC. De scholen kunnen de kosten voor het personeel nu nog bij het ministerie van OCW declareren.

Daarnaast ontvangen scholen vrij besteedbare middelen voor personele doeleinden (het schoolbudget), waardoor zij ruimte hebben hun personeelsbeleid aan te passen aan de specifieke omstandigheden van de school.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.3: Beschikbare middelen personeel (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Voldoende personeel en kwalitatief goed personeel, inclusief VF, PF en schoolbudget4 016,64 093,24 110,44 126,24 145,84 168,74 187,1

De bekostiging van het personeel in het primair onderwijs is gebaseerd op het aantal leerlingen en de gemiddelde personeelslast.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de aanvraag vaststelling rijksvergoeding en de controle van de accountant worden de juistheid van de door de school opgegeven gegevens en de rechtmatigheid van de uitgaven gecontroleerd.

Op twee manieren wordt de besteding van het schoolbudget gevolgd. In de eerste plaats via de verantwoording door middel van het «informatieformulier schoolbudget». Dat moet tegelijk met de aanvraag vaststelling rijksvergoeding worden ingediend en geeft op hoofdlijnen inzicht in de besteding van het schoolbudget. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een representatieve steekproef (monitor) om aanvullende informatie te verkrijgen.

1.2.1.2 Autonomievergroting, deregulering en rekenschap

Wat willen we bereiken?

In het kader van autonomievergroting, deregulering en rekenschap, om scholen meer bestedingsvrijheid te geven, wordt lumpsumfinanciering in het primair onderwijs ingevoerd. Met deze manier van financiering worden scholen in staat gesteld voldoende personeel aan te stellen en rekening te houden met de eigen specifieke omstandigheden. De verwachting is dat een grotere bestedingsvrijheid, meer autonomie, leidt tot een betere personele toerusting van scholen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Een verantwoorde introductie van lumpsumfinanciering vraagt om ondersteuning van de sector bij het verbinden van bestedingsvrijheid en onderwijskundig beleid. Het gaat daarbij om meer dan bijvoorbeeld het vergroten van de financiële competenties van schoolleiders. Alle niveaus (besturen, managers, schoolteams, de ouder- en personeelsgeleding in de medezeggenschapsraad, administrateurs en andere ondersteuners) moeten ondersteund worden in hun vermogen om te gaan met zowel strategische als operationele zaken, die met de introductie van lumpsumfinanciering samenhangen.

Met het oog op professionalisering van het management en deregulering, worden schoolbesturen met behulp van een financiële bijdrage in staat gesteld de bestuurlijke krachten te bundelen en meer eigen beleid te voeren. Het gaat dan met name om personeelsbeleid, zoals mobiliteitsbeleid en vervanging, materieel beleid en de organisatie van bestuur en management. Deze regeling bestuurlijke krachtenbundeling (bkb) loopt op 1 augustus 2004 af.

Professionalisering en versterking van het beleidsvoerend vermogen van scholen blijft ook na die datum van belang. Het nieuwe kabinet legt daarbij echter een ander accent. De regeling bestuurlijke krachtenbundeling heeft tot schaalvergroting geleid bij de schoolbesturen in het primair onderwijs. Dat is niet langer een doelstelling: ook voor kleine schoolbesturen moet er ruimte blijven de toenemende autonomie te kunnen oppakken. In het kader van de invoering van lumpsumfinanciering in het primair onderwijs worden extra middelen vrijgemaakt om de professionalisering een verdere stimulans te geven, maar deze middelen worden niet langer aan de voorwaarde gekoppeld dat men in grote verbanden moet samenwerken. Voor kleine schoolbesturen komen er wel mogelijkheden zich op vrijwillige basis te verenigen op een manier die hun autonomie niet aantast (bijvoorbeeld franchiseketens, coöperaties).

Daadwerkelijke autonomievergroting voor scholen impliceert dat scholen ook meer ruimte krijgen voor eigen personeelsbeleid om recht te doen aan de omstandigheden waarin ze werken. Met de introductie van het schoolbudget per 1 augustus 2001 is een begin gemaakt scholen meer in de gelegenheid te stellen een eigen personeelsbeleid te voeren. Een volgende stap is meer ruimte te bieden aan scholen op het gebied van arbeidsvoorwaarden, uiteindelijk uitmondend in decentralisatie van de primaire arbeidsvoorwaarden.

Er is een aantal voorwaarden verbonden aan decentralisatie van arbeidsvoorwaarden in de sector primair onderwijs.

Een eerste voorwaarde is het toetsingskader van het kabinet. Dit toetsingskader voor decentralisatie vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van de overheid voor het voorzieningenniveau in het onderwijs. Daarbij moet aan twee doelstellingen worden voldaan. Enerzijds moet een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod van onderwijs gewaarborgd worden en blijven (voorzieningenniveau). Anderzijds moet sprake zijn van een beheerste kostenontwikkeling. Het toetsingskader wordt op dit moment herzien. Na hernieuwde vaststelling van het kader kan het decentralisatievoornemen daaraan getoetst worden.

De invoering van lumpsumfinanciering in het primair onderwijs is een belangrijke voorwaarde voor decentralisatie. Vanaf dat moment draagt de sector financiële verantwoordelijkheid. Dit past binnen de uitgangspunten van decentralisatie met betrekking tot prikkels voor een beheerste kostenontwikkeling.

Bepalend bij decentralisatie is de bereidheid tot het overnemen van de verantwoordelijkheid door besturenorganisaties en centrales.

De effectuering van de bestedingsvrijheid van lumpsumfinanciering is gediend met een globale regeling van de arbeidsvoorwaarden. Dit biedt maximale ruimte op instellingsniveau eigen personeelsbeleid te voeren. Het streven is per 1 augustus 2006, gelijktijdig met de invoering van lumpsumfinanciering, decentralisatie van alle secundaire arbeidsvoorwaarden te realiseren. Volledige decentralisatie kan een aantal schooljaren na deze datum plaatsvinden.

In het kader van deregulering en autonomievergroting wordt ook nagegaan of de bekostiging voor vervanging en wachtgelden anders kan worden georganiseerd. Op termijn wordt gestreefd naar decentralisatie van de vervangings- en werkloosheidsuitgaven in het primair onderwijs. Schoolbesturen worden dan zelf verantwoordelijk voor de kosten van vervanging bij afwezigheid van personeel wegens ziekte en de kosten van werkloosheidsuitkeringen.

Maatregelen gericht op het bestrijden van het lerarentekort worden toegelicht in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Het vergroten van rekenschap door de scholen in het primair onderwijs wordt gerealiseerd door het verplicht stellen tot het opstellen van een jaarrekening.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.4: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Totaal vernieuwingsvermogen primair onderwijs33,036,253,959,096,0100,0100,0
Bestuurlijke krachtenbundeling33,036,221,90000
Versterking bestuurs- en managementkracht in het primair onderwijs0020,043,075,075,075,0
Gerichte versterking managementkracht kleine besturen0012,016,021,025,025,0

Het geld is met name bestemd voor versterking van het management en bestuur, versterking van het beleidsvoerend vermogen in het primair onderwijs en specifieke maatregelen voor kleine scholen. In 2004 is € 32 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 100 miljoen in 2007.

Voor de overgang naar het nieuwe lumpsum bekostigingssysteem wordt een regeling voor de opvang van herverdeeleffecten gecreëerd, die in principe budgettair neutraal is. Een klein deel van het budget kan tijdelijk aangewend worden om verschillen te overbruggen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vanaf 1 augustus 2003 start de voorbereiding van een pilot ten aanzien van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs. Naar de keuzen die scholen maken binnen de grotere bestedingsvrijheid en de wijze waarop ze hun beleidscyclus hierop aanpassen, wordt een onderzoek uitgevoerd. De eerste resultaten van dat onderzoek komen begin 2005 beschikbaar.

Begin 2004 start de externe eindevaluatie van de regeling bestuurlijke krachtenbundeling.

Uit een onderzoek naar de mate waarin beleidsvoerend vermogen bij scholen is ontwikkeld, komt als indicatie naar voren dat circa 6% beleidsrijk genoemd kan worden, terwijl 43% nog in een overgangsstadium verkeert en 51% beleidsarm genoemd kan worden. In 2004 zal dit onderzoekresultaat geverifieerd worden en zullen zo mogelijk streefwaarden voor het beleidsvoerend vermogen worden vastgesteld. In 2006 en 2009 zal het beleidsvoerend vermogen opnieuw gemeten worden, teneinde een indicatie te verkrijgen van het effect van de investeringen.

1.2.1.3 Materieel

Wat willen we bereiken?

De overheid stelt scholen door een toereikende materiële vergoeding in staat aan de toegankelijkheids- en kwaliteitscriteria van goed onderwijs te voldoen.

Indicatoren, die aangeven of de scholen met behulp van de materiële vergoeding kunnen voldoen aan de kwaliteitscriteria voor goed onderwijs, zijn het percentage scholen dat leermiddelen hanteert die voldoen aan de gestelde eisen en het percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is.

Tabel 1.5: Materieel
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToerustingMateriële instandhouding1.Percentage scholen dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 2002 85,0% in 2004 1999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%
  2.Percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is39,4% in 200250% in 2005 

Wat gaan we daarvoor doen?

Het rijk verstrekt schoolbesturen een lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding van scholen, die gebaseerd is op programma's van eisen (pve's). Met deze vergoeding worden scholen in staat gesteld onderwijs te verzorgen dat voldoet aan de kwaliteits- en toegankelijkheidscriteria van goed onderwijs. Uit de evaluatie in 2002 is gebleken dat een aanpassing van de normering van de pve's gewenst is. Er is een inhaalslag nodig om de verouderde normering op het niveau te brengen van een normering die voldoet aan de eisen van de tijd. Met de extra middelen die in 2002 zijn toegevoegd aan de lumpsumvergoeding materiële instandhouding, wordt opnieuw een belangrijke stap gezet bij het moderniseren van de programma's van eisen voor materiële bekostiging in het primair onderwijs.

De omvang van de extra middelen maakt het scholen mogelijk versneld methoden aan te schaffen die dekkend zijn voor de kerndoelen. Daarmee is de verwachting gerechtvaardigd dat in 2004 een trendmatige toename van het percentage tot 85% gerealiseerd wordt. De verwachte toename van het percentage scholen waarvan de schoonmaakkwaliteit voldoende is, is gebaseerd op de aanzienlijke aandacht die gedurende de laatste jaren aan schoonmaak is besteed, samen met de verruiming van het budget en de hulpmiddelen die scholen hebben gekregen voor het maken van duidelijke afspraken tussen schoonmaakbedrijf en school.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.6: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Materiële vergoedingen783,2782,2772,4775,6779,2783,1786,4

Het budget voor de materiële instandhouding in het primair onderwijs is gebaseerd op het aantal leerlingen en het aantal groepen in het primair onderwijs.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eerstvolgende evaluatie van de schoonmaakkwaliteit vindt plaats in 2005. Daarnaast is er een 5-jaarlijkse evaluatie van de programma's van eisen. De staat van het onderhoud en de mate waarin scholen voldoen aan de arbo-eisen, maken hier onderdeel van uit. Deze evaluatie meet of de vergoeding kostendekkend is. De eerstvolgende evaluatie wordt in 2006 verwacht. Vooruitlopend daarop wordt nu met de besturenorganisaties overlegd op welke wijze deze evaluatie het beste voorbereid kan worden en of er mogelijke verdere vereenvoudigingen aangebracht kunnen worden.

De inspectie doet jaarlijks onderzoek naar het aantal scholen dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen.

Box 1.1: Informatie- en communicatietechnologie (ict) in het primair onderwijs

De doelstelling van het ict beleid is scholen voor primair onderwijs in staat te stellen de integratie van ict in het onderwijs vorm te geven. Integratie van ict in het onderwijs kan de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs ten goede komen (zie ook artikel 10 van de begroting).

Scholen ontvangen een vergoeding in het kader van de materiële instandhouding, die naar eigen inzicht kan worden ingezet. Deze vergoeding kan ook voor ict worden aangewend. Hierdoor kan worden ingespeeld op vragen waarmee het huidige onderwijs in de praktijk van alledag wordt geconfronteerd.

De stand van zaken rond het gebruik van ict in het onderwijs wordt jaarlijks in opdracht van OCW en in samenwerking met de inspectie van het onderwijs gevolgd via de ICT-onderwijsmonitor. Naast deze kwantitatieve meting, die een representatief beeld geeft van de stand van zaken rond ict in het onderwijs, worden tevens sectorspecifieke kwalitatieve thematische studies uitgevoerd.

Tot 1 januari 2004 was de toegang van scholen tot internet geregeld via een uniform contract tussen dit ministerie en het bedrijf nl.tree. Gelet op de verschillende behoeften van scholen en op de inmiddels ontstane marktwerking is besloten scholen per genoemde datum zelf te laten kiezen via welke internetprovider zij toegang tot internet willen verkrijgen. Om scholen in staat te stellen hun onderwijs na 2004 met behulp van ict te vernieuwen worden maatregelen getroffen in het kader van koopkrachtverhoging voor innovatieve onderwijspraktijken en het nieuwe leren (zie ook artikel 10 van de begroting).

1.2.1.4 Huisvesting primair en voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

De rijksoverheid heef als doel gemeenten in staat te stellen zorg te dragen voor een deugdelijke huisvesting, waardoor voor alle kinderen plaats is op een school (van de richting) van hun keuze en scholen in staat worden gesteld te voldoen aan de kwaliteitsen toegankelijkheidscriteria van goed onderwijs. Het streefbeeld is dat alle scholen beschikken over deugdelijke huisvesting die voldoet aan de gestelde toegankelijkheids- en kwaliteitscriteria.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door een uitkering in het gemeentefonds worden gemeenten in staat gesteld zorg te dragen voor een deugdelijke huisvesting van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. De voorschriften waaraan de onderwijshuisvesting moet voldoen en de criteria die gelden bij aanvragen van voorzieningen, liggen vast in de gemeentelijke verordening huisvestingsvoorzieningen. De gemeentelijke verordening is een op de lokale situatie toegesneden vertaling van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde modelverordening.

Vanaf 2002 is er door het rijk structureel een bedrag van € 45 miljoen toegevoegd aan het gemeentefonds voor de onderwijshuisvesting. In overleg met de VNG zullen gemeenten in de periode tot en met 2007 fasegewijs, nog eens extra € 68 miljoen inzetten voor de onderwijshuisvesting.

Deze «kwaliteitsslag» is bedoeld om schoolgebouwen meer te laten voldoen aan de huidige eisen. De bedragen worden onder andere ingezet voor het creëren van kleine ruimten voor individueel werken en/of remedial teaching, voor werkplekken voor docenten, ict-onderwijs en de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs.

Als gevolg van de investeringsimpuls door de onderwijskundige vernieuwingen heeft de VNG inmiddels de modelverordening voor het basisonderwijs aangepast.

Per 1 januari 1997 is de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van scholen in het primair en voortgezet onderwijs gedecentraliseerd naar de gemeenten. De daarbij behorende geldstroom tussen OCW naar gemeenten of schoolbesturen is vanaf die datum verlegd. Een deel van het geld gaat (via het gemeentefonds) naar de gemeenten en een deel van het geld gaat rechtstreeks naar de schoolbesturen. In grote lijnen is vanaf 1997 de gemeente verantwoordelijk voor de buitenkant van het schoolgebouw en het schoolbestuur voor de binnenkant. Dit leidt in de praktijk tot afstemmingsproblemen.

In de rijksbegroting 2003 is aangekondigd dat OCW de financiële bevoegdheden zoveel mogelijk zal neerleggen bij de scholen en schoolbesturen. Eén van de elementen is het voornemen de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud en de aanpassingen aan de binnenzijde van de schoolgebouwen in het primair en voortgezet onderwijs, neer te leggen bij de scholen.

Voor het effectueren van de overheveling van verantwoordelijkheden en middelen moet een akkoord worden gesloten met de betrokken partijen:

• de gemeentefondsbeheerders (ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);

• de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG);

• de besturenorganisaties.

In de loop van 2003 worden de besprekingen hierover gevoerd. Het streven is om de overdracht van taken en verantwoordelijkheden van de gemeenten naar de scholen per 1 januari 2005 in te laten gaan.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van OCW zijn geen middelen gereserveerd voor onderwijshuisvesting. De middelen voor onderwijshuisvesting worden via het gemeentefonds over gemeenten verdeeld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks vindt er een monitor onderwijshuisvesting plaats. Hieruit blijkt onder andere de mate van tevredenheid van schoolbesturen over de rol van gemeenten.

1.2.1.5 Schoolbegeleiding

Wat willen we bereiken?

Scholen worden in staat gesteld ondersteuning te vragen bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen die zij ondervinden in het onderwijsleerproces. Deze ondersteuning draagt ertoe bij dat scholen in staat zijn te voldoen aan de toegankelijkheids- en kwaliteitseisen van goed onderwijs. De hulp kan zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding zijn. Het is belangrijk dat de scholen daarin keuzes maken op basis van de sterke en zwakke punten die de school met haar eigen kwaliteitszorg gevonden heeft.

Er is geen streefwaarde geformuleerd voor de schoolbegeleiding, aangezien de kwaliteit of kwantiteit van de schoolbegeleiding ondergeschikt is aan de eigenlijke doelstelling: verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Als de vraagfinanciering in werking treedt, kunnen de scholen de middelen voor schoolbegeleiding ook op andere wijzen inzetten. Het is dan niet meer relevant hoeveel middelen naar de schoolbegeleidingsdiensten gaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op dit moment krijgen scholen ondersteuning door het aanbod van diensten door schoolbegeleidingsdiensten (aanbodfinanciering). In de huidige situatie worden schoolbegeleidingsdiensten door de gemeenten bekostigd. De gemeenten ontvangen hiervoor een doeluitkering van het rijk en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De schoolbegeleidingsdiensten leveren een pakket diensten zonder daarvoor aan de scholen een vergoeding te vragen.

In het kader van de verdere professionalisering van scholen is het beleid erop gericht scholen meer ruimte te geven het eigen beleid te laten aansluiten bij de specifieke omstandigheden. Voor de schoolbegeleidingsdiensten heeft dit een omlegging van geldstromen tot gevolg.

Het voornemen van het kabinet is het huidige rijksbudget voor de schoolbegeleidingsdiensten rechtstreeks aan de scholen uit te keren. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten. Scholen zijn bij de inkoop van dienstverlening btw-plichtig. Hiervoor ontvangen zij extra middelen.

De Tweede Kamer heeft aangedrongen op een zorgvuldige en verantwoorde invoering van de vraagfinanciering schoolbegeleiding, zodat de opgebouwde expertise niet verloren gaat. In overleg met de betrokken organisaties (Edventure, besturenorganisaties, VNG) is besloten de invoering van vraagfinanciering uit te stellen en gefaseerd in te voeren in de periode 2005 tot en met 2007.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.7: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Schoolbegeleidingsdiensten57,258,958,859,862,464,269,7

Het budget voor schoolbegeleiding aan gemeenten is gebaseerd op het aantal leerlingen in een gemeente.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie stelt jaarlijks de mate waarin scholen functionele contacten onderhouden met externen (waaronder schoolbegeleidingsdiensten) vast.

De inspectie zal ook bij de grotere keuzevrijheid vaststellen of de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, die uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

1.2.2 Onderwijskwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het primair onderwijs moet van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Het streefbeeld bij deze doelstelling is dat de inspectie op alle scholen in voldoende mate de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs aantreft. In het inspectietoezicht staan de volgende kwaliteitskenmerken centraal: leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg, opbrengsten en condities.

Uit het onderwijsverslag 2002 blijkt dat niet alle scholen op voldoende niveau presteren. De inspectie constateert dat 4% van de basisscholen zeer zwak presteert. De overheid streeft ernaar de zeer zwak presterende scholen met hulp op maat binnen twee jaar weer op voldoende niveau te laten presteren.

Tabel 1.8: Onderwijskwaliteit
Operationele doelstellingEffect-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitRecuperatieperiode zeer zwakke school75% in 2 jaar (2002)80% in 2 jaar (2004)

Wat gaan we daarvoor doen?

Diverse maatregelen en initiatieven hebben tot doel scholen te ondersteunen bij het op peil houden en desgewenst verbeteren van de onderwijskwaliteit. Met een herziening van de kerndoelen wordt beoogd scholen meer houvast te bieden bij het inrichten van het onderwijsleerproces. De aanpak van zwakke scholen is er op gericht zwakke scholen met hulp op maat zo snel mogelijk weer op voldoende niveau te laten presteren. De wijze van formatietoekenning in de onderbouw is er op gericht docenten in staat te stellen het onderwijs af te stemmen op de verschillen tussen leerlingen. Het versterken van het innovatieklimaat in het primair onderwijs draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijsproces. Voldoende schooltijd is een voorwaarde voor onderwijskwaliteit. Het vergroten van de kwaliteitszorg stimuleert scholen de kwaliteit van het onderwijs systematisch te bewaken en te verbeteren. Kwalitatief goed onderwijspersoneel draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijs. De beleidsmaatregel cultuur en school heeft als doel een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van leerlingen.

Naast de maatregelen die genomen worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, heeft het ministerie sinds kort ook de zorg op zich genomen voor de zwemvaardigheid van de kinderen. Hiertoe wordt aan 35 gemeenten een bijdrage verstrekt, waarmee zij aanvullende arrangementen kunnen inrichten om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen.

De genoemde beleidsmaatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf verder beschreven.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.9: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Onderwijskwaliteit497,9620,2627,2636,0643,2645,5645,8
Formatietoekenning in de onderbouw487,4610,1613,8622,4631,3636,0636,3
Innovatie in het primair onderwijs0,00,02,04,03,00,00,0
Vergroten kwaliteitszorg0,60,70,70,70,70,70,7
Verhogen zwemvaardigheid4,45,24,24,24,54,54,5
Overig5,54,26,54,73,74,34,3

1.2.2.1 Kerndoelen

Wat willen we bereiken?

Kerndoelen geven duidelijkheid over het gewenste onderwijsaanbod en zorgen voor een goede inhoudelijke aansluiting op het voortgezet onderwijs. Op deze wijze dragen kerndoelen bij aan de doelstelling het de leerling mogelijk te maken naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Zoals in de Wet op het primair onderwijs staat, moeten de basisscholen de kerndoelen hanteren als doelstellingen die zij aan het eind van het basisonderwijs moeten bereiken. Een indicator voor de mate waarin basisscholen de kerndoelen hanteren bij het inrichten van het onderwijs, is het percentage scholen dat een leerstofaanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. De inspectie rapporteert hierover in het jaarlijkse onderwijsverslag.

Tabel 1.10: Kerndoelen
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitKerndoelenPercentage scholen dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen81,0% in 2001–200285,0% in 20041999: 60,4%1999–2000: 69,6%2000–2001: 74,2%2001–2002: 81,0%

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen jaarlijks middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding. Op deze wijze worden zij in staat gesteld leermiddelen aan te schaffen die dekkend zijn voor de kerndoelen.

De huidige kerndoelen bieden onvoldoende houvast voor de inrichting van het onderwijsprogramma en geven scholen slechts beperkte ruimte om eigen keuzes te maken en maatwerk te bieden.

De commissie kerndoelen basisonderwijs, onder voorzitterschap van professor Wijnen, heeft een advies voor de aanpassing van de kerndoelen opgesteld. De intentie van het advies is scholen meer ruimte te bieden voor eigen keuzes. Naar aanleiding van dit advies en een brede consultatieronde onder betrokkenen heeft het Instituut voor leerplanontwikkeling (SLO) een aangepast voorstel opgesteld. Dit voorstel beoogt conform het advies van de commissie-Wijnen scholen meer ruimte te bieden voor eigen keuzes en bieden gelijktijdig scholen en schoolondersteuners, zoals uitgevers, voldoende houvast om een kwalitatief hoogwaardig leerstofaanbod te verzorgen. Het voorstel heeft ruime aandacht voor maatschappelijk relevante onderwerpen als waarden en normen en veiligheid.

Wat mag het kosten?

Scholen ontvangen middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie toetst jaarlijks het aantal scholen dat leermiddelen gebruikt dekkend voor de kerndoelen.

1.2.2.2. Bestuurlijk natraject zwakke scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen die door de inspectie als zeer zwak zijn gekwalificeerd, zo snel mogelijk weer op een goed kwaliteitsniveau brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De inspectie van het onderwijs doet onderzoek naar de kwaliteitsverbetering als zij, naar aanleiding van een periodiek kwaliteitsonderzoek, respectievelijk een nader onderzoek, heeft geconstateerd dat de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet. Daarbij krijgt de school een periode van twee jaar om de kwaliteit weer op een aanvaarbaar niveau te brengen. Tijdens deze periode van kwaliteitsverbetering volgt de inspectie de school en legt tussentijdse bevindingen vast. Als de kwaliteit zodanig tekortschiet dat een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering op een kortere termijn dan de genoemde twee jaar nodig is, dan kan de inspectie daartoe besluiten.

Indien de inspectie vaststelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet kan zij, op basis van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht, de minister informeren en voorstellen doen over te treffen maatregelen waarmee inspanningen van de instelling ondersteund kunnen worden. Het kan ook voorkomen dat de situatie dermate ernstig is dat de inspectie het noodzakelijk acht de minister meteen te informeren, zodat snelle bestuurlijke actie kan worden ondernomen.

In 2003 wordt een bestuurlijk natraject ontwikkeld voor scholen waarin niet binnen een aanvaardbare periode sprake is van een kwaliteitsverbetering. Met een verbetering wordt bedoeld dat de school de categorie zeer zwak verlaat. OCW zal de regie in handen nemen bij dit traject.

Wat mag het kosten?

Deze beleidsmaatregel brengt geen uitgaven met zich mee.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie houdt jaarlijks toezicht op de zwakke scholen.

1.2.2.3 Formatietoekenning in de onderbouw

Wat willen we bereiken?

Het doel van de rijksoverheid is scholen in staat stellen het onderwijsaanbod in de onderbouw af te stemmen op de behoefte en mogelijkheden van leerlingen. Teveel leerlingen per leraar vormen voor leraren een belemmering het onderwijs af te stemmen op de verschillen tussen leerlingen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om scholen de mogelijkheid te geven het onderwijs beter op de individuele leerling af te stemmen, krijgen zij extra formatie toegekend voor de onderbouw. Scholen kunnen zelf beslissen of zij deze extra formatie inzetten om de groepen te verkleinen of voor het inzetten van «meer handen in de klas».

Met ingang van het schooljaar 2003/2004 hebben scholen meer ruimte gekregen om eigen keuzen te maken bij de inzet van de personeelsformatie. De wet kende een verplichte inzet van formatie in het kader van de operatie «groepsgrootte en kwaliteit» voor onderwijs aan leerlingen in de onderbouw. Door de hieraan ten grondslag liggende wetswijziging werd het mogelijk voor scholen de extra formatie ook in te zetten voor de bovenbouw. De wijziging betekent niet dat het kabinet afstand neemt van de prioriteit die in het verleden gegeven werd aan het onderwijs aan jonge kinderen. De berekeningswijze van de formatie voor de school blijft hetzelfde: voor onderbouwleerlingen ontvangen basisscholen meer formatie dan voor bovenbouwleerlingen. Jonge kinderen hebben nu eenmaal meer behoefte aan individuele aandacht dan oudere, meer zelfstandig functionerende kinderen. Verwacht wordt dat scholen bij de organisatie van hun onderwijs daarmee rekening zullen blijven houden. Wel worden scholen in staat gesteld eigenstandig een afweging te maken, bijvoorbeeld het belang van extra inspanningen in de onderbouw tegenover het belang knelpunten op te lossen in de bovenbouw.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.11: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Formatietoekennning onderbouw487,4610,1613,8622,4631,3636,0636,3

De meerkosten onderbouw ten opzichte van de bovenbouw zijn gebaseerd op de leerlingaantallen in de onderbouw.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie meet jaarlijks het percentage scholen dat voldoende in staat is om te gaan met verschillen tussen leerlingen.

1.2.2.4 Innovatie in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Door het versterken van het innovatieklimaat in het primair onderwijs kunnen onderwijsvernieuwingen sneller bekendheid krijgen en worden toegepast. Hierdoor kan de kwaliteit van het onderwijs worden verbeterd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om het innovatieklimaat te versterken wordt succesvolle innovatie «van onderop» en het toepassen van nieuwe wetenschappelijke inzichten gestimuleerd. Dit zal worden gerealiseerd door middel van de ontwikkeling en verspreiding van good practices op thema's (leerinhouden, leerproces, personeelsbeleid, samenwerking en ict) te ondersteunen. Deze ondersteuning kan plaatsvinden in de vorm van projectsubsidiëring, netwerkondersteuning, het bevorderen van de toepassing van wetenschappelijke inzichten en door middel van het organiseren van conferenties en het bijhouden van databases.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.12: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Innovatie in het primair onderwijs002,04,03,000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De maatregelen die worden genomen in het kader van het vergroten van de innovatie in het primair onderwijs zullen worden voorzien van evaluatieprogrammering.

1.2.2.5 Schooltijden

Wat willen we bereiken?

Er moet voor alle leerlingen voldoende onderwijstijd zijn om hen in staat te stellen hun talenten optimaal te ontwikkelen. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de spankracht van kinderen, waarbij verwacht mag worden dat oudere kinderen een leerinspanning langer kunnen volhouden dan jongere kinderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De afgelopen jaren zijn er steeds meer signalen uit de onderwijspraktijk dat de huidige regels voor de onderwijstijden in het basisonderwijs beginnen te knellen. Daarom wordt de regelgeving aangepast, zodat de scholen meer ruimte krijgen de onderwijstijden vast te stellen op een wijze die recht doet aan de belangen van de leerlingen. Daarbij kunnen ook overwegingen van organisatorische aard (het inroosteren van adv-dagen van leraren) een rol spelen, mits het belang van de leerling en de kwaliteit van het onderwijs voorop blijven staan.

Bij de Staten-Generaal zal een wetsvoorstel aanhangig worden gemaakt met voorstellen voor versoepeling van de huidige regels met betrekking tot de schooltijden, onder gelijktijdige versterking van de positie van ouders bij dit onderwerp. Door de ouders in de medezeggenschapsraad een grotere invloed te geven op de vaststelling van de onderwijstijden ontstaan meer garanties dat het belang van de leerling voorop blijft staan bij aanpassingen op dit gebied.

Wat mag het kosten?

Met de wetswijziging zijn geen kosten gemoeid.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2001 is door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) een onderzoek gedaan naar de keuzen die scholen maken bij het vaststellen van de schooltijden, en de effecten daarvan op de leerprestaties. Binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van de aangekondigde wetswijziging zal dit onderzoek herhaald worden.

1.2.2.6 Vergroten van de kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Het doel van het project Q-primair is de kwaliteit van het onderwijs te vergroten door de kwaliteitszorg op scholen te verbeteren. Het project Q-primair heeft als doelstelling dat in 2007 80% van de scholen de kwaliteit van het onderwijs systematisch bewaakt en verbetert. Deze doelstelling hebben de verschillende onderwijsorganisaties in het primair onderwijs bij de start van het project in 2001 gezamenlijk geformuleerd.

Tabel 1.13: Vergroten kwaliteitszorg
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVergroten kwaliteitszorgPercentage scholen met goede kwaliteitszorg24,9% in 200280% in 20071998: 28,8%1999: 31,6%1999–2000: 36,6%2000–2001: 26,4%2001–2002: 24,9%

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW financiert het project Q-primair om het aantal scholen met een goede kwaliteitszorg te vergroten. Q-primair zal door deskundigheidsbevordering van schoolleiders, gerichte ondersteuning van scholen en bekendheid geven aan goede voorbeelden een verbetering van de kwaliteitszorg op scholen realiseren.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.14: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Vergroten kwaliteitszorg0,60,70,70,70,70,70,7

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie voor het onderwijs onderzoekt jaarlijks de kwaliteitszorg op scholen.

1.2.2.7 Kwalitatief goed onderwijspersoneel

Wat willen we bereiken?

Door het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijzend personeel bevordert OCW de kwaliteit van het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Bij vertrouwen in en ruimte voor leraren hoort ook dat zijzelf meer verantwoordelijkheden krijgen als het gaat om hun professionaliteit. OCW heeft het Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren (SBL) gevraagd bekwaamheidseisen op te stellen voor onder andere het beroep van leraar. De Nederlandse Schoolleiders Academie (NSA) doet iets soortgelijks voor het beroep van schoolleider in het primair onderwijs.

De grondslag voor deze rol van de beroepsgroep is neergelegd in de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO). De diversiteit van de beroepsgroep wordt steeds meer vergroot doordat gemotiveerde en gekwalificeerde mensen langs verschillende wegen in het onderwijs stromen. De nieuwe groepen die zo de school binnenkomen – zoals bijvoorbeeld zij-instromers, herintreders, leraren in opleiding en onderwijsassistenten – moeten voor een belangrijk deel worden opgeleid op de werkplek. Dat vraagt om meer aandacht voor het opleiden in en door de school en om structurele inbedding van de«opleidingsfunctie» in het integraal personeelsbeleid van de school. Maar opleiden-in-de-school is ook een logische ontwikkeling: mensen willen leren op een manier die bij hen past (leerstijlen, op basis van verworven competenties). Aan het ontwikkelproject in het primair onderwijs dat in 2002 is gestart en loopt tot en met 2004, doen 111 besturen mee (ongeveer 350 scholen). Binnen het project werken scholen samen met elkaar en met (leraren)opleidingen om de opleidingsfunctie in de school vorm te geven. Dit houdt in dat verschillende varianten mogelijk zijn.

Wat mag het kosten?

Zie paragraaf 1.2.1.1 Personeel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Op verschillende wijzen wordt de kwaliteit van het onderwijspersoneel gemonitord. Via de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) wordt onderzoek uitgezet naar het professioneel beleid op scholen en de deskundigheid van leraren en directie.

Via het schooltoezicht houdt de inspectie voor het onderwijs toezicht op het didactisch handelen van het onderwijspersoneel.

1.2.2.8 Cultuur en school

Cultuur en school beoogt een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van kinderen. Voor het primair onderwijs worden de financiële mogelijkheden verruimd. Gestreefd wordt naar structurele verankering van cultuureducatie in het onderwijsprogramma. In 2007 ontvangen de scholen extra middelen voor cultuureducatie. In de daaraan voorafgaande jaren ligt het accent op het creëren van randvoorwaarden zoals ondersteuning van leerkrachten (opleiding, bijscholing, begeleiding) en stimulering van scholen tot visie- en vraagontwikkeling. In artikel 14 wordt deze beleidsmaatregel nader toegelicht.

1.2.2.9 Verhogen zwemvaardigheid

Wat willen we bereiken?

Er ontstaan nog teveel onveilige situaties door onvoldoende zwemvaardigheid bij kinderen. Om kinderen beter voor te bereiden op de Nederlandse waterrijke samenleving, is beleid ontwikkeld om te bereiken dat de zwemvaardigheid onder kinderen in de basisschoolleeftijd wordt verhoogd. Uit onderzoek bleek ongeveer 85% van de leerlingen het basisonderwijs met een zwemdiploma te verlaten (Crum, 1997). Het bezit van een zwemdiploma is een goede indicator van de zwemvaardigheid. In de gemeenten die deelnemen aan het traject «verhogen zwemvaardigheid» zal het percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in 2004 zijn gestegen tot 95% of hoger. De gemeenten nemen in hun rapportage deze percentages op.

Tabel 1.15: Verhogen zwemvaardigheid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
KwaliteitVerhogen zwemvaardigheidPercentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in de deelnemende gemeenten85% in 199795% in 2004

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stimuleert en ondersteunt de gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid onder de jeugd te vergroten.

De 36 gemeenten waar in absolute en relatieve zin de zwemvaardigheid onder jongeren het slechtst is, zijn in 2002 uitgenodigd om aan een traject deel te nemen, waarbij de overheid gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid onder de jeugd te vergroten ondersteunt en stimuleert. Hierop hebben 35 gemeenten positief gereageerd. De deelnemende gemeenten ontvangen een specifieke uitkering in de periode 2002 – 2004.

In 2003 is gestart met ondersteunende activiteiten op centraal niveau, waaronder bijeenkomsten met contactambtenaren van de gemeenten en het verzamelen van de gegevens. Doel hiervan is door informatie-uitwisseling de effectiviteit van de gemeentelijke activiteiten te vergroten, om landelijk te kunnen rapporteren over de voortgang van het project en om gemeenten er toe aan te zetten de veiligheid in zwembaden te vergroten.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.16: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Verhogen zwemvaardigheid4,45,24,24,24,54,54,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door periodieke rapportages geven gemeenten het percentage kinderen aan dat met een zwemdiploma de basisschool verlaat.

1.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom streeft de overheid ernaar dat alle kinderen onderwijs volgen, tenzij het kind op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school of instelling te worden toegelaten. De leerplichtwet verplicht ouders hun in Nederland wonende kinderen van 5 tot 16 jaar onderwijs te laten volgen, indien hun kind daartoe in staat is. Hiertoe houdt de overheid een stelsel van scholen in stand.

Op dit moment is er op centraal niveau geen systeem om vast te stellen of alle kinderen (die dat kunnen) onderwijs volgen. De gemeenten zijn namelijk verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht. Vanaf 2004 zal het mogelijk zijn via een leerplichtmonitor met de gemeentelijke gegevens over naleving van de leerplichtwet een beeld te vormen over het aantal leerplichtige kinderen dat (nog) geen onderwijs volgt. In 2004 is daarmee een betrouwbare nulmeting vast te stellen. Op basis van deze nulmeting zal een realistische streefwaarde geformuleerd worden. Het streefbeeld bij de doelstelling toegankelijkheid blijft uiteraard dat alle kinderen passend onderwijs volgen.

Het is niet alleen noodzakelijk dat er genoeg scholen zijn, maar ook dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Voorbeelden van groepen die ondersteuning nodig hebben om onderwijs te kunnen volgen, zijn kinderen met leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of lichamelijke handicaps die een belemmering kunnen zijn bij het volgen van regulier onderwijs.

Om het leerlingen mogelijk te maken passend onderwijs te volgen, is er een aantal schoolsoorten in het primair onderwijs: basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen. (Voortgezet) speciaal onderwijs is onderwijs aan leerlingen met een handicap en/of gedragsproblemen.

Om vast te stellen of leerlingen de ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen, is het percentage basisscholen waar de inspectie een goede zorgstructuur aantreft een goede indicator.

Tabel 1.17: Toegankelijkheid
Operationele doelstellingEffectindicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
Toegankelijkheid1.Percentage leerplichtige leerlingen dat daadwerkelijk naar school gaatIn 2004 bekendNader te bepalen in 2004
 2.Percentage scholen met een goede zorgstructuur54,8% in 2001–200265% in 20041998: 58,7%1999: 58,4%1999–2000: 56,8%2000–2001: 46,1%

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de toegankelijkheid van het stelsel te realiseren, zet de overheid een aantal beleidsmaatregelen in, te weten: onderwijsachterstandenbeleid (waaronder voor- en vroegschoolse educatie (vve)), onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis, weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte, eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers, informatievoorziening brede scholen, Nederlands onderwijs in het buitenland en leerlingenvervoer.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.18: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Toegankelijkheid1 486,41 502,11 458,61 393,71 419,41 446,81 461,2
Onderwijsachterstanden beleid611,3599,4535,9455,6463,4474,8475,3
Leerlingen met een handicap of gedrags-stoornis (voortgezet) speciaal onderwijs537,1577,7599,2613,1630,1645,1658,0
WSNS: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte312,7300,3298,9299,6300,4301,3302,3
Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers4,62,22,02,02,02,02,0
Nederlands onderwijs in het buitenland12,214,014,215,015,115,215,2
Overig8,58,58,48,48,48,48,4

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie toetst jaarlijks de mate waarin scholen voldoen aan de eisen van een goede zorgstructuur.

Vanaf 2004 wordt jaarlijks een leerplichtmonitor op basis van de gemeentelijke gegevens uitgevoerd. In 2003–2004 vindt een evaluatie van de scholing van leerplichtambtenaren plaats.

1.2.3.1 Achterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

Het beleid is er op gericht de middelen van het achterstandenbeleid zo effectief en zo efficiënt mogelijk in te zetten om de onderwijsachterstanden aan te pakken en het liefst te voorkomen. Tevens is het de bedoeling de betrokken partijen (scholen, schoolbesturen en gemeenten) te laten doen waar zij het beste in zijn. Hiermee kan worden bereikt dat negatieve effecten op leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden nog beter worden aangepakt en voorkomen. De toegankelijkheid van het onderwijs voor deze leerlingen wordt hiermee gewaarborgd.

Van de ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs in 2002 behoren circa 398 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid, van wie circa 198 000 van autochtone en circa 200 000 van allochtone afkomst (zie tabel 1.19).

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft betrekking op voorschoolse voorzieningen in het primair en voortgezet onderwijs en maakt tevens onderdeel uit van het grote-stedenbeleid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is gerelateerd aan het integratiebeleid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Dit hoofdstuk beschrijft het relevante gedeelte voor het primair onderwijs. In artikel 3 volgt het gedeelte voor het voortgezet onderwijs.

Het bestrijden van de achterstanden vindt momenteel plaats via gemeenten door middel van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en via scholen door middel van de gewichtenregeling. Met het nieuwe hoofdlijnenakkoord wordt deze koers verlegd. Omdat de scholen de belangrijkste uitvoerders zijn van het onderwijsachterstandenbeleid zullen scholen in de komende jaren rechtstreeks worden bekostigd en niet meer via de gemeenten. Achterliggende gedachte is dat professionals in het onderwijs het beste zicht hebben op achterstanden van leerlingen en de wijze waarop deze succesvol kunnen worden bestreden.

Voor bepaalde groepen leerlingen zal een bredere aanpak nodig zijn. Gemeenten blijven een belangrijke rol spelen, omdat de school deel uitmaakt van de jeugdketen waarbij de gemeente een regierol heeft.

Omdat deze koerswijziging de komende jaren plaats vindt zal hieronder eerst het huidige stelsel worden beschreven en vervolgens de toekomstige situatie in het achterstandenbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA)

Voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006 zijn voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijk beleidskader (lbk):

• Reductie van de taalachterstand van doelgroepleerlingen met 25% in 2006 ten opzichte van niet-doelgroep leerlingen. De taalachterstand varieerde in 2001–2002 tussen maximaal 1 jaar voor autochtone doelgroepleerlingen en maximaal 2 jaar voor allochtone doelgroepleerlingen.

• Verbeteren van de startpositie in het basisonderwijs door het realiseren van deelname aan kwalitatief goede programma's voor voor- en vroegschoolse educatie door tenminste 50% van de doelgroep in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar.

Tabel 1.19: Achterstandenbeleid
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidAchterstandenbeleid1.Deelname aan vve-programma's door doelgroep0% (2000–2001)50% in 2006
  2.Reductie taalachterstand doelgroep t.o.v. niet-doelgroepleerlingen1–2 jaar (2001–2002)25% in 2006

Om het gemeenten mogelijk te maken samen met scholen en schoolbesturen bovenstaande doelstellingen uit het landelijk beleidskader te realiseren, ontvangen zij van de rijksoverheid financiële middelen voor een lokaal onderwijsachterstandenbeleid (goa-bekostiging). Het vve-beleid maakt sinds 1 augustus 2002 onderdeel uit van GOA en pakt de taal- en ontwikkelingachterstand van doelgroepkinderen aan, opdat een betere start gemaakt kan worden met het lees- en rekenonderwijs in groep 3 van het basisonderwijs.

Gemeenten zetten in overleg met voorschoolse voorzieningen, scholen en schoolbesturen de financiële middelen in. Dit dient conform het landelijk beleidskader te gebeuren aan de hand van de onderwijskansensystematiek. Dit wil zeggen dat de beslissing over de vraag of een school goa-middelen ontvangt en de omvang hiervan, dient te gebeuren op basis van analyses van de specifieke problemen in en rond een school. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandsscholen wordt zo losgelaten.

Om in kleine gemeenten een lokaal onderwijskansenbeleid uit te kunnen voeren is naast de goa-bekostiging een bedrag van € 9 miljoen beschikbaar.

Gewichtenregeling

De gewichtenregeling stelt scholen met veel achterstandsleerlingen in staat deze leerlingen onderwijs op maat te geven. Zo draagt de gewichtenregeling bij aan de doelstellingen van het achterstandenbeleid.

De regeling houdt in dat basisscholen met een substantieel aantal achterstandsleerlingen op basis van een «weging» van de leerlingen in aanmerking komen voor extra personeelsformatie. De hoeveelheid extra formatie die een school ontvangt hangt af van de gewichten die aan de desbetreffende achterstandsleerlingen worden toegekend. Aan leerlingen wordt, afhankelijk van hun sociaal-economische en sociaal-culturele/etnische achtergrond, een gewicht toegekend waarmee zij bij de toekenning van formatie meer of minder meetellen.

Een basisschool krijgt echter niet voor alle gewichtenleerlingen extra formatie. Voordat een basisschool in aanmerking komt voor extra formatie, moet eerst een drempel van 9% worden gehaald. Scholen worden geacht een beperkt percentage leerlingen met onderwijsachterstanden binnen de reguliere formatie op te vangen.

Tabel 1.20: Gewichtenleerlingen in het basisonderwijs (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Geen gewicht1 147,21 159,91 172,81 184,31 193,61 201,71 209,5
0.25198,1185,1176,8170,7166,2163,1161,4
0.41,11,11,11,11,11,11,1
0.73,43,43,43,43,43,43,4
0.9200,0202,5202,5202,3203,1204,0205,1
Subtotaal1 549,81 552,01 556,61 561,81 567,31 573,41 580,5
Leerlingen trekkende bevolking0,30,30,30,30,30,30,3
Totaal1 550,11 552,31 556,91 562,11 567,61 573,71 580,8
Anderstalige leerlingen in het speciaal basisonderwijs9,19,49,69,69,79,89,8
Anderstalige leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (WEC)10,510,811,211,511,812,012,2

De inzet van de gewichtenmiddelen maakt onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan. In op overeenstemming gericht overleg bepalen gemeenten en scholen hoe de gewichtengelden ter bestrijding van onderwijsachterstanden worden ingezet. Momenteel zet 13% van de scholen de gewichtengelden volledig in voor klassenverkleining, 67% van de scholen zet de gewichtengelden in voor een combinatie van klassenverkleining en gerichte maatregelen zoals remedial teaching en NT2-leraren en 20% van de scholen zet de gewichtengelden alleen in voor gerichte maatregelen.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

In het hoofdlijnenakkoord is een ombuiging op de onderwijsachterstandenmiddelen opgenomen van € 50 miljoen in 2004 en € 100 miljoen in elk van de jaren daarna.

Bundeling van middelen en overheveling naar scholen

Per 1 augustus 2006 zullen de gewichtenregeling en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden gebundeld en zal overheveling van middelen naar de scholen plaatsvinden.De scholen krijgen de mogelijkheid de middelen naar eigen inzicht te besteden. Zo kunnen scholen in de toekomst meer gebruik maken van schakelklassen. Schakelklassen zijn bestemd voor leerlingen die extra aandacht nodig hebben en rechtstreeks uit het buitenland komen, of andere groepen met een achterstand zoals autochtone en allochtone leerlingen uit groep één. Leerlingen met een grote taalachterstand worden met behulp van effectieve methoden voor de aanpak van onderwijsachterstanden voorbereid op het instromen in het reguliere onderwijs, zodat zij dat vervolgens met succes kunnen doorlopen. In 2004 wordt gestart op pilot-locaties. De overheid gaat – na de bundeling en de overheveling van de achterstandsmiddelen naar scholen – zich vooral richten op de kwaliteit van de onderwijsoutput. Hierin speelt het toezicht door de inspectie dat gericht is op de kwaliteit van het onderwijs en de resultaten van leerlingen uiteraard een belangrijke rol.

Toekomstige criteria van toekenning van de middelen

De school krijgt dus méér ruimte om de bestrijding van onderwijsachterstanden naar eigen inzicht vorm te geven. Om de ontwikkeling en voortgang van leerlingen te kunnen meten worden leerlingen in de toekomst getoetst. De investering in de realisatie van deze toetsing loopt op tot een bedrag van 22,5 miljoen in 2007. Met een toets kan de feitelijke achterstand van leerlingen in kaart worden gebracht, waardoor de middelen nauwkeuriger verdeeld kunnen worden en de bevordering van de onderwijsprestaties meer gericht kan plaatsvinden. Om te bereiken dat er op effectieve en efficiënte wijze met toetsen gewerkt kan worden, zal er goed gekeken worden naar elementen zoals fraudegevoeligheid en praktische uitvoerbaarheid. De nieuwe criteria voor de toekenning van achterstandsmiddelen gaan gelden voor alle achterstandsmiddelen die in de toekomst gebundeld naar de basisscholen gaan.

Toekomstige rol gemeenten

De school blijft uiteraard onderdeel van de jeugdketen samen met onder meer peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en instellingen voor jeugdzorg. Gemeenten zijn binnen deze keten verantwoordelijk voor de regie gericht op een sluitende aanpak én voor belangrijke onderdelen van deze keten. De gemeente kan op lokaal niveau regie voeren op het creëren van optimale condities in de omgeving van deschool (welzijn, jeugdzorg, justitie, etc.), maar over schoolse zaken dient de school te beslissen. Bekeken moet worden hoe de gemeente wordt gepositioneerd en welke sturingsinstrumenten en bevoegdheden hiervoor nodig zijn. In dit verband zal ook aandacht worden besteed aan de positie van de voor- en vroegschoolse educatie.

Efficiencywinst

Regelgeving die scholen verplicht aan allerlei input- en procescondities te voldoen, zal sterk worden verminderd. Hiermee kan efficiencywinst geboekt worden. Tegelijk bevat het hoofdlijnenakkoord ook de ambitie om de aanpak van onderwijsachterstanden effectiever te maken. Dit proces, gericht op vergroting van de efficiency en de effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid, start in 2004. Over de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, vindt overleg plaats met gemeenten en schoolbesturenorganisaties.

Implementatieproces

Over de implementatie van de hierboven beschreven veranderingen wordt overleg gevoerd met betrokken partijen in het veld. In oktober 2003 wordt de Tweede Kamer met een brief op de hoogte gesteld van het implementatieproces.

Onderwijs in allochtone levende talen (oalt)

Het beleid voor onderwijs in allochtone levende talen omvat gedeeltelijk cultuureducatie en gedeeltelijk onderwijsachterstanden onderwijs, in de vorm van taaleducatie.

In het strategisch akkoord van juli 2002 is afgesproken de bekostiging van oalt met ingang van 1 augustus 2004 te beëindigen. Het hiermee gemoeide budget is per 1 augustus 2004 als bezuiniging op de begroting van OCW ingeboekt. Er zijn echter ook kosten verbonden aan de beëindiging van oalt. Dit betreft de kosten voor het sociaal plan en de resterende werkloosheidskosten voor oalt-leraren die niet voor de (onderwijs)arbeidsmarkt kunnen worden behouden.

Bij brief van 27 september 2002 (TK nr. 0 200 772), is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken over de beëindiging van de oalt-bekostiging per 1 augustus 2004. In die brief is aangekondigd dat de periode tot 1 augustus 2004 benut zal worden om de beëindiging van de oalt-bekostiging wettelijk voor te bereiden. Dit betreft zowel wetgeving als flankerend beleid.

Op 23 juni 2003 is een vervolgbrief aan de Tweede Kamer gestuurd over de stand van zaken oalt.

De huidige regeling omtrent onderwijs in allochtone levende talen is tweeledig, in die zin dat zij betrekking heeft op zowel cultuureducatie als taalondersteuning. Een substantieel deel (circa 72%) van het jaarlijkse oalt-budget van € 71 miljoen wordt ingezet voor het aanleren van de Nederlandse taal (taalondersteuning binnen schooltijd). Met het onderwijs in de eigen allochtone taal (buiten schooltijd) is 28% van het oalt-budget gemoeid. Voor het oalt-beleid zijn geen prestatie-indicatoren en streefwaarden geformuleerd. In het licht van de afschaffing van oalt wordt daar ook niet aan gewerkt.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.21: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
GOA (exclusief asielzoekers), vve, onderwijskansen222,6211,4221,0220,9220,9220,9220,9
Gewichtenregeling basisonderwijs272,7263,6259,9258,9255,0252,5252,3
Taakstelling achterstandenbeleid0,00,0– 46,7– 93,3– 93,3– 93,3– 93,3
Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs14,915,416,216,716,917,017,2
Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs14,716,618,419,019,620,220,7
Schakelklassen002,04,07,017,017,0
Begin- en tussentoets001,011,519,522,522,5
Oalt69,273,445,90,00,00,00,0
Overig (AFB, trekkende bevolking, diverse.projecten17,219,018,317,917,818,018,0
Totaal611,3599,4535,9455,6463,4474,8475,3

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2003/2004 staan drie afzonderlijke reviews gepland op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Gezien de bovengenoemde koerswijziging wordt bezien hoe deze reviews moeten worden ingericht en of andere evaluatievragen moeten worden gesteld.

De invoering van het onderwijsnummer vindt in het voortgezet onderwijs plaats in 2004 en in het primair onderwijs in 2006. De eerste gegevens uit het primair onderwijs komen naar verwachting vanaf 2006 beschikbaar. Tot die tijd zijn resultaten beschikbaar van een beperkt aantal gemeenten, in de vorm van jaarverslagen en stedelijke monitors. Deze geven uitsluitend een beeld van de stand van zaken in die gemeenten en zijn in het algemeen niet onderling vergelijkbaar.

Voor een indruk van landelijke ontwikkelingen wordt verder gebruik gemaakt van de nadere analyses van de zgn. Prima-cohortgegevens die tweejaarlijks worden uitgevoerd. Hierin wordt zichtbaar hoe de schoolprestaties en het verdere functioneren van achterstandsleerlingen zich ontwikkelen. De inspectie stelt jaarlijks op basis van de Cito-eindtoetsgegevens de achterstand vast van scholen met meer dan 50% 0.90 leerlingen en met meer dan 75% 0.90 leerlingen ten opzichte van scholen met uitsluitend leerlingen zonder gewicht.

1.2.3.2 Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen moet van een dusdanig niveau zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut. Daarnaast is de bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap een belangrijke doelstelling van de rijksoverheid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstellingen te bereiken is op 1 augustus 2003 de gewijzigde Wet op de expertisecentra (WEC) in werking getreden.

Op basis van deze wet kunnen ouders kiezen of zij hun (geïndiceerde) kind met een handicap inschrijven op een speciale school of op een reguliere school met een leerlinggebonden budget. Omdat de inschrijving bij een reguliere school een keuze is van de ouders, is geen streefwaarde opgenomen voor het aantal geïndiceerde leerlingen dat wordt ingeschreven bij reguliere scholen. Internationale cijfers tonen aan dat circa 25% van de leerlingen worden geïntegreerd in het regulier onderwijs. Het betreft hier echter ook leerlingen met lichtere handicaps die niet in aanmerking komen voor leerlinggebonden financiering.

Tabel 1.22: Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Speciaal onderwijs33,133,534,635,536,437,238,1
Voortgezet speciaal onderwijs19,020,321,422,523,324,024,5
Totaal52,153,856,058,059,761,262,6
Ambulant begeleide leerlingen10,510,610,911,111,311,411,5

Om te bereiken dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben, zijn er onafhankelijke commissies voor indicatiestelling (CvI's) ingesteld. De doelstelling van de CvI's is te komen tot een objectieve en transparante systematiek van indicatiestelling. De CvI's hebben tot taak te beslissen of de door de ouders aangemelde kinderen, woonachtig in de rec-regio (zie onder), voldoen aan de landelijke indicatiecriteria en derhalve toelaatbaar zijn tot het speciaal onderwijs, dan wel de leerlinggebonden financiering.

Alle dossiers waaruit een positieve beschikking volgt, worden gestuurd naar de Landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI). Deze controleert de werkwijze van de CvI en kan de CvI, indien daar aanleiding toe is, een aanwijzing geven.

Om ook voor het speciaal onderwijs een evenwichtige spreiding van scholen te realiseren is besloten de bestaande schoolsoorten te bundelen in vier clusters van regionale expertisecentra (rec's) waarin alle scholen voor speciaal onderwijs zijn opgenomen. Voor elk cluster is een landelijk dekkend netwerk van expertisecentra gerealiseerd. In totaal zijn er 34 rec's gevormd. Om een betere spreiding te realiseren krijgen de rec's de mogelijkheid nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dit betekent dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere schoolsoort binnen het rec. De mate waarin de rec's gebruik maken van de mogelijkheden tot het inrichten van nevenvestigingen en verbrede toelating wordt geëvalueerd in het kader van de eerste fase wetgeving leerlinggebonden financiering. Op basis hiervan wordt tevens bekeken of een evenwichtige spreiding van speciale onderwijsvoorzieningen is ontstaan.

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen op zowel reguliere als speciale scholen moet zo zijn, dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut.

Het doel is de kwaliteit van het onderwijs, en als gevolg daarvan de leerprestaties, van kinderen met een handicap in het regulier en speciaal onderwijs te verbeteren. Daartoe worden de volgende maatregelen genomen:

• het ontwikkelen van doelen, per onderwijssoort, die zijn afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen;

• het ontwikkelen van leermiddelen;

• het ontwikkelen van programma's voor deskundigheidsbevordering en scholing van teams en leraren in zowel het speciaal onderwijs als in het regulier onderwijs.

Voor elke geïndiceerde leerling moet een handelingsplan opgesteld worden. In dit plan moeten de doelen worden vermeld die worden nagestreefd.

De kwaliteit van het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen wordt in overleg met de inspectie gecontroleerd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.23: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Leerlingen met een handicap of gedragsstoornis (voortgezet) speciaal onderwijs537,1577,7599,2613,1630,1645,1658,0

Het gaat hier zowel om de meerkosten van het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisonderwijs, als om de kosten die gemoeid zijn met de invoering van leerlinggebonden financiering.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2003/2004 vinden er drie afzonderlijke reviews plaats op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De review leerlinggebonden financiering is een optelsom van kleinere evaluaties die in de loop van de tijd zijn uitgevoerd. De eerste resultaten van de evaluatie leerlinggebonden financiering zijn in 2004 gereed. Eind 2004 vindt vervolgens een omvattende bestuurlijke evaluatie plaats over de drie trajecten. Uit deze evaluatie moet duidelijk worden waar de drie trajecten elkaar ondersteunen of waar ze botsen. Tevens moet de omvattende evaluatie aanknopingspunten geven voor de toekomstige beleidsontwikkeling op de drie terreinen.

De integratie van geïndiceerde leerlingen wordt geëvalueerd in het kader van de evaluatie eerste fase wetgeving leerlinggebonden financiering. Vragen die hierbij aan de orde komen zijn:

• Hoeveel leerlingen zijn geïntegreerd in het regulier onderwijs?

• Wat zijn knelpunten bij het toelaten van geïndiceerde leerlingen op een reguliere school?

• Zijn ouders tevreden over de opvang van de reguliere school?

• Hoe ervaren de reguliere scholen de opvang van geïndiceerde leerlingen?

Ook zal het functioneren van de CvI binnen het regionaal expertisecentrum worden geëvalueerd in het kader van de evaluatie eerste fase wetgeving leerlinggebonden financiering. In het kader van de evaluatie eerste fase leerlinggebonden financiering wordt bezien of het bedrag van € 155 per indicatie toereikend is. Ook wordt geëvalueerd of de opslag van 15% overeenkomt met het aantal dossiers dat wordt afgewezen.

1.2.3.3 Weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met specifieke zorgbehoeften

Wat willen we bereiken?

Leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen zoveel mogelijk zorg en onderwijs op maat bieden, om zo de toegankelijkheid van het onderwijs te vergroten. Om dit doel te bereiken is het beleid weer samen naar school (wsns) beleid ontwikkeld. Dit beleid is er op gericht zoveel mogelijk leerlingen zorg en onderwijs op maat te bieden en hen in de gelegenheid te stellen hun schoolloopbaan in het basisonderwijs af te ronden.

Tabel 1.24: Weer samen naar school
Operationele doelstellingBeleidsmaatregelPrestatie-indicatorBasiswaardeStreefwaardeTrend
ToegankelijkheidWeer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte1.Percentage scholen dat in staat is om te gaan met verschillen tussen leerlingen.38,3% in 200245% in 20041998: 29,1%1999: 39,4%1999–2000: 36,4%2000–2001: 30,5%
  2.Aantal leerlingen op wachtlijsten in het speciaal basisonderwijs475 in 2002plaatsing binnen 4 maanden in 20042001: 620

Wat gaan we daarvoor doen?

Basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs werken samen in samenwerkingsverbanden. De scholen maken gezamenlijk beleid over de wijze waarop zorg en onderwijs voor alle leerlingen wordt georganiseerd. Er zijn samenwerkingsverbanden waar de organisatie van de zorg (nog) niet op orde is. Er zijn wachtlijsten ontstaan voor toelating van leerlingen tot scholen voor speciaal basisonderwijs. Sinds 2000 zijn er maatregelen genomen om deze wachtlijsten weg te werken: de zogenoemde specifieke aanpak en het activiteitenprogramma wsns+. Deze worden hieronder toegelicht. Sluitstuk voor het wegwerken van de wachtlijsten was het opnemen van drie uiterste plaatsingsdata in de WPO. Deze wijziging is met ingang van 1 augustus 2003 van kracht geworden.

Op basis van een inventarisatie van en analyse naar de omvang en het ontstaan van wachtlijsten is een specifieke aanpak ontwikkeld. Door de samenwerkingsverbanden zijn verbeterplannen opgesteld. Deze bevatten gerichte acties om de wachtlijsten in 2004 duurzaam te hebben weggewerkt. Samenwerkingsverbanden kunnen daarbij een beroep doen op ondersteuning door deskundigen. De inspectie volgt nauwgezet de voortgang en resultaten binnen de samenwerkingsverbanden die deelnemen aan deze specifieke aanpak. Voor deze specifieke aanpak wachtlijsten is tot 1 augustus 2004 nog € 1,2 miljoen beschikbaar.

Wsns+ bestaat uit landelijke projecten die kwalitatieve knelpunten in álle samenwerkingsverbanden wsns op maat ondersteunen. Deze projecten worden door de gezamenlijke onderwijsorganisaties uitgevoerd. De speerpunten in het activiteitenprogramma van wsns+ zijn de kwaliteit van de leerlingenzorg, ondersteuning van leraren bij het omgaan met verschillen tussen leerlingen, verbetering van de kwaliteit van het speciaal basisonderwijs en sturing en management. Wsns+ heeft zich afrekenbare doelstellingen gesteld (zie vierde voortgangsrapportage weer samen naar school). Voor deze landelijke projecten is tot 1 augustus 2004 nog € 1,2 miljoen beschikbaar.

Tabel 1.25: Leerlingen in het speciaal basisonderwijs (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Leerlingen in het speciaal basisonderwijs52,152,151,851,350,850,249,6
Deelnamepercentage3,33,23,23,23,13,13,0

In het onderwijsverslag 2002 heeft de inspectie van het onderwijs een aantal knelpunten gesignaleerd ten aanzien van de leerlingenzorg. De leerlingenzorg scoort, ondanks een verbetering ten opzichte van 2001, nog op te weinig scholen voldoende. Het afstemmen van het didactisch handelen op de leerlingen met een zorgbehoefte is ook op te weinig scholen voldoende aanwezig. Ook worden verouderde methoden en materialen gebruikt in het speciaal basisonderwijs.

Wsns+ wordt verlengd met 2 jaar tot 1 augustus 2006 en zal zich inzetten voor het aanpakken van deze knelpunten. Daarnaast bevat het activiteitenprogramma van wsns+ in ieder geval de volgende speerpunten:

• modellen voor samenwerkingsmogelijkheden tussen wsns en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid;

• initiatieven tot verdere professionalisering van leraren en interne begeleiders.

• voorstellen en projecten om knelpunten ten aanzien van het zorgtraject van de individuele leerling in het samenwerkingsverband op te lossen.

Vanaf 1 augustus 2004 zal per jaar voor wsns+ ongeveer € 2,5 miljoen worden gereserveerd. Wsns+ zal worden gevraagd in het activiteitenprogramma streefwaarden op te nemen.

Als bovengenoemde maatregelen aflopen, moeten de bereikte verbeteringen beklijven. Het geld gaat dan als structurele bijdrage in het zorgbudget van alle samenwerkingsverbanden. Het gaat om € 11 miljoen euro in 2004 oplopend tot €13,5 miljoen in 2005 en structureel € 16 miljoen. Met dit bedrag kunnen de samenwerkingsverbanden eigen knelpunten aanpakken en verbeteringen aanbrengen in de zorg aan leerlingen.

De zorgplannen van de samenwerkingsverbanden en de uitvoering er van wordt gemonitord door de inspectie van het onderwijs. De inspectie zet hiervoor een apart project op. Op deze wijze kan de cyclus van middelen, resultaten en verantwoording worden versterkt.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.26: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Wees samen naar school (wsns)312,7300,3298,9299,6300,4301,3302,3

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie monitort het zorgbeleid van reguliere basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs en doet hiervan verslag in het onderwijsverslag. Daarnaast is er een wsns-monitor die jaarlijks de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden wsns opneemt. Ook zijn er aparte onderzoeken naar deelaspecten die via NWO worden uitgevoerd.

In 2003/2004 vinden er drie afzonderlijke reviews plaats op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De review wsns start na de zomer van 2003. Eind 2004 vindt vervolgens een omvattende bestuurlijke evaluatie plaats over de drie trajecten. Uit deze evaluatie moet duidelijk worden waar de drie trajecten elkaar ondersteunen of waar ze botsen. Tevens moet de omvattende evaluatie aanknopingspunten geven voor de toekomstige beleidsontwikkeling op de drie terreinen.

1.2.3.4 Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers

Wat willen we bereiken?

Asielzoekers in de leerplichtige leeftijd vallen net als alle andere kinderen onder de Leerplichtwet. Het doel is deze groep leerlingen, die vaak niet aan het begin van het schooljaar instromen, toch in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland onderwijs te kunnen laten volgen. Daarnaast worden deze leerlingen door middel van eerste opvang onderwijs voorbereid om na een periode van 1 à 1,5 jaar in het reguliere onderwijs in te stromen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om gemeenten in staat te stellen dit onderwijs te verzorgen is de «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers in het primair en voortgezet onderwijs» beschikbaar. De «Regeling specifieke uitkering» is in het schooljaar 2003–2004 een structurele voorziening geworden. Daartoe is het voorstel tot wijziging van de WPO, WEC en WVO in procedure gezet (voorjaar 2003), opdat er in die wetten de grondslag is voor een structurele mogelijkheid uitkeringen aan gemeenten toe te kennen ter tegemoetkoming in de kosten voor de eerste opvang van vreemdelingen, die korter dan een jaar in Nederland verblijven.

Indien een leerplichtige asielzoeker vanaf het begin van het schooljaar deelneemt aan het onderwijs, dan ontvangen scholen extra formatie in het kader van de gewichtenregeling (zie onderwijsachterstandenbeleid). Deze groep wordt dan bekostigd als 0.9 leerling. De hiermee gemoeide kosten zijn opgenomen bij achterstandenbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.27: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
1e opvang asielzoekers4,62,22,02,02,02,02,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) heeft twee keer met behulp van gegevens uit Prima-1998/1999 en Prima-2000/2001 de onderwijspositie van asielzoekers in het basisonderwijs in kaart gebracht en met elkaar vergeleken. Een zelfde onderzoek zal uitgevoerd worden in 2004 op basis van Prima-2002/2003.

1.2.3.5 Informatievoorziening brede scholen

Wat willen we bereiken?

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Gemeenten, scholen en instellingen beginnen aan brede scholen vanuit verschillende motieven, zoals het voorkomen van achterstanden van kinderen en het bieden van een sluitende dagindeling voor kinderen en hun ouders. Het doel van brede scholen is volgens de meeste gemeenten het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. Naast deze doelstelling is er een aantal andere doelstellingen waarvoor brede scholen een instrument kunnen zijn. Gemeenten hebben bij de ontwikkeling van brede scholen de regierol en zij kunnen hun eigen budgetten inzetten.

Het doel van het rijksbeleid is dat betrokkenen bij brede scholen (bestuurders en uitvoerders van gemeenten, scholen en instellingen) de benodigde informatie kunnen vinden en krijgen over de ontwikkeling van brede scholen in Nederland, en een beeld krijgen van de knelpunten en good practices rondom deze ontwikkeling.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de benodigde informatie beschikbaar en makkelijk toegankelijk te maken, zet de overheid onderzoeken uit en worden de uitkomsten verspreid naar gemeenten en scholen, onder andere via de website van de brede school (www.bredeschool.nl).

Hoeveel brede scholen er in Nederland komen, is afhankelijk van het beleid van gemeenten, scholen en andere instellingen. Of de resultaten van de brede scholen bijdragen aan de (lokale) doelstellingen, is nog niet bekend. Tot nu toe evalueren weinig gemeenten systematisch de ontwikkeling van brede scholen. Daarom is in opdracht van OCW een evaluatiemodel ontwikkeld door en voor gemeenten. Momenteel wordt dit instrument in een tiental pilot-gemeenten getest.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.28: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Informatievoorziening brede school0,30,40,30,30,30,30,3

Dit geld wordt jaarlijks ingezet ten bate van onderzoek en (boven) lokale communicatie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er vindt met ingang van 2003/2004 jaarlijks een gebruikersonderzoek plaats naar de tevredenheid over de informatievoorziening door OCW en (boven)lokale communicatiemogelijkheden via de website www.bredeschool.nl.

Box 1.2: Integraal jeugdbeleid: operatie JONG

Er is efficiencywinst te behalen uit het beter afstemmen van het jeugdbeleid dat door verschillende departementen wordt gevoerd. In de praktijk blijkt dat zich in de ketens van instellingen die zich met jeugd bezig houden aansluitingsproblemen voordoen. Het kan gaan om overlap, onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling, dubbele indicatiestellingen etc. Voor het basisonderwijs gaat het daarbij vooral om de dagindelingsproblematiek (voor- tussen en naschoolse opvang), de ontwikkeling van de brede school, de aansluiting van de voorschoolse voorzieningen met het basisonderwijs en de relatie onderwijs – zorg.

Door vijf departementen (BZK, VWS, Justitie, SZW, OCW) wordt gezamenlijk gewerkt aan het oplossen van de problemen (operatie JONG). Uitgegaan wordt van de knelpunten die zich in de praktijk voordoen, waarna voorstellen worden ontwikkeld die betrekking kunnen hebben op aanpassing van wet- en regelgeving of bijvoorbeeld het uitvoeren van experimenten.

1.2.3.6 Nederlands onderwijs in het buitenland

Wat willen we bereiken?

Voor kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland heeft de minister van onderwijs formeel gesproken geen verantwoordelijkheid. Toch heeft de Nederlandse overheid als doel kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland bij terugkeer naar Nederland zo min mogelijk aansluitingsproblemen te laten ondervinden in het onderwijs. Op deze wijze wordt de toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland voor deze kinderen gewaarborgd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om aansluitingsproblemen bij terugkeer te voorkomen geeft de overheid een tegemoetkoming in de kosten van het Nederlands onderwijs in het buitenland via de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB). De stichting vervult drie hoofdtaken:

• het ondersteunen en instandhouden van Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland;

• het ondersteunen van de totstandkoming en de uitvoering van onderwijs op afstand via schriftelijke, telefonische en elektronische media;

• overige activiteiten met betrekking tot het beheer van Nederlands onderwijs in het buitenland; dit betreft onder andere het Nederlandse aandeel in de Europese scholen.

Het onderwijs is gebaseerd op een door de stichting gehanteerd raamschoolplan op grond van de Nederlandse onderwijswetgeving, dat door de inspectie van het onderwijs is goedgekeurd.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.29: Beschikbare middelen (x € miljoen)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs in het buitenland12,214,014,215,015,115,215,2

De financiële tegemoetkoming aan de stichting NOB is gebaseerd op het aantal leerlingen dat door de stichting gesubsidieerd onderwijs volgt, aangevuld met een vergoeding voor beheerstaken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie oefent op sobere wijze toezicht uit op de Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland en draagt zo bij aan een goede aansluiting met het onderwijs in Nederland.

1.2.3.7 Leerlingenvervoer

Wat willen we bereiken?

Kinderen die gebruik maken van gemeentelijke vervoersvoorzieningen een veilige zitplaats bieden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De huidige regeling zitplaatsverdeling maakt het mogelijk dat kinderen jonger dan 14 jaar zitplaatsen delen. Het kabinet wil deze regeling afschaffen, zodat alle kinderen die gebruik maken van gemeentelijke vervoersvoorzieningen over een eigen zitplaats en veiligheidsgordel beschikken.

Wat mag het kosten?

De kosten voor het intrekken van de huidige regeling zitplaatsverdeling bedragen in totaal € 13 miljoen structureel. OCW en het ministerie van Verkeer en Waterstaat delen deze kosten. De middelen voor het leerlingenvervoer worden via het gemeentefonds aan gemeenten uitgekeerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het leerlingvervoer zijn geen prestatie-indicatoren en streefwaarden geformuleerd. In het licht van de afschaffing van de zitplaatsregeling wordt daar door OCenW ook niet aan gewerkt.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 1.30: Budgettaire gevolgen van beleid primair onderwijs (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen:6 874 6317 281 4467 284 8647 246 7977 356 0297 440 3047 500 606
Waarvan garanties:       
Uitgaven6 876 9917 283 5817 287 1197 247 9087 357 1417 441 5027 501 804
        
Programma uitgaven6 876 9917 283 5817 281 5387 242 5457 351 8317 436 1947 496 404
        
Toegankelijkheid1 486 4301 502 0701 458 6391 393 6831 419 4371 446 8141 461 187
– Onderwijsachterstanden beleid611 347599 390535 937455 555463 400474 820475 336
– Integratie leerlingen met een handicap in het regulier onderwijs537 083577 728599 204613 078630 137645 052657 940
– WSNS312 718300 332298 894299 578300 414301 315302 285
– Asielzoekers4 6062 1612 0212 0212 0212 0212 021
– Onderwijs in het buitenland12 23014 03614 15315 04115 05515 19615 196
– Overig8 4468 4238 4308 4108 4108 4108 410
        
Onderwijskwaliteit497 862620 165627 175636 036643 132645 510645 837
– Formatietoekenning onderbouw487 400610 082613 758622 419631 263636 028636 324
– Vergroten kwaliteitszorg560665665665665665665
– Innovatie in het primair onderwijs0020004 0003 00000
– Schoolzwemmen4 3555 2454 2454 2454 5384 5384 538
– Overig5 5474 1736 5074 7073 6664 2794 310
        
Toerusting4 892 6995 161 3475 174 7855 192 3375 268 6115 321 8395 367 440
– Personeel: voldoende en kwalitatief goed       
personeel, inclusief VF, PF en schoolbudget4 016 5704 093 2734 110 4304 126 1414 145 8344 168 6724 187 066
– Materiële vergoedingen783 168782 171772 373775 624779 148783 164786 414
– Vernieuwingsvermogen PO32 98536 16953 86959 00096 000100 000100 000
– Schoolbegeleidingsdiensten (SBD's)57 21258 87058 83259 77662 41064 17969 745
– Overig + voorcalculatorische uitdelingen2 764190 863179 281171 796185 220205 824224 215
        
Programmakosten overig0020 93920 49020 65022 03122 031
– IBG007081 2391 8733 5353 535
– CFI0020 23119 25118 77718 49618 496
        
Apparaatsuitgaven005 5815 3635 3105 3085 308
Ontvangsten49 59029 53324 33320 13320 13320 13320 133
Tabel 1.31: Kosten per leerling in constante prijzen (niveau ultimo 2002, excl. IBG, Cfi en apparaatskosten) (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
basisonderwijs3,73,93,83,83,83,93,8
speciaal basisonderwijs7,78,28,38,48,58,58,5
(voortgezet) speciaal onderwijs13,514,914,914,814,814,814,8
primair onderwijs4,14,44,44,44,44,44,4
Tabel 1.32: Budgetflexibiliteit artikel 1 (x 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 7 287 119 7 247 908 7 357 141 7 441 502 7 501 804
2. Waarvan apparaatsuitgaven 5 581 5 363 5 310 5 308 5 308
3. Dus programma-uitgaven 7 281 538 7 242 545 7 351 831 7 436 194 7 496 496
Waarvan IBG 708 1 239 1 873 3 535 3 535
Waarvan CFI 20 231 19 251 18 777 18 496 18 496
           
Programma excl. IBG en CFI 7 260 599 7 222 055 7 331 181 7 414 163 7 474 465
           
Reguliere bekostiging          
(= wettelijk vastgelegd)99,2%7 201 53098,6%7 123 14698,0%7 185 99197,8%7 254 16997,9%7 314 440
Beïnvloedbaar budget          
(= stimuleringsuitgaven)0,8%59 0691,4%98 9092,0%145 1902,2%159 9942,1%160 025
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht0,1%10 2000,1%7 3000,1%5 2000,1%5 2000,1%5 200
5. Complementair noodzakelijk/ bestuurlijk gebonden (niet juridisch verplicht) *0,7%48 4501,3%91 1821,9%139 2742,1%153 8052,1%153 805
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%4190,0%4270,0%7160,0%9890,0%1 020
9. Totaal100%7 281 538100%7 242 545100%7 351 831100%7 436 194100%7 496 496*

Deze reeks wijkt af t.ov. voorgaande jaren, omdat hierin de enveloppemiddelen zijn opgenomen.

1.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Van scholen wordt verwacht dat zij bij de vormgeving van het onderwijs maatwerk leveren. De vraag van de leerlingen naar onderwijs en zorg moet daarbij zoveel mogelijk richtinggevend zijn. Scholen worden daarom van overheidswege steeds nadrukkelijker in de positie gebracht van autonome instellingen met een eigen verantwoordelijkheid voor het realiseren van passend onderwijs voor ieder kind en voor de inzet van de financiële middelen. Dit kan betekenen dat een school besluit geld in te zetten voor andere zaken dan de intentie was van de overheid bij het beschikbaar stellen van die middelen. Zo is het denkbaar dat geld bestemd voor leermiddelen door de school ingezet wordt voor schoonmaak. Het is duidelijk dat de bestedingsvrijheid van de scholen een effect kan hebben op de mate waarin doelstellingen van de rijksoverheid worden gerealiseerd. Scholen krijgen zoals gezegd binnen kaders een steeds grotere keuzevrijheid om maatwerk te kunnen leveren. Daarom toetst de overheid, naast de rechtmatigheid en doelmatigheid van de bestede middelen, de doeltreffendheid van beleid steeds meer binnen het geheel van maatregelen dat wordt ingezet voor het onderwijs in brede zin.

Of met het beleid effect wordt gesorteerd is mede afhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt. Wanneer scholen er door de krapte op de arbeidsmarkt onvoldoende in slagen voldoende personeel van goede kwaliteit aan te trekken, zal een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs moeilijker worden gerealiseerd. Ook het vermogen van scholen en schoolbesturen een eigen beleid te voeren is mede bepalend voor de mate waarin scholen autonoom en vernieuwend werken.

1.6 VBTB-paragraaf

Deze paragraaf behandelt de ontwikkelingen op het gebied van VBTB voor het beleid van het primair onderwijs.

In vergelijking met de begroting van 2003 is wederom een stap gezet op weg naar een volwaardige VBTB-begroting in 2006.

Eén van de effectindicatoren bij de operationele doelstelling toegankelijkheid is voorzien van een streefwaarde. De operationele doelstelling kwaliteit is voorzien van een effectindicator en een streefwaarde, zoals toegezegd in de rijksbegroting 2003. Het voornemen is bij de operationele doelstelling toerusting in de begroting 2005 een effectindicator op te nemen, voorzien van een streefwaarde.

Ook op het niveau van beleidsmaatregelen zijn waar op dit moment mogelijk prestatie-indicatoren voorzien van streefwaarden. In de begroting van 2005 zullen zo mogelijk alle beleidsmaatregelen zijn voorzien van prestatie-indicatoren en streefwaarden.

Over de toezegging die in de begroting 2003 is gedaan met betrekking tot de inventarisatie van de instrumenten die worden ingezet om de resultaten te meten, zal in het departementaal jaarverslag over 2003 verantwoording worden afgelegd.

Er wordt gewerkt aan verbetering van de informatievoorziening omtrent behaalde resultaten. Zo wordt het systeem vanaf 2004 verbeterd om te controleren of alle leerlingen die leerplichtig zijn ook daadwerkelijk naar school gaan (ook wel aangeduid als de leerplichtmonitor). Op lokaal niveau controleren leerplichtambtenaren of alle leerlingen wel naar school gaan, die leerplichtig zijn en in de gemeente staan ingeschreven. Dit systeem werkt in het algemeen goed, maar is niet sluitend. Er zijn kinderen die niet of niet goed geregistreerd staan. Bijvoorbeeld schoolgaande kinderen die niet in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan, omdat zij illegaal in Nederland verblijven of kind zijn van buitenlandse werknemers. Daarnaast zijn er kinderen die in België wonen en in Nederland naar school gaan en omgekeerd kinderen die wel in Nederland in het GBA geregistreerd zijn, maar in België, Duitsland of een ander land naar school gaan. Een belangrijke voorwaarde voor verbetering van het informatiesysteem is de invoering van het onderwijsnummer tussen 2004 en 2006. In de daarop volgende begrotingen zullen dan verantwoorde (tussen)streefwaarden opgenomen kunnen worden bij de operationele doelstelling toegankelijkheid. Zie ook de tekst bij 1.2.3 Toegankelijkheid.

In relatie tot de invoering van lumpsumfinanciering in het primair onderwijs worden scholen verplicht tot het opstellen van een jaarrekening. Hierdoor ontstaat meer inzicht in de bestedingen van scholen.

3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven ook wat er met het totaal van de middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

Bij de beschrijving van de operationele doelstellingen van de onderwijsvelden is gekozen voor een vaste structuur, met als basis de volgende operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid. Onder deze operationele doelstellingen zijn alle beleidsmaatregelen, inclusief de intensiveringen en ombuigingen beschreven.

3.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen)

In de komende vier jaar wordt extra geïnvesteerd in de vier beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW:

• autonomie, deregulering en rekenschap;

• innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur;

• maximale participatie;

• meer mensen werkzaam in het onderwijs. \

Tabel 3.1: Intensiveringen enveloppe I (x € 1 miljoen)
 2004200520062007
Innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur    
• ICT (Kennisnet)*)pmpmpmpm
Maximale participatie    
• decentralisatie onderhoud naar scholen 4,010,010,0
• maatwerk vmbo 6,515,015,0
• materiële bekostiging 6,515,015,0
Meer mensen werkzaam in het onderwijs    
• arbeidsmarkt- en personeelsbeleid*)pmpmpmpm
Totaal intensiveringenpm17,040,040,0

* het betreft nader te verdelen middelen

Tabel 3.2: Intensiveringen enveloppe II (x € 1 miljoen)
 2004200520062007
Autonomie, deregulering en rekenschap    
• servicegericht uitvoeren/Onderwijsnummer*)pmpmpmpm
Innovatie en versterking (top-)kennis-infrastructuur    
• innovatie, leerinhouden2,04,03,0 
• informatie- en communicatietechnologie*)pmpmpmpm
Maximale participatie    
• leerlingbegeleiding/maatschappelijke stage4,010,017,034,0
Meer mensen werkzaam in het onderwijs    
• arbeidsmarkt- en personeelsbeleid*)pmpmpmpm
• inventaris, werkplekkenstructuur en vernieuwing4,09,015,030,0
Totaal intensiveringen10,023,035,064,0

* het betreft nader te verdelen middelen

Het bevorderen van de autonomie, deregulering en rekenschap zal in het voortgezet onderwijs verder vorm krijgen door scholen meer ruimte te geven voor eigen beleid door aan hen de integrale verantwoordelijkheid voor het onderhoud aan de binnenkant van hun gebouwen over te dragen. Scholen hebben al een grote mate van bestedingsvrijheid door het bestaande bekostigingsmodel (op lumpsum-basis). Dit model zal in de komende tijd vereenvoudigd worden. Deregulering en autonomievergroting zullen daarnaast verder inhoud krijgen door scholen meer invloed te geven op de inhoud van het onderwijs, in het bijzonder in de onderbouw van het voortgezet onderwijs en in de tweede fase havo/vwo.

Servicegericht uitvoeren is een maatregel die bijdraagt aan deregulering en het verminderen van de administratieve lasten van scholen in het voortgezet onderwijs. Voor een uitgebreide toelichting op deze maatregel wordt verwezen naar beleidsartikel 18 van deze begroting.

Het bevorderen van innovatie en het versterken van de (top-)kennisinfrastructuur krijgt in het voortgezet onderwijs vorm door een uitgebalanceerde set van innovatieve projecten die als good practices scholen moeten inspireren tot innovatie. Het gaat hierbij in het bijzonder om de vernieuwing van leerinhouden en onderwijsvormen, waarvoor scholen in het kader van de autonomievergroting ruimte wordt geboden.

Maximale participatie is reeds lang een belangrijk aandachtspunt in het voortgezet onderwijs, op grond waarvan de onderwijsvernieuwingen in deze sector de laatste jaren vorm hebben gekregen. Maar het blijft niet beperkt tot dit onderdeel van het beleid. In de komende jaren zullen de inspanningen nog meer worden gericht op het beter toerusten van leerlingen voor hun deelname aan de maatschappij, waarvoor een sluitend stelsel van opvang en begeleiding in en rond de school nodig is. Scholen zullen in de gelegenheid worden gesteld de leerlingbegeleiding te versterken, met name voor risicoleerlingen.

Voor het verbeteren van de maatschappelijke participatie wordt de invoering van een maatschappelijke stage bevorderd. Deze stage moet bijdragen aan het verwerven van sociale vaardigheden van leerlingen, actief burgerschap en het besef van waarden en normen. Deze aanpak is in het bijzonder van belang om de uitval in het beroepsonderwijs te bestrijden.

In het kader van de beleidsprioriteit van maximale participatie is ook van belang dat scholen – met name in het vmbo – beschikken over eigentijds materiaal en programma's op maat kunnen aanbieden. Daarop is het beleid in de komende tijd gericht. Zo raken theorie en praktijk meer met elkaar verweven en kunnen scholen gelijke tred houden met de ontwikkelingen in het bedrijfsleven.

Wat de vierde beleidsprioriteit betreft: ook in de komende jaren zullen extra maatregelen worden genomen om meer mensen in het onderwijs te laten werken. Verderop in dit beleidsartikel wordt hierop ingegaan, maar informatie hierover is ook te vinden in beleidsartikel 17 van deze begroting.

3.0.2 Ombuigingen

Tabel 3.3: Ombuigingen (x € 1 miljoen)
 2004200520062007
Incidentele loonontwikkeling collectieve sector21,944,053,362,7
Taakstelling ziekteverzuim1,83,55,37,1
Bevorderen arbeidsparticipatie: taakstelling WW 0,81,73,3
Taakstelling subsidies4,37,87,89,4
Bundeling regelingen achterstandbeleid3,36,76,76,7
Taakstelling ZBO's0,10,10,10,2
 31,462,974,989,4

Incidentele loonontwikkeling

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Taakstelling ziekteverzuim

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Taakstelling WW

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Korting subsidies

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de operationele doelstelling «Achterstandenbeleid».

Bundeling regelingen achterstandenbeleid

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en naar de operationele doelstelling «Achterstandenbeleid».

Taakstelling ZBO's

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

3.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Onderwijs dat aansluit op de behoeften en talenten van de leerling, dat is het streven. De school en het onderwijspersoneel zijn de eerst aangewezenen om hieraan vorm te geven. De eigen verantwoordelijkheid van de school staat centraal. Zo kan ook worden bevorderd dat meer mensen werkzaam zijn in het onderwijs.

Meer ruimte voor eigen keuzes, voor alle scholen, is dan niet alleen nodig in het primaire proces, maar in het integrale schoolbeleid, dus ook in het omringende personele, financiële en schoolorganisatorische beleid. Daarom staat in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II dat de scholen zo veel mogelijk de zeggenschap over de middelen dienen te krijgen, zonder hinderlijke bemoeienis van buitenaf.

De minister van OCW is verantwoordelijk voor adequate regelgeving, bekostiging en het goed en doelmatig functioneren van het stelsel van voortgezet onderwijs als geheel.

Bij dit laatste aspect komt het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs nadrukkelijk in beeld. Van daaruit stelt de overheid kaders voor de eigen invulling door scholen van hun eerste verantwoordelijkheid voor de organisatie en inrichting van het onderwijsproces. Daarbij hoort dat alle scholen via jaarverslag c.q. jaarrekening verantwoording afleggen over hun keuzes aan de overheid, maar ook aan ouders en leerlingen.

Om de verkregen eigen verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, moeten scholen beschikken over voldoende beleidsvoerend vermogen. De besturingsfilosofie stelt echter ook eisen aan het beleidsvoerend vermogen van de sector als geheel en het daarmee samenhangende vermogen zich krachtig in het maatschappelijk krachtenveld te presenteren. In de huidige situatie zijn er vrij veel organisaties die delen van het scholenveld vertegenwoordigen. Soms treden zij gezamenlijk op, maar er is geen duurzaam verband dat als aanspreekpunt voor de overheid en andere maatschappelijke instellingen kan fungeren. Dit besef blijkt ook te bestaan binnen belangrijke onderdelen van de sector en dat verklaart de publicatie van de verklaring van de Initiatiefgroep brancheontwikkeling voortgezet onderwijs én de organisaties voor bestuur en management én de VVO van 30 mei 2002 om het gemeenschappelijk functioneren te versterken. Als eerste stap is gekozen voor het vormgeven aan een krachtig en eensgezind werkgeverschap in het perspectief van een bredere onderlinge samenwerking aangaande bekostiging en autonomieontwikkeling. Een brancheorganisatie waarmee op efficiënte wijze afspraken ten behoeve van de gehele sector worden gemaakt zou daarvan de uitdrukking kunnen zijn, maar de besluitvorming daarover is een zaak van het onderwijsveld zelf.

Het vergroten van de autonomie van scholen in het voortgezet onderwijs vergt doorlopend aandacht voor aspecten van good governance in deze sector, waarop ook de motie-Joldersma (TK 28 248, nr. 34) betrekking heeft. Verderop in dit beleidsartikel worden daarom de maatregelen op dit gebied onder accountability, toezicht en control beschreven.

3.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het voortgezet onderwijs draagt bij aan de vorming en persoonlijke ontplooiing van leerlingen, versterkt hun oriëntatie op de samenleving en bereidt hen voor op het behalen van een zo hoog mogelijk diploma ten behoeve van vervolgopleidingen of op de arbeidsmarkt, met als uiteindelijk doel een volwaardige plaats in de samenleving. Daarbij is de ambitie recht te doen aan verschillen tussen leerlingen, in talenten en wensen en hen aan te sporen het beste uit zichzelf te halen.

Zo vervult het voortgezet onderwijs een aantal vitale maatschappelijke en economische functies die essentieel zijn voor de kenniseconomie en de participatie van de jonge burger in de samenleving. Daartoe bekostigt de overheid het stelsel van het voortgezet onderwijs. Veruit het grootste deel betreft de reguliere personele en materiële uitgaven van de scholen. Daarnaast stelt de overheid als wetgever regels aan de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs. Het streven is de scholen in staat te stellen het onderwijs te geven dat aansluit bij hun leerlingen. Autonomievergroting, deregulering en vermindering van administratieve lasten zijn belangrijke instrumenten om dit streven een reële kans van slagen te bieden. Op diverse onderdelen van het beleidsterrein van het voortgezet onderwijs zijn en worden hiervoor maatregelen getroffen.

In onderstaande figuur worden de financieringsstromen in het voortgezet onderwijs voor 2003 weergegeven.

Figuur 3.1: Financieringsstromen vo (in miljoenen)

kst-29200-VIII-2-8.gif

Scholen kunnen op dit moment hun primaire proces nog niet optimaal inrichten en de leerling maatwerk bieden. Er zijn bijvoorbeeld nog te veel regels of onvoldoende passende regels. Het onderwijs sluit nog onvoldoende aan bij de belevingswereld van de leerlingen. Ongeveer 10% van de leerlingen verlaat het voortgezet onderwijs zonder een diploma. Hierdoor is het voor hen moeilijker een volwaardige plaats in de samenleving te vinden. Hiernaast hebben veel scholen, met name vmbo-scholen, moeite om voldoende gekwalificeerd personeel te vinden.

• Daarom blijven interventies door de overheid noodzakelijk. Deze interventies beogen scholen in staat te stellen hun onderwijsproces te innoveren. Daarbij is wel rust nodig, in die zin dat stelselwijzigingen of grote vernieuwingen niet aan de orde zijn. De interventies zullen zich in de komende regeerperiode op diverse onderdelen van het beleid richten. De belangrijkste interventies zijn toegelicht in de hierna volgende paragrafen, steeds aan de hand van de vbtb-invalshoeken.

Tabel 3.4: Kerncijfers voortgezet onderwijs
 2002200320042005200620072008
Totaal aantal ingeschreven leerlingen*875 233885 858896 992902 483905 117904 492899 550
Totaal aantal normatieve fte's72 31372 87373 60474 58575 01775 26575 288
Totaal aantal scholen712673662660660660660
Gemiddeld aantal leerlingen per school**1 2291 3161 3541 3671 3711 3701 363

* Waarvan ruim 9% cumi's.

** Het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging in 2002: 727 (excl. zelfstandige vestigingen praktijkonderwijs). Een school kan uit meerdere vestigingen bestaan (in 2002 gemiddeld 2,1).

3.2 Operationele doelstellingen

De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in drie operationele doelstellingen, toerusting, kwaliteit en toegankelijkheid.

3.2.1 Toerusting

3.2.1.1 Personeelsvoorziening voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

In de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid wordt het beleid dat gericht is op een adequate personeelsvoorziening in de onderwijssector als geheel uitgebreid beschreven.

Het kunnen inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel is een belangrijke voorwaarde voor het handhaven van een goed niveau van het voortgezet onderwijs. Het is daarom van het grootste belang de tekorten bij het onderwijspersoneel in te lopen.

Scholen moeten zelf in staat zijn om invulling te geven aan integraal personeelsbeleid. De overheid is aanspreekbaar op de mate waarin zij erin slaagt de randvoorwaarden te realiseren opdat scholen het personeelsbeleid zelf kunnen voeren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderstaande tabel is gebaseerd op tabel 1 in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid (tabel 1 «arbeidsmarktbalans onderwijzend personeel primair en voortgezet onderwijs 2003/2004–2006/2007»). De tabel geeft de benodigde hoeveelheid onderwijsgevend personeel in het voortgezet onderwijs tot en met het schooljaar 2006/2007 weer.

Tabel 3.5: benodigde hoeveelheid onderwijsgevend personeel voortgezet onderwijs (in fte's)
Nodig tot en met het schooljaar 2006/200720 000
Instroom vanuit lerarenopleidingen16 400
Terugdringen tekort voortgezet onderwijs3 600

Om het aantal openstaande vacatures terug te dringen, wordt ingezet op het tegengaan van de uitstroom uit het onderwijs, het bevorderen van de instroom en een betere benutting van het beschikbare potentieel.

Wat betreft de uitstroom gaat het hierbij om het terugdringen van de structurele uitval door ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Het beleid is er daarnaast op gericht meer mensen te bewegen een baan in het voortgezet onderwijs te kiezen. Dat gebeurt onder andere door de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt te versterken. Integraal personeelsbeleid door scholen moet tenslotte bijdragen aan het beter benutten van het beschikbare potentieel.

Het realiseren van deze doelstelling is de eerste verantwoordelijkheid van scholen. Zij zullen daarbij worden ondersteund met diverse maatregelen, zoals:

• voorlichting en imagocampagne;

• concurrerende arbeidsvoorwaarden voor het voortgezet onderwijs;

• arbeidsvoorwaarden op maat per school of groep scholen (decentrale cao's);

• verbeteren arbeidsomstandigheden;

• maatregelen gericht op zij-instroom (maatwerktrajecten, subsidieregeling, matchingorganisaties, specifieke projecten);

• functiedifferentiatie binnen en naast de leraarsfuncties (projecten);

• schoolbudgetten;

• Integraal personeelsbeleid, inclusief koppeling van schoolontwikkeling aan personeelsbeleid, functiedifferentiatie en opleiden in de school;

• professionalisering van schoolleiders (project ISIS: integrale scholing in schoolmanagement, gericht op professionalisering van schoolmanagement en -besturen) en

• flexibilisering van de inzetbaarheid van onderwijspersoneel via bekwaamheden in plaats van bevoegdheden (Wet BIO).

Voor een uitgebreid overzicht van de door OCW geïnitieerde acties om scholen in staat te stellen zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin te voldoen aan de vraag, wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Personeelsbeleid is een onlosmakelijk onderdeel van het integrale onderwijsbeleid in scholen. Scholen zullen steeds meer in staat worden gesteld ook de onderwijsinhoud te bepalen, zoals in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Scholen wordt daarbij gevraagd hun primaire leerproces te innoveren vanuit de belevingswereld van leerlingen. Een grotere verantwoordelijkheid op dit terrein maakt het mogelijk dat zij sneller en effectiever een vertaling maken voor het eigen personeelsbeleid. Een goed personeelsbeleid vereist inzicht in de personele gevolgen van het onderwijsbeleid op schoolniveau ten aanzien van onderwijsinhoud, onderwijsorganisatie en de maatschappelijke vraag naar onderwijs.

Wat mag het kosten?

Het voortgezet onderwijs kent het systeem van de normatieve bekostiging. Dat wil zeggen dat aan de hand van het aantal leerlingen dat voor bekostiging in aanmerking komt de school een bedrag als lumpsum ontvangt. In 2004 ontvangen de scholen normatief circa € 4,5 miljard voor de reguliere personele uitgaven. In het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor arbeidsmarkt- en personeelsbeleid, ook in het voortgezet onderwijs. Zie verder de begroting bij artikel 17.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Hiervoor wordt verwezen naar artikel 17 (nominaal en onvoorzien) van deze begroting.

3.2.1.2 Implementatie onderwijsnummer

Wat willen we bereiken?

Doel is het invoeren van een persoonsgebonden nummer/onderwijsnummer voor iedere leerling waarmee de school individuele gegevens verstrekt voor de vaststelling van de bekostiging en voor beleidsinformatie. De implementatie van de Wet op het onderwijsnummer (Stb 482, 2002), te beginnen in het voortgezet onderwijs, leidt tot het volgende:

• zeer nauwkeurige leerlingentelling, koppeling aan het sofi-nummer, vergroting van de rechtmatigheid van de bekostiging;

• vermindering van uitvoeringslasten bij de scholen. Door de leveringen op individueel niveau kunnen, op termijn, zeker vijftien separate bevragingen «op geaggregeerd niveau» aan de school vervallen (het eerste jaar na implementatie van het onderwijsnummer circa 30% en het daaropvolgende jaar 60%, de rest later). Verder biedt de elektronische wijze van uitwisselen van individuele leerlingengegevens met de IB-Groep nieuwe mogelijkheden. Zo wordt door de IB-Groep uit de GBA afkomstige informatie aan de school verstrekt, per aan de school ingeschreven leerling, die de school kan gebruiken bij de bewijsvoering bij de opgave voor het bekostigen van cumi-leerlingen;

• het verkrijgen van betere beleidsinformatie.

Door het verzamelen en registreren van gegevens op individueel leerlingenniveau ontstaat een gegevensverzameling waaruit beleidsinformatie is te genereren. Dit geldt niet alleen voor het departement maar ook voor de scholen. OCW stelt deze informatie onder meer via het instrument «Onderwijs in cijfers» beschikbaar aan scholen en andere belanghebbenden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De implementatie van de Wet op het onderwijsnummer is in het voortgezet onderwijs in volle gang. Naar verwachting zal een redelijk aantal vo-scholen in het schooljaar 2004–2005 bekostigd worden op basis van de persoonsgebonden, aan de IB-Groep geleverde individuele leerlingengegevens (op de teldatum 1 oktober 2003). In het schooljaar 2005–2006 zal de bekostiging van alle scholen gebaseerd zijn op individuele leerlingengegevens (teldatum 1 oktober 2004).

Voor leerlingen met een sofi-nummer is het persoonsgebonden nummer gelijk aan het sofi-nummer. Voor leerlingen zonder sofi-nummer geeft de IB-Groep een nummer uit, dat het onderwijsnummer wordt genoemd.

Wat mag het kosten?

De meeste kosten voor de implementatie van de Wet op het onderwijsnummer aan de kant van de scholen en het departement zijn wat het voortgezet onderwijs betreft al gemaakt in 2003 en eerdere jaren. Zie verder de begroting bij artikel 21 (uitvoeringsorganisaties) voor de invoering van het onderwijsnummer.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Eind 2005 vindt er een evaluatie plaats van de resultaten van de invoering van de Wet op het onderwijsnummer binnen de vo-sector. De Tweede Kamer wordt hierover geïnformeerd.

3.2.1.3 Vereenvoudiging bekostigingsmodel

Wat willen we bereiken?

Doel is om met een transparanter bekostigingsmodel scholen in staat te stellen meer planmatig te werken en het beleidsvoerend vermogen te versterken. Op die manier wordt een bijdrage geleverd aan het algemene beleid van deregulering, autonomievergroting en verlaging van de administratieve lasten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het pakket maatregelen is:

• omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar;

• afschaffen van de leerlingfluctuatiefactor;

• afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school;

• forse vermindering van het aantal parameters dat de bekostiging bepaalt: op dit moment is sprake van een bepaalde verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCW bekostigt. Bovendien bekostigt OCW een aantal opslagen op het normatief bepaalde aantal personeelsleden. Het gaat onder meer om opslagen voor adv, senioren, frictie en het schoolprofielbudget. Deze opslagen verdwijnen en worden opgenomen in de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal bekostigde personeelsleden;

• gelijktrekken van de basisformatie gerelateerd aan het aantal afdelingen vbo;

• gelijktrekken van de basisformatie voor atheneum en lyceum, al dan niet in combinatie met havo en/of mavo;

• opnemen van het nascholingbudget in de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCW bekostigt;

• afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs; deze is door de omzetting naar bekostiging op kalenderjaar overbodig geworden.

De meeste organisaties voor bestuur en management en de VVO steunen het pakket maatregelen.

Een aantal van deze maatregelen zal als wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De overige hebben betrekking op lagere regelgeving.

Wat mag het kosten?

Herverdeeleffecten die door de vereenvoudiging van de bekostiging optreden worden via een overgangsregeling opgevangen. De middelen hiervoor worden gevonden door een tijdelijke korting bij schoolbesturen die door de vereenvoudiging meer budget ontvangen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Uit de evaluatie van de invoering van de lumpsum (maart 2001) is gebleken dat de vo-sector te maken heeft met een relatief ondoorzichtig systeem van bekostiging met vele parameters. De vereenvoudiging moet leiden tot een kleiner aantal parameters en het wegnemen van onredelijke en onbillijke elementen van het huidige bekostigingsstelsel. De voorgenomen vereenvoudiging loopt vooruit op een meer fundamentele wijziging van de bekostiging. Aan die fundamentele wijziging gaat een discussie over het stelsel vooraf.

De effecten van de vereenvoudiging zullen worden gemonitord.

3.2.1.4 Lumpsum praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

In het praktijkonderwijs zijn op dit moment twee bekostigingssystemen in gebruik: een declaratiestelsel en een lumpsumstelsel. Dat is een uitvloeisel van het op 1 augustus 2002 afgeronde samenvoegingsproces svo-vo waaruit het praktijkonderwijs is ontstaan.

Twee bekostigingsstelsels in één onderwijssector is echter een onwenselijke situatie. Daarom wordt er naar gestreefd de lumpsum financiering binnen afzienbare tijd voor het gehele praktijkonderwijs te realiseren. Met de algemene introductie van de lumpsum financiering wordt bovendien recht gedaan aan deregulering en autonomievergroting: er ontstaan betere voorwaarden voor scholen om onderwijs op maat aan te bieden. Tenslotte vloeit de wijziging van het bekostigingsstelsel voort uit het streven voor het primair onderwijs ook de lumpsum financiering te introduceren. Alsdan geldt deze bekostigingssystematiek voor alle onderwijssectoren en wordt de administratieve lastendruk verder teruggedrongen.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW werkt in samenspraak met de Vereniging Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs (LWP) een voorstel uit. Het voorstel wordt vervolgens besproken tussen OCW, de werkgevers- en werknemersorganisaties. Het voorstel zal bestaan uit:

• een beschrijving van de huidige bekostigingsverschillen;

• een financiële vergelijking tussen de declaratiebekostiging en de lumpsumbekostiging vo;

• een vergelijking op rechtspositioneel terrein;

• inventarisatie van mogelijke knelpunten (financieel en rechtspositioneel) en oplossingen;

• maatregelen in het kader van flankerend beleid (analoog aan het primair onderwijs) en/of overgangsproblematiek.

De scholen moeten tijdig over dit voorstel worden geïnformeerd. Een aantal van de maatregelen wordt tevens als wijziging op de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel als algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer aangeboden.

Wat mag het kosten?

Circa 90% van de scholen voor praktijkonderwijs valt onder het bevoegd gezag van scholen in het primair onderwijs. Voor de overgang naar het nieuwe bekostigingssysteem zijn voor het primair onderwijs in de enveloppebrief van 1 november 2002 middelen gereserveerd. De inzet van deze middelen is gericht op de versterking van het schoolmanagement en schoolbesturen, voor specifieke maatregelen voor kleine scholen, én voor instrumentontwikkeling.

Deze middelen komen ook ten goede aan schoolbesturen van een of meer scholen voor praktijkonderwijs. Over de precieze inrichting van het flankerend beleid worden in overleg met de onderwijsorganisaties voorstellen ontwikkeld.

Voor het realiseren van de lumpsum in het praktijkonderwijs zijn naast de reeds genoemde middelen in de enveloppebrief voor de invoering van de lumpsum in het primair onderwijs geen extra middelen voorzien.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De omzetting van de declaratiebekostiging naar een lumpsum bekostiging voor het praktijkonderwijs zal nauwlettend worden gevolgd, mede tegen de achtergrond van de ervaring bij de introductie van lumpsum in het voortgezet onderwijs.

3.2.1.5 Decentralisatie wachtgelduitgaven

Wat willen we bereiken?

Met het decentraliseren van de wachtgelduitgaven wordt een bijdrage geleverd aan de algemene doelstelling van deregulering, autonomievergroting van scholen en het reduceren van administratieve lasten. In samenhang hiermee worden scholen meer verantwoordelijk voor de financiële gevolgen van het ontslag van personeelsleden, waarbij mogelijke financiële risico's voor scholen een aandachtspunt zijn.

Wat gaan we daarvoor doen?

In aanvulling op het reeds bij de Tweede Kamer (sinds het voorjaar 2001) liggende voorstel van wet tot decentralisatie van de vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven (TK 27 744) wordt ook het wettelijk deel van de wachtgelduitgaven voor het voortgezet onderwijs gedecentraliseerd. Daartoe wordt een nota van wijziging op dit wetsvoorstel ingediend. Waarschijnlijk kan de wijziging van kracht worden in 2005.

Eveneens bij nota van wijziging wordt de verplichte aansluiting van het voortgezet onderwijs bij het Participatiefonds opgeheven. Als gevolg daarvan zullen de verplichte premieafdracht en de instroomtoets van het Participatiefonds komen te vervallen, hetgeen leidt tot een vermindering van de administratieve lastendruk.

Wat mag het kosten?

Een onderdeel van het wetsvoorstel decentralisatie van de vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven is een overgangsbudget voor de bovenwettelijke wachtgelduitgaven. Voor de periode van 2004 tot en met 2007 is in totaal circa € 5 miljoen gereserveerd om extreme risico's bij individuele instellingen af te dekken. De decentralisatie van het wettelijk deel van de wachtgelduitgaven brengt op macroniveau geen extra kosten met zich mee.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Uit contacten met het scholenveld blijkt dat zij veel werklast ervaren van de instroomtoets. En in de praktijk blijkt de uitkomst van de instroomtoets gevoelig voor bezwaar- en beroepsprocedures.

De wachtgeldontwikkelingen op macroniveau zal OCW, net als nu al het geval is, blijven volgen. Daarnaast zal specifiek aandacht uitgaan naar instellingen met relatief hoge wachtgelduitgaven.

3.2.1.6 Infrastructuur, criteria voor stichting en verplaatsing van scholen

Wat willen we bereiken?

Doel is met behulp van een aanpassing van de toetsingskaders (artikelen 65 en 75 WVO) een bijdrage te leveren aan deregulering, autonomievergroting, grotere transparantie van de regelgeving en vermindering van administratieve lasten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Wat de aanpassing van de toetsingskaders betreft zullen de volgende maatregelen worden genomen.

• De regelgeving voor het verkrijgen van toestemming voor een intrasectoraal programma wordt vereenvoudigd. In de toekomst zal een intrasectoraal programma kunnen worden aangeboden als aan alle voorwaarden is voldaan. Er is dan geen aanvraag meer nodig.

• Uit de regelgeving voor het mogen aanbieden van vbo door een andere school voor vbo (dat is de «Zwolse variant») wordt de complexe brede Zwolse variant geschrapt.

• De begrippen «redelijke afstand», «substantieel leerlingenverlies» en «relatie in voedingsgebied» zullen worden ge(her)definieerd. In bezwaar- en beroepsprocedures is gebleken dat behoefte bestaat aan duidelijker definities.

Daarnaast zal de projectmatige en beleidsmatige ondersteuning van regionale arrangementen krachtig worden voortgezet en zullen deze arrangementen een wettelijke basis krijgen.

Verdergaand op deze lijn van deregulering en transparantie zal een verkenning worden gemaakt van de mogelijkheden van een gesloten plansysteem naar een meer open systeem met meer ruimte voor scholen in de regio.

De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de brief van 11 juli 2003 (TK 28 504, nr. 7).

Scholen zullen, ook met behulp van aanpassing van de toetsingskaders, worden gestimuleerd om de «menselijke maat» in het onderwijs vorm te geven. Hierbij gaat het overigens niet om het dwingend voorschrijven van een bepaalde omvang van een school (als organisatie, vestiging of gebouw). Voorbeelden van good practice voor een kleinschalige organisatie van het onderwijs, opgenomen in het recente onderzoeksrapport van DHV/KPC Groep, zullen onder de aandacht van de scholen worden gebracht. Dit rapport zelf is tezamen met een inspectierapport over kwalitatieve aspecten van schoolgrootte bij brief van 28 april 2003 (OCW-03-325) aan de Tweede Kamer aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor het stimuleren van regionale arrangementen is in 2004 een budget van € -0,5 miljoen uitgetrokken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De (jaarlijkse) aanpassingen in de toetsingskaders vloeien, naast de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid, voort uit door scholen, besturenorganisaties en departement ervaren knelpunten. Over de landelijke beleidsvorming en de voorbereiding van de wetgeving voor de planningsvrijheid in het vmbo heeft de Werkgroep Planningsvrijheid in het vmbo recent een advies uitgebracht dat aan de Kamer is aangeboden (brief van 10 juli 2003, TK 28 504, nr. 8).

3.2.1.7 Accountability, toezicht en control (ATC)

Wat willen bereiken?

Het doel is om een werkend ATC-stelsel voor het voortgezet onderwijs tot stand te brengen, zodat gesignaleerd kan worden of scholen in het voortgezet onderwijs en het bevoegd gezag daarvan in staat zijn hun taken naar behoren uit te voeren én om te kunnen toetsen of scholen dat rechtmatig doen.

Dit gebeurt via versterking van de werking en samenhang van het interne en externe toezicht op het financiële en onderwijskundig presteren van scholen. Dit sluitend geheel van toezichtketens schept tevens waarborgen dat scholen geen misbruik maken van de vergrote vrijheid door de vermindering van de regelgeving.

Wat gaan we daarvoor doen?

Er zal in het voortgezet onderwijs in 2004 worden gewerkt aan de versterking van de toezichtsketens in de sector. Dit betekent dat een nadere risicoanalyse van de vo-sector wordt opgesteld, waarbij het onder meer gaat om risico's voor rechtmatigheid en de financiële situatie van de scholen. Op basis van deze analyse worden in overleg met de toezichtspartners accenten vastgesteld in het toezicht. Daarbij komen ook onderwerpen ter sprake als de aanpak van zeer zwakke scholen (volgens de normen van de inspectie), de aanpak van «financieel onderpresterende» scholen, risicoprofielen van scholen en welke bekostigingselementen gevoelig zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik. In dat kader wordt ook gewerkt aan het sanctiebeleid.

De situatie in het voortgezet onderwijs wordt door het departement gemonitord, waardoor inzicht wordt verkregen in hoe de sector ervoor staat. Dit gebeurt langs drie hoofdlijnen: onderwijs, bedrijfsvoering en ontwikkelingen.

Daarnaast wordt gewerkt aan vermindering en bundeling van wet- en regelgeving, waardoor deze toegankelijker en overzichtelijker is voor de vo-sector.

Wat mag het kosten?

Het meer geïntegreerd laten functioneren van de verschillende toezichtsketens geschiedt met de inzet van reeds beschikbare menskracht bij inspectie, departementale accountantdienst en OCW (bestuursdepartement en CFI).

Door het geïntensiveerde toezicht ontstaat meer en sneller zicht op scholen in een financieel of onderwijskundig zorgelijke situatie. Er zal flankerend beleid worden ingezet bij zeer zwakke scholen die er na een periode van geïntensiveerd inspectietoezicht nog onvoldoende bovenop zijn gekomen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie rapporteert jaarlijks over de kwaliteit van het onderwijs in de scholen. Aan de hand van de jaarrekeningen houdt het departement de financiële situatie van schoolbesturen in de gaten. De Accountantsdienst stelt jaarlijks een review over de kwaliteit van de financiële verantwoording door scholen en schoolbesturen samen.

3.2.2 Kwaliteit

3.2.2.1 Basisvorming

Wat willen we bereiken?

Met het vernieuwingstraject basisvorming wordt een andere bestuurlijke relatie tussen overheid en scholenveld beoogd voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is sprake van een proces waarin de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en scholenveld wordt geherdefinieerd.

Per 1 augustus 2005 zal de verhouding tussen overheid en scholenveld zijn vernieuwd. De overheid zal dan via kerndoelen en exameneisen globale kaders stellen voor het programma dat scholen in de onderbouw aanbieden. De exameneisen geven richting aan gedifferentieerde onderwijsprogramma's, terwijl de kerndoelen voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs de voor alle leerlingen verplichte programma-inhoud definiëren. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van scholen om deze kaders in te vullen in onderwijsprogramma's voor verschillende groepen leerlingen. Doel hiervan is dat:

• scholen maatwerk bieden voor hun leerlingen;

• scholen hun leerlingen voorbereiden op de verschillende stromen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Taakgroep Vernieuwing Basisvorming zal, in opdracht van de minister van OCW (zie de brief van 14 oktober 2002, OCW-02-822) in nauwe samenwerking met het onderwijsveld, advies uitbrengen over de inhoud van een pakket kerndoelen (het verplichte deel van het curriculum). De inhoud en omvang van het kerndoelenpakket dienen zo te zijn dat samenhang in het onderwijsaanbod wordt bevorderd en dat de kerndoelen zijn te realiseren in de tijd die daarvoor komt te staan (tweederde van twee jaar). Het advies moet kunnen rekenen op voldoende draagvlak in scholen en moet tezamen met het differentiële deel, ruimte bieden voor maatwerk en variëteit, zodat recht kan worden gedaan aan elke leerling. Als tussenstap hierin heeft de Taakgroep in maart 2003 een werkdocument voor de scholen opgesteld dat met leraren en schoolleiders van een 120-tal scholen is besproken. Ook is over het document gesproken met ouders en leerlingen.

In juli 2004 zal de Taakgroep op basis van de consultaties in scholen, een advies aan de minister van OCW uitbrengen over de verdere voortgang van de vernieuwing van de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Zij zal daarbij ook aangeven in hoeverre innovatieve leermiddelen kunnen helpen om de vernieuwing van de grond te krijgen.

Getracht wordt om tezamen met het voorstel van de Taakgroep aan de Tweede Kamer een voorstel aan te bieden voor een nieuw wettelijk kader, waarin de (vernieuwde) rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, scholen en gebruikers (leerlingen) is vastgelegd. Daarin zal ook een nieuwe basis voor de kerndoelen worden gelegd.

Het streven is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs vanaf 1 augustus 2005 onderwijs krijgen aangeboden waarin een actueel, realistisch en samenhangend verplicht pakket kerndoelen de leidraad vormt voor het voor alle leerlingen verplichte onderwijsprogramma en de exameneisen aan scholen richting geven voor de inrichting van hun programma's. De scholen zijn verantwoordelijk voor de onderwijsprogramma's.

De kerndoelen hebben thans hun juridische basis in artikel 11a, vierde lid, WVO.

Wat mag het kosten?

In 2004 is voor specifieke vernieuwingsactiviteiten van de basisvorming een bedrag van € 540 000 beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie bericht in haar onderwijsverslag hoe de scholen het programma van de basisvorming aanbieden en wat het doorstoompercentage is naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft de inspectie in haar regulier schooltoezicht aandacht voor schoolontwikkeling en integraal personeelsbeleid. De inspectie wordt specifiek gevraagd te adviseren over benodigde aanpassingen in het inspectietoezicht in de nieuwe systematiek in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De Taakgroep Vernieuwing Basisvorming brengt een advies uit over de verdere voortgang van het proces. Eind 2003 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang tot dan toe.

3.2.2.2 Beroepskolom en vmbo; diplomering en doorstroom

Wat willen we bereiken?

Het vmbo moet als onderwijssoort weer aanspreken bij jongeren. Via modern, dynamisch en eigentijds onderwijs zullen jongeren gestimuleerd worden het onderwijs te volgen en af te ronden.

De doelstelling van het vmbo is zo jongeren in staat te stellen een vmbo-diploma te halen dat recht geeft op toegang in het mbo, en voor te bereiden op een volwaardige (arbeids)plaats in de samenleving.

Met de invoering van de vernieuwde leerwegen een op maat gesneden onderwijs moet worden bereikt dat de percentages gediplomeerden en doorstromers minimaal gelijk blijven. Een stijging van deze percentages mag worden verwacht nadat de scholen enkele jaren ervaring hebben opgedaan.

In het schooljaar 2002–2003 zijn de eerste examens in het vmbo afgenomen. Omdat nog geen totaaloverzicht bestaat van de examenresultaten is nog niet te zeggen wat het effect is van invoering van het vmbo op de diplomering en op de doorstroom van vmbo-leerlingen naar het mbo. Deze gegevens worden zo spoedig mogelijk bekend gemaakt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Nu de nieuwe structuur geïmplementeerd is moet het vmbo in de praktijk gaan werken. Het verbeteren van de kwaliteit van het proces van onderwijzen en leren staat centraal. Het gaat hier om de voorwaarden die nodig zijn om diplomering en doorstroom te realiseren en te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn: een motiverend schoolklimaat, maatwerk, competent en voldoende personeel, leerprocessen die op de maat van de leerling toegesneden zijn (door middel van ict, werkend leren, e.d.), leerwerkplekken, moderne inventaris. kwaliteitszorg en verantwoording, samenwerking met roc's, bedrijven, gemeenten en andere relevante partijen in de directe omgeving van de school.

Het beleid is erop gericht om de vmbo-scholen te stimuleren tot beter functioneren. Het gaat hierbij om maatregelen in het kader van de beroepskolom en voor het vmbo specifiek.

Hoofdlijnenakkoord beroepskolom

In het najaar van 2003 wordt naar verwachting met het Platform Beroepsonderwijs een hoofdlijnenakkoord beroepskolom overeengekomen dat betrekking heeft op de prestaties van de sectoren vmbo, bve en hbo op het terrein van gediplomeerd schoolverlaten (vermindering voortijdige uitval) en doorstroom binnen de beroepskolom. Ook voor het vmbo bevat het hoofdlijnenakkoord afspraken over te realiseren prestaties.

In het onderdeel Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek van deze paragraaf wordt uitvoerig stilgestaan bij de voortijdige uitval in het vmbo.

Innovatiearrangement Beroepskolom

Er is met het Platform Beroepsonderwijs een Convenant Innovatiearrangement gesloten over projectsubsidies voor innovatieve projecten op het terrein van de beroepskolom. Verlaging van ongediplomeerde uitval, verbetering van de doorstroom en pedagogisch-didactische vernieuwing zijn de centrale thema's. De resultaten van deze projecten moeten de kwaliteit van het leren in de hele beroepskolom versterken.

Meer mogelijkheden voor werkend leren

Met het MKB is een convenant afgesloten. Doel hiervan is het werkend leren in het leerproces te bevorderen. Dit door stages en leerwerktrajecten, waarbij leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg een substantieel deel van het leerproces in een bedrijf doormaken. Werkend leren is een volwaardige vorm van leren naast het schoolse leren, vooral voor jongeren die bij voorkeur «leren met de handen». Voor leerwerktrajecten is medewerking nodig van bedrijven die leer-werktrajectplaatsen ter beschikking stellen.

Voor leerlingen waarbij de school als beschermende omgeving functioneert zijn moderne leerwerkplekken binnen de school een gewenste oplossing.

Regionale vernieuwingsprojecten

Specifiek voor het vmbo is een vernieuwingsregeling tot stand gekomen die in 2004 zijn beslag zal krijgen. Het gaat hier om projectsubsidies voor relatief kleinschalige projecten, waarin het vmbo (en het praktijkonderwijs) samenwerkt met regionale partners. Met deze projecten worden concepten en ideeën ontwikkeld voor andere manieren van leren, waardoor leerlingen met meer succes het vmbo voltooien en vervolgens doorstromen naar het vervolgonderwijs. Ook hier moeten de projectresultaten bijdragen aan de versterking van de kwaliteit van het leren.

Wat mag het kosten?

Naast de gelden die in de afgelopen jaren voor het vmbo beschikbaar komt voor impulstrajecten en vernieuwing zijn in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II vanaf 2004 een oplopend budget van € 4 tot 30 miljoen beschikbaar voor inventaris, leerwerkplekken en verdere onderwijsinhoudelijke vernieuwingen.

De geïntegreerde vernieuwing vmbo-mbo-(hbo) wordt gefinancierd uit de beschikbare middelen «innovatiearrangement» behorend bij de afspraken rond de beroepskolom.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Hoofdlijnenakkoord beroepskolom

Er komt een kwantitatieve evaluatie die de tussentijdse resultaten ten aanzien van diplomering en doorstroom zichtbaar maakt, en een kwalitatieve evaluatie die inzicht biedt in de voortgang van het proces (maatwerk, samenwerking, etc.). Van zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve monitor verschijnt jaarlijks een rapport.

Innovatiearrangement

Voor dit onderdeel wordt verwezen naar het beleidsartikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) in deze begroting.

Regionale vernieuwingsprojecten

Scholen die een projectsubsidie ontvangen zullen inspanningen moeten plegen om de producten en resultaten overdraagbaar te maken. Daarnaast zal een evaluatieonderzoek worden gehouden naar de resultaten.

Voortijdige uitval in het vmbo

Voortijdige uitval wordt gedefinieerd als het zonder diploma verlaten van een vmbo-school. Dat kan zijn doordat de leerling gezakt is voor het examen en het examen niet overdoet. Uitval kan ook in eerdere schooljaren voorkomen. Deze definitie van uitval betekent overigens niet a priori dat de leerling ook verkeerd terechtkomt. Dat risico is er voor een deel van deze populatie leerlingen wel, maar er is ook sprake van doorstroom van ongediplomeerde vmbo-ers naar vervolgonderwijs, met name het mbo. In dat geval kan redelijkerwijs niet van «uitval» worden gesproken.

In het kader van de beroepskolom wordt gesproken over slaagkans. Dat is de mate waarin leerlingen die instromen in het 3e leerjaar van het vmbo met een diploma de school verlaten. Deze definitie van slaagkans sluit goed aan bij de definitie hierboven van voortijdige uitval. Daarom wordt deze definitie aangehouden om jaarlijks de slaagkans en de uitval in het vmbo te bepalen. Dit wordt gedaan door het Stoas.

Op basis van de leerlinggegevens over 2000 heeft Stoas de volgende slaagkansberekening gemaakt.

Tabel 3.6: Slaagkans in het vmbo
CategorieTotaalSlaagkans (%)DiplomaGeen diploma
mavo37 5009535 6251 875
vbo62 5009358 1254 375
ivbo15 000609 0006 000
Totaal115 00089102 75012 250

bron: Stoas

De slaagkans op de totale groep bedraagt 89%. De voortijdige uitval vmbo bedraagt in 2000 12 250 leerlingen, dit is 11% van de betreffende lichting. Uit deze cijferopstelling blijkt dat de omvang van de voortijdige uitval voor een belangrijk deel bepaald wordt door de «zorgleerlingen», dat wil zeggen die leerlingen die in het vmbo-systeem leerwegondersteunend onderwijs krijgen.

De kans is overigens groot dat de uitvalcijfers over 2001 ongunstiger uitpakken. Deze stijging wordt echter vooral veroorzaakt doordat in die tellingen ook de voormalige vso/lom-leerlingen zijn opgenomen, en door een hogere tussentijdse uitstroom van leerlingen uit vmbo derde leerjaar naar mbo-niveau 1 opleidingen. De eerstvolgende Stoas-rapportage wordt afgewacht alvorens tot een definitieve conclusie te komen.

Het voorgaande heeft betrekking op de slaagkans en uitval van leerlingen die onder het oude regime vielen. Er valt echter ook al wat te zeggen over de slaagkans en uitval van de eerste lichting vmbo-leerlingen die in mei 2003 hun examen hebben afgelegd.

Uit een steekproef (zie ook de brief aan de Tweede Kamer van 9 juli 2003, TK 24 578, nr. 54) is gebleken dat het slaagpercentage in het vmbo dit jaar gemiddeld 90% bedroeg. Dat wil zeggen dat 90% van de eindexamenkandidaten geslaagd is. Het aantal eindexamenkandidaten is echter niet hetzelfde als het «cohort» leerlingen dat in het derde leerjaar ingestroomd is; daarvan kan immers een deel inmiddels zijn uitgevallen of doorgestroomd. Om een goede vergelijking met de eerdere slaagkansberekeningen te kunnen maken is meer informatie nodig. Wel is het aantal eindexamenkandidaten hoog, circa 99% van het totaal aantal leerlingen in het vierde leerjaar.

3.2.2.3 Profielen tweede fase havo/vwo

Wat willen we bereiken?

De tweede fase havo/vwo heeft twee hoofddoelen:

• verbetering van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;

• modernisering en actualisering van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Daarbij is het streven om de doorstroom van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs, het aantal geslaagden en het studierendement in hbo en wo (zie onderstaande tabellen) tenminste gelijk te houden en zo mogelijk nog verder te verhogen.

Tabel 3.7: Doorstroompercentages vo – ho
 1998199920002001
havo – hbo67717379
vwo – wo65666567

bron: Matrix OCW

Tabel 3.8: Geslaagden havo en vwo in % van de kandidaten
 19981999200020012002
havo oude stijl8386898494
havo nieuwe stijl  919090
vwo oude stijl8989899087
vwo nieuwe stijl   9393

bron: inspectiegegevens t/m 2002

Tabel 3.9: Studierendement hbo en wo een jaar na instroom (in %)
 Oude stijlNieuwe stijl
havo-hbo 20008281
vwo-wo 20017877

bron: Matrix OCW

Wat gaan we daarvoor doen?

Verbetering aansluiting vo-ho

Een betere aansluiting tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs wordt zichtbaar in een meer succesvolle doorstroom van havo en vwo naar het hoger onderwijs. Het gaat hierbij om zowel het percentage leerlingen dat naar het hoger onderwijs doorstroomt als om het daarbij gerealiseerde succes. Ook de keuze binnen het hoger onderwijs is relevant: de tweede fase zou mede als gevolg moeten hebben dat vwo-gediplomeerden kiezen voor het wo in plaats van het hbo, en havo-gediplomeerden voor het hbo in plaats van het mbo.

In 2001 haalden voor het eerste jaar de meeste havo-leerlingen het profieldiploma en in 2002 was dit het geval voor de vwo-leerlingen. Medio 2002 had dus het eerste cohort van de havo-leerlingen het eerste studiejaar van het hoger onderwijs achter de rug, en medio 2003 geldt dat voor de vwo-leerlingen. Gegevens over het studierendement in het hoger onderwijs van deze leerlingen zijn daarom nog maar beperkt beschikbaar. Daarom worden de eerste prestaties van profielleerlingen in het hoger onderwijs vergeleken met die van leerlingen oude stijl, in het jaar dat beide examens naast elkaar zijn afgenomen.

Nieuwe inhoud en werkwijze

Met de profielen (verplichte combinaties van vakken) en de nieuwe examenprogramma's (omschrijving van kennis en vaardigheden die aan het eind van de opleiding dienen te worden beheerst) is de nieuwe inhoud van het onderwijs vastgelegd. De nieuwe werkwijze in de tweede fase, bestaande uit het bevorderen van meer zelfstandig leren (met het«studiehuis» als metafoor), is niet in regelgeving vastgelegd. Scholen zijn en worden gestimuleerd van die nieuwe werkwijze gebruik te maken door het benadrukken van de voordelen daarvan.

Kort na de invoering van de nieuwe tweede fase havo/vwo in 1999 bleek uit diverse onderzoeken (onder andere door het Tweede Fase Adviespunt en de inspectie) dat de profielen en examenprogramma's leden aan een zekere mate van overladenheid en versnippering. Naar aanleiding daarvan zijn in december 1998 en december 1999 (tijdelijke) verlichtingsmaatregelen getroffen en zijn voor de langere termijn voorstellen gepresenteerd in de notitie Continuïteit en vernieuwing (januari 2002). De concretisering van de voorstellen is onlangs gepubliceerd (brief van 4 juli 2003, TK 28 600 VIII, nr. 138).

De voorstellen zijn erop gericht om knelpunten in de huidige situatie weg te nemen en de keuzevrijheid van scholen, docenten en leerlingen te vergroten. Ook wordt getracht om een bijdrage te leveren aan de organiseerbaarheid voor scholen en de aantrekkelijkheid en studeerbaarheid van de bètaprofielen. Wat dit laatste betreft wordt gestreefd naar een inhoudelijke vernieuwing van de bètavakken en een vergroting van de samenhang tussen deze vakken, en voorts naar verbetering van de samenwerking tussen voortgezet en hoger onderwijs. Deze maatregelen moeten bijdragen aan het realiseren van een toename van de instroom in de bèta- en technieksector in 2007 met 15%, conform Europese afspraken.

Wat mag het kosten?

De wijzigingen in de tweede fase zijn op termijn budgettair neutraal. Met de vernieuwing samenhangende ontwikkelingskosten worden bestreden uit het regulier projectartikel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De inspectie besteedt in het Onderwijsverslag jaarlijks aandacht aan de vormgeving van het onderwijs in de bovenbouw van havo en vwo. Daarnaast brengt ze over dit onderwerp afzonderlijke rapportages uit, zoals Tweede fase vierde jaar van februari 2003, waarin een oordeel wordt gegeven over de mate waarin de doelen van de tweede fase vier na invoering zijn of worden gerealiseerd.

Hierin worden ook gegevens gepresenteerd over de doorstroom naar het hoger onderwijs. Het IOWO (verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen) kijkt in zijn Instroommotor (een jaarlijks grootschalig onderzoek onder alle eerstejaarsstudenten) naar de aansluiting tussen universiteit en vooropleiding, met speciale aandacht voor de verschillen hierin tussen profielleerlingen en leerlingen oude stijl. Daarnaast publiceren diverse universiteiten en hogescholen eigen gegevens over de kennis en vaardigheden van de nieuw ingestroomde studenten en hun studieresultaten, dit alles in vergelijking met de eerdere instroom die nog niet volgens de profielen was opgeleid. Het ministerie van OCW heeft aan het Instituut voor de Lerarenopleiding te Amsterdam een opdracht verstrekt om alle recente studies over de tweede fase in havo en vwo en de daaruit resulterende gevolgen voor de aansluiting met het hoger onderwijs te inventariseren en daarover te rapporteren.

3.2.2.4 Kwaliteitszorg scholen

Wat willen we bereiken?

Al in 1999 is het probleem geconstateerd dat veel scholen niet systematisch met kwaliteitszorg omgaan en dat zij onvoldoende zicht hebben op mogelijkheden tot verbetering van die situatie, inclusief de daarvoor benodigde instrumenten.

Teneinde scholen te ondersteunen bij de invoering en verbetering van een kwaliteitszorgsysteem is in 2000 gestart met het Q-5 project.

Doelstelling is dat in 2005 de overgrote meerderheid, 80%, van de scholen over een kwaliteitszorgsysteem beschikt.

Op dit moment is dat volgens de monitor van Q-5 60% en volgens de inspectie in het Onderwijsverslag over 2001 eveneens 60%. In 2002 heeft de inspectie strengere criteria aangelegd met als gevolg dat slechts 40% van de scholen voldeed.

Wat gaan we daarvoor doen?

Vanaf 2000 verstrekt OCW een subsidie aan de besturenorganisatie en de VVO, die daarmee het vijfjarige Q-5 project hebben ingericht.

Eveneens vanaf 2000 werken onderwijsondersteunende instellingen (CPS, KPC Groep, APS en SLO) aan de ontwikkeling van instrumentarium. In 2003 en doorlopend in 2004 gaat het daarbij om:

• het onderhouden van een website met alle benodigde informatie voor scholen over kwaliteitszorginstrumentarium;

• de ontwikkeling van een kwaliteitssysteem voor besturen van scholen;

• het ontwikkelen van een basaal kwaliteitszorgsysteem voor zwakke scholen.

Vanuit Q-5 worden verdere stimuleringsactiviteiten geëntameerd: scholing, informatieverstrekking, begeleiding projecten zoals kwaliteitsinstrument tweede fase en kwaliteitsbewaking schoolexamens. Een vergelijkbaar voorstel wordt bezien voor het bewaken van de kwaliteit van de basisvorming in overleg tussen de inspectie, de taakgroep herziening kerndoelen basisvorming en Q-5.

Tenslotte wordt de mogelijkheid nagegaan om in 2004 een model te laten ontwikkelen voor vakspecifieke kwaliteitszorg, in eerste instantie gericht op wiskunde en vreemde talen.

Wat mag het kosten?

Q-5 en de genoemde instellingen CPS, KPC Groep, APS en SLO besteden samen € 1 miljoen per jaar tot 2005. De additionele projecten kosten tot 2005 circa € 150 000 per jaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Om na te gaan of het Q-5 project effect sorteert en het aantal scholen met kwaliteitszorg voldoende toeneemt, verricht het bureau Van Beekveld en Terpstra periodieke voortgangsmetingen. Doel daarvan is de ontwikkeling(en) inzake kwaliteitszorg bij de scholen voor voortgezet onderwijs in kaart te brengen naast de relatieve bijdrage van het project Q-5, de deelprojecten en de projectgroep.

De nulmeting was in het voorjaar 2000, de vervolgmeting in december 2001.

Een nieuwe evaluatie is gepland voor 2004.

De inspectie verricht jaarlijks bij een kwart van de scholen periodieke kwaliteitsonderzoeken en gaat onder andere na of de scholen beschikken over een systeem van kwaliteitszorg.

3.2.2.5 Onderwijsondersteunende activiteiten (sloa)

Wat willen we bereiken?

Het doel is ondersteuning van de ontwikkelingen in scholen en instellingen om een bijdrage te leveren aan het stimuleren van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit betekent:

• dat met behulp van de sloa-activiteiten innovaties (zoals ict, lerarenbeleid, competenties, waarden en normen) op voor scholen bruikbare wijze worden uitgewerkt;

• dat overige onderdelen van het onderwijsbeleid met behulp van de sloa-activiteiten worden geïmplementeerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op basis van de Wet SLOA (Stb. 1997, 290) worden de onderwijsondersteunende activiteiten voor po, vo en bve geregeld. In deze onderwijssectoren voeren APS, CPS, KPC Groep, SLO, Cito en Cinop jaarlijks circa 200 activiteiten uit, waarvan ongeveer de helft voor het voortgezet onderwijs. Van elke activiteit wordt een projectplan met doelstellingen en prestatie-indicatoren opgeleverd. Alle activiteiten worden door OCW gevolgd. In de paragraaf sociale cohesie wordt de LPC gevraagd plannen te ontwikkelen op het terrein van waarden en normen en vergroting van de maatschappelijke betrokkenheid.

De activiteiten hebben voornamelijk een innovatief karakter of richten zich op research & development (denktank, onderzoek). Alle activiteiten worden in samenwerking met scholen en/of met derden zoals universiteiten uitgevoerd.

De hoofdthema's zijn ontwikkeling van de basisvorming, vmbo en tweede fase en activiteiten op het gebied van onderwijsachterstanden en onderwijskundig management. Een ander belangrijk onderdeel van de ondersteunende activiteiten is de ontwikkeling door het Cito van de opgaven voor de centrale examens.

Een oplopend deel van het innovatiebudget van de onderwijsondersteunende instellingen valt sinds 1 januari 2002 vrij voor projectaanvragen van andere organisaties. In 2003 is voor een bedrag van circa € 3 miljoen toegewezen. Het gaat hierbij om onderwerpen als contentontwikkeling-ict en een verkenningsronde voor de ontwikkeling van cultuurprofielscholen.

Wat mag het kosten?

In onderstaand overzicht zijn de voor 2004 voorziene bedragen voor de verschillende functies van de sloa-activiteiten voor het voortgezet onderwijs opgenomen.

Tabel 3.10: sloa-activiteiten (x € 1 miljoen)
Ondersteuning vernieuwingsactiviteiten11,6
Examenontwikkeling13,8
Denktank5,4
Veldaanvragen en onderzoek3,0
Totaal33,8

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De instellingen verzorgen halfjaarlijks een tussen- en eindrapportage. Ook zijn er veel tussentijdse contacten tussen het ministerie van OCW en de uitvoerders van de instellingen, waarbij zonodig bijstellingen kunnen plaatsvinden.

De instellingen verzorgen twee gezamenlijke publicaties voor het voortgezet onderwijs: het «spoorboekje» over activiteiten en het «spoorboekje» met een overzicht van producten. De Tweede Kamer ontvangt elke twee jaar een uitgebreid verslag over uitvoering van de Wet SLOA (art. 9 Wet SLOA). In 2004 start de wetsevaluatie (art. 18 lid 1 Wet SLOA). De resultaten worden in 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden.

3.2.2.6 Innovatie en ict

Wat willen we bereiken?

Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur vormen een politieke prioriteit. OCW draagt bij aan de ambitie van Nederland om in 2010 een vooraanstaande plaats bij de ontwikkeling van de Europese kenniseconomie in te nemen.

Doelstellingen zijn:

• het versterken van het innovatieklimaat ten behoeve van een krachtige leeromgeving voor scholen in het voortgezet onderwijs, op het gebied van leerproces, leerinhoud, onderwijs op maat, de relatie tussen binnen- en buitenschools leren en personeelsbeleid;

• alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben in 2005 een breedband-internetvoorziening.

Wat gaan we daarvoor doen?

Stimulering innovatieklimaat

Het is voor scholen van groot belang om ondanks de forse werkdruk aan te blijven sluiten bij de maatschappelijke trends en bij de leerstijl, jeugdcultuur en belevingswereld van leerlingen. Daarom is het belangrijk om het innovatieklimaat van vo-scholen verder te versterken en te stimuleren dat de leeromgeving nog meer is gericht op het leveren van maatwerk en het bevorderen van zelfstandig leren van de leerling. Dit biedt scholen de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen tot een aantrekkelijke plek voor leerling én docent. Innovatie wordt gestimuleerd door (financiële) ondersteuning van door scholen geïnitieerde innovatieprojecten en door de bevordering van de toepassing van nieuwe wetenschappelijke inzichten. De projecten kunnen zich op verschillende thema's richten: leerproces, leerinhoud, onderwijs op maat, de relatie tussen binnen- en buitenschools leren en personeelsbeleid, bij voorkeur in onderlinge samenhang.

In de innovatieprojecten speelt de inzet van ict een belangrijke rol. Onderzoek laat zien dat leerlingen door de inzet van ict-toepassingen meer, sneller en met meer plezier leren. Hun scores worden beter en slaag- en overgangspercentages nemen toe.

De bevindingen uit de innovatieprojecten komen voor alle scholen beschikbaar.

Versterken van de ict-infrastructuur

Alle scholen voor voortgezet onderwijs worden blijvend in staat gesteld om een goede internetvoorziening te realiseren, afgestemd op de eigen behoefte en op de onderwijspraktijk. Ict is een krachtig middel om innovatieve projecten aan te jagen en te ondersteunen en de aantrekkelijkheid van het onderwijs te verhogen. Ict kan op diverse manieren bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit en het rendement van het onderwijs. Daarom wordt de komende jaren blijvend geïnvesteerd in ict in het onderwijs. OCW richt zich daarbij op het versterken van de ict-infrastructuur van de scholen.

Wat mag het kosten?

Voor het opzetten van innovatie arrangementen om een krachtige leeromgeving te ontwikkelen en te stimuleren komen in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II incidenteel in 2004, 2005 en 2006 respectievelijk € 2, € 4 en € 3 miljoen beschikbaar. Voor het continueren van de ict-infrastructuur en voor innovatie door middel van ict zijn centraal middelen beschikbaar (artikel 10). Een deel van deze middelen is bestemd voor het voortgezet onderwijs.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De bestedingen van de scholen met betrekking tot ict worden jaarlijks gevolgd door de inspectie via de ict-monitor. Hierbij is sprake van een combinatie van vragenlijsten en kwalitatief onderzoek door middel van themastudies. Zo kan een goed beeld worden gegeven van de inspanningen die scholen leveren voor de onderwijsinnovatie en de integratie van ict in het onderwijsleerproces. De themastudie 2003–2004 voor het voortgezet onderwijs richt zich op onderwijsvernieuwing en ict.

3.2.3 Toegankelijkheid

3.2.3.1 Zorgstructuur in vmbo en praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo af te laten ronden, is de zorgstructuur verbreed. Het doel is een compleet regionaal zorgaanbod voor alle leerlingen van het vmbo en het praktijkonderwijs te creëren, dat recht doet aan individuele zorgvragen en gebaseerd is op individuele handelingsplanning. Per 1 augustus 2002 is de vormgeving van de nieuwe structuur afgerond. Alle scholen voor vmbo en praktijkonderwijs participeren in een regionaal samenwerkingsverband. De komende twee schooljaren staat de verdere ontwikkeling van de nieuwe zorgstructuur centraal. Daarbij heeft in 2004 het stimuleren van het gebruik van kwalitatief goede zorgplannen op het niveau van het samenwerkingsverband en individuele handelingsplannen binnen de school prioriteit.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het onderwijsveld neemt zelf de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede leerlingenzorg. Namens de scholen voor voortgezet onderwijs hebben de werkgeversorganisaties, de werknemersorganisaties, de VVO, de AOC namens het vmbo-groen en het landelijk werkverband scholen voor praktijkonderwijs de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» ingesteld. De stuurgroep heeft een projectplan opgesteld en zal komend jaar een belangrijke bijdrage leveren aan bovengenoemde prioriteiten en aanpalende zaken om een kwalitatief goede zorgstructuur te bewerkstelligen in de samenwerkingsverbanden.

Wat mag het kosten?

Het totale budget dat beschikbaar is voor de zorgstructuur in het vmbo en het praktijkonderwijs bedraagt binnen de reguliere bekostiging globaal € 350 miljoen. Daarnaast wordt in 2004 tot en met 2006 jaarlijks € 2 à 3 miljoen beschikbaar gesteld aan de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» voor de uitvoering van het projectplan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In schooljaar 2003–2004 vindt een onderzoek plaats naar de precieze omvang en met name naar de aard van de verschillende zorgbehoeften van leerlingen in het vmbo en het praktijkonderwijs. Het gaat hierbij om leerlingen met én zonder zorgindicatie van de regionale verwijzingscommissie. Tegelijkertijd wordt onderzocht wat het voorzieningenniveau binnen de samenwerkingsverbanden is.

Na afloop van schooljaar 2003–2004 vindt een evaluatie plaats van de activiteiten van de Stuurgroep «kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» en van de behaalde resultaten op basis van de resultaatafspraken.

3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid

Wat willen we bereiken?

Scholen worden op verschillende manieren toegerust voor het zo goed mogelijk voorbereiden van hun leerlingen op diploma en toekomst. Voor bepaalde doelgroepen volstaat de reguliere toerusting niet. Om deze reden is integrale afstemming van het onderwijsbeleid met andere delen van het jeugdbeleid nodig. De doelstelling van dit beleid in het voortgezet onderwijs is om scholen nog beter in staat te stellen alle leerlingen voor te bereiden op een geslaagde deelname aan de maatschappij en een succesvol verloop van hun (verdere) schoolloopbaan in het bijzonder.

Doelstellingen zijn:

• dat het percentage leerlingen, onderwijzend personeel en onderwijsondersteunend personeel dat zich veilig voelt in 2005 in elk geval boven de 80% zit en zoveel mogelijk de 100% benadert (is nu rond de 85%);

• dat alle scholen zijn opgenomen in een sluitend netwerk van voorzieningen in 2004 waarin de interne leerlingenzorg, jeugdgezondheidszorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht/rmc en zonodig jeugdzorg, politie en openbaar ministerie participeren;

• dat het aantal scholen dat een integraal en samenhangend veiligheidsbeleid heeft als onderdeel van hun kwaliteitszorgsysteem in 2005 minimaal 50% is;

• dat de maatschappelijke stage in 2007 op ten minste 25% van de scholen voor leerlingen mogelijk is.

Daarnaast draagt het beleid bij aan de realisering van de doelstellingen van het achterstandenbeleid (terugdringen voortijdig schoolverlaten, verhoging doorstroming naar havo/vwo).

Wat gaan we daarvoor doen?

Leerlingbegeleiding en maatschappelijke stage

Om leerlingen beter toe te rusten voor hun deelname in de maatschappij hebben leerlingen binnen de school een sluitend stelsel van opvang en begeleiding nodig. Scholen worden daarom in staat gesteld om hun pedagogische en didactische deskundigheid te versterken door middel van leerlingbegeleiding voor met name risicoleerlingen. Hierbij wordt gestart met de scholen in de grote steden.

De maatschappelijke stage, gekoppeld aan het voortgezet onderwijs, is een goede vorm om de maatschappelijke participatie van leerlingen te vergroten. Een dergelijke stage draagt bij aan de sociale vaardigheden van leerlingen, aan actief burgerschap en aan het besef van waarden en normen. Ook wordt zo het buitenschools leren versterkt. In het schooljaar 2003–2004 starten tien pilots maatschappelijke stage. Op basis van de opgedane ervaringen, is in 2007 het doorlopen van een maatschappelijke stage mogelijk op minimaal 25% van de vo-scholen.

Voor leerlingbegeleiding en de invoering van maatschappelijke stages zijn extra middelen beschikbaar, oplopend tot € 34 miljoen structureel vanaf 2007.

Netwerk rond de school

Het in 2002 ingezette beleid om te komen tot een sluitend netwerk van voorzieningen rond scholen, wordt verder uitgebouwd. Er wordt extra geïnvesteerd in de implementatie van de afspraken tussen het Rijk, IPO en VNG over de aansluiting tussen onderwijs en de externe zorgstructuur (bijvoorbeeld maatschappelijk werk, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg).

Voorkomen van uitval

In het kader van het project «handhaven op niveau leerplicht» wordt een landelijk model ontwikkeld ter verbetering van de leerplichthandhaving. Dit model komt in 2005 beschikbaar voor gemeenten.

Veiligheid

Scholen zijn, samen met ouders, leerlingen en het netwerk rond de school, verantwoordelijk voor het creëren van een veilig schoolklimaat. Scholen worden ondersteund, met name door het «Transferpunt jongeren, school en veiligheid», om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Uitgangspunt is dat in deze ondersteuning meer vraaggericht gewerkt wordt, opdat beter wordt afgestemd op de behoeftes van het onderwijsveld. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de Klankbordgroep voor het Transferpunt. Succesvolle instrumenten zoals het pestweb, worden gecontinueerd. In het najaar van 2003 wordt een brief over veiligheid in en om de school naar de Tweede Kamer gestuurd.

De brede school

Evenals in het basisonderwijs, is de brede school ook in het voortgezet onderwijs met een opmars bezig. De brede school bestaat niet; brede scholen zijn er in vele vormen. Wat brede scholen kenmerkt, is dat er sprake is van een hechte samenwerking tussen scholen en andere jeugdvoorzieningen. Om de ontwikkeling van brede scholen in het voortgezet onderwijs verder te stimuleren, worden samen met gemeenten, scholen en NIZW best practices ontwikkeld en wordt vernieuwing van samenwerkingsrelaties gestimuleerd.

Operatie JONG

Versterking van de leerlingbegeleiding, de invoering van maatschappelijke stages en de brede school vereisen samenwerking tussen de school en andere voorzieningen (leerplicht, jeugdzorg, maatschappelijk werk, politie, justitie, gezondheidszorg, maar ook sport en cultuurinstellingen en ander non-profitorganisaties). Verbetering van de bestuurlijke condities om deze samenwerking mogelijk te maken is daarbij noodzakelijk. Hiertoe biedt de Operatie JONG een bestuurlijk kader. De Operatie JONG is een in 2003 gestart samenwerkingsverband tussen de departementen BZK, VWS, Justitie, SZW en OCW. Doelstelling is het verbeteren van de samenwerking tussen de departementen en het aandragen van oplossingen voor knelpunten die sluitende jeugdketens op lokaal niveau belemmeren. De kabinetsambities voor het jeugdbeleid worden opgenomen in de concept-Jeugdagenda. Deze wordt in het najaar van 2003 met het veld besproken en wordt daaraan voorafgaand naar de Tweede Kamer gestuurd.

In 2003 is reeds een driejarig experiment in Rotterdam gestart waarbij gezocht wordt naar vernieuwende maatregelen om het voortijdig schoolverlaten terug te dringen enerzijds door een doorlopende leerlijn vmbo-roc te organiseren en anderzijds door het netwerk van voorzieningen rondom de school sluitend te maken.

Wat mag het kosten?

Voor leerlingbegeleiding en de invoering van maatschappelijke stages komt in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II een bedrag beschikbaar oplopend van € 4 miljoen in 2004 tot € 34 miljoen structureel vanaf 2007. Voor het «Transferpunt jongeren, school en veiligheid» is in 2004 een bedrag van € 800 000 uitgetrokken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Landelijk Centrum voor Onderwijs en Jeugdzorg werkt aan een monitor waarmee de ontwikkeling in de aansluiting en samenwerking tussen scholen en externe zorgvoorzieningen gevolgd wordt.

De inspectie bericht in het jaarlijkse onderwijsverslag over het veiligheidsbeleid van scholen en het welbevinden van leerlingen. Ook het scholierenonderzoek dat het NIBUD eens in de twee jaar uitvoert, doet verslag van de veiligheid op school. Daarnaast wordt in 2003 een onderzoek uitgezet naar de problematiek van geweld tegen leraren.

Verder rapporteren de rmc-regio's jaarlijks over het aantal voortijdig schoolverlaters tot 23 jaar.

3.2.3.3 Achterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

In het hoofdstuk van het primair onderwijs staan de algemene uitgangspunten voor het onderwijsachterstandenbeleid (goa) aangegeven. Centraal staat dat met het hoofdlijnenakkoord Balkenende II de koers wordt verlegd van bekostiging van scholen via de gemeenten naar rechtstreekse bekostiging van scholen. In oktober 2003 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over het nieuwe bestuurlijke arrangement, waarmee deze koersverlegging wordt geïmplementeerd. Overeenkomstig de GOA-wet wordt vierjaarlijks een landelijk beleidskader vastgesteld, op basis waarvan gemeenten hun goa-plannen vormgeven. Bij de transitie naar een nieuw onderwijsachterstandenbeleid wordt gekeken of aanvulling op het landelijk beleidskader 2002–2006 via een bestuurlijk akkoord nodig is.

In de GOA-wet zijn voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006 voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in het voorgezet onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijk beleidskader (LBK 2002–2006):

• verminderen van het voortijdig schoolverlaten met 30% in 2006 ten opzichte van 1 augustus 2002;

• verhogen van de doorstroming van allochtone leerlingen naar havo/vwo met 4% in 2006 ten opzichte van 2002;

• alle scholen met doelgroepleerlingen voeren een taalbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Huidig onderwijsachterstandenbeleid vo

Om goede randvoorwaarden te scheppen, stelt het ministerie van OCW op verschillende manieren financiële middelen beschikbaar die gemeenten en scholen op maat voor de eigen situatie inzetten voor de doelstellingen in het landelijk beleidskader.

Gemeenten

(Planplichtige) gemeenten ontvangen overeenkomstig de GOA-wet financiële middelen van OCW om het landelijk beleidskader te implementeren. Daarnaast kunnen gemeenten aanspraak maken op de «regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers» om de eerste opvang van nieuwe schoolgaande asielzoekers te kunnen bekostigen.

Scholen

Ook scholen kunnen, via de cumi-regeling voortgezet onderwijs, aanvullende bekostiging aanvragen voor allochtone leerlingen op basis van land van herkomst en verblijfsduur in Nederland.

Voor een gericht taalbeleid voor niet-Nederlandstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs is gerichte ondersteuning op methodisch en ondersteuningsniveau aan scholen nodig, waarbij het vakgericht taalonderwijs nader aandacht verdient.

De scholen en gemeenten maken afspraken over de maatregelen ter bestrijding van de onderwijsachterstanden in op overeenstemming gericht overleg, waarbij zowel de goa- en gemeentelijke middelen als de schoolgebonden middelen worden betrokken.

Schakelklassen

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II staat dat de voorgenomen bundeling van middelen scholen onder andere de mogelijkheid geeft om meer gebruik te maken van schakelklassen, om leerlingen hun achterstanden te laten inlopen. Schakelklassen worden in het voortgezet onderwijs gebruikt om allochtone leerlingen die nieuw in het Nederlandse onderwijs instromen op te vangen en voor te bereiden op een zo snel mogelijke deelname aan het reguliere onderwijs. Schakelklassen dienen ook om leerlingen tijdelijk op te vangen vanuit het speciaal onderwijs als tussenstap naar het reguliere onderwijs. Ook kunnen schakelklassen worden benut om te bekijken of leerlingen uit het reguliere onderwijs naar een andere, betere plek in het (speciaal) onderwijs kunnen worden geschakeld.

Voorts zal op basis van de ervaringen met de kop- en voetklassen bekeken worden op welke wijze de overgang van (allochtone) leerlingen tussen het primair en het voortgezet onderwijs gericht kan worden bevorderd, opdat deze leerlingen goed het voortgezet onderwijs kunnen instromen en zij meer naar het havo/vwo doorstromen.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

Over de implementatie van de ombuiging van de goa-middelen naar de scholen als ook over de bundeling van de goa-gelden met gewichten- en cumi-middelen, wordt de Tweede Kamer, zoals aangegeven in oktober 2003, per brief op de hoogte gesteld.

Voor het voortgezet onderwijs gelden de volgende uitgangspunten voor implementatie:

Efficiencywinst

In het kader van de taakstelling subsidies wordt per 1 augustus 2004 de cumi-regeling herzien. De categorieën cumi-leerlingen die langer dan acht jaar in Nederland zijn, komen niet meer in aanmerking voor aanvullende bekostiging. Hierover werd in augustus 2003 overleg gevoerd met betrokken partijen en begin september 2003 wordt de aangepaste regeling gepubliceerd in verband met de aanpassing van de leerlingtelling per 1 oktober 2003.

Bundeling van middelen en overheveling naar scholen

Het verleggen van de financieringsstroom van het onderwijsachterstandenbeleid van gemeenten naar scholen geeft de mogelijkheid om voor primair en het voortgezet onderwijs maatwerk te leveren, dat recht doet aan de verschillen in problematiek. Zo staat bij het primair onderwijs voor- en vroegschoolse educatie centraal, in het voortgezet onderwijs voortijdig schoolverlaten. Het primair onderwijs begint in 2006 met lumpsumbekostiging, terwijl het voortgezet onderwijs hiermee reeds een aantal jaren goede ervaring heeft opgedaan. Verder zijn scholen voor voortgezet onderwijs doorgaans groot in omvang, hebben een relatief groot beleidsvoerend vermogen en vaak een regionale functie, terwijl basisscholen vaak relatief klein en wijkgebonden zijn.

Voor het voortgezet onderwijs betekent het verleggen van de financieringsstroom een bundeling van de goa-middelen met de cumi-middelen. Hoe deze bundeling vorm zal krijgen, is onderwerp van de implementatiebrief die in oktober 2003 aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.

Toekenning op basis van feitelijke achterstanden

Anders dan in het basisonderwijs is bij het voortgezet onderwijs al in zekere mate sprake van toekenning op basis van feitelijke achterstanden. In het voortgezet onderwijs worden leerlingen op basis van hun eindniveau in het basisonderwijs toegedeeld naar schoolsoorten (pro/vmbo/havo/vwo). Daarnaast kunnen vmbo-scholen voor leerlingen, via indicering voor leerwegondersteunend of praktijkonderwijs aanvullende middelen aanvragen. Deze indicering is onder andere gebaseerd op feitelijke leerachterstand. Ten aanzien van de in het hoofdlijnenakkoord Balkende II genoemde wens om achterstandsmiddelen op basis van feitelijke achterstanden toe te kennen, worden de ervaringen met de indicering voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs nader geanalyseerd. Uitgangspunt is dat de werklast voor de scholen bij de uitvoering beperkt blijft.

Toekomstige rol gemeenten

De lokale aanpak van onderwijsachterstanden door gemeenten is voor het voortgezet onderwijs met name van belang bij de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Duidelijk is dat deze rol ook in het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid belangrijk blijft. In overleg met betrokken partijen zal gezocht worden naar een nieuw bestuurlijk, zakelijk arrangement. Dit arrangement moet goed aansluiten bij de stelselverantwoordelijkheden van gemeenten. Naast de regionale meld- en coördinatiefunctie en de leerplicht gaat het hier om de gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdbeleid, onderwijshuisvesting, bestrijding van jeugdwerkloosheid, inburgering van nieuwkomers en het grote stedenbeleid. Doel is goede wederzijdse afstemming tussen de aanpak van onderwijsachterstanden op school en de buitenschoolse schakels in de jeugdketen.

Ook zal het nieuwe arrangement goede sturingsmechanismen moeten benutten. Scholen en gemeenten hebben elkaar nodig in een integraal jeugd- en achterstandenbeleid.

Bij de instrumenten voor het nieuwe beleid speelt onder andere een rol hoe de informatievoorziening in het netwerk rondom de school zo effectief mogelijk kan worden georganiseerd. Rekenschap door de scholen over besteding van de middelen is een ander belangrijk element.

De komende maanden wordt met betrokken partijen een technische verkenning uitgevoerd naar de vormgeving van het nieuwe bestuurlijke arrangement.

Wat mag het kosten?

Voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is in 2004, na aftrek van de ingeboekte efficiencywinst uit het hoofdlijnenakkoord Balkenende II, een bedrag van € 11,8 miljoen beschikbaar aflopend naar € 8,4 miljoen in 2007. De taakstelling subsidies leidt ertoe dat de cumi-middelen teruglopen van € 71,2 miljoen in 2004 naar € 66,1 miljoen in 2007. Voor de specifieke uitkering aan gemeenten in verband met de eerste opvang van schoolgaande asielzoekers is in 2004 € 11,3 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De invoering van het onderwijsnummer in het voortgezet onderwijs maakt in 2004 een nauwkeuriger beeld van doorstroming en uitval mogelijk.

Voor de landelijke ontwikkeling blijven de PRIMA-VO-cohorten en de VOCL-cohorten van grote betekenis voor volgen van achterstandsleerlingen en schoolprestaties. Dit betreft het meerjarig volgen van een steekproef van een generatie (vo-)leerlingen om ontwikkelingen binnen en tussen generaties te monitoren.

Ook de lokale goa- en onderwijskansenplannen leveren informatie over de voortgang en de resultaten. Over het voortijdig schoolverlaten beschikken we jaarlijks over de rmc-rapportage, waaronder gegevens uit de leerplichtadministratie. Daarbij leveren de onderwijsmatrices van het CBS en de VOCL-cohorten aanvullende informatie.

3.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 3.11: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen5 165 2495 184 2565 278 2535 336 5375 373 6635 435 0575 446 644
Uitgaven4 932 0215 152 3385 239 2545 318 3475 404 6065 466 0655 477 361
Programma-uitgaven4 932 0215 152 3385 234 5575 313 8355 400 1395 461 5995 472 895
        
Personeel en materieel4 860 0935 079 6155 144 3015 224 1465 310 5925 370 0815 381 152
Onderwijsverzorging en projecten71 92872 72372 66272 70272 69072 94373 168
Onderwijsuitgaven4 932 0215 152 3385 216 9635 296 8485 383 2825 443 0245 454 320
Af: oploop in lonen en prijzen006 0006 10020 50033 90046 200
Onderwijsuitgaven (constante prijzen)4 932 0215 152 3385 210 9635 290 7485 362 7825 409 1245 408 120
        
IBG  7 9057 7687 8659 7179 717
CFI  9 6899 2198 9928 8588 858
Apparaatsuitgaven  4 6974 5124 4674 4664 466
Ontvangsten3 2211 3611 3611 3611 3611 3611 361
        
Uitgaven per onderwijsdeelnemer       
(x € 1)5 6305 8105 8105 8605 9205 9806 010
Ouderbijdragen aan de school50 94451 56352 21152 53052 68452 64752 360
Studiemateriaal (kosten ouders)408 790413 753418 953421 518422 748422 456420 148
Fiscale faciliteiten3 3009 40013 60013 60013 60013 60013 600
Totale kosten voortgezet onderwijs5 391 8355 625 6935 722 6575 804 6345 892 2775 953 4075 962 108
Uitgavenkader gemeenten (huisvesting)1 230 0001 243 6001 257 2001 270 8001 284 4001 284 4001 284 400

Toelichting bij tabel 3.12:

• Uitgavenkader gemeenten (huisvesting): volgens opgave van de fondsbeheerders is het totale (fictieve) budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2002 opgelopen tot € 1 230,0 miljoen, inclusief de € 45 miljoen toevoeging voor investeringen in verband met onderwijskundige vernieuwing (VJN 2002) en een bedrag van € 13,6 miljoen vanuit het zgn. accres. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen. De daadwerkelijke bedragen 2003 e.v. hangen onder meer af van de accresontwikkeling.

• Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal: op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 2000–2001 van het NIBUD is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn.

• Fiscale aftrekmogelijkheid voor werkgevers voor de gemaakte kosten in het kader van de leerwerktrajecten in het voortgezet onderwijs.

• De uitgaven WTOS treft u aan op pagina 288

Tabel 3.12: Lesgeld (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Lesgeld160 091163 785168 488172 378178 170184 501188 929

3.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 3.13: Budgetflexibiliteit artikel 3 (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 5 239 254 5 318 347 5 404 606 5 466 065 5 477 361
2. Waarvan apparaatsuitgaven 4 697 4 512 4 467 4 466 4 466
3. Dus programma-uitgaven 5 234 557 5 313 835 5 400 139 5 461 599 5 472 895
Waarvan IBG 7 905 7 768 7 865 9 717 9 717
Waarvan CFI 9 689 9 219 8 992 8 858 8 858
           
Programma excl. IBG en CFI 5 216 963 5 296 848 5 383 282 5 443 024 5 454 320
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht99,1%5 172 59198,3%5 207 79897,2%5 234 09496,7%5 266 18996,8%5 278 796
5. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%9 2140,2%8 3860,1%4 5050,1%2 4050,0%1 044
6. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,7%34 5931,5%80 0482,7%144 0053,2%173 5863,2%173 571
7. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,0%5650,0%6160,0%6780,0%8440,0%909
8. Totaal100%5 216 963100%5 296 848100%5 383 282100%5 443 024100%5 454 320

De bestuurlijk gebonden posten betreffen afspraken met decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen en private partijen ter ondersteuning van met name de grote vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs.

De beleidsmatig gereserveerde onderdelen zijn niet juridisch, maar wel beleidsmatig verplicht. Dit houdt in dat de verplichtingen nog niet in wet- of regelgeving zijn vastgelegd, maar dat de middelen toch niet meer vrij inzetbaar zijn door bijvoorbeeld toezeggingen aan de Tweede Kamer. Voorbeelden van dit soort verplichtingen zijn activiteiten rond het lerarenbeleid, de beroepskolom en de intensiveringsmiddelen regeerakkoord.

3.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Bij de beleidsmaatregelen in de voorafgaande paragrafen is voorzover mogelijk aandacht besteed aan de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

3.6 VBTB-paragraaf

De wettelijke basis voor het aanleveren van gegevens voor het gebruik van het onderwijsnummer is gegeven in het Koninklijk Besluit van 13 september 2002 (Stb. 2002, 482).

Vanaf het schooljaar 2003–2004 werken 40% van de scholen op vrijwillige basis met het onderwijsnummer. Een jaar later doen alle scholen hieraan mee, zodat dan voor de gehele sector een zeer nauwkeurige leerlingtelling bestaat. Het onderwijsnummer is een belangrijk instrument om de rechtmatigheid van de bekostiging te vergroten. Daarnaast kan het worden gebruikt voor het volgen van de onderwijsloopbaan van jongeren.

4. BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

Bij de beschrijving van de operationele doelstellingen van de onderwijsvelden is gekozen voor een vaste structuur, met als basis de volgende operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid. Onder deze operationele doelstellingen zijn alle beleidsmaatregelen, inclusief de intensiveringen en ombuigingen, beschreven.

In het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet hebben onderwijs en kennis een prominente plaats gekregen. In overleg met veertien partijen uit het beroepsonderwijs zijn de wensen en prioriteiten voor de speerpunten van beleid voor het beroepsonderwijs voor deze kabinetsperiode besproken. In dat overleg zijn de volgende hoofdlijnen onderscheiden:

1. Verhoging van de productiviteit: de sociaal economische lijn;

2. Optimale participatie: de sociaal culturele lijn;

3. De modernisering besturingsfilosofie;

4. Randvoorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs.

In paragraaf 4.0.2 worden deze hoofdlijnen nader toegelicht.

4.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

In de komende vier jaar wordt extra geïnvesteerd in vier beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW:

• Autonomie, deregulering en rekenschap;

• Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur;

• Maximale participatie;

• Een aantrekkelijk leraarberoep.

Onderstaand worden de beleidsmaatregelen vermeld met betrekking tot deze topprioriteiten. De verdere uitwerking hiervan maakt onderdeel uit van de operationele doelstellingen.

In het kader van de deregulering, wordt gestreefd naar een ontwikkeling van private instellingen met een publieke taak, die ondernemend en responsief zijn. Tussen deze instellingen dient een gezonde rivaliteit te bestaan, leidend tot hogere kwaliteit en productiviteit. Vergroten van de autonomie, deregulering en rekenschap wordt binnen de bve-sector bewerkstelligd door het servicegericht uitvoeren/onderwijsnummer. Servicegericht uitvoeren is een maatregel die bijdraagt aan het vergroten van de deregulering en het verminderen van de administratieve lastendruk in het beroepsonderwijs. Een meer uitgebreide toelichting op deze maatregel is te vinden in artikel 18.

De tweede beleidsprioriteit waar de komende vier jaar extra op wordt ingezet is innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur.

Het onderwijs draagt ook in belangrijke mate bij aan de economie door kennis te ontwikkelen, te verspreiden en toe te passen met bedrijven. Gestreefd moet worden naar meer samenwerkingsverbanden van instellingen met bedrijven, waarbij met name een goede relatie van het midden en klein bedrijf met het beroepsonderwijs van belang is.

Een hoofdrichting is de ontwikkeling naar instellingen die actief onderdeel uitmaken van de regionale kennisinfrastructuur en een sterkere relatie kennen met het bedrijfsleven, gericht op het tot stand brengen van innovaties. De komende jaren wordt in dit kader extra geïnvesteerd in de volgende maatregelen:

• bevorderen ondernemerschap (€ 7 miljoen in 2006 en vanaf 2007 € 10 miljoen);

• kennisverspreiding midden en kleinbedrijf (€ 6 miljoen in 2006 en vanaf 2007 € 10 miljoen);

• implementatie nieuwe kwalificatiestructuur (€ 2 miljoen in 2004 en € 5 miljoen in 2005 en 2006);

• innovatiearrangement (€ 10 miljoen in 2004, € 15 miljoen in 2005 en vanaf 2006 € 20 miljoen);

• informatie- en communicatietechnologie; dit wordt toegelicht op artikel 10.

De derde beleidsprioriteit betreft maximale participatie. Alle deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten in de gelegenheid worden gesteld om onderwijs te volgen via de leerweg en het niveau die het beste bij hen passen.

Onze economie kent een arbeidsmarkt waarbij we het ons niet kunnen veroorloven dat jongeren de school verlaten zonder startkwalificatie. Tegelijkertijd draagt onderwijs bij aan de volwaardige deelname van mensen aan de maatschappij. Niet alleen is een goede beheersing van de Nederlandse taal daarvoor een vereiste evenals het in acht nemen van algemeen aanvaarde waarden en normen. Uit de monitor «Sociale veiligheid in de bve-sector 2001–2002», waarover met de Kamer in juni 2003 een schriftelijk overleg is afgerond (Kamerstukken II, 2002–2003, 27 451, nr. 26), blijkt dat dat het klimaat op veel bve-instellingen moet verbeteren. De rol van de rijksoverheid is de instellingen bij hun pogingen om dit te bereiken, te stimuleren. Daarom is enkele jaren geleden het Platform Veiligheid en geweld bij de Bve Raad opgericht.

Door instrumenten zoals een model veiligheidsplan te ontwikkelen en werkconferenties te organiseren, heeft het platform ervoor gezorgd dat iedere instelling nu een eigen veiligheidsbeleid heeft of verder ontwikkelt.

Het platform Veiligheid en geweld blijft voortbestaan als netwerk voor bve-instellingen op het gebied van integraal veiligheidsbeleid. Daarbij moet worden gedacht aan onderhoud van de website www.veiligheid. bveraad.nl, een jaarlijkse landelijke bijeenkomst waarop good practices worden uitgewisseld en het herhalen van de genoemde monitor, eens per twee jaar. Het kabinet wil onderwijsachterstanden zoveel mogelijk bestrijden, het aantal voortijdig schoolverlaters terugdringen en uitval zoveel mogelijk voorkomen. Daarvoor worden de volgende maatregelen ondernomen:

• verhogen budget voorbereidende en ondersteunende activiteiten met € 1,5 miljoen in 2004, € 2 miljoen in 2005, € 3,5 miljoen in 2006 en € 12,5 miljoen vanaf 2007;

• verhogen rmc-budget met € 2,5 miljoen in 2005 en € 5 miljoen vanaf 2006;

• voor de inrichting van de taskforce jeugdwerkloosheid is € 0,5 miljoen gereserveerd.

Ten aanzien van de vierde beleidsprioriteit worden de komende vier jaar maatregelen getroffen op het terrein van arbeidsmarktmaatregelen. Deze maatregelen worden toegelicht bij de overzichtsconstructie personeel.

4.0.2 Hoofdlijnenakkoord met het beroepsonderwijs

In de onderstaande box wordt een nadere uitwerking gegeven van de hoofdlijnen beroepsonderwijs:

Box 4.1: Nadere uitwerking hoofdlijnenakkoord

Verhoging van de productiviteit: de sociaal economische lijn gericht op innovatie en (top)kennisinfrastructuur.

Richtinggevend is de ontwikkeling naar instellingen voor beroepsonderwijs die actief onderdeel zijn van een ondernemende regionale kennisinfrastructuur. Van belang daarbij is verspreiding en toepassing van kennis met als doel de productiviteit te verhogen en een goede samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen om innovaties tot stand te brengen.

Optimale participatie: de sociaal culturele lijn.

Richtinggevend is de ontwikkeling naar instellingen voor leven lang leren. De inzet is dat er voor iedere deelnemer een leerloopbaan wordt geboden gericht op een volwaardige plaats in de samenleving. Het behalen van de startkwalificatie blijft daarbij het doel, maar de wegen die leiden tot deze startkwalificatie worden meer toegesneden op de individuele leerloopbanen.

Modernisering besturingsfilosofie

De hoofdrichting van de ontwikkeling is te typeren als een ontwikkeling naar netwerksturing en governance (rekenschap). De publieke verantwoording – waarbij het accent ligt op prestaties – is zowel gericht op de (rijks)overheid als op de directe omgeving van de onderwijsinstelling. Van belang zijn transparantie en vergelijkbaarheid van prestaties tussen instellingen, verbetering van het landelijke imago van het beroepsonderwijs en de ontwikkeling naar private, ondernemende en responsieve instellingen met een publieke taak.

Onderdeel van de modernisering van de besturingsfilosofie is de aanpak die wordt nagestreefd om de inhoudelijke doelen te realiseren. Deze aanpak wordt nader toegelicht in paragraaf 4.2.4 Doelmatigheid.

Randvoorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs

Richtinggevend is de ontwikkeling naar de docent als ondernemende professional. Een docent met een flexibele en gevarieerde teamgeoriënteerde taakopvatting en een dienstverlenende en coachende houding naar de deelnemer.

Deze hoofdlijnen worden de komende periode in overleg met de partijen uit het beroepsonderwijs verder uitgewerkt. Daarbij zal ook een vertaalslag worden gemaakt in de richting van prestatie-indicatoren, nulwaarden en streefwaarden. Over deze uitwerking in de vorm van een prestatieakkoord zal de Tweede Kamer in een afzonderlijke brief of in Koers Bve 2 (waarvan het voornemen is deze in januari 2004 aan de Tweede Kamer te zenden) worden geïnformeerd.

Bovengenoemde hoofdlijnen zijn geconcretiseerd in vier operationele doelstellingen: toerusting, toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid. De maatregelen die gericht zijn op het verhogen van de productiviteit, worden gekoppeld aan de operationele doelstelling kwaliteit. De maatregelen voor het optimaliseren van de participatie en de maatregelen voor de modernisering besturingsfilosofie worden gekoppeld aan respectievelijk de operationele doelstellingen toegankelijkheid en doelmatigheid. De randvoorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs worden gekoppeld aan de operationele doelstelling toerusting.

Tabel 4.1: Topprioriteiten bve
TopprioriteitenHoofdlijnenakkoord beroepsonderwijsBeleidsmaatregelen
Autonomie, deregulering en rekenschapRandvoorwaarden en condities innovatief beroepsonderwijsArbeidsmarktbeleid bve ICT in de bve-sector
  Servicegericht uitvoeren
  Onderwijsnummer
   
Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuurVerhogen productiviteit, sociaal economische lijnInnovatiearrangement beroepskolom,Kennisverspreiding MKB,Bevorderen ondernemerschapImplementatie vernieuwde kwalificatiestructuurInnovatiearrangementICT algemeen
   
Maximale participatieOptimale participatie, de sociaal culturele lijnVerhogen budget voa,Verhogen rmc-budget,Inrichting taskforce jeugdwerkloosheid
   
Een aantrekkelijk leraarberoepBesturingsfilosofieArbeidsmarktmaatregelen

4.0.3 Ombuigingen

Uit het hoofdlijnenakkoord komen voor de bve-sector de volgende ombuigingen voort:

Incidentele loonontwikkeling (ilo)

Deze taakstelling betekent een korting van € 10 miljoen in 2004 op dit artikel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Subsidiekorting in 2004

Deze taakstelling betekent een korting van € 2 miljoen in 2004 op dit artikel. De exacte invulling is op dit moment nog niet bekend. Om die reden is de korting inhoudelijk nog niet verwerkt onder de operationele doelstellingen.

Bevorderen arbeidsparticipatie vanaf 2005

Deze taakstelling betekent een korting van € 0,7 miljoen in 2005 op dit artikel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Prestatiebeurs bol

Daarnaast wordt voor bol-deelnemers op de niveaus 3 en 4 de prestatiebeurs ingevoerd. De financiële gevolgen hiervan zijn zichtbaar op artikel 11 studiefinanciering. Er zal aandacht worden besteed aan de studeerbaarheid.

4.0.4 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

In de relatie met het veld is de ontwikkeling naar netwerksturing en governance (rekenschap) richtinggevend. Daarbij wordt ingezet op een koers richting:

• Versterken van het responsief en innovatief vermogen van spelers in het bve-stelstel;

• Terugdringen administratieve lastendruk en verdergaande deregulering;

• Verbetering landelijk imago van het beroepsonderwijs;

• Stimuleren van het publiek ondernemerschap.

De onderscheiden hoofdlijnen, zoals toegelicht in paragraaf 4.0.2 resulteren in een modernisering van de besturingsfilosofie. Deze nieuwe aanpak ziet er dan als volgt uit:

• De overheid stelt essentiële kaders en bemoeit zich van daaruit actief, maar op hoofdlijnen met de sector beroepsonderwijs.

• De overheid definieert rond de politiek-maatschappelijke prioriteiten een landelijke ambitie die richtinggevend is voor het presteren van de individuele instellingen en stuurt op resultaten.

• De overheid richt zich op het in positie brengen van spelers op een drietal niveaus: nationaal, het bestel en de individuele instelling.

• De overheid bouwt een aantal zekerheden in. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) biedt voldoende ruimte voor een verdere ontwikkeling van het bestel, waarbinnen door een andere aanpak verbeteringen zijn de realiseren.

In paragraaf 4.2.4 wordt deze besturingsfilosofie nader toegelicht.

In het kader van Rekenschap zal voor de bve-sector in 2004 worden gewerkt aan de versterking van de ketenregie op het toezicht in de sector. Dit betekent dat op basis van een nadere risicoanalyse accenten zullen worden bepaald in het toezicht.

Ook zal een programma met beheersmaatregelen worden opgesteld.

In 2004 worden de aanpassingen in de bekostiging verwerkt die nodig zijn als gevolg van het wetsvoorstel «korte klap». Het wetsvoorstel «korte klap» bevat aanbevelingen voor de korte termijn, waarmee het vigerende bekostigingssysteem meer fraudebestendig wordt gemaakt. Ook wordt de meervoudige publieke verantwoording (mpv) versterkt en moet de beleids- en toezichtketen sluitend gemaakt worden.

In paragraaf 4.2.4.2 wordt nader ingegaan op het onderwerp Rekenschap.

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van het beroepsonderwijs en de educatie is alle deelnemers de kans te geven om hun talenten zoveel mogelijk te ontwikkelen en hen te kwalificeren voor de beroepsuitoefening of een vervolgopleiding dan wel hen een basis te geven om op latere leeftijd weer te leren, sociaal redzaam te zijn en te participeren in de Nederlandse maatschappij door onder meer het goed beheersen van de Nederlandse taal.

Het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie leveren een belangrijke bijdrage aan het versterken van de (kennis)economie, innovatie en het herstel van de groei van de arbeidsproductiviteit die momenteel hoog op de politieke en maatschappelijke agenda staan. Enerzijds als toeleverancier van het vervolgonderwijs, anderzijds als toeleverancier van de arbeidsmarkt. Daarnaast hebben het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie een belangrijke sociaal culturele functie gericht op het optimaliseren van de participatie van jongeren en volwassenen aan de Nederlandse samenleving.

Verantwoordelijkheidsverdeling

De loopbaan van de deelnemer staat centraal. Er is een groot aantal actoren betrokken bij de loopbaan van de deelnemer. In eerste instantie de bve-instelling die belast is met het organiseren van het leeraanbod en leerproces gericht op de wensen van de deelnemers enerzijds en de wensen van de arbeidsmarkt anderzijds. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kbb's, voorheen lob's) zijn belast met de vormgeving van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en het accrediteren van leerbedrijven. De bedrijven zijn belast met het vormgeven van de beroepspraktijkvorming.

De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de planning en bekostiging van de educatie en hebben een curatieve taak bij het bestrijden van het voortijdig schoolverlaten. De sociale partners zijn betrokken bij de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en spelen een rol in de innovaties in de bve-sector.

Verder vormt de bve-sector een beroepskolom met het aanleverend onderwijs (vmbo) en het afnemend onderwijs (hbo).

De minister is verantwoordelijk voor het totale stelsel en draagt verantwoordelijkheid voor het scheppen van ruimte en creëren van de kaders en randvoorwaarden en voldoende checks en balances. Daarnaast is de minister direct verantwoordelijk voor het toezicht, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap. In het kader van de modernisering van de besturingsfilosofie wordt een aanpak nagestreefd waarbij OCW essentiële kaders stelt met de daarbij behorende verantwoording, stuurt op resultaten voor wat betreft de politieke prioriteiten en spelers in positie brengt om de zelfregie te versterken.

4.1.1 Beschrijving van het bve-stelsel

Het bve-terrein omvat twee soorten onderwijs: het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de educatie.

Het middelbaar beroepsonderwijs richt zich primair op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Bij educatie gaat het uitsluitend om volwassenen.

Middelbaar beroepsonderwijs

Deelnemers kunnen het mbo langs twee leerwegen volgen: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) met een praktijkdeel van minimaal 60% van de studieduur, en de beroepsopleidende leerweg (bol) met een praktijkdeel van tussen de 20 en 60%. De bol is zowel in voltijd als in deeltijd te volgen. Een opleiding kan op vier niveaus worden gevolgd: assistentopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4).

Een deelnemer betaalt les- of cursusgeld en kan in aanmerking komen voor studiefinanciering wanneer hij 18 jaar of ouder is en een bol-voltijdopleiding volgt. Voor bol-deelnemers onder de 18 jaar kunnen de ouders een tegemoetkoming in de schoolkosten krijgen.

Tenslotte is er een fiscale faciliteit voor erkende leerbedrijven die bbl-deelnemers een beroepspraktijkvormingsplaats (bpv-plaats) bieden. Deze leerbedrijven geven de deelnemers een vergoeding voor hun bpv-activiteiten. Er bestaat ook de mogelijkheid om beroepsopleidingen te volgen bij aangewezen/erkende particuliere instellingen, die niet in aanmerking komen voor bekostiging.

Educatie

Educatie is onderwijs aan volwassenen en bestaat uit de volgende componenten: het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo), de sociale redzaamheid en breed maatschappelijk functioneren en Nederlands als tweede taal (nt2). Breed maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid is een eerste stap naar verdere scholing en ontwikkeling. Met nt2 kunnen niet-Nederlanders hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau brengen. Bij het vavo bestaat de mogelijkheid om een diploma op vmbo-niveau (theoretische leerweg), havo-niveau of vwo-niveau te behalen. Binnen de kwalificatiestructuur educatie gaat het dan respectievelijk om de niveaus 4, 5 en 6. Sociale redzaamheid en breed maatschappelijk functioneren (niveaus 1, 2 en 3) en nt2 (hierin bestaan 5 niveaus) zijn erop gericht deelnemers beter in staat te stellen zelfstandig in onze maatschappij te functioneren.

In onderstaand diagram staan de belangrijkste geldstromen in het bve-stelsel (bedragen x € 1 miljoen). De bekostiging wordt verder toegelicht onder paragraaf 4.2.1. De bedragen naar bve-instellingen en kbb's zijn indicatief.

kst-29200-VIII-2-9.gif

4.1.2 Stelsel in cijfers

In het mbo zijn ruim 450 000 deelnemers. Voor de komende jaren wordt een verdere stijging verwacht.

Tabel 4.2: Raming aantallen deelnemers mbo
 2002200320042005200620072008
Mbo441 446459 716469 443475 654480 707486 541491 965
Bol-vt259 122268 543272 841275 318277 391280 442283 420
Bbl154 792164 044169 570173 284176 197178 907181 319
Bol-dt27 53227 12927 03227 05227 11927 19227 226

Bron: Referentieraming 2003

Aan de educatie nemen ongeveer 138 000 mensen deel. Ook hier wordt een stijging van het aantal deelnemers verwacht.

Tabel 4.3: Raming aantallen educatie (x 1000)
 2002200320042005200620072008
Educatie138,1138,6139,0139,4139,8140,3140,7

Bron: beleidstelling 2002, bevolkingstelling cbs

In onderstaande tabel is het percentage gediplomeerden in de uitstroom zichtbaar. Met name in de deeltijd-bol ligt het percentage laag. Hier doet zich het verschijnsel voor dat het om deelnemers gaat die vaak al werk hebben en/of zich inschrijven voor een bepaald vak. Zij hebben vaak niet het doel een volledige opleiding af te ronden.

Overigens zijn niet alle ongediplomeerden per definitie voortijdig schoolverlaters. Een deel heeft al eerder in het mbo een diploma gehaald.

Tabel 4.4: Gediplomeerde uitstroom mbo 2001/2002
 DiplomaTotale uitstroomDiploma (in %)
Bol-vt66 149111 38659%
Waarvan 1–216 38434 04648%
Waarvan 3–449 76577 34064%
Bbl52 07085 54661%
Waarvan 1–227 24047 19358%
Waarvan 3–424 83038 35365%
Bol-dt3 80613 35229%
Waarvan 1–27607 17911%
Waarvan 3–43 0466 17349%
Totaal122 025210 28458%

Bron: referentietelling 2002 (diploma's) en referentieraming 2003 (ongediplomeerde uitstroom)

Aansluiting met vervolgonderwijs en arbeidsmarkt

Jaarlijks wordt onderzocht wat gediplomeerde schoolverlaters na hun opleiding gaan doen en hoe de aansluiting met het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt is. Uit het onderzoek over 2002 (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2002, ROA, juli 2003) komen de volgende gegevens:

Tabel 4.5: Bestemming van schoolverlaters in procenten
 StudieBetaald werkWerkloosAnders
Bol niveau 1-2474544
Bol niveau 3-4475022
Bbl niveau 1-2257022
Bbl niveau 3-498812

Op de vraag of men de gevolgde opleiding opnieuw zou kiezen, antwoordt 65% van de gediplomeerden op bol niveau 1-2 met ja. Voor bol niveau 3-4 is dat 77%, voor bbl niveau 1-2 75% en voor bbl 3-4 zelfs 80%.

De werkende schoolverlaters zijn ook gevraagd naar hun oordeel over de aansluiting tussen de opleiding en hun huidige functie (op een schaal van goed, voldoende, matig, slecht). In ruim 80% van de gevallen wordt die als goed of voldoende beoordeeld.

4.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de vier operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd en volgens welke dit hoofdstuk verder is ingedeeld. In het schema is tevens aangegeven welke hoofdlijn met welke doelstelling correspondeert en welke maatregelen onder doelstelling en hoofdlijn horen.

Tabel 4.6: Operationele doelstellingen
Operationele doelstellingenHoofdlijn beroepsonderwijsBeleidslijnen/maatregelen 
ToerustingRandvoorwaarden en condities innovatief beroepsonderwijsArbeidsmarktbeleid bve-sectorInformatie en communicatietechnologie (ICT)Internationaal4.2.1.14.2.1.24.2.1.3
    
KwaliteitVerhogen productiviteit, sociaal economische lijnInnovatiearrangement beroepskolomKennisverspreiding MKBBevorderen ondernemerschapImplementatie vernieuwing KSBExaminering MBOVerbetering kwaliteit BPV4.2.2.14.2.2.24.2.2.34.2.2.44.2.2.54.2.2.6
    
ToegankelijkheidOptimale participatie, de sociaal culturele lijnBegeleiding jongeren zonder startkwalificatieLeven lang lerenAlfabetisering autochtonenDoorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo4.2.3.14.2.3.24.2.3.34.2.3.4
    
DoelmatigheidBesturingsfilosofie en plan van aanpakDeregulering in de bve-sectorRekenschapKwaliteitszorg en MPVPositie deelnemerOnderwijsprogrammeringAfschaffen gedwongen winkelnering educatie4.2.4.14.2.4.24.2.4.34.2.4.44.2.4.54.2.4.6

4.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid het stelsel deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden en condities voor innovatief beroepsonderwijs, waardoor de instellingen in staat worden gesteld om te voldoen aan de toegankelijkheids-, kwaliteits- en doelmatigheidseisen.

Belangrijke onderdelen van deze doelstelling zijn: het terugdringen van het lerarentekort, het bevorderen van kwalitatief goed onderwijspersoneel, een ontwikkeling naar de docent als een ondernemende professional en instellingen in staat stellen te investeren in ict als middel om onderwijsinnovatie te versterken.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt het bve-stelsel door de overheid bekostigd.

Bij de onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs gebeurt dit op basis van het aantal ingeschreven deelnemers en het aantal diploma's. Deze rijksbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling en voor loon- en prijsbijstelling. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. Daarnaast kan aanpassing op grond van beleidsmatige overwegingen plaatsvinden.

Instellingen kunnen verder nog specifieke onderwijsactiviteiten voor derden (de zogeheten contractactiviteiten) verrichten.

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (voorheen landelijke organen beroepsonderwijs) worden door OCW bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal bpv-plaatsen bij leerbedrijven dat feitelijk door deelnemers is bezet. De rijksbijdrage voor kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt jaarlijks aangepast voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast kan aanpassing plaatsvinden op grond van beleidsmatige overwegingen. Het historisch bepaalde budget vormt de basis.

OCW stelt middelen ter beschikking aan de gemeenten voor educatie. De vergoeding is gebaseerd op het aantal volwassen inwoners, het aantal volwassenen met een nader bepaalde etnische achtergrond en het aantal volwassenen met een onderwijsachterstand in een gemeente. De rijksbijdrage educatie wordt jaarlijks aangepast aan de loon- en prijsbijstelling.

Naast de bekostiging van het stelsel worden in het kader van de doelstelling toerusting maatregelen getroffen op het vlak van arbeidsmarktbeleid, rekenschap en deregulering. Deze zijn bedoeld om het functioneren van het stelsel te optimaliseren (zie paragraaf 4.2.1.1, 4.2.1.2 en 4.2.1.3).

Specifiek voor de bve-sector worden in het kader van deze doelstellingen de volgende activiteiten ontplooid:

4.2.1.1 Arbeidsmarktbeleid bve-sector

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat er voldoende kwalitatief goed onderwijspersoneel is.

Met aanvullende maatregelen wordt beoogd in 2004 circa 400 nieuwe instromers en ongeveer 165 geslaagde matches van vraag en aanbod tot stand te brengen. Voorts wordt er in 2004 naar gestreefd dat een derde van de instellingen (de eerste tranche) in 2004 gericht beloningsdifferentiatie gaan realiseren.

De vraag naar onderwijspersoneel neemt toe, door onder andere de hoogte van de gemiddelde leeftijd van het huidige personeelsbestand (gemiddeld 46 jaar; vermeldenswaardig is dat 18,8% van het onderwijzend personeel 55 jaar of ouder is) in de bve-sector en een stijging van het aantal deelnemers in deze sector. De tekorten in de periode 2003–2006 worden geraamd op 8 000 fulltimers. De arbeidsvoorwaarden in de bve-sector zijn gedecentraliseerd. Hierdoor is de sector in staat een toegespitst arbeidsmarktbeleid te voeren. Aanvullend vindt er specifieke ondersteuning plaats om de instellingen in staat te stellen de ontstane vacatures zoveel mogelijk te vervullen en tegelijkertijd in te zetten op kwaliteitsborging en competentieontwikkeling van het onderwijspersoneel. Voor de nieuwe instroom van personeel wordt bijna 20% ingevuld met afgestudeerden van de lerarenopleiding. Daarnaast zal nieuw personeel aangetrokken worden vanuit andere maatschappelijke sectoren, zoals het bedrijfsleven. De instellingen gebruiken daartoe de relatie met het (regionale) bedrijfsleven. Het nieuw aangetrokken personeel wordt ingezet in de verschillende onderwijsfuncties, waarbij zij zich zo nodig al werkend kwalificeren tot leraar. Dat vergt specifieke begeleiding.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stelt middelen beschikbaar voor de volgende specifieke maatregelen:

Het bevorderen van nieuwe instroom

De instellingen worden gestimuleerd zich op een bredere doelgroep van personeel te richten. Dit houdt in dat zij zich ook moeten richten op mensen die niet via een lerarenopleiding zijn opgeleid. Het gaat hierbij om personeel met een hbo-opleidingsniveau of personeel dat via werkervaring en (aanvullende) opleiding geacht kan worden op dit niveau te werken. Zij beschikken wel over vakkennis voor de opleiding waarvoor zij ingezet worden, maar dienen een aanvullende scholing en training in pedagogisch en didactische kennis, inzicht en vaardigheden te volgen. Deze cursus is vanaf 2003 vraaggefinancierd door de toevoeging van het budget aan het instellingsbudget.

Het voorkomen van uitstroom van personeel

Het personeels- en arbeidsmarktbeleid van de instelling dient zich ook te richten op het beperken van de uitstroom en het verminderen van uitval van personeel door ziekte (verminderen ziekteverzuim) en arbeidsongeschiktheid (instroom WAO). Daartoe ondersteunt het arboservicepunt bve de instellingen bij het ontwikkelen van verzuimbegeleiding en het verzamelen en analyseren van ziekteverzuimgegevens. Het arboservicepunt rapporteert de verzuimregistratie en bespreekt de resultaten met de instellingen. Het servicepunt ondersteunt in een pilotproject circa 10 instellingen bij de ontwikkeling van het verzuimbeleid. Het servicepunt stimuleert en beoordeelt de subsidieaanvragen voor reïntegratietrajecten van arbeidsongeschikt personeel in de bve-sector.

Het treffen van een matchingsvoorziening

Soms is het moeilijk om vraag en aanbod bij elkaar te brengen. Daarom is via het Sectorbestuur (SBO) een matchingsvoorziening getroffen die voor bve-instellingen de matching van vraag en aanbod kan uitvoeren. De Onderwijs BV en Word leraar zijn de twee organisaties die de matching uitvoeren. De instelling kan bij hen haar vacature aanmelden, die vervolgens belangstellenden selecteren op geschiktheid en kandidaten bij de instelling voordragen. De Onderwijs BV en Word leraar ontvangen een vergoeding per geplaatste kandidaat. De matchingsvoorziening dient na 2004 selfsupporting te zijn.

De begeleiding van zich scholend personeel

Werkend leren stelt specifieke eisen aan de organisatie. Werknemers in duale opleidingstrajecten hebben behoefte aan begeleiding binnen de organisatie van het werk en scholing op de instelling. Daarnaast dient vanuit de instelling het contact met de (leraren)opleiding onderhouden te worden. Het is van belang dat de instelling hierin binnen de organisatie investeert. De begeleiding kan door collega-leraren of coördinatoren worden uitgevoerd, of het management van de opleidingssector(en) kan deze taak op zich nemen. De bve-instellingen verkeren in de positie om scholingstrajecten voor nieuw en zittend personeel in te kopen. Daartoe zijn in het instellingsbudget de volgende posten opgenomen:

• nascholingsmiddelen;

• een budget voor arbeidsmarktknelpunten voor maatregelen op instellingsniveau;

• een budget voor didactische cursus bve;

• een budget voor begeleiding van personeel (opleidingsmanagement).

Uit de monitor instellingsbudgetten blijkt dat de instellingen het budget met name besteden aan professionalisering van de organisatie, scholing van docenten en scholing van management. Ook veel genoemd worden: extra ondersteunend personeel voor het primaire proces en begeleiding in een duaal opleidingstraject of van nieuw personeel.

Ontwikkelen en implementeren integraal personeelsbeleid bij instellingen

De bve-instellingen hebben de invoering van het integraal personeelsbeleid voltooid. Bij de verdere ontwikkeling en implementatie wordt er naar gestreefd beloningsdifferentiatie toe te passen in relatie met de ontwikkeling van competenties. Dit start in 2004.

Wat mag het kosten?

Tabel 4.7: Maatregelen (x € 1 miljoen)
Integraal personeelsbeleid (onderdeel van lumpsum9,3
Duale opleidingstrajecten3,5
Matchingsvoorziening0,4
Didactische cursus (ter bevordering zij instroom0,7

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de nota «Werken in het onderwijs» staan de cijfermatige gegevens inzake de onderwijsarbeidsmarkt.

Het beleid wordt gemonitord en de gegevens worden jaarlijks gerapporteerd in:

• monitor instellingsbudgetten;

• monitor Integraal personeelsbeleid. Deze monitor is ook gericht op het aspect beloningsdifferentiatie.

Daarnaast worden gegevens verkregen vanuit:

• inventarisatie van aanvragen regeling duale opleidingstrajecten;

• kwartaalrapportages van arboservicepunt bve over ziekteverzuimregistratie en pilotprojecten verzuimbegeleiding.

Verder wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid bij deze begroting.

4.2.1.2 Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Wat willen we bereiken?

Het ict-beleid is gericht op het bevorderen van het gebruik van ict in het onderwijs, met als doel het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en een goede aansluiting van het onderwijs op de maatschappij en de werkomgeving. De scholen moeten daarom in staat worden gesteld te investeren in ict. Voor de bve-sector is het van essentieel belang dat de deelnemer, naast algemene ict-vaardigheden, beschikt over beroepsspecifieke ict-vaardigheden die aansluiten bij de vraag van de arbeidsmarkt. In 2004 en volgende jaren staat de implementatie van ict in het primaire onderwijsproces centraal. Dat vereist visie, adequate en up-to-date hardware, (toegang tot) voldoende content en goed geschoold en gemotiveerd personeel (zowel docenten als ict-beheerders).

Bovendien kan ict een bijdrage leveren aan de verhoging van de efficiëntie van de organisatie.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de scholen in staat te stellen te investeren in ict, verstrekt OCW een bijdrage per leerling. Deze bestaat uit een algemene component en een component die bedoeld is voor de inrichting van een internetvoorziening. Daarnaast zijn er enkele centrale activiteiten, onder andere gericht op de professionalisering van docenten en het verbeteren van de beschikbaarheid van educatieve content. Deze worden beschreven in hoofdstuk 10.

Wat mag het kosten?

In de lumpsum is een bedrag opgenomen voor de ict-voorziening. Voor het beroepsonderwijs gaat het om € 21,5 miljoen en voor de educatie om € 2,7 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De stand van zaken rond het gebruik van ict in het onderwijs wordt jaarlijks in opdracht van OCW en in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs gevolgd via de Ict-Onderwijsmonitor. Naast deze kwantitatieve meting, die een representatief beeld geeft van de stand van zaken rond ict in het onderwijs, worden tevens sectorspecifieke kwalitatieve thematische studies uitgevoerd.

4.2.1.3 Internationaal

Het beleid rond internationale thema's wordt toegelicht in de overzichtsconstructie internationaal beleid. Voor bve gaat het om de thema's bevordering van mobiliteit en institutionele subsidies Nederland.

4.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het onderwijs in de bve-sector moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat de Inspectie van het Onderwijs het oordeel «voldoende» kan geven.

De mbo-deelnemer moet goed zijn voorbereid op deelname aan de arbeidsmarkt of doorstroom naar een andere opleiding. De educatie moet een bijdrage leveren aan de maatschappelijke integratie van volwassenen die in een achterstandssituatie verkeren. Als onderdeel van de doelstelling kwaliteit is een ontwikkeling gewenst naar instellingen voor beroepsonderwijs, die actief onderdeel vormen van een ondernemende regionale kennisinfrastructuur. Daarbij wordt ingezet op het verhogen van de productiviteit.

Wat gaan we daarvoor doen?

De hieronder beschreven maatregelen dragen bij aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Het betreft maatregelen voor de volgende onderwerpen: examinering beroepsonderwijs en verbetering kwaliteit beroepspraktijkvorming.

Extra intensiveringen van dit kabinet zijn het innovatiearrangement beroepskolom, implementatie van de vernieuwing kwalificatiestructuur en een verbetering op de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt door kennisverspreiding en -toepassing tussen middelbaar beroepsonderwijs en het midden en kleinbedrijf (MKB) (paragraaf 4.2.2.1 tot en met 4.2.2.5).

4.2.2.1 Innovatiearrangement Beroepskolom(zie ook de overzichtsconstructie beroepsonderwijs)

Wat willen we bereiken?

Het innovatiearrangement heeft als doel het stimuleren van regionale en/of sectorale innovatieve projecten van onderop in de beroepskolom (vmbo, mbo, hbo) binnen een aantal thema's.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om aan het innovatiearrangement uitvoering te geven is op 2 mei 2003 een convenant gesloten tussen OCW, het Platform Beroepsonderwijs en de Stichting van de Arbeid. Daarin geven partijen aan te zullen bevorderen dat er activiteiten tussen onderwijsinstellingen en het regionale of sectorale (georganiseerde) bedrijfsleven ontstaan, die bijdragen aan het versterken van de relatie tussen het beroepsonderwijs en het (georganiseerde) bedrijfsleven. Dit convenant is richtinggevend voor de door partijen te ontwikkelen activiteiten.

OCW heeft een regeling gemaakt op grond waarvan projecten voor overheidssubsidie in aanmerking kunnen worden gebracht. Projecten worden gedragen door samenwerkingsverbanden, waarbij tenminste een bve-instelling, een instelling voor vmbo en/of hbo en het regionale en/of sectorale bedrijfsleven zijn betrokken. Een voorwaarde daarbij is dat de partijen van het samenwerkingsverband financieel moeten bijdragen aan het uitvoeren van het project (cofinanciering).

Het innovatiearrangement is naar zijn aard vernieuwend en betreft projecten die binnen de onderwijssector niet eerder zijn voorgekomen en is daarmee additioneel ten opzichte van de vernieuwings- en innovatieactiviteiten die de onderwijsinstellingen binnen het kader van de lumpsumbekostiging en de impulsmiddelen uitvoeren. Een onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeelt de projecten en brengt advies uit aan de staatssecretaris van OCW.

Daarnaast bestaan op dit moment twee regelingen om innovatieve projecten te bevorderen (silo en kebb). Deze regelingen worden mogelijk aan het innovatie-arrangement toegevoegd. Voor wat betreft kebb zal hierover met het ministerie van Economische Zaken overleg gevoerd worden.

Wat mag het kosten?

Voor de uitvoering van het innovatiearrangement zijn, aansluitend op het eenmalige beschikbaar gestelde bedrag in 2003 van € 10 miljoen, de volgende bedragen beschikbaar:

Tabel 4.8: Beschikbaar bedrag voor innovatiearrangement (x € 1 miljoen)
 2004200520062007 e.v. jaren
Beschikbaar10152020

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Platform Beroepsonderwijs draagt in samenspraak met de convenantpartners zorg voor de monitoring van de projecten en rapporteert de staatssecretaris tweemaal over de effecten van de regeling voor wat betreft de realisatie van de benoemde thema's: eenmaal halverwege de looptijd van de projecten en eenmaal na afronding daarvan.

De convenantpartners dragen gezamenlijk zorg voor de verspreiding van de resultaten van de projecten.

Daarnaast vindt er uitwerking plaats van prestatie-indicatoren, nulwaarden en streefwaarden in het kader van het prestatieakkoord dat wordt uitgewerkt als onderdeel van de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord.

4.2.2.2 Kennisverspreiding MKB

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is het verbeteren van de kennisverspreiding en -toepassing tussen het middelbaar beroepsonderwijs en het MKB. Het gaat er om de ontwikkelde innovaties breed te laten «landen», ook binnen sectoren die niet van oudsher een innovatietraditie kennen. De onderwijsinstellingen en kenniscentra moeten hier, naast de technocentra een actieve rol gaan vervullen, door aantoonbaar innovaties zowel binnen sectoren als tussen sectoren te verspreiden. In overleg met Economische Zaken zal worden bekeken op welke wijze de bedrijven hierbij ingeschakeld zullen worden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Vanaf 2006 worden onderwijsinstellingen en kenniscentra gefaciliteerd om, in samenwerking met bedrijven en het MKB, actief aan kennisverspreiding te gaan doen. Daarbij gaat het niet alleen om het leggen van extra verbindingen tussen onderwijs en arbeidsmarkt, gericht op overdracht van kennis maar vooral om de verspreiding en toepassing van innovatieve kennis. Dit dient te gebeuren op twee niveaus: zowel tussen de instelling en het regionale bedrijfsleven als tussen de instelling en de afgestudeerden.

Maatregelen hierbij zijn:

• het instrument van de onderhoudscontracten dat verder wordt ontwikkeld en verspreid: dit prikkelt de deelnemers om hun kennis actief te onderhouden, en biedt onderwijsinstellingen de mogelijkheid meer met hun kennis te doen. Afgestudeerden op de niveaus 3 en 4 kunnen via een «strippenkaart» voor het onderhouden van hun kennis een beroep doen op de scholing. Uitgangspunt daarbij is cofinanciering;

• instellen van MKB-regisseurs: docenten met een speciale opdracht om relaties te leggen met het bedrijfsleven en beschikbare kennis ter beschikking te stellen, gericht op «makelen en schakelen».

Wat mag het kosten?

Hiervoor wordt in 2006 een bedrag van € 6 miljoen gereserveerd, en in 2007 e.v. een bedrag van € 10 miljoen. Nader uit te werken, mede op basis van cofinanciering.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Kennisverspreiding MKB maakt deel uit van het prestatieakkoord dat in het kader van het hoofdlijnenakkoord beroepskolom (uitwerking bijdrage bve-stelsel) wordt opgesteld.

Voor de middelen worden heldere resultaatafspraken gemaakt. Als voorbeelden worden genoemd: aantallen onderhoudscontracten en MKB-regisseurs. De resultaten worden gemonitord.

4.2.2.3 Bevorderen ondernemerschap

Wat willen we bereiken?

Innovatie is meer dan alleen investeren in kennis. Slimme marketing en ondernemersvaardigheden zijn net zo belangrijk. Het gaat dan niet alleen om het vergroten van de mogelijkheid om jongeren tijdens de opleiding reeds in contact te brengen met het ondernemerschap (door bijvoorbeeld miniondernemingen), maar ook om het begeleiden van jongeren door onderwijsinstellingen bij het opstarten van een eigen onderneming na het gediplomeerd verlaten van het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Breed introduceren van een didactische leervorm die jongeren reeds in een vroeg stadium in aanraking brengt met innovatie en ondernemen (bijvoorbeeld door miniondernemingen en projecten uit de recent afgelopen subsidieregeling onderwijs en ondernemerschap). Dit vraagt een andere rol van de docent, een andere infrastructuur op de school, en een andere inzet van het bedrijfsleven: er worden feitelijk tijdens de opleiding ondernemingen opgericht, onder begeleiding van de docent en een lector uit het bedrijfsleven.

Daarnaast kunnen jongeren die het onderwijs verlaten hebben, door het onderwijs en het bedrijfsleven ondersteund worden bij het opstarten van hun eigen onderneming. De school fungeert als vraagbaak, zodat een startende ondernemer binnen een vertrouwde omgeving een goede start kan maken. Deze functie moet door de onderwijsinstelling worden ingericht.

Wat mag het kosten?

Hiervoor wordt in 2006 een bedrag van € 7 miljoen gereserveerd en in 2007 en verder een bedrag van € 10 miljoen. In overleg met de instellingen en op basis van ervaringsgegevens, moet worden bepaald hoeveel deelnemers voor dit bedrag op de nieuwe manier kunnen worden opgeleid en hoeveel nieuwe ondernemingen geholpen zijn met kennis.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Bevorderen ondernemerschap maakt deel uit van het prestatieakkoord dat in het kader van het hoofdlijnenakkoord beroepskolom (uitwerking bijdrage bve-stelsel) wordt uitgewerkt.

Voor de middelen worden heldere resultaatafspraken gemaakt. Als voorbeeld wordt gedacht aan nieuwe didactische vormen. De resultaten worden gemonitord.

4.2.2.4 Implementatie vernieuwde kwalificatiestructuur

Wat willen we bereiken?

De afgelopen jaren is gewerkt aan het vereenvoudigen en flexibiliseren van de kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod in de richting van een kwalificatiestructuur gebaseerd op competenties. De huidige kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en het daarop gebaseerde onderwijsaanbod moet flexibeler en transparanter worden om een goed antwoord te kunnen bieden op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de maatschappij en op wijzigingen in de samenstelling van de doelgroep die onderwijs vraagt. Het einddoel is te komen tot een maximum aantal van circa 120–140 kwalificaties rond 2007. Daarvoor moet in het najaar 2003 overeenstemming bereikt zijn over de systematiek voor de beschrijving van de beroepsinhouden, aan de hand van competenties.

De bovenstaande ontwikkeling van de kwalificatiestructuur gericht op competenties, dient te worden vervolgd door een adequate implementatie van competentiegericht onderwijs op de onderwijsinstellingen.

Gezamenlijke regie op samenwerking bij deze implementatie maakt deel uit van de overeenstemming tussen OCW en betrokkenen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De onderwijsinstellingen moeten als vervolg op de ontwikkeling van de kwalificatiestructuur hun didactische omgeving aanpassen op het aanleren van kerncompetenties en het totale opleidingenaanbod herschikken vanuit het competentiedenken. De instellingen hebben daar ondersteuning bij nodig.

Mogelijke maatregelen daarbij zijn het aanstellen van projectleiders op onderwijsinstellingen en het instellen van een regiepunt «competentiegericht onderwijs» door de gezamenlijke onderwijsinstellingen bij de Bve Raad. Hierover moeten de komende maanden nog afspraken worden gemaakt met de betrokken partijen, waarbij het uitgangspunt is dat er een link wordt gelegd tussen de extra middelen die beschikbaar worden gesteld en de snelheid waarmee de nieuwe kwalificatiestructuur daadwerkelijk wordt geïmplementeerd.

Wat mag het kosten?

Voor elke nieuwe kwalificatie-inhoud moet een nieuwe opleiding en nieuwe didactiek worden ontworpen. Dit vraagt om een forse investering van docenten en management, die het «oude» opleidingenaanbod moeten vervangen door een «nieuw» opleidingenaanbod.

Voor de coördinatie en ondersteuning van een succesvolle implementatie van een competentiegericht onderwijs is een extra inzet van € 2 miljoen in 2004 en € 5 miljoen per jaar in 2005 en 2006 beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De kwalificatieprofielen uit de nieuwe kwalificatiestructuur worden getoetst aan de hand van een aantal kwaliteitscriteria. Deze kwaliteitscriteria, zoals duurzaamheid, transparantie, herkenbaarheid bij het bedrijfsleven, responsief vakmanschap, doorstroomgerichtheid naar hbo, etc. worden de komende geoperationaliseerd met de betrokken bestuurlijke partijen. Het voornemen is om wettelijk te regelen om jaarlijks namens de minister proportioneel te toetsen of de kwalificatiestructuur voldoet aan de bovenstaande kwaliteitscriteria.

Daarnaast worden prestatie-indicatoren, nulwaarden en streefwaarden vastgesteld in het kader van het prestatieakkoord dat wordt opgesteld als onderdeel van de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord beroepsonderwijs uitwerking bve-stelsel.

4.2.2.5 Examinering mbo

Wat willen we bereiken?

Het streven is dat in 2005 de onderwijsinstellingen voor 85% van de aangeboden beroepsopleidingen kwalitatief voldoende examens hebben gerealiseerd, volgens de landelijke standaarden voor de examenkwaliteit die het Kwaliteitscentrum Examinering (KCE) opstelt. Dit beleidsdoel heeft betrekking op de invoering van een nieuwe examensystematiek mbo, met als beoogde datum van inwerkingtreding 1 augustus 2004.

De Inspectie concludeert over de examens in het studiejaar 2001/2002 dat bij 52% van de onderzochte opleidingen sprake was van voldoende voorwaarden voor een goede uitvoering van examens.

Wat gaan we daarvoor doen?

De nieuwe examensystematiek wordt vormgegeven via de volgende activiteiten:

• Het wetsvoorstel wijziging van de WEB, dat de formele basis legt voor de nieuwe examensystematiek.

• De Stichting KCE ontwikkelt de landelijke standaarden, de normering en een stimuleringsmodel;

• Onderwijsinstellingen zullen al zoveel mogelijk toegroeien naar de nieuwe examensystematiek. De Bve-Raad, Colo en Paepon verrichten hierbij ondersteunende activiteiten voor hun leden.

Tijdens het overgangsjaar 2003/2004 wordt toegestaan dat onderwijsinstellingen die dit wensen, de verplichting tot externe legitimering invullen door een overeenkomst met het KCE te sluiten. Voor opleidingen die niet zijn ondergebracht in de overeenkomst met het KCE, blijft de verplichting tot externe legitimering door een exameninstelling geheel overeind. De Inspectie zal het verscherpte toezicht op de naleving van deze verplichting voortzetten bij laatstgenoemde opleidingen.

Wat mag het kosten?

De € 11,3 miljoen die jaarlijks beschikbaar is als extra inzet voor de examens mbo wordt ingezet voor de stimulering van de verbetering en vernieuwing van de examens door instellingen en voor de bekostiging van de vaste overheadlasten van het KCE (de instellingen dragen zelf zorg voor de betaling van de kosten van de feitelijke uitvoering van de externe borg door het KCE).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie levert in het Examenverslag en het Onderwijsverslag het totaalbeeld van bevindingen uit de in dat jaar verrichte onderzoeken bij de instellingen over de kwaliteit van de onderzochte examens.

4.2.2.6 Verbetering kwaliteit beroepspraktijkvorming

Wat willen we bereiken?

Onderwijs en bedrijfsleven ontmoeten elkaar onder meer in de beroepspraktijkvorming (bpv). De bpv levert een belangrijke bijdrage aan het verspreiden van kennis en het versterken van de relatie tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. Zowel onderwijs als bedrijfsleven vinden dat de kwaliteit van de bpv moet worden verbeterd, met name wat betreft de deelnemersbegeleiding.

Eén van de eisen waar de instellingen aan moeten voldoen, is de standaard beroepspraktijkvorming (bpv) van de Inspectie. De Inspectie beoordeelt de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en let hierbij op: de voorbereiding op de bpv, de afstemming tussen instelling en bedrijf, de kwaliteit van de begeleiding, de aansluiting van het onderwijs in de praktijk bij de ervaring van de deelnemers, de wijze van beoordeling en de vraag of de praktijkovereenkomst voldoet aan de wettelijke eisen en naar behoren functioneert.

Uit het onderwijsverslag over 2002 van de Inspectie blijkt dat de begeleiding van de deelnemer door de instelling in het verslagjaar 2002 over het algemeen positief (76%) beoordeeld wordt. Dit is aanzienlijk beter dan het gemiddelde van 63% over de jaren 1999 tot en met 2002. Het belang van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en het feit dat nog verbetering mogelijk is, maakt dat dit onderwerp nog steeds een punt van aandacht is.

Wat gaan we daarvoor doen?

Zowel instellingen en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven als hun vertegenwoordigers Bve Raad en Colo hebben de zorg voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming steeds beter op het netvlies.

Colo en Bve Raad ontwikkelen momenteel voorstellen die gericht zijn op de verbetering van de verschillende facetten van de bpv, zoals de leerlingbegeleiding op de bpv-plek en de praktijkbegeleiding bij de leerbedrijven. Om de beroepspraktijkvorming te verbeteren, zijn de volgende activiteiten van belang:

• Het onderhouden van de verbeteragenda (de afstemming van vraag en aanbod van praktijkplaatsen; erkenning en kwaliteitsbewaking leerbedrijven; kwaliteitsimpuls voor praktijkopleiders; beoordeling bpv en samenwerking in de regio);

• Het ontwikkelen van een meetarrangement1;

• Het verspreiden van informatie (via internet).

Op dit moment worden bovengenoemde activiteiten uitgevoerd onder regie van de contactgroep werkend leren.

Wat mag het kosten?

De activiteiten worden door instellingen en kenniscentra bekostigd uit de lumpsumvergoeding.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er wordt gebruik gemaakt van de informatie uit het Onderwijsverslag van de Inspectie.

4.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Alle deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten in de gelegenheid gesteld worden onderwijs te volgen via de leerweg en het niveau die het best bij hen passen.

De hoofdrichting binnen deze doelstelling is te typeren als een ontwikkeling naar instellingen een voor leven lang leren. Met als intentie dat iedere jongere in staat wordt gesteld een (leer)loopbaan in te richten, waarbij een startkwalificatie wordt gezien als een kwalificatie die jongeren een goede basis biedt om zich verder te ontwikkelen, persoonlijk, in de maatschappij en op de arbeidsmarkt en waarbij volwassenen die onvoldoende zijn geschoold hun maatschappelijke positie en hun positie op de arbeidsmarkt kunnen versterken.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid zet extra middelen in voor de begeleiding van jongeren zonder startkwalificatie (4.2.3.1) en voor de doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo (4.2.3.4).

Daarnaast zet de overheid hiervoor de volgende – reeds bestaande – beleidsinstrumenten in leven lang leren (4.2.3.2) en alfabetisering autochtonen (4.2.3.3) (gericht op het behalen van de Lissabon-doelstellingen).

4.2.3.1 Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie

Wat willen we bereiken?

Het huidige onderwijssysteem – gericht op selectie – moet een omslag gaan maken naar een systeem dat is gericht op het ontwikkelen van competenties. Competenties die jongeren – in het kader van leven lang leren – nodig hebben voor hun ontwikkeling als mens, burger en arbeidskracht. Jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten, moeten zich via het onderwijs, de werkvloer, dan wel een mix van beide verder ontwikkelen om alsnog een startkwalificatie te behalen. Bij voorkeur via werkend leren en als dat niet lukt door via instrumenten als portfolio's en evc-procedures op gezette tijden te verzilveren wat hij of zij heeft geleerd. Een vmbo-diploma of een mbo-1 diploma wordt daarbij gezien als een belangrijke tussenstap – zeg maar opstap – naar een startkwalificatie.

Deze inzet wordt ondersteund door de Onderwijsraad, die in de verkenning «Leren in de kennissamenleving» een pleidooi houdt om het opleidingsniveau van de hele beroepsbevolking te verhogen, door het combineren van leerervaringen binnen en buiten het (formele) onderwijssysteem. Dat betekent dat de leerloopbaan van de deelnemer centraler moet komen staan bij de vormgeving van het onderwijs.

Belangrijke elementen daarbij zijn ondermeer het realiseren van doorlopende leerwegen van vmbo naar mbo; samenwerking met maatschappelijke organisaties rond de instellingen; het versterken van de praktijkgerichtheid van het beroepsonderwijs; zorg voor goede intake en assessment en meer aandacht voor loopbaanoriëntatie en begeleiding van jongeren.

Gestreefd wordt naar het verhogen van de participatie door samen met partijen op landelijk en regionaal niveau het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie het onderwijs dreigt te verlaten, terug te brengen: in 2006 met dertig procent ten opzichte van het aantal in 1999, en in 2010 met vijftig procent ten opzichte van het aantal in 2000. Dit levert tevens een bijdrage aan het plan van aanpak jeugdwerkloosheid dat door SZW en OCW is ontwikkeld om de meer dan gemiddelde stijging van de jeugdwerkloosheid in 2002 terug te dringen.

Dankzij de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie-wet (rmc-wet) slagen contactgemeenten in het kader van de rmc-functie er steeds beter in de doelgroep in het vizier te krijgen en de echte probleemgroep – de leerlingen die zonder diploma, dan wel deelkwalificatie het onderwijs dreigen te verlaten – op te pakken. Aansluitend op het plan van aanpak jeugdwerkloosheid zal OCW via de voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten de Tweede Kamer informeren over de aard en de omvang van deze groep, gerelateerd aan de verschillende soorten cijfers die beschikbaar zijn.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met de wet en het Besluit regionale meld- en coördinatiefunctie (rmc) worden zoveel mogelijk voortijdige schoolverlaters in het voortgezet onderwijs en de bve-sector terug geplaatst in het onderwijs, of terug geleid naar (een combinatie van onderwijs en) werk.

De komende jaren wordt een extra inzet gepleegd op de volgende punten:

• betere begeleiding van jongeren om uitval te voorkomen (met behulp van verhoging van de voa-middelen);

• betere begeleiding van jongeren wanneer ze eenmaal zijn uitgevallen gericht op terugkeer in het onderwijs en/of werk.

Om jongeren een goede beroepsvorming, ook buiten het reguliere onderwijs, te kunnen bieden is het van belang dat ook bij een teruggang in economische activiteit voldoende leerplaatsen bij bedrijven beschikbaar zijn.

De aanpak van de jeugdwerkloosheid en voortijdige schooluitval is niet in de laatste plaats een organisatiekwestie. Vele actoren (scholen, gemeenten, bedrijfsleven, rijk) hebben hier een verantwoordelijkheid. De bijdrage van de rijksoverheid bestaat vooral uit het samenbrengen van partijen en het bieden van ondersteuning aan partijen op het decentrale niveau. Voorzien is in de oprichting van een taskforce jeugdwerkloosheid die jongeren aanspreekt op hun verantwoordelijkheid, de implementatie van benodigde acties begeleidt, en met name de kleinere gemeenten ondersteunt in het vormgeven van een effectieve aanpak.

Ter ondersteuning van het beleid zoals uitgewerkt in het plan van aanpak jeugdwerkloosheid worden aanvullend de volgende intensiveringen voorgesteld:

• Ter versterking van het preventieve beleid wordt het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) opgehoogd. Met als doel meer leerlingen (waaronder gehandicapten) de ondersteuning te geven die ze nodig hebben om hun traject gekwalificeerd af te ronden;

• Ter versterking van het curatieve beleid wordt het rmc-budget opgehoogd, zodat contactgemeenten vanaf 2005 de trajectbegeleiding kunnen versterken met als doel meer jongeren terug te leiden richting onderwijs (waardoor de druk op het voa-budget zal toenemen).

Wat mag het kosten?

1. In de afgelopen jaren is het aantal deelnemers op niveau 1 en 2 met 40% gestegen. Hierdoor is het bedrag voor voa per deelnemer gedaald van € 1 433 in 2000 naar € 1 015 in 2003. Met de ophoging van de voa-middelen wordt in 2004 een begin gemaakt met € 1,5 miljoen. Vanaf 2007 is structureel € 12,5 miljoen gereserveerd.

2. Voor de versterking van de regionale meld- en coördinatiefunctie kan per contactgemeente voor 2005 1 extra begeleider worden aangesteld (39 x 1 x € 50 000), en vanaf 2006 2 begeleiders en aanvullend een extra inzet voor de grote steden.

3. Voor de inrichting van de taskforce jeugdwerkloosheid is € 0,5 miljoen gereserveerd.

Tabel 4.9: Maatregelen begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (x € 1 miljoen)
 2004200520062007 e.v.
Verhoging voa (incl. gehandicapten)1,523,512,5
Verhogen rmc2,555
Taskforce plan van aanpak jeugdwerkloosheid0,50,50,5 

Naast deze extra middelen wordt jaarlijks al ruim € 10 miljoen ingezet voor de rmc-functie en in het kader van het grote stedenbeleid € 21,8 miljoen (het bedrag van € 21,8 miljoen staat tot en met 2004 op de begroting van BZK als onderdeel van de regeling sociale integratie en veiligheid G25). In de preventieve sfeer zijn ESF-projecten mogelijk op regionale opleidingencentra. Hiervoor is jaarlijks € 27,1 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Wat betreft de werking van het preventieve beleid kan worden aangesloten bij de Stoas-monitor, waarin de slaag- en doorstroomkans van vmbo-ers vanaf 2000 in kaart wordt gebracht. Voor wat betreft het curatieve beleid wordt de Tweede Kamer via de jaarlijkse rapportage voortijdig schoolverlater geïnformeerd over het aantal jongeren dat door de rmc-functies wordt geregistreerd en het aantal jongeren dat wordt teruggeleid naar het onderwijs, dan wel naar leer-werktrajecten. De werking van de rmc-wet wordt in 2003 geëvalueerd.

4.2.3.2 Leven lang leren

Wat willen we bereiken?

We streven voor wat roc's betreft naar het ontwikkelen van instellingen voor Leven lang leren. Daarbij is de intentie dat iedere jongere in staat wordt gesteld een (leer)loopbaan in te richten, waarbij de doelstelling is het opleidingsniveau van de Nederlandse (beroeps)bevolking te verhogen om (toekomstige) knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen en de kennissamenleving te realiseren. Datzelfde geldt ook voor de volwassene die onvoldoende is geschoold. Dit mede in het licht van de op de Europese top van Lissabon geformuleerde doelstelling om van Europa de meest concurrerende economie te maken, die in 2010 moet zijn bereikt. Daarnaast is een belangrijke doelstelling van beleid op dit terrein om sociale cohesie te bevorderen en maatschappelijke tweedeling te voorkomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Algemeen

In de afgelopen jaren zijn door de overheid maatregelen genomen en initiatieven ontplooid die het leren door volwassenen moeten bevorderen. Het beleid richt zich daarbij zowel op het initieel als op het post-initieel onderwijs.

De initiatieven in het initieel onderwijs richten zich met name op het optimaal toerusten van jongeren voor een leven lang leren en het voorkomen van achterstanden die later niet meer zijn in te halen. Voorbeelden hiervan zijn: voor- en vroegschoolse educatie, voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, versterking van duaal leren, het studiehuis en doorlopende leerwegen in het beroepsonderwijs.

De maatregelen rond het post-initieel onderwijs spitsen zich toe op die terreinen waar de markt voor scholing van werkenden en werkzoekenden onvoldoende functioneert. Het gaat dan meestal om bepaalde groepen werknemers of werkzoekenden die onvoldoende worden geschoold of om bepaalde sectoren van het bedrijfsleven waar de scholingsomvang achterblijft. De maatregelen hebben vaak een fiscaal of projectmatig karakter.

Voor mensen die niet een vanzelfsprekende toegang tot onderwijs hebben en maatschappelijk op achterstand dreigen te geraken, zijn er voorzieningen als de educatie, de inburgering nieuwkomers, de regeling oudkomers, het project Educatieve TV en de Week van het leren. Het project Educatieve TV heeft tot doel achterstandsgroepen weer bij leren te betrekken en hun maatschappelijke positie en hun positie op de arbeidsmarkt te versterken. Door het organiseren van allerlei leeractiviteiten op lokaal niveau tijdens de Week van het leren wordt beoogd het leren dichter bij de mensen te brengen.

Platform leven lang leren

Het beleid rond leven lang leren is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van overheid, sociale partners en onderwijskoepels. Het platform leven lang leren zal in nauwe samenwerking met deze partijen functioneren. De beleidsacties worden geïnitieerd door verschillende departementen en daardoor is een beeld van versnippering van beleid ontstaan. Op verzoek van de Tweede Kamer is daarom door een aantal departementen in 2002 de Beleidsagenda leven lang leren opgesteld. Om de samenhang en afstemming van het leven lang leren beleid te verhogen, is in deze beleidsagenda voorgesteld om een Interdepartementaal Platform Leven Lang Leren op te richten. Het platform wordt opgericht door OCW, EZ en SZW. Gekeken zal worden naar betrokkenheid van andere departementen die beleid voeren op het terrein van leven lang leren. Onder de paraplu van het platform zal een aantal activiteiten worden uitgevoerd dat de doelmatigheid van het beleid moet bevorderen. Het gaat dan onder andere om het wegnemen van belemmeringen op lokaal niveau, waardoor maatwerk en een gerichte inzet van middelen beter mogelijk wordt. Daarbij zal worden bekeken hoe de borging van toegankelijkheid, kwaliteit en continuïteit van het aanbod geregeld worden. Verder zal worden bezien op welke wijze de individuele leerder beter in stelling kan worden gebracht door het bestaande (financiële) instrumentarium meer op het individu te richten. Ook versnelde implementatie van Erkenning van verworven competenties (evc) zal een van de hoofdthema's van het platform zijn. Het platform wordt opgericht voor een periode van vier jaar.

Wat mag het kosten?

De bedragen voor het platform leven lang leren zijn niet bekend. Voor de Week van het leren wordt voor 2004 een nieuwe beslissing genomen.

Voor Educatieve TV is in 2003 een bedrag van € 1,5 miljoen (van de departementen van OCW, SZW en Justitie gezamenlijk) beschikbaar. OCW stelt in 2004 een bedrag van € 0,5 miljoen ter beschikking.

Daarnaast zijn er fiscale faciliteiten (o.a. via wet vermindering afdrachten) en projectmiddelen (o.a. voor experimenten met de individuele leerrekening, de inzet van employability adviseurs in het MKB, introductie van het keurmerk Investors in People) beschikbaar. De financiële gevolgen hiervan zijn zichtbaar op de begroting van het ministerie van Financiën. Employability adviseurs en Investors in People zijn maatregelen van het ministerie van EZ.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Op dit moment is het niet goed mogelijk de effecten van de reeds gestarte initiatieven aan te geven, omdat deze in diverse fasen verkeren en omdat er nog geen geschikt meetinstrument voorhanden is. Het huidige beschikbare instrumentarium geeft weliswaar informatie over de ontwikkeling in scholingsdeelname (bijvoorbeeld monitor leven lang leren van het MGK), maar dit is een te grove maat om de ontwikkeling van menselijk kapitaal te meten. Een van de opdrachten aan het platform is om mede in het licht van EU-doelstellingen voor leven lang leren resultaatindicatoren op te stellen en daarop streefcijfers te formuleren.

4.2.3.3 Alfabetisering autochtonen

Wat willen we bereiken?

De afgelopen jaren is gebleken dat er veel analfabete autochtonen zijn. Er leek verdringing op te treden in de zin dat gemeenten en roc's vooral veel cursussen aanboden voor allochtonen.

Er zijn naar schatting 250 000 «echte» analfabeten onder de autochtone bevolking. Het betreft hier een deelverzameling van de 1,3 miljoen Nederlanders die volgens de IALS (International Adult Literacy Survey, een vergelijkend onderzoek van de OESO 2000) functioneel ongeletterd zijn. Nederland presteert niet slecht (de vijfde plaats op IALS-ranglijst). Om deze plaats te behouden, moet het aantal analfabeten onder de autochtone bevolking dalen. Gestreefd wordt naar een substantiële toename (10%) van het aantal deelnemers aan een basiscursus lezen en/of rekenen in de komende jaren.

Afhankelijk van de uit de monitoring verkregen gegevens over het effect van de campagne, die in het najaar van 2003 beschikbaar komen, wordt bezien of de doelstelling in de volgende jaren tot 2006 haalbaar is.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de doelstelling te bereiken, is in nauw overleg met de VNG en de Bve Raad in 2002 het Actieplan alfabetisering autochtone Nederlanders opgesteld. Bij de uitwerking van dit actieplan zijn twee aspecten van belang:

• de voorbereiding en de uitvoering van een publiciteitscampagne;

• het ontwerp van een meerjarenplan 2003–2006.

De campagne is in september 2002 gestart, loopt in 2003 door en zal – afhankelijk van de effecten die in het najaar van 2003 bekend worden – mogelijk ook in 2004 worden voortgezet. Doelstelling van deze campagne is autochtone analfabeten bekend te maken met de mogelijkheid om, gefinancierd uit het gemeentelijke educatiebudget, een cursus te volgen aan een roc en ervoor te zorgen dat er voldoende cursusplaatsen beschikbaar zijn.

De campagne concentreerde zich in eerste instantie op de landelijke media. Vanaf de zomer 2003 en in 2004 zal geleidelijk meer aandacht geschonken worden aan regionale initiatieven die hierop aansluiten.

Wat mag het kosten?

In 2004 is een bedrag van € 0,4 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Naast informatie uit internationaal vergelijkend onderzoek (IALS en ALL) is vooral de monitoring van het effect van de campagne van belang. Een nulmeting van het cursusaanbod over het jaar 2001–2002 zal worden vergeleken met een herhalingsonderzoek over het jaar 2002–2003, zodat in het najaar nadere afwegingen mogelijk zijn over activiteiten in het kader van het meerjarenplan vanaf 2004.

4.2.3.4 Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo

Wat willen we bereiken?

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het versterken van de doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer leerlingen met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, zal de uitval flink moeten dalen (zowel in het vmbo, als het mbo en het hbo) en de doorstroom minimaal gelijk moeten blijven (van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo) en bij voorkeur stijgen. Aparte aandacht verdient de groep leerlingen die niet in staat blijkt te zijn om een startkwalificatie op mbo 2 niveau te behalen.

De doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo worden verder toegelicht in de overzichtsconstructie beroepsonderwijs.

4.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

Richtinggevend is de ontwikkeling naar netwerksturing en governance (rekenschap). Daarbij wordt ingezet op een koers richting:

• versterken van het responsief en innovatief vermogen van spelers in het bve-stelstel;

• terugdringen administratieve lastendruk en verdergaande deregulering;

• verbetering landelijk imago van het beroepsonderwijs;

• stimuleren van het publiek ondernemerschap.

Wat gaan we daarvoor doen?

De onderscheiden hoofdlijnen, zoals toegelicht in paragraaf 4.0.2 resulteren in een modernisering van de besturingsfilosofie. Deze nieuwe aanpak ziet er dan als volgt uit:

• De overheid stelt essentiële kaders en bemoeit zich van daaruit actief, maar op hoofdlijnen met de sector beroepsonderwijs. In dit kader worden vooraf de basisverwachtingen over het functioneren en presteren van de individuele instellingen geëxpliciteerd. Indien regels worden overtreden of aan basisverwachtingen niet wordt voldaan, gaat de overheid over tot sancties;

• De overheid definieert rond de politiek-maatschappelijke prioriteiten een landelijke ambitie die richtinggevend is voor het presteren van de individuele instellingen en stuurt op resultaten. De individuele instellingen worden uitgenodigd aan te geven welke bijdrage zij kunnen leveren aan het behalen van de landelijke ambitie. De overheid bekijkt zowel de bijdragen van de instellingen als de daadwerkelijke behaalde prestaties;

• De overheid richt zich op het in positie brengen van spelers op een drietal niveaus: nationaal, het bestel en de individuele instelling. Daarbij staat de zelfregie van de spelers centraal. De overheid grijpt niet in in relaties tussen actoren, maar richt zich op het beter in positie brengen van spelers en neemt pas in laatste instantie een rol in in het proces;

• De overheid bouwt een aantal zekerheden in. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) biedt voldoende ruimte voor een verdere ontwikkeling van het bestel, waarbinnen door een andere aanpak verbeteringen zijn te realiseren. Daarnaast is er ruimte om te praten over het selectief toelaten van nieuwe spelers tot dit bestel. Hierbij is grote zorgvuldigheid vereist. De publieke bekostiging van instellingen voor het verzorgen van middelbaar beroepsonderwijs staat niet ter discussie en zelfregie blijft het uitgangspunt voor het functioneren van de sector.

In het kader van deregulering, autonomie en rekenschap worden onder andere elektronische gegevensuitwisseling en verantwoording gefaciliteerd. De intensiveringen op dit gebied worden toegelicht op artikel 18. Deze vorm van gegevensuitwisseling en verantwoording kan bijdragen aan het verlagen van de administratieve lastendruk. Bovendien kan het instellingsmanagement worden ondersteund door de terugkoppeling en benchmarking van de gegevens. De invoering van het onderwijsnummer kan deze ontwikkeling versterken, daarnaast heeft dit nummer een functie in het kader van het rekenschapsprogramma.

Ook bestaande maatregelen dragen bij een verbetering en verduidelijking van de bestuurlijke verhoudingen: het rekenschapsprogramma, kwaliteitszorg en meervoudig publieke verantwoording, positie deelnemer, onderwijsprogrammering, de deregulering in de bve-sector en het afschaffen van de gedwongen winkelnering.

4.2.4.1 Deregulering in de bve-sector

Wat willen we bereiken?

Het doel van deregulering in de bve-sector is het scheppen van voldoende ruimte in wet- en regelgeving voor de instellingen zodat zij beter in staat worden gesteld op een doelmatige en doeltreffende wijze kwalitatief goed onderwijs aan te bieden. Deregulering betekent meer dan alleen maar het schrappen van regels. In 2004 moet uitvoering gegeven worden aan de maatregelen die in 2003 zijn opgesteld. Daarnaast dient vanuit de nieuwe bestuurlijke verhoudingen bezien te worden wat er aan regels nog dient te zijn als er een heldere kaderstelling vanuit de overheid komt en afspraken met de instellingen over te leveren prestaties.

Wat gaan we daarvoor doen?

De ruimte zal met name geboden worden op de volgende onderdelen:

• Bevorderen van flexibilisering van leerroutes. Dit is enerzijds nodig om maatwerk te kunnen bieden voor de deelnemers die in het systeem zitten, anderzijds om te voldoen aan de vraag van «nieuwe» instromers die zich (o.a. in het kader van een leven lang leren) verder willen ontwikkelen;

• Vereenvoudigen van de opleidingseisen in een meer samenhangende op competenties gerichte kwalificatiestructuur (zie ook paragraaf 4.2.1.4);

• Bevorderen van herontwerp van opleidingen om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te versterken;

• Vereenvoudigen en ineenschuiven van formele documenten die instellingen moeten aanleveren over de manier waarop zij hun onderwijs inrichten.

Meer ruimte voor vernieuwing vraagt tegelijkertijd om een helder kader met duidelijke grenzen wat wel en niet is toegestaan. Nog dit jaar zullen maatregelen met het veld besproken worden. Deze worden eind 2003 aan de Kamer voorgelegd.

Wat mag het kosten?

De activiteiten in het kader van deregulering vinden plaats binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW-breed wordt geïnventariseerd hoe dit het best kan worden gemonitord. Het zal dan ook gaan over regels van anderen dan OCW.

4.2.4.2 Rekenschap

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van het rekenschapsprogramma, dat in maart 2003 aan de Tweede Kamer is verstuurd, is het verbeteren van de rechtmatige verkrijging van publieke middelen en daarmee verhogen van de allocatieve doelmatigheid van rijksmiddelen.

In 2004 moet er een werkend ATC-stelsel (accountability, toezicht en control) zijn. Voorts worden volgende stappen gezet op het gebied van meervoudige publieke verantwoording. Hierop wordt onder Kwaliteitszorg en meervoudig publieke verantwoording (4.2.4.4) nader ingegaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Specifiek voor de bve-sector zal in 2004 worden gewerkt aan de versterking van de ketenregie op het toezicht in de sector. Dit betekent dat op basis van een nadere risicoanalyse accenten zullen worden bepaald in het toezicht.

Ook zal een programma met beheersmaatregelen worden opgesteld. Om dit te realiseren, zal in 2003 door de beleidsdirectie in samenspraak met de toezichthouders op bve-terrein een risicoanalyse worden opgesteld die – naast het reguliere programma van de toezichthouders – sturend is voor de toezichtactiviteiten.

In 2004 worden de aanpassingen in de bekostiging verwerkt die nodig zijn als gevolg van het wetsvoorstel «korte klap». Het wetsvoorstel «korte klap» bevat aanbevelingen voor de korte termijn, waarmee het vigerende bekostigingssysteem meer fraudebestendig wordt gemaakt. Ook wordt de meervoudige publieke verantwoording versterkt en moet de beleids- en toezichtketen sluitend gemaakt worden.

Tevens wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel dat voorziet in de formalisering van de raden van toezicht binnen de bve-sector. Doel van dit wetsvoorstel is het interne toezicht op het (College van) Bestuur van de instellingen wettelijk voor te schrijven en te regelen.

Wat mag het kosten?

Dit programma moet worden uitgevoerd binnen het beschikbare apparaatskostenbudget.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De accountantsdienst van het ministerie van OCW zal worden gevraagd een audit te doen op de vorderingen.

4.2.4.3 Kwaliteitszorg en meervoudig publieke verantwoording

Wat willen we bereiken?

Doel is in 2006 te komen tot een voldoende systematische en continue verbetering en borging van de kwaliteit en een adequate meervoudige publieke verantwoording (mpv). Meervoudige publieke verantwoording houdt in dat er een kwaliteitsdialoog plaatsvindt met belanghebbenden in de (regionale) omgeving van een instelling. Transparantie is hierbij essentieel.

In het Onderwijsverslag 2002 wordt over de gehele periode van 1999 tot en met 2002 geoordeeld dat de systematische kwaliteitsborging en -verbetering geleidelijk is vooruitgegaan, maar duidelijk minder snel dan in eerste instantie werd verwacht. De oorspronkelijke doelstelling dat dit in 2003 bereikt moest zijn, is niet gehaald. Uit het Onderwijsverslag 2002 valt eveneens af te leiden dat de mpv van instellingen nog onvoldoende is ontwikkeld. Dit is voor een belangrijk deel terug te voeren op de flinke impact die de invoering van de WEB en het herstructureringsproces van roc-vorming op de bve-instellingen heeft gehad.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zal de rijksoverheid de ontwikkeling van de kwaliteitszorg en de meervoudige publieke verantwoording door de instellingen stimuleren en zich richten op het versterken van de kwaliteitszorg en mpv van instellingen met daarbij bijzondere aandacht voor:

• de besturingsfilosofie voor de bve-sector die op dit moment wordt ontwikkeld en die in Koers Bve 2 gepresenteerd zal worden. Hierin wordt ook een nieuw kader ten aanzien van mpv en kwaliteitszorg ontwikkeld

• ontwikkeling van een scherper sanctiebeleid;

• stimulerend toezicht (WOT) door de Inspectie: het proportioneel toezicht zal naar verwachting een kwalitatieve impuls geven aan de zelfevaluatie van de instellingen;

• flankerend beleid richten op het genereren van externe prikkels waaronder versterking van de positie van de deelnemers, publicatie van betere consumenteninformatie en ontwikkeling van een kwaliteitskaart door de Inspectie.

Wat mag het kosten?

Kwaliteitszorg en meervoudig publieke verantwoording worden via de rijksbijdrage (lumpsum) gefinancierd.

Prestatiegegevens en onderzoek

Indicator voor de ontwikkeling van kwaliteitszorg en mpv is het percentage van onderzochte instellingen en opleidingen met een «voldoende» oordeel van de Inspectie op het kwaliteitsaspect kwaliteitsborging en -verbetering. De gegevens over het jaar 2006 betreffen 1/3 van de bve-instellingen en zullen in 2007 beschikbaar komen.

4.2.4.4 Positie deelnemer

Wat willen we bereiken?

Doel is het versterken van de positie van de deelnemers op instellingen in de bve-sector. Dit gebeurt via versterking van de deelnemersorganisatie en door het verzamelen en beschikbaar stellen van deelnemersinformatie.

In opdracht van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) heeft het afgelopen jaar wederom het ODIN-onderzoek – het tweejaarlijkse kwaliteitsonderzoek onder deelnemers in het beroepsonderwijs – plaatsgevonden. Over het algemeen genomen waren deelnemers positiever over de opleiding dan twee jaar geleden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De staatssecretaris van OCW stelt middelen beschikbaar aan de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) en de stichting Combinatie Onderwijsorganisatie (COMBO). Deze leveren hiervoor een activiteitenplan aan.

Via JOB en COMBO worden individuele deelnemers (zowel potentiële als reeds in de bve-sector aanwezige deelnemers) en collectieven van deelnemers (met name deelnemersraden op de instellingen) bereikt. Hiertoe worden de volgende activiteiten uitgevoerd:

COMBO:

• het instandhouden van het servicecentrum;

• het direct ten dienste staan van de deelnemersorganisaties JOB en LAKS;

• het op verzoek van de deelnemersorganisaties verzorgen van de beheerstaken van deze organisaties.

JOB:

• het versterken van de positie van de deelnemers;

• het vertegenwoordigen van de belangen van de deelnemers.

Wat mag het kosten?

De bedragen voor 2004 zijn nog niet bekend (toekenning is onder andere afhankelijk van de activiteitenplannen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2001 heeft de JOB een enquête gehouden onder deelnemers aan het mbo. De resultaten zijn gepresenteerd in het rapport ODIN. In 2002 heeft de JOB dit onderzoek herhaald; de resultaten zijn in juni gepresenteerd in het rapport ODIN2. Met de herhaling van het onderzoek wil de JOB opnieuw een kwaliteitsimpuls geven aan het deelnemersbeleid binnen de onderwijsinstellingen. De opzet van het rapport is dusdanig dat de onderwijsinstellingen zichzelf kunnen vergelijken met andere onderwijsinstellingen (benchmarking), waardoor voorbeelden van «good practices» uitgewisseld kunnen worden.

Jaarlijks moet uit de activiteitenplannen van JOB en COMBO blijken welke resultaten bereikt zijn. Verder bekijkt de Inspectie of de organisatiecultuur binnen roc's deelnemersgericht is.

4.2.4.5 Onderwijsprogrammering

Wat willen we bereiken?

In 2001 is een convenant onderwijsprogrammering afgesloten tussen de minister van OCW en de Bve Raad, als alternatief voor de 1000-urennorm. Dit convenant had als doel onderwijsprogrammering vorm te geven en inzichtelijk te maken.

In het studiejaar 2004–2005 moeten alle instellingen inzichtelijk maken hoe de onderwijsprogrammering voor een opleiding er uit ziet. Een voltijdsopleiding bedraagt 1600 studiebelastingsuren per jaar. Dat verbetert de studeerbaarheid voor de deelnemer. Ook wordt duidelijk welke inspanning van zowel deelnemer als instelling verwacht wordt.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Bve Raad heeft in 2003 het top-model ontwikkeld (transparante onderwijs model) en aan de staatssecretaris van onderwijs aangeboden. In het studiejaar 2004–2005 wordt het model geïmplementeerd bij een aantal instellingen en verder ontwikkeld. OCW toetst de activiteiten van de Bve Raad aan de gemaakte afspraken in het convenant, onder meer in overleg met de Inspectie.

Wat mag het kosten?

De acties rondom onderwijsprogrammering moeten worden gerealiseerd binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het Onderwijsverslag van de Inspectie.

4.2.4.6 Afschaffen gedwongen winkelnering educatie

Wat willen we bereiken?

Doel is de gemeenten in de gelegenheid te stellen om de educatie ook bij andere aanbieders dan de roc's af te nemen onder de conditie dat de toegankelijkheid, de kwaliteit en de continuïteit van de educatie en de inburgering gewaarborgd blijven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor het onderdeel educatie is een aantal varianten voor de fasering en de borging geformuleerd. Deze zijn in het interactieve proces voor Koers Bve 2 met het veld besproken. In Koers Bve 2 zal een uitspraak worden gedaan over per wanneer en met welke fasering de afschaffing zal plaatsvinden. Tevens zal aangegeven worden hoe de borging van bovenstaande elementen gestalte zal krijgen.

Vanwege de overheveling van het budget voor de inburgering naar de minister voor Vreemdelingenbeleid en Integratie/Justitie per 1 januari 2003 is OCW tevens met V&I in gesprek om afstemming te zoeken tussen de educatie en inburgering over de wijze van fasering en de mogelijkheden voor de borging.

Wat mag het kosten?

Hiervoor wordt geen apart budget beschikbaar gesteld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In overleg met de gemeenten zal nog bezien worden hoe monitoring van de educatie ingericht gaat worden.

4.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 4.10 Budgettaire gevolgen artikel 4 (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen2 631 0642 806 0192 700 8542 745 6502 768 9832 777 4632 827 131
Waarvan garanties       
Uitgaven2 545 6432 632 0062 683 3112 721 2332 748 6722 770 5332 778 270
Programma-uitgaven2 545 6432 632 0062 668 4312 706 8362 734 6572 755 8782 763 615
Middelbaar beroepsonderwijs2 148 1782 345 7362 374 9342 386 3862 410 4812 430 0082 436 953
– bve-instellingen2 040 8942 241 2512 270 5892 281 3872 304 0902 324 0902 336 161
– kbb's107 283104 485104 344104 999105 709105 918106 451
Educatie350 839234 616235 465234 087234 409235 401236 001
Specifieke stimulering46 62651 65459 03286 36389 76790 46990 661
Apparaatsuitgaven  14 88014 39714 01514 65514 655
Bestuursdepartement  4 0083 9013 8643 8623 862
IBG  4 6694 5944 3955 1225 122
CFI  6 2035 9025 7565 6715 671
Prijs per deelnemer       
exclusief loon-en prijsoploop 6,26,16,16,06,06,0
Ontvangsten17 78168 14827 22727 22727 22727 22727 227

De bedragen bij middelbaar beroepsonderwijs en educatie betreffen voornamelijk de rijksbijdrage aan roc's, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en aan gemeenten (voor de educatie). De rijksbijdragen aan onderwijsinstellingen en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven hebben een lumpsum karakter (zie ook de operationele doelstelling toerusting).

Verder is op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) verlichting van de werkgeverslasten voor deelnemerwerknemers mogelijk. In 2002 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van € 197,8 miljoen. Dit betreft niet alleen mbo maar ook hbo en vo. De verdeling van het budget mbo over bve-instellingen en kbb's is nog indicatief.

Ook worden ESF-middelen ingezet in de bve-sector. Dit gebeurt bij projecten gericht op bestrijding van voortijdig schoolverlaten en bij projecten gericht op versterking van de beroepsbegeleidende leerweg. Voor de programmaperiode 2000–2006 wordt uitgegaan van een ESF-bijdrage van € 27,1 miljoen respectievelijk € 6,6 miljoen per jaar.

Bij specifieke stimulering worden de middelen via specifieke activiteiten ingezet. Dit gebeurt op basis van de volgende thema's:

• bestrijding voortijdig schoolverlaten;

• positie deelnemer;

• innovatie;

• lerarenbeleid;

• verbetering prestaties en kwaliteit beroepsonderwijs;

• verbetering prestaties en kwaliteit educatie;

• internationale activiteiten;

• onderzoek en monitoring.

4.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 4.11: Butgetflexibiliteit artikel 4 (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 2 683 311 2 721 233 2 748 672 2 770 533 2 778 270
2. Waarvan apparaatsuitgaven 14 880 14 397 14 015 14 655 14 655
3. Dus programma-uitgaven 2 668 431 2 706 836 2 734 657 2 755 878 2 763 615
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht97,18%2 593 30496,65%2 616 26095,83%2 620 69795,48%2 631 35795,49%2 638 868
5. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)2,78%74 1473,31%89 4864,13%112 9414,49%123 8414,48%123 840
6. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,04%9800,04%1 0900,04%1 0190,03%6800,03%907
7. Totaal100%2 668 431100%2 706 836100%2 734 657100%2 755 768100%2 763 615

Het artikelonderdeel mbo is voor het grootste deel juridisch verplicht. Het artikelonderdeel educatie is volledig juridisch verplicht. In de WEB staat dat de bedragen die beschikbaar zijn volledig moeten worden verdeeld over de instellingen (mbo) en de gemeenten (educatie). Op het artikelonderdeel mbo staan echter ook de middelen voor de beroepskolom. Deze zijn niet volledig juridisch verplicht maar wel bestuurlijk. Het artikelonderdeel specifieke stimulering is niet volledig verplicht. Een deel van dit budget is wel bestuurlijk verplicht.

De intensiveringsmiddelen uit de enveloppe I en II zijn opgenomen onder bestuurlijk gebonden.

4.5 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de begroting 2003 stonden de volgende onderwerpen in de groeiparagraaf.

Koers Bve

Als opmaat voor Koers Bve 2 is in januari 2003 de agenda Koers Bve 2 aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze agenda was het resultaat van onder meer gesprekken met alle instellingen. In de Agenda zijn de onderwerpen opgenomen die door middel van een interactief proces zijn uitgewerkt. Het interactieve proces heeft in het eerste kwartaal van 2003 plaatsgevonden. Het resultaat dient als input voor Koers Bve 2. In Koers Bve 2 wordt een samenhangend ontwikkelingsperspectief voor het beroepsonderwijs geschetst uitmondend in een innovatieve agenda voor de komende kabinetsperiode.

Onderwijsnummer

Het in gebruik nemen van het onderwijsnummer zal starten in 2005 in plaats van in 2004. De reden van het uitstel is dat het programma van eisen waarin de definitie van gegevens en de manier van gegevensuitwisseling geregeld worden een half jaar later gereed is gekomen dan was voorzien.

Monitor kwalificatiewinst

Het doel van deze monitor is het in beeld brengen van de gerealiseerde kwalificatiewinst (meer gediplomeerden op een hoger niveau door een hoger rendement en doorstroom) in de beroepskolom. De kwalificatiewinst wordt uitgedrukt in een drietal indicatoren, te weten:

• slaagkans;

• verblijfsduur;

• doorstroomkans.

Daarnaast bevat de monitor informatie over de deelname aan het beroepsonderwijs (absolute aantal en als percentage van de bevolking).

Vernieuwingsmonitor

Rond deze monitor zijn geen nieuwe stappen gezet vanwege de ontwikkeling van deelnemersinformatie en de monitor kwalificatiewinst van Stoas.

Educatiemonitor

Door de ontwikkelingen op het terrein van educatie (afschaffen gedwongen winkelnering en veranderende besturingsfilosofie) en inburgering (overgeboekt naar het ministerie van Justitie) zijn geen nieuwe stappen gezet op het gebied van monitoring.

Consumenteninformatie

De mogelijkheden naar een optimale ontsluiting van informatie voor (aspirant)-deelnemers zijn verkend.

Uit een voorstudie is gebleken dat een landelijk representatief inzicht in het profiel van de deelnemer en zijn keuzemotieven door het gefragmenteerde karakter van de verschillende informatiebronnen niet mogelijk is.

Toegankelijkheid gehandicapten

De problemen die zich voordoen, blijken vooral te liggen op het vlak van studietempo en prestaties en begeleiding door docenten en contact met klasgenoten.

Inburgering

Het informatiemodel is door de Taskforce inburgering opgesteld. Het ministerie van Justitie zal naar verwachting in 2004 overgaan tot implementatie van het model.

Employability-monitor

Verwacht werd dat voor de ontwikkeling van de employability-monitor gebruik kon worden gemaakt van de resultaten van het Adult Literacy en Life Skills onderzoek. Nederland heeft echter niet aan de eerste ronde van dit onderzoek deelgenomen (waarschijnlijk wel aan de tweede in 2004), waardoor de ontwikkeling van de employability-monitor niet verder is gekomen. Bezien wordt op welke wijze vorm kan worden gegeven aan betrouwbaar meetinstrumentarium op dit gebied.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

Het hoofdlijnenakkoord beroepsonderwijs: onderdeel bve-stelsel wordt de komende tijd verder uitgewerkt met de partijen uit het beroepsonderwijs. Een belangrijk onderdeel van die uitwerking zijn de prestatie-indicatoren, de nulwaarden en streefwaarden die zullen worden gehanteerd bij het beoordelen van de vorderingen van operationele doelstellingen en maatregelen die zich richten op het verhogen van de productiviteit (sociaal economische lijn), de optimale participatie (sociaal culturele lijn), de modernisering besturingsfilosofie en de randvoorwaarden en condities voor een innovatief beroepsonderwijs. Deze uitwerking wordt neergeslagen in een prestatieakkoord waarover de Tweede Kamer in een aparte brief of als onderdeel van Koers Bve 2, waarvan het voornemen is deze in januari 2004 uit te brengen, nader wordt geïnformeerd.

5. TECHNOCENTRA

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is een bijdrage te leveren aan een versterking van de kennisinfrastructuur binnen de technische sector. De technocentra leveren daarmee ook een bijdrage aan de doelstellingen van de regering op het vlak van de kenniseconomie en het halen van de afgesproken doelen van Lissabon.

Het project Technocentra past binnen het programma ICES/KIS-II, dat is gericht op versterking van de economische structuur door versterking van de kennisinfrastructuur. Belangrijke criteria voor de ICES/KIS-projecten zijn, naast versterking van de economische structuur en versterking van de kennisinfrastructuur ook publiekprivate samenwerking (pps), bevorderen van synergie en samenhang en verankering van resultaten binnen de bestaande kennisinfrastructuur. Binnen dit kader werken de technocentra aan drie operationele doelen:

• Het versnellen van de circulatie, diffusie en toepassing van kennis tussen (technisch) beroepsonderwijs en bedrijfsleven;

• De gezamenlijke benutting van hoogwaardige apparatuur voor scholing en opleiding;

• Een effectieve en efficiënte aansluiting van het technisch beroepsonderwijs op het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stelt middelen beschikbaar uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Het project technocentra is gestart in 2000 en loopt tot en met 2010. In de startfase (2000–2002) hebben de technocentra hun organisatie en activiteitenpakket kunnen opbouwen en een gezaghebbende positie in de regio kunnen verwerven. In 2002 en 2003 is een evaluatie van de resultaten van de startfase uitgevoerd waarin de businessplannen van de afzonderlijke technocentra beoordeeld zijn en is onderzoek uitgevoerd naar de bereikte resultaten, de meerwaarde van de technocentra voor de partners in de regio, de eventuele overlap met instituties binnen de bestaande kennisinfrastructuur en de (potentiële) bijdrage aan de versterking van de kennisinfrastructuur. Deze evaluatie heeft geresulteerd in voorstellen om het profiel van de technocentra verder te versterken. De technocentra worden in deze voorstellen vooral gezien als intermediaire organisaties tussen de instellingen voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven.

In een nieuwe regeling technocentra, die naar verwachting in september 2003 in werking zal treden, wordt dit benadrukt door nadere eisen te stellen aan de samenwerkingsverbanden tussen instellingen en bedrijven en aan de cofinanciering die de partners binnen die samenwerkingsverbanden moeten realiseren. De nieuwe regeling gaat uit van een «VBTB-cyclus» van twee jaar, die start met de beoordeling en goedkeuring van activiteitenplannen en speerpuntplannen en eindigt met de beoordeling van de resultaten. In het vierde kwartaal van 2003 vindt een beoordeling plaats van de activiteiten- en speerpuntplannen en begrotingen op basis van de nieuwe criteria. In 2005 vindt een tussenevaluatie plaats van de prestaties van de afzonderlijke technocentra. De criteria daarbij zijn vooral kwaliteit, regionaal draagvlak en verworven cofinanciering.

In 2004 wordt in overleg met betrokken partijen bekeken welke prikkels vanaf 2006 kunnen worden ingebouwd voor het versneld financieel verzelfstandigen van de technocentra en de verankering van de functie van de technocentra.

Wat mag het kosten?

Voor 2004 is een bedrag van ruim € 9 miljoen beschikbaar. De subsidie heeft het karakter van een stimuleringsbijdrage, waarbij het aandeel van het bedrijfsleven in de cofinanciering ten minste 25% bedraagt. Voor de basissubsidie geldt een subsidieplafond per technocentrum. Voor de speerpuntsubsidie geldt een subsidieplafond voor alle technocentra samen; binnen dit plafond worden projectvoorstellen competitief beoordeeld en toegekend, maar ook volgens het principe van ten hoogste 20% van de totale cofinanciering.

Binnen de meerjarenraming is ook voor de jaren 2005 tot en met 2010 een bedrag van ruim € 9 miljoen beschikbaar.

Echter voor de jaren 2006–2010 is dit afhankelijk van de tussenevaluatie in 2005. De subsidieregeling zal niet na 2010 worden verlengd. De bedoeling is dat de activiteiten van de technocentra worden verankerd binnen de samenwerkende partners die het draagvlak voor deze activiteiten vormden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2002 en 2003 zijn evaluaties uitgevoerd. In 2005 volgt opnieuw een evaluatie.

Budgettaire gevolgen

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen artikel 5 (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen 18 2889 212136136136136
Waarvan garanties       
Uitgaven5 4469 2129 2129 212136136136
Programma-uitgaven       
Technocentra5 4469 2129 2129 212136136136
Ontvangsten5 4459 2129 2129 212136136136

Budgetflexibiliteit

Tabel 5.2: budgetflexibiliteit technocentra (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 9 212 9 212 136 136 136
2. Waarvan apparaatsuitgaven          
3. Dus programma-uitgaven 9 212 9 212 136 136 136
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht100%9 212100%9 212100%136100%136100%136
5. Complementair noodzakelijk% % % % % 
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)% % % % % 
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)% % % % % 
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld% % % % % 
9. Totaal100%9 212100%9 212100%136100%136100%136

Met het publiceren van de nieuwe regeling technocentra zijn de bedragen tot en met 2005 volledig juridisch verplicht.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

Wat willen we bereiken?

Jongeren moeten hun talenten kunnen ontwikkelen op een niveau dat bij hen past. Dit vereist intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven en tussen onderwijsinstellingen onderling (vmbo, bve, hbo). Samenwerking gericht op het ontwikkelen van doorlopende leerwegen, het verbeteren van de leeromgeving, flexibele onderwijsvormen en nieuwe leerconcepten, met veel aandacht voor werkend leren, het gebruik van ict en loopbaanoriëntatie en -begeleiding, zowel tijdens de opleiding als op belangrijke overgangsmomenten, van school naar werk en van de ene opleiding naar de andere (vervolg)opleiding.

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het realiseren van doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo, met een grote nadruk op het vmbo als fundament. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer jongeren met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, zal de uitval flink moeten dalen – zowel in het vmbo, als in het mbo en het hbo -en de doorstroom minimaal gelijk moeten blijven – van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo – en bij voorkeur stijgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Realiseren van de doelstelling vereist een integrale aanpak voor de lange termijn (2010) waarin overheid, brancheorganisaties van onderwijsinstellingen en sociale partners afspraken maken over:

• het te voeren innovatiebeleid en de bijbehorende middelen (zie (1) een consistent innovatiebeleid);

• de doelen die worden geambieerd en de wijze waarop verantwoording wordt afgelegd (zie (2) werken met prestaties in de beroepskolom);

• het kader, waarin de overheid aangeeft welke ruimte onderwijsinstellingen en bedrijven hebben om vernieuwingen te realiseren (zie (3) meer ruimte voor vernieuwing in de beroepskolom).

1. Een consistent innovatiebeleid

In het SER-advies «Koersen op vernieuwing» van oktober 2002 wordt het twee-sporenbeleid – bestaande uit een breedte- en een dieptestrategie, zoals uiteengezet in de middellange termijnverkenning van het beroepsonderwijs, ondersteund en uitgebreid met een basisstrategie. Resultaat is een breed gedragen innovatiebeleid, dat is gebaseerd op drie sporen om de gewenste vernieuwing van de beroepskolom te realiseren:

• inzet van eigen (lumpsum)middelen voor de «reguliere» vernieuwingsacties (basisstrategie);

• extra impulsmiddelen via de impuls beroepskolom voor alle onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven – om de vernieuwingen breed op te kunnen pakken (breedtestrategie);

• een mogelijkheid tot het aanvragen van extra middelen voor onderwijsinstellingen en bedrijven die gezamenlijk zullen investeren in grensverleggende vernieuwingen (dieptestrategie).

Inzet van eigen (lumpsum) middelen (basisstrategie)

Vernieuwing is een taak van instellingen die zij via de reguliere middelen tot stand moeten brengen. Dit komt neer op reguliere vernieuwingsacties gericht het onderhouden en optimaliseren van het primaire proces van instellingen. Met name het optimaliseren omvat innovatieve aspecten.

Impuls beroepskolom (breedtestrategie)

Vanaf 2002 is structureel € 136 miljoen beschikbaar voor het versterken van de beroepskolom. Deze middelen zijn over de sectoren vmbo, mbo en hbo verdeeld volgens de verdeelsleutel 3:2:1. Een belangrijk deel van deze middelen wordt via een regeling (vmbo, mbo, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven inclusief de groene sector) en via de rijksbijdragebrief (hbo) toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. Vooralsnog is deze wijze van subsidiëren vastgelegd voor een periode van vier jaar (2002–2005), waarbij het beschikbare budget jaarlijks wordt vastgesteld. De staatssecretaris van OCW heeft bij het beschikbaar stellen van de impulsmiddelen voor 2003 aangegeven zich het recht voor te behouden de wijze van subsidiëren voor 2004 te heroverwegen op het moment dat het niet mogelijk is gebleken om de bijbehorende afspraken over doelen en verantwoording te maken.

In de regeling worden vier specifieke investeringsthema's genoemd voor de onderwijsinstellingen (1–4) en drie voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (5–7):

1. verbeteren van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding van leerlingen (voorlichting; begeleiding op school en in de praktijk; overdracht/intake vervolgopleiding);

2. verbeteren van de programmatische aansluiting (doorlopende leerwegen; competentie- en een loopbaangerichte curricula, voor theorie en praktijk);

3. ontwikkelen van een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs;

4. versterken van de kennisinfrastructuur door een betere samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen;

5. verbeteren van de aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo;

6. versterken van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de bve-sector;

7. ontwikkelen van een competentiegerichte kwalificatiestructuur.

In deze thema's zijn de kernbegrippen: het vergroten van maatwerk en flexibiliteit, en het verbeteren van de doorstroom. De rapportages van de kwalitatieve monitor van CINOP laten zien dat onderwijsinstellingen de impulsmiddelen met name inzetten op de eerste drie thema's (zie OCW-jaarverslag beroepskolom 2002).

Innovatiearrangement beroepsonderwijs (dieptestrategie)

In december 2002 is begonnen met het opzetten van een innovatiearrangement beroepskolom. Doel hiervan is te komen tot landelijk nieuwe, in samenwerking met het bedrijfsleven gerealiseerde, projecten op het gebied van onderwijs en scholing die, van onderop aangestuurd, op regionaal en/of sectoraal niveau een herkenbare bijdrage leveren aan de vernieuwing van het beroepsonderwijs en die zijn gericht op het versterken van de beroepskolom. De met het innovatiebudget ontwikkelde innovaties worden met impulsmiddelen en middelen uit de lumpsum geïmplementeerd in het primaire proces.

Op 2 mei 2003 hebben de staatssecretaris van OCW, het Platform Beroepsonderwijs en de sociale partners het convenant «Samenwerking ten behoeve van innovatie in het beroepsonderwijs» getekend. Dit convenant vormt de opmaat tot de subsidieregeling «innovatiearrangement beroepskolom 2003» die in juli is gepubliceerd. In 2003 is € 10,9 miljoen beschikbaar, voornamelijk door het amendement op de begroting 2003. Er vindt cofinanciering plaats door het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. In 2004 is € 10 miljoen, in 2005 € 15 miljoen en vanaf 2006 is structureel € 20 miljoen gereserveerd voor het innovatiearrangement.

2. Werken met prestaties in de beroepskolom

Alle partijen realiseren zich het belang van het maken van afspraken over prestaties, streefcijfers en verantwoording. Dit loopt mee in de uitwerking van het prestatieakkoord (zie VBTB-paragraaf).

Ook onderwijsinstellingen en sociale partners stellen (in hun brief van 4 februari 2003 aan de toenmalige kabinetsinformateurs) voor om te komen tot een hoofdlijnenakkoord voor doorstroomprestaties in het beroepsonderwijs voor de periode 2003–2007.

3. Meer ruimte voor maatwerk bij het realiseren van doorlopende leerwegen

Deregulering – in de zin van het weghalen van (wettelijke) belemmeringen voor onderwijsinstellingen en bedrijven om samen te investeren in doorlopende leerwegen en aanverwante trajecten die nodig zijn om loopbanen van leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen – is een belangrijke randvoorwaarde om te investeren in de beroepskolom. Meer ruimte voor maatwerk aan de ene kant, vraagt tegelijkertijd om een helderheid met duidelijk grenzen wat wel en niet is toegestaan. Inzet is om dit jaar maatregelen met het veld te bespreken en eind 2003 voor te leggen aan de Tweede Kamer.

Deze maatregelen richten zich in het bijzonder op het verbeteren van de aansluiting van het vmbo op het mbo – met extra aandacht voor jongeren zonder een startkwalificatie – en de aansluiting tussen mbo en hbo. Bij de ontwikkeling van dit kader worden knelpunten in kaart gebracht en geanalyseerd op mogelijke belemmeringen. Voor sommige knelpunten is een wijziging van wet- en regelgeving nodig, andere kunnen worden opgelost door communicatie over de mogelijkheden die er al zijn. Hierbij zal ik ook ingaan op het advies van de Onderwijsraad «Onderweg in het beroepsonderwijs», waarin wordt gepleit om belemmeringen die de ontwikkeling van het beroepsonderwijs (vmbo, mbo, hbo) bemoeilijken weg te nemen en waarin onderwijssectoren en bedrijven worden beschouwd als onderdeel van een leerketen, die elk een stukje bijdragen aan leerloopbaan van jongeren.

Platform beroepsonderwijs

Het Platform beroepsonderwijs – een samenwerkingsverband van HBO-raad, Bve Raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van AOC Raad en Paepon – speelt een belangrijke rol als regisseur én als aanjager van de noodzakelijke vernieuwing van het beroepsonderwijs. Het platform wordt gedurende vier jaar parallel aan de impuls beroepskolom (2002–2005) – vanuit de impulsmiddelen gesubsidieerd. Hiertoe wordt jaarlijks een activiteitenplan ingediend dat door OCW wordt vastgesteld. Belangrijk criterium bij het toekennen van deze middelen is het draagvlak voor de activiteiten die worden ingezet door de onderwijsinstellingen in de regio.

Wat mag het kosten?

Voor de beroepskolom is structureel een bedrag van € 136 miljoen beschikbaar. Dit is in een verhouding 3:2:1 verdeeld over de sectoren vmbo, mbo en hbo. In 2003 is daarnaast eenmalig € 10,9 miljoen beschikbaar gesteld voor het ontwikkelen van nieuwe innovatiearrangementen voor grensverleggende innovaties die worden meegefinancierd door het bedrijfsleven.

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom (x € 1 miljoen)
 200320042005200620072008
I) Impuls beroepskolom (breedtestrategie)      
• vmbo43,049,249,249,249,249,2
• mbo28,731,031,031,031,031,0
• hbo21,921,921,921,921,921,9
Nog toe te voegen aan impuls   1,361,361,36
II) Platform beroepsonderwijs1,361,361,360,00,00,0
III) Monitoring en voorlichting0,50,50,50,50,50,5
IV) Specifieke activiteiten      
• vmbo      
– verbetering inventaris9,19,19,19,19,19,1
– leerwerktrajecten10,74,54,54,54,54,5
• mbo      
– verbetering kwaliteit examens11,311,311,311,311,311,3
– verbetering verantwoording2,30,00,00,00,00,0
Totaal beroepskolom OCW128,9128,9128,9128,9128,9128,9
Inzet in LNV onderwijs7,17,17,17,17,17,1
Totaal beroepskolom136,0136,0136,0136,0136,0136,0
Nieuwe innovatiearrangementen (2003 inclusief inzet LNV en sloa)(dieptestrategie)10,910,015,020,020,020,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de beroepskolom wordt via twee monitoren in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van CINOP. Door deze twee monitors kan jaarlijks een beeld worden gekregen van de vorderingen die worden geboekt:

1. Leiden de inspanningen van de scholen en het beleid van de rijksoverheid tot feitelijk waarneembare kwalificatiewinst (in kwantitatieve termen)?

2. Is sprake van een beweging waarbij de voor kwalificatiewinst noodzakelijk voorwaarden steeds beter worden vervuld (in kwalitatieve termen)?

Zoals vastgesteld in de monitorbrief van 25 december 2002 zou de kwantitatieve meting volledig leerlinggebonden en leerroute-onafhankelijk moeten zijn. Een dergelijke cohortmeting is echter pas mogelijk als het onderwijsnummer volledig is geïmplementeerd. Vooralsnog zijn dit soort gegevens niet beschikbaar en zullen de indicatoren zoals die door Stoas worden ontwikkeld als basis dienen voor de monitor, rekening houdend met het feit dat cijfers per onderwijssector (kunnen) afwijken. Ter voorbereiding van de vervolgmetingen voor 2001, 2002 en 2003 worden definities en berekeningswijzen zoals ontwikkeld voor de nulmeting in overleg met de onderwijssectoren waar nodig bijgesteld. Eventuele aanpassingen zullen worden doorberekend in de nulmeting over 2000. Inzet is de definitieve nulmeting en eerste vervolgmeting zo snel mogelijk na de zomer aan de Kamer aan te bieden.

Bekeken zal worden op welke wijze deze monitoren een functie kunnen hebben bij het opstellen van het prestatieakkoord (prestatie-indicatoren, nulwaarden en streefwaarden) dat als onderdeel van de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord beroepsonderwijs (uitwerking bve-stelsel) geconcretiseerd wordt.

VBTB-paragraaf

Op basis van het hoofdlijnenakkoord van het kabinet is een vertaalslag gemaakt naar een hoofdlijnenakkoord voor het beroepsonderwijs. Dit hoofdlijnenakkoord beroepsonderwijs wordt de komende periode verder uitgewerkt. Onderdeel van die uitwerking is het verder concretiseren van prestatie-indicatoren, nulwaarden en streefwaarden.

In het kader van de beroepskolom werd reeds nagedacht over het formuleren en afspreken van prestaties gericht op het terugdringen van uitval en het bevorderen van doorstroom. Deze twee elementen zullen meelopen in de uitwerking van het hierboven genoemde prestatieakkoord.

6. HOGER ONDERWIJS

Het hoger onderwijs (ho) bestaat uit de afzonderlijke artikelen 6. Hoger beroepsonderwijs (hbo) en 7. Wetenschappelijk onderwijs (wo).

De beoogde beleidsmaatregelen voor het hoger onderwijs zijn in de onderstaande toelichting geïntegreerd opgenomen. De budgettaire gevolgen van deze maatregelen zijn voor het hbo en wo apart gepresenteerd.

6.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking daarvan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. Tevens wordt ingegaan op de sturingsrelatie met het veld.

De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op de begrotingsartikelen voor hbo en wo wordt nagestreefd. Bij de beschrijving van de operationele doelstellingen is gekozen voor een vaste structuur, met als basis de volgende indeling: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Onder deze operationele doelstellingen zijn alle beleidsmaatregelen inclusief de intensiveringen en ombuigingen, beschreven.

6.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

In de beleidsagenda zijn vier topprioriteiten voor het ministerie van OCW als geheel genoemd: autonomie, deregulering en rekenschap, innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur, maximale participatie en een aantrekkelijk leraarberoep. Deze zijn richtinggevend voor de accenten en intensiveringen in het beleid voor het hoger onderwijs. In de zomer van 2003 heeft over de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II voor het hoger onderwijs reeds een eerste gedachtewisseling plaats gevonden met betrokken partijen.

Innovatie en versterking (top)-kennisinfrastructuur

De belangrijkste beleidsintensiveringen richten zich op innovatie in het hoger onderwijs. De aandacht in het hoger onderwijs is daarbij gericht op twee hoofdthema's: versterken bijdrage van hoger onderwijs aan de economie, én excelleren, behoren tot de Europese voorhoede. Bij het versterken van de bijdrage van het hoger onderwijs aan de economie gaat de aandacht uit naar het versterken van de relatie tussen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven. Bij de desbetreffende maatregelen gaat het om het verdiepen en verbreden van bestaande regionale en internationale netwerken tussen hoger onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven, om het proces van kennis genereren, circuleren en managen nauwer aan te laten sluiten op de wederzijdse behoeften. Maatregelen zijn voorzien op het terrein van kennisinnovatie in het hbo en de inrichting van onderzoeksmasteropleidingen in het wo. De dynamisering van eerste geldstroom bij het wo is hierin een belangrijke impuls. Ook worden maatregelen getroffen die gericht zijn op vermindering van de tekorten in de zorg en in de bèta- en technische sectoren.

Specifieke maatregelen zijn nodig, gericht op het excelleren van het Nederlandse hoger onderwijs in Europa. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat Nederland blijft meedraaien in de internationale top om de groeiende internationale concurrentie om excellente studenten aan te kunnen. Instellingen krijgen meer ruimte om zich te profileren en om te kunnen excelleren.

Maximale participatie

Eén van de hoofdlijnen van het akkoord is meedoen en maximale participatie aan het hoger onderwijs. Voldoende hoger opgeleiden is een absolute voorwaarde voor de kenniseconomie. De stijging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking heeft rechtstreeks invloed op de arbeidsproductiviteit. Het hoger onderwijs staat hier voor een grote krachtsinspanning. De instroom vanuit havo en vwo kan bijna niet meer omhoog. Daarom is een grotere instroom vanuit mbo en ondervertegenwoordigde groepen van belang. Grotere, op termijn evenredige, deelname van deze groepen aan het hoger onderwijs is tevens een belangrijk element in het streven naar een succesvolle integratie. Daarbij gaat het niet alleen om instroom, maar minstens zo belangrijk is het binnen boord houden en het met een diploma afronden van de opleiding. Vanwege deze beleidsprioriteit zijn maatregelen voorzien, die zijn gericht op het verbeteren van de doorstroom binnen de beroepskolom en op het verbeteren van het rendement van de opleidingen.

Autonomie, deregulering en rekenschap

Vergroten van autonomie, deregulering en rekenschap is de volgende beleidsprioriteit in het hoger onderwijs. Er moet een balans ontstaan tussen het geven van maximale ruimte om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en het afleggen van verantwoording. Hoofdlijn van het beleid is: minder regels, betere prestaties. De administratieve lastendruk in het hoger onderwijs zal moeten worden verlicht. Instellingen krijgen meer ruimte om de afgesproken doelstellingen te realiseren. Deze ruimte wordt gecreëerd door het aantal regels terug te dringen. Daar waar algemene regelgeving toepasbaar is, kan worden afgezien van specifieke wettelijke regels voor het hoger onderwijs. Verder wordt er toegewerkt naar een over de gehele linie gelijke verhouding tot alle instellingen van hoger onderwijs: geen onderscheid meer tussen openbare en bijzondere instellingen, geen verschillende regimes van regelgeving voor universiteiten en hogescholen. Een specifieke maatregel betreft de decentralisatie van de huisvesting van de academische ziekenhuizen.

Een aantrekkelijk leraarberoep

Het hoger onderwijs levert via de lerarenopleidingen een belangrijke bijdrage aan deze beleidsprioriteit. Er zijn geen beleidsintensiveringen in verband met deze beleidsartikelen voorzien. In de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid wordt ingegaan op de beleidsintensiveringen die mede het hoger onderwijs betreffen.

In de onderstaande tabel wordt aangegeven aan welke topprioriteit de beleidsintensiveringen worden gekoppeld.

Tabel 6.1: Prioriteiten en maatregelen hoger onderwijs
Topprioriteiten OCWBeleidsintensiveringen
1. Deregulering, autonomie en rekenschapDecentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen
2. Innovatie en versterken van de (top-) kennisinfrastructuurCapaciteit geneeskunde opleidingen Zorgopleidingen Kennisinnovatie in het hbo Onderzoeksmasters Digitale Universiteit Toelatingsbeleid in het hbo/wo. Dynamisering eerste geldstroom bij het wo
3. Naar een maximale participatieVerbetering doorstroming beroepskolom

6.0.2 Ombuigingen

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II zijn de volgende kortingen op het budget voor het hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) voorzien:

Incidentele looncomponent

Een korting op de incidentele looncomponent: € 6,2 miljoen in 2004, oplopend tot € 19,1 miljoen vanaf 2007 op artikel 6 (hbo) en € 9,1 miljoen in 2004, oplopend tot € 28,2 miljoen vanaf 2007 op artikel 7 (wo).

Subsidietaakstelling

Een subsidietaakstelling: € 0,4 miljoen in 2003, oplopend tot € 7,1 miljoen vanaf 2007 op artikel 6 (hbo) en € 0,6 miljoen in 2003, oplopend tot € 10,3 miljoen vanaf 2007 op artikel 7 (wo).

Doorwerking ww-taakstelling

Doorwerking ww-taakstelling: € 0,5 miljoen in 2005, oplopend tot € 1,9 miljoen vanaf 2007 op artikel 6 (hbo) en € 1,3 miljoen in 2005, oplopend tot € 5,2 miljoen vanaf 2007 op artikel 7 (wo).

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage.

6.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Gestreefd wordt naar een modernisering van de besturingsrelatie met het veld en van de rekenschap. Deze sturingsfilosofie gaat uit van autonome instellingen en een overheid die zich actief, maar op hoofdlijnen, met de sector hoger onderwijs bemoeit. De overheid kiest een duidelijke bestemming, maar laat de instellingen voor hoger onderwijs de ruimte om daar op hun eigen manier te komen. De overheid stelt (vooraf) – op grond van haar verantwoordelijkheid voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid – heldere kaders. Er moet een balans ontstaan tussen het geven van maximale ruimte om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en het afleggen van verantwoording.

Voor sommige onderdelen van het beleid – bijvoorbeeld rendementsverbetering – formuleert de overheid landelijke beleidsdoelen. De instellingen wordt gevraagd aan te geven wat en hoeveel ze aan deze doelen kunnen bijdragen, binnen de context van hun specifieke uitgangssituatie. Het voornemen is dat op basis hiervan (prestatie)afspraken worden gemaakt met de instellingen. Het nakomen van deze afspraken zal worden gevolgd, en – waar gepast – op instellings- en/of opleidingsniveau worden gemonitord. Deze prestaties zijn vervolgens onderwerp van een bestuurlijke dialoog met de instellingen. Voor andere onderdelen van het beleid worden afspraken gemaakt met de koepels, waarbij de zelfregie van instellingen als uitgangspunt wordt genomen.

Een benchmark wordt ontwikkeld om de voortgang rond de beleidsprioriteiten in de komende periode te monitoren. In een proces van «open communicatie» kunnen significante verschillen tussen instellingen zichtbaar worden. Deze kunnen indicaties zijn voor best practices. Daarnaast kan de benchmark een functie vervullen in het kader van verantwoording.

De administratieve lastendruk in het hoger onderwijs zal moeten worden verlicht. Op basis van een onderzoek naar de huidige administratieve lastendruk van een universiteit, en een brede inventarisatie onder hoger onderwijsinstellingen, wordt een plan van aanpak ontwikkeld met concrete acties om deze druk te verminderen. De rol die ACTAL (Advies College Toetsing Administratieve Lasten) hierin kan spelen, wordt verkend.

Verantwoording afleggen is een tweeledig proces. Instellingen dienen verantwoording af te leggen aan de overheid ten aanzien van de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Zij verantwoorden zich over hun prestaties niet alleen aan het ministerie (verticaal), maar ook aan de omgeving (horizontaal). Het ministerie dient verantwoording af te leggen aan de Tweede kamer en «de burger» over de besteding van de onderwijsbudgetten. Om hieraan te voldoen wordt het toezicht op het hoger onderwijs aangescherpt en wordt meer inzicht gevraagd in prestaties.

6.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor het hoger onderwijs is: zorgdragen voor kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig hoger onderwijs en onderzoek. Deze doelstelling geeft studenten kansen hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken, en te voorzien in hoger opgeleiden voor een duurzame kennissamenleving en om de innovatiekracht van de economie te versterken.

Het bieden van kansen voor studenten om talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken refereert aan de missie van het ministerie. Het gaat hierbij nadrukkelijk om zowel het individuele belang voor mogelijkheden tot het verwerven van opleiding, werk, inkomen, mobiliteit, zelfontplooiing, als het maatschappelijk belang dat hoger opgeleiden vanuit een ontwikkeld verantwoordelijkheidsbesef goed kunnen functioneren. Het nastreven van deze belangen draagt bij aan een duurzame economische ontwikkeling en een vitale samenleving, zoals verwoord in de Lissabon-doelstelling.

Globalisering, individualisering en digitalisering hebben hun invloed op de dynamiek in de samenleving. Om flexibel te kunnen inspelen op wisselende omstandigheden is kennis onontbeerlijk. Bij kennisontwikkeling, -ontsluiting en -overdracht speelt het hoger onderwijs een belangrijke rol. Deze kennisontwikkeling, -ontsluiting en -overdracht komen ten goede aan de innovatiekracht en de concurrentiepositie van de Nederlandse economie. Daarnaast moet de betekenis van kennis voor de kwaliteit van onze samenleving worden onderstreept vanuit het belang voor toekomstige generaties. Het gaat daarbij dan om de bijdrage van kennis aan het ontwikkelen van oplossingen op terreinen als zorg, onderwijs, milieu, vergrijzing en veiligheid.

De algemene beleidsdoelstelling betreft een verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel. De algemene beleidsdoelstelling wordt nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid.

Toerusting

De minister is direct verantwoordelijk voor het toerusten (ontwikkelen en instandhouden) van het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek inclusief opleidingen door kerkgenootschappen, instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek en het faciliteren van specifieke ontwikkelingen of activiteiten op het gebied van internationalisering, ontwikkelingssamenwerking, en belangenbehartiging van studenten, waaronder gehandicapten en vluchtelingstudenten.

Toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid

De minister draagt de eindverantwoordelijkheid voor een stelsel van hoger onderwijs, dat voldoet aan landelijke gestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit, de toegankelijkheid van het onderwijs en de doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

6.2 Operationele doelstellingen

6.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

Het doel is het stelsel van hoger onderwijs zodanig toe te rusten dat voldaan kan worden aan de door de wet gestelde toegankelijkheids- en kwaliteitseisen in relatie tot het verzorgen van onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Allereerst is sprake van de (reguliere) bekostiging van het verzorgen van onderwijs en onderzoek door instellingen van hoger onderwijs en van de betreffende faciliterende organisaties. Verder zijn specifieke beleidsmaatregelen voorzien die zijn gericht op verbetering van de huisvesting van universiteiten en de decentralisatie van de huisvesting van academische ziekenhuizen.

Wat mag dat kosten?

Onder deze noemer zijn de volgende middelen beschikbaar in de artikelen 6 en 7.

Tabel 6.2: Middelen toerusting (bedragen x € 1000)
 20042005200620072008
Uitgaven hbo1 590 0061 579 4001 586 9361 581 6611 591 697
Uitgaven wo3 103 1283 135 6423 164 2623 210 9963 240 495
Faciliterende organisaties14 75614 70214 59014 27214 272
Intensivering huisvesting wo15 00025 00035 00035 00035 000
Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen 2 0002 000

De toelichtingen op beleidsmaatregelen en op de middelen in de bovenstaande tabel zijn hieronder opgenomen.

6.2.1.1 Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Wat willen we bereiken?

Het doel is instellingen in staat te stellen hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs te verzorgen en onderzoek te verrichten, alsmede werkzaamheden te verrichten ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen. Dit doel heeft ook betrekking op de Open Universiteit Nederland en opleidingen door kerkgenootschappen.

Verder wordt bijgedragen aan de wetenschappelijke opleiding van studenten vooral uit ontwikkelingslanden via instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestaande stelsel van hoger onderwijs en onderzoek zal zich moeten blijven richten op het verzorgen van haar wettelijke taken.

De instellingen zijn – binnen de randvoorwaarden van kwaliteit en doelmatigheid – vrij in het aanbod van opleidingen. Een positief advies van de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO) is vereist ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding in de vorm van een toets nieuwe opleidingen of een accreditatie. De minister moet van oordeel zijn dat geen sprake is van een kennelijk ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Pas dan wordt de desbetreffende opleiding aangemerkt als initiële opleiding in de zin van de WHW. Het verzorgen van hoger onderwijs met wettelijk erkende titulatuur en het recht op studiefinanciering (zie artikel 11 Studiefinanciering) zijn verbonden aan registratie van de opleiding in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho). Iemand die een Croho-opleiding van een instelling wil volgen, dient collegegeld te hebben voldaan alvorens hij als student (of als extraneus) kan worden ingeschreven aan die opleiding.

Om een goede internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs mogelijk te maken wordt vanaf het studiejaar 2002–2003 de bachelor-masterstructuur ingevoerd. Uit de recent verschenen eerste monitor van de inspectie blijkt dat de invoering door de instellingen zeer voortvarend ter hand is genomen. De omslag naar de nieuwe structuur zal echter ook de komende jaren nog zeer veel energie van de instellingen en het personeel. Daarnaast is de NAO bij wet ingesteld, opdat de kwaliteit van alle opleidingen, die door diverse bekostigde en aangewezen instellingen worden aangeboden, uiteindelijk door één orgaan op vergelijkbare wijze getoetst wordt. Hiertoe zijn accreditatiekaders opgesteld voor bestaande opleidingen en toetsingskaders voor nieuwe opleidingen

Het Bekostigingsbesluit WHW zal worden aangepast vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur en accreditatie van hbo- en wo-opleidingen. Tevens zijn maatregelen voorzien gericht op het vergroten van de handhaafbaarheid en verminderen van de kwetsbaarheid en zullen enkele technische aanpassingen plaatsvinden. Met de universiteiten worden afspraken gemaakt over de wijze waarop de investeringsmiddelen voor de huisvesting zo effectief mogelijk kunnen worden ingezet om de universitaire huisvestingsproblematiek op te lossen.

Op korte termijn zal een commissie worden ingesteld om de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs te herzien. Het doel is om de nieuwe systematiek in te laten gaan vanaf begrotingsjaar 2006.

In 2001 heeft de Tweede Kamer per amendement aangegeven (amendement Cornielje c.s., nr. 28 000 VIII, 50), dat de Open Universiteit Nederland een nieuwe taak dient op te nemen die bestaat uit de ontwikkeling van een programma voor afstandsonderwijs voor met name zij-instromers in het beroep van leraar. In 2003 is ingestemd met het door deze instelling ingediende plan van aanpak en zijn hiervoor middelen vrijgemaakt.

In onderstaande tabel is de omvang van het personeel weergegeven. Hierbij wordt opgemerkt dat de universiteiten naast de onderwijstaak ook een aanzienlijke onderzoekstaak hebben.

Tabel 6.3: Omvang personeel bekostigde instellingen hbo en wo
Omvang hbo-personeel (in fte):Per december 2002
– onderwijzend personeel13 222
– ondersteunend personeel10 138
Omvang universitair personeel (in fte):Per december 2002
– wetenschappelijk personeel22 699
– ondersteunend personeel19 782

Bron: WOPI en RAHO

In de onderstaande tabel worden de aantallen eerstejaars studenten, het aantal ingeschrevenen en het aantal diploma's hbo en wo weergegeven:

Tabel 6.4: Instroom, doorstroom en uitstroom (collegejaar) x 1 000
 2002/032003/042004/052005/062006/072007/082008/092009/10
Hbo-voltijd (excl. landbouw)        
Eerstejaars65,667,669,570,671,773,475,376,7
Ingeschrevenen247,6250,3253,7257,9263,1269,2275,9282,6
Aantal gediplomeerden44,945,545,244,945,446,146,847,5
Hbo-deeltijd (excl. landbouw)        
Eerstejaars16,616,516,416,416,316,316,216,2
Ingeschrevenen61,760,860,059,358,758,257,857,6
Aantal gediplomeerden13,013,012,912,812,712,612,612,5
Wo (excl. landbouw)        
Eerstejaars34,235,035,635,836,236,337,238,0
Ingeschrevenen174,3179,9185,4190,1194,3197,5201,0204,8
Aantal gediplomeerden18,919,319,720,120,520,720,921,1

OCenW: Referentieraming 2003

Op de lerarenopleidingen wordt ingegaan in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid. Daarbij is het ulo-convenant 1999–2005 van belang, waarin de universiteiten hebben afgesproken een scala van leerwegen te ontwikkelen om de universitaire lerarenopleiding aantrekkelijker te maken, met het doel te komen tot een toename van het aantal universitair opgeleide leraren tot 1200 per jaar in 2005. Recent zijn de Regeling stimulering ict en de Regeling vernieuwing ulo's geëvalueerd en heeft de tussenevaluatie van het convenant plaatsgevonden. In 2005 vindt de eindevaluatie van het ulo-convenant plaats.

Tabel 6.5: Realisatie aantal ulo-studenten ten opzichte van streefwaarden uit convenant
Aantal studenten1999200020012002200320042005
Streefwaarde in ulo- convenant6007008009001 0001 1001 200
Realisatie560728724707

Wat mag het kosten?

Instellingen voor hoger onderwijs maken aanspraak op een rijksbijdrage voor het verzorgen van initieel onderwijs, en universiteiten ook voor onderzoek. Dit geldt evenzeer voor de Open Universiteit. Universiteiten kunnen voor het verrichten van werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen tevens aanspraak maken op een rijksbijdrage. De omvang van de rijksbijdrage per instelling wordt berekend op basis van het Bekostigingsbesluit WHW.

De staatssecretaris heeft het voornemen om vanaf 2004 voor een periode van vier jaar naar rato van de onderwijsbudgetten een bedrag van totaal € 15 miljoen per jaar binnen het wo- en het hbo-macrokader af te zonderen, waarover specifieke prestatieafspraken met alle instellingen worden gemaakt.

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat niet toe dat de rijksbijdrage in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet of ondoelmatig wordt aangewend, maar laat de inzet van de verstrekte middelen overigens aan de instellingen (bestedingsvrijheid). Bovendien moeten de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is verleend behoorlijk zijn uitgevoerd. In het jaarverslag van de instellingen dient verantwoording te worden afgelegd over de ontvangen rijksbijdrage en het gevoerde beleid van de instelling.

De grondslag voor een rijksbijdrage voor de verschillende kerkgenootschappen voor theologische en levensbeschouwelijke opleidingen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs.

De instellingen gericht op internationaal onderwijs: het Institute of Social Studies (ISS), het Internationaal Instituut voor lucht- en ruimtekaartering (ITC), de Stichting Maastricht School of Management (MSM) en het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) zijn deels middels een penvoerdersovereenkomst geïntegreerd met een universiteit, en deels zelfstandig. Het International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) (€ 8 147 000) heeft een UNESCO status gekregen. Daarnaast ontvangen de volgende instellingen voor internationaal onderzoek een subsidie: Afrika Studiecentrum (ASC) (€ 2 681 000), United Nations University (UNU) (€ 735 000), Europees Universitair Instituut Florence (EUI) (€ 1 358 000), het Nederlands Vlaams Instituut Caïro (€ 64 000) en het Japan-Nederland Instituut (JNI) (€ 43 000).

In 2003 is besloten om vanaf 2004 een bijdrage van € 1,5 miljoen te leveren aan de verwezenlijking van de Roosevelt Academy in Zeeland gedurende een periode van drie jaar. Tevens is in 2003 besloten tot aanpassing van de structurele bijdrage voor de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland. Hiervoor is voor 2004 een bedrag van € 0,6 miljoen gereserveerd.

Onderstaande tabellen tonen de beschikbare middelen voor de instellingen voor het verzorgen van wettelijke onderwijs en onderzoektaken.

Tabel 6.6: Middelen toerusting hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)
 20042005200620072008
Hogescholen1 590 0061 579 4001 586 9361 581 6611 591 697
– waarvan voor huisvesting187 245187 472187 472187 472187 472
Onderwijsuitgaven per student5,25,25,25,15,1
Tabel 6.7: Middelen toerusting wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (x € 1 000)
Universiteiten20042005200620072008
Onderwijsdeel973 497981 996991 5091 010 3551 017 711
Onderzoeksdeel1 419 5001 439 9001 454 6001 481 3001 500 200
Universitaire lerarenopleiding5 9006 3006 3006 3006 300
Investeringen in huisvesting92 52892 52792 52592 52692 526
Academische ziekenhuizen491 604494 510497 598502 278507 031
Open Universiteit Nederland31 72931 63731 54631 65231 652
Internationaal onderwijs onderzoek*34 88134 60034 31834 31834 318
Internationale instellingen13 02812 94012 85312 85312 853
Levensbeschouwelijke instellingen24 38024 29924 21324 31324 313
Overige16 08116 93318 80015 10113 591
Totaal bekostigde instellingen wo3 103 1283 135 6423 164 2623 210 9963 240 495
Onderwijsuitgaven per student**4,84,84,74,74,6

* Met ingang van 2004 zijn de bedragen aan deze instellingen opgenomen in de lumpsum van de desbetreffende universiteiten

** Met nadruk wordt vermeld dat het om een benadering gaat, als gevolg van het feit dat een precies onderscheid tussen het onderwijsgedeelte en de uitgaven ten behoeve van onderzoek niet goed mogelijk is (verwevenheid van onderwijs en onderzoek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportages, al dan niet afkomstig van toezichthouders (Cfi, AD, Onderwijsinspectie en NAO), wordt het stelsel door de overheid gemonitord. Te noemen zijn de studentenmonitor, de ict-monitor hoger onderwijs, de hoger onderwijs monitor, de arbeidsmarktmonitor, en de BisoN-monitor. In paragraaf 6.2.3.1 wordt uitgebreid ingegaan op het stelsel van kwaliteitszorg. De onderwijsinspectie monitort de invoering van het bachelor-masterstelsel.

Het doel van deze monitoring is zicht op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling te verkrijgen. Bij de in deze begroting beschreven operationele doelstellingen en beleidsintensiveringen zijn waar mogelijk de planning en evaluatiecriteria aangegeven.

Daarnaast zijn voor de openbare universiteiten Raden van Toezicht aangesteld, die onder andere toezien op het bestuur en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad terzijde. Voor de Raden van Toezicht die voor hogescholen functioneren geldt – in verband met de status van bijzondere instelling – overigens niet dat zij door het ministerie worden aangesteld. Ter uitwerking van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over «good governance» worden door de staatssecretaris in dit verband nadere voornemens geformuleerd.

6.2.1.2 Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van de zogenaamde faciliterende organisaties is het coördineren van kennis en stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling (NUFFIC, OESO, EUA en NACEE), deelname door gehandicapten aan het hoger onderwijs (Handicap & Studie), deelname door vluchtelingstudenten (SUS/UAF), ondersteunen van belangenbehartiging van studenten (LSVb en ISO) en de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO) waarop in paragraaf 6.2.3.1 verder wordt ingegaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Genoemde organisaties hebben in subsidiebesluiten vastgelegde doelstellingen en voeren jaarlijks overleg met het departement over hun jaarprogramma en verantwoorden zich door middel van een jaarverslag.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.8: Middelen faciliterende organisaties (x € 1 000)
 20042005200620072008
Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC)7 0226 9686 8566 8566 856
Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)7676767676
European University Association (EUA)99999
Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE)408408408408408
Stichting Handicap en Studie711711711393393
Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF2 5762 5762 5762 5762 576
Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)227227227227227
Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)227227227227227
Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO)3 5003 5003 5003 5003 500
Totaal faciliterende organisaties14 75614 70214 59014 27214 272

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de gesubsidieerde instellingen zijn door middel van jaarlijkse subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over doelstellingen en monitoring en evaluaties.

6.2.1.3 Huisvesting in het wetenschappelijk onderwijs (intensivering)

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is te komen tot vermindering van de financieringsproblematiek met betrekking tot de investeringen in het kader van universitaire huisvesting

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 wordt overleg gevoerd met de universiteiten over een specifiek financieringsarrangement, waarbij rekening gehouden wordt met de omvang van de instellingsspecifieke knelpunten ten aanzien van huisvesting. Daarbij kunnen ook de reguliere huisvestingsmiddelen worden betrokken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de enveloppebrief van 1 november 2002 (kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17).

Wat mag het kosten?

Tabel 6.9: Middelen huisvesting universiteiten (x € 1 000)
 20042005200620072008
Additionele middelen15 00025 00035 00035 00035 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor de monitoring en evaluatie wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 6.7 prestatie- en evaluatieonderzoek.

6.2.1.4 Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen

Wat willen we bereiken?

Om te komen tot een grotere autonomie en een betere efficiëntie wordt de huisvesting van de academische ziekenhuizen gedecentraliseerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Sinds 2000 zijn de Vereniging Academische Ziekenhuizen (VAZ), VWS en OCW bezig met de ontwikkeling van een regeling over de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van ruimtelijke voorzieningen aan de academische ziekenhuizen. Begin 2003 heeft de VAZ aangeboden voor de eerste vier jaar deze € 2 miljoen cumulatief op te vangen. Vanaf 2007 tot en met 2012 draagt het ministerie van OCW hier € 2 miljoen per jaar aan bij.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.10: Middelen decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen (x € 1 000)
 20042005200620072008
Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen2 0002 000

6.2.2 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Het streven van de overheid is gericht op een hoger onderwijsbestel dat toegankelijk is voor iedereen die aan de financiële, administratieve en onderwijskundige eisen voldoet, die zijn vastgelegd in de WHW en andere regelgeving. Participatie aan het hoger onderwijs zal de komende periode worden gemaximaliseerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

De beleidsmaatregelen gericht op het vergroten van de studiekeuze-informatie, toelatingsbeleid, verbetering van de doorstroom in de beroepskolom en het rendement van opleidingen dragen bij aan de toegankelijkheid van hoger onderwijs.

Een meer heterogene studentenpopulatie vraagt bovendien om meer op de wensen en capaciteiten van de individuele student toegesneden onderwijs. Een grotere gerichtheid op de vraag van de student lijkt daarvoor van belang.

Enkele kengetallen voor toegankelijkheid betreffen de directe en indirecte instroom in het ho.

Tabel 6.11: Aandeel instroom in het hoger onderwijs (in procenten)
 98/9999/0000/0101/02
Allochtone studenten in hoger onderwijs (telling ECHO)15,615,816,817,0
Instroom in het wetenschappelijk onderwijs    
Instroom vwo-gediplomeerden67,365,763,462,7
Doorstroom hbo-diploma15,117,417,618,1
Doorstroom hbo propedeuse7,58,28,99,5
Overig10,18,710,19,7
Totaal %100,0100,0100,0100,0
Instroom hbo-bacheloropleidingen**    
Havo (direct + indirect***)41,641,143,839,6
Vwo (direct + indirect)16,314,914,013,9
Mbo (direct + indirect)30,929,227,231,3
Overig11,214,815,015,2
Totaal %100,0100,0100,0100,0

Bron: CRIHO/referentieraming 2003

Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde gegevens

** Alle volgens het CRIHO ingeschreven studenten (ook de niet bekostigde) zijn geteld

*** Indirect betekent: het voorafgaande jaar werd geen onderwijs gevolgd. De studenten hebben wel een relevante vooropleiding

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn de volgende middelen beschikbaar:

Tabel 6.12: Middelen toegankelijkheid ho (x € 1 000)
 20042005200620072008
Studiekeuze informatie ho1 3001 3001 3001 3001 300
Verbetering doorstroom beroepskolom hbo2 0005 0009 00017 50017 500
Toelatingsbeleid ho3 0003 0002 000

De toelichtingen op beleidsmaatregelen en op de middelen in de bovenstaande tabel zijn hieronder opgenomen.

6.2.2.1 Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is dat (aanstaande) studenten in het hoger onderwijs bij de studiekeuze meer gebruik kunnen maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over (de kwaliteit van) het aangeboden onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Momenteel vormt de informatie die de instellingen voor hoger onderwijs zelf aanbieden een belangrijke basis voor de studiekeuze van de aankomende studenten. Dit voorlichtingsmateriaal is echter geen onafhankelijke bron en het vergelijken van opleidingen die door verschillende instellingen worden aangeboden is daardoor soms lastig. Reeds enkele jaren wordt de totstandkoming van de Keuzegids hoger onderwijs gesubsidieerd, waarvoor onder meer (zij het op beperkte schaal) de oordelen van studenten over de kwaliteit van het door hen gevolgde onderwijs worden verzameld. De huidige gesubsidieerde papieren Keuzegids hoger onderwijs kent slechts een beperkte toegankelijkheid (oplage 4 000 exemplaren) en beperkte functionaliteit voor de ondersteuning van de studiekeuze.

Om de doelstelling te realiseren wordt de publicatie van gezaghebbende informatie gestimuleerd door:

• Studentenenquêtes: het verzamelen van onafhankelijke oordelen van studenten over de kwaliteit van het door hen gevolgde onderwijs;

• het verzamelen en consolideren van studiekeuze-informatie uit uiteenlopende bronnen naar een voor derden beschikbare database. Doelgroepen zijn organisaties van belanghebbenden en marktpartijen die studiekeuze-informatie aanbieden;

• het uitgeven van een papieren keuzegids voor professionele gebruikers.

De uitvoering van de bovenstaande punten is voor een periode van drie jaar ondergebracht bij een samenwerkingsverband «Choice» van het Hoger Onderwijs Persbureau en Research voor Beleid. De staatssecretaris heeft een Platform Studiekeuze Informatie ingesteld, waarin organisaties van belanghebbenden vanuit het perspectief van de (aanstaande) student en begeleiders van het studiekeuzeproces gewenste verbeteringen van de studiekeuze-informatie articuleren. Tevens is een Kwaliteitscollege Studiekeuze Informatie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Netelenbos. Het Kwaliteitscollege houdt toezicht op de werkzaamheden van de uitvoerder en doet voorstellen voor verbeteringen. Daarnaast bevordert het Kwaliteitscollege de kwaliteit en daarmee het gezag van de verzamelde informatie door draagvlak te creëren en de instellingen te betrekken bij verbeteringen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.13: Middelen ho studiekeuze-informatie (x € 1 000)
 20042005200620072008
Studiekeuze informatie hbo1 1431 116650650650
Studiekeuze informatie wo*157184650650650
Totaal:1 3001 3001 3001 3001 300

* de middelen geraamd op het hbo budget worden in de jaren 2004 en 2005 voor hbo en wo ingezet

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks wordt de uitvoering van de opdracht gemonitord aan de hand van een rapportage van Choice en een oordeel van het Kwaliteitscollege daarover. In 2005 wordt de uitvoering van de opdracht door de opdrachtnemer beoordeeld op de wenselijkheid van vervolg.

6.2.2.2 Verbetering doorstroom beroepskolom hbo

Wat willen bereiken?

Gezien de vraag naar hoger opgeleiden is het wenselijk dat de doorstroom naar het hbo vanuit het mbo en het rendement van het onderwijs structureel toeneemt. Voor versterking van het imago van de beroepskolom, maar ook als zelfstandige doelstelling, is een betere aansluiting tussen onderwijs en beroepspraktijk wenselijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de aansluiting tussen mbo en hbo te verbeteren zijn diverse maatregelen nodig, zoals het verder uitbreiden van geïntegreerde, doorlopende leerwegen en gerichte assesment van studenten. Zowel op landelijk niveau als met de instellingen zullen afspraken worden gemaakt over streefwaarden voor doorstroming vanuit het mbo en de slaagkans in het hbo. Deze streefwaarden worden gemonitord en in een benchmark ondergebracht.

Het gevraagde advies over de aansluiting mbo-hbo, dat in het najaar 2003 wordt uitgebracht door HBO-raad, Bve Raad, Colo en Paepon, vormt mede de basis voor de te maken afspraken en te formuleren streefwaarden.

Verder zal met de HBO-raad worden overlegd over maatregelen om de afstemming tussen instellingen en beroepspraktijk te verbeteren, bijvoorbeeld door duale trajecten of uitbreiding van het aantal regioregisseurs. Met «regioregisseurs» zijn de afgelopen jaren ervaringen opgedaan. De eerste bevindingen lijken aan te geven dat regioregisseurs kennis beter doen ontsluiten vanuit hogescholen naar het MKB, en daarmee ook helpen het onderwijs een kwalitatieve impuls te geven.

Wat mag het kosten?

In de overzichtsconstructie, die is voortgekomen uit de samenwerking van het hbo-veld met het bve-veld en het voortgezet onderwijs, zijn maatregelen betreffende de beroepskolom uitgewerkt. De middelen die voor het hoger beroepsonderwijs beschikbaar zijn gesteld voor de (impuls) beroepskolom maken deel uit van de reguliere bekostiging van de hogescholen. In aanvulling daarop zijn de volgende middelen deels incidenteel en deels structureel beschikbaar.

Tabel 6.14: Middelen verbetering doorstroom beroepskolom hbo (x € 1 000)
 20042005200620072008
Verbetering doorstroom beroepskolom hbo2 0005 0009 00017 50017 500

6.2.2.3 Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het kabinet heeft de ambitie om Nederland te laten behoren tot de voorhoede van Europa als het gaat om hoger onderwijs en innovatie. Hiertoe moet inzicht verkregen worden in hoeverre toelatingsbeleid en collegegelddifferentiatie bijdragen aan versterking van de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het huidige toelatingsbeleid van universiteiten en hogescholen zal in kaart gebracht worden. Daarna wordt op zorgvuldige wijze een discussie gestart over het gewenste toelatingsbeleid, waarbij decentrale toelating en collegegelddifferentiatie en de relatie tot topopleidingen aan de orde komen. Deze discussie vindt haar vertrekpunt in het strategisch akkoord van Balkenende I, waar gesteld wordt: «Selectie en differentiatie van collegegelden worden alleen mogelijk in geval van specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde.» Voor het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs zullen randvoorwaarden moeten worden gecreëerd. Die zijn deels gelegen in meer ruimte voor de instellingen in het toelatingsbeleid en het vaststellen van collegegelden. Omdat de effecten daarvan, met name op toegankelijkheid, onzeker zijn, zal de extra ruimte voor de instellingen worden beproefd in een experimentele context onder toezicht van een onafhankelijke commissie. Daarbij zal een aantal speerpunten worden gestimuleerd.

Wat mag het kosten?

Voor experimentenbeleid en het speerpuntenbeleid is per jaar voor de periode 2004–2006 beschikbaar:

Tabel 6.15: Middelen experimenten toelatingsbeleid ho (bedragen x € 1 000)
 20042005200620072008ç
Experimenten en speerpunten hbo*2 0002 0001 333
Experimenten en speerpunten wo*1 0001 000667
Totaal3 0003 0002 000

* De verdeling tussen hbo en wo zal nog worden bijgesteld op basis van een fifty-fifty verdeling. Om technische redenen heeft dit nog niet plaatsgevonden.

6.2.3 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een kwalitatief hoogwaardig stelsel van hoger onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

De beleidsmaatregelen die bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardig stelsel van hoger onderwijs en onderzoek dat tegemoet komt aan de eisen van onze kennissamenleving betreffen de verdere inrichting van het stelsel van kwaliteitszorg en accreditatie, de dynamisering eerste geldstroom onderzoek wo, de internationalisering hbo en wo, kennisinnovatie hbo, onderzoeksmasters, het SURF educatiefonds, de Digitale Universiteit, de numerus fixus geneeskundeopleidingen, zorgopleidingen en bèta/techniek en emancipatie.

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn de volgende middelen beschikbaar:

Tabel 6.16: Middelen kwaliteit hbo en wo (bedragen x € 1 000)
 20042005200620072008
Kwaliteitszorg en accreditatie ho2 0612 0612 0612 0612 061
Dynamisering onderzoeksbekostiging wo4 0008 0009 000
Internationalisering ho2 5992 5992 5992 5992 599
Kennisinnovatie hbo131 75434 75437 75449 75449 754
Onderzoeksmasters wo6 0008 00011 00018 00018 000
SURF Educatiefonds wo4 0004 0004 000
Digitale Universiteit ho20003 0005 000
Numerus fixus geneeskunde opleidingen wo*1200014 00020 00027 00036 000
Zorgopleidingen ho17 00020 00023 0003200032000
Bèta/techniek en emancipatie hbo591100100100100

* vanaf 2008 is sprake van een verder oplopende reeks

1 Het gaat hier om het totaal van de reeds bestaande middelen met daaraan toegevoegd de intensivering die oploopt naar € 20 miljoen vanaf 2007.

De toelichtingen op beleidsmaatregelen en op de middelen in de bovenstaande tabel zijn hieronder opgenomen.

6.2.3.1 Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doel is bij te dragen aan kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is opgedragen aan de instellingen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zal de kwaliteit van opleidingen gewaarborgd worden door de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO). Dit onafhankelijke orgaan is bij wet ingesteld, opdat de kwaliteit van alle opleidingen, die door diverse bekostigde en aangewezen instellingen worden aangeboden, uiteindelijk door één orgaan op vergelijkbare wijze getoetst wordt. Hiertoe zijn accreditatiekaders opgesteld voor bestaande opleidingen en toetsingskaders voor nieuwe opleidingen. Deze kaders zijn breed gedragen in Nederland en kwamen tot stand na overleg met Europese partners. Sinds haar oprichting bevordert de NAO zelf internationale afstemming van criteria die gebruikt worden bij kwaliteitszorg. De basis voor de accreditatie door de NAO blijven visitatierapporten van opleidingen, dat wil zeggen een beoordeling door een panel van externe deskundigen. Deze kunnen naast de organisaties van VSNU, HBO-raad en Paepon opgesteld worden door bijvoorbeeld buitenlandse organisaties. Alleen opleidingen van voldoende kwaliteit worden geaccrediteerd.

Op 3 september 2003 is een verdrag ondertekend waarin wordt geregeld dat de NAO een internationaal karakter krijgt in die zin dat de NAO zowel het Vlaamse als het Nederlandse hoger onderwijs accrediteert.

De activiteiten van de onderwijsinspectie voor de kwaliteitsborging van opleidingen, de zogenoemde meta-evaluaties en evaluaties bestuurlijke hantering worden afgerond. De activiteiten van de inspectie die nog resteerden van het kwaliteitsborgingsysteem dat vooraf ging aan het systeem van accreditatie, zijn in 2003 overgedragen aan de NAO. Er is zorgvuldig bezien dat de systemen naadloos in elkaar overgingen. De inspectie blijft verantwoordelijk voor het toezicht op de werking van het stelsel, inclusief het functioneren van de NAO, en op de naleving van wettelijke voorschriften door de instellingen.

Naast de kwaliteit van onderwijs wordt ook de kwaliteit van onderzoek getoetst. De resultaten van de onderzoeksvisitaties kunnen binnen de instellingen de basis voor reallocaties vormen. Voor verbetering van de kwaliteit van het onderzoek zijn in het Wetenschapsbudget voorstellen gedaan. Via verantwoordingsdocumenten wordt toezicht gehouden op eigen keuzes en inzet van middelen van de instellingen.

Wat mag het kosten?

Voor de directe financiering vanuit het rijk is voor de NAO vanaf 2004 structureel € 3,5 miljoen beschikbaar (zie tabel 6.8 Middelen faciliterende organisaties). Kwaliteitszorg bij de instellingen is een voorwaarde bij de financiering van de instellingen en is dus opgenomen in de lumpsum. Voor visitaties van hogescholen is vanaf 2004 structureel € 2,1 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Nederlandse Accreditatie Organisatie wordt in 2007 geëvalueerd. De inspectie houdt op basis van artikel 17 van de WOT toezicht op de NAO.

6.2.3.2 Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek

Wat willen we bereiken?

Doel is te komen tot dynamisering van de eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek, met als oogmerk dat hierdoor de kwaliteit van het onderzoek verder toeneemt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Als eerste stap op weg naar dynamisering van de onderzoeksmiddelen in de eerste geldstroom wordt de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) verzocht instrumenten te ontwikkelen om te bepalen wat de beste en eenvoudigste manier is om de kwantiteit en de kwaliteit van de output op zo objectief mogelijke wijze vast te stellen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar wetenschapsgebied. Bij wetenschapsgebieden, zoals sommige technische wetenschappen, die dicht tegen de innovatieketen in bedrijven opereren, dient de toepasbaarheid van resultaten van onderzoek een van de aspecten zijn, waarop de kwaliteit van onderzoek beoordeeld wordt.

Op grond van deze nieuwe instrumenten kan op advies van de NWO herverdeling van middelen plaatsvinden binnen het onderzoeksdeel voor de best presterende universiteiten. De vrijheid van universiteiten om eigen inhoudelijke keuzen te maken wordt niet aangetast. Er vindt dus geen centrale sturing vooraf plaats, maar er geschiedt beloning van prestaties en kwaliteit achteraf. In de afgelopen jaren was hiermee al een begin gemaakt door herverdeling van middelen voor de toponderzoekscholen (€ 22,7 miljoen vanaf 2002) en dynamisering van de basisvoorziening onderzoek (€ 212,0 miljoen vanaf 2003).

De incidentele middelen die met deze begroting beschikbaar worden gesteld zijn nodig voor ontwikkelingskosten, specifieke stimulering en transitiekosten van dynamisering. Het ministerie beslist over de verdeling. Het onderzoeksdeel van de rijksbijdrage voor de universiteiten bedraagt circa € 1,4 miljard en is momenteel voor het grootste deel niet direct afhankelijk van prestaties in en kwaliteit van het onderzoek. Een andere aansturing van de onderzoeksmiddelen in de eerste geldstroom is noodzakelijk, omdat hierdoor de relatie met kwaliteit en prestaties wordt versterkt. Uitwerking van de systematiek en de bestuurlijke besluitvorming vindt in 2004 plaats. De wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW wordt voorzien per begin 2005. De dynamisering van de eerste geldstroom onderzoek wordt dan ingevoerd per begrotingsjaar 2006.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.17: Middelen invoering dynamisering eerste geldstroom onderzoek wo (x € 1 000)
 20042005200620072008
Invoering dynamisering eerste geldstroom onderzoek wo4 0008 0009 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vijf jaar na de invoering van de dynamisering van de eerste geldstroom onderzoek wordt een evaluatie uitgevoerd.

6.2.3.3 Internationalisering in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

De ambitie van Nederland is om tot de kopgroep te behoren in de Europese kenniseconomie (TK 2000–2001, 27 406, nr. 2, «Kenniseconomie in zicht. De Nederlandse invulling van de «Lissabon agenda» voor 2001). Het hoger onderwijs heeft in de realisatie van deze ambitie een eigen rol te vervullen. Daarnaast ontwikkelt de onderwijsmarkt zich tot een internationale markt, waardoor er een ander speelveld ontstaat. Vanuit beide perspectieven is het van belang dat het Nederlands hoger onderwijs zich internationaal goed positioneert.

Wat gaan we daarvoor doen?

Nederland loopt voorop in Europa bij de invoering van de bachelor-masterstructuur. Deze zal zorgvuldig worden uitgebouwd om het Nederlandse hoger onderwijs internationale herkenbaarheid te bieden. Van grote betekenis is daarnaast dat de NAO het voortouw heeft genomen in Europa bij het werken aan een grotere internationale vergelijkbaarheid. Deze voorspoedige gang van zaken moet worden doorgezet. In dit verband zal verder aandacht worden geschonken aan de internationale positionering van het hoger onderwijs, waaronder de herkenbaarheid van de titulatuur. Nederland zal een actieve rol spelen in de discussie in EU-verband over de positie van het hoger onderwijs in de EU.

De internationale positionering van de hoger onderwijsinstellingen wordt onder meer gestimuleerd door het vormen van internationale netwerken tussen instellingen. Deze netwerken vinden zowel plaats binnen Europa, in het kader van het vormgeven aan een Europese Onderwijsruimte, als daarbuiten. In het ontwerp-HOOP 2004 zal hierop worden ingegaan.

Ten behoeve van de internationalisering in het hoger onderwijs voert de NUFFIC taken uit, waaronder het onderhouden van de netwerken en fungeren als internationaal aanspreekpunt voor het hoger onderwijs. Daarnaast beheert de NUFFIC Europese en Nederlandse onderwijsprogramma's (zoals Socrates, Tempus en het Huygensprogramma). Bovendien bestaan er ook nog beurzenprogramma's gericht op een specifieke doelgroep of specifiek land, zoals het Talentenprogramma, de Fullbrightbeurzen van de NACEE en het Japan prijswinnaarsprogramma. Dit gebeurt door middel van specifieke doelsubsidies, naast de reguliere financiering van de NUFFIC (zie hiervoor ook artikel 8 Internationaal onderwijsbeleid).

De bijdragen aan de Europese onderwijsprogramma's gebeurt op basis van een Europese verdeelsleutel. Voor de overige programma's wordt verwezen naar artikel 8 Internationaal onderwijsbeleid.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.18: Middelen internationalisering ho (x € 1 000)
 20042005200620072008
Internationalisering hbo445445445445445
Internationalisering wo1 5001 5001 5001 5001 500
Beurzen en toelagen654654654654654
Totaal2 5992 5992 5992 5992 599

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De monitorinformatie komt jaarlijks beschikbaar via het jaarverslag van de NUFFIC, de jaarverslagen van de instellingen, de BisoN-monitor en separate evaluaties.

Per project wordt met subsidiebeschikkingen vastgelegd met welk doel subsidie gegeven wordt, wat de eventueel van toepassing zijnde operationele doelen zijn en op welke wijze verantwoording door de subsidieontvanger moet worden afgelegd. Elk beurzenprogramma wordt in principe periodiek geëvalueerd. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de effectiviteit, de inhoud van het programma en de uitvoeringsstructuur.

Tabel 6.19: Kengetallen internationalisering
 00/0101/02*02/03*03/04*04/05*
Percentage afgestudeerden met buitenlandervaring38,1%38,1%38,1%38,1%38,1%
Volume uitgaande programmamobiliteit (aantal wo–studenten)5 4945 8985 5455 5455 545
Inkomende programmamobiliteit (1999–2000)**6 8057 9378 2007 8818 851

Bron: Bison-monitor

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde gegevens, gebaseerd op de stand zaken in studiejaar 2000/2001. Het gaat dus niet om harde streefwaarden die vooraf zijn gecommuniceerd met de instellingen. Deze cijfers geven derhalve slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden.

** Buitenlandse studenten die tijdens hun studie in Nederland studeren.

6.2.3.4 Kennisinnovatie in het hoger beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is het vergroten van kennisinnovatie in het hbo, waarbij met name de samenwerking met het (regionale) bedrijfsleven en de invulling van de ontwerp- en ontwikkelfunctie centraal staan en versterking behoeven. Hiervoor worden lectoren en kenniskringen ingezet.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2001 is tussen de HBO-raad en het ministerie een convenant gesloten waarbij voor de periode 2001–2004 subsidie wordt verleend om lectoren en kenniskringen in het hbo te introduceren. De HBO-raad is verantwoordelijk voor een doelmatige en doeltreffende inzet van de middelen. Hiertoe heeft zij de stichting Kennisontwikkeling hbo opgericht, die de aanvragen van de hogescholen beoordeelt.

Tabel 6.20: Indicatoren lectoren en kenniskringen
MeetmomentStreefwaarde minimaal aantal lectoren per jaar (in fte)Aantal aangestelde lectoren (in personen, cumulatief)
Eind 2001627
Eind 200212062
Medio 2003120120

Bron: Stichting Kennisontwikkeling hbo (stand juli 2003)

Lectoren zijn hooggekwalificeerde professionals met ruime ervaring op hun vakgebied, die kenniskringen om zich heen organiseren. Binnen de kenniskringen van docenten en betrokkenen uit het bedrijfsleven wordt de inhoudelijke expertise op een bepaald (vak)gebied gebundeld en verder ontwikkeld.

Oogmerk is om nadere afspraken te maken met de HBO-raad over:

• versterking van de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de kenniskringen;

• versteviging van de kennisbrugfunctie naar het midden- en kleinbedrijf.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.21 Middelen kennisinnovatie in het hbo (x € 1000)
 20042005200620072008
Kennisinnovatie31 75434 75437 75449 75449 754

Let op: Het gaat hier om het totaal van de reeds bestaande middelen met daaraan toegevoegd de intensivering die oploopt naar € 20 miljoen vanaf 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 wordt de subsidieregeling geëvalueerd en met name het bestuurlijk arrangement beoordeeld. Bij de beoordeling van lectoraten zijn belangrijke aandachtpunten dat zij:

• als scharnier tussen onderwijs, economie en samenleving functioneren op gebieden die voor de Nederlandse kennissamenleving relevant zijn, en die zichtbaar zijn in erkende speerpunten van regionaal, sectoraal of nationaal belang;

• samenwerkingsverbanden aangaan met organisaties uit de publieke en/of private sector en de kennisoverdracht naar deze sectoren vergroten.

6.2.3.5 Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Met onderzoeksmasters wordt beoogd jonge getalenteerde studenten aan te trekken, waardoor de tekorten aan onderzoekers en kenniswerkers kunnen worden verminderd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om jong talent voor onderzoeksmasters aan te trekken is het noodzakelijk de studiefinanciering van de onderzoeksmaster met één jaar te verlengen. Daarnaast kan verlenging van studiefinancieringsrechten voor enkele andere masteropleidingen nodig zijn om een internationaal vergelijkbare kwaliteit te bereiken, zoals bijvoorbeeld opleidingen kleine letteren en juridische opleidingen op het gebied van internationale rechtsvergelijking. De NAO is gevraagd om advies uit te brengen over de voorstellen van de universiteiten. Kritische massa is gewenst om te komen tot geprofileerde onderzoeksmasters met een grote aantrekkingskracht op jong onderzoekstalent in binnen- en buitenland. Universiteiten worden gestimuleerd om afspraken (sectorplannen) te maken over aansluiting van onderzoeksmasters op speerpunten in het onderzoek.

Wat mag het kosten?

Voor uitbreiding van de voornoemde onderzoeksmasters is een bedrag beschikbaar dat oploopt tot structureel € 18 miljoen per jaar vanaf 2007. Tevens is voor ondersteuning van sectorplannen in een aantal sectoren gedurende 2004 en 2005 € 4 miljoen per jaar en € 3 miljoen voor 2006 beschikbaar.

Tabel 6.22: Middelen onderzoeksmaster wo (x € 1 000)
 20042005200620072008
Onderzoeksmaster structureel wo20004 0008 00018 00018 000
Onderzoeksmaster incidenteel, sectorplannen wo4 0004 0003 000
Totaal6 0008 00011 00018 00018 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de sectorplannen dient te worden aangegeven welke instrumenten worden gebruikt om het doel te bereiken en op welke wijze men hierover aan het ministerie verantwoordt.

6.2.3.6 SURF Educatiefonds in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Beoogd wordt tot vernieuwing van het onderwijs te komen door middel van doelgerichte toepassingen van informatie- en communicatietechnologie (ict) en e-learning.

Wat gaan we daarvoor doen?

De doelstelling van het SURF Educatiefonds is om door cofinanciering innovatieve educatieve projecten te stimuleren bij instellingen voor hoger onderwijs in Nederland. Met het SURF Educatiefonds worden innovatieve projecten op het gebied van ict in het onderwijs gestimuleerd, met name projecten met een instellingsoverschrijdend belang. Deze projecten zijn met name van belang door de noodzaak om leeromgevingen zowel inhoudelijk als administratief te vernieuwen. De invoering van de bachelor-masterstructuur biedt namelijk mogelijkheden voor meer studentgecentreerd, flexibel maatwerkonderwijs. De instellingen lopen daarbij veelal tegen dezelfde veranderingswensen aan, en het belang van samenwerking neemt daardoor sterk toe. In het meerjarenplan 2003–2006 van SURF De kern van de zaak, samenwerking in systemen, concurrentie in onderwijs en onderzoek wordt gekozen voor een investering in vernieuwing, die zich richt op deze gewenste samenhang in ondersteunende processen, zowel binnen als tussen de instellingen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.23: Middelen voor SURF Educatiefonds ho (x € 1 000)
 20042005200620072008
SURF Educatiefonds wo*4 0004 0004 000

* De middelen geraamd op het wo-budgt worden ook ingezet voor het hbo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het najaar van 2003 is een evaluatie voorzien van het SURF Educatiefonds.

6.2.3.7 Digitale Universiteit in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is vernieuwing van het hoger onderwijs. Informatie- en communicatietechnologie is daarbij een belangrijk hulpmiddel, zowel op het terrein van het initieel onderwijs als op het terrein van «leven lang leren».

Wat gaan we daarvoor doen?

De inspanningen van de universiteiten en hogescholen op het terrein van informatie- en communicatietechnologie worden ook door de Digitale Universiteit ondersteund. In het strategisch plan Digitale Universiteit 2003–2006 worden de volgende doelstellingen uitgewerkt in concrete projecten:

• mogelijk maken van tijd- en plaatsonafhankelijk studeren;

• verbeteren van leer- en onderwijsprocessen;

• flexibele studieprogramma's op maat mogelijk maken;

• bieden van een betere dienstverlening aan studenten.

Vanaf 2001 wordt door de Stichting DU gewerkt aan de realisatie van deze doelen, in projecten waarin de universiteiten en hogescholen samenwerken. De eerste twee jaar is de meeste aandacht uitgegaan naar het ontwikkelen van digitaal onderwijsmateriaal en digitale hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld portfolio's of digitale toetsen.

In 2004 zal de Digitale Universiteit het volgende realiseren:

• in gebruikname van het ontwikkelde onderwijsmateriaal bij de instellingen (b.v. «rechten on line», een compleet pakket digitaal onderwijsmateriaal voor het bachelorprogramma rechten);

• verder ontwikkelen van onderwijsmateriaal volgens jaarprogramma;

• de educational service provider operationeel maken (de gebruikersvriendelijke toegangspoort voor de afnemers van het digitale materiaal, incl. ondersteuning en beheer van digitale systemen en applicaties, samen met SURF);

• de Exploitatie B.V. gericht op het terrein van «leven lang leren» operationeel maken.

Wat mag het kosten?

De Digitale Universiteit wordt gefinancierd door bijdragen van de deelnemende instellingen (circa € 20 miljoen) en aanvullende subsidie vanuit het ministerie. In 2001 heeft OCW een bijdrage van € 11,3 miljoen aan het Consortium Digitale Universiteit toegekend voor een periode van twee jaar. De Digitale Universiteit streeft er naar om na 2006 self-supporting te zijn, door de exploitatie van het ontwikkeld onderwijsmateriaal en andere diensten. Voor de komende drie jaar is aanvullende subsidiering nodig om de doelstellingen voor 2004 tot en met 2006 te realiseren.

Tabel 6.24: Middelen Digitale Universiteit ho (x € 1 000)
 20042005200620072008
Digitale Universiteit hbo1 30020003 300
Digitale Universiteit wo7001 0001 700
Totaal2 0003 0005 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door de inrichting van een Raad van Toezicht en een gebruikersraad, bestaande uit de deelnemende instellingen, is gegarandeerd dat de Digitale Universiteit producten levert die direct inpasbaar zijn in het onderwijs. De Digitale Universiteit heeft in 2002 een gedegen beheersysteem voor toewijzing, monitoring en verantwoording voor de projecten in gebruik genomen. De voortgang van de Digitale Universiteit wordt gemonitord door het ministerie, onder meer door frequente voortgangsrapportages. Eind 2003 wordt in opdracht van het ministerie een externe review uitgevoerd voor de nadere bepaling van de koers voor de komende jaren. Daarbij zal de positionering van de Digitale Universiteit ten opzichte van SURF nader worden bepaald.

6.2.3.8 Numerus fixus geneeskundeopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het tekort aan artsen is een belangrijk knelpunt in de zorg. Het doel is dit tekort terug te dringen door verhoging van het aantal afgestudeerde artsen. Door verhoging van de opleidingscapaciteit zal de uitstroom na 6 jaar naar verwachting een substantiële bijdrage leveren aan de oplossing van de problematiek. Om dit potentieel optimaal te benutten is flankerend beleid noodzakelijk, opdat zorgprofessionals waaraan behoefte bestaat in voldoende aantallen beschikbaar komen en actief blijven in de zorg.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om hieraan een substantiële bijdrage te leveren, wordt de huidige capaciteit van de geneeskundeopleidingen van 2550 naar 2850 verhoogd vanaf het studiejaar 2003/2004. Daarnaast wordt voor de opleiding klinische technologie aan de Universiteit Twente een instroom van 50 plaatsen mogelijk gemaakt.

Wat mag het kosten?

In 2004 en verder zijn de volgende middelen voor de verhoging van het aantal opleidingsplaatsen beschikbaar:

Tabel 6.25: Middelen numerus fixus geneeskundeopleidingen wo (x € 1 000)
 200420052006200720082009
Numerus fixus geneeskundeopleidingen12 00014 00020 00027 00036 00043 400

De ontwikkeling van de ophoging van de capaciteit ziet er in de tijd als volgt uit:

Tabel 6.26: Ontwikkeling numerus fixus in tijd en middelen (x € 1 000)
 20012002200320042005–-> 2009
Van 2010 naar 2400 plaatsen8004 30010 10017 80026 000(54 200)
Versnelde ophoging 2002 8002 6002 5002 600(0,0)
Additionele ophoging van 2400 naar 2550 1 0003 9006 9009 800(20 800)
Verhoging 2550 naar 2900   12 00014 000(43 400)
Totaal8006 10016 60039 20052 400(118 400)

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Deze middelen maken onderdeel uit van de universitaire bekostiging. Voor de monitoring en evaluatie wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 6.2.1.1.

6.2.3.9 Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het oplossen van de personeelsproblematiek in de zorg vergt (om redenen van kwaliteit en doelmatigheid) een tweesporenbeleid: meer mensen in de bestaande opleidingen laten instromen en tegelijkertijd nieuwe opleidingen voor zorgberoepen implementeren. In het hoofdlijnenakkoord is prioriteit gegeven aan de verhoging van de instroom geneeskundeopleidingen met 300 (tot in totaal 2850) en de start van klinische technologie met 50 studenten met ingang van september 2003 (zie voorgaande paragraaf).

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestaande aanbod van zorgopleidingen zal op een doelmatige wijze worden gecomplementeerd met nieuwe opleidingen, zodanig dat deze aansluit bij de gewenste taakherschikking in de beroepspraktijk van de zorg. Daarbij zal betrokken worden of dit kan leiden tot afschaffing van de numerus fixus in de geneeskunde. Daarnaast wordt verkend in hoeverre maatregelen nodig zijn om eisen te stellen aan afgestudeerden voor de te verwachten inspanning om een beroep in de zorg uit te oefenen. De ramingen van het capaciteitsorgaan (en het advies van de commissie Lapré voor de mondzorg) geven aan dat aanvullend beleid beslist noodzakelijk is om in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen.

Dit beleid omvat in elk geval de implementatie en uitbouw van nieuwe opleidingen voor zorgberoepen op hbo- en wo-niveau: nurse practitioner, assistant physician, mondzorgkundige, medisch ingenieur, medisch psycholoog, klinisch technoloog. Het is mogelijk dat de onderwijsinstellingen in de planperiode nog meer nieuwe opleidingen in de zorg tot ontwikkeling brengen, waarmee een bijdrage aan de zorg geleverd kan worden. Voor dit aanvullend beleid gericht op vernieuwingen en mogelijk hogere instroom in bestaande opleidingen is in de komende jaren een bedrag beschikbaar van € 17 miljoen in 2004 oplopend tot in elk geval € 32 miljoen in 2007.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.27: Middelen zorgopleidingen ho (x € 1 000)
 20042005200620072008
Zorgopleidingen hbo8 50012 60015 10020 30020 300
Zorgopleidingen wo8 5007 4007 90011 70011 700
Totaal17 00020 00023 00032 00032 000

6.2.3.10 Bèta/techniek en emancipatie

Wat willen we bereiken?

Het doel is de deelname aan technische opleidingen te vergroten, het rendement te verhogen en de aansluiting met het bedrijfsleven te verbeteren. Daarnaast wordt gewerkt aan verbetering van de positie van specifieke doelgroepen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De afgelopen jaren zijn (mede geïnitieerd en gesteund door Axis als gezamenlijk initiatief van overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven) diverse activiteiten ondernomen om de deelname aan technische opleidingen te vergroten, het rendement te verhogen en ook de aansluiting met het bedrijfsleven te verbeteren. Borging van hetgeen reeds bereikt is, is essentieel. Begin 2003 is een beleidsinventarisatie van Axis afgerond (tussenevaluatie), waarin een aantal aanbevelingen is opgenomen. De aanbevelingen van Axis worden gebruikt bij de gedachtevorming over bèta/techniekbeleid in de toekomst. Omdat is overeengekomen dat Axis medio 2004 ophoudt, zal dit laatste jaar de inhoudelijke eindbalans worden opgemaakt. Axis richt zich in 2004 vooral op het afronden van projecten, het verbreden van de activiteiten en het uitdragen van de kennis en ervaringen. Het betreft dan activiteiten gericht op het primair, voortgezet en hoger onderwijs, op de beroepskolom en het bedrijfsleven.

Overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven kunnen alleen samen en in samenhang de genoemde doelstelling bereiken. Dit impliceert nauw overleg met betrokkenen, zowel bestuurlijk als inhoudelijk gericht, om te komen tot een samenhangend pakket aan effectieve maatregelen.

Als instrument voor verbetering van de positie van specifieke doelgroepen in het (met name technisch) hoger onderwijs is tot op heden de VHTO (Vereniging vrouwen in hoger technisch onderwijs) ingezet. De VHTO krijgt een subsidie voor kerntaken zoals voorlichting, ondersteuning, advisering, cijfersites en monitoring.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.28: Middelen bèta/techniek en emancipatie (x € 1 000)
 20042005200620072008
Axis hbo500    
Emancipatie hbo91100100100100

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Bij beëindiging van de subsidie aan Axis in 2004 vindt een evaluatie plaats.

6.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

Het doel is een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De bijdrage die het hoger onderwijs kan leveren aan de kennissamenleving vereist extra aandacht voor de doelmatigheid van het opleidingenaanbod. Er is de laatste jaren sprake geweest van een toenemende uitbreiding van het aantal opleidingen en nevenvestigingen met ongewenste gevolgen als verminderde transparantie van het aanbod, versnippering en een mate van concurrentie die niet bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs. Het is nodig te komen tot minder, maar kwalitatief zeer goede opleidingen. Naast de bijdrage die dit levert aan de Nederlandse kennissamenleving is dit ook van belang met het oog op de internationale concurrentie. Van de instellingen wordt in dit licht verwacht dat zij inzetten op samenwerking en zich meer profileren op hun sterke punten. Profilering betekent keuzes maken, zowel waar het gaat om het bestaande aanbod (beëindiging van minder sterke opleidingen) als waar het gaat om initiatieven voor nieuwe opleidingen. Om de macrodoelmatigheid van het opleidingenaanbod voor de studiejaren 2003–2005 te bevorderen is een beleidsregel uitgevaardigd. De uitgangspunten voor de omgang met het onderwijsaanbod voor de langere termijn worden gebaseerd op het HOOP 2004.

De financiële verantwoordelijkheid van de overheid voor het publieke hoger onderwijs staat niet ter discussie. Wel zal er helderheid moeten komen over de grenzen van deze overheidsverantwoordelijkheid. In het advies Het nieuwe leren (2002) stelt de SER een nieuwe cesuur voor tussen initieel en post-initieel onderwijs. «De raad meent dat het initiële onderwijs (via welke aaneengesloten leerweg dan ook) loopt van het basisonderwijs tot en met het behalen van een doctoraalexamen aan een universiteit (masterdiploma) en de postinitiële fase in dit traject begint indien de leerling of deelnemer het initiële onderwijstraject verlaat en tot de arbeidsmarkt toetreedt.» De raad geeft aan dat nader bepaald moet worden wanneer dat laatste daadwerkelijk het geval is. Dit voorstel wordt, in samenhang met een mogelijke leeftijdsgrens die overeenkomt met die in de studiefinanciering, in gesprek gebracht. Vanwege deze discussie is besloten de efficiencytaakstelling in 2004 niet beleidsmatig in te vullen, maar de uitkomsten van de discussie eerst af te wachten. Voor 2005 en verder wordt de beleidsmatige invulling betrokken in de prestatieafspraken.

Het is in belang van zowel instellingen als de overheid om goed inzicht te hebben in de kostprijs van door de overheid bekostigde taken. De overheid zal het initiatief nemen om samen met de instellingen deze kosten inzichtelijk te maken. Als voorbeeld dienen de activiteiten van de «Joint Costing and Pricing Steering Group» (JCPSG) in het Verenigd Koninkrijk.

Het aantal studenten dat een opleiding met een getuigschrift afrondt moet worden verhoogd. Goede studiekeuze en een gepast toelatingsbeleid verdienen aandacht. De door de SER voorgestelde landelijke benchmark van o.a. rendement van opleidingen zal worden ontwikkeld. Daarnaast zullen de door de instelling gerealiseerde rendementen onderwerp van een bestuurlijke dialoog met de overheid zijn.

Tabel 6.29: Verwacht rendement
 199819992000200120022003*2004*
Gemiddeld hbo71%69%67%70%68%69%69%
Gemiddeld wo68%65%66%68%70%69%69%

Bron: CRIHO

* Let op: het gaat hier om geëxtrapoleerde cijfers, gebaseerd op kengetallen die slechts een mogelijk beeld van de toekomst bij gelijkblijvende omstandigheden geven.

Eén van de belangrijkste doelstellingen van het hoger onderwijs is het leveren van voldoende gekwalificeerde arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt. Het succes van de opleiding hangt in een belangrijke mate af van de mate waarin de opleidingen en curricula aansluiten bij de behoeftes van het afnemend veld. Eén van de indicaties hiervoor is de mate waarin afgestudeerde hoger opgeleiden betaald werk vinden. Daarbij wordt ook gekeken of het werk verricht wordt op tenminste het eigen opleidingsniveau en of voor het verrichte werk de opleiding, of een aanverwante opleiding vereist is. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het percentage werkzoekende hoger opgeleiden na 1,5 jaar relatief klein is.

Tabel 6.30: Hoofdbezigheid 1,5 jaar na afstuderen
Hbo*      
Jaar van afstuderen94/9595/9696/9797/9898/9999/00
Betaald werk82%87%86%87%85%84%
Werkzoekend6%3%2%2%2%2%
Studie11%8%9%9%11%12%
Overig2%1%3%3%2%3%
Wo**      
Jaar van afstuderen95/9696/9797/9898/9999/0000/01
Betaald werk79%81%78%75%80%77%
Werkzoekend3%2%2%2%2%2%
Studie/aio11%8%11%14%12%14%
Overig7%9%9%9%6%7%

* Bron: HBO-monitor

** Bron: SEO Elsevier-enquête

Onderstaande tabel laat zien welk percentage van het aantal afgestudeerden met betaald werk (1,5 jaar na afstuderen) werk verricht op het opleidingsniveau en welk percentage betaald werk verricht waarvoor de eigen opleiding of een verwante opleiding vereist is.

Tabel 6.31: Onderverdeling betaald werk
Hbo* jaar van afstuderen94/9595/9696/9797/9898/9999/00
% opleidingsniveau76%79%80%81%81%80%
% eigen of verwante opleiding81%80%79%78%79%78%
Wo**      
% opleidingsniveau   60%62% 
% eigen of verwante opleiding   72%72% 

* Bron: HBO-monitor

** Bron: WO-monitor, deze monitor is later begonnen met het verzamelen van gegevens dan de HBO-monitor.

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn geen beleidsintensiveringen voorzien. Doelmatigheid is een voorwaarde bij de financiering van de instellingen en is dus opgenomen in de lumpsum.

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 6.32: Budgettaire gevolgen van beleid artikel 6 hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen1 727 5351 642 3481 638 7111 664 9751 684 6881 696 8951 689 731
Waarvan garanties       
Uitgaven1 603 5691 634 2111 648 2511 647 7571 665 0291 681 1471 691 183
        
Programma uitgaven:1 603 5691 634 2111 645 4901 645 0701 662 3691 678 4881 688 524
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek1 566 4961 601 0511 590 0061 579 4001 586 9361 581 6611 591 697
        
Toegankelijkheid       
Studiekeuze informatie voor het hoger onderwijs  1 1431 116650650650
Verbetering doorstroom beroepskolom*  2 0005 0009 00017 50017 500
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs  2 0002 0001 333  
        
Kwaliteit       
Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger onderwijs2 2932 0322 0612 0612 0612 0612 061
Internationalisering in het hoger onderwijs402545445445445445445
Kennisinnovatie in het hoger beroepsonderwijs29 75429 75431 75434 75437 75449 75449 754
        
Digitale universiteit in het hoger onderwijs  1 3002 0003 300  
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs  8 50012 60015 10020 30020 300
Bèta/techniek en emancipatie4 624829591100100100100
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum  
        
IBG  1 8731 9622 1482 5282 528
CFI  3 8173 6323 5423 4893 489
        
Apparaatsuitgaven  2 7612 6872 6602 6592 659
Ontvangsten358171717171717

* exclusief de middelen impuls beroepskolom. Deze maken onderdeel uit van toerusting (lumpsum)

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid bij het beleidsartikel 6 (hoger beroepsonderwijs) is een subsidieverplichting van € 1 452 097 voor het jaar 2004 opgenomen bestemd voor de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden voor het Maritiem Simulator Trainingscentrum (MSTC).

Deze begrotingsvermelding vormt voor de bovengenoemde subsidieverleningen de wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Tabel 6.33: Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7 wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen3 192 2863 280 2423 219 9533 258 2753 306 4743 331 8253 332 309
Waarvan garanties449 011433 293417 575401 858386 162370 467354 722
Uitgaven:3 045 2443 128 0193 179 4463 214 9893 258 8283 302 8103 332 309
        
Programma-uitgaven3 045 2443 128 0193 176 5363 212 1583 256 0243 300 0073 329 506
        
Toerusting       
Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en onderzoek3 032 1403 115 0823 103 1283 135 6423 164 2623 210 9963 240 495
Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs13 10412 93714 75614 70214 59014 27214 272
Huisvesting in het wetenschappelijk onderwijs (intensivering)  15 00025 00035 00035 00035 000
Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen     2 0002 000
        
Toegankelijkheid       
Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs  157184650650650
Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs  1 0001 000667  
        
Kwaliteit       
Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger onderwijs (zit in faciliterende organisaties)       
Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek  4 0008 0009 000  
Internationalisering in het hoger onderwijs  2 1542 1542 1542 1542 154
Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs  6 0008 00011 00018 00018 000
Surf Educatiefonds in het hoger onderwijs  4 0004 0004 000  
Digitale universiteit in het hoger onderwijs  7001 0001 700  
Numerus fixus geneeskundeopleidingen in het* wetenschappelijk onderwijs  12 000    
Zorgopleidingen in het hoger onderwijs  8 5007 4007 90011 70011 700
        
DoelmatigheidOnderdeel lumpsum    
        
IBG  3 7443 7463 8043 9573 957
CFI  1 3971 3301 2971 2781 278
        
Apparaatsuitgaven  2 9102 8312 8042 8032 803
Ontvangsten1 3901 2481 4001 4001 4001 4001 400

* Vanaf 2005 maken de middelen onderdeel uit van toerusting (lumpsum)

6.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 6.34: Budgetflexibiliteit artikel 6 hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 1 648 251 1 647 757 1 665 029 1 681 147 1 691 183
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 761 2 687 2 660 2 659 2 659
3. Dus programma-uitgaven 1 645 490 1 645 070 1 662 369 1 678 488 1 688 524
Waarvan IBG 1 873 1 962 2 148 2 528 2 528
Waarvan CFI 3 817 3 632 3 542 3 489 3 489
           
Programma excl. IBG en CFI 1 639 800 1 639 476 1 656 679 1 672 471 1 682 507
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht98,7%1 617 73597,3%1 595 54595,8%1 587 11594,6%1 581 84094,6%1 591 780
5. Complementair noodzakelijk 0 0 0 0 0
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%3 4171,1%17 3112,0%32 7772,0%32 8632,0%32 828
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,9%15 8001,6%26 6002,2%36 7333,4%57 8003,4%57 800
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,2%2 8470%00%00%00%0
9. Totaal100%1 639 800100%1 639 476100%1 656 679100%1 672 471100%1 682 507
Tabel 6.35: Budgetflexibiliteit artikel 7 wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 3 179 446 3 214 989 3 258 828 3 302 810 3 332 309
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 910 2 831 2 804 2 803 2 803
3. Dus programma-uitgaven 3 176 536 3 212 158 3 256 024 3 300 007 3 329 506
Waarvan IBG 3 744 3 746 3 804 3 957 3 957
Waarvan CFI 1 397 1 330 1 297 1 278 1 278
           
Programma excl. IBG en CFI 3 171 395 3 207 082 3 250 923 3 294 772 3 324 271
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht98,7%3 131 08998,3%3 151 88697,8%3 180 13597,9%3 224 76897,83 252 250
5. Complementair noodzakelijk 0 0 0 0 0
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%5 1060,1%4 7960,2%5 1880%2590%259
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)1,1%35 2001,6%50 4002,0%65 6002,0%67 7002,1%69 700
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld 0 0 00,1%2 0450,1%2 062
9. Totaal100%3 171 395100%3 207 082100%3 250 923100%3 294 772100%3 324 271

6.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Het effect van het beleid wordt beïnvloed door een aantal externe factoren die zich grotendeels buiten de invloedssfeer van het ministerie en de hogescholen bevinden.

Om niet te verzanden in een veelheid van veronderstellingen, is ervoor gekozen om alleen de meest aansprekende veronderstellingen te presenteren:

• de verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goed onderwijs dat aansluit op de maatschappelijke behoefte is primair een zaak van de hogescholen en universiteiten;

• arbeidsmarktknelpunten die in belangrijke mate bepaald worden door ontwikkelingen buiten de invloed van het ministerie;

• maatschappelijke ontwikkelingen die de (onderwijs)arbeidsmarkt betreffen kunnen ook de lerarenopleidingen raken;

• stimulering van de deelname aan specifieke opleidingen waarvan het succes uiteindelijk afhankelijk is van de individuele keuzevrijheid van de studenten;

• internationalisering is mede afhankelijk van de inzet van andere landen;

• binnen het autonome veld van het hoger onderwijs kan worden gewerkt met streefwaarden onder de expliciete voorwaarde dat de sturingsrelaties met het veld en de communicatie daarover op deze streefwaarden zijn ingesteld in casu daarop zijn afgestemd.

6.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de begroting 2003 stonden voor hbo de volgende onderwerpen in de groeiparagraaf:

• Inzake lectoren en kenniskringen is de nulmeting opgesteld en zijn met de HBO-raad de indicatoren verder uitgewerkt. Ook zijn streefwaarden geformuleerd.

• Inzake doelgroepenbeleid zijn er nog geen streefwaarden op basis van een nulmeting geformuleerd.

• Er zou worden toegewerkt naar een systeem waarbij één leverancier tijdig in betrouwbare en relevante informatie voorziet. In 2003 worden hierover gesprekken gevoerd. Met ingang van 2004 worden hierover afspraken gemaakt.

In de begroting 2003 stonden voor wo de volgende onderwerpen in de groeiparagraaf:

• De kerncijfers over levensbeschouwelijke instituten zijn inmiddels opgevraagd en worden medio 2003 verwacht.

• In het departementaal jaarverslag 2002 is verslag gedaan over de invoering van het bachelor-masterstructuur.

• De VSNU heeft eind juli 2003 voor de van Rijn-middelen een rapportage aan het ministerie gezonden.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

• Door middel van departementsbreed geformuleerde set sleutelindicatoren zal de communicatie over de hoofdlijnen van beleid worden bevorderd. De indicatoren voor het hoger onderwijs zullen hierop aansluiten.

• In het departementaal jaarverslag 2003 zal naar verwachting kunnen worden gerapporteerd over de Van Rijn-middelen.

• In de begroting 2005 zullen indicatoren geformuleerd worden voor de instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek.

• Het HOOP2004 zal diverse beleidsthema's bevatten die vbtb-proof zullen zijn uitgewerkt.

6.7 Prestatie- en evaluatieonderzoek

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de monitoring- en evaluatie activiteiten.

Tabel 6.36 Prestatie- en evaluatieonderzoek hoger onderwijs Toerusting
ThemaBeschrijvingMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Toerusting van instellingen voor het verzorgen van onderwijs en onderzoekInstellingen in staat stellen hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs te verzorgen, onderzoek te verrichten, werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen te verrichten. Bijdragen aan de wetenschappelijke opleiding van studenten uit ontwikkelingslanden via instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek. Het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek wordt gemonitord via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportages, al dan niet afkomstig van toezichthouders (Cfi, AD, Onderwijsinspectie en NAO). Te noemen zijn de studentenmonitor, de ict-monitor hoger onderwijs, de hoger onderwijs monitor, de arbeidsmarktmonitor, en de BisoN-monitor.
   
Toerusten faciliterende organisatiesHet coördineren van kennis en stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling (NUFFIC, OESO, EUA en NACEE), deelname door gehandicapten (Handicap & Studie), deelname door vluchtelingstudenten (SUS/UAF), ondersteunen van belangenbehartiging van studenten (LSVb en ISO). Met de gesubsidieerde instellingen zijn door middel van jaarlijkse subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over prestatiegegevens, monitoring en evaluaties.
   
HuisvestingVermindering van de financieringsproblematiek met betrekking tot de investeringen in het kader van universitaire huisvesting. De middelen maken onderdeel uit van de universitaire bekostiging. Monitoring en evaluatie vinden derhalve plaats middels monitoring van het stelsel.
   
Decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizenOm te komen tot een grotere autonomie en een betere efficiëntie wordt de huisvesting van de academische ziekenhuizen gedecentraliseerd. 
Toegankelijkheid
ThemaBeschrijvingMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Studiekeuze-informatie(Aanstaande) studenten in het hoger onderwijs kunnen bij de studiekeuze meer gebruik maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over (de kwaliteit van) het aangeboden onderwijs. Hiervoor is een opdracht verleend aan Choice. De uitvoering van de opdracht wordt jaarlijks gemonitord aan de hand van een rapportage van Choice en een oordeel van het Kwaliteitscollege daarover. In 2005 wordt de uitvoering van de opdracht door de opdrachtnemer beoordeeld op de wenselijkheid van vervolg.
   
Verbetering doorstroom beroepskolomToename van de doorstroom naar het hbo vanuit het mbo en het rendement van het onderwijs. De middelen maken onderdeel uit van lump som bekostiging. Monitoring en evaluatie vinden derhalve plaats middels monitoring van het stelsel.
Kwaliteit
ThemaBeschrijvingMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Kwaliteitszorg en accreditatieBijdragen aan kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs door instelling van de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO). De Nederlandse Accreditatie Organisatie wordt in 2007 geëvalueerd. De inspectie houdt op basis van artikel 17 van de WOT toezicht op de NAO.
   
ToelatingsbeleidInzicht in gewenste toelatingsbeleid en effecten van collegegelddifferentiatie ter bevordering van excellentie in het Nederlands hoger onderwijs. Dit inzicht zal middels experimenten worden verkregen. Beleidsontwikkeling vindt plaats afhankelijk van de resultaten van deze experimenten.
   
Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoekDynamisering van de eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek, met als oogmerk dat hierdoor de kwaliteit van het onderzoek verder toeneemt. Vijf jaar na de invoering van de dynamisering van het eerste geldstroom-onderzoek wordt een evaluatie uitgevoerd.
   
InternationaliseringGoede internationale positionering van het Nederlands hoger onderwijs door uitbouw bachelor-masterstructuur en accreditatie, toerusten van NUFFIC en beurzenprogramma's. De prestatiegegevens en monitoringsinformatie komen jaarlijks beschikbaar via het jaarverslag van de NUFFIC, de jaarverslagen van de instellingen, de BisoN-monitor en separate evaluaties.
   
Kennisinnovatie in het hoger beroepsonderwijsVergroten van kennisinnovatie in het hbo; met name versterking van de samenwerking met het (regionale) bedrijfsleven en de invulling van de ontwerp- en ontwikkelfunctie. Hiervoor worden lectoren en kenniskringen ingezet.In 2004 wordt de subsidieregeling voor lectoren en kenniskringen geëvalueerd.
   
Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijsTekorten aan onderzoekers en kenniswerkers verminderen door jonge getalenteerde studenten aan te trekken.In de sectorplannen van de instellingen dient te worden aangegeven welke instrumenten worden gebruikt en op welke wijze men hierover aan het ministerie verantwoordt.
   
SURF EducatiafondsVernieuwing van het onderwijs door doelgerichte toepassingen van ICT en e-learning. De evaluatie is voorzien in 2003.
   
Digitale Universiteit (DU)Vernieuwing van het hoger onderwijs, zowel op het terrein van het initieel onderwijs als op het terrein van «leven lang leren». ICT is daarbij een belangrijk hulpmiddel. De voortgang van de DU wordt onder meer door frequente voortgangsrapportages gemonitord. Eind 2003 wordt in opdracht van het ministerie een externe review uitgevoerd.
   
Capaciteit geneeskunde-opleidingenTekort in de zorg terugdringen door verhoging van het aantal afgestudeerde artsen.De middelen maken onderdeel uit van de universitaire bekostiging. Monitoring en evaluatie vinden derhalve plaats middels monitoring van het stelsel.
   
ZorgopleidingenTekort in de zorg terug dringen door het bestaande aanbod van zorgopleidingen te complementeren met nieuwe opleidingen. Nieuwe opleidingen worden bekostigd na toets nieuwe opleiding door de NAO en doelmatigheidstoets door het ministerie van OCenW.

8. INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

Voor de inhoudelijke onderbouwing van de onderstaande uitgaven op beleidsartikel 8 van de directie Internationaal Beleid inzake het internationaal onderwijsbeleid wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid (uitgaven onder het kopje onderwijs centraal). Deze overzichtsconstructie biedt een geïntegreerd overzicht van alle internationale uitgaven van het ministerie van OCW in 2004.

8.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

Op dit artikel zijn geen ombuigingen en/of intensiveringen ingeboekt, waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten.

8.0.1 Prioriteiten

Een belangrijke prioriteit in 2004 van het Kabinet betreft het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie. OCW is verantwoordelijk voor de ondersteuning van het voorzitterschap op de terreinen onderwijs, cultuur en audiovisueel, en samen met het ministerie van Economische Zaken voor de sectoren onderzoek en wetenschap.

OCW wil een voorzitterschap neerzetten dat adequaat is in het organiseren van het voorzitterschap in materiële zin (kalender, agendasetting, beleggen van ministeriële en andere bijeenkomsten) en dat een aantal thema's agendeert die hoog op de Nederlandse en Europese politieke agenda staan. Subdoelstellingen zijn het optreden van OCW als eenheid en de correcte financiële en procedurele afwikkeling van het voorzitterschap.

Het voorzitterschap betreft primair de organisatie (in samenwerking met het Raadssecretariaat) van het lopend «Brussels» traject van formele bijeenkomsten van de raadsformaties, waarbij het in feite gaat om de formele Onderwijs-, Jeugd- en Cultuurraad (OJC) van 15–16 november 2004 en de Raad voor Concurrentievermogen (RVC) van 25 november 2004. Secundair doch van groot belang voor het welslagen van het voorzitterschap is de uitvoering van een complex aan niet-formele bijeenkomsten in Nederland.

Het gaat om (in tijdsvolgorde):

• Een informele RVC op 2–3 juli 2004 te Maastricht;

• Een informele bijeenkomst van de onderwijsministers op 12–14 juli 2004 in Rotterdam;

• Een informele bijeenkomst van de cultuurministers op 14–16 juli 2004 in Rotterdam;

• Een ministeriële conferentie beroepsonderwijs in het najaar 2004 in Maastricht.

OCW wil de samenhangende voorzitterschapinzet kleur geven door het hanteren van een beperkt aantal thema's. Het zijn deze thema's die primair de ambitie van OCW over het voorzitterschap weergeven:

• Europa bij de burger brengen;

• Mobiliteit;

• Kennis en innovatie.

Om de eenheid in uitstraling van het OCW-voorzitterschap te waarborgen, zullen de uitwerking van agendapunten en thema's en de vormgeving van evenementen in het teken staan van het concept «Europese ruimte». De OCW-ambitie is erop gericht om de «Europese ruimte» ook voor de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschap verder te ontwikkelen en te benutten.

Deze thema's worden tijdens de informele ministeriële bijeenkomsten geagendeerd.

Naast deze kernactiviteiten worden thematische evenementen uitgevoerd. Deze vloeien voort uit de politieke prioriteiten en ambities die OCW aan het voorzitterschap verbindt (zie boven), en zijn veelal gekoppeld aan beleidsdossiers bij de sectoren van OCW en worden veelal gekenmerkt door sterke participatie (inhoudelijk, organisatorisch en soms budgettair) vanuit het veld en de instellingen.

De slotmanifestatie «2004 Jaar van onderwijs door sport» is een extra voorzitterschapstaak. De voorbereiding van de uitvoering en implementatie van «2004 Jaar van onderwijs door sport» wordt thans afgestemd tussen OCW (trekkend ministerie) en het ministerie van VWS.

De directie IB coördineert binnen OCW de organisatie van de voorzitterschapactiviteiten, waarbij een homogene OCW-inbreng uitgangspunt is. Daartoe is een departementbrede projectgroep ingericht.

Om voornoemde activiteiten te kunnen organiseren en op het vereiste niveau aan te kunnen bieden, is € 6,5 miljoen gereserveerd op de begroting van 2004.

8.0.2 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Bij het nieuwe voorstel voor de Nationale programma's po en vo, dat dit najaar wordt gepubliceerd, is rekening gehouden met de inzet van het departement ten aanzien van autonomie, deregulering en rekenschap.

8.0.3 Innovatie en versterking (top-)kennisinfrastructuur

Bij de OCW-inzet in het kader van het EU-voorzitterschap vormt de uitwerking van de Lissabon-doelstelling voor de versterking van de kennisinfrastructuur een centraal aandachtspunt. Positionering van het Nederlands hoger onderwijs is een belangrijk aandachtspunt in het internationaliseringsbeleid.

8.1 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen artikel 8 (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008HGIS-deel
Verplichtingen20 99815 88225 33319 85520 50620 57521 153 
Waarvan garanties        
Uitgaven18 03919 54228 13621 45420 57620 57521  153 
Progamma-uitgaven18 03919 54226 19819 55818 69618 69619 274 
Mobiliteit9 2389 91410 31910 69110 67610 67610 6761 781
Samenwerkingsverbanden3 2173 4433 5643 3432 5842 5843 162 
Institutionele subsidies Nederland4 4564 7184 7784 6434 6534 5834 583398
Instellingen buitenland711620540491420420420 
Overig4178476 997*390363433433 
         
Apparaatsuitgaven  1 9381 8961 8801 8791 879 
Ontvangsten5253039999999999 

*Voor het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in de tweede helft van 2004 is € 6,5 miljoen gereserveerd.

8.2. Budgetflexibiliteit

Tabel 8.2: Budgetflexibiliteit artikel 8 (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 28 136 21 454 20 576 20 575 21 153
2. Waarvan apparaatsuitgaven 1 938 1 896 1 880 1 879 1 879
3. Dus programma-uitgaven 26 198 19 558 18 696 18 696 19 274
Waarvan op 1 januari van jaar 2004          
4. Juridisch verplicht*36,7%9 61243,3%8 48438,0%7 11016,8%3 14316,3%3 143
5. Complementair noodzakelijk1,0%2601,3%2601,4%260    
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)**36,6%9 58253,8%10 52657,6%10 76657,6%10 76655,9%10 766
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)**25,5%6 6981,5%2852,0%37824,2%4 51923,4%4 519
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,2%460,0%31,0%1821,4%2684,4%846
9. Totaal100%26 198100%19 558100%18 696100%18 696100%19 274

* Juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. Per operationele doelstelling zijn de belangrijkste: In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA-beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices; In het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, Frans-Nederlands netwerk HO, het CENESA-programma met Zuid-Afrika en de programma's met Midden en Oost Europa; In het kader van de Institutionele subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de Nederlandse Taalunie, de PV Unesco, het Indonesian-Netherlands Co-operation in Islamic Studies programma (INIS) en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma; In het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ, Unesco-projecten en OESO-projecten.

** Bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gereserveerde middelen betreffen gelden, die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding enz.), maar waarvoor met de uitvoerende instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan. Daarnaast zijn middelen van € 6,5 miljoen voor het Europees voorzitterschap in het jaar 2004 als beleidsmatig gereserveerd opgenomen.

8.3 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Zie de overzichtsconstructie internationaal beleid.

8.4 VBTB-paragraaf

Zie de overzichtsconstructie internationaal beleid.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

1. ALGEMENE BELEIDSDOELSTELLING

Het primaire doel van de internationale uitgaven is bij te dragen aan de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland en de positionering van Nederland in de wereld. De Nederlandse ambities die voortvloeien uit de conclusies van de Europese Raad van Lissabon (maart 2000) en internationale ontwikkelingen zoals de toenemende globalisering stellen daarbij het onderwijs, de cultuur en wetenschap voor nieuwe uitdagingen. Eén van die uitdagingen is de lerende voor te bereiden op de Europeanisering en internationalisering van de arbeidsmarkt, de maatschappij, wetenschap, cultuur, ondernemerschap en bestuur. Het versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek in internationaal en Europees verband vormt een andere uitdaging.

De hoofddoelstellingen van het internationale beleid op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn opgenomen in respectievelijk de Hoofdlijnenbrief internationaal beleid, Onderwijs voor wereldburgers (2001), de beleidsbrief Cultuur als confrontatie, Uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004, en het Wetenschapsbudget. In het internationaal beleid van OCW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenlandbeleid van de Nederlandse regering:

• Het bevorderen van de mogelijkheden voor leerlingen, studenten, docenten, kunstenaars en mensen die anderszins in de culturele sector werkzaam zijn, en onderzoekers voor internationale oriëntatie, kennisverwerving of beroepsuitoefening.

• Het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie.

• Het versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt.

• Het leren van en samenwerken met andere landen op centraal niveau; ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

De onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen zijn zelf primair verantwoordelijk voor internationalisering. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen speelt hierbij een voorwaardenscheppende en stimulerende rol. In aanvulling op dit overzicht wordt opgemerkt dat, hoewel hiermee een volledig beeld wordt gegeven van de geoormerkte internationale uitgaven op de OCW-begroting, dit overzicht geen totaalbeeld biedt van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en onderzoek in Nederland plaatsvinden. Internationale samenwerking wordt voor een deel ook bekostigd door onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen zelf. Verder draagt ook de Europese Unie (EU) aan deze samenwerking bij.

2. OPERATIONELE DOELSTELLINGEN

Onder de operationele doelstellingen wordt in deze overzichtsconstructie een overzicht geboden van de internationale uitgaven van OCW per sector. De begroting van beleidsartikel 8 is in de tabellen opgenomen onder het kopje onderwijs centraal. De internationale uitgaven van de onderwijsbeleidsartikelen zijn opgenomen onder het kopje onderwijs decentraal. De internationale uitgaven op het terrein van cultuur en onderzoek zijn eveneens opgenomen. Voor een meer gespecificeerde inhoudelijke onderbouwing van deze uitgaven wordt verwezen naar de desbetreffende beleidsartikelen 14 tot en met 16.

2.1 Bevorderen van mobiliteit

Wat willen we bereiken?

Via mobiliteit kunnen lerenden een sterkere internationale oriëntatie opdoen. Daarnaast is het een doelstelling dat de Nederlandse instellingen een betere positie op de internationale markt verwerven. Mobiliteit is een belangrijke facilitator van het verwerven van deze internationale oriëntatie en het versterken van de positie van de Nederlandse instellingen. Daarom is het bevorderen van mobiliteit een belangrijke doelstelling.

Aan internationale oriëntatie en internationale kennisverwerving zijn meerkosten verbonden. Naast de instellingen zelf, levert de overheid hiervoor een bijdrage. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een toenemende maatschappelijke en economische behoefte aan interculturele kennis en vaardigheden, die nodig zijn om in een internationale context effectief te kunnen functioneren.

Een hoofddoel van de stimulering van mobiliteit is voorts het versterken van het internationale profiel van Nederlandse instellingen op de groeiende wereldmarkt voor met name het hoger onderwijs. De toenemende openheid van ons onderwijsbestel (Ba/Ma, accreditatie) is van invloed op de concurrentiepositie van met name het hoger onderwijs. Nederland is een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt en het verbeteren van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse onderwijs en culturele aanbod in de internationale context is daarom noodzakelijk. In beginsel is het daarbij aan de instellingen zelf om te komen tot het versterken van hun internationale profiel; de overheid speelt een voorwaardenscheppende rol.

Een belangrijke indicator voor de mate van verwezenlijking van een internationale oriëntatie van lerenden enerzijds en de verbetering van de positie van Nederlandse instellingen op de internationale markt anderzijds vormt het aantal lerenden dat internationaal mobiel is, zowel uitgaand als inkomend. Op basis van gegevens over uitgaande mobiliteit in de BisoN-monitor Internationale mobiliteit in het onderwijs 2002 kan worden vastgesteld dat in 2001/2002 33 072 leerlingen en studenten met een nationale of Europese beurs naar het buitenland zijn gegaan. Daarmee is zowel een absolute als relatieve toename in de internationale mobiliteit verwezenlijkt ten opzichte van het jaar 1999/2000.

Met name bij het hoger onderwijs is ook inkomende mobiliteit van belang. Vooral ten gevolge van de start van het Delta-beurzenprogramma en door een grotere instroom via het Erasmus-programma steeg het aantal inkomende studenten in 2001/2002.

De beleidsmatige inzet is het niveau van de internationale mobiliteit in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs in de komende jaren tenminste te handhaven. Een variabele daarbij is onder meer de leges, waarvan de effecten op met name de inkomende mobiliteit nog onbekend zijn.

De streefdoelen voor het primair en voortgezet onderwijs zijn neergeslagen in de Subsidieregeling nationale programma's voor internationalisering in het primair en voortgezet onderwijs. Op het gebied van primair onderwijs is het doel om eind 2004 25 deelnemende scholen te hebben aan het programma voor internationalisering via informatie- en communicatietechnologie (buurlanden). In het programma voor de uitwisseling van leerlingen in het voortgezet onderwijs (pluvo) wordt gestreefd naar consolidatie met 10 000 havo/vwo-scholieren en 4 000 vmbo-leerlingen, alsmede naar een consolidatie van 225 Nederlandse scholen met een buitenlandse partnerschool, en daarnaast een toename met 45 nieuwe buitenlandse partnerscholen. Er wordt naar gestreefd de mobiliteit van leraren en studenten aan lerarenopleidingen te consolideren (Plato+). Het gaat om 750 studiebezoeken van scholen binnen het primair onderwijs en 750 scholen binnen het voortgezet onderwijs. Onderwijsstages zouden op 100 moeten worden geconsolideerd. Het programma voor internationaler talenonderwijs, Piton, streeft naar een toename van vijf scholen per jaar op het gebied van tweetalig onderwijs, één school per jaar voor versterkt talenonderwijs, vier scholen per jaar voor vroeg vreemde-talenonderwijs en een consolidatie op twintig scholen voor de taalassistenten.

De mobiliteit van onderzoekers staat hoog op de agenda van de Europese Unie. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de mobiliteitsstrategie voor de Europese Onderzoeksruimte die in 2000 is vastgesteld. Daarnaast stimuleert het Zesde kaderprogramma (2002–2006) het aantrekken van buitenlandse onderzoekers, met aanzienlijk meer middelen dan voorgaande kaderprogramma's (€ 1 580 miljoen). Voor onderzoeksinstellingen betekent inkomende internationale mobiliteit uitbreiding van hun onderzoekscapaciteit, maar ook versterking van het internationale netwerk. De onderzoekers zelf bouwen ook een internationaal netwerk op, doen meer kennis en onderzoekservaring op en profiteren van de expertise van de gastinstelling. Het Zesde kaderprogramma heeft ook als doel de «brain drain» uit Europa tegen te gaan. Nederlandse onderzoekers hebben van oudsher een relatief hoog Europees succespercentage wat betreft het aantal gehonoreerde aanvragen onder het kaderprogramma.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het stimuleren van mobiliteit gebeurt door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels, het verbeteren van transparantie en informatie, alsmede door het actief bevorderen door verschillende beurzenprogramma's. Deze beurzenprogramma's ondersteunen financieel uitgaande en inkomende mobiliteit gericht op bepaalde doelgroepen, landen en/of vakgebieden. Met deze beurzenprogramma's wordt waar mogelijk een kwalitatieve stimulans gegeven aan gerichte mobiliteit die in het kader van de hoofddoelstellingen van het internationaliseringsbeleid van de overheid prioriteit geniet. Daarmee kunnen deze beurzenprogramma's mede worden beschouwd als een kwalitatieve aanvulling op spontane mobiliteit. Daarbij wordt zoveel mogelijk aansluiting en synergie betracht met het Europese beleid ten aanzien van de samenwerking met derden en met omvangrijke Europese programma's, zoals Socrates, Leonardo en het Zesde kaderprogramma voor onderzoek, die binnen de Europese Unie voor grote mobiliteit zorgen. Daarnaast wordt zoveel mogelijk synergie gezocht met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking op het terrein van de beurzenprogramma's (NFP) en programma's van institutionele ontwikkeling (NPT). In het kader van de mobiliteitsstrategie voor onderzoek is in 2003 een mobiliteitsportaal opgestart door de Europese Commissie, dat informatie zal geven over onderzoeksvacatures, financieringsmogelijkheden, en nationale regels en andere factoren die relevant zijn voor mobiele onderzoekers. Van Nederland wordt verwacht dat het een netwerk opzet van onderzoeksinstellingen, die als mobiliteitscentra optreden, en advies en ondersteuning bieden aan mobiele onderzoekers. Eén van die mobiliteitscentra zal tevens optreden als «bruggenhoofd», dat de mobiliteitscentra coördineert, algemene nationale informatie verzorgt en optreedt als intermediair tussen de Europese Commissie enerzijds en nationale overheden en individuele onderzoekers anderzijds.

Op stelselniveau wordt het versterken van het internationale profiel van Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen bevorderd door de vorming van een internationaal herkenbaar en transparant hoger-onderwijsstelsel (bachelor masterstructuur) en door accreditatie van hoger-onderwijsopleidingen. In 2003 is voorts het instrumentarium voor het versterken van de positie op de internationale onderwijsmarkt geëvalueerd; het gaat daarbij met name om de Netherlands' Education Support Offices en het Delta-beurzenprogramma, met als doel deze instrumenten op hun merites te beoordelen en op grond daarvan mogelijke beleidsaanpassingen te overwegen (zie box 1).

Op het terrein van het beroepsonderwijs wordt in vervolg op de verklaring van Kopenhagen (november 2002) gestreefd naar meer samenwerking op Europees niveau. Deze samenwerking moet zorgen voor een transparantere kwalificatiestructuur en voor uitwisselbaarheid van kwalificaties en competenties tussen de Europese landen. Het Europese Leonardo-programma levert hieraan een bijdrage.

Voor het bevorderen van mobiliteit in het primair en voortgezet onderwijs worden de nationale programma's voor de periode 2003–2007 voortgezet. In de komende subsidieperiode is er bijzondere aandacht voor mobiliteit met de buurlanden (= België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk). Voor het primair onderwijs wordt een speciaal op deze landen gericht nieuw programma geïntroduceerd met de focus op gebruik van ict bij internationalisering. Hiermee wordt naast de fysieke ook virtuele mobiliteit gestimuleerd.

De uitvoering van het Zesde kaderprogramma voor onderzoek is in 2003 gestart. Onderzoeksorganisaties en onderzoekers kunnen aanvragen indienen voor Marie-Curiebeurzen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1: Mobiliteit (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs centraal:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)9 2389 91410 31910 69110 67610 67610 676
Onderwijs decentraal:       
Primair onderwijs (artikel 1)14875     
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4)1 023391 0771 1031 1001 1301 130
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136136136136136136136
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 4671 6851 6851 5491 036  
Studiefinanciering (artikel 11)1 2491 0001 0001 0001 7504 5004 500
Totaal13 26112 84914 21714 47914 69816 44216 442

In de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen onder de doelstellingen samenwerkingsverbanden en/of institutionele subsidies.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks;

• Jaarverslagen Nuffic en instellingen, jaarlijks;

• Huygensbeurzenprogramma, jaarlijks.

Recent:

• Hoofdlijnenbrief, Onderwijs voor wereldburgers, december 2001

• Evaluatie positionering hoger onderwijs (Delta-beurzenprogramma, NESO's), juni 2003;

• Nationale programma's primair- en voortgezet onderwijs, 2002.

Voorzien:

• Selectie buitenlandse studenten, voorgenomen;

• Brain gain/Brain drain, voorgenomen verkenning (in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking).

Box 1: Positionering hoger onderwijs

Het positioneringsbeleid kan worden beschouwd als een inspanning om naast de traditionele politiek-culturele vormen van internationalisering ook aan kennisexport in economische zin te gaan doen. Daarbij wordt het positioneringsbeleid in toenemende mate geplaatst in het bredere perspectief van de Nederlandse kenniseconomie en de behoeften die daarbinnen bestaan.

Ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit beleid zijn relatief recent twee instrumenten ingericht, te weten de Netherlands' education support offices (Neso's) en het Delta-beurzenprogramma. De Neso's hebben tot taak om in de doelgebieden (Indonesië, China, Hong-Kong, Taiwan) het beeldmerk van Nederland als kennisland neer te zetten onder de noemer van de generieke promotie van het Nederlandse hoger onderwijs. Daarnaast moeten de Neso's onder meer de institutionele samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse hoger onderwijsinstellingen ondersteunen en stimuleren en behoort het tot hun taken om de Nederlandse instellingen te ondersteunen bij het werven van buitenlandse studenten en het verwerven van opdrachten. Het algemene doel van het Delta-beurzenprogramma bestaat uit het faciliteren en het stimuleren van de werving van buitenlandse studenten.

Deze instrumenten zijn in 2003 extern geëvalueerd door het Centrum voor Studies Hoger Onderwijs Beleid (CHEPS). Ondanks het ontbreken van zeer concrete doelstellingen, hetgeen onder meer is te verklaren uit de vrijheid die de instellingen wordt geboden om deze instrumenten in te zetten, is uit deze evaluatie gebleken dat in de doelgebieden de generieke promotie van Nederland als kennisland goed in gang is gezet. Ook is sinds de introductie van het positioneringsbeleid het aantal buitenlandse studenten dat uit de doelgebieden naar Nederland komt sterk gestegen. De evaluatie wijst erop dat de kosten en baten van de internationalisering en de positionering van het hoger onderwijs op korte termijn positief te lijken uitvallen. Eveneens kunnen ook op lange termijn voordelen worden verwacht in termen van goede politieke, culturele en zakelijke relaties als gevolg van een netwerk van buitenlandse alumni die in Nederland hebben gestudeerd.

Tegelijkertijd blijven een aantal aandachtspunten bestaan die het instrumentarium voor verbetering vatbaar maken. De wervingskracht van het Delta-beurzenprogramma kan worden vergroot. Het gaat daarbij om aanpassingen in de uitvoering van dit instrument -meer focus op kwaliteit in specifieke sectoren (bijvoorbeeld bèta/techniek) -, maar ook om een mogelijke uitbreiding van doelgebieden, zodat er meer mogelijkheden ontstaan om te zoeken naar talenten waar Nederland iets aan heeft. Tot slot dient het positioneringsbeleid beter te worden ingekaderd binnen de behoeftes van de kennissamenleving, waarvoor een nauwere samenwerking tussen betrokken ministeries wenselijk wordt geacht.

Deze en andere aanbevelingen uit het CHEPS-rapport zullen dienen als input voor de toekomstige vormgeving van het positioneringsbeleid, en versterking van het instrumentarium.

2.2 Stimuleren van samenwerkingsverbanden

Wat willen we bereiken?

Voor samenwerking op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen geldt dat onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid. Naast economische, onderwijs- en onderzoekskundige en culturele redenen, kan tevens het ondersteuningsbeleid in het kader van het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering de basis vormen voor het aangaan of versterken van de samenwerking met landen. In dat laatste geval staat versterking van lokale capaciteit centraal.

In het algemeen echter, staan samenwerkingsverbanden in dienst van het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs, de cultuur en het onderzoek in Nederland. Dit kan bijvoorbeeld door toegang te krijgen tot kennis die elders wordt geproduceerd. Daarnaast wordt met het stimuleren van samenwerkingsverbanden beoogd de positie van Nederlandse onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen in de wereld te versterken.

De internationale samenwerkingsverbanden die door het ministerie van OCW worden gestimuleerd, worden periodiek geëvalueerd, maar deze evaluaties beperken zich tot de specifieke, afzonderlijke samenwerkingsverbanden. De monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs richt zich daarnaast in toenemende mate op het kwantificeren van tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen, waaronder de samenwerkingsverbanden op het terrein van onderwijs. Kernpunt daarbij vormt het ontwikkelen van indicatoren, het identificeren van gewenste en ook doelmatig verkrijgbare informatie en het verzamelen daarvan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ter stimulering van internationale samenwerkingsverbanden zijn overeenkomsten opgesteld, veelal in de vorm van Memoranda of Understanding (MoU's) en werkplannen, die het kader en doelstellingen van de samenwerking aangeven voor een bepaalde duur. Deze samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd en de evaluaties vormen mede de basis voor de toekomstige samenwerking met onderscheiden landen. De uitvoering van de samenwerkingsovereenkomsten wordt in het algemeen gecoördineerd door (intermediaire) organisaties als de Netherlands organization for international cooperation in higher education (Nuffic), de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), Senter en Bureau EG-Liaison.

Wat mag het kosten?

Tabel 2: Samenwerkingsverbanden (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs centraal:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)3 2173 4433 5643 3432 5842 5843 162
Onderwijs decentraal       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)259163262626  
Informatie en communicatietechnologie       
(artikel 10)1308335    
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)3 9675 8306 9084 7086 1696 0346 034
Cultuur:       
Media (artikel 15)2 140753     
Totaal9 71310 27210 5338 0778 7798 6189 196

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• De Bison-monitor voor internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks;

• KANS-programma, onderwijssamenwerking Nederlandse Antillen en Aruba, jaarlijks;

• De KNAW rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's op het terrein van onderzoek met China en Indonesië;

• NWO rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's op het terrein van onderzoek met Rusland, Roemenië en Bulgarije.

Recent:

• Hoofdlijnenbrief, Onderwijs voor wereldburgers, december 2001;

• MoU onderwijssamenwerking Hongarije, 2002;

• MoU onderwijssamenwerking Rusland, 2002;

• MoU's multinationale onderwijssamenwerking Hongarije, Tsjechië, Slovenië en Polen, 2002;

• De samenwerking met China op onderzoeksgebied is in 2003 door de KNAW geëvalueerd. Deze evaluatie was met name gericht op het behalen van de doelstellingen (aansluiten bij de beste kennis) zoals overeengekomen in de Memoranda of Record met de vier Chinese counterparts.

Voorzien:

• CENESA-programma, onderwijssamenwerking Zuid-Afrika, 2003/2004;

• Teaching project Inspectie, 2004;

• Methodologie onderzoek, Hoe te leren van het buitenland, 2003;

• GENT-V, onderwijssamenwerking Vlaanderen, eind 2003;

• De samenwerking met Indonesië (tot en met 2004) wordt eind 2005 door de KNAW geëvalueerd. De resultaten ervan worden in de uitvoeringssfeer (projectorganisatie, resultaatverantwoording e.d.) meegenomen;

• De samenwerking op onderzoeksgebied met Rusland wordt door middel van een analyse aan Russische en Nederlandse zijde door NWO geëvalueerd in het najaar van 2003. De evaluatie regardeert alle aspecten van de samenwerking, zowel de opzet als ook de inhoudelijke resultaten;

• De evaluatie van de pilot-samenwerking met Bulgarije en Roemenië vindt in 2004 plaats. De evaluatie zal zowel de vorm van de samenwerking, als ook de inhoudelijke resultaten betreffen, om de beslissing over continuering na de pilot-fase gefundeerd te kunnen nemen;

• Een monitor en de wijze waarop evaluatieonderzoek van internationale activiteiten op het terrein van cultuur kan plaatsvinden, zijn in ontwikkeling.

2.3 Behartigen Nederlandse belangen in het buitenland

Wat willen we bereiken?

Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te helpen behartigen. Voorts wordt ernaar gestreefd bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse cultuur in het bijzonder. Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. Het gaat hierbij om instellingen als de Nuffic, het Europees Platform, de instellingen voor internationaal onderwijs, alsmede cultuurinstellingen.

Met een aantal instellingen en organisaties wordt sinds 2002 gewerkt aan de vertaling van de algemene taakomschrijving (waarvoor subsidie wordt verleend) in operationele afspraken aan de hand van te stellen normen en concrete prestatie-indicatoren. Met name is dit het geval bij de Nuffic en het Europees Platform; met de instellingen voor internationaal onderwijs is reeds een stap in die richting gezet naar aanleiding van het IBO-IO onderzoek in 1997/1998, gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het streven is daarbij op termijn een zo efficiënt mogelijke balans tussen middelen en geleverde prestaties te realiseren. In 2003 moeten hierin een aantal belangrijke stappen worden gezet.

Wat gaan we daarvoor doen?

De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen bekostigt, deels via de universiteiten, een aantal instellingen voor internationaal onderwijs (io-instellingen) die voor buitenlandse studenten uit met name ontwikkelingslanden wetenschappelijk onderwijs verzorgen. Een aanzienlijk deel van de bekostiging vindt plaats met ODA-middelen (official development assistance). Naast het versterken van het (beeldmerk van) het Nederlandse onderwijs in het buitenland is het doel hiervan te voorzien in zowel kwantitatieve en kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden, en duurzame capaciteitsversterking in ontwikkelingslanden. In het kader van de verankering van ontwikkelingsrelevante basiscapaciteit in de Nederlandse kennisinfrastructuur dienden vier instituten (ISS, ITC, MSM en IHS) per januari 2002 te integreren met een universiteit. ISS, ITC en MSM hebben respectievelijk de universiteit Utrecht, de universiteit Twente en de Open Universiteit als penvoerder gekozen. IHS is momenteel bezig een penvoerdersovereenkomst aan te gaan met de Erasmus Universiteit Rotterdam. Een dergelijke overeenkomst houdt in dat de bekostiging nu via de betreffende universiteiten zal lopen. Naast de genoemde instellingen voor internationaal onderwijs, zijn er nog een drietal instellingen (IHE, ASC en UNU) die geen penvoerdersovereenkomst hebben getekend met een universiteit; IHE vanwege haar UNESCO-status en ASC en UNU vanwege het feit dat zij onderzoeksinstellingen zijn. Daarnaast krijgen deze instellingen voor internationaal onderwijs middelen uit andere bronnen (o.a. ministerie van Buitenlandse Zaken/ontwikkelingssamenwerking).

Een tweede grote post onder institutionele subsidies Nederland is de Wereldomroep. De Wereldomroep wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage media, die uit de belastinginkomsten wordt gevormd, en heeft als doel van Nederland in het buitenland een beeld te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig, cultureel, wetenschappelijk, economisch, sociaal en humanitair opzicht. Daarmee beoogt hij de verbreiding van goodwill omtrent Nederland te bevorderen.

Met de institutionele subsidies worden voorts de uitvoeringstaken van de Nuffic, het Europees Platform, Cinop en Senter/EG Liaison ter facilitering van de Europese stimuleringsprogramma's Socrates, Leonardo en KP6 mogelijk gemaakt. Verder worden Nederlandse ict-deskundigen gestimuleerd actief bij te dragen aan de ontwikkeling van de European Schoolnet (EUN)-portal of -projecten door deelname aan de jaarlijkse Eminet-conferentie. De rol die zij kunnen spelen bij de voorlichting over EUN-mogelijkheden en ondersteuning van internationale activiteiten door ict-implementatie bij Nederlandse scholen is een belangrijk aandachtspunt. Eveneens vallen hieronder de uitgaven ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie, de taken van de Scholen voor Nederlands Onderwijs in het Buitenland (SNOB). Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen: Mondriaan Stichting, Fonds voor podiumkunsten, Fonds voor de amateurkunsten en het Stimuleringsfonds architectuur. Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van letteren (mede-)gefinancierd.

Wat mag het kosten?

Tabel 3: Behartigen Nederlandse belangen in het buitenland (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs centraal:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)4 4564 7184 7784 6434 6534 5834 583
Onderwijs decentraal:       
Primair onderwijs (artikel 1)13 22413 79013 17713 33513 50013 67313 673
Voortgezet onderwijs (artikel 3)1 4001 5051 5401 5751 6101 6101 610
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie(artikel 4)426 301348347357357
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)56 53752 82052 73152 69852 60452 36352 363
Informatie en communicatietechnologie(artikel 10)350143125    
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Cultuur:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)1 6132 0462 0462 0462 0462 0462 046
Kunsten (artikel 14)5 2755 2315 2315 2315 2315 2315 231
Media (artikel 15)44 87046 88348 22048 77249 62550 49350 493
Cultureel erfgoed (artikel 14)135135135135135135135
Totaal128 740127 725128 738129 237130 205130 945130 945

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• Rapportage operationele afspraken Nuffic.

Voorzien:

• Duitslandprogramma hoger onderwijs, kennisopbouw/-verspreiding over Duitsland, 2004;

• Nederlandse Taalunie, 2003;

• Nationale UNESCO-commissie, 2004.

2.4 Instellingen buitenland

Wat willen we bereiken?

Een belangrijke overweging om aan te sluiten bij buitenlandse instellingen is dat hiermee toegang wordt verkregen tot onderzoeksfaciliteiten en kennis die in Nederland niet voorhanden is. Daarmee wordt beoogd de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek, cultuur en onderwijs te verhogen en de positie van deze sectoren in Europa te versterken.

Wat gaan we daarvoor doen?

Een speerpunt in dit beleid vormen de internationale toponderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC). Door ons verdragslidmaatschap en de daaraan verbonden contributieverplichting wordt deelname van veelbelovende en reeds gearriveerde Nederlandse onderzoekers aan deze vijf organisaties mogelijk. De financiële bijdrage is daarom onlosmakelijk verbonden met de zorg voor een goed nationaal onderzoeksbestel. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar beleidsartikel 16.

Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten voor ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de verdere integratie van informatie- en communicatietechnologie in het onderwijs in het licht van «ICT: a policy challenge for education, 2002–2005». Voorts wordt, door het belang van UNESCO voor het Nederlandse erfgoedbeleid, een bijdrage gegeven aan het UNESCO Werelderfgoedcentrum. Daarnaast levert Nederland bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de Raad van Europa in Graz en aan verschillende Nederlandse instituten in het buitenland (o.a. Erasmus-huis Jakarta, Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro). Tevens zijn hieronder opgenomen de middelen gedelegeerd aan de cultureel attaché's op de Nederlandse ambassades.

Wat mag het kosten?

Tabel 4: Instellingen buitenland (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs centraal:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)711620540491420420420
Onderwijs decentraal:       
Primair onderwijs (artikel 1)103510    
Voortgezet onderwijs (artikel 3)45454545454545
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)1 1701 4931 4931 4931 4931 4931 493
Informatie en communicatietechnologie(artikel 10)705640    
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)67 83268 64168 68968 68968 69068 77868 778
Cultuur:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)107100100100100100100
Cultureel erfgoed (artikel 14)31455450450450450450
Totaal69 97671 44571 36771 26871 19871 28671 286

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

• PISA (OESO): een internationaal vergelijkend onderzoek naar de prestaties van 15-jarigen op het terrein van lezen, wiskunde en natuurwetenschappen;

• Education at a Glance: bron van algemene internationaal vergelijkbare onderwijsindicatoren, jaarlijks opgesteld door de OESO;

• Verantwoording van de resultaten van de internationale organisaties CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC vindt jaarlijks plaats in jaarverslagen en jaarrekeningen, alsmede in voortgangsrapportages van specifieke projecten.

Voorzien:

• UNESCO, coördinatie OCW/Nederlandse inbreng, 2003/2004;

• Good practice onderzoek Lissabon doelstellingen, 2003;

• Haalbaarheidsonderzoek Europa als leeromgeving, 2003.

Box 2: Het EU-voorzitterschap 2004

Nederland is in het tweede semester van 2004 voorzitter van de Europese Unie. De voorbereiding voor het OCW-aandeel in het voorzitterschap (intern en interdepartementaal) is gestart. Voor OCW zijn hierbij de Lissabon-ambities maatgevend. Ten aanzien van onderwijs zal tijdens het voorzitterschap met name aandacht worden gegeven aan het versterken van de Europese transparantie in het beroepsonderwijs (in het kader van de follow-up van de Kopenhagen-verklaring) en voorts aan onder meer het wegnemen van obstakels voor mobiliteit van lerenden en de Europese dimensie in het onderwijs. Kwaliteit en benchmarking zijn algemene dimensies van de Nederlandse inzet (o.m. tot uiting komen in aandacht voor accreditering). Inzake onderzoek en wetenschap (gedeelde verantwoordelijkheid met EZ) zullen, binnen het algemene thema van de vormgeving en versterking van de Europese Onderzoeksruimte, centraal staan de vorming van een European Research Council (waarop Nederland stevig wenst in te zetten), de evaluatie van de nieuwe instrumenten van het Zesde kaderprogramma, de Europese samenwerking m.b.t. onderzoeksinfrastructuren, de beschikbaarheid van voldoende onderzoekers (inclusief mobiliteit) en het bevorderen van de wisselwerking tussen publieke onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven. Daarnaast zal aandacht krijgen het bevorderen van het bewustzijn van de Europese burger van het belang van wetenschap en techniek (inclusief ethische en maatschappelijke keuzes). Voor cultuur geldt, dat in 2004 de vraagstelling over de plaats van cultuur nog centraal zal staan. Tijdens ons voorzitterschap zal een werkplan worden uitgevoerd dat deze thematiek specificeert. De agenda zal zich daarnaast richten op herziening van een aantal stimuleringsprogramma's (Cultuur 2000 en Media Plus) en op een mogelijke herziening van Europese regelgeving op audiovisueel terrein (richtlijn TV zonder grenzen). Ook zijn inmiddels (tentatief ) een aantal eigen thema's geïdentificeerd, zoals collectiemobliteit en bescherming cultuurgoederen. Cultuur en school zou een «doorsnijdend» agendapunt kunnen gaan worden.

2.5. Overige activiteiten

De categorie overig bevat diverse activiteiten, die in 2002 gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Veelal zijn dit activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek. Veelal gaat het hierbij om onderzoek waarbij via internationale vergelijkingen het nationale onderwijsbeleid onder de loep wordt genomen. Vermeldenswaard is hierbij het onderzoek dat dit jaar gehouden wordt naar de manier waarop met good practices omgegaan zou moeten worden: de risico's en mogelijkheden van het gebruik van good practices.

Wat mag het kosten?

Tabel 5: Overig (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Onderwijs centraal:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)4178476 997390363433433
Onderwijs decentraal:       
Primair onderwijs (artikel 1)  207227227227227
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie(artikel 4)33389380388388398398
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)7247309309309309309
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)175833883388383
Onderzoek:       
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)20252525252525
Cultuur:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)275276276239202202202
Cultureel erfgoed (artikel 14)293244249249249249249
Totaal1 5201 8118 4811 9101 8011 9261 926

3. BUDGETTAIRE GEVOLGEN VAN BELEID

In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.

Tabel 6: Uitgaven internationaal beleid ( x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Mobiliteit13 26112 84914 21714 47914 69816 44216 442
Samenwerkingsverbanden9 71310 27210 5338 0778 7798 6189 196
Institutionele subsidies Nederland128 740127 725128 738129 237130 205130 945130 945
Instellingen buitenland69 97671 44571 36771 26871 19871 28671 286
Overig1 5201 8118 4811 9101 8011 9261 926
Totaal223 210224 102233 336224 971226 681229 217229 795

Een deel van de in de tabel 6 opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 7.

Tabel 7: Homogene groep Internationale Samenwerking ( x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Mobiliteit:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)1 7811 7811 7811 7521 7241 7241 724
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)136136136136136136136
Samenwerkingsverbanden:       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)159115     
Institutionele subsidies Nederland:       
Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)398398398398398398398
Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)49 14049 99149 57549 13148 68348 68348 683
Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)454454454454454454454
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)9791 1961 1961 1961 1961 1961 196
Instellingen buitenland:       
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)107100100100100100100
Overig:       
Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) 294309309309309309
Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)275275275238201201201
Totaal53 42954 74054 22453 71453 20153 20153 201

4. BUDGETFLEXIBILITEIT

Zie beleidsartikelen directies.

5. VERONDERSTELINGEN IN EFFECTBEREIKING

Zie operationele doelstellingen.

6. VBTB-PARAGRAAF

De Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs richt zich op de betere beschrijving van mobiliteit en op het registreren en kwantificeren van andere, tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen. Naast het structurele instrument zijn incidentele evaluaties van subsidieprogramma's en van specifieke regelingen relevant. Naarmate het structurele instrument van de monitor zich verder ontwikkelt zullen dergelijke incidentele evaluaties minder omvangrijk behoeven te zijn.

Voor een betere beschrijving van mobiliteit staan verschillende bronnen ter beschikking: IB-Groep, CBS, Eurostat, OESO en UNESCO, HBO-monitor en de WO-monitor (met name de onderliggende ROA-data over afgestudeerdenmobiliteit, die dit keer rechtstreeks van het ROA (Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt/UM) werden verkregen). Voor het verbeteren van het inzicht in tot nu toe niet gekwantificeerde internationaliseringsvormen zijn onder meer de volgende ontwikkelingen relevant:

• Binnen het Europees Platform wordt in het kader van een promotieonderzoek een studie gedaan naar de resultaten van internationalisering in het voortgezet onderwijs. Hieraan werken ruim 100 scholen mee, verspreid over drie onderzoeksgroepen. De uiteindelijke resultaten hiervan moeten leiden tot het vaststellen van relevante indicatoren op het terrein van de Europese dimensie in het onderwijs.

• Door het Cinop is een instrument ontwikkeld waarmee bve-instellingen op vrijwillige basis een zelfscan van hun internationaliseringsactiviteiten kunnen uitvoeren. Met dit instrument kunnen instellingen zelfstandig onderzoeken waar hun sterke en zwakke punten op het gebied van internationalisering liggen.

• In het hoger onderwijs is onder meer interessant de toepassing van de IQR (Internationalisation Quality Review), een in internationaal verband ontwikkeld instrument voor kwaliteitszorg internationalisering waar verschillende Nederlandse universiteiten ervaring mee hebben opgedaan. Verder is een nieuw onderzoek gestart naar de effecten van buitenlandverblijf op de verdere «performance» van studenten. Hoe en in hoeverre draagt een dergelijke ervaring bij tot het halen van leerdoelen. De resultaten van dit onderzoek kunnen effect hebben op de organisatie van deze en andere vormen van internationalisering.

De ontwikkeling van indicatoren voor internationalisering blijkt veelal nog een zaak voor de toekomst. Zij is van een aantal factoren afhankelijk, onder meer van het draagvlak hiervoor bij instellingen en koepelorganisaties. Thema's waarin indicatoren ontwikkeld zouden moeten worden, betreffen in het algemeen mobiliteit, internationalisering «voor de thuisblijver» en institutionele aspecten. Hieraan zal in het komende jaar aandacht worden besteed, zodat weer een stap kan worden gezet in de beschrijving en meetbaarheid van internationalisering.

9. ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

9.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid wordt kort ingegaan op de intensiveringen op dit terrein waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten.

In paragraaf 9.02 staan de ombuigingen op dit artikel genoemd, de operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken wat er met de bestaande middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

9.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen)

In het hoofdlijnenakkoord is het terugdringen van het lerarentekort aangemerkt als prioriteit. De middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de beleidsprioriteit «meer mensen werkzaam in het onderwijs» worden beschreven in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.0.2 Ombuigingen

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

De taakstelling incidentele loonontwikkeling betekent een korting oplopend naar € 0,5 miljoen in 2007 op dit artikel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte).

Er zijn geen verdere ombuigingen voor dit beleidsartikel. Voor ombuigingen die betrekking hebben op andere beleidsartikelen voor het onderwerp arbeidsmarkt en personeelsbeleid zie de betreffende overzichtsconstructie.

9.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Dit begrotingsonderdeel heeft geen directie sturingsrelatie met een veld zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is in het primair onderwijs. Dit laat onverlet dat aspecten rond rekenschap evenzeer op dit begrotingsartikel een rol spelen. Dit komt tot uitdrukking in toezicht op de begrotingsuitgaven conform de voorschriften met betrekking tot rechtmatigheid en doelmatigheid. In het jaarverslag van OCW wordt hier nader op ingegaan.

9.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling van de minister is het met de daarvoor bestemde middelen bevorderen van een open en transparante onderwijsarbeidsmarkt in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede van een structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling. Eveneens is de doelstelling van de minister het terugdringen van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel.

Overigens wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in en initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt.

9.2 Operationele doelstellingen

9.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

Het doel van de minister is vernieuwende projecten te faciliteren die bijdragen aan de oplossing van de personele problemen in het onderwijs. Het gaat hier om projecten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, personeelsbeleid en arbeidsmarkt. Daarnaast is een doel het zorgen voor goede arbeidsverhoudingen door het vergemakkelijken van het arbeidsvoorwaardenoverleg en het in stand houden van een platform voor werknemers- en werkgeversorganisaties, waarin zij gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van de onderwijsarbeidsmarkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

De vernieuwingsprojecten betreffen de projecten uit de nota's Maatwerk en het Plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid d.d. 2 december 2002. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan het versterken van de samenwerking in de regio's, het onderwijs anders organiseren, opleiden in de school, het bevorderen van zij-instroom in de beroepen, functiedifferentiatie en een platform van beroepsbeoefenaren (zie ook de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid).

Verder wordt de regeling GO- en vakbondsfaciliteiten 1998 gefinancierd. De beschikbare middelen zijn bedoeld voor de vervanging van onderwijspersoneel dat vakbondswerkzaamheden verricht.

Tenslotte is aan het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) de verantwoordelijkheid gegeven, binnen de door de minister bepaalde strategische beleidskaders, voor de ontwikkeling en de uitvoering van het arbeidsmarktbeleid in de sector onderwijs. Het SBO is het kennis- en expertisecentrum van en voor de sociale partners en vormt het platform voor ontmoeting en de uitwisseling van ideeën, visies en ervaringen rond de onderwijsarbeidsmarkt. Het SBO adviseert de minister van onderwijs gevraagd en ongevraagd over het te voeren arbeidsmarktbeleid en ontwikkelt arbeidsmarktinstrumenten.

Wat mag het kosten?

De vernieuwingsprojecten betreffen jaarlijks ongeveer € 15 miljoen. De GO- en vakbondsfaciliteiten ongeveer € 12 miljoen en het SBO € 9,8 miljoen. Dit zijn de middelen exclusief de intensiveringmiddelen die in het strategisch en het hoofdlijnenakkoord beschikbaar zijn gesteld en deels worden bestemd voor de beleidsprioriteit «meer mensen werkzaam in het onderwijs». Deze middelen zijn gereserveerd op artikel 17 (Nominaal en onvoorzien) en worden toegelicht in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid en de beleidsagenda.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Tweede Kamer wordt via voortgangsrapportages over de ontwikkelingen van de projecten in het Plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid op de hoogte gehouden. De FSVO en de COPWO rapporteren via de jaarverslagen over de regeling GOen vakbondsfaciliteiten. In 2003 is de evaluatie van het eerste convenant tussen de minister en het SBO afgerond. De evaluatie vindt tweejaarlijks plaats.

9.2.2 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Wat willen we bereiken?

Het doel van de minister is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor ziektekosten duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit.

Wat gaan we daarvoor doen?

Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten. Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele premie voor het ziekenfonds. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet)voorziening.

In 2002 hebben in totaal 35 159 personen een zvoo-vergoeding gekregen. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.1: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2001
 200020012002
Actieven3 6563 0052 845
Post-actieven28 89932 59232 314
Totaal32 55535 59735 159

Voor post-actieven bedroeg in 2002 de gemiddelde uitkering € 983 en voor actieven € 344. Zie onderstaande tabel.

Tabel 9.2: Gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)
 200020012002
Actieven233256344
Post-actieven813862983

De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen. Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed.

Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering door het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu'ers). Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten.

Wat mag het kosten?

Tabel 9.3: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 200444 05443 02642 77442 43942 27342 27342 273

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de uitvoering van de regeling wordt gerapporteerd door KPMG-Flexsourcing.

9.4 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 9.4: Budgettaire gevolgen artikel 9 (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen74 85579 39580 28179 75679 41679 57679 678
Uitgaven84 93579 39580 28179 75679 41679 57679 678
Programma-uitgaven84 93579 39577 55277 10076 78676 94777 049
Artikel 9.11 Arbeidsmarkt40 88136 36934 80834 60734 51334 67434 776
Artikel 9.12 Zvoo44 05443 02642 74442 49342 27342 27342 273
Apparaatsuitgaven  2 7292 6562 6302 6292 629
Ontvangsten68000000

9.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 9.5: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)
  2003 2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 79 395 80 281 79 756 79 416 79 985 79 678
2. Waarvan apparaatsuitgaven   2 729 2 656 2 630 2 629 2 629
3. Dus Programma-uitgaven 79 395 77 552 77 100 76 786 76 947 77 049
Waarvan            
4. Juridisch verplicht92,4%73 39693,9%72 78481,0%62 47080,7%61 99280,4%61 85180,3%61 851
5. Bestuurlijk verplicht7,3%5 8076,1%4 76818,9%14 59819,1%14 69819,2%14 79619,1%14 694
6. Vrije ruimte0,2%1920,0%00,0%320,1%960,4%3000,7%504
Totaal 79 395 77 552 77 100 76 786 76 947 77 049

De uitgaven voor de zvoo zijn volledig verplicht. Het gaat om het uitvoeren van een wettelijke regeling.

9.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Arbeidsmarkt

De veronderstelling is dat door het uitvoeren van onderzoek en pilotprojecten inzicht en kennis wordt verkregen waarmee zowel de beleidsontwikkeling als de beleidsimplementatie in kwalitatieve zin verbeterd kunnen worden.

Financiering van de GO- en vakbondsfaciliteiten veronderstelt dat de kwaliteit, en daarmee ook de doeltreffendheid, van het arbeidsvoorwaardenoverleg wordt verhoogd. Het platform voor werkgevers- en werknemersorganisaties wordt in stand gehouden in de veronderstelling dat dit een meerwaarde aan kennis over de specifieke problemen in de verschillende sectoren van de onderwijsarbeidsmarkt oplevert en daarmee bijdraagt aan meer gerichte oplossingen.

Zvoo

Geen specifieke vooronderstellingen. Het betreft de uitvoering van een wettelijke regeling, waardoor het (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel, dat uitgesloten is van ZFW-verzekering, in dezelfde financiële positie wordt gebracht als vergelijkbaar personeel in de marktsector dat wél onder de Ziekenfondswet valt.

9.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de groeiparagraaf van de begroting 2002 zijn op de volgende punten verbeteringen aangekondigd:

• De evaluatie van het SBO in 2003. In het jaarverslag van OCW over 2003 zal nader op de evaluatie van het SBO en de beleidsreactie daarop worden ingegaan.

• Uitgebreidere beschrijving van de vernieuwingsprojecten. Vanaf de begroting 2003 zijn de vernieuwingsprojecten uitgebreid beschreven in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

• Informatie uit jaarverslagen over de bestedingsdoelen van de vakbondsfaciliteiten. Tot op heden nog geen informatie opgenomen. Er zal nader worden ingegaan op de verantwoording van de inzet van deze middelen in het jaarverslag van OCW over 2003.

• Het geven van een overzicht van het aantal keren dat een beroep is gedaan op de zvoo. Vanaf de begroting 2003 zijn tabellen opgenomen over het aantal zvoo-uitkeringen en de gemiddelde hoogte van de zvoo-uitkeringen.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

In 2005 zal de volgende tweejaarlijkse evaluatie van het SBO zijn afgerond. De resultaten van deze evaluatie zullen worden opgenomen in de begroting 2006 en het jaarverslag van OCW over 2005.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

1.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

1.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen)

De intensiveringen voor de beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs»:

• Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten;

• Begeleiding nieuwe instroom;

• Opleiden in de school;

• Lerarenopleidingen.

1.0.2 Ombuigingen

De doorwerking van de WW-maatregelen betekent een korting van € 3,9 miljoen in 2005 oplopend tot € 15,7 miljoen in 2007 voor alle onderwijssectoren gezamenlijk. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda, de verdiepingsbijlage (algemeen gedeelte) en de betreffende beleidsartikelen.

1.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Deze overzichtsconstructie beschrijft over de verschillende onderwijsvelden heen, van primair- tot en met hoger onderwijs, de maatregelen op het gebied van abeidsmarkt en personeelsbeleid. Voor de besturingsrelatie met het veld en rekenschap wordt kortheidshalve verwezen naar de desbetreffende artikelen van deze begroting (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenen educatie, hoger onderwijs en onderzoek en wetenschap).

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit op korte, middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het doelmatig oplossen van de huidige tekortenproblematiek in het funderend onderwijs als op de structurele personeelsvoorziening in het gehele onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.

De doelstelling kan alleen worden gehaald als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, brancheorganisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden en het stimuleren van de scholen tot het zoeken naar andere, creatieve oplossingen.

De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus verschilt per onderwijssector. Voor de hoger-onderwijssectoren1, de sector onderzoek en wetenschap en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden die binnen deze sectoren van kracht zijn en voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is gericht op de instandhouding van het stelsel. Voor de opleiding van onderwijspersoneel heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid. Voor de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de centrale cao.

Het perspectief is om door beleidsintensivering het verwachte tekort in 2007 van 10 400 volledige banen in het primair en voortgezet onderwijs terug te hebben gebracht naar circa 2 200 voltijdbanen. In 2004 worden eerste stappen op dit pad gezet.

Tabel 1: Arbeidsmarktbalans onderwijzend personeel primair en voortgezet onderwijs 2003/2004 – 2006/2007
Benodigd onderwijsgevend personeel  52 000*
    
«Autonome» ontwikkelingen + doorwerking reeds ingezet beleid   
Reguliere instroom vanuit lerarenopleiding20 500  
«Conjuncturele» toename instroom opleidingen900  
Herintrede 2 000 
Instroom vanuit de markt 6 400 
Ontwikkeling doorstroom en verlenging baanomvang 6 000 
Functiedifferentiatie + terugdringing uitstroom+beloning 1 200 
    
Intensiveringen Balkenende I   
Zij-instroom/(op)scholing e.d. 2 400 
Functiedifferentiatie + beloningsdifferentiatie 2 200 
Subtotaal  41 600
Potentieel tekort  10 400
    
Intensiveringen Balkenende II   
Verbetering rendement opleidingen1 400  
Zij-instroom2 500  
Functiedifferentiatie; inzet lio's en beloningsdifferentiatie (vmbo)1 800  
Loonontwikkeling**0  
Terugdringing uitstroom (o.a. behoud zittend personeel en daling instroom inactiviteit/arbeidsongeschiktheid)2 500  
    
Totaal  8 200
Nog in te vullen  2 200

* De vraag neemt ten opzichte van de periode 2003–2006 toe met circa 4 000 voltijdbanen.

** De effecten van de loonmaatregelen in het kader van commissie Van Rijn zijn in de vorige balans (Begroting 2003) op basis van berekeningen van het CPB op 1 500 voltijdbanen geschat. Deze zijn nu in het licht van de loonmatiging en de koppeling op afstand van de markt op nul gesteld.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen. Deze worden in paragraaf 1.2 nader beschreven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van het Plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid, dat in december 2002 naar de Kamer is gestuurd.

Tegelijkertijd met deze begroting zal wederom de nota Werken in het Onderwijs (WIO) worden uitgebracht. Deze nota bevat uitgebreide informatie over de ontwikkelingen rond en de achtergronden van de onderwijsarbeidsmarkt. Voor omschrijvingen van de achtergronden van de onderwerpen die in de overzichtsconstructie aan de orde komen, wordt daarom verwezen naar de nota WIO. Deze nota zal ook de eerste resultaten bevatten van de aandachtsgroepenmonitor. De ontwikkeling van deze monitor is eind 2002 gestart. Het is een permanente monitor die zicht geeft op de ontwikkeling van de verschillende beroepscategorieën in het onderwijs. Het gaat hierbij onder andere om zij-instroom, leraren in opleiding en de nieuwe functies in het kader van de introductie van functiedifferentiatie.

1.2 Operationele doelstellingen

• Versterken arbeidsmarktpositie van onderwijs en onderzoeksinstellingen (paragraaf 1.2.1).

• Versterken integraal personeels- en opleidingsbeleid van scholen (paragraaf 1.2.2).

• Verbeteren toegang tot en doorstroom binnen onderwijsberoepen (paragraaf 1.2.3).

1.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel de arbeidsmarktpositie van het onderwijs en die van de onderzoeksinstellingen te versterken en de afstemming tussen vraag en aanbod te verbeteren.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• Bij elkaar brengen van regionale vraag en aanbod;

• Tegengaan van onevenwichtige spreiding van de tekortenproblematiek (in onder andere tekortregio's en achterstandscholen);

• Bevorderen van een flexibele en open arbeidsmarkt waarbij scholen een gelijkwaardige concurrentiepositie hebben.

De onderwijsarbeidsmarkt voor het funderend onderwijs heeft grotendeels een regionaal karakter1. De vraag naar en het aanbod van leerkrachten moeten daarom vooral op regionaal niveau bij elkaar gebracht worden. Het is de verantwoordelijkheid van scholen positie te kiezen ten opzichte van de aanbieders van scholing en opleiding van hun werknemers. De scholen zijn daarin de opdrachtgever, en moeten ook in staat gesteld worden deze rol goed te kunnen vervullen. De verantwoordelijkheid van de minister is het scheppen van de juiste voorwaarden hiervoor. Het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt heeft hierin een ondersteunende en uitvoerende rol.

Het gezamenlijke resultaat van de inspanningen door de verschillende verantwoordelijken vraag en aanbod meer met elkaar in evenwicht te brengen, kan in beeld gebracht worden door het aantal openstaande vacatures in een bepaald schooljaar. In onderstaande tabel zijn de cijfers voor 2001 en 2002 gegeven. Een streefcijfer kan moeilijk gegeven worden omdat een complex van maatregelen erop gericht is de knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. De mate waarin dat het geval zal zijn, is evenwel mede afhankelijk van ontwikkelingen in de omgeving van de onderwijsarbeidsmarkt en andere externe ontwikkelingen. Zie ook paragraaf 1.4 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming. Door de huidige recessie bijvoorbeeld zal de uitstroom naar de marktsector gaan dalen. Door een vergrote instroom vanuit de markt zal waarschijnlijk met name het aantal vacatures als gevolg van baan-baan wisselingen de komende tijd afnemen. De structurele vraag naar leraren zal echter hoog blijven (door de vergrijzing). Enkel de fricties die optreden omdat leraren binnen het onderwijs van baan veranderen zullen wat verminderen.

Tabel 2: Openstaande vacatures 3e kwartaal 2001 en 3e kwartaal 2002 (fte).
Sector2001Directie 20022001Leraren 20022001Ondersteunend personeel20022001Totaal 2002
Primair onderwijs3103451 1211 1532063231 6371 821
Voortgezet onderwijs4858430409169133647600
Bve-sector152216631119093371426
Totaal3734251 7171 8735655492 6552 847

Bron: Regioplan Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve. Voor het voortgezet onderwijs zijn de cijfers van 2001 geactualiseerd.

In de nota Werken in het onderwijs die in september 2003 verschijnt, wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende aspecten van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Afstemmen regionale vraag en aanbod

Regionale convenanten

De onderwijsarbeidsmarkt is in hoge mate een regionale arbeidsmarkt. Het is van groot belang dat scholen en lerarenopleidingen, maar ook opleiders van onderwijsassistenten en instructeurs vraag en aanbod van onderwijspersoneel zoveel mogelijk op elkaar afstemmen. Maar ook samen met bijvoorbeeld gemeenten, bedrijven en intermediaire instellingen als arbeidsbemiddelaars en schoolbegeleidingsdiensten zullen duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over de personeelsvoorziening in de regio.

In het tweede convenant OCW-SBO is afgesproken dat het SBO in 2003 tien regionale convenanten in het primair onderwijs en tien convenanten in het voortgezet onderwijs zal realiseren. Als de ervaringen met de regionale convenanten positief zijn, is het streven er op gericht om te komen tot een min of meer dekkend landelijk stelsel. Daarnaast is het ministerie van OCW doende een regionaal prognosemodel te ontwikkelen (MIRROR1 ) ter ondersteuning en kwantificering van het te voeren arbeidsmarktbeleid door partijen in de regio. In 2004 wordt het model operationeel en zal het gefaseerd ter beschikking komen.

Intensiveringen «regionale afspraken»

Ook wordt per tekortregio extra geld uitgetrokken voor specifiek regionaal arbeidsmarktbeleid, zodat scholen als vragers van onderwijspersoneel en opleiders goede afspraken kunnen maken over de regionale aanpak van bijvoorbeeld doorstroomtrajecten voor ondersteunend personeel, de begeleiding van zij-instromers of specifieke beloningsmaatregelen.

Verbeteren concurrentiepositie

Cao-vorming

In de cao sector onderwijs (primair en voortgezet onderwijs), die eind 2003 expireert, zijn twee sporen zichtbaar: loonmatiging en versterking van de arbeidsmarktpositie van instellingen via gerichte arbeidsvoorwaardelijke impulsen. Ook in 2004 zal de arbeidsvoorwaardenvorming in het primair en voortgezet onderwijs en in de gedecentraliseerde sectoren (bve-sector, hoger onderwijs) in het teken staan van loonmatiging. Daarnaast blijven specifieke impulsen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van instellingen gewenst. Deze impulsen moeten scholen meer ruimte geven om een eigen op de lokale situatie toegesneden arbeidsmarkt- en personeelsbeleid.

Intensiveringen «arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten»

Een belangrijke manier om het onderwijs aantrekkelijker te maken is door de omgeving en de organisatie waarin het onderwijzend en directiepersoneel werkt, aantrekkelijker te maken en de werkdruk te verlichten. Daarom krijgen scholen voor primair en voortgezet onderwijs meer geld om ondersteunend personeel aan te trekken. Bovendien biedt functiedifferentiatie loopbaanperspectief. Dat maakt werken in het onderwijs aantrekkelijker (zie ook paragraaf 1.2.2. «functiedifferentiatie»). Voor de versterking van loopbaanmogelijkheden van ondersteunend personeel is extra geld beschikbaar.

Extra maatregelen zijn gericht op het verbeteren van het functioneren van de onderwijsarbeidsmarkt en het versterken van de concurrentiepositie van het onderwijs. Het gaat daarbij met name om schoolleiders, leraren in het vmbo en personeel dat belemmeringen ondervindt van de grootstedelijke infrastructurele problematiek.

Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming

In de afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet naar decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in de onderwijssectoren. Decentralisatie van arbeidsvoorwaarden heeft tot doel optimaal in te spelen op de specifieke arbeidsmarktsituatie. Met decentralisatie van arbeidsvoorwaarden worden bevoegdheden en taken belegd op het niveau waarop de primaire (sectorniveau) en secundaire arbeidsvoorwaarden (instellingsniveau) beter kunnen worden afgestemd op de arbeidsmarktsituatie. Voor de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het primair en voortgezet onderwijs is gezamenlijk met sociale partners een plan van aanpak opgesteld. De condities waaronder decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in deze sectoren kan plaatsvinden worden mede bepaald door het interdepartementaal beleidsonderzoek Decentralisatie arbeidsvoorwaarden en het kabinetsstandpunt daarover. Dit toetsingskader geeft aan onder welke randvoorwaarden, gegeven de bekostigingsrelatie tussen overheid en instellingen, de vakminister bij volledige decentralisatie van arbeidsvoorwaardenvorming zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het voorzieningenniveau in de sectoren kan blijven waarmaken. Belangrijke voorwaarde voor decentralisatie is daarnaast een krachtige invulling van de werkgeversrol. In het voortgezet onderwijs is met de oprichting van het werkgeversverbond voortgezet onderwijs een belangrijke stap gezet, bekrachtigd met het afsluiten van een beleidsrijke decentrale cao voortgezet onderwijs in 2003. We streven ernaar dat in het primair onderwijs per 1 augustus 2006, gelijktijdig met invoering van de lumpsum, de stap naar decentralisatie van alle secundaire arbeidsvoorwaarden kan worden gemaakt. Volledige decentralisatie kan enige schooljaren daarna plaatsvinden. Het voornemen is de doordecentralisatie van primaire arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs uiterlijk in 2006 te effectueren.

Imagocampagne

Om het imago van het beroep van leraar te versterken is in september 2001 de imagocampagne «Je groeit in het onderwijs» van start gegaan. De campagne richt zich op de onderwijssectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en op alle potentiële doelgroepen voor het onderwijs. De campagne kent drie niveaus. Het eerste algemene niveau is het versterken en behouden van het imago van het beroep leraar. Het tweede niveau is specifiek en richt zich op het benaderen van doelgroepen in het onderwijs. Het derde niveau is gericht op lokale werving en het ondersteunen van wervingsactiviteiten van scholen.

De imagocampagne op het eerste algemene niveau wordt voortgezet. Ervan uitgaande dat het aantal regionale convenanten toeneemt, wordt in 2004 sterk ingezet op ondersteuning in de regio.

Kinderopvang

Een goede voorziening voor kinderopvang blijft van groot belang voor het behouden en aantrekken van personeel dat arbeid en zorgtaken wil combineren. Werknemers in het onderwijs kunnen een beroep doen op een regeling voor zowel de opvang van 0- tot 4-jarigen als buitenschoolse opvang. Zij ontvangen van de werkgever een financiële bijdrage in de opvangkosten.

De uitgaven aan kinderopvang zijn de laatste drie jaren sterk opgelopen onder invloed van het groeiende gebruik van de regeling en de kostenontwikkeling in de kinderopvangsector. Toch hebben werkgever en werknemers ook in 2003 weten te voorkomen dat een financiële wachtlijst moet worden ingesteld. Enerzijds is de regeling aangepast zodat de kosten van kinderopvang zoveel mogelijk gedeeld kunnen worden met de werkgever van de partner van de onderwijswerknemer. Anderzijds heeft het ministerie van OCW het structurele budget voor de kinderopvang in het primair en voortgezet onderwijs van € 15 miljoen eenmalig opgehoogd met € 5 miljoen.

Tabel 3: Aantal kinderen geplaatst via opvangregeling po, vo en bve.
 1997199819992000200120022003
0–4 jarigen4 0904 0814 5616 5168 35710 08010 798
4–13 jarigen   5972 1543 0084 398
Totaal4 0904 0814 5617 11310 51113 08815 196

Bron: Kintent, peilmoment ultimo het jaar. Cijfers 2003: peilmoment mei.

Het aantal opvangplaatsen is ook sterk gegroeid. Vooral sinds de opheffing van de wachtlijsten eind 2000 is de groei substantieel geweest. Op 1 mei 2003 maakten ruim 15 000 kinderen gebruik van de kinderopvangregeling onderwijs. Zij werden gemiddeld twee dagen per week opgevangen, zodat het aantal volledige opvangplaatsen ongeveer 6380 bedroeg.

De regeling Kinderopvang Onderwijspersoneel zal mogelijk worden herzien in de aanloop naar de invoering van de Wet Basisvoorziening Kinderopvang, nu gepland voor 2005.

Duobanen

Uit onderzoek (IVA, 2001–2002) is gebleken dat het in voltijd moeten vervullen van een directeursfunctie voor veel vrouwen een belemmering vormt. Het pilotproject duobanen beoogt na te gaan of het samen vervullen van een directeursfunctie in een duobaan hiervoor werkbaar en aantrekkelijk alternatief is. In 2003 zijn 25 duo's gerealiseerd.

De deelnemende scholen worden ondersteund bij werving en selectie van kandidaten. De deelnemende duo's ontvangen gedurende een jaar coaching en intervisie. Daarnaast ontvangt het betrokken bevoegd gezag een éénmalige stimuleringsbijdrage.

Na aanstelling of benoeming van de twee directeuren in een duobaan ontvangt het bevoegd gezag een eenmalige stimuleringsbijdrage van € 20 000 met het doel de afstemming van de werkzaamheden van beide directeuren voor de schooljaren 2002/2003 en 2003/2004 mogelijk te maken. De bestemming van de stimuleringsbijdrage wordt door het bevoegd gezag in overeenstemming met de twee directeuren bepaald.

Door deelname aan het project verplicht het bevoegd gezag zich na afloop de directeuren bij gebleken geschiktheid aan te stellen of te benoemen in vast dienstverband en de duobanen op basis van reguliere bekostiging voort te zetten.

ID-banen

In het onderwijs werken ruim 9 700 werknemers in een via de gemeente gesubsidieerde ID-baan (in-en doorstroombaan). Deze ID-werknemers verrichten diverse ondersteunende werkzaamheden, verlichten daarmee de werkdruk van het andere onderwijspersoneel en worden over het algemeen zeer gewaardeerd.

In 2003 zijn de gemeentelijke budgetten voor ID-banen gekort met 15%. In een convenant hebben kabinet, sociale partners en de Vereniging Nederlandse Gemeenten afgesproken zich ervoor in te zetten dat de korting op gesubsidieerde arbeid niet leidt tot het verlies van maatschappelijk nuttige functies, maar tot een grotere doorstroom naar reguliere arbeid. Hiertoe geeft het ministerie van SZW in 2003 een eenmalige subsidie van € 17 000 aan elke werkgever die een ID-baan omzet in een reguliere, door de werkgever zelf gefinancierde baan.

In aanvulling op het centrale convenant hebben werkgevers, werknemers en de minister van OCW in april 2003 een sectoraal convenant Gesubsidieerde arbeid sector Onderwijs ondertekend. Doel is zoveel mogelijk van de functies in het onderwijs die op dit moment door ID-werknemers worden bezet, te behouden. Het streven is om 1 930 ID-banen om te zetten in reguliere banen, gebruik makend van de subsidie van SZW. Hierbij kunnen ook de middelen betrokken worden die in de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 structureel beschikbaar zijn gesteld voor het creëren van ondersteunende functies op scholen in het primair onderwijs. Daarnaast stelt de minister van OCW eenmalig € 16 miljoen beschikbaar om alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een bedrag van € 1750 per ID-werknemer uit te keren. De werkgever kan dit geld inzetten om ID-werknemers te behouden en te scholen met het oog op doorstroom naar een reguliere functie. Het ministerie van OCW zal het verloop van het aantal ID-banen en ondersteunende functies in 2003 monitoren.

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

De dreiging van personeelstekorten in onderzoek en wetenschap wordt steeds groter. Vergrijzing is een van de oorzaken. Daarnaast speelt onderbenutting van het onderzoekspotentieel een rol. Om de tekorten aan te pakken is het belangrijk dat de aantrekkingskracht van een loopbaan als onderzoeker groter wordt. De inspanningen zijn dan vooral gericht op jonge onderzoekers en op vrouwen. Instellingen voeren beleid om arbeidsmarktknelpunten op te lossen en ook de overheid zet instrumenten in.

Van overheidswege zijn als instrumenten de Vernieuwingsimpuls en het Aspasiaprogramma ingezet. In paragraaf 16.3.1.3. van beleidsartikel 16, Onderzoek en wetenschappen, worden over deze instrumenten beleidsmatige details gegeven en daarbij informatie over de intensiveringen. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.

Tabel 4: Overzicht instrumenten jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid
InstrumentOmschrijving
VernieuwingsimpulsDit programma van persoonsgerichte stimulering van jonge wetenschappers wordt uitgevoerd door NWO. In 2004 wordt er bij de Vernieuwingsimpuls gestreefd naar totaal van 225 aanstellingen over de drie gedefinieerde steunvormen.
  
Aspasia-programmaDit programma (doelgroepenbeleid) is bedoeld om meer vrouwelijke universitair docenten te laten doorstromen naar UHD-posities binnen de universiteit. Het programma wordt eveneens uitgevoerd door NWO.
  
Van Rijn-trajectDaarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld ad € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, ten behoeve van de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in beleidsartikel Hoger onderwijs toegelicht.

Arbeidsparticipatie

Bevorderen arbeidsparticipatie ouderen

Doel is de arbeidsparticipatie van ouderen in de sector onderwijs te vergroten. De arbeidsdeelname van ouderen in Nederland neemt de laatste jaren flink toe. Op dit moment heeft één op de drie 55- tot 65-jarigen betaald werk. De stijging is vooral groot bij 55- tot 60-jarigen.

Om het voor ouderen aantrekkelijk te maken na hun 61ste door te blijven werken is in de Pensioenkamer een andere financiering van het vervroegde pensioen (fpu) afgesproken en een herziening van het pensioenreglement. Verder is in de cao 2003 overeen gekomen om bij een aantal scholen in het primair en voortgezet onderwijs een pilot «Langer doorwerken in het onderwijs» te laten uitvoeren. Via deze pilot wordt nagegaan welk beleid, maatregelen en instrumenten op schoolniveau effectief (kunnen) zijn dan wel een positieve bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van het langer doorwerken in het onderwijs. De resultaten van de pilot en voorbeelden van bestaande good practices zullen breed worden verspreid in het scholenveld.

Ziekteverzuimconvenanten po en vo

Het beleid is gericht op vermindering van het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs. In het arbodeelconvenant «Verzuimbegeleiding en reïntegratie po en vo» – onderdeel van het Arboconvenant O&W – is als doelstelling opgenomen het ziekteverzuim in drie jaar tijd terug te brengen met één procentpunt ten opzichte van het niveau in 1999. Voorts is in voornoemd deelconvenant de doelstelling opgenomen om bij 10% van die scholen met een relatief hoog verzuim tijdens de looptijd van het deelconvenant (mei 2000-augustus 2003) het ziekteverzuim terug te dringen met jaarlijks 1%-punt.

In de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 is een inspanningsverplichting afgesproken om het ziekteverzuim eind 2004 verder terug te dringen met 1%-punt in het basisonderwijs en met 0,5%-punt in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Ziekteverzuim hoofdlijnenakkoord

Het hoofdlijnenakkoord bevat een doelstelling over het verder reduceren van het ziekteverzuim. Het hoofdlijnenakkoord gaat uit van een reductie van het ziekteverzuimpercentage met 50% van het verschil van het verzuim in het primair- en voortgezet onderwijs in 1997 met het verzuim in de marktsector in het jaar 2001, te bereiken in de periode 2004–2007. De reductie van ziekteverzuim zal om maatregelen vragen. Deze zullen in 2004 worden uitgewerkt.

Tabel 5: Streefcijfers ziekteverzuim
Sector19972001Doelstelling ArboconvenantStreefcijfers cao 2003Streefcijfershoofdlijnenakkoord
Basisonderwijs6,98,47,66,66,1
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,39,78,47,96,9
Voortgezet onderwijs6,77,86,35,86,0
Marktsector 5,4   

Doelstelling Arboconvenant is een afname van 1%-punt ten opzichte van niveau 1999 (in 2003 te realiseren).

Streefcijfer cao 2003: Basisonderwijs 1%-punt lager verzuim dan Arboconvenant, (Voortgezet) speciaal onderwijs 0,5%-punt lager dan Arboconvenant (doelstellingen eind 2004 te realiseren).

In het kader van het arbodeelconvenant «Verzuimbegeleiding en reïntegratie» worden de volgende instrumenten ingezet om de doelstellingen van het arboconvenant te realiseren:

• de Subsidie Individuele Reïntegratie (SIR);

• regioadviseurs;

• zorgbemiddeling; en de

• Subsidie Voorkoming Uitval Onderwijspersoneel (SVUO).

De SIR is gericht op financiële ondersteuning van werkgevers bij de uitvoering van reïntegratietrajecten voor zieke personeelsleden en als stimulans om de reïntegratie-inspanningen zo vroeg mogelijk in het ziektetraject te starten. Regioadviseurs begeleiden scholen met een structureel hoog verzuim. Het instrument zorgbemiddeling/casemanagement wordt ingezet om de reïntegratie van langdurig zieke werknemers weer vlot te trekken dan wel te bevorderen.

Met de SVUO, een subsidie die zowel door de werknemer als werkgever kan worden aangevraagd, wordt beoogd door tijdige interventie te voorkomen dat onderwijspersoneel om psychische redenen uitvalt. Voorts is een voorlichtingscampagne van start gegaan. Hiervoor is door het Vervangingsfonds onder andere een aparte website opgezet.

Behalve de activiteiten in het kader van het arbodeelconvenant «Verzuimbegeleiding en reïntegratie» zijn in overleg met het Vervangingsfonds verschillende pilots gestart met als doel instrumenten te ontwikkelen en uit te proberen om bij te dragen aan een verdere reductie van het ziekteverzuim. Dit zijn onder andere het project «Arbeidszorgsysteem» en het project «Introductie van mediation in het onderwijs».

Voorts hebben de vier grootste arbodiensten in het onderwijs in 2002 een nieuwe raamovereenkomst met het Vervangingsfonds afgesloten. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de intensivering van de arbozorg en over de uitvoering van de Wet verbetering Poortwachter. Ook is met de arbodiensten in 2002 overeenstemming bereikt over een nieuw model-dienstverleningscontract tussen school en arbodienst. Hierbij moet door de arbodiensten een vastgesteld pakket van diensten worden aangeboden aan de scholen. Het Vervangingsfonds heeft extra middelen aan de scholen beschikbaar gesteld om het uitgebreide contract te kunnen bekostigen.

Arbo deelconvenant bve

Op basis van het Arbo deelconvenant bve wordt het Arboservicepunt bekostigd. Dit jaar wordt bezien of verlenging van de financiering van het Arboservice punt bve gewenst is.

Het Arboservicepunt bve ondersteunt de instellingen bij het ontwikkelen van verzuimbegeleiding en verzamelt de ziekteverzuimgegevens van de instellingen. Sinds vorig jaar is door het servicepunt bve voor het eerst een betrouwbare meting van het ziekteverzuimpercentage in de bve-sector gerealiseerd. De instellingen registreren het ziekteverzuim conform een door het servicepunt ontwikkelde en door de instellingen geaccordeerde methode. Het verzuimpercentage bij de bve instellingen was in 2002/2003 gemiddeld 7,26%. Conform de convenantsafspraak wordt vermindering van het verzuimpercentage met één procentpunt per eind 2004 in sector nagestreefd.

Het servicepunt ontwikkelt een instrumentarium voor de instellingen inzake analyse van verzuim, een quick scan & service level inzake kwaliteit van arbo- en verzuimbeleid, ondersteunt instellingen in projecten bij implementatie van verzuimbeleid hetgeen resulteert in een handboek verzuimbeleid. Daarnaast heeft het servicepunt bve de regeling voor bevordering reïntegratie sinds 2002 ingesteld en behandelt de aanvragen.

Arbo deelconvenant hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hbo, wo en owb)

In het deelconvenant voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn kwantitatieve taakstellingen opgenomen voor de vermindering van de werkdruk en het ziekteverzuim. Het doel is om de het ziekteverzuim voor 1 december 2004 te reduceren met 10% ten opzichte van het verzuimpercentage 2002. Om deze taakstellingen te realiseren zijn er verschillende activiteiten ontwikkeld en instrumenten ingezet. De registratie van het ziekteverzuim is verbeterd en instellingen worden ondersteund bij het ontwikkelen van verzuimbeleid. Ook wordt er voorlichting gegeven over werkdruk. Voor 2004 is voor de uitvoering van dit deelconvenant een subsidie beschikbaar. De subsidie is bedoeld voor de reïntegratie van (langdurig) zieke werknemers en voor de begeleiding van werknemers die als gevolg van psychische belasting ziek dreigen te worden.

Tabel 6: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in de onderwijssectoren, 1997–2002.
 199719981999200020012002
Basisonderwijs6,97,88,78,98,47,6
(Voortgezet) speciaal onderwijs8,38,49,49,69,78,7
Voortgezet onderwijs6,77,07,47,97,87,0
Bve-sector     7,3
Hoger beroepsonderwijs 5,96,86,66,3 
Wetenschappelijk onderwijs3,84,04,34,54,1 
Onderzoek en wetenschappen      
– KB    8,16,5
– NWO    5,24,3
– KNAW    4,74,4
– TNO     3,9

Bron: B&A, Regioplan, HBO-raad, VSNU, KB, NWO, KNAW en TNO. De percentages zijn inclusief het langdurig ziekteverzuim.

Arbeidsongeschiktheid

Doel is de instroom in de WAO te doen afnemen door een intensief beleid op het terrein van preventie, begeleiding en reïntegratie in het eerste ziektejaar. Voorts is het doel het aantal personen met een WAO-uitkering te reduceren door (gedeeltelijk-)arbeidsongeschikten zoveel mogelijk te reïntegreren naar aangepast werk.

In het «Arboconvenant Onderwijs en Wetenschappen» zijn taakstellende afspraken gemaakt over de reductie van het (langdurig) ziekteverzuim. In het kader van het convenant worden daartoe instrumenten en maatregelen ingezet op het terrein van verzuimpreventie, verzuimbegeleiding en reïntegratie. Dit beleid wordt in 2004 voortgezet: het Arboconvenant loopt in december 2004 af. In 2003 is overleg gevoerd tussen sociale partners en het ministerie van SZW over een tweede fase arboconvenanten in de periode 2003–2006. Bij voortzetting van het convenant is het onder andere de bedoeling de inspanningen te richten op het in kaart brengen van het arbeidspotentieel van de personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en in het verlengde daarvan de reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten intensief ter hand te nemen.

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) ingevoerd: een geheel nieuwe structuur in de sociale zekerheid rond uitkeringen en reïntegreren op het gebied van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. In de nieuwe structuur hebben onderwijswerkgevers een steeds grotere verantwoordelijkheid bij de reïntegratie van werklozen en arbeidsgehandicapten. Door het opdrachtgeverschap bij de werkgevers te leggen, wordt ingezet op een betere en snellere reïntegratie van arbeidsongeschikten in het onderwijs. Met de sociale partners in de sectoren po, vo en bve is een convenant gesloten om dit opdrachtgeverschap reeds in 2002 vrijwillig ter hand te nemen. In de wet verbetering Poortwachter (WVP), die op 1 april 2002 van kracht is geworden, wordt bij (dreigende) langdurige ziekte nog nadrukkelijker aangegeven dat zowel de werkgever, de zieke werknemer als de arbodienst verantwoordelijk zijn voor reïntegratie, zowel binnen als buiten de onderwijssector. In het onderwijs zal het reïntegratiebeleid conform de gemaakte afspraken voortgezet worden.

In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken het stelsel van de WAO te herzien. Voor nieuwe instroom geldt dat alleen volledig arbeidsongeschikten nog in aanmerking komen voor een arbeidsongeschikheidsuitkering. Dit geldt eveneens voor de bestaande gevallen voor personen die jonger zijn dan 45 jaar. De exacte uitwerking van de WAO-plannen zal de komende tijd nader vorm krijgen. Er zal bezien moeten worden hoe de WAO-plannen uitwerken in de onderwijssector.

Werkloosheid

Het beleid is gericht op reductie van uitkeringsuitgaven en reïntegratie van werkloos onderwijspersoneel. Het doel is de dalende trend, die in 1997 is ingezet ondanks een vergrijzend bestand uitkeringsgerechtigden, vast te houden in 2004.

De inspanningen die zijn gericht op het terugdringen van de werkloosheidsuitkeringen worden gecontinueerd door middel van preventief beleid en volumebeleid. Verder is gestart met het beoordelen van de bovenwettelijke regelingen in verband met werkloosheid op enerzijds mogelijkheden voor vereenvoudiging in de uitvoering en anderzijds bevordering van reïntegratie-effecten. Koppeling aan de krappe arbeidsmarkt in het onderwijs, de tekorten, blijft een belangrijk aandachtspunt bij de terugdringing van de werkloosheidsuitgaven

Uit de cijfers blijkt tevens de vergrijzing van het bestand. De gemiddelde leeftijd ligt rond de 55 jaar. 78% van de personen met een werkloosheidsuitkering is thans 50 jaar of ouder. Reïntegratiebeleid en preventief beleid gericht op ouderen blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het volumebeleid in 2004. In de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 is afgesproken een pilot rond bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen uit te voeren in 2004. Zie hiervoor ook het onderdeel arbeidsparticipatie ouderen.

Wat mag het kosten?

Tabel 7: Overzicht kosten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt.
InstrumentKosten
Intensiveringen «Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten»Voor de hier genoemde intensiveringen is in 2004 € 28 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 124 miljoen in 2007.
  
Afstemmen vraag en aanbod 
Regionale convenantenHet ministerie heeft in 2002 € 700 000 aan het SBO ter beschikking gesteld voor directe ondersteuning van de regionale convenanten. Daarnaast is een budget van € 100 000 aan het SBO ter beschikking gesteld voor de projectorganisatie ten einde in 2002 20 convenanten van de grond te krijgen. Voorts heeft het ministerie vanuit haar kaderstellende rol als het gaat om onderwijsarbeidsmarktbeleid bij het SBO aangegeven dat zij in haar programma voor dit jaar voorrang dient te geven aan activiteiten die de regionale convenanten ondersteunen. Dit om op regionaal niveau te komen tot duidelijke afspraken en doelstellingen.
  
Verbeteren concurrentiepositie 
ImagocampagneIn de periode 2004 tot en met 2006 is een bedrag gereserveerd van € 2,7 miljoen per jaar.
  
KinderopvangStructureel is € 15,2 miljoen beschikbaar voor kinderopvang in het primair en voortgezet onderwijs. Voor 2003 is daarnaast eenmalig € 5 miljoen beschikbaar. De bve-sector is met ingang van 2003 gedecentraliseerd en heeft een kinderopvangbudget meegekregen van € 2,5 miljoen.
  
DuobanenNa aanstelling/benoeming van twee directeuren in een duobaan ontvangt het bevoegd gezag van de deelnemende scholen een eenmalige stimuleringsbijdrage van € 20 000,00 met het doel de afstemming tussen beide directeuren voor een periode van de schooljaren 2002/2003 en 2003/2004 mogelijk te maken. De bestemming van de stimuleringsbijdrage wordt door het bevoegd gezag in overeenstemming met de twee directeuren bepaald.Het bevoegd gezag van de deelnemende scholen hebben zich door deelname aan het project verplicht om na afloop de directeuren bij gebleken geschiktheid aan te stellen of te benoemen in vast dienstverband en de duo's op basis van reguliere bekostiging voort te zetten.
  
ID-banenVoor de tijdelijke aanvullende stimuleringsregeling ID-banen in het primair en voortgezet onderwijs is in 2003 eenmalig € 16 miljoen beschikbaar. Hieruit ontvangt iedere werkgever die een ID-werknemer in dienst heeft een subsidie van € 1 750 per ID-er. Daarnaast is in de cao primair en voortgezet onderwijs 2003 € 25 miljoen beschikbaar gesteld voor ondersteunende functies in het primair onderwijs. Deze middelen kunnen mede gebruikt worden voor het structureel maken van ID-banen.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidVoor de Vernieuwingsimpuls is de totale bijdrage van OCW € 25 miljoen per jaar voor 2004 en de jaren daarna. Voor het Aspasia-programma betreft de bijdrage van OCW in 2004 € 0,431 miljoen. Daarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld ad € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, ten behoeve van de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in beleidsartikel Hoger onderwijs toegelicht.
  
Vergroten arbeidsparticipatie 
Arbeidsparticipatie ouderenOm het langer doorwerken toch op korte termijn verder te bevorderen zijn sociale partners overeengekomen dat tot 2009 een bonusregeling geldt voor de werknemers die vallen onder het overgangsrecht dat bij de invoering van de fpu in 1997 is vastgesteld.Voor de kosten van de pilot «Langer doorwerken in het onderwijs» is in de cao 2003 geld gereserveerd (tezamen met andere pilots en onderzoeksopdrachten maximaal € 500 000).
  
Ziekteverzuimconvenanten po en voDe kosten van het arbodeelconvenant «Verzuimbegeleiding en Reïntegratie» bedragen voor OCW in 2004 € 750 000.
  
Arbo deelconvenant bveBudget bedraagt € 354 000 in 2004.
  
Arbo deelconvenant hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoekVoor de uitvoering van dit deelconvenant is in 2004 € 354 516 beschikbaar.
  
ArbeidsongeschiktheidDe bijdrage van het ministerie van OCW aan het «Arboconvenant Onderwijs en Wetenschappen» zie ziekteverzuimconvenanten po en vo.
  
WerkloosheidDe uitgaven voor preventief beleid en volumebeleid in 2004 zijn een onderdeel van het budget dat jaarlijks aan het SBO ter beschikking wordt gesteld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 8: Overzicht monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt.
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Afstemmen vraag en aanbod 
Regionale convenantenAfgesproken is dat het SBO regelmatig bericht over de voortgang (kwartaalberichten). Bovendien dient het SBO tweejaarlijks een uitgebreide verantwoording van haar activiteiten te geven.
Verbeteren concurrentiepositie 
ImagocampagneDiverse onderzoeken en metingen leveren gegevens op over de resultaten van het arbeidsmarktcommunicatiebeleid en de ingezette communicatiemiddelen, zoals:onderzoek naar het bereik en het effect van de imagocampagne (televisie- en radiospotjes) door de Rijksvoorlichtingsdienst;internetstatistieken: het aantal bezoekers van de website werkeninhetonderwijs.nl;overzicht van gestelde vragen en aangevraagde brochures bij het landelijk informatiepunt onderwijs.
  
KinderopvangUitvoeringsorganisatie Kintent rapporteert maandellijks over het aantal geplaatste kinderen en de ontvangen aanvragen en eens per kwartaal over de verwachte kostenontwikkeling in het lopende en volgende jaar.
  
DuobanenGegevens komen beschikbaar via de aandachtsgroepenmonitor.
  
ID-banenDe minister van OCenW monitort en evalueert de afspraken uit het convenant gesubsidieerde arbeid sector Onderwijs en rapporteert hierover in 2004 aan de ondertekenende partijen.
  
Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleidDe jaarverslagen van NWO verstrekken gegevens over de inzet van middelen van de Vernieuwingsimpuls en van het Aspasia-programma.
  
Vergroten arbeidsparticipatie 
Arbeidsparticipatie ouderenRapportage over gebruik bonusregeling fpu. Rapportage over aantal leerkrachten dat na het 65e jaar doorwerkt. Resultaten pilot langer doorwerken. Cijfers over de arbeidsparticipatie van ouderen zijn afkomstig van rapportages van het SCP.
  
Ziekteverzuimconvenanten po en voHet ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs wordt jaarlijks onderzocht door Regioplan. De rapportages van deze onderzoeken krijgt de Kamer aangeboden. Daarnaast worden trendcijfers per kwartaal door het Vervangingsfonds geleverd.Verder zijn er kwartaalrapportages over de uitvoering van de deelconvenanten po en vo. In kwartaalrapportages van Vervangingsfonds wordt gerapporteerd over zorgbemiddeling en casemanagement. Tenslotte wordt er gerapporteerd over het gebruik van de subsidieregelingen SIR en SVUO.
  
Arbo deelconvenant bveKwartaalrapportages Arboservicepunt BVE over voortgang en ontwikkelingen.
  
Arbo deelconvenant hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoekDe ziekteverzuimpercentages in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden gemeten en doorgegeven aan het departement. De instellingen en overkoepelende organisaties in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn verantwoordelijk voor het beleid rond ziekteverzuim.
  
ArbeidsongeschiktheidJaarstatistiek en kwartaalrapportages van UWV. Kerncijfers overheidspersoneel van BZK.
  
WerkloosheidMonitoringgegevens uit het Wachtgeld Informatiesysteem. Financiële verantwoordingsgegevens uit de Begrotingsuitvoeringsrapportages van UWV.In 2002 is het Participatiefonds geëvalueerd. De daling van de uitgaven in primair en voortgezet onderwijs zijn deels toe te schrijven aan de inspanningen van dit fonds, zo blijkt onder meer uit de evaluatie.Voor eind 2004 staat de evaluatie «Opdrachtgeverschap voor overheidswerkgevers onder de SUWI wetgeving» voor het primair en voortgezet onderwijs gepland. Daaruit moet blijken of de structuur van het opdrachtgeverschap voor reïntegratie op cao-niveau de juiste is.

1.2.2 Scholen

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het integraal personeels- en opleidingsbeleid van scholen te versterken.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• Ondersteunen van scholen bij optimaal benutten van het bestaande instrumentarium voor het voeren van personeels- en opleidingsbeleid;

• Ondersteunen van scholen bij het zoeken naar creatieve oplossingen voor een adequate personeelsvoorziening waaronder een andere organisatie van het onderwijs.

De scholen (of instellingen) zijn zelf verantwoordelijk voor een goede personeelsvoorziening en een goed personeels- en opleidingsbeleid. Scholen worden hierin ondersteund en geadviseerd door de eigen (branche)organisaties. Ook beleidsimpulsen zullen van de brancheorganisaties uit moeten gaan. Voorwaarde daarbij is een goed georganiseerde werkgeversorganisatie en een georganiseerde branche. De verantwoordelijkheid van de minister is het scheppen van de juiste randvoorwaarden: stimuleert, faciliteert en biedt ondersteuning.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderwijs anders organiseren

Functiedifferentiatie

Functiedifferentiatie kan een oplossing bieden ten aanzien van veranderingen binnen het onderwijs, de onderwijsorganisatie en de arbeidsmarkt. Onderwerpen die aan de orde kunnen komen, zijn:

• implementatie van onderwijskundige vernieuwingen;

• meer samenwerking;

• cultuuromslag;

• grotere verscheidenheid in de werving op de arbeidsmarkt;

• vermindering van werkdruk door meer ondersteuning;

• effectiever en efficiënter met schaarse tijd omgaan en

• loopbaanontwikkeling.

Scholen passen functiedifferentiatie op beperkte schaal toe als het gaat om een andere organisatie van hun onderwijs. Om deze vernieuwing te stimuleren is een aantal projecten gestart. Doel van deze projecten is de ervaring van de deelnemende scholen breed te verspreiden. In het primair onderwijs is hiervoor al geruime tijd een website geopend. De website voor het voortgezet onderwijs is sinds 15 januari 2003 operationeel. De BVE-raad heeft informatie gegeven over de verschillende ervaringen via onder meer de eigen website. Daarnaast besteden ook allerlei bladen aandacht aan de projecten. Over de concrete resultaten zal met name in 2004 worden gerapporteerd.

In het primair onderwijs zijn in november 2001 vijftien scholen van start gegaan met het project Teamonderwijs op maat (TOM-1). Op de startconferentie op 23 januari 2003 zijn tien scholen (TOM-2) met het project verbonden. Het derde schooljaar 2003/2004 zal met name worden benut voor overdracht van ervaringen aan derden.

In het voortgezet onderwijs zijn in het schooljaar 2002/2003 tien scholen gestart met het project «Lesgeven anders organiseren». De website is op 15 januari 2003 door de minister geopend en in de loop van 2003 uitgebreid met voorbeelden van soortgelijke trajecten. Verder zijn er bijeenkomsten georganiseerd voor de deelnemende scholen en anderen. Bezien wordt in hoeverre een slotconferentie april 2004 wenselijk is.

In de bve-sector zijn vier instellingen in het schooljaar 2002/2003 gestart met het project functiedifferentiatie bve. De projecten hebben een looptijd van twee jaar.

Lectoren en kenniskringen

Doelstelling van het project lectoren en kenniskringen is het vergroten van kennisinnovatie in het hbo, waarbij met name de samenwerking met het (regionale) bedrijfsleven en de invulling van de ontwerp- en ontwikkelfunctie een aandachtspunt vormen. Zie beleidsartikel Hoger onderwijs, paragraaflectoren en kenniskringen.

Integraal personeelsbeleid

Schoolbudgetten

Met de invoering van de schoolbudgetten in 2001 wordt een verdere professionalisering nagestreefd van de onderwijsinstelling als arbeidsorganisatie.

Dit kan onder meer worden bereikt door het schoolbudget in te zetten voor:

• het verbeteren van het loopbaanperspectief van het onderwijspersoneel via functie- en beloningsdifferentiatie;

• de professionalisering van het onderwijspersoneel via scholing en begeleiding;

• de werving en het behoud van personeel via de toekenning van extra vergoedingen, zoals reiskostenvergoedingen;

• de verlaging van de werkdruk van directieleden en onderwijsgevend personeel via de extra inzet van onderwijsondersteunend personeel en een verbetering van de arbeidsomstandigheden.

In het kader van de cao onderwijs (primair en voortgezet onderwijs) 2003 is afgesproken het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid op de scholen te ondersteunen door vanaf het schooljaar 2003/2004 extra middelen in te zetten voor het creëren van extra ruimte voor de inzet van onderwijsondersteunend personeel in het primair onderwijs en voor functiedifferentiatie in het vmbo.

Scholen voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs krijgen via een verhoging van het schoolbudget ruimte om voor 4 uur (een dagdeel) een oop'er aan te trekken op maximaal het niveau van schaal 4. Hiermee kunnen 900 nieuwe voltijdsbanen worden gecreëerd. Scholen kunnen de extra ruimte ook benutten voor het regulier maken van ID-banen (zie ook het onderwerp ID-banen in paragraaf 1.2.1 Arbeidsmarkt). Scholen met vmbo krijgen via de reguliere bekostiging extra ruimte voor functiedifferentiatie ten behoeve van het creëren van meer hogere leraarsfuncties. Het gaat om een bedrag van gemiddeld circa € 67 000 per school.

Plusleraar

Door een andere wijze van organiseren van vervanging van zieke leerkrachten wil ik het vervangingsprobleem bij aan het project deelnemende scholen verminderen, de kwaliteit van het vervangingsonderwijs verbeteren en het ziekteverzuim op die scholen laten dalen met minimaal 1 procentpunt per jaar.

Het eerste project is gestart in augustus 2001 met een looptijd van twee schooljaren en loopt dus tot augustus 2003. Dit project zal op basis van de eerste positieve resultaten en het verzoek van de deelnemende schoolbesturen worden verlengd met minimaal één schooljaar. Op basis van de positieve eerste resultaten van de pilots in het basisonderwijs en de toenemende vervangingsproblematiek in het speciaal basisonderwijs is in het najaar van 2002 besloten om het concept van de plusleraar ook in het speciaal basisonderwijs te testen. Van alle sbao-scholen in de G36 die in de mogelijkheid zijn gesteld om aan de pilot mee te doen, hebben 40 scholen zich aangemeld. Het project in het speciaal basisonderwijs start augustus 2003, loopt twee schooljaren en eindigt in augustus 2005. Binnen de projecten wordt als volgt te werk gegaan: in plaats van declareren van vervangers op het moment dat de scholen ze nodig hebben, krijgen de deelnemende scholen vooraf de beschikking over een vervangingsbudget waarmee ze plusleraren kunnen aanstellen. Dit zijn ervaren leraren die structureel op de scholen aanwezig zijn en waar nodig het vervangingswerk doen. Indien er geen vervangingstaken zijn, kunnen zij andere taken doen zoals bijvoorbeeld het begeleiden van nieuw personeel, remedial teaching.

Vliegende brigades

In alle grote steden is het tekort aan leerkrachten in het basisonderwijs nijpend. Er zijn veel vacatures en invallers voor zieke leerkrachten zijn helemaal schaars. Het doel is te voorkomen dat de druk op het zittend personeel door onvervulde vacatures in combinatie met het gebrek aan vervanging nog groter wordt. Om te voorkomen dat groepen van leerlingen naar huis worden gestuurd omdat er geen vervanging is, of groepen over andere groepen verdeeld worden waardoor de druk op het zittend personeel te groot wordt, zijn zogenaamde vliegende brigades opgesteld die educatieve noodopvang verzorgen.

Door OCW is, in navolging van een succesvol project in Almere, aan de G4 (Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Den Haag) voorgesteld een project op gemeenteniveau op te zetten waarbij zogenaamde «vliegende brigades» kunnen worden ingezet om bij kortdurende afwezigheid groepen waarvoor geen vervanging kan worden gevonden op te vangen. Op basis van door de gemeenten ingediende projectplannen is een vijftal subsidies verleend voor de ontwikkeling en opzet van deze vliegende brigades voor kortdurende noodopvang voor scholen in het primair onderwijs. Doel van de subsidieverlening is het voorkomen dat groepen van leerlingen bij gebrek aan personeel naar huis worden gestuurd, door te voorzien in een noodopvang bij kortdurende afwezigheid van onderwijspersoneel waarvoor geen vervanging kan worden gevonden. De opvang wordt ingevuld met educatieve activiteiten.

Onderwijs als tweede loopbaan

Herintreders

Om het aanbod van onderwijspersoneel te verruimen, zijn diverse maatregelen genomen. Eén hiervan was het aanschrijven van de zogenaamde «stille reserve». Dit heeft eenmalig een extra impuls gegeven aan het aantal mensen met een onderwijsbevoegdheid om in het onderwijs te gaan werken (herintreders). Daarnaast wordt ieder jaar de subsidie opfriscursus herintreders uitgekeerd aan hogescholen om de drempel voor herintreders zo laag mogelijk te maken en daardoor instroom in de onderwijssector te bevorderen.

Om de drempel voor herintreders om in het onderwijs aan het werk gaan zo laag mogelijk te maken, wordt subsidie verleend aan opleidingsinstituten (in totaal 16 hogescholen) voor het geven van de «opfriscursus herintreders», nascholing aan reeds bevoegde leraren. Ook in het speciaal onderwijs is het tekort aan leraren groot. Om dit probleem een halt toe te roepen, heeft OCW aan de Christelijke Hogeschool Noord-Nederland in samenwerking met Windesheim Educatief een subsidie toegekend voor het ontwikkelen van een maatwerkprogramma dat herintredende leerkrachten toeleidt naar het speciaal onderwijs. Het gaat hierbij niet om een volledig professionaliseringstraject zoals de posthbo-opleidingen OSO. Het programma kan echter wel drempelverlagend werken en een belangrijke stap naar een dergelijk kwalificerend traject bieden.

In het schooljaar 2003/2004 zal gestart worden met de opfriscursus speciaal onderwijs.

Zij-instroom

Doel is het bevorderen van diversiteit in het personeelsbestand doordat mensen met andere maatschappelijke evaring leraar worden. Sinds 2000 is het op basis van de Interimwet zij-instroom primair en voortgezet onderwijs mogelijk om leraar te worden via een andere route dan de reguliere lerarenopleiding. Iedereen met een afgeronde opleiding op hbo- of wo-niveau die in een assessment geschikt is bevonden, kan aan het traject zij-instroom in het beroep deelnemen.

In de bve-sector is het op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) mogelijk leraren aan te stellen die (nog) niet voldoen aan de benoembaarheidseisen.

Om zij-instroom te bevorderen is zowel in het primair als het voortgezet onderwijs tot 31 juli 2004 een subsidieregeling1 van kracht op basis waarvan scholen een bijdrage in de kosten voor het aanstellen van een zij-instromer kunnen krijgen (scholing, begeleiding en loonverletkosten). Voor het primair onderwijs gaat het om een subdidiebedrag van € 9 000 per zij-instromer, scholen voor voortgezet onderwijs kunnen € 10 000 per zij-instromer vergoed krijgen.

In de bve-sector kunnen instellingen voor de didactische cursus bve een tegemoetkoming in de scholingskosten krijgen. In 2003 is de aanbodfinanciering van deze cursus beëindigd en is het budget toegevoegd aan het instellingsbudget.

Voor zij-instromers was in de begroting 2003 een streefwaarde opgenomen van 400 instromende personen per jaar in het primair onderwijs tot en met 2006. De toename van het aantal zij-instromers is echter groter gebleken dan de streefwaarde: in 2002 600 personen. De streefwaarde in het primair onderwijs is daarom gesteld op 700 personen.

1: Duale opleidingstrajecten de bve-sector

Gezien de krapte op de arbeidsmarkt en de toenemende behoefte aan nieuwe instroom van personeel worden de instellingen gestimuleerd zich te richten op een bredere doelgroep, van anders opgeleid personeel. Voor personeel met een andere hoger-onderwijsopleiding is indertijd een didactische cursus bve ontwikkeld. In 2002 is hiervoor de vraagfinanciering gerealiseerd door het budget toe te voegen aan het instellingsbudget en kan de instelling deze scholing inkopen bij een lerarenopleiding.

Daarnaast kan het gaan om personeel met een mbo-opleiding en praktijkervaring uit het bedrijfsleven. Als start kan hen een ondersteunende functie binnen het primaire proces worden geboden en vervolgens kunnen zij via een duaal opleidingstraject verder geschoold worden. Hiervoor is de regeling duale trajecten ingesteld, daarin zit een aanvullende bijdrage in de scholingskosten voor de didactische cursus. Voor andere duale opleidingstrajecten geldt een bijdrage in de scholingskosten en loonverletkosten voor maximaal 8 uur. Door meer aantrekkelijke loopbaanperspectieven te bieden binnen de schoolorganisatie wordt niet alleen ingezet op een andere doelgroep, maar wordt tegelijkertijd getracht de uitstroom van zittend personeel te beperken.

Ook worden de instellingen gestimuleerd om, met het bedrijfsleven in de regio, te komen tot een uitwisseling van personeel, het realiseren van detacheringen en het creëren van combinatiefuncties onderwijs-bedrijfsleven.

Beoogd wordt jaarlijks 450 zij-instromers (didactische scholing bve) en 250 duale opleidingstrajecten te realiseren.

Tabel 9: Streefwaarde zij-instromers (personen)
 200220032004200520062007
Primair onderwijs585700700700700700
Voortgezet onderwijs337200200200200200
Bve-sector428400450450450450

Opmerking: Voor po en vo zijn in de tabel het aantal geplaatste en te plaatsen zij-instromers opgenomen, voor de bve-sector gaat het om het aantal deelnemers en opleidingsplaatsen in de didactische cursus. De genoemde aantallen zijn nog exclusief de intensiveringen van Balkenende II.

Bron: Realisatiegegevens over 2002 van Career Center Onderwijs, Onderwijs BV en Word Leraar! (po en vo).

Tabel 10: Aantal mensen met een geschiktheidsverklaring
 30 juni 200130 juni 200231 december 2002
Primair onderwijs4061 0161 378
Voortgezet onderwijs137309558

Intensiveringen «begeleiding nieuwe instroom»

Er zijn veel mensen die belangstelling hebben om hun huidige baan te verruilen voor een baan in het onderwijs. Voor de leraarsfunctie gaat het om de stille reserve, herintreders en zij-instromers. De behoefte aan zij-instromers is onverminderd groot. Echter, scholen kunnen vanwege de personele en financiële belasting die de begeleiding van zij-instromers met zich mee brengt, niet ongelimiteerd zij-instromers aanstellen. Daarom wordt vanaf 2004 het bedrag verhoogd dat in de regeling zij-instroom beschikbaar is voor opleiding, begeleiding en studieverlof. Scholen worden zo in staat gesteld meer tijd en menskracht in te zetten voor de begeleiding van zij-instromers waardoor ook uitval wordt tegengegaan. Ook zal de Open Universiteit geld krijgen om instrumenten te ontwikkelen ten behoeve van een nieuwe competentiegerichte opleidingsdidactiek voor leren-op-de-werkplek.

Helaas haken nu nog te veel jonge beginnende leraren af. Naast slechte begeleiding is de zwaarte van het werk een belangrijke vertrekreden. Beginnende leraren ervaren de werkdruk met name in de eerste jaren als erg hoog en stromen daardoor (te) vaak uit.

Vakmensen voor de klas

Het vmbo heeft een tekort aan leraren en door de vergrijzing zal deze problematiek de komende jaren alleen maar toenemen. Met opleidingsfondsen uit de sector metaal, bouw, installatietechniek, horeca en bakkers zijn afspraken gemaakt om mensen uit het bedrijfsleven in deeltijd op te leiden tot docent voor het vmbo.

In 2000 is in de regio Rijnmond een opleiding gestart om vakmensen uit de metaalsector op te leiden tot deeltijdleraar in het vmbo. Vervolgens hebben ook de opleidingsfondsen van de bouw, horeca, bakkers en installatietechniek zich aangesloten bij het project en is er een opleiding in de regio Twente/Overijssel van start gegaan. De pilot in de regio Rijnmond is met succes afgerond. In maart 2002 hebben de nieuwe leraren hun getuigschrift ontvangen. In Twente/Overijssel zijn 21 vakmensen bezig met de afronding van hun opleiding. In 2003 zijn er twee opleidingsplaatsen bij gekomen, te weten Eindhoven en Amsterdam.

In 2004 is het streven een opleidingsplaats in Utrecht hebben. Ook is het de bedoeling dat in de andere opleidingsplaatsen (Rotterdam, Eindhoven en Amsterdam) een nieuwe instroom van cursisten plaatsvindt. Bovendien zal een uitbreiding van het project plaatsvinden naar andere sectoren en naar onderwijsondersteunende functies.

Een projectcoördinator is de opdracht gegeven om in 2004 te komen tot een landelijke structuur voor het opleiden van deze vakmensen uit het bedrijfsleven. Tevens wordt geld beschikbaar gesteld aan de scholen voor de opleiding en begeleiding van de vakmensen uit het bedrijfsleven die deelnemen aan het opleidingstraject. Voor de uitbreiding naar onderwijsondersteunende functies wordt in 2004 gestart met een pilot.

Bazen van buiten

Het vervullen van vacatures voor de functie van directeur in het primair onderwijs is reeds enige jaren een groot probleem. Een aantal van deze vacatures wordt niet tijdig of gedurende langere tijd niet vervuld. Sinds kort bestaat de mogelijkheid voor personen, onder bepaalde voorwaarden (vooruitlopend op wet BIO), zonder onderwijsbevoegdheid maar met managementervaring als directeur in het primair onderwijs te worden benoemd of aangesteld. Doel van het project is een bijdrage te leveren aan het oplossen van het directeurentekort in het primair onderwijs door het creëren van specifieke scholing op maat die na een assesment wordt aangeboden. Nota bene: mocht er onverhoopt geen wettelijke regeling voor de benoeming tot stand komen, dan zal er een passende overgangsvoorziening moeten komen voor (adjunct-) directeuren zonder onderwijsbevoegdheid.

Aan het SBO is subsidie verleend voor de uitvoering van het pilotproject «Duaal opleiden van directeuren zonder lesbevoegdheid in het primair onderwijs», een gezamenlijk plan van de VSWO, het ILA, de AVS en de Samos. Hiermee verplichten deze organisaties zich tot het leveren van een assessmentinstrument ter beoordeling van competenties van potentiële schoolleiders en het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling en uitvoering van scholing van personen van buiten het onderwijs die tot schoolleider in het primair onderwijs zijn of worden benoemd. In de pilot zijn ongeveer 30 directeuren betrokken.

Wat mag het kosten?

Tabel 11: Overzicht van kosten van instrumenten voor het versterken van de school.
InstrumentKosten
Intensiveringen «begeleiding nieuwe instroom»Voor de hier genoemde intensiveringen is in 2004 € 23,5 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 76,9 miljoen in 2007.
  
Onderwijs anders organiseren 
FunctiedifferentiatieOverleg over de kosten in 2004 vindt plaats in 2003.
  
Lectoren en kenniskringenVoor het instellen van lectoren en kenniskringen op hogescholen is voor de periode 2001 tot en met 2004 in totaal € 106,1 miljoen beschikbaar. Aanvullend is voor 2005 € 15 miljoen gereserveerd, zie beleidsartikel Hoger onderwijs paragraaf Lectoren en kenniskringen.
  
Integraal personeelsbeleid 
SchoolbudgettenMet zowel de verhoging van het schoolbudget voor scholen voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs als de verhoging van de reguliere bekostiging van scholen met vmbo is structureel een bedrag van € 25 miljoen gemoeid.
  
PlusleraarKosten voor OCW: eerste project € 0,5 miljoen en tweede project (sbao) € 0,2 miljoen. Deze middelen worden aan het SBO ter beschikking gesteld. Het SBO draagt zorg voor de overdracht aan de besturen op basis van declaratie van het aantal fte plusleraren.Ook het SBO draagt bij in de kosten (aanloopkosten eerste project, uitvoeringskosten). De vergoeding voor de plusleraar komt voor de helft ten laste van OCW en voor de andere helft voor het schoolbestuur. Het gaat om een vergoeding van € 726 per fte per jaar. Voor het project in het Sbao geldt dat we dit bedrag gedurende de gehele looptijd geheel vergoeden (dus 2 schooljaren 2003–2004 en 2004–2005). Voor het lopende project geldt dat dat verlengd wordt waarbij de kosten voor de helft door OCW worden vergoed (dus alleen schooljaar 2003–2004).
  
Vliegende brigadeIn totaal is in 2002/2003 € 0,5 miljoen uitbetaald aan de G4+1. Voor 2004 zal deze activiteit betaald (moeten) worden uit de post noodscenario's G4+.
  
Onderwijs als tweede loopbaan 
HerintredersHogescholen kunnen per schooljaar een subsidie aanvragen voor het geven van de «opfriscursus herintreders» en de «opfriscursus herintreders speciaal onderwijs». Het gaat hierbij om een bedrag van € 1 275 per cursist.
  
Zij-instroomVoor in totaal 700 zij-instromers in het primair onderwijs is een bedrag van € 6,3 miljoen beschikbaar. Voor de bemiddeling is een bedrag van € 0,6 miljoen beschikbaar.Scholen voor het voortgezet onderwijs kunnen € 10 000 per zij-instromer vergoed krijgen. Omdat de streefwaarde in voortgezet onderwijs 200 zij-instromers is, is een budget beschikbaar van € 2 miljoen.De kosten van de tegemoetkoming aan de scholingskosten voor de didactische cursus aan de bve-instellingen bedragen € 0,68 miljoen (via instellingsbudgetten) en € 0,56 miljoen (via regeling duale opleidingstrajecten; afhankelijk van aantal aanvragen) . Voor de 250 duale opleidingstrajecten is € 3 miljoen (niveau 2002) beschikbaar.De subsidie aan het SBO voor bemiddeling bedraagt € 5,3 miljoen in 2003.
  
Vakmensen voor de klasVoor de projectcoördinatie is in 2004 een bedrag verplicht van € 40 457.De scholen krijgen € 8 500 voor de opleiding en begeleiding. Daarvoor willen we een totaalbedrag beschikbaar stellen van € 450 000 (inclusief uitvoeringslasten).Voor uitbreiding naar ondersteunende functies is een investering van € 50 000 nodig voor de ontwikkeling van een opleiding. Tevens krijgen scholen die deelnemen aan de pilot een vergoeding voor de opleiding en begeleiding. Daarvoor stellen we een totaalbedrag beschikbaar van € 200 000.
  
Bazen van buitenDe subsidie aan het SBO in 2004 bedraagt € 0,2 miljoen.

1De G4+ zijn de 4 grootste gemeenten plus Almere.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 12: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor het versterken van de school.
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Onderwijs anders organiseren 
FunctiedifferentiatieHet IVA heeft in oktober 2002, en maart 2003 een tussenrapportage over het TOM-1 project uitgebracht. Najaar 2003 is een eindrapportage voorzien die ook naar de Tweede Kamer gestuurd zal worden.Tussenrapportages over LAO in het voortgezet onderwijs uitgebracht/verwacht in november 2002, juni 2003 en november 2003. Medio 2004 wordt gerapporteerd over de resultaten van de aan het project deelnemende scholen en de communicatie naar andere instellingen.
  
Lectoren en kenniskringenIn 2004 wordt deze regeling geëvalueerd. Zie beleidsartikel Hoger onderwijs paragraaf Lectoren en kenniskringen.
Integraal personeelsbeleid 
SchoolbudgettenDe inzet van de schoolbudgetten wordt tot nu toe jaarlijks gevolgd. De resultaten van het onderzoek naar de besteding in het schooljaar 2002/2003 zijn in juni 2003 beschikbaar gekomen.
  
PlusleraarEr vindt een aparte evaluatie van het project plaats. Deze wordt in het derde kwartaal van 2003 verwacht.
  
Vliegende brigadeNa terugkoppeling van de G4+ verzorgt OCW zelf de evaluatie, eind 2003.
  
Onderwijs als tweede loopbaan 
HerintredersRapportage over de subsidiverlening voor de opfriscursussen aan herintreders.
  
Zij-instroomRealisatiegegevens van Career Center Onderwijs, Onderwijs BV en Word Leraar! Rapportage over de uitvoering van de subsidieregeling. De aandachtsgroepenmonitor.In de Monitor schoolbudget wordt onderzocht op welke wijze en in welke mate het instelllingsbudget wordt besteed aan de beoogde doelen.Inventarisatie van aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten om te bezien of doel van tenminste 250 duale opleidingstrajecten op basis van het budget van € 3 miljoen wordt gerealiseerd.
  
Vakmensen voor de klasEcorys-NEI voert een monitor uit in Amsterdam en Eindhoven.
  
Bazen van buitenEr zal een aparte rapportage over de uitvoering komen.

1.2.3 Opleidingen en kwaliteit

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het verbeteren van de toegang tot en de doorstroom binnen de onderwijsberoepen.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

• Versterken van de leeromgeving in scholen die medeverantwoordelijk willen zijn voor het opleiden en scholen van (nieuw) onderwijspersoneel;

• Ontwikkelen van een nieuwe kwalificatiestructuur voor onderwijsberoepen;

• Ontwikkelen van een opleidingsstelsel voor onderwijspersoneel dat aansluit bij wat scholen aan kwalificaties nodig hebben.

De minister is verantwoordelijk voor het stelsel dat de kwaliteit van het onderwijspersoneel waarborgt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleiding

Het doel is meer studenten aan te trekken voor het volgen van een lerarenopleiding door het wegnemen van financiële drempels bij potentiële studenten aan de lerarenopleiding die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten of de onderwijsbijdrage. Zie voor meer informatie, ook over de intensivering, beleidsartikel 12 Tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten, paragraaf 12.2.4Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+).

Opleiden in de school

Doel is het versterken van de leeromgeving in scholen die medeverantwoordelijk willen zijn voor het opleiden en scholen van (nieuw) onderwijspersoneel. Voor scholen wordt een actief opleidingsbeleid steeds belangrijker. Dat heeft een aantal redenen. Ten eerste werken scholen steeds meer met een divers samengesteld team. Dat vraagt om goed opleidingsbeleid, bijvoorbeeld om het personeel binnen de school op te scholen. Ten tweede komt lang niet al het personeel volledig gekwalificeerd de school binnen. Voor een groot deel worden die mensen al werkend in de school opgeleid. En ten derde zal er steeds meer sprake zijn van permanente scholing in het kader van loopbaanbeleid. Bovendien moet het onderwijspersoneel blijvend voldoen aan de bekwaamheidseisen als het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs in werking is getreden. Dat vereist aandacht van de scholen voor de permanente scholing van hun onderwijspersoneel.

In het primair onderwijs is in juni 2002 de regeling «Ontwikkelprojecten opleiden in de school 2002–2004» gestart. Ruim 350 scholen (111 besturen) wisselen in (5) regionale netwerken ervaringen uit en werken samen. De resultaten van dit project (zoals vormgeving van de opleidingsfunctie) worden via (regionale) overdrachtsconferenties overgedragen naar andere scholen. Het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) organiseert het communicatie- en overdrachtstraject.

Voor het voortgezet onderwijs is in juni 2003 de «Stimuleringsregeling opleiden in de school in het voortgezet onderwijs» gepubliceerd. Deze regeling heeft tot doel scholen in het cursusjaar 2003/2004 te ondersteunen bij de ontwikkeling van een opleidingsfunctie binnen de school als onderdeel van het integraal personeelbeleid. In het «Netwerk opleiden in de school VO» wordt door de betrokken scholen in het voortgezet onderwijs nagedacht over de ontwikkeling van een opleidingsdidactiek voor het leren-op-de-werkplek, over de vraag welke opleidingsactiviteiten waar het beste kunnen plaatsvinden, in de school of in de opleiding, de rolverdeling tussen school en opleiding en de zorg voor de kwaliteit.

Intensiveringen «opleiden in de school»

Scholen dragen in toenemende mate bij aan het opleiden van onderwijspersoneel. Zij-instromers, lio's, duale studenten en onderwijsassistenten worden (voor een deel) opgeleid op de werkplek. Daarmee delen de scholen in de maatschappelijke opdracht van de opleidingen onderwijspersoneel op te leiden voor de arbeidsmarkt. In de «tweede tranche opleiden in de school» zullen voor de jaren 2004 en 2005 middelen beschikbaar zijn voor de scholen. Vanaf 2006 wordt een nieuwe vorm van financiering geïntroduceerd: de outputfinanciering. Met deze vorm van financiering zullen scholen die bijdragen aan het opleiden van onderwijspersoneel voor de arbeidsmarkt op basis van hun «output» worden bekostigd.

De regeling voor vergoeding van stage zal worden verlengd.

Om het onderwijspersoneel blijvend te laten voldoen aan de bekwaamheidseisen als de wet Beroepen in het Onderwijs (BIO) in werking is getreden, wordt de vergoeding van scholing voor zittende personeel verhoogd.

Specifiek op het gebied van ict wordt de financiële impuls voor versterking van de didactische ict-vaardigheden van leraren gecontinueerd en uitgebreid.

Voorts worden er extra middelen ter beschikking gesteld voor versterking van de invloed van scholen op de kwaliteit van het aanbod van lerarenopleidingen.

Intensiveringen «lerarenopleidingen»

De huidige kwalificatiestructuur (of eigenlijk het gebrek daaraan) past niet meer bij wat scholen nu nodig hebben. Om werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken, is het van belang dat mensen langs alle mogelijke routes en op elk moment in hun loopbaan, kunnen toetreden tot een baan in het onderwijs. Ook ontstaan binnen de school steeds meer functies en nieuwe beroepen van waaruit wordt bijgedragen aan het onderwijsproces. Er is dus behoefte aan een heldere, transparante kwalificatiestructuur voor onderwijsberoepen en een flexibel stelsel van scholing en opleiding.

Daarom wordt geld vrijgemaakt waarmee een landelijk kwaliteitscentrum kan worden ingericht waarin branche en opleidingsinstellingen afspraken kunnen maken over die kwalificatiestructuur en het stelsel van scholing en opleiding. Uitgangspunten daarbij zijn:

• Afspraken over verschillende beroepen (bijv. onderwijsassistenten, leraarondersteuners, leraren, leraarspecialisten, schoolleiders);

• Bijhouden bekwaamheidseisen en evt. doorgroei-eisen voor die beroepen;

• Samenhangende competentiebeschrijving en -ontwikkeling op grond waarvan betere mogelijkheden voor in- en doorstroom;

• Beschrijven en certificeren daarbij passende opleidingen en scholing;

• Idem ten aanzien van gewenste post-initiële scholing ten behoeve van het bijhouden en verder ontwikkelen van bekwaamheid;

• Erkenning van de school als leerbedrijf;

• Bijdragen aan erkenning assessmentcentra.

Onder meer in het plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid is het voornemen opgenomen hbo-opgeleiden de mogelijkheid te bieden om in een jaar kopopleiding volgend op de vakopleiding te worden geschoold tot bevoegd leraar in het vak dat ze al beheersen.

Nu zijn middelen gereserveerd om in het hbo en wo opgeleide bachelors de mogelijkheid te bieden onmiddellijk aansluitend aan hun vakopleiding in één jaar een (tweedegraads) bevoegdheid voor het onderwijs te behalen in het hbo. Hiervoor wordt een éénjarige kopopleiding ingericht en bekostigd. Gestreefd wordt naar een start per september 2004.

Om de educatieve opleidingsstructuur in het hbo te versterken wordt een educatieve master in het hbo ontwikkeld. Gestreefd wordt naar een start in januari 2007.

Schools of education

De inspectie stelt vast dat scholen en opleidingen in toenemende mate partnerschappen sluiten, zowel bestuurlijk als inhoudelijk. Er is een grote verscheidenheid aan samenwerkingsvormen tussen lerarenopleidingen (hbo en wo) enerzijds en tussen scholen en opleidingen anderzijds. Voor deze samenwerkingsvormen wordt het verzamelbegrip «schools of education» steeds meer gebruikt. Daarin komt de rol van scholen bij het opleiden en professionaliseren van personeel duidelijker tot uitdrukking. Scholen moeten daarbij kunnen samenwerken met de opleiding van hun keuze. Nagegaan zal worden onder welke condities «schools of education» kunnen bijdragen aan het gezamenlijk opleiden van onderwijspersoneel en de aantrekkelijkheid van het beroep. Ook belemmeringen op het punt van regelgeving en bekostiging moeten daarbij in kaart worden gebracht.

Voor de bve-sector is in het najaar 2002 een pilot «Opleiden in de school» gestart: 7 bve-instellingen werken samen met de lerarenopleidingen aan de ontwikkeling van de opleidingsfunctie, passend bij de desbetreffende instelling, alsmede aan het werkplekleren.

Vernieuwing universitaire lerarenopleiding (ulo)

Zie voor meer informatie beleidsartikel Hoger onderwijs, paragraaf Lerarenopleidingen.

Leraren in opleiding (lio's)

De regeling toekenning leraren in opleiding en stagiairs 2002–2003 wordt met één jaar verlengd. De school kan voor elke bij hem aangestelde leraar in opleiding aanspraak maken op een eenmalige tegemoetkoming in de kosten van de begeleiding van € 680. Ook voor de stagiair in de laatste fase van de studie kan een tegemoetkoming in de begeleiding worden verstrekt oplopend tot maximaal € 680.

Wat mag het kosten?

Tabel 13: Overzicht van kosten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit.
InstrumentKosten
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenVanaf 2003 is een bedrag van structureel € 6,5 miljoen begroot.
  
Intensiveringen «opleiden in de school»Voor de intensiveringen is € 15,5 miljoen in 2004 beschikbaar, oplopend tot € 53,1 miljoen structureel in 2007.
  
Intensiveringen «lerarenopleidingen»Voor de intensiveringen is € 4,0 miljoen structureel in 2004 beschikbaar, oplopend tot € 18 miljoen structureel in 2007.
  
Schools of educationTot 2007 is regulier € 3,3 miljoen beschikbaar. Voor 2004 is voor het primair onderwijs € 5,8 miljoen geraamd.
  
Universitaire lerarenopleidingReguliere middelen: € 650 per inschrijving student; € 2 600 per getuigschrift.
  
Leraren in opleidingKosten € 5,2 miljoen

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 14: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit.
InstrumentMonitoring- en evaluatieactiviteiten
Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleidingenIn 2003 is een evaluatie van de regeling gestart, met speciale aandacht voor het inkomensbegrip (gezinsinkomen versus individueel inkomen). Gebruik van de regeling wordt gevolgd aan de hand van gegevens van de IB-Groep.
  
Schools of educationEr zal een monitor worden aanbesteed.
  
Vernieuwing universitaire lerarenopleidingGegevens uit het CRIHO over aantallen ingeschrevenen en getuigschriften. Tussenevaluatie van het ulo-convenant eind 2003, in combinatie met de visitatie van de ulo's. In 2005 vindt de eindevaluatie plaats.
  
Leraren in opleidingMet deze middelen kan voor alle laatstejaars studenten aan lerarenopleidingen worden voorzien in een tegemoetkoming in de begeleiding van de LIO- en de stageactiviteiten.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

In de onderstaande tabel zijn de bedragen weergegeven die worden ingezet voor het programma Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 2003. De budgetten zijn samengesteld uit bijdragen van meerdere beleidsartikelen. In de loop van 2003 worden nieuwe afspraken gemaakt voor de verdeling in 2004.

Tabel 15: Kosten programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid 2003 (x € 1 miljoen).
Onderwerp2003
Arbeidsmarkt en regionale convenanten17,7
Kwaliteit van de arbeidsorganisatie4,8
Opleidingsstelsel1,6
Onderwijs als tweede loopbaan17,4
Opleiden en begeleiden in de school20,8
Management8,4
ID-banen, imagocampagne19,1
Totaal89,7
Tabel 16: Overzicht intensiveringen beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs», 2004–2007 (x € 1 miljoen).
Onderwerp2004200520062007
Verbeteren arbeidsorgansiatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten28,054,092,0124,0
Begeleiding nieuwe instroom23,539,943,976,9
Opleiden in de school15,529,138,153,1
Lerarenopleidingen4,06,09,018,0
Totaal71,0129,0183,0272,0

Het budget voor de intensiveringen beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs» is zolang gereserveerd op artikel 17 Nominaal en Onvoorzien.

1.4 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De inzet van het grote scala van maatregelen dat aan de operationele doelstellingen is verbonden om de knelpunten op de arbeidsmarkt aan te pakken, kan vertaald worden naar één enkel streefgetal voor de reductie van het lerarentekort. De maatregelen grijpen aan op verschillende onderdelen van het mechanisme van de arbeidsmarkt en kennen een grote verscheidenheid van karakter: van het vergroten van het aanbod (zij-instroom), het bevorderen van functiedifferentiatie, het geven van ruimte aan de scholen voor het nemen van meer op de eigen knelpunten toegesneden maatregelen en tal van voorzieningen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zoals kinderopvang, betaald ouderschapsverlof, maatregelen gericht op het langer doorwerken en vermindering van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, en het inkorten van carrièrepatronen. De effecten ervan zijn verschillend in operationaliseerbare streefwaarden, die elk bijdragen aan de reductie van het lerarentekort. Het complex van maatregelen heeft een positief effect op het oplossen van de knelpunten op de arbeidsmarkt. De mate waarin dat het geval zal zijn, is evenwel mede afhankelijk van ontwikkelingen in de omgeving van de onderwijsarbeidsmarkt. Ook andere sectoren vissen in dezelfde vijver. Het succes van de maatregelen in totaal wordt gemonitord, evenals dat van de verschillende afzonderlijke maatregelen waar dat mogelijk is.

1.5 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf

In de groeiparagraaf van de begroting 2002 zijn verbeteringen aangekondigd op het punt het omschrijven van de beoogde effecten van de verschillende maatregelen en het daaraan koppelen van streefwaarden. Ook is aangekondigd een systeem van monitoring op te zetten voor het volgen van de feitelijke ontwikkelingen.

Vanaf de begroting 2003 is een tabel opgenomen (de arbeidsmarktbalans) waarin voor de komende periode in kwantitatieve zin zowel de verwachte vraag naar nieuw onderwijspersoneel in beeld wordt gebracht als het aanbod, onderscheiden naar verschillende oorsprongcategorieën. De confrontatie tussen vraag en aanbod leidt tot een indicator voor het voorziene tekort aan leerkrachten. Met ingang van deze begroting is daaraan een streefwaarde gekoppeld.

Eind 2002 is de ontwikkeling van een permanente monitor gestart met als doel zicht te geven op de ontwikkeling van de omvang van de verschillende personeelscategorieën in het onderwijs. Het gaat hierbij onder andere om zij-instroom, leraren in opleiding en de nieuwe functies in het kader van de introductie van functiedifferentiatie. De eerste resultaten van deze monitor zullen worden opgenomen in de nota Werken in het onderwijs 2004.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

De informatie die uit de permanente monitor (zie vorige alinea) beschikbaar komt zal in de volgende begrotingen worden opgenomen.

10. ICT IN HET ONDERWIJS

10.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort stilgestaan bij de intensiveringen waartoe in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. In de operationele doelstellingen wordt dit nader uitgewerkt. De intensiveringen vinden plaats ten opzichte van de huidige situatie. De operationele doelstellingen in dit hoofdstuk gaan dan ook niet alleen in op de intensiveringen, maar beschrijven wat er met het totaal van ict-middelen wordt nagestreefd.

10.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

Innovatie, versterking (top-kennisinfrastructuur)

De kwaliteit van het onderwijs kan door de vernieuwende kracht van ict ingrijpend worden verbeterd. Na de fase waarin computers op de scholen zijn geplaatst bevindt de integratie van ict in het onderwijs zich nu in de fase van «leren met ict»: ict is niet langer een doel op zich, maar een krachtig middel om het nieuwe leren vorm te geven. Het kabinet is van mening dat het middel ict de komende periode moet worden benut om de gewenste innovatie van het onderwijs vorm te geven.

Naast het realiseren van een aantal randvoorwaarden gaat het daarbij om bescheiden investeringen, gericht op het oplossen van de knelpunten die een bredere inzet van ict in het onderwijsproces (primair en ondersteunend) nu nog in de weg staan. Dit kabinet stelt extra middelen beschikbaar om dit mogelijk te maken.

Voor de internetvoorziening wordt vanaf 2004 een bedrag van € 70 miljoen per jaar uitgetrokken. Daarnaast wordt incidenteel € 22 miljoen uitgetrokken voor innovatietrajecten. Dit betreft trajecten gericht op de uitbouw en het gebruik van expertise over de wijze waarop ict een bijdrage kan leveren aan de gewenste innovatie van het onderwijs. Daarnaast zijn er trajecten gericht op de ontwikkeling van educatieve content, de versterking van vaardigheden van docenten die noodzakelijk zijn om de mogelijkheden daadwerkelijk te kunnen benutten. Het gaat er daarbij om dat leraren basisvaardig zijn. Docenten hoeven dus niet allemaal ict-experts te zijn maar zij moeten wel in staat zijn om op effectieve wijze, de onderwijsleerpraktijk in te richten. Dit vereist een gedifferentieerde aanpak.

De intensiveringen zijn nader toegelicht bij de operationele doelstellingen.

10.0.2 Ombuigingen

De ict-begroting bevat geen ombuigingen.

10.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Scholen hebben een grote mate van vrijheid bij het inzetten van ict in het onderwijs. Ict is immers een middel dat het beste tot zijn recht komt als het aansluit bij de specifieke situatie van een school. De overheid heeft een belangrijke faciliterende rol die scholen de mogelijkheid geeft zich krachtig te positioneren en instrumenten in handen geeft om hun verantwoordelijkheden vorm te geven. Deze rol houdt allereerst in een adequaat bekostigingsniveau zodat de scholen op de arbeidsmarkt en de ict-markt goed terecht kunnen. Daarnaast geeft de overheid op verschillende wijzen richting aan de scholen. Dit kan door toepassing van wet- en regelgeving, of juist door belemmeringen daarin op te heffen. Ook kan de overheid een adequate advies- en ondersteuningsstructuur faciliteren. De overheid ontwikkelt, als hardnekkige problemen optreden die de mogelijkheden van scholen afzonderlijk of in samenwerking overstijgen, specifieke en gerichte stimulansen, vaak vormgegeven in een additionele subsidie.

De Inspectie van het Onderwijs besteedt in haar reguliere toezicht aandacht aan de wijze waarop ict wordt gebruikt binnen de instelling. Daarnaast worden de resultaten van het ict-beleid in beeld gebracht in de jaarlijkse ict-onderwijsmonitor (zie ook paragraaf 10.2.3). Op deze manier kan worden bepaald waar het beleid zich op moet richten.

Stichting Ict op School en stichting Kennisnet

Om een aantal van de beleidsdoelstellingen op het gebied van ict in het onderwijs te realiseren worden de stichtingen Ict op School en Kennisnet gesubsidieerd. De scholen worden door deze stichtingen ondersteund bij de integratie van ict in het onderwijs.

Deze stichtingen zijn in 2001 opgericht door het onderwijsveld. Bij de oprichting van de stichtingen zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de wijze waarop zij hun activiteiten inrichten en de doelstellingen die de stichtingen moeten nastreven. Voordat de jaarplannen worden opgesteld treedt OCW met de stichtingen in overleg, onder andere op basis van de gegevens uit de jaarlijkse ict-onderwijsmonitor. Bij verschijning van deze jaarplannen wordt getoetst of de doelen voor het komende jaar passen binnen het ict-beleid van OCW en of deze meetbaar zijn gepresenteerd. Op basis van de jaarverslagen toetst OCW achteraf of de doelen en resultaten zijn gehaald.

Beide stichtingen zullen in 2004 gelijktijdig worden geëvalueerd waarbij zal worden bepaald of de stichtingen na 2005 blijven voortbestaan en zo ja, met welk takenpakket en met welk financieringsmodel. De intentie hierbij zal zijn om over te gaan naar een meer vraaggestuurde financieringssystematiek.

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.

Ict kan hierbij een krachtig middel zijn om het nieuwe leren (toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaatsen tijdsonafhankelijk) mogelijk te maken en onderwijsinstellingen in staat te stellen leerlingen en studenten voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen. Daartoe stimuleert en faciliteert de minister de integratie van ict in het onderwijs. Met de verschillende activiteiten uit de beleidsnota Onderwijs on line is een basis gelegd voor integratie van ict in het onderwijs. De algemene beleidsdoelstelling van de minister is deze basis zo sterk mogelijk te houden en de verdere integratie van ict in de hele onderwijskolom te bevorderen.

Het project Onderwijs on line is inmiddels afgerond; een nieuwe fase moet nu worden opgestart, waarbij er meer aandacht is voor:

• ict in de onderwijspraktijk;

• ict als middel om te leren;

• ict als middel om de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderwijs te verbeteren;

• de mogelijkheden van de inzet van ict binnen het algemene onderwijsbeleid.

Hierbij staan de actoren (de instellingen, de docenten, de ict-coördinatoren en de leerlingen/studenten) die ict gebruiken in het onderwijs centraal. Afhankelijk van verschillende visies en specifieke knelpunten zullen onderwijsinstellingen ict op verschillende manieren integreren in hun onderwijs en binnen de organisatie. Aan onderwijsinstellingen wordt de ruimte geboden – binnen de randvoorwaarden van kwaliteit en toegankelijkheid– om zelf de verbeteringen en vernieuwingen door te voeren waar de kennismaatschappij om vraagt.

Bij de ontwikkeling van (nieuw) beleid zal aandacht worden besteed aan de specifieke mogelijkheden van ict. Zoals de mogelijkheden van ict bij functiedifferentiatie, taakverlichting van de docent, vermindering van schooluitval, onderwijs op maat, versterking beroepskolom, etc. Op deze wijze wordt de inzet van ict een geïntegreerd onderdeel van onderwijsbeleid. Ict kan hier binnen fungeren als vliegwiel, innovatiekracht in zichzelf, maar is daarbij nooit doel op zich. De Kamer wordt hierover geïnformeerd met de in het najaar uit te brengen beleidsnota Leren met ict voor de periode 2003 – 2005. In 2005 zal voorbereiding plaatsvinden om de financiering en de ict-vergoeding vanaf 2006 zoveel mogelijk decentraal te laten verlopen.

10.2 Operationele doelstellingen

10.2.1 Scholen in staat stellen te investeren in ict

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel onderwijsinstellingen in staat te stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek de inzet van ict in de onderwijspraktijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

De minister zorgt voor de benodigde koopkracht door het beschikbaar stellen van een ict-vergoeding. De scholen kunnen hiermee binnen de verkregen autonomie en bestedingsvrijheid de infrastructuur instandhouden en waar mogelijk verbeteren. Ook de aanschaf van hard- en software en het beheer van de ict-voorzieningen kunnen met deze vergoeding worden gefinancierd.

Wat mag het kosten?

De structurele ict-vergoeding voor de koopkracht per leerling is in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijsdirecties (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De realisatie wordt aan de hand van de ict-onderwijsmonitor door de betreffende onderwijsdirecties aangegeven.

10.2.2 Scholen en instellingen in staat te stellen aan randvoorwaarden voor ict -integratie binnen de school te voldoen

Wat willen we bereiken?

Om alle kansen die ict biedt voor het onderwijs optimaal te kunnen gebruiken moet binnen de school aan een aantal randvoorwaarden worden voldaan. Deze zijn beschreven in de discussienotitie Ict na 2002; netwerken in het onderwijs en in de notitie Vier in balans1. Hierbij gaat het om een evenwicht tussen visie en beleid, deskundigheid van docenten, beschikbare content en infrastructuur.

Uit de ict-onderwijsmonitor van 2001–2002 blijkt dat er door onderwijspersoneel vooralsnog twee knelpunten worden ervaren bij het geleidelijke proces van «ict leren te gebruiken» naar «ict gebruiken om te leren»: de didactische ict-vaardigheden en -gebruik van docenten (1) en de transparantie en beschikbaarheid van educatieve software (2). Om de integratie van ict in het onderwijs te ondersteunen, worden op deze twee beleidsterreinen ook in 2004 ondersteuningsactiviteiten ontwikkeld die de mogelijkheden van de individuele school te boven gaan. Een belangrijk deel van de benodigde activiteiten worden uitgevoerd door de stichtingen Kennisnet en Ict op School.

1. Het bevorderen van de professionalisering van docenten

De minister stelt zich ten doel te stimuleren dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van ict in de onderwijspraktijk en dat ict onderdeel gaat uitmaken van de onderwijsdidactiek.

Docenten zijn de dragers van (vernieuwingen in) het onderwijs. Ict biedt hun een ondersteuningsstructuur om taak- en functiedifferentiatie mogelijk te maken. Het middel ict moet de komende periode worden benut om de gewenste innovatie van het onderwijs vorm te geven. De ict-vaardigheden van docenten zijn weliswaar toegenomen, maar voor het daadwerkelijk gebruik van ict in de klas zijn nog niet alle docenten toegerust. Uit de ict-onderwijsmonitor 2001–2002 blijkt dat het aandeel docenten dat zich didactisch vaardig acht in het gebruik van ict 50% is. Het streven voor de komende jaren is een gestage groei van dit percentage.

2. De informatievoorziening over de educatieve content

De minister stelt zich ten doel het verzamelen en verspreiden van praktijkkennis over beschikbare educatieve content en de mogelijkheden van dit materiaal te bevorderen.

Uit onderzoeken is gebleken dat het gebrek aan transparantie en beschikbaarheid van educatieve software door docenten wordt ervaren als een belemmering bij de integratie van ict in hun onderwijs. Er is momenteel al een behoorlijke hoeveelheid materiaal beschikbaar en de productie van educatieve software is nog steeds volop in ontwikkeling. De integratie van ict in het onderwijs is vooral gebaat bij een betere voorlichting aan docenten omtrent het aanbod aan educatieve content en de (on)mogelijkheden van dit materiaal2. Het in de afgelopen jaren door het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) ontwikkelde instrument van de programmamatrix sluit hier goed op aan. Het streven is dat 60% van de ict-coördinatoren aangeeft in de quickscan van de ict-onderwijsmonitor 2004–2005 dat zij informatie kunnen vinden over beschikbare educatieve software en de (on)mogelijkheden van dit materiaal.

Naast de in deze paragraaf genoemde activiteiten heeft de stichting Kennisnet een belangrijke rol bij het vergroten van de beschikbaarheid van educatieve content. Via de portal wordt steeds meer materiaal beschikbaar gemaakt. De dienst ENTREE maakt het mogelijk om op een eenvoudige manier content op maat te leveren (zie verder 10.2.4).

3. Stimuleren contentontwikkeling

De minister stelt zich ten doel innovaties in de markt te stimuleren en investeringen door content ontwikkelaars aan te jagen. Streven is dat het percentage ict-coördinatoren in het primair en voortgezet onderwijs dat aangeeft het gebrek aan content als een knelpunt te ervaren (nu zo'n 35%3 ) afneemt.

De minister stelt zich daarnaast ten doel samenwerking tussen scholen en culturele instellingen te stimuleren en cultuureducatie met ict te versterken door ontwikkeling en toepassing van digitale cultuureducatieve content te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ad 1. Bevorderen professionalisering van docenten

In het ict-beleid wordt aangesloten bij de zogenaamde Grassrootsprojecten: kleinschalige ict-projecten waarin docenten positieve ervaringen opdoen bij het gebruik van ict in het onderwijs. Om de olievlekwerking van de Grassroots te stimuleren is in 2003 het aantal Grassroots-locaties verdubbeld van 8 naar 16. In 2003 zijn meer dan 500 scholen en 1500 docenten betrokken bij Grassrootsprojecten. In 2004 zullen tenminste 1000 scholen aan het Grassrootsproject deelnemen en zullen er tenminste 2000 docenten een Grassrootsproject uitvoeren. In een «etalage» op www.grassroots.nl worden tenminste 100 projecten als voorbeeld gepresenteerd en benut voor scholingsdoeleinden in beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleidingen.

Grassrootsprojecten zullen niet alleen meer ten dienste staan van ontwikkeling van ict-vaardigheden maar aansluiten bij andere prioritaire thema's.

Verder wordt een vervolg gegeven aan het Grassroots Twinschools-project waarbij Nederlandse en Canadese scholen samenwerken met gebruikmaking van ict.

De uitwerking van aanvullend beleid gericht op ict-deskundigheidsbevordering is ingepast binnen het Plan van aanpak arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. In de uitwerking wordt aandacht besteed aan de stimulerende en katalyserende werking die ict kan hebben op de onderwijsvernieuwing in samenhang met functiedifferentiatie (plan van aanpak arbeidsmarkt- en personeelsbeleid, p. 13).

Ook binnen de activiteitenplannen van de stichting Ict op School is aandacht voor deskundigheidsbevordering, onder andere via het beschikbaar stellen van tools en goede voorbeelden (zie ook 10.2.5).

Ad. 2 Beschikbaarheid educatieve content

De programmamatrix is een toegankelijke database van het APS waarin nagenoeg alle beschikbare educatieve software is opgenomen met uitgebreide toepassingsbeschrijvingen. Bij het actueel houden streeft het APS naar aansluiting bij de activiteiten van het Nationaal Informatie Centrum Leermiddelen (NICL) (o.a. www.leermiddelenplein.nl).

Zowel binnen de activiteitenplannen van Ict op School als Kennisnet is aandacht voor beschikbaarheid van educatieve content.

Ad. 3 Stimuleren contentontwikkeling

Revolving fund

Een manier om alsnog innovaties in de markt te realiseren en investeringen aan te jagen is het inrichten van een revolving fund voor educatieve webbased content. De haalbaarheid hiervan wordt op korte termijn nader bezien. Succesvolle producten leiden niet alleen tot een sluitend business-model voor het aanbiedende bedrijf, maar ook voor terugvloeiende middelen in het fonds. Op deze manier ontstaat een belangrijke prikkel voor andere bedrijven om alsnog te investeren in de zich dan openende groeimarkt educatieve webbased content.

Naast specifieke gerichtheid op webbased content is er ook specifieke aandacht voor open standaarden voor maximale toegankelijkheid van de content.

Tools voor docenten

Beoogd wordt de ontwikkeling van noodzakelijke tools voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs te stimuleren, om zo lesprogramma's op maat te kunnen aanbieden en (laten) ontwikkelen. Via Kennisnet wordt nu al een aantal tools aangeboden. Te denken valt aan publicatietools, zoeken-en-vinden-software en hostingsruimte. Om scholen en docenten verder te ondersteunen is het wenselijk deze tools op basis van de behoefte bij scholen verder uit te breiden. Daartoe geldt een aantal voorwaarden. De tools zullen een open source licentie kennen en zullen daarnaast voldoen aan open standaarden.

Projecten cultuureducatie

Nieuwe aansprekende vormen van leren ontstaan door de cultuursector de klas binnen te halen met behulp van ict. Dit geschiedt door de opzet van Grassroots cultuureducatie met als extra doelstellingen de samenwerking tussen scholen en culturele instellingen te stimuleren, digitale cultuureducatieve content te ontwikkelen en het verspreiden van ervaringen op het gebied van ict als middel bij cultuureducatie.

Op een vergelijkbare manier als bij de andere Grassrootslocaties kan een culturele instelling of een samenwerkingsverband van culturele instellingen zich aanmelden als Grassrootslocatie.

Jaarlijks wordt er in 2004 en 2005 een bedrag van € 500 000 uitgetrokken voor de Grassroots cultuureducatie om vier projecten mogelijk te maken. Daarnaast wordt € 500 000 gereserveerd in 2004 voor digitale culturele contentprojecten, die gericht zijn op het onderwijs. Hieruit kunnen maximaal 10 innovatieve projecten worden opgestart, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de verdere vulling van het cultuurplein op Kennisnet. Gestreefd wordt naar een evenredige verdeling tussen de sectoren primair en voortgezet onderwijs. Een cruciale randvoorwaarde bij deze projecten is directe betrokkenheid van het onderwijs (instelling, docent en/of leerlingen) bij deze cultuurprojecten.

Wat mag het kosten?

Voor de verbreding en verdieping van Grassroots-projecten is een budget van € 2 miljoen beschikbaar.

Voor het stimuleren van de beschikbaarheid van educatieve content, waaronder het onderhoud en de verdere ontwikkeling en marketing van de Programmamatrix is een budget beschikbaar van € 750 000.

Voor het stimuleren van contentontwikkeling is in 2004 een budget van € 3,5 miljoen beschikbaar. Voor 2005 is € 2,5 miljoen gereserveerd, voor 2006 is dit € 1 miljoen.

Voor projecten cultuureducatie is in 2004 € 1 miljoen en in 2005 € 0,5 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aan het eind van het schooljaar 2003–2004 wordt evaluatie- en actieonderzoek naar het Grassroots-concept uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is eind 2004 beschikbaar.

De quickscan van de ict-onderwijsmonitor 2004–2005 is in mei 2005 beschikbaar en geeft informatie over het percentage docenten dat volgens de ict-coördinatoren van de onderwijsinstellingen voldoende in staat is om ict didactisch in te zetten en het percentage docenten dat informatie kan vinden over beschikbare educatieve software, bekend is met de programmamatrix en of zij deze matrix gebruiken.

10.2.3 Kennisontwikkeling, innovatie en kwaliteitsmeting initiëren en stimuleren

Wat willen we bereiken?

Uit de ict-onderwijsmonitor 2001–2002 blijkt dat het onderwijs behoefte heeft aan beter inzicht in de invloed van ict op leerprocessen en de eisen die dit stelt aan educatieve content (software en websites) en de inrichting van de leeromgeving. Kansen voor integratie van onderwijsvernieuwing en de implementatie van ict in het onderwijs blijven daardoor vaak onbenut.

Naast de in deze paragraaf genoemde activiteiten voert ook stichting Ict op School activiteiten uit op het gebied van kennisontwikkeling door het (laten) uitvoeren en publiceren van diverse onderzoeken op het gebied van integratie van ict in het onderwijs.

1. Kennisontwikkeling en innovatie

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van kennis over het didactisch gebruik van ict binnen de vakken en over het gebruik van ict binnen de onderwijsorganisatie. Hierdoor ontstaat meer inzicht in het gebruik van de (innovatieve) mogelijkheden van ict in het onderwijs.

2. Ict-onderwijsmonitor en kwaliteitsmeting

De minister stelt zich ten doel inzicht te verkrijgen in de effecten van het ict beleid van de scholen.

3. Ict en internationaal

De minister stelt zich ten doel uitwisseling en samenwerking in bilateraal en multilateraal verband (in het bijzonder in Europa) te stimuleren, zodat geleerd kan worden van buitenlandse ontwikkelingen op het gebied van ict-beleid en -implementatie in het onderwijs.

Activiteiten rond het ict-beleid zijn afgestemd met «Onderwijs voor wereldburgers» (december 2001). Operationele doelstellingen daarvan zijn:

• bevorderen internationale oriëntatiemogelijkheden van lerenden;

• bevorderen onderwijskwaliteit door internationale oriëntatie en vergelijking;

• versterken van het internationale profiel van Nederlandse onderwijsinstellingen;

• leren van elkaar en internationale samenwerking op centraal niveau gericht op ontsluiting van kennis en benchmarking.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ad 1. Kennisontwikkeling en innovatie

Expertisecentra ict

Acht expertisecentra ict in het onderwijs verzamelen informatie over de mogelijkheden van ict op hun expertisegebied. Expertisecentra hebben een rol bij het signaleren van wensen uit het veld en bij het geven van overzicht van (vakspecifieke) ontwikkelingen. Expertisecentra spelen bovendien een rol in het uitwerken en uitvoeren van vernieuwende vakdidactische ontwikkelingen. Elk van de acht expertisecentra onderzoekt op zijn eigen vakgebied de mogelijke meerwaarde van ict en doet dit in nauwe samenwerking met betrokken leerlingen, docenten, uitgevers, schoolbegeleiders en collega-onderzoekers uit het buitenland. Ook in 2004 blijven de acht expertisecentra de bovengenoemde activiteiten uitvoeren. Elk expertisecentrum publiceert in 2004 halfjaarlijks op de eigen website, in vakbladen en in notities over vernieuwende vakdidactische ict-ontwikkelingen.

Proeftuinen en andere innovatieve projecten

In voorafgaande jaren zijn in het primair en voortgezet onderwijs projecten aangewezen als proeftuin voor innovatief onderwijs en ict. De betrokken scholen krijgen subsidie om te experimenteren met de inzet van ict en innovatief onderwijs. In 2004 komen de eerste resultaten vrij beschikbaar voor het onderwijsveld via publicaties in bijvoorbeeld onderwijstijdschriften en presentatie op onderwijsconferenties.

Kennisinnovatiepunt

Ict is een krachtig middel om innovaties in het onderwijs te realiseren. Het gaat hierbij om verbetering en/of vernieuwing van het geheel van onderwijsconcept en organisatie, afhankelijk van de behoefte van de onderwijsinstelling. Vernieuwingen moeten zoveel mogelijk vanuit het onderwijs zelf vorm krijgen en verspreid worden. Voorgesteld wordt om hieraan een bijdrage te leveren door de inrichting van een Platform Kennisinnovatie en de start van een aantal gerichte projecten (zie hierna bij wedstrijd).

Het gaat hierbij om het versterken van de interactie tussen onderwijspraktijk, wetenschap en bedrijfsleven. De doelstelling is zo de vernieuwing van het onderwijs systematischer dan nu gebeurt te volgen en gericht te stimuleren. Het ligt voor de hand dat bij de uitwerking van het Platform Kennisinnovatie en bij de keuze van specifieke initiatieven of projecten aangesloten wordt bij lopende innovatieactiviteiten. Bij de uitwerking worden partijen betrokken op het terrein van onderwijs(innovatie), onderzoek, onderwijsarbeidsmarkt en bedrijfsleven.

Wedstrijd

Om ervaring op te kunnen doen is het belangrijk om een aantal grotere innovatieve projecten te ondersteunen in het onderwijsveld. Hierbij gaat het om projecten die vanuit het onderwijs zelf vorm krijgen en die een «duwtje in de rug» nodig hebben. Voor de selectie van de projecten wordt gedacht aan een «wedstrijd» waarbij de criteria in nauwe samenspraak met het onderwijsveld (bijvoorbeeld via het Platform Kennisinnovatie) zullen worden vastgesteld en beoordeeld. Het gaat er hier niet om zoveel mogelijk initiatieven te ondersteunen, maar om een zeer gerichte impuls in een beperkt aantal goede initiatieven, waarbinnen verbreding van ervaringen één van de doelstellingen is.

Ad 2. Ict-onderwijsmonitor en kwaliteitsmeting

De scholen hebben een grote ruimte om het eigen ict-beleid te voeren. Om na te gaan op welke wijze de integratie van ict zich in het onderwijs ontwikkelt, wordt jaarlijks een ict-onderwijsmonitor uitgevoerd. De monitoren geven per sector een beeld van de ontwikkelingen op basis waarvan eventueel beleidsacties ondernomen kunnen worden. Ook stelt het de instellingen in staat na te gaan hoe de eigen ontwikkeling moet worden gezien in een groter verband. Naast een kwantitatieve meting wordt er een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd, dat aansluit bij de beleidsambities in de betreffende onderwijssector.

De monitoren worden mede aangestuurd door de Inspectie van het Onderwijs. Verder wordt in het kader van de joint venture met de Inspectie van het Onderwijs een aantal andere activiteiten uitgevoerd gericht op ict-gerelateerde ontwikkelingen in de onderwijspraktijk.

Ad 3. Ict en internationaal

De contacten met de trendsettende landen op het gebied van ict en onderwijs (Canada en de Noordse landen) worden voortgezet. De Europese samenwerking, onder andere in het verband van het European Schoolnet, blijft een belangrijk oriëntatiepunt. Voorts wordt deelgenomen aan het overleg over ict in het kader van het «Werkprogramma voor de doelstellingen van onderwijs en opleidingsstelsels» en het eLearning Actieplan en Programma, 2004–2006 van de Europese Commissie.

In de OESO wordt de verdere integratie van ict in het onderwijs onderzocht in het licht van «ICT: a policy challenge for education, 2002–2005».

Wat mag het kosten?

Vanuit het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is € 4,5 miljoen in 2004, € 4 miljoen in 2005 en € 1 miljoen in 2006 uitgetrokken voor kennisinnovatie. Een voorstel voor besteding van deze projecten wordt nog uitgewerkt.

In totaal is er een in 2004 € 10,5 miljoen beschikbaar, inclusief de afhandeling van lopende projecten, waaronder de subsidieregeling Ict-projecten in het onderwijs.

Voor de diverse monitors en de activiteiten in het kader van de joint venture met de Inspectie is een budget beschikbaar van € 1,2 miljoen.

Voor de activiteiten gericht op ict en internationaal is een budget beschikbaar van € 200 000,-.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eindrapportages van de expertisecentra, proeftuinen en innovatieve projecten komen beschikbaar in januari 2005 en geven inzicht in de uitgevoerde activiteiten en evalueren de resultaten en opgeleverde producten (publicaties, presentaties, et cetera). De evaluaties worden gebruikt om de continuering van de verschillende projecten/ regelingen kritisch te bezien.

De rapportages van de ict-onderwijsmonitor 2003–2004 per onderwijssector komen in mei 2004 beschikbaar.

Rapportages over de voortgang van internationale samenwerking en activiteiten komen eind 2004 beschikbaar.

10.2.4 Realisatie van een internetplaats voor het onderwijs

Wat willen we bereiken?

Realiseren van een duurzame, op het onderwijs afgestemde en voor het onderwijs profijtelijke internetplaats waar sprake is van een kwalitatief hoogwaardig aanbod van voor het onderwijs relevante content en diensten. Op deze manier wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beschikbaar stellen van content en wordt kennisuitwisseling gefaciliteerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Stichting Kennisnet heeft bij de oprichting in 2001 de publieke opdracht gekregen om bovengenoemde doelstelling te realiseren.

Dit wordt vormgegeven in het realiseren van een virtuele ruimte, die op veilige en doeltreffende wijze aan gebruikers van leer- en onderwijsprocessen meerwaarde biedt. De stichting Kennisnet richt zich de komende jaren op:

• Vraaggestuurd werken: richten op doelgroepen (docenten, ict-coördinatoren, management en leerlingen), maar ook het ontwikkelen van informatie over bepaalde thema's, zoals lesbrieven, vakwijzer en een verkiezingenplein.

• Het aanbod meer op maat leveren, via Entree – een dienst van Kennisnet waarmee besloten content op een eenvoudige en veilige wijze toegankelijk wordt gemaakt – en via contact met individuele instellingen om hen te ondersteunen bij de vragen en keuzes waarvoor zij staan als het gaat om het gebruik van Kennisnet.

Daarvoor maakt zij jaarlijks een activiteitenplan waarin doelstellingen worden geoperationaliseerd.

De doelstellingen «op maat leveren van content» en de «toename van het gebruik en de tevredenheid» zijn in de onderstaande tabel concreet gemaakt door de stichting Kennisnet. Dit zijn voorlopige doelstellingen. De doelen voor 2004 worden eind 2003 vastgesteld op basis van het jaarplan voor 2004 van de stichting dat in oktober wordt ingediend, waarin de resultaten van het afgelopen jaar en de wensen van het onderwijsveld zijn meegenomen. De streefcijfers voor 2005 zijn afkomstig uit het Meerjarenplan Kennisnet 2002–2005.

Dit leidt tot de volgende streefcijfers voor de periode 2003 tot en met 2005.

Tabel 10.1 Streefcijfers Kennisnet 2003–2005
Educatieve ContentRealisatie 2002Doel 2003Doel 2004Doel 2005 
Leveren van aanbod op maat        
Aanbieden van electronische content van de 4 grootste uitgevers (ESCON), te benaderen via Kennisnet 80% 90% 95% 100%
Toename van gebruik en tevredenheid        
Maandelijks gebruik van Kennisnet door docentenpo vobve42%56%36%povobve50%65%45%povobve60%70%52%povobve70%80%65%
Maandelijks gebruik van Kennisnet door managerspovobve69%64%61%povobve75%75%75%povobve75%83%80%povobve65%90%90%
Maandelijks gebruik van Kennisnet door leerlingenpovobve13%11%3%povobve25%25%10%povobve30%35%20%povobve35%50%35%
Oordeel managers en ICT-coördinatoren over KennisnetGemiddeld cijfer 6,7Gemiddeld cijfer 7,0Gemiddeld cijfer 7,5Gemiddeld cijfer 9,0
Oordeel docentenGemiddeld cijfer 6,8Gemiddeld cijfer 7,0Gemiddeld cijfer 7,5Gemiddeld cijfer 9,0

Wat mag het kosten?

In de subsidiebeschikking is vastgelegd dat er voor de stichting Kennisnet jaarlijks – en tot en met 2005 – € 18,6 miljoen is gereserveerd. Het beleid van de minister is er op gericht dat, na afloop van de toegezegde subsidieduur, stappen worden gezet in de richting van vraagfinanciering via de onderwijsinstellingen. Het streven van de stichting Kennisnet is dan ook op termijn vermindering van de afhankelijkheid van een basissubsidie vanuit OCW.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks laat de stichting Kennisnet in oktober door het NIPO een onderzoek uitvoeren of de streefcijfers van gebruik en tevredenheid voor dat jaar zijn gerealiseerd. Aan het eind van het jaar komen de resultaten beschikbaar en mede op basis hiervan worden de doelen van het jaar daarop en de hiervoor benodigde activiteiten bepaald.

10.2.5 Effectief en efficiënt gebruik van ict

Wat willen we bereiken?

Het versterken van de positie van de scholen voor primair en voortgezet onderwijs als consument van producten en diensten die gericht zijn op de integratie van ict om tot effectief en efficiënt gebruik van ict te komen. Op deze manier wordt een bijdrage geleverd aan de professionalisering van docenten en beschikbaarheid van content. Doelstellingen van de stichting Ict op school zijn:

• scholen hebben de ict-infrastructuur beter op orde en hebben het beheer beter geregeld;

• docenten maken meer gebruik van ict in de lessituatie;

• docenten zijn beter in staat om educatieve content te vinden en te gebruiken;

• scholen zijn beter geïnformeerd over de mogelijkheden van het gebruik van ict;

• scholen kiezen meer voor samenwerking zodat zij ict doelmatiger kunnen inzetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Stichting Ict op School heeft bij de oprichting in 2001 de publieke opdracht gekregen om bovengenoemde doelstellingen te realiseren. Jaarlijks maakt OCW afspraken met de stichting over de nadere invulling van activiteiten.

De stichting Ict op School treedt op als procescoördinator en consumentenorganisatie. De hoofdtaken van de stichting zijn:

• kennisuitwisseling over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• specificeren en bundelen van vragen («vraagarticulatie») over producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs;

• kennisontwikkeling over integratie van ict in het onderwijs;

• stimuleren van regionale samenwerking.

In de werkplannen is een aantal inhoudelijke programmalijnen bepaald die aansluiten op te realiseren doelen. Het realiseren van de doelen wordt bepaald door een complex geheel van factoren en actoren, waarvan de stichting Ict op School er één is.

De programmalijnen zijn:

• Techniek en beheer: het ontwikkelen van instrumenten om scholen in staat te stellen om een weloverwogen en verantwoorde keuze te maken ten aanzien van technische ict-voorzieningen en het beheer hiervan.

• Organisatie en leerprocessen: het ontwikkelen van een aantal hulpmiddelen gericht op professionalisering van docenten op het gebied van ict in het onderwijs.

• Het ontwikkelen van instrumenten (kieswijzers, handreikingen, tools) om scholen in staat te stellen om een weloverwogen en verantwoorde keuze te maken ten aanzien van educatieve programmatuur (zie ook 10.2.2).

• Onderzoek en kennisontwikkeling: het analyseren, bundelen en verspreiden van onderzoeksgegevens over het rendement van ict met als doel scholen te ondersteunen bij het maken van keuzes bij integratie en gebruik van ict (zie ook 10.2.3).

• Stimuleren regionale samenwerking, met als doel dat scholen de meerwaarde zien van samenwerking zodat zij doelmatiger ict-middelen kunnen inzetten en informatie onderling kunnen uitwisselen.

Teneinde de effecten van de werkzaamheden van stichting Ict op School te kunnen meten wordt van een aantal producten en diensten het gebruik en de klanttevredenheid van scholen gemeten. Daaraan worden de streefcijfers van de stichting gekoppeld. Dit zijn voorlopige doelstellingen. De doelen voor 2004 worden eind 2003 vastgesteld op basis van het jaarplan voor 2004 van de stichting dat in november wordt ingediend. Hierin zijn de resultaten van het afgelopen jaar en de wensen van het onderwijsveld meegenomen. Voor een aantal programmalijnen zijn nog geen realisatiecijfers bekend zodat hiervoor ook nog geen streefwaarden zijn te geven.

Het aantal scholen dat samenwerkt is een indicatie voor verstandig inkopen en beheren door scholen en de onderlinge kennisuitwisseling (professionalisering). In 2002 is een inventariserend onderzoek uitgevoerd, op dat moment werkten er 3000 instellingen samen. Op grond daarvan is voor 2003 ten doel gesteld het aantal po en vo-scholen dat participeert in een samenwerkingsverband te laten groeien tot 4000. Voor 2004 is de streefwaarde 5500.

De website van de stichting Ict op School bevat tools en handreikingen voor docenten en ict-coördinatoren waarmee ondersteuning wordt geboden bij de integratie van ict in het onderwijs en en bij het vergroten van de expertise van docenten. De website speelt een rol bij >bold> en vraagarticulatie. Het succes van Ict op School op deze terreinen valt af te meten aan bekendheid, gebruik en tevredenheid van website.

De bekendheids- en tevredenheidscijfers van de website bij de doelgroepen worden in onderstaande tabel weergegeven.

Het streefcijfer voor 2003 ligt lager dan de waarde van de nulmeting in 2002 omdat deze genormeerd is aan het (stijgend) aantal samenwerkingverbanden waaronder de bekendheid en de tevredenheid wordt gemeten (200 samenwerkingsverbanden in 2003 ten opzichte van 30 in 2002).

Tabel 10.2 Realisatie-en streefcijfers bekendheid website in %
Website 2002Streefcijfer 2003Streefcijfer 2004 
 BekendheidTevredenBekendheidTevredenBekendheidTevreden
Onder samenwerkingsverbanden10075758575
Onder schoolbesturen po5770707575
Onder schoolbesturen vo60707575
Onder ict-management6975708075

De publicatie «Vier in Balans» (Ict op School, augustus 2001) biedt goede aangrijpingspunten voor de visieontwikkeling door scholen. In de publicatie wordt een visie gegeven op het in balans zijn van de vier elementen voor effectief en efficiënt gebruik van ict in het onderwijs: visie op onderwijs, kennis en vaardigheden, educatieve software en ict-infrastructuur.

Bekendheid en tevredenheid met «Vier in Balans» zegt iets over effectiviteit van Ict op School op het terrein van >bold> en kennisontwikkeling. Het geeft tevens een indicatie van succes op gebied van kennisuitwisseling.

Tabel 10.3 Bekendheid met producten en diensten in % (een selectie)
Publicatie «Vier in Balans»2002Streefcijfer 2003Streefcijfer 2004
Onder samenwerkingsverbanden777575
Onder schoolbesturen po223050
Onder schoolbesturen vo02530
Onder ict-management po en vo253050

Wat mag het kosten?

Ict op School plant haar werkzaamheden binnen het – tot en met 2005 – voor de stichting jaarlijks gereserveerde budget van € 2,7 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door middel van een jaarlijks door het NIPO uit te voeren onderzoek worden de gebruikersbehoeften van de doelgroep bepaald en wordt de mate van tevredenheid onderzocht. Hiermee wordt vastgesteld of de activiteiten en producten van Ict op School hebben bijgedragen aan de door scholen te realiseren doelen. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, die in oktober binnenkomen, wordt het activiteitenplan voor het daarop volgende jaar ingericht.

De eerste meting is verricht in 2002 en in september 2003 zal de tweede meting worden uitgevoerd, waarbij meer aandacht zal zijn voor de relatie tussen de activiteiten van de stichtingen en de doelstellingen van OCW.

Daarnaast laat Ict op School jaarlijks een onderzoek uitvoeren naar lokale en regionale samenwerking van scholen in het primair onderwijs op het gebied van ict. Hierbij wordt gekeken naar deelname en achtergrondkenmerken.

10.2.6. Internetvoorziening voor de scholen

Wat willen we bereiken?

Modern onderwijs kan niet meer zonder de vele mogelijkheden van het internet. De ontwikkelingen in het onderwijs (hoger ict-kennisniveau) en de internetmarkt (meer en goedkopere producten en diensten) maken het nu nodig en mogelijk om de internetinfrastructuur van het onderwijs anders in te richten. Daarom is eind 2002 in overleg met de Tweede Kamer besloten om het centrale contract met nl.tree, de huidige leverancier van de onderwijs internetdiensten, op te zeggen. Vanaf 1 januari 2004 krijgen hierdoor ongeveer 9000 onderwijsinstellingen meer ruimte en bestedingsvrijheid bij het inrichten van hun internetvoorziening in een vrije markt. In totaal gaat het hierbij om ruim drie miljoen potentiële gebruikers die ook in 2004 gebruik moeten kunnen maken van het internet.

In 15% van Nederland is geen internet via ADSL of kabel beschikbaar. Scholen in deze regio's kunnen daardoor problemen ervaren. Deze scholen zullen een tijdelijke compensatie ontvangen. Daarnaast worden activiteiten ingezet om ervoor te zorgen dat het aantal scholen dat hiermee te maken heeft sterk zal afnemen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Koopkracht (generiek)

Aan de koopkracht van de scholen zal een bijdrage voor de internetvoorziening worden toegevoegd.

Centrale voorzieningen

Het is niet wenselijk om in één keer van een geheel centraal georganiseerde voorziening over te gaan op een situatie waarin niets centraal is geregeld. Educatieve content en diensten moeten goed toegankelijk blijven voor het onderwijs. Daarnaast hebben met name de kleine scholen in het primair onderwijs behoefte aan ondersteuning bij het maken van keuzes. Daarom is het belangrijk om te komen tot de inrichting van een beperkt aantal centrale voorzieningen zodat er een kwalitatief hoogwaardig onderwijsnetwerk blijft bestaan en de beheerslast op scholen wordt beperkt.

De stichtingen Kennisnet en Ict op School werken de centrale voorzieningen uit, deze bestaan uit drie belangrijke componenten, te weten:

• een kwaliteitsregeling voor internet service providers (ter bevordering van markttransparantie);

• een component voor advies en ondersteuning (een virtuele en telefonische helpdesk voor onderwijsinstellingen);

• een content- en dienstenplatform voor onderwijsinstellingen (om toegang tot en bereikbaarheid van educatieve content en diensten zo goed mogelijk te kunnen garanderen).

De daadwerkelijke inrichting van de centrale voorzieningen is in 2003 in gang gezet en er wordt maandelijks gerapporteerd over de voortgang.

Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden

Om scholen in gebieden zonder goede internetvoorzieningen tegemoet te komen worden in 2004 en 2005, in het verlengde van het Actieprogramma Breedband dat wordt gecoördineerd door het ministerie van Economische Zaken, initiatieven gestimuleerd gericht op het verbeteren van de regionale infrastructuur. Voor deze instellingen zal in 2004 en 2005 de koopkracht extra worden verhoogd ter compensatie van de hogere kosten. Na 2005 wordt dit bedrag toegevoegd aan de generieke koopkracht voor alle scholen.

Wat mag het kosten?

Vanaf 2004 is binnen de enveloppe € 70 miljoen per jaar gereserveerd voor de internetvoorziening van het onderwijs.

Koopkracht (generiek)

Scholen moeten vanaf 1 januari 2004 zelf hun internettoegang en -diensten gaan inkopen. In 2004 en 2005 is € 55 miljoen gereserveerd ter ophoging van de koopkracht van scholen. Vanaf 2006 is hiervoor € 60 miljoen beschikbaar. De bijdrage wordt naar rato van het aantal leerlingen over de sectoren verdeeld. Binnen het primair onderwijs is er bij de verdeling naar instellingen sprake van een vaste voet.

Centrale voorzieningen

Voor de inrichting van de centrale voorzieningen is per jaar € 10 miljoen gereserveerd.

Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden

In 2004 en 2005 wordt € 5 miljoen toegevoegd aan de koopkracht van de scholen in onrendabele gebieden. Na 2005 wordt dit bedrag toegevoegd aan de generieke koopkracht voor alle scholen.

Voor initiatieven gericht op het verbeteren van de regionale infrastructuur is in 2004 € 2 miljoen en in 2005 € 1 miljoen gereserveerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Conform het plan van aanpak van stichting Kennisnet en stichting Ict op School zal er vanaf 1 januari 2004 een werkend content- en dienstenplatform zijn waarmee alle potentiële gebruikers toegang houden tot de beschikbare educatieve content binnen de kennisnetomgeving. Met de middelen die de scholen krijgen kunnen zij hun eigen internetvoorziening inrichten. De virtuele en telefonische helpdesk stelt scholen in staat een weloverwogen keuze te maken bij de inrichting van hun eigen internetvoorziening.

Op basis van maandelijkse rapportages wordt de voortgang gevolgd. Na oplevering van de afgesproken producten zal via een quickscan de tevredenheid van de scholen worden gemeten.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 10.4: Budgettaire gevolgen artikel 10 (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen127 71545 435114 698113 156108 140105 140105 140
Waarvan garanties0000000
Uitgaven79 269103 273114 698113 156108 140105 140105 140
Programma-uitgaven79 269103 273112 454111 026106 276103 526103 526
        
Beschikbare (centrale) ict middelen79 269103 27331 45433 02633 27633 52633 526
Middelen koopkracht uit Enveloppe Balkenende I  45 00045 00045 00045 00045 000
Middelen centrale voorzieningen uit enveloppen Balkenende I  10 00010 00010 00010 00010 000
Middelen koopkracht en innovatie uit Enveloppe Balkenende II  26 00023 00018 00015 00015 000
        
Scholen en instellingen in staat stellen aan randvoorwaarden voor ict-integratie binnen de school te voldoenZie begrotingen betrokken beleidsterreinen 
Scholen en instellingen in staat stellen aan randvoorwaarden voor ict-integratie binnen de school te voldoen, centrale middelen:       
– professionalisering docenten  2 0002 0002 0002 0002 000
– beschikbaarheid educatieve content  750750750750750
– stimuleren contentontwikkeling  4 5003 0001 000  
– kennisontwikkeling en innovatie11 3759 09310 48111 5539 8038 0538 053
– ict-onderwijsmonitor/ Kwaliteitsmeting1 4791 4461 2001 2001 2001 2001 200
– ict en internationaal543200200200200200200
        
Realisatie van een internetplaats voor het onderwijs19 20018 60018 60018 60018 60018 60018 600
Aanvullende subsidieprojecten stichtingen 6 806     
Effectief en efficiënt gebruik van ict2 7232 7232 7232 7232 7232 7232 723
Internetvoorziening voor de scholen centraal43 94964 40510 00010 00010 00010 00010 000
Internetvoorziening voor de scholen decentraal  60 00060 00060 00060 00060 000
Initiatieven gericht op verbetering breedbandige infrastructuur  20001 000   
Apparaatsuitgaven  2 2442 1301 8641 6141 614
Ontvangsten47 91846 78646 78646 78646 78646 78646 786

10.4 Budgetflexibiliteit

Tabel 10.5: Budgetflexibiliteit artikel 10 (x € 1000 en in %)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 14 698 113 156 108 140 105 140 105 140
2. Waarvan apparaatsuitgaven 2 244 2 130 1 864 1 614 1 614
3. Dus programma-uitgaven 112 454 111 026 106 276 103 526 103 526
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht8%8 893        
5. Complementair noodzakelijk          
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)25%27 99227%29 66524%25 06524%25 06524%25 065
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)67%75 63973%81 36176%81 21176%88 46176%88 461
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld          
9. Totaal100%112 454100%111 026100%106 276100%103 526100%103 526

De reguliere bekostiging, de koopkrachtvergoeding van de scholen om te kunnen beschikken over ict-voorzieningen, is in het jaar 2001 toegevoegd aan de begrotingen van de onderwijsdirecties. Deze gelden worden door de onderwijsdirecties via de hen specifieke bekostiging beschikbaar gesteld. De projectgelden 2003 betreffen de generieke uitgaven of de centrale middelen die door de directie ICT specifiek worden toegekend aan subsidieontvangers waaronder de subsidies van de stichtingen Kennisnet en Ict op school of opdrachtnemers van projecten. De complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden kosten zijn vanaf 2004 voor het grootste deel belegd door de subsidies aan de stichtingen, danwel activiteiten die in voorbereiding of in aanbesteding zijn. Onder de reservering voor een nieuwe beleidsprogrammering is opgenomen de reservering van de enveloppe voor de aanvulling op de internetvoorziening voor de scholen vanaf 2004.

10.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De bestuurlijke aanpak om de hoofdmoot van de bestedingen vrij besteedbaar aan de onderwijsinstellingen ter beschikking te stellen met verantwoording achteraf is een cruciale factor voor een effectieve en doelmatige besteding van de beschikbare middelen voor ict in het onderwijs. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, omdat scholen zelf het beste kunnen bepalen waar behoeften en knelpunten bij de integratie van ict in het onderwijs liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. Vanaf 2004 wordt de decentrale component van het ict-beleid verder versterkt door scholen zelf de verantwoordelijkheid te geven hun eigen internetvoorziening te regelen.

De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen. De voortgang en het resultaat worden gemeten met de ict-onderwijsmonitor.

10.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003.

In 2002 is een einde gekomen aan Onderwijs on line. In het verlengde van Onderwijs on line zijn een aantal belangwekkende stappen gezet die ook in vbtb termen gevolgen hebben.

Zo is de verdeling tussen decentrale en centrale middelen met de decentralisatie van de keuze voor internetproviders nog meer bij de decentrale actor, de scholen, komen te liggen. Scholen zijn daarbij drager van hun eigen innovatie en bepalen daarbij zelf in welke mate en wanneer ict daarin een ondersteunende rol kan spelen.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

De overheid creëert de juiste randvoorwaarden om deze decentrale verantwoordelijkheid als school te kunnen nemen. Belangrijk daarbij zijn de financiële randvoorwaarden. Maar ook de positionering van de beide stichtingen, Ict op School en Kennisnet, waarvoor een belangrijk deel van de centrale middelen is gereserveerd. Binnen de centrale doelstellingen van het ministerie geven deze beide stichtingen invulling aan hun publieke taak. De relatie tussen deze taak en de beleidsdoelstellingen is in deze begroting verder versterkt. Tevens zijn bepaalde kwantitatieve streefwaarden tussen de stichtingen en het ministerie overeengekomen en op een vbtb-rijke wijze gepresenteerd. Het is de bedoeling dat dit proces nog verder wordt uitgebouwd en bestuurlijk wordt verankerd met beide stichtingen.

Ook bij de overige, beperkte, centrale beleidsinstrumenten is de vbtb-basis verder versterkt.

Tot slot is besloten de ict-onderwijsmonitor – als evaluatie- en beleidsinstrument – te continueren tot en met 2005. Met deze monitor wordt op adequate wijze geanalyseerd op welke wijze de ict-integratie in het onderwijs verder vorm krijgt en welke knelpunten zich daarbij voordoen. Deze knelpunten liggen daarmee ten grondslag aan de beleidsbijsturingen die nodig zijn.

11. STUDIEFINANCIERING

11.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

11.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen)

Enkele maatregelen die worden gefinancierd met de enveloppemiddelen gaan gepaard met een uitbreiding van de groep studiefinancieringsgerechtigden en/of de termijn van het recht op studiefinanciering. Dit betreft de maatregelen:

• Mondzorg/zorgmasters hbo en zorgopleidingen;

• Numerus fixus geneeskunde;

• Onderzoekmasters wo en

• Lerarenopleidingen.

Deze maatregelen zijn nader toegelicht in de beleidsagenda, het beleidsartikel hoger onderwijs en de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

11.0.2 Ombuigingen

Ook een prikkel voor mbo-deelnemers van niveau 3 en 4 om hun diploma te halen

Voor de positie op de arbeidsmarkt is het afronden van een opleiding ook van groot belang. De voorwaarden waaronder studiefinanciering aan studenten wordt verstrekt kunnen een belangrijke rol spelen bij de inzet van studenten gedurende hun studieperiode. De invoering per september 2005 van het prestatiebeursregime in de beroepsopleidende leerweg (bol) voor de niveaus 3 en 4 zal deelnemers stimuleren tot verbetering van de studieresultaten, waardoor het studierendement zal verbeteren. De voorwaarden voor studiefinciering voor de bol worden geharmoniseerd met die van studenten in het hoger onderwijs. De verkregen studiefinanciering wordt pas omgezet in een gift nadat het diploma is behaald. Daarbij is er aandacht voor studeerbaarheid. Deze maatregel levert een incidentele besparing op de relevante uitgaven van € 28 miljoen in 2005 oplopend tot € 305 miljoen in 2007.

Grotere nadruk op behalen diploma in hoger onderwijs

Ook in het hoger onderwijs wordt de prestatienorm aangescherpt: omzetting van studiefinanciering voor het eerste jaar zal niet meer plaatsvinden op basis van het studieresultaat van het eerste jaar. Ook voor die omzetting zal de eis van een behaald diploma gaan gelden, zoals dat nu al het geval is voor de studiefinanciering in de overige jaren. Dit levert vanaf 2006 een incidentele besparing op de relevante uitgaven op van € 150 miljoen gedurende drie jaar.

11.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Ook voor het beleidsterrein studiefinanciering speelt rekenschap een belangrijke rol. In paragraaf 11.2.5 (beleidsactiviteiten 2004) wordt hieraan uitvoerig aandacht besteed.

11.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister op het terrein van studiefinanciering is om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid van studiefinanciering richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

• Deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg;

• Studenten in het hoger beroepsonderwijs en

• Studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

Deze doelstelling moet worden bezien in samenhang met de doelstellingen van de onderwijsvelden hoger onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

De minister streeft ernaar dat iedere studerende die aanspraak kan en wil maken op studiefinanciering deze ook ontvangt.

Verantwoordelijkheid

De minister is direct verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het bestel door het scheppen van kaders voor toegankelijkheid en doelmatigheid. Dit betekent sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het ontwikkelen van instrumenten, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap.

De financiële ondersteuning van studerenden is de gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen: de overheid, studenten en hun ouders. Alle drie leveren ze een bijdrage aan het inkomen van de student. Tezamen moeten deze bijdragen toereikend zijn voor de financiering van het genormeerde maandbudget. Dit uitgangspunt impliceert een indirecte verantwoordelijkheid van de minister voor de financiering van het totale inkomen van de student ter waarborging van de toegankelijkheid van het onderwijs.

De hoogte van de bijdrage van de overheid is vastgelegd in de wet. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Het stelsel van studiefinanciering is mede op deze veronderstelling gebaseerd. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Tenslotte is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert.

Ook in de landen om ons heen is de financiële steun aan studerenden veelal een zaak van drie partijen: de overheid, de studerende en zijn ouders.

11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het stelsel is neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossingsvoorwaarden vastgelegd van de leningen die op grond van de WSF 2000 zijn verstrekt. De Informatie Beheer Groep voert als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCenW de WSF 2000 en de daarop berustende regelingen uit.

Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering is het normbudget. Dit is het maandelijkse budget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. De hoogte van het normbudget is opgebouwd uit een aantal componenten:

• Een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (dit bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend);

• Een bedrag voor boeken en leermiddelen;

• Een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage;

• Een bedrag voor de ziektekostenverzekering (dit bedrag is voor particulier- en ziekenfondsverzekerden verschillend) en

• Een reisvoorziening in de vorm van een OV-studentenkaart

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. Per 1 januari 2003 bedraagt het totale maandbudget voor studenten in het hoger onderwijs (ho) maximaal € 692,72 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd) en voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) maximaal € 644,01 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd).

In de WSF 2000 zijn instrumenten opgenomen waarmee de studerende het totale normbudget kan financieren. Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en OV-studentenkaart voor iedere studerende, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten bij de overheid en/of bijverdienen. Bijverdienen heeft tot circa € 9 900 geen invloed op de studiefinanciering. Deze instrumenten en de bijbehorende operationele doelstellingen zijn nader uitgewerkt in onderdeel 11.2.

Studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986 en is gericht op voltijds studerenden in het ho en de bol. In 1992 is de tempobeurs ingevoerd in het ho. Studiefinanciering werd toen voor het eerst gekoppeld aan studieprestaties. In 1996 is de tempobeurs vervangen door de prestatiebeurs (ho). De laatste wijziging van het stelsel is opgenomen in de WSF 2000 waarmee vooral een flexibilisering van de studiefinanciering en een verzachting van de prestatiebeurs is beoogd. Met ingang van het studiejaar 2005/2006 zal ook voor de niveaus drie en vier in de bol een prestatiebeurs worden geïntroduceerd (zie hiervoor paragraaf 11.0.2).

Het uitgangspunt bij de prestatiebeurs is dat van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt een tegenprestatie verwacht mag worden. Studiefinanciering in het ho wordt uitgekeerd als een voorwaardelijke lening, met uitzondering van de rentedragende lening die altijd terugbetaald moet worden. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift als een student binnen 10 jaar een afsluitend getuigschrift in het ho behaalt. Indien een student in het eerste jaar 50% van de studiepunten heeft behaald (30 ECTS), wordt het eerste jaar prestatiebeurs automatisch omgezet in een gift. Voorgesteld zal worden om met ingang van het studiejaar 2004/2005 dit omzettingsmoment in te trekken. De aanvullende beurs in het eerste jaar is altijd een gift. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve rentedragende lening. De prestatiebeurs kent ook een koppeling aan de nominale cursusduur van een opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). Een student kan voor de nominale cursusduur van een opleiding aanspraak maken op de prestatiebeurs. Daarna kan een student nog 36 maanden aanspraak maken op een rentedragende lening.

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financieel kader van de begroting (financieringssaldo). Onder de niet-relevante uitgaven vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

11.2.1 Waarborgen algemene toegankelijkheid onderwijs

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om studerenden in het ho en de bol (financieel) in staat te stellen om onderwijs te volgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid levert een bijdrage aan het normbudget van studerenden. De instrumenten die hiervoor ingezet worden zijn de basisbeurs en de reisvoorziening. Studerenden die voldoen aan de criteria in de WSF 2000 kunnen aanspraak maken op de basisbeurs en de reisvoorziening.

De basisbeurs wordt in het ho verstrekt voor de nominale duur van de opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). De deelnemers in de bol kunnen vanaf hun 18e aanspraak maken op een basisbeurs. Deze aanspraak is niet gekoppeld aan de duur van de opleiding. Zolang deelnemers in de bol een voltijds opleiding volgen, kunnen zij aanspraak maken op studiefinanciering.

De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase van hun opleiding aanspraak maken op een ov-studentenkaart. Voor de deelnemers in de bol gelden dezelfde voorwaarden als voor de basisbeurs in de bol. Zolang deelnemers in de bol van 18 jaar en ouder voltijds studeren kunnen zij aanspraak maken op een ov-studentenkaart.

Wat mag het kosten?

Basisbeurs

De hoogte van de basisbeurs is genormeerd. Het normbedrag is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De normbedragen voor de basisbeurs worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel 11.1: Normbedragen basisbeurs per maand in €
 HOBol
Thuiswonend71,7054,03
Uitwonend220,78203,11

* peildatum 1 januari 2003

In tabel 11.2 worden de geraamde uitgaven voor de basisbeurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden.

Tabel 11.2: Uitgaven basisbeurs (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Bol-beurs169,9188,9192,9195,8197,5198,6200,6
Prestatiebeurs ho*533,1563,6589,4615,6635,8628,4646,1
        
Totaal basisbeurs703,0752,6782,3811,4833,3827,1846,8
        
– waarvan relevant**481,9543,6646,4696,4733,7754,8786,2
– waarvan niet-relevant**221,1209,0135,8114,999,672,360,6

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2002 en 2003

** hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de intrekking van het omzettingsmoment 1e-jaars in het ho

De relevante uitgaven nemen in de periode 2002–2006 aanzienlijk toe vanwege de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn voorwaardelijke lening omgezet krijgt in een gift. De reeks niet-relevant bevat de prestatiebeurzen die in eerste instantie als voorwaardelijke lening worden verstrekt. De omzettingen in gift worden hierop in mindering gebracht. De daling van de niet-relevante uitgaven is derhalve eveneens verklaarbaar door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn voorwaardelijke lening omgezet krijgt in een gift. De niet-relevante uitgaven die resteren in de jaren 2007 en 2008 komen ongeveer overeen met de bedragen aan voorwaardelijke leningen die omgezet worden in een definitieve rentedragende lening.

Reisvoorziening

In tabel 11.3 worden de geraamde uitgaven voor de reisvoorziening gepresenteerd.

Tabel 11.3: uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
OV-contract375,1465,1517,8503,2517,2531,6546,4
Intertemporele compensatie– 222,80,00,00,00,00,00,0
OV in prestatiebeurs– 4,5– 5,0– 6,7– 7,4– 7,8– 8,1– 8,3
Reisvoorziening overig7,58,27,46,14,85,25,2
Totaal reisvoorziening155,3468,3518,5501,9514,2528,8543,4
– waarvan relevant*29,9277,0369,2389,5429,7465,3490,3
– waarvan niet-relevant*125,4191,3149,3112,484,563,453,1

* hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de intrekking van het omzettingsmoment 1e-jaars in het ho

De totale relevante uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaar vervoer bedrijven, waarmee met ingang van 1 januari 2003 een nieuw contract is afgesloten. De kosten hiervan variëren met het aantal studerenden dat gebruik maakt van de aanspraak op de reisvoorziening. De reeks «OV in prestatiebeurs» is het saldo van de voorwaardelijke leningen dat wordt omgezet in een definitieve rentedragende lening omdat de betreffende prestatie niet door de student wordt gerealiseerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een basisbeurs en/of reisvoorziening geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.4 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met studiefinanciering.

Tabel 11.4: Totaal aantal studerenden met studiefinanciering
 2002200320042005200620072008
Wo98 21597 936100 954103 872106 235108 335109 917
Hbo202 738202 401204 876208 289212 359217 187222 129
Bol156 144166 602170 090172 666174 142175 132176 900
Totaal studerenden met basisbeurs457 097466 940475 920484 827492 736500 654508 945
Wo26 63431 33032 36533 19334 08034 84935 537
Hbo28 57130 85831 24431 52832 11732 83333 660
Totaal alleen ov-kaart en/of lening55 20562 18863 60964 72166 19767 68269 197
Totaal512 302529 128539 529549 548558 933568 336578 142

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2003–2008: referentieraming 2003/ramingsmodel

Het aantal studerenden met studiefinanciering volgt logischerwijs de ontwikkeling van het totaal aantal studerenden in het ho en de bol in Nederland. Dit laatste aantal ligt uiteraard hoger, omdat niet iedere studerende die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk aanspraak heeft op studiefinanciering. De raming van de studerenden met een basisbeurs ligt ten grondslag aan het niveau van de uitgaven en vertoont een stijging van het totaal aantal studerenden met een basisbeurs in de komende jaren. Daarnaast is er een groep studenten in het ho die geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs (maximale duur is verbruikt) maar nog wel recht heeft op een ov-studentenkaart en een lening.

In onderstaande figuur is een internationale vergelijking van een aantal landen opgenomen van het procentuele gebruik van studiefinanciering. Deze gegevens hebben alleen betrekking op het hoger onderwijs.

Figuur 11.1: Internationale vergelijking percentage studenten ho met overheidstoelage om te studeren

kst-29200-VIII-2-10.gif

Bron: Euro student 2000

Het grote verschil tussen Nederland en Finland enerzijds en de overige landen anderzijds is gelegen in de ouderonafhankelijke component die in de studiefinanciering is opgenomen. In Nederland en Finland krijgen studenten ongeacht het inkomen van hun ouders een bepaalde toelage. De vergelijking met de andere landen wordt derhalve bemoeilijkt omdat men daar alleen studiefinanciering ontvangt als het inkomen van de ouders niet toereikend is. Generieke voorzieningen zijn in die landen vaak geregeld via de kinderbijslag, fiscaliteit of het ontbreken van collegegeld.

Voor de raming van de uitgaven is voorts van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.5 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid onder studerenden.

Tabel 11.5: Percentage uitwonende studerenden met een basisbeurs
 2002
Wo73%
Hbo47%
Bol26%

Bron: IB-Groep

11.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Wat willen we bereiken?

Het stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij – indien zij dat (financieel) kunnen – een bijdrage leveren aan de studie van hun kind. De minister stelt zich ten doel om daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een bijdrage te leveren aan hun kind de eventuele financiële belemmering om te gaan studeren voor een studerende weg te nemen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling te vervullen is het instrument aanvullende beurs in de WSF 2000 opgenomen. Deze beurs ontvangt een studerende extra indien zijn ouders minder draagkrachtig zijn. De aanvullende beurs is bedoeld voor studerenden wiens ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 35 000. De aanvullende beurs kent een glijdende schaal die naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk is van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Bij een gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders van minder dan circa € 25 000 kan een studerende aanspraak maken op een maximale aanvullende beurs. Door deze glijdende schaal is er nauwelijks sprake van armoedeval. De aanvullende beurs valt het eerste jaar niet onder de prestatiebeurs. Voorts is de regeling «kwijtschelding aanvullende beurs» van kracht, op grond waarvan kwijtschelding kan plaatsvinden van de resterende (voorwaardelijke) lening aanvullende beurs bij een laag inkomen ná de studie.

Wat mag het kosten?

De hoogte van de aanvullende beurs is genormeerd en naast het inkomen van de ouders en het aantal schoolgaande kinderen in het gezin ook afhankelijk van de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend) en van de ziektekostenverzekering van een studerende (ziekenfonds of particulier). De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel 11.6: Normbedragen maximale aanvullende beurs per maand in € *
 HoBol 
 particulierziekenfondsparticulierziekenfonds
– thuiswonend209,49173,98289,47253,96
– uitwonend226,90191,39306,88271,37

• peildatum 1 januari 2003

In tabel 11.7 worden de geraamde uitgaven voor de aanvullende beurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden met minder draagkrachtige ouders. Hierbij spelen exogene factoren een rol zoals de ontwikkeling van de conjunctuur en de daarmee samenhangende inkomensontwikkeling.

Tabel 11.7: Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Bol-beurs232,6262,8274,5280,6284,9288,6293,5
Prestatiebeurs ho *194,1202,3206,8209,6214,7219,8225,8
Totaal aanvullende beurs426,7465,2481,3490,2499,7508,4519,4
– waarvan relevant**367,5411,8445,4460,9472,7486,0497,7
– waarvan niet-relevant**59,353,435,929,326,922,421,7

* inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2002 en 2003

** hierbij is nog geen rekening gehouden met de invoering van de prestatiebeurs in de bol

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een aanvullende beurs geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.8 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs.

Tabel 11.8: Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs
 2002200320042005200620072008
Wo25 84727 10627 94128 74929 40329 98430 422
Hbo77 18277 05477 99679 29580 84582 68384 564
Bol82 42789 61292 70094 10494 90895 44896 411
Totaal185 456193 771198 637202 148205 156208 115211 397

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2003–2008: referentieraming 2003/ramingsmodel

Het deel van de basisbeursgerechtigden dat in 2004 gebruik maakt van de aanvullende beurs bedraagt hiermee 27,7% (wo), 38,1% (hbo) respectievelijk 54,5% (bol).

De mate waarin ouders daadwerkelijk bijdragen geeft aan in hoeverre dit uitgangspunt van het stelsel functioneert. In onderstaande tabel wordt dit voor ho-studenten weergegeven.

Tabel 11.9: Bijdrage ouders studenten ho (x € 1)
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3 
 ThuisUitThuisUitThuisUit
% ouders dat bijdraagt50,6%74,8%31,7%42,8%45,0%59,4%
Gemiddeld bedrag dat wordt bijgedragen per maand4131,40243,57168,38130,95183,13263,35

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen, maar nog wel gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK

4: bedragen hebben betrekking op groep studenten die financiële ondersteuning van ouders ontvangt.

Bron: studentenmonitor 2002

11.2.3 Waarborgen flexibiliteit in wijze van financiering door studerende

Wat willen we bereiken?

In het stelsel van studiefinanciering is verondersteld dat studerenden ook zelf een bijdrage leveren aan de financiering van het normbudget. De minister stelt zich ten doel om studerenden in staat te stellen om op een flexibele wijze invulling te kunnen geven aan deze veronderstelde bijdrage.

Wat gaan we daarvoor doen?

De instrumenten die voor deze flexibele wijze van financiering zijn opgenomen in de WSF 2000, zijn:

Bijverdienen

Studenten kunnen ervoor kiezen om hun eigen bijdrage aan de studiefinanciering met werken te verdienen. De WSF 2000 staat toe dat studerenden tot circa € 9 900 per jaar mogen bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering. De bijverdiengrens wordt jaarlijks geïndexeerd.

Leenfaciliteit

Een studerende kan er ook voor kiezen om zijn bijdrage te leveren door te lenen. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase lenen. Deelnemers in de bol kunnen zolang zij aanspraak maken op studiefinanciering lenen. Er kan geleend worden tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening is rentedragend. De rente op studieleningen van de Informatie Beheer Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor staatsleningen met een looptijd van 3–5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen.

De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-studerende. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-studerende mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek.

Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling. Ex-studerenden met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen, dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Dit voorkomt dat studerenden voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met een studieschuld geconfronteerd blijven.

Wat mag het kosten?

Bijverdienen

Dit instrument brengt geen uitgaven met zich mee.

Leenfaciliteit:

In de nominale fase is het maximum bedrag dat een student kan lenen gelijk aan het verschil tussen het normbudget en de basisbeurs of het verschil tussen het normbudget en de optelsom van basisbeurs en aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gedereguleerd. Dit betekent dat iedere student kan lenen tot maximaal circa € 745 per maand, ongeacht zijn woonsituatie.

De uitgaven voor de leningen zijn niet-relevante uitgaven. Voorts is het rentepercentage op de leningen kostendekkend. Kosten die kunnen optreden zijn die van eventuele kwijtschelding van schulden na afloop van de aflosfase.

Tabel 11.10: Niet-relevante uitgaven rentedragende lening (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Rentedragende lening477,9502,7514,3525,4535,7576,3586,1

Met deze leningen gaan tevens ontvangsten gepaard, zoals rente en aflossingen. Daarnaast zijn er ook nog ontvangsten die betrekking hebben op leenfaciliteiten uit eerdere jaren die thans niet meer verstrekt worden. Deze ontvangsten zijn aflopend.

Tabel 11.11: Ontvangsten leenfaciliteit (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Renteloze voorschotten       
(verstrekt t/m 1986)18,616,714,24,94,84,84,7
Rentedragende lening217,8246,0254,1266,3281,0297,5315,0
Totaal236,4262,6268,3271,2285,9302,3319,7
– waarvan relevant149,4151,9144,5134,6137,2142.0148,2
– waarvan niet-relevant87,0110,7123,9136,5148,6160,3171,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de studentenmonitor 2002 zijn gegevens verzameld over in hoeverre en in welke mate studenten in het hoger onderwijs gebruik maken van deze twee instrumenten om hun eigen bijdrage te financieren. In onderstaande tabel worden deze gegevens gepresenteerd.

Tabel 11.12: Inkomen studenten hoger onderwijs uit arbeid en uit lening (x € 1)
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3 
 ThuisUitThuisUitThuisUit
Percentage studenten dat werkt79,3%78,4%81,3%83,5%60,0%77,7%
Gemiddeld aantal uren dat wordt gewerkt410,711,111,411,715,413,0
Gemiddeld netto maandinkomen uit arbeid309,3296,02268,58285,64316,48485,71
       
Percentage studenten dat leent bij IBG4,6%20,2%9,1%33,6%100,0%100,0%
Gemiddeld bedrag dat maandelijks wordt geleend bij IBG5250,66288,36187,97216,45135,29345,45
Percentage studenten dat elders leent0,8%1,4%0,8%3,0%2,5%3,5%

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen.

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK.

4: bedragen hebben betrekking op groep studenten die inkomsten uit arbeid heeft.

5: bedragen hebben betrekking op groep studenten die lening bij IBG heeft.

Bron: studentenmonitor 2002.

Hieronder zijn de vorderingsstanden weergegeven van eind 2000, eind 2001 en eind 2002.

Tabel 11.13: Vorderingenstanden ultimo van het jaar (x € 1 miljoen)*
 Eind 2000Eind 2001Eind 2002
Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986198,0147,0112,6
Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992368,3320,4278,6
Rentedragende leningen verstrekt na 19922 040,72 388,02 743,3

* In deze tabel zijn niet de voorwaardelijke leningen prestatiebeurs opgenomen die na afloop van de studie worden omgezet naar een gift of een definitieve lening, afhankelijk van de studieprestaties.

De vorderingstanden van de renteloze voorschotten en de rentedragende leningen verstrekt voor 1992 nemen langzaam af. Het totaal van de verschillende vorderingstanden neemt toe. Twee jaar na afloop van de studie start de aflossing van de studieschuld. Begin 2003 begonnen ongeveer 47 500 studerenden met aflossen (begin 2002: 49 000). De gemiddelde schuld voor de groep 2003 bedroeg op dat moment circa € 6 800 (begin 2002: ruim € 6 700).

11.2.4 Totaalbeeld financiering normbudget

In de voorgaande onderdelen van paragraaf 11.2 zijn gegevens per instrument studiefinanciering opgenomen. De samenhang van deze instrumenten is uiteindelijk van belang in verband met de totale financiering van het normbudget. In onderstaande tabel zijn de verschillende inkomensbronnen van de studerende getotaliseerd en wordt tevens een beeld van het uitgavenpatroon gepresenteerd, zoals studenten die zelf hebben aangegeven.

Tabel 11.14: Totaaloverzicht inkomsten en uitgaven studenten hoger onderwijs (x € 1)
 Basisbeurs1Aanvullende beurs2Leenfase3 
 ThuisUitThuisUitThuisUit
Inkomsten      
       
Basisbeurs80,28194,4460,14142,720,000,00
Aanvullende beurs0,000,00132,11158,310,000,00
Ouders62,95172,0345,1746,5178,56152,21
Inkomen uit arbeid232,31218,89184,84198,05175,61366,88
Lening IBG10,7454,7914,3860,32126,04336,58
Lening elders1,573,080,054,611,2613,18
Overige inkomsten44,4639,7411,3948,9736,4742,75
Totaal maandinkomen432,30682,98448,07659,49417,94911,58
Uitgaven      
       
Studiekosten (collegegeld/studieboeken)94,90109,86143,83147,00101,63130,11
Levensonderhoud (huisvesting, levensmiddelen, kleding, verzekeringen, reiskosten en overige kosten levensonderhoud)155,38527,20150,87647,83180,13598,27
Ontspanning, uitgaan, sport en overige uitgaven126,34108,11106,9196,17380,17123,69
Totale maandelijkse uitgaven376,62745,17401,61891,00661,93852,07

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel basisbeurs als aanvullende beurs ontvangen.

3 :studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van lening van IBG en/of OVSK.

N.B. genoemde bedragen hebben betrekking op gehele steekproef.

Bron: studentenmonitor 2002 (opgave studenten die hebben deelgenomen aan de steekproef).

11.2.5 Beleidsactiviteiten 2004

Toekomst studiefinancieringsbeleid hoger onderwijs

Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. Aan deze commissie is gevraagd een verkenning te verrichten naar stelsels van studiefinanciering en uitgangspunten te formuleren voor een nieuw stelsel van studiefinanciering.

Het huidig stelsel loopt tegen zijn grenzen aan en heeft op termijn onvoldoende flexibiliteit om ontwikkelingen in het hoger onderwijs te faciliteren. Bovendien is het vanwege Europees rechtelijke aspecten niet mogelijk gebleken om in het huidig stelsel studiefinanciering mee te geven voor een studie elders in Europa. Een belangrijke doelstelling van de Wet op de studiefinanciering in 1986 was om studenten in financieel opzicht onafhankelijker te maken van hun ouders. Door gebrek aan financiële middelen is deze doelstelling nooit volledig waargemaakt. Onderzoek toont aan dat studenten redelijk kunnen rondkomen met hun geld, maar dat zij hun inkomsten aanvullen door een bijbaan. De vraag is of een ander stelsel waarbij de student tijdens de studie over een ruimer budget kan beschikken en pas na de studie op een aantrekkelijke wijze hoeft terug te betalen een beter alternatief kan zijn.

In de tweede helft van 2003 zal de commissie haar bevindingen presenteren. Deze zijn input voor een mogelijke herziening van het stelsel van studiefinanciering. Op dit moment is nog niet aan te geven hoe een nieuw stelsel van studiefinanciering eruit komt te zien. In 2004 zal hier meer duidelijkheid over komen.

Internationaal hoger onderwijs

De Nederlandse overheid wil studenten die aan een instelling voor hoger onderwijs binnen de Europese Unie (EU) willen studeren financieel ondersteunen door de studiefinanciering meeneembaar te maken. De ontwikkelingen binnen de Europese Unie houden dit voornemen, hoe contrair dit ook lijkt, tegen. Als gevolg van uitspraken van het Europees Hof van Justitie en een steeds verdergaande invulling van het begrip «Europees burgerschap» kan een toenemend aantal EU-onderdanen aanspraak maken op de Nederlandse voorzieningen voor studiefinanciering.

Vanwege deze problematiek wordt meeneembare studiefinanciering naar het buitenland in het ho voorlopig niet verder uitgebreid. Ook de visie-beurs loopt af in 2004. Het huidige beleid betreffende de aangewezen opleidingen in de EU en het grenslandenbeleid zal in 2004 gecontinueerd worden. Indien studerenden geen aanspraak kunnen maken op meeneembare studiefinanciering kunnen zij en hun ouders gebruik maken van fiscale voorzieningen, zoals aftrek van scholingskosten voor studerenden en aftrek van kosten voor levensonderhoud voor hun ouders. Voor de langere termijn is het noodzakelijk te onderzoeken of er toch mogelijkheden zijn studiefinanciering in het ho meeneembaar te maken naar het buitenland zonder onbedoeld gebruik op te roepen. Het is de bedoeling het meeneembaar maken van studentenvoorzieningen Europees te agenderen (voorzitterschap 2004). Tevens zal dit aspect een rol spelen bij het formuleren van uitgangspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering.

Pilot meeneembare studiefinanciering in de beroepsopleidende leerweg (bol)

De mogelijkheden om studiefinanciering te gebruiken om een opleiding in het buitenland te volgen zijn beperkter voor deelnemers in de bol dan voor studenten in het ho. In het ho kunnen studenten in de grenslanden en bij aantal aangewezen opleidingen in de EU gebruik maken van de Nederlandse studiefinanciering. Een deelnemer in de bol kan slechts wanneer hij ingeschreven staat aan een Nederlandse onderwijsinstelling met Nederlandse studiefinanciering een deel van zijn studie in het buitenland volgen. Deelnemers die in het buitenland studeren en geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering of kinderbijslag kunnen gebruik maken van fiscale voorzieningen. Gekeken zal worden hoe een inhaalslag voor de bol kan worden gerealiseerd.

Om ervaring te kunnen opdoen met meeneembare studiefinanciering in de bol zal er een pilot worden gestart. De pilot zal in eerste instantie gelden voor enkele opleidingen binnen de grensregio's (Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk) en bijzondere opleidingen binnen de EU die niet in Nederland worden gegeven. De duur van de pilot zal beperkt worden tot vier jaar met een eindevaluatie en een tussentijdse evaluatie na twee jaar.

Om de pilot mogelijk te maken is een kleine wijziging van de WSF 2000 noodzakelijk. Een wetsvoorstel is hiervoor thans in voorbereiding.

Rekenschap

Handhavingarrangement

Misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsvoorzieningen door de burger vormt een risico dat verbonden is aan de uitvoering van overheidstaken. Op dit moment bezit de IB-Groep alleen de bevoegdheid om bij geconstateerd misbruik de oorspronkelijke beslissing te herzien en moet de betreffende persoon de teveel betaalde toekenningen terugbetalen. Uitbreiding van het instrumentarium past binnen het beleid van OCW om eventueel misbruik en oneigenlijk gebruik eerder te signaleren, te voorkomen en indien nodig, zo effectief mogelijk aan te pakken. In 2004 zal hiertoe het instrumentarium van de IB-Groep worden uitgebreid met sanctiebevoegdheid. Deze bevoegdheid heeft tevens een preventieve werking, mits dit goed wordt gecommuniceerd met de doelgroep. In dit verband zullen OCW, de IB-Groep en het Openbaar Ministerie tot een handhavingarrangement komen, waarin afspraken zullen worden gemaakt over de bijdragen van de genoemde drie partijen, die moeten leiden tot een adequate handhaving.

MenO jaarplan 2004

Uitvoering van het MenO-beleid vindt plaats via de projectgroep MenO, waarin zowel vertegenwoordigers van OCW als de IB-Groep participeren. Eén van de producten van deze werkgroep zal het MenO jaarplan 2004 zijn, waarin de bestaande MenO-risico's worden geactualiseerd en het MenO-beleid inclusief de voorgenomen controles door de IB-Groep voor het jaar 2004 worden opgenomen.

Systematische controle op uitvoering door IB-Groep

Het zwaartepunt van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik door de IB-Groep ligt thans voornamelijk bij grote reguliere controles. In 2003/2004 zal de IB-Groep verder invulling geven aan de concretisering van een (nog) meer risico-gerichte controle aanpak. Hiertoe worden de risicokenmerken nader geanalyseerd, om daarmee te komen tot een indeling in risicogebieden en -groepen. Onderkende risicogroepen zullen vervolgens intensiever worden gecontroleerd.

11.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 11.15: Budgettaire gevolgen artikel 11 (bedragen x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen1 804,32 238,22 428,22 463,12 519,02 578,02 636,0
Waarvan garanties0,20,20,20,10,10,10,1
Uitgaven1 804,32 238,22 428,22 463,12 519,02 578,02 636,0
Programma-uitgaven1 804,32 238,22 427,22 462,12 518,12 577,12 635,1
        
waarvan:       
Algemene toegankelijkheid       
• Basisbeurs703,0752,6782,3811,4833,3827,1846,8
• Reisvoorziening155,3468,3518,5501,9514,2528,8543,4
Toegankelijkheid bij minder draagkrachtige ouders       
• Aanvullende beurs426,7465,2481,3490,2499,7508,4519,4
Flexibiliteit financiering studerende       
• Bijverdienen met werken0,00,00,00,00,00,00,0
• Leenfaciliteit477,9502,7514,3525,4535,7576,3586,1
Overige uitgaven SF41,249,557,161,163,866,369,2
Uitsplitsing relevant/niet relevant1 804,32 238,22 353,52 389,92 446,72 506,72 564,7
– relevant*920,51 281,81 518,11 579,91 334,91 317,41 599,4
– niet-relevant*883,8956,4835,4810,01 111,81 189,3965,3
        
IBG  73,772,271,470,470,4
Apparaatsuitgaven  1,01,00,90,90,9
Ontvangsten332,6376,3368,0384,0401,0419,4438,9
waarvan:       
Flexibiliteit financiering studerende       
• Leenfaciliteit236,4262,6268,3271,2285,9302,3319,7
Overige ontvangsten SF96,1113,799,6112,9115,2117,1119,1
        
Uitsplitsing relevant/niet relevant332,6376,3368,0384,0401,0419,4438,9
– relevant245,5265,6244,1247,5252,4259,1267,4
– niet-relevant87,0110,7123,9136,5148,6160,3171,5

* In deze totaaltabel is reeds rekening gehouden met het invoeren van de prestatiebeurs voor het derde en vierde niveau in de bol en het intrekken van het omzettingsmoment prestatiebeurs naar gift voor de 1e-jaars ho.

De reeks IBG betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat vanaf 2004 technisch is toegerekend aan dit beleidsartikel. De regel «Apparaatsuitgaven» heeft betrekking op de kosten van de beleidsdirectie SFB.

11.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

11.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten van studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2003. Voor de studiefinanciering is hierbij vooral de raming van de ingeschrevenen in het ho en de bol van belang. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2002.

De raming van de ontvangsten is vooral gebaseerd op een extrapolatie van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte ontwikkeling in de standen van de vorderingen.

De begroting voor de jaren 2004 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2003 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden.

11.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de groeiparagraaf van de begroting 2003 zijn op twee onderdelen verbeteringen aangekondigd.

• Monitoring van de inkomens en uitgaven van studenten

Tot op heden was hierover geen informatie in de begroting opgenomen. Met ingang van deze begroting is dit voor het ho wel het geval (paragraaf 11.2). De gegevens zijn afkomstig uit de studentenmonitor 2002.

• Aflossing van studieleningen

Met ingang van deze begroting is een start gemaakt met de opname van informatie over studieleningen. In de VBTB-agenda 2004–2006 wordt hier een vervolg aan gegeven.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

• Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. In de tweede helft van 2003 zal de commissie haar bevindingen presenteren. Deze zijn input om het stelsel van studiefinanciering mogelijk te herzien. Op dit moment is nog niet aan te geven hoe een nieuw stelsel van studiefinanciering eruit komt te zien. In 2004 zal hier meer duidelijkheid over komen. De uitkomsten zullen bepalend zijn voor de VBTB-agenda voor de komende begrotingen.

• Op dit moment is er nog geen studentenmonitor voor de bol. Hierdoor is de monitoring van het studiefinancieringsbeleid in de bol minder uitgebreid dan in het hoger onderwijs. Er zal een monitor worden opgezet die zoveel mogelijk vergelijkbaar is met de monitor die al onder studenten in het hoger onderwijs plaatsvindt.

• Met betrekking tot het leengedrag zal enerzijds in kaart worden gebracht hoe binnen de studiefinanciering de groep studenten die nu leent verschilt van de groep studenten die niet leent. Anderzijds zal onderzoek worden verricht naar de gevolgen van de lening voor afgestudeerden, zodat deze gegevens bij het opstellen van de begroting 2005 betrokken kunnen worden.

12. TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

12.0.1 Topprioriteiten (intensiveringen)

Van de enveloppemiddelen die ingezet worden voor de «begeleiding nieuwe instroom», heeft een deel betrekking op de verruiming van de tegemoetkoming voor studenten aan de lerarenopleiding (structureel € 3 miljoen). Deze maatregel is nader toegelicht in de beleidsagenda en de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

12.0.2 Ombuigingen

Niet van toepassing

12.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

In paragraaf 11.2.5 wordt uitvoerig aandacht besteed aan het onderwerp rekenschap. De maatregelen die in deze paragraaf worden genoemd voor studiefinanciering zijn ook van toepassing op de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

12.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

• Scholieren in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg tot 18 jaar (TS17–);

• Scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO18+);

• (Deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+, VAVO);

• Studenten aan de lerarenopleiding die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 (TS 18+, TLO).

De verantwoordelijkheidsverdeling is als volgt. Ouders zijn er verantwoordelijk voor dat hun kind onderwijs volgt. De toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland is de directe verantwoordelijkheid van de overheid. Daar waar ouders gezien hun inkomen niet draagkrachtig genoeg zijn om de kosten van hun schoolgaande kinderen alleen te dragen, voorziet de overheid in een tegemoetkoming. Vanaf 18 jaar ligt de verantwoordelijkheid primair bij de leerling/student zelf. Zolang hun kind nog niet economisch zelfstandig is, wordt van ouders wel verwacht dat zij bijdragen aan de studiekosten van hun kind. Daar waar dat gezien hun inkomen niet haalbaar is, springt de overheid bij.

12.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), die sinds 1 augustus 2001 van kracht is. Het stelsel kenmerkt zich door het verschaffen van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming die genormeerd is (normbedrag). Afhankelijk van het gezinsinkomen van de aanvrager komt deze in aanmerking voor een volledige of gedeeltelijke tegemoetkoming. Tot een belastbaar inkomen van circa € 27 000 (schooljaar 2003/2004) komt men in aanmerking voor een volledige tegemoetkoming. Boven dit inkomen neemt de tegemoetkoming geleidelijk af (de zogenaamde glijdende schaal). Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen in het gezin.

Het normbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

1. een volledige vergoeding van de onderwijsbijdrage

2. een tegemoetkoming in de schoolkosten

Streefwaarden voor het normbedrag, bij een maximale tegemoetkoming, is een vergoeding die gemiddeld kostendekkend is waar het de schoolkosten betreft en een volledige vergoeding van het lesgeld. In de WTOS worden voor verschillende groepen verschillende normbedragen onderscheiden, afhankelijk van leeftijd en opleiding. De normbedragen voor de tegemoetkoming schoolkosten en de basistoelage worden jaarlijks aangepast aan de hand van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

Het primair onderwijs in Nederland is gratis, er wordt geen onderwijsbijdrage gevraagd en de leermiddelen worden door de school verstrekt. Deze groep vormt dan ook geen onderdeel van de WTOS.

Ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs (vanaf circa 12 jaar) en de beroepsopleidende leerweg (vanaf circa 16 jaar) dienen echter zelf de leermiddelen aan te schaffen voor hun kind. De WTOS voorziet op grond van hoofdstuk III in een tegemoetkoming schoolkosten voor ouders met kinderen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs of de beroepsopleidende leerweg (TS17–). Voor leerlingen vanaf 16 jaar wordt een onderwijsbijdrage in de vorm van les- of cursusgeld gevraagd. Voor leerlingen van 16 tot 18 jaar kunnen ouders dan ook op grond van hoofdstuk III van de WTOS een tegemoetkoming krijgen voor de onderwijsbijdrage.

Leerlingen vanaf 18 jaar in het voltijds voortgezet onderwijs (VO 18+) ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WTOS naast een tegemoetkoming voor de onderwijsbijdrage en de schoolkosten een inkomensonafhankelijke basistoelage. Deze komt in de plaats van de kinderbijslag.

Op grond van hoofdstuk V (TS 18+) van de WTOS zijn er daarnaast nog twee specifieke groepen die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten. De eerste groep betreft leerlingen van 18 jaar en ouder in het (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO) die niet in aanmerking komen voor VO18+. De tweede groep betreft studenten aan de diverse lerarenopleidingen (TLO) die niet (meer) in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000.

Schematisch ziet het stelsel er als volgt uit:

Tabel 12.1 schematisch overzicht WTOS
  OnderwijsbijdrageSchoolkostenBasistoelage
WTOS hoofdstuk III (TS 17–)– VO 12–15 jaarn.v.t.Xn.v.t.
 – Bol, VO 16–17 jaarXXn.v.t.
WTOS hoofdstuk IV (VO 18+)– VO 18–30, voltijdXXX
WTOS hoofdstuk V (TS 18+)– VAVO (VO geen recht op VO18+)XXn.v.t.
 – TLO (lerarenopleiding, geen WSF)XXn.v.t.

12.2.1 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren tot 18 jaar (TS 17–)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om scholieren tot 18 jaar in staat te stellen om onderwijs te volgen. Het gaat hierbij om leerlingen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

Wat gaan we daar voor doen?

Om minder draagkrachtige ouders bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de ouders komen zij in aanmerking voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

Normbedragen TS17–

Tabel 12.2 toont de normbedragen zoals die voor het schooljaar 2003–2004 zijn vastgesteld.

Tabel 12.2: Normbedragen WTOS hoofdstuk III (TS17–) in euro's (in schooljaar 2003/2004)
 vo-onderbouwvo-bovenbouwbol(v)so
Schoolkosten540,90613,87906,210
Onderwijsbijdrage916,00916,00916,00916,00

* het betreft de normbedragen bij een maximale tegemoetkoming

NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden

Tabel 12.3 geeft de begrote uitgaven weer. De fiscale vrijstelling van de TS17– uitkering wordt gekenmerkt als belastinguitgave en is apart weergegeven.

Tabel 12.3: Uitgaven TS17– naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
Vo196,8214,6221,5224,4228,1230,0229,7
Bol92,597,098,298,6101,4104,5105,1
– waarvan belastinguitgaven100,2102,7105,4106,5108,6110,3110,4
Totaal289,3311,6319,7323,0329,5334,5334,8

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de autonome ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming in het lesgeld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aangezien de verstrekte tegemoetkoming inkomensafhankelijk is, komen alleen ouders van leerlingen beneden de vastgestelde inkomensgrens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Het aantal gebruikers geeft een indicatie van het gebruik van de regeling, zie onderstaande tabel.

Tabel 12.4: aantal gebruikers TS17– naar onderwijssoort
 2002200320042005200620072008
Vo299 962318 817322 466325 065326 347325 858323 692
Bol62 74167 05566 24365 80166 12867 37667 836
Totaal362 703385 872388 709390 866392 475393 234391 529

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep 2002, Bron 2003–2008: Referentieraming 2003

Onderstaande tabel toont het aantal gebruikers in verhouding tot het totaal aantal leerlingen (percentage gebruikers).

Tabel 12.5: percentage gebruikers TS17– naar onderwijssoort
 2004
Vo33,4%
Bol40,9%

Het is de bedoeling dat alle ouders die de tegemoetkoming in het kader van de WTOS nodig hebben (die onder de inkomensgrens vallen) ook bekend zijn met de tegemoetkoming en er gebruik van maken. Volgens tabel 12.5 komt naar verwachting een aanzienlijk percentage van de ouders van leerlingen in het Vo en de Bol in aanmerking voor een tegemoetkoming. Dit is een indicatie dat de regeling goed bekend is.

In 2003 zal specifiek een onderzoek naar niet-gebruik van de WTOS plaatsvinden. Daarnaast zal het schoolkostenonderzoek herhaald worden (zie 12.2.5), wat inzicht dient te geven in de kostenontwikkeling en de mate waarin de tegemoetkomingen in het kader van de WTOS al dan niet gemiddeld kostendekkend zijn.

12.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO 18+)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar in staat te stellen om hun opleiding in het voortgezet onderwijs af te ronden.

Wat gaan we daar voor doen?

Alle leerlingen van 18 tot en met 30 jaar in het voortgezet onderwijs (VO18+) hebben recht op een basistoelage. Deze wordt onafhankelijk van het ouderlijk inkomen verstrekt aan de scholier zelf en komt in de plaats van de kinderbijslag die ouders voor hun kind ontvingen. De basistoelage is bedoeld voor de kosten van levensonderhoud. Daarnaast is er een ouderinkomen afhankelijke toelage voor de schoolkosten, gelijk aan de regeling TS17– (zie 12.2.1).

Wat mag het kosten?

• Normbedragen VO 18+

De toelage voor VO18+ bestaat uit een basistoelage (tabel 12.6), eventueel aangevuld met de ouderinkomensafhankelijke tegemoetkoming zoals opgenomen in tabel 12.2.

Tabel 12.6 : Basistoelage WTOS hoofdstuk IV (VO18+) in euro's (peildatum 1 januari 2003)
Basistoelage per maandvo(v)so
Thuiswonenden90,6890,68
Uitwonenden211,40211,40

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.7. Naast de uitgaven die voortvloeien uit de verstrekte tegemoetkoming worden er nog beperkt leningen verstrekt, opgenomen onder het kopje «niet-relevante uitgaven».

Tabel 12.7: Uitgaven VO 18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
v(s)o3,43,43,23,33,43,63,8
vo45,050,351,051,652,152,453,9
niet relevante uitgaven1,00,60,60,70,60,70,7
Totaal49,454,354,955,656,156,758,4

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de autonome ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Onderstaande tabel geeft het aantal gebruikers weer.

Tabel 12.8: aantal gebruikers VO 18+ naar onderwijssoort
 2002200320042005200620072008
v(s)o1 7451 6501 5571 5761 6361 7231 796
vo24 44725 44625 58425 79025 93925 97426 654
Totaal26 19227 09627 14127 36727 57427 69728 450

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep 2002, Bron 2003–2008: Referentieraming 2003

Bij het percentage gebruikers is een onderscheid gemaakt naar de basistoelage (uitwonend/thuiswonend), de tegemoetkoming voor lesgeld en overige schoolkosten (zie tabel 12.9).

Tabel 12.9: Percentage gebruikers VO 18+ naar onderwijssoort
 uitwonendthuiswonendlesgeld/overige schoolkosten
v(s)o26,07%73,93%20,23%
vo8,43%91,57%32,45%

De basistoelage is een inkomensonafhankelijke toelage waar alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder voor in aanmerking komen. De meeste leerlingen wonen nog bij hun ouders en krijgen dus een basistoelage voor thuiswonenden.

Ook de regeling voor VO18+ zal geëvalueerd worden. Het in paragraaf 12.2.5 genoemde schoolkostenonderzoek en het onderzoek naar niet-gebruik WTOS (zie 12.2.1), die beide in 2003 zullen plaatsvinden, zullen zich tevens toespitsen op de groep VO18+.

12.2.3 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor (deeltijd) studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+ VAVO)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om (deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in staat te stellen om zonder financiële belemmeringen een diploma in het voortgezet onderwijs te behalen.

Wat gaan we daar voor doen?

Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de student en diens partner kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

Normbedragen TS18+ VAVO

De tegemoetkoming voor TS18+ VAVO (tabel 12.10) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen. Verder is de hoogte van de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs afhankelijk van het aantal lesminuten per week.

Tabel 12.10: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+ VAVO in euro's (in schooljaar 2003/2004)
  VAVO
 Lesminuten per week 
Schoolkosten270–540 min169,76
 > 540 min251,97
Onderwijsbijdrage270–540 min188,80
 > 540 min283,20

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.11

Tabel 12.11: Uitgaven TS 18+ VAVO naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
VAVO1,20,90,90,90,90,90,9

De uitgaven voor TS 18+ VAVO zijn, zoals tabel 12.11 laat zien, relatief beperkt en vrij constant.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De regeling voor (deeltijd)studenten aan het VAVO is een specifieke regeling waarvoor een beperkte groep studenten in aanmerking komt (zie onderstaande tabel).

Tabel 12.12: Aantallen gebruikers TS 18+ VAVO
 2002200320042005200620072008
VAVO1 8821 9001 9001 9001 9001 9001 900

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep 2002, Bron 2003–2008: raming begroting 2004

12.2.4 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+ TLO)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om potentiële studenten aan de lerarenopleiding, die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000, in staat te stellen om de overstap naar het onderwijs te maken om zodoende bij te dragen aan de oplossing van het lerarentekort.

Wat gaan we daar voor doen?

Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

Normbedragen TS18+ TLO

De tegemoetkoming voor TS18+ TLO (tabel 12.13) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen van de student.

Tabel 12.13: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+ TLO in euro's (in schooljaar 2003/2004)
 HO
Schoolkosten567,23
Onderwijsbijdrage589,00

* het betreft de normbedragen tot een belastbaar inkomen van € 26 966 over het peiljaar 2001

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.14.

Tabel 12.14: Uitgaven TS 18+ TLO (x € 1 miljoen)
 2002200320042005200620072008
TLO7,96,56,56,56,56,56,5

De uitgaven in 2002 zijn eenmalig relatief hoog geweest omdat een uitbreiding van de regeling in februari 2002 is ingevoerd, waardoor in de eerste helft van 2002 veel studenten uit het schooljaar 2001–2002 alsnog in aanmerking gekomen zijn voor een tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De aantallen gebruikers geven een indicatie van het gebruik van de regeling (zie onderstaande tabel).

Tabel 12.15: Aantallen gebruikers TS 18+ TLO
 2002200320042005200620072008
TLO7 8225 8005 8005 8005 8005 8005 800

Bron 2002: realisatiegegevens IB-Groep 2002, Bron 2003–2008: raming begroting 2004

In het voorjaar van 2003 is er gestart met de evaluatie van de TLO. Middels een brief d.d. 27 februari 2003 van de Minister van OCenW aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2002–2003, 24 724, nr 60) is de Kamer hierover geïnformeerd. De evaluatie moet een antwoord geven op de vraag hoe de regeling vanaf het schooljaar 2004–2005 vormgegeven dient te worden. Een specifieke vraag hierbij betreft het inkomensbegrip. Met de invoering van de WTOS is het gezinsinkomen (en niet langer het individuele inkomen van de aanvrager) als uitgangspunt genomen om te bepalen of men in aanmerking komt voor een eventuele tegemoetkoming. Middels een beleidsregel is het partnerinkomen tot nu toe echter buiten beschouwing gelaten vanwege protesten van studenten en het gegeven dat het om een aanzienlijke groep mensen gaat die gebruik maakt van de beleidsregel.

12.2.5 Beleidsactiviteiten 2004

Op 26 april 2002 is in een brief van de minister van OCW aan de Kamer een pakket aan maatregelen aangekondigd met als doel de schoolkosten beter beheersbaar te maken zodat het onderwijs voor ouders betaalbaar blijft. Het betreft instrumenten die scholen in staat moeten stellen om kostenbewust te handelen en die ouders en deelnemers moeten helpen scholen hierop aan te spreken. De Kamer is middels een brief d.d. 10 maart 2003 geïnformeerd over de voortgang van dit traject.

Het periodieke onderzoek naar de schoolkosten zal in 2003 herhaald worden. Er zal hierbij expliciet worden gekeken naar de kosten van ICT-leermiddelen als onderdeel van de boekenkosten. De Kamer zal van de uitkomsten van het schoolkostenonderzoek op de hoogte worden gesteld. Enige relativering is hier op zijn plaats. De verwachting is dat van de acties om de schoolkosten te beheersen op termijn een effect zichtbaar wordt. Naast een zekere rem op de schoolkosten, is dat een toegenomen bewustzijn bij scholen om zich te verantwoorden over de schoolkosten en bij ouders en deelnemers om scholen hierop aan te spreken. Om hier beter zicht op te krijgen zal in de tweede helft van 2003 het destijds door de Stichting voor Economisch Onderzoek uitgevoerde onderzoek herhaald worden.

Naast het traject beheersing schoolkosten vindt er in 2003 een evaluatie van de Tegemoetkoming Lerarenopleiding plaats. Zie hiervoor paragraaf 12.2.4.

12.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Onderstaande tabel geeft de budgettaire gevolgen van het beleid weer. Doordat er voor de komende jaren rekening is gehouden met een stijging van het lesgeld is er een oploop in prijsbijstelling.

Tabel 12.16: Budgettaire gevolgen tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen347 751373 447393 521397 349404 154409 488411 594
Uitgaven347 751373 447393 521397 349404 154409 488411 594
– waarvan oploop in prijsbijstelling002 4104 7737 0899 36011 586
        
TS 17–289 263311 639319 713323 022329 471334 450334 800
– waarvan belastinguitgaven100 299102 747105 409106 500108 627110 268110 384
VO 18+49 42954 37154 83155 58256 07156 66358 398
– waarvan niet relevante uitgaven1 004625616716561677677
TS 18+9 0597 4377 4377 4377 4377 3577 378
        
IBG  11 54011 30811 17511 01811 018
Ontvangsten :13 02513 03512 98112 98213 02812 97613 022
TS 17–6 2426 2356 1816 1826 2286 1765 722
VO18+6 4896 5006 5006 5006 5006 5007 000
TS 18+294300300300300300300

De reeks IBG betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat vanaf 2004 technisch is toegerekend aan dit beleidsartikel.

12.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WTOS. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

12.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

effectbereik en doelmatigheid

Het effectbereik en de doelmatigheid van de WTOS hangt af van de mate waarin WTOS-gebruikers daadwerkelijk een tegemoetkoming aanvragen. De veronderstelling is dat de WTOS over het algemeen goed bekend is. Niettemin zal dit middels een onderzoek naar niet-gebruik WTOS getoetst worden.

Raming

De ramingen voor de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) zijn gebaseerd op de formule p x q. De prijs (p) is gebaseerd op de ontwikkeling van de normbedragen door indexering in combinatie met de gemiddelde uitgaven per deelnemer afkomstig van de realisatiegegevens van de WTOS in 2002. De begroting voor de jaren 2003 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2003 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld.

De hoeveelheid (q) is gebaseerd op de realisatiegegevens van de WTOS in 2002 gekoppeld aan de ontwikkeling van de leerlingenaantallen zoals vermeld in de Referentieraming 2002 (dit is een raming van alle onderwijsdeelnemers). Voor de WTOS is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg. Door de ontwikkelingen in de onderwijsdeelnemers te koppelen aan de meest recente realisatiegegevens 2002, zoals het percentage gebruikers, worden de aantallen gebruikers geraamd. De ontwikkelingen in de uitgaven tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gebruikers.

12.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de groeiparagraaf van de begroting 2003 is verwezen naar het schoolkostenonderzoek en het onderzoek naar niet-gebruik WTOS. Beide onderzoeken vinden in 2003 plaats. De resultaten komen naar verwachting eind 2003, begin 2004 beschikbaar. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.

In de groeiparagraaf is tevens aangegeven dat er bij de raming in 2003 nog geen realisatiegegevens voor een heel schooljaar bekend waren aangezien de WTOS per 1 augustus 2001 ingevoerd is. Inmiddels zijn realisatiegegevens voor het schooljaar 2001–2002 bekend, deze zijn verwerkt in de begroting.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

In principe is de doelstelling dat alle ouders/studenten die de tegemoetkoming in het kader van de WTOS nodig hebben (die onder de inkomens-grens vallen) ook bekend zijn met de tegemoetkoming en er gebruik van maken. Alleen op deze wijze kan de financiële toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd worden. In het kader van VBTB dient deze doelstelling ook meetbaar te zijn. In deze begroting is aangekondigd dat alle regelingen die vallen onder artikel 12, met uitzondering van TS18+ VAVO geëvalueerd zullen worden. Zo zal er in 2003 o.a. een onderzoek naar niet-gebruik WTOS plaatsvinden. Dit onderzoek beoogt mede indicaties te leveren voor mogelijke prestatie-indicatoren met bijbehorende normen.

13. LESGELD

13.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is om aan (de ouders van) leerlingen/deelnemers die niet meer volledig leerplichtig zijn een bijdrage in de kosten van het onderwijs te vragen in de vorm van lesgeld.

Tot de doelgroep behoren (ouders van) de leerlingen/deelnemers van 16 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

In het debat over de regeringsverklaring is de vraag aan de orde gekomen waarom de afschaffing van het lesgeld niet in het regeerakkoord is opgenomen. Zeker in deze tijd moeten er keuzes worden gemaakt. Afschaffing van het lesgeld kost jaarlijks € 187 miljoen. De toegankelijkheid van het onderwijs is nu ook al verzekerd. Minder draagkrachtige gezinnen en gezinnen met meer schoolgaande kinderen krijgen een tegemoetkoming voor het lesgeld. Dit blijft zo.

13.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Omdat de maatschappij baat heeft bij geschoolde burgers draagt de overheid een groot deel van de kosten voor het volgen van kwalitatief goed onderwijs. Het individu heeft ook profijt van scholing. Voor de niet meer volledig leerplichtigen vraagt de overheid daarom een bijdrage in de totale kosten.

In de Les- en Cursusgeldwet (LCW) is vastgelegd voor wie, wanneer en op welke wijze het lesgeld wordt vastgesteld. De hoogte van dit «lesgeld» wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de algemene prijsontwikkeling. In onderstaande tabel is de verwachte ontwikkeling van het lesgeld aangegeven.

Tabel 13.1: Lesgeldbedrag (x € 1)
2002/032003/042004/052005/062006/072007/082008/09
885916927946955968986

Vanaf 2004/05: raming

De Informatie Beheer Groep int als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCenW het lesgeld.

Bij de inning van het lesgeld wordt rekening gehouden met de betalingsmogelijkheden van de lesgeldplichtige. Een deel van de lesgeldplichtigen ontvangt een compensatie via de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).

De lesgeldplichtigen kunnen het lesgeld gespreid betalen in drie termijnen. De eerste termijn is 50% van het lesgeldbedrag en moet worden voldaan voor 1 januari. De resterende 50% van het lesgeldbedrag wordt na 1 januari betaald en is verdeeld in een tweede (25%) en een derde betalingstermijn (25%).

Tabel 13.2 geeft het percentage lesgeldplichtigen met lesgeld compensatie en het percentage lesgeldplichtigen dat gespreid betaalt.

Tabel 13.2: Lesgeld compensatie en Gespreid betalen
 2001/2002
Lesgeld compensatie WTOS/WSF44%
Gespreid betalen36%

2001/02: realisatie

In tabel 13.3 worden de geraamde lesgeldontvangsten gepresenteerd.

Tabel 13.3 Ontvangsten lesgeld (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Bol228 673245 422255 245259 583263 686270 156277 705
VO150 999154 276157 941160 771165 741171 398175 091
(V)SO9 0929 50910 54711 60712 42913 10313 838
Totaal388 764409 207423 733431 961441 856454 657466 635

De lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe. Deze stijging is zowel het gevolg van stijgende aantallen lesgeldplichtigen (zie tabel 13.4) als van de jaarlijkse stijging van het lesgeld.

Tabel 13.4 Aantallen lesgeldplichtigen
 2002200320042005200620072008
Bol262 590271 528274 743275 835277 914281 067283 634
VO173 394170 686170 005170 837174 684178 320178 831
(V)SO10 44210 52111 35312 33313 10013 63214 133
Totaal446 426452 735456 101459 005465 698473 019476 598

Bron: Jaarverslag 2002, Referentieraming 2003.

De stijging van het aantal lesgeldplichtigen in de komende jaren is een rechtstreeks uitvloeisel van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zoals die in de Referentieraming 2003 is geraamd.

13.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Op dit beleidsartikel zijn de uitgaven voor IBG en de ontvangsten opgenomen. De ontvangsten zijn gebaseerd op de Les- en cursusgeldwet.

Tabel 13.5: Budgettaire gevolgen artikel 13 (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
IBG uitgaven  3 5503 4793 4383 3903 390
Ontvangsten totaal388 764409 207423 733431 961441 856454 657466 635

De reeks IBG betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat vanaf 2004 technisch is toegerekend aan dit beleidsartikel.

13.4 Budgetflexibiliteit

De flexibiliteit van de ontvangsten wordt volledig bepaald door de mogelijkheid om deze regelgeving te wijzigen.

13.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De raming is gebaseerd op het jaarlijks vast te stellen lesgeld en de ontwikkeling in het aantal (lesgeldplichtige) leerlingen/deelnemers. Daarnaast is (ook voor wat betreft het gebruik van de mogelijkheid tot gespreid betalen) gebruik gemaakt van de realisatiegegevens over 2002. Bij de indexering van het lesgeld voor de schooljaren 2004/2005 en verder is uitgegaan van de inflatiecijfers uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2003 van het Centraal Planbureau (CPB).

13.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003:

Niet van toepassing.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

Niet van toepassing.

14. CULTUUR

14.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De intensiveringen en ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op de OCW-begroting wordt nagestreefd.

14.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

Onderstaand worden de beleidsmaatregelen vermeld met betrekking tot deze topprioriteiten. De verdere uitwerking hiervan maakt onderdeel uit van de operationele doelstellingen.

Het jaar 2004 is het laatste jaar van de cultuurnotaperiode 2001–2004. Een belangrijk deel van het cultuurbudget is voor deze periode verdeeld onder culturele instellingen. Door de middelen uit de twee enveloppes zijn in 2004 extra investeringen mogelijk voor de beleidsprioriteit «Innovatie en versterking (top-) kennisinfrastructuur» en «Meer mensen die meedoen». Daarnaast wordt nu al een begin gemaakt met de vermindering van de administratieve last voor culturele instellingen. In het najaar zal de staatssecretaris van cultuur een brief naar de Tweede Kamer sturen waarin zij onder meer aangeeft hoe de beleidsprioriteiten van het kabinet gestalte zullen krijgen in het cultuurbeleid van de komende jaren.

Innovatie en versterking (top-) kennisinfrastructuur

Door de middelen uit de twee enveloppes zijn in 2004 extra investeringen mogelijk voor de digitalisering van het erfgoed. Hierdoor worden de Nederlandse cultuurcollecties bij musea en archieven beter en uitgebreider digitaal beschikbaar voor onderzoek, onderwijs en een breder publiek.

Meer mensen die meedoen

Door de middelen uit de twee enveloppes zijn in 2004 extra investeringen mogelijk voor:

• Versterking van de educatieve functie van bibliotheken.

• Een structurele intensivering voor «Cultuur en School» gericht op primair onderwijs, de basisvorming en het VMBO en allianties tussen culturele instellingen en scholen.

Intensiveringen

Het kabinet stimuleert een sterke culturele infrastructuur. Kunst inspireert en draagt bij aan de kwaliteit van de samenleving. Kennismaking met kunst en cultuur is een belangrijk onderdeel van de vorming van jongeren. Scholen en bibliotheken spelen daarin een belangrijke rol. Daarnaast worden door digitalisering collecties beter toegankelijk voor een breder publiek en onderwijs en onderzoek.

In het kader van de intensiveringen Balkenende I en II worden de volgende extra middelen ingezet:

• De digitalisering van het erfgoed waardoor de Nederlandse cultuurcollecties bij musea en archieven beter en uitgebreider digitaal beschikbaar worden voor onderzoek, onderwijs en een breder publiek. Het betreft een investering in de opbouw en onderhoud van deskundigheid en technische infrastructuur en het bereiken van een kritische massa aan professioneel gedigitaliseerde erfgoedbronnen.

• Versterking van de educatieve functie van bibliotheken. Het gaat daarbij enerzijds om intensivering en verbreding van de samenwerking met onderwijsinstellingen. Daarnaast beoogt de intensivering het «leren buiten de school» te faciliteren en stimuleren, zowel voor de jeugd (o.a. studieplekken en pc-voorzieningen) als voor (jong) volwassenen (open leercentra waar onderwijsmodules en cursussen kunnen worden gevolgd, waaronder inburgeringscursussen).

• Een structurele intensivering voor «Cultuur en School» gericht op primair onderwijs, de basisvorming en het vmbo en allianties tussen culturele instellingen en scholen. De voorgenomen herziening «kerndoelen basisonderwijs» betekent voor scholen 1) een inhoudelijke verbreding en verdieping en 2) grote ruimte aan scholen voor eigen keuzes en beleid en voor invulling van de kerndoelen. Om die reden vergt de herziening kerndoelen ondersteuning van scholen bij invoering daarvan.

Daarnaast streeft het kabinet er naar om in één doorlopende leerlijn aan leerlingen cultuureducatieve activiteiten aan te bieden, van de start van het basisonderwijs tot en met de afronding van hun schoolopleiding.

14.0.2 Ombuigingen

Op de cultuurbegroting is in het kader van het regeerakkoord een subsidiekorting opgelegd van € 1,2 miljoen in 2004 en € 19 miljoen structureel vanaf 2005. De korting in 2004 wordt in mindering gebracht op de juridisch onverplichte middelen; er hoeven geen reeds juridisch verplichte subsidies te worden beëindigd. De invulling van de korting van € 19 miljoen die vanaf 2005 op de cultuurbegroting is ingeboekt zal, zoals aangekondigd in de «Uitgangspuntenbrief» die in juli 2003 naar de Tweede Kamer is gestuurd, betrokken worden bij de integrale afweging van het cultuurbudget bij het opstellen van de nieuwe cultuurnota 2005–2008.

14.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

Voor de cultuurinstellingen bestaat een systeem van rekenschap, aansluitend bij de drie onderdelen beleidsontwikkeling, -uitvoering en -evaluatie. Het systeem van rekenschap wordt jaarlijks verfijnd en verbeterd.

De keten wordt ondersteund door middel van een aantal trajecten in relatie tot besturingsmodel (sturen, beheersen, verantwoorden en toezicht houden) van OCW met het veld.

Het beleid wordt uitgevoerd door de cultuurinstellingen, cultuurfondsen en cultuurdiensten. De uitvoering van het beleid wordt gemonitord en geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluaties worden teruggekoppeld naar beleidsontwikkeling.

De verdeling van de grootste geldstroom van artikel 14 vindt iedere vier jaar plaats. Het betreft de meerjarige instellingensubsidies in het kader van de cultuurnota. Hierbij is een belangrijke rol voor de Raad voor Cultuur weggelegd. De Raad voor Cultuur geeft een kwaliteitsoordeel over de instellingen die middels de cultuurnota worden gesubsidieerd. Die instellingen leggen jaarlijks financiële verantwoording en prestatieverantwoording af aan OCW. Het departement evalueert deze jaarverantwoordingen.

Vast onderdeel van de evaluatie is het doen van aanbevelingen om het systeem van rekenschap verder te perfectioneren.

14.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister van OCW heeft een wettelijke taak op het terrein van cultuur. In artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt deze taak als volgt onder woorden gebracht: «Onze minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid».

De tweeledige doelstelling van het beleid is dus het waarborgen van een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen en het bevorderen van de publieke belangstelling daarvoor.

De directe ministeriële verantwoordelijkheid betreft het scheppen van voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven en het uitvoeren van de instrumenten. De indirecte ministeriële verantwoordelijkheid betreft het realiseren van de doelstellingen.

14.2 Operationele doelstellingen

14.2.1 Cultuurnota

14.2.1.1 Stelsel

De verdeling van de grootste geldstroom vindt iedere vier jaar plaats in het kader van de cultuurnota. De huidige cultuurnota «Cultuur als confrontatie» loopt van 2001 tot en met 2004.

In 2004 wordt, na advies van de Raad voor Cultuur, overleg met de andere overheden en overleg met de Tweede Kamer, de cultuurnota voor de periode 2005–2008 vastgesteld. Bij zijn integrale advisering in het kader van de cultuurnota houdt de Raad voor Cultuur rekening met de financiële kaders en de inhoudelijke richtlijnen, die door de bewindspersoon zijn gesteld in de Uitgangspuntenbrief. Daarnaast is doelmatigheid een randvoorwaarde hierbij. De uitgangspuntenbrief is in 2003 aan de Kamer aangeboden. Een bewindspersoon kan afwijken van een advies op grond van beleidsmatige, bestuurlijke of financiële redenen. Op basis van de kwaliteitsafweging van de Raad voor Cultuur wordt een integrale afweging van subsidieaanvragen gemaakt.

Instellingen kunnen tot 1 december 2003 een aanvraag indienen voor de nieuwe cultuurnota.

Binnen de cultuurnota zijn drie beleidsprogramma's te onderscheiden:

• Meerjarige subsidies aan cultuurinstellingen;

• Actieplan Cultuurbereik;

• De cultuurfondsen.

14.2.1.2 Cultuurinstellingen

Wat willen we bereiken

De minister stelt zich ten doel cultuurinstellingen in staat te stellen een verscheiden en kwalitatief hoogwaardig aanbod, met een goede geografische spreiding in het hele land en een breed publieksbereik, tot stand te brengen.

Daarbij stelt de minister zich ten doel de uitvoeringen van de podiumkunsteninstellingen te handhaven op het met de instellingen overeengekomen niveau, gedurende de cultuurnotaperiode 2001–2004.

Gegevens publieksbereik en spreiding podiumkunsten:

Tabel 14.1: Aantal uitvoeringen en bezoekers podiumkunsten
 NEDERLAND BUITENLAND
Aantal uitvoeringen1997199819992000200119971998199920002001
Ensembles6386458577611 240219216159213349
Orkesten1 1751 3751 3851 2991 24514667609457
Ballet en dans1 4561 3951 4641 6451 789236234221241301
Opera339299328215618812805
Theater4 1274 5144 4714 4735 033459391408378372
Jeugdtheater1 9181 7101 6882 0672 349204177157172355
Totaal9 6539 93810 19310 46012 2741 2721 0971 0131 0981 439
 NEDERLAND BUITENLAND
Bezoeken x 10001997199819992000200119971998199920002001
Ensembles280316320298495135148116152127
Orkesten1 2601 2831 1811 2211 17515098101165110
Ballet en dans402428407434500129145129150148
Opera26925025826532558602
Theater65371279988169285707586101
Jeugdtheater1981571711962612226211997
Totaal3 0623 1463 1373 2953 449526495447572585

Bron: 1997–2000: jaarverslagen instellingen2001: telefonische enquête onder de instellingen (indicatieve uitkomst)

Toelichting:

Bij enkele sectoren laten de tabellen opvallende veranderingen zien vanaf het jaar 2001. Deze worden voor een belangrijk deel verklaard door de nieuwe samenstelling van het instellingenaanbod dat is vastgelegd in de cultuurnota 2001–2004.

Wat gaan we daarvoor doen?

Subsidies

De minister stelt vierjarige subsidies ter beschikking aan cultuurinstellingen, die tot doel hebben om instellingen in staat te stellen hun activiteiten op een voldoende continue basis te ontwikkelen. Dit instellingenbeleid heeft betrekking op de sectoren kunsten (podiumkunsten, beeldende kunst en vormgeving, bouwkunst, film en amateurkunst), erfgoed (voormalige rijksmusea) en letteren. In de vier grote steden en sommige grotere gemeenten worden instellingen gezamenlijk gesubsidieerd door de verschillende overheden. De onderlinge bestuurlijke afspraken hierover zijn vastgelegd in convenanten.

De instellingen die in het kader van de cultuurnota worden gesubsidieerd ontvangen één subsidiebedrag voor maximaal vier jaar. In het kader van de cultuurnota 2001–2004 worden 455 instellingen gesubsidieerd. De subsidie wordt verstrekt onder het regime van budgetfinanciering. Dit betekent dat instellingen binnen zekere grenzen exploitatieoverschotten in bepaalde jaren kunnen gebruiken om tekorten uit andere jaren te compenseren.

Kwaliteit en verscheidenheid

De Raad voor Cultuur heeft tot taak om bij de vierjaarlijkse selectie van instellingen voor de cultuurnota, het kwaliteitscriterium voorop te stellen. Daarnaast is geografische spreiding van het aanbod een belangrijk selectiecriterium.

Publieksbereik

In de subsidiebeschikking van podiumkunsteninstellingen zijn voorwaarden opgenomen over een percentage van 15% van de totale baten, dat instellingen aan publieksinkomsten moeten realiseren. Afspraken zijn gemaakt met de podiumkunsteninstellingen die zijn vastgelegd in de beschikkingen over het aantal voorstellingen en de spreiding van voorstellingen binnen en buiten de standplaats. Voor podiumkunsteninstellingen bestaat de plicht om 40% van de voorstellingen buiten de eigen standplaats te spelen (geografische spreiding). Met deze beide voorwaarden wordt zeker gesteld dat instellingen een inspanning leveren om de doelstellingen publieksbereik en spreiding aantoonbaar te realiseren. Voor beide doelen is een minimale voorwaarde gekwantificeerd. Met musea zijn specifieke resultaatsafspraken gemaakt, onder meer over publieksbereik (aantal bezoeken), collectiemobiliteit en het aantal schoolgroepen.

Wat mag het kosten?

De onderstaande tabel geeft inzicht in de uitgaven in het kader van de cultuurnota in 2004.

Tabel 14.2: Uitgaven Cultuurnota (x € 1 000)
 2004  
 RegulierWaarvan 
  ActieplanDoelgroe-penbeleid
14.1 Kunsten   
Podiumkunsten175 4392 7592 204
Film10 873694110
Beeldende kunst/ bouwkunst/vormgeving43 03417 798175
Amateurkunst en kunsteducatie13 8002 456130
Kunsten algemeen12 8318 3380
    
14.2 Letteren en bibliotheken   
Bibliotheken6 19401
Letteren7 044118101
Internationaal LB4600
    
14.3 Fondsen   
Kunsten63 93400
Letteren7 38200
Cultureel erfgoed5 05800
    
14.4 Cultureel erfgoed   
Musea82 3915 805465
Monumentenzorg4 994900
Archeologie4372690
Archieven3 20133937
    
14.5 Overig1 89400
Totaal438 55238 6663 223

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Overeenkomstig de Wet op het specifiek cultuurbeleid (art. 3, tweede lid) bevat de cultuurnota niet alleen beleidsvoornemens voor de volgende periode van vier jaar, maar ook een verslag van de uitvoering in de voorafgaande periode en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest.

• Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren archieven, musea, monumentenzorg en archeologie, landschapsarchitectuur, architectuur en stedenbouw, beeldende kunst en vormgeving, dans, theater, muziek en muziektheater, theater, media, film, letteren, bibliotheken en amateurkunst. Het advies is in april 2003 uitgebracht en heeft als basis gediend voor de Uitgangspuntenbrief die in 2003 is uitgebracht.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de Cultuurnota 2005–2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies wordt in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de Cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens omtrent prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

• Daarnaast worden ook deelevaluaties (zoals bijvoorbeeld de Visitatie Actieplan Cultuurbereik, zie 14.2.1.3) uitgevoerd.

14.2.1.3 Actieplan cultuurbereik

Wat willen we bereiken?

De publieksbelangstelling voor cultuur loopt de afgelopen decennia niet gelijk op met de groei van het aanbod. De belangstelling van vooral jongeren voor het traditionele cultuuraanbod is tanende. Bovendien verandert de samenstelling van de bevolking door vooral immigratie en vergrijzing. Deze ontwikkelingen vragen om een andere werkwijze van culturele instellingen. Inzet van het Actieplan Cultuurbereik is om het bereik van cultuur te verbreden (nieuw publiek) en te vergroten (meer publiek).

Wat gaan we daarvoor doen?

Het Actieplan Cultuurbereik is een gezamenlijk beleidsprogramma van gemeenten, provincies en het rijk. Het ministerie heeft met 30 gemeenten en de 12 provincies overeenkomsten over vierjaarlijkse programma's cultuurbereik afgesloten.

Provincies en gemeenten hebben hun programma's voor de periode 2001–2004 opgesteld langs de doelen:

• Versterking programmering;

• Bevorderen van culturele diversiteit;

• Investeren in jeugd;

• Cultureel vermogen zichtbaar maken;

• Culturele planologie.

In 2003 heeft een onafhankelijke visitatiecommissie een rapport uitgebracht over de eerste twee jaren van het actieprogramma. Het rapport bevat algemene aanbevelingen en evaluaties van alle 42 afzonderlijke gemeentelijke en provinciale programma's. De commissie doet de volgende algemene aanbevelingen:

• Het actieplan dient te worden voortgezet. Het proces dat het actieplan in gang heeft gezet kost heel veel tijd.

• Meer investeren in cultuureducatie. De overheid zal cultuureducatie daarbij steviger moeten verankeren in het onderwijsbeleid.

• Integrale aanpak. Het actieplan werkt effectiever als beleid en geldstromen op het gebied van welzijn, cultuur, onderwijs, economische ontwikkeling, toerisme en ruimtelijke ordening met elkaar in samenhang worden gebracht.

• Keuzes maken, afhankelijk van de regionale en lokale situatie.

• Bereikbaarheid vergroten, daar waar de culturele infrastructuur zwak is.

• Procedures vereenvoudigen. De commissie bepleit een vierjaarlijkse aanvraag en afrekenprocedure tussen het rijk en de andere partners.

Mede op basis van de conclusies van de visitatie zal in overleg met de bestuurlijke partners worden besloten over de voortzetting van het Actieplan Cultuurbereik in de komende cultuurnotaperiode.

De geldstroom beeldende kunst en vormgeving is een specifieke uitkering aan 12 provincies en 30 gemeenten in het kader van het Actieplan Cultuurbereik. Mede naar aanleiding van het vooradvies van de Raad voor Cultuur en de bevindingen van de Visitatiecommissie Actieplan is besloten nog in 2003 een onderzoek uit te laten voeren naar de effectiviteit van de geldstroom. Op basis daarvan zal in 2004 met IPO en VNG overleg en besluitvorming plaatsvinden over een effectievere inzet van de geldstroom BKV in de periode 2005–2008.

Wat mag het kosten?

Het Rijksgeld wordt gematcht met geld van gemeenten en provincies. Dit betekent dat tegenover de uitgaven op de begroting van OCW een minimaal evenredig bedrag op de begrotingen van provincies en gemeenten opgenomen wordt. De uitgaven voor OCW bedragen voor het Actieplan Cultuurbereik € 39 miljoen (zie hiervoor ook tabel 14.2).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Rapport Visitatiecommissie Actieplan van april 2003. Het rapport geeft een kwalitatieve beschrijving van de resultaten in de eerste twee jaar. Het algemene deel evalueert de afzonderlijke doelstellingen. Daarnaast is er per afzonderlijke gemeente en provincie een beschrijving van de gekozen invulling van het actieprogramma.

• De Erasmus Universiteit Rotterdam voert een monitor Actieplan Cultuurbereik uit. Deze monitor levert onder meer kwantitatieve gegevens over het cultuurbereik.

• In 2003 vindt onderzoek plaats naar de effectiviteit van de geldstroom BKV. Het onderzoek wordt uitgevoerd door Deloitte en Touche.

14.2.1.4 Cultuurfondsen

Wat willen we bereiken?

De minister stelt een aantal fondsen op diverse gebieden van de cultuur in staat om een hoogwaardig en divers nieuw aanbod te laten ontwikkelen, het ondernemerschap van kunstenaars te stimuleren en het publieksbereik te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door middel van subsidies deze fondsen in staat stellen om:

• Subsidies te verstrekken aan individuele kunstenaars (beeldende kunst en vormgeving, componisten, schrijvers);

• Subsidies beschikbaar te stellen voor producties (theater, dans, film, muziek, muziektheater, operette en amateurkunst);

• Subsidies beschikbaar te stellen voor afname en marketing (Fonds voor podiumprogrammering en marketing, Mondriaan Stichting);

• Subsidies te verstrekken aan musea, particulieren en universiteiten voor projecten voor behoud en beheer van museum-, particuliere en universitaire collecties (Mondriaan Stichting);

• Subsidies te verstrekken aan overige museale activiteiten zoals bijzondere publieksactiviteiten, digitaliseringsprojecten in de erfgoedsector, afstemming met Collectie Nederland, kunsthistorisch onderzoek en museale aankopen (Mondriaan Stichting).

De fondsen hebben een stimulerende, ondernemende en soms ook initiërende rol. Dat is meer dan alleen die van subsidieloket. Het kwaliteitscriterium blijft daarbij de belangrijkste factor om voor subsidie in aanmerking te komen.

Het is de taak van de cultuurfondsen, om op basis van kwalitatieve beoordeling van subsidieaanvragen, projectsubsidies toe te kennen.

Er zijn op het terrein van de kunsten zeven fondsen actief: Fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten, Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, Fonds voor de podiumprogrammering en marketing, Fonds voor de scheppende toonkunst, Mondriaanstichting, Nederlands Fonds voor de film, Stimuleringsfonds voor architectuur.

Op het terrein van het cultureel erfgoed zijn twee fondsen actief: De Mondriaanstichting, voor het verstrekken van met name incidentele subsidies ten behoeve van het museale veld en het Stimuleringsfonds voor architectuur, dat de subsidieregeling in het kader van Belvedère gaat uitvoeren. De Mondriaanstichting heeft daarnaast het beheer over het Aankoopfonds Collectie Nederland, waaruit belangrijke aankopen door Nederlandse musea (op alle verzamelgebieden) kunnen worden gefinancierd.

De volgende fondsen zijn actief op het gebied van letteren en bibliotheken: Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 76 miljoen voor de fondsen opgenomen.

Tabel 14.3: Fondsen (x € 1 000)
 2004
SF. Architectuur1 729
Het Nederlands fonds voor de film10 458
Fonds voor amateurkunst en podiumkunsten14 083
Fonds voor de scheppende toonkunst1 712
Fonds BKVB21 553
Fonds voor de podiumprogrammering en marketing6 136
Fonds voor de letteren5 656
NLPVF2 044
Mondriaanstichting13 320

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• De fondsen dienen een jaarlijkse verantwoording in in de vorm van een jaarverslag en jaarrekening.

• In de Wet op het specifiek cultuurbeleid is een evaluatiebepaling opgenomen over de fondsen. Twee maal per jaar vindt een monitorgesprek met het ministerie plaats.

• De Raad voor Cultuur geeft in zijn vierjaarlijkse advies over de Cultuurnota een afzonderlijk kwaliteitsoordeel over het functioneren van de Fondsen.

14.2.2 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

Scholen en cultuurinstellingen in staat stellen om alle kinderen in de leerplichtige leeftijd in een doorlopende leerlijn kennis te laten opdoen over en met cultuur (kunst en erfgoed) en een gevarieerd programma van culturele activiteiten aan te bieden.

Een verhoogde inzet van culturele instellingen voor educatie en samenwerking met scholen, omdat het succes van cultuureducatie in hoge mate afhangt van de kwaliteit van de relatie die scholen met culturele instellingen kunnen onderhouden.

Hiervoor wordt het Cultuur en School-programma vanaf 2004 structureel geïntensiveerd, met name ten gunste van het primair onderwijs, basisvorming en vmbo en allianties tussen culturele instellingen en scholen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Structurele verankering van cultuureducatie in het onderwijsprogramma

In het voortgezet onderwijs door cultuuronderwijs in de basisvorming, door middel van het vak culturele en kunstzinnige vorming (in vmbo, havo en vwo verplicht) en in mens- en maatschappijvakken en beroepsgerichte vakken (basisvorming, tweede fase, leerwegen vmbo).

In het primair onderwijs – mede naar aanleiding van de nieuwe kerndoelen voor cultuur en het advies van de Taakgroep Wagemakers – door facilitering van scholen om actief cultuurbeleid te formuleren en meer mogelijkheden te creëren voor kwalitatief hoogwaardig cultuuronderwijs en samenwerkingsverbanden met culturele instellingen.

Financieel ondersteunen van cultuureducatie (cultuureducatieve lesprogramma's, culturele activiteiten, expertise leerkrachten en inzet van derden) via een vraaggerichte aanpak

In het voortgezet onderwijs beschikt iedereen met het vak CKV over cultuurvouchers, waarmee zij gratis of met korting kunst- en cultuurbezoeken kunnen afleggen. In de Basisvorming VO worden vouchers ingezet op schoolniveau om vanuit de culturele sector expertise in te zetten voor het cultuuronderwijs en culturele activiteiten mogelijk te maken.

Voor het primair onderwijs worden de financiële mogelijkheden verruimd. Via impulsbeleid wordt vanaf 2004 een ontwikkeling ingezet naar een vraaggerichte aanpak, die geleidelijk en getrapt overgaat naar een structureel schoolgebonden cultuurbudget gerelateerd aan het aantal leerlingen. Op termijn worden de middelen opgenomen in de lumpsumbekostiging van de scholen. In 2004 ligt het accent op het crëeren van randvoorwaarden: ondersteuning van leerkrachten (opleiding, na- en bijscholing, inzet van derden) en stimulering van scholen tot visie- en vraagontwikkeling.

Starten van een impulsprogramma om de leerkracht nadrukkelijker in beeld te brengen als cultuurdrager, in de brede zin van het woord

Het betreft een pakket maatregelen, gericht op verbreding en verdieping inzake culturele vorming (na- en bijscholing) en permanente docentenondersteuning (serviceverlening en faciliteiten). De Pabo-pilots, gericht op versterking van cultuureducatie binnen de lerarenopleiding voor het basisonderwijs, en resultaten daarvan zullen uitgebreid en breed verspreid worden.

Vergroten van allianties tussen scholen en culturele instellingen

Via afspraken met brancheorganisaties uit de cultuursector wordt voor het primair onderwijs beoogd te komen tot stimuleringsbeleid, waarbij culturele instellingen sectorgewijs plannen ontwikkelen voor meer samenwerking met het onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs draait het om versteviging van de netwerken tussen scholen en culturele instellingen (rond de cultuurcoördinator). Voorts wordt ingezet op culturele initiatieven met directe betrokkenheid van scholen, zoals het Leids Museum-model, Kunstenaars in de Klas en Kunst en Vliegwerk.

In 2004 voortzetting van de gezamenlijke subsidiëring door het rijk met provincies en steden, die het bedrag van het rijk in een 1:1 verhouding matchen. Hiermee worden samenwerkingsprojecten tussen scholen en culturele instellingen op lokaal en regionaal niveau gesubsidieerd.

Over de extra beleidsintensivering vanaf 2004 wordt overlegd met decentrale overheden over diverse vormen van matching (zoals matching «in natura» en synergetische beleidsafstemming).

Subsidiëring van projectmatige initiatieven met een landelijke voorbeeldwerking

In het schooljaar 2000–2001 was de deelname aan CKV: 1 100 scholen en vestigingen voor voortgezet onderwijs, 164 000 scholieren uit het voortgezet onderwijs, 2 600 docenten, 1 100 culturele organisaties.

De besteding van het uitgezette voucherbedrag was in 2000–2001 61% (in vergelijking met 1999–2000 51%).

De vouchers werden gebruikt door 73% van de leerlingen (1999–2000 70%).

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 12 miljoen opgenomen, inclusief de bijdragen aan gemeenten en provincies. Hiervan wordt ten behoeve van het actieplan cultuurbereik € 2,5 miljoen aan provincies en gemeenten beschikbaar gesteld. Voor de CKV-vouchers is € 8,3 miljoen beschikbaar en voor overige activiteiten is € 1,2 miljoen beschikbaar.

Daarnaast is voor de structurele intensivering (gericht op primair onderwijs, de basisvorming en het vmbo en allianties tussen culturele instellingen en scholen) in 2004 € 4 miljoen beschikbaar gesteld, dat zal oplopen tot € 22 miljoen structureel extra in 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• Ex ante: de Taakgroep cultuureducatie in het primair onderwijs (Taakgroep Wagemakers) heeft recent geadviseerd over mogelijkheden voor meer cultuureducatie in het basisonderwijs. Dit najaar geven de bewindslieden een beleidsreactie op dit rapport.

• In de afgelopen jaren is het CKV-volgonderzoek gehouden, waarvan in het najaar van 2003 de derde vervolgrapportage is te verwacht. Het CJP-bureau monitort jaarlijks het gebruik van cultuurvouchers.

• De onderwijsinspectie monitort de kwaliteitsontwikkeling van de CKV-vakken en de ontwikkeling van de basisvorming in het voortgezet onderwijs en publiceert zijn bevindingen en aanbevelingen in het jaarverslag.

• Over monitoring van de ontwikkelingen in het basisonderwijs zal overleg plaatsvinden.

• De activiteiten van cultuurinstellingen op het gebied van educatie worden geëvalueerd met een tweejaarlijkse enquête.

14.2.3 Investeren in cultuur

Wat willen we bereiken?

Particulieren en bedrijven stimuleren om geld te investeren in cultuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 januari 2002 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de Regeling cultuurprojecten 2002 (vrijstelling voor cultureel beleggen). Deze wil beleggingen en investeringen in projecten die van het belang zijn voor de Nederlandse cultuur bevorderen, in het bijzonder de musea en de podiumkunsten. Hiertoe wordt een fiscale vrijstelling ingevoerd en een heffingskorting gegeven voor de beleggingen die worden gedaan in de specifiek hiervoor aangewezen cultuurfondsen en voldoen aan de randvoorwaarden. De vrijstelling cultureel beleggen vormt, samen met de vrijstelling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal, de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal.

Op grond van de regeling worden culturele beleggingen niet tot bezittingen gerekend, en derhalve vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van 4% (feitelijk voordeel 1,2%). Voorts wordt een heffingskorting verleend van 1,3%. Met de regeling is het mogelijk gelden aan te trekken van particulieren, die door de fiscale tegemoetkoming genoegen kunnen nemen met een lagere dan het gangbare marktrendement. Het project moet wel voldoen aan een aantal randvoorwaarden, onder andere een minimale omvang hebben van € 22 700. Ook is een voorwaarde dat het project (met inbegrip van de ontvangen subsidies en sponsorbijdrage) enig rendement moet hebben. De vrijstelling voor cultureel beleggen is nog niet in werking getreden. Dit zal pas gebeuren na aanmelding van de regeling en ontvangst van goedkeuring door de Europese Commissie. Het is de taak van banken cultuurfondsen op te richten en gelden van particulieren aan te trekken.

De fiscale regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap:

Voorwerpen van kunst of wetenschap worden fiscaal gezien niet tot de bezittingen van de belastingplichtigen gerekend, tenzij deze als belegging worden aangehouden. Ze worden dan vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van 4%. De vrijstelling beoogt de aankoop van voorwerpen van kunst of wetenschap door particulieren te bevorderen, of op zijn minst te voorkomen dat de heffing over dit type voorwerpen een negatieve invloed zou hebben op het koopgedrag van particulieren met betrekking tot dit type goederen. Als deze voorwerpen ter belegging worden aangehouden vindt wel heffing plaats, door een gelijke behandeling met andere beleggingen. Deze voorwerpen worden voor een deel verkregen door aankoop via galerieën, maar aankoop vindt ook langs andere wegen plaats.

Wat mag het kosten?

Het financiële belang van de toegelaten projecten in het kader van cultureel beleggen in 2004 wordt geraamd op € 100 miljoen. De belasting- en premiederving is dan op grond van de regeling € 2 miljoen.

Ten aanzien van de regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap wordt geschat dat voor een bedrag van € 450 miljoen aan kunst in particuliere handen is, die niet als belegging wordt aangehouden. Op basis daarvan wordt een belastingderving geraamd als gevolg van de regeling van € 5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De regeling cultureel beleggen is ter toetsing aan de Europese Commissie voorgelegd. De Europese Commissie zal toetsen of het een steunmaatregel betreft. Medio augustus worden de uitkomsten verwacht. Aangezien het enige voorbereidingstijd vergt zullen, indien goedkeuring wordt verkregen van de Europese Commissie, vanaf januari 2004 de eerste projecten die voor de regeling in aanmerking komen van start gaan. De evaluatie is in ontwikkeling.

14.2.4 eCultuur

Wat willen we bereiken?

Een grotere participatie van burgers op het terrein van cultuur door creatieve benutting van ict door kunstenaars en culturele instellingen.

De reikwijdte van eCultuur strekt zich uit over de volgende vier terreinen:

• het artistieke gebruik van digitale media, alsmede de creatieve inbreng van kunstenaars en vormgevers bij de ontwikkeling van digitale toepassingen (software, interfaces en content);

• de digitalisering van de collecties en kennis waarover musea, archieven en instellingen voor (archeologische) monumentenzorg beschikken;

• de rol van de bibliotheken als toegangspoort tot en wegwijzer naar betrouwbare digitale informatie;

• de internetactiviteiten van de publieke omroep en digitalisering van het audiovisuele productieproces, mede met het oog op interactieve breedbandige toepassingen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de brief van 22 april 2002 over eCultuur en de brief van 27 mei 2002 over digitalisering van erfgoed aan de Tweede Kamer wordt het beleid ten aanzien van eCultuur en digitalisering in kaart gebracht. De actiepunten in beide brieven geven concreet handvaten voor beleid.

De invulling van het beleid vindt plaats langs de volgende drie lijnen: bevorderen van de creatieve productie, activeren van cultuurinstellingen om bereik en toegankelijkheid van cultuur te vergroten, meer en/of betere samenwerking tussen cultuur en onderwijs.

De gebruikte instrumenten zijn: cultuurnotasubsidies (o.a. voor De Waag, V2, Montevideo, STEIM en DEN), stimuleringsregelingen bij fondsen (w.o voor digitalisering bij de Mondriaanstichting), projectsubsidies in het kader van «Bibliotheken in beweging» en het budget voor nieuwe media bij de publieke omroep (zie artikel 15).

Wat mag het kosten?

In de begroting voor 2004 zijn uitgaven voor een bedrag van € 6,5 miljoen opgenomen. Het betreft bedragen die zijn toegekend in het kader van de cultuurnota.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• In mei 2003 heeft de Raad advies uitgebracht over eCultuur.

• De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

• Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de cultuurnota 2005–2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies wordt in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens omtrent prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

14.2.5 Internationaal cultuurbeleid

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich middels het internationale cultuurbeleid ten doel:

• cultuurinstellingen in staat te stellen internationaal te opereren,

• positionering en profilering van Nederlandse cultuur in het buitenland door internationale uitwisseling van kennis en inspiratie te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

De beleidsvoering op dit terrein geschiedt in nauwe samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken. Middels de cultuurnotasubsidies worden instellingen in staat gesteld internationale activiteiten te ontplooien als integraal onderdeel van reguliere beleidsplannen. Op sectoraal niveau zijn via de cultuurnotasubsidies voor een aantal sectorinstituten en koepels internationale functies benoemd. Daarnaast worden voor subsidiering van internationale projecten middelen gedelegeerd naar fondsen, die als loket fungeren voor cultuurinstellingen. Voor de ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en internationale presentie in het buitenland worden op incidentele basis onderzoeken en projecten ondersteund.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA), die een structurele subsidie via de cultuurnota ontvangt, speelt een belangrijke rol in de informatievoorziening over het internationale cultuurbeleid van de overheid, de Europese programma's en de activiteiten van het culturele veld zelf. Fondsen, sectorinstituten en de SICA worden op projectbasis gevraagd initiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en manifestaties in het buitenland te faciliteren. HGIS-middelen op de OCW-begroting kunnen worden ingezet voor projecten op dit terrein. Voor een deel worden deze HGIS-middelen ook ingezet om posten in het buitenland in stand te houden.

Wat mag het kosten?

De uitgaven die voor internationaal cultuurbeleid zijn begroot bedragen € 2,4 miljoen. Hiervan is voor € 1,5 miljoen als HGIS middelen op de cultuurbegroting opgenomen. Voor de uitgaven aan internationale activiteiten wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid. Het intrinsieke beleid van de instellingen (cultuurnotamiddelen) wordt niet opgenomen in de overzichtsconstructie internationaal beleid. In aanvulling op de eigen begrotingsmiddelen staan op de begroting van Buitenlandse Zaken de zogenaamde HGIS-cultuurmiddelen, die voor internationale projecten van instellingen beschikbaar zijn.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In juni 2003 heeft de Raad voor Cultuur een advies uitgebracht ten behoeve van een mid-term evaluatie van het internationaal cultuurbeleid.

• De instellingen worden via de in de Cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord, hiervan worden kengetallen voor het internationale beleid voorzover van toepassing opgenomen.

• Een jaarlijks door SICA gepubliceerde monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen fungeert als barometer. Er vind geen sturing plaats op de internationale activiteiten van instellingen die middels de cultuurnota gesubsidieerd worden.

14.2.6 Beheer en behoud van cultureel erfgoed

Wat willen we bereiken?

Het beleidsterrein van cultureel erfgoed omvat de sectoren musea, monumentenzorg, archieven en archeologie.

Op een aantal manieren groeit het erfgoed zonder dat hier een beleidsmatige keus achter ligt. Het is een gevolg van de mogelijkheden die de wet biedt. Voor de gebouwde monumenten zijn het aanvragen voor de monumentenstatus die door belanghebbenden worden ingediend (verenigingen, eigenaren, gemeenten) en door het feit dat de wet een grens van 50 jaar heeft ingebouwd als hard criterium voor bescherming. Dat betekent dat jaarlijks een nieuwe groep panden in aanmerking komt voor bescherming. Bij de archieven groeit, mede onder invloed van Pivot (Project invoering verkorting overbrengingstermijn van archieven), het erfgoed in hoog tempo. In de archeologie ontbreekt het aan een representatief bestand van monumenten. Tenslotte zijn er maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot verzoeken om rijksinzet voor nieuwe groepen van erfgoed, bijvoorbeeld de vereniging mobiel erfgoed. Groei van het erfgoed leidt tot hogere kosten voor het beheer, denk bijvoorbeeld aan toename van druk op restauratiebudgetten. Om grip te krijgen op de groei is het nodig om inzicht te krijgen in de waarde van de bestaande selectie (eventueel her-selectie) en de toevloed zo goed mogelijk in te dammen. Dit laatste kan bijvoorbeeld door middels een beleidsregel voor bepaalde categorieën erfgoed de mogelijkheid van aanvraag tot bescherming te stoppen. Dat maakt capaciteit vrij om het opgebouwde stuwmeer weg te werken en strakke criteria te maken voor verdere groei.

De doelstellingen van het behoud en beheer van cultureel erfgoed omvat de volgende punten:

• Het behoud en beheer van de rijkscollectie bij de verzelfstandigde voormalige rijksmusea, alsmede streven naar het voor het publiek toegankelijk houden en maken van die collectie.

• De kern van de monumentenzorg is gelegen in de (ministeriële) verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Een streefwaarde met betrekking tot het inlopen van de restauratieachterstand voor de jaren 2003 tot en met 2007 wordt thans geschat op 10%. Oftewel 1/3e van de achterstand die nog resteert indien het volledige programma kan worden gefinancierd. Van de vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden; woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige zijn er slechts gegevens beschikbaar uit de behoefteraming 2001.

• Het beheer en de ontsluiting van de archiefcollectie van het Rijk en de Hoge Colleges van Staat alsmede streven naar het toegankelijk maken van die collectie. Belangrijk daarin is de digitale ontsluiting. De publieksfunctie van de archieven, met name van het Nationaal Archief kunnen in een aantal streefwaarden worden weergegeven:

• Het aantal fysieke bezoekers. Het Nationaal Archief streeft naar een jaarlijkse groei van het aantal bezoeken en afzonderlijke bezoekers van 5% in 2004. In 2002 beliep het aantal bezoeken ongeveer 28 783 en het aantal bezoekers ongeveer 8 212. Met het aantal bezoekers wordt bedoeld het aantal fysieke bezoekers. Met het aantal bezoeken wordt bedoeld het aantal keren dat een (zelfde) individu bij het Nationaal Archief langs komt.

• Het aantal virtuele bezoekers. Het Nationaal Archief streeft naar een handhaving van één miljoen bezoekers voor de website van het Nationaal Archief.

• Het aantal aanvragen van originelen uit de depots. Voor 2004 en verder wordt gestreefd naar handhaving van niveau van aantal aanvragen van 100 000.

• Op het terrein van de archeologie is het uitgangspunt om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te behouden. Als dit niet mogelijk is, door bijvoorbeeld economische activiteiten, wordt er naar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek te bewaren. Het streven is daarnaast om deze informatie voor het publiek toegankelijk te maken. In totaal zijn er 1 500 archeologische terreinen als zodanig aangewezen. De aard van het beleidsterrein brengt met zich mee dat het totaal van de mogelijke archeologische terreinen niet te kwantificeren zijn, laat staan in kaart te brengen.

• In het kader van de intensiveringen Balkenende I en II worden middelen ingezet voor de digitalisering van het erfgoed. Het betreft een investering in de opbouw en onderhoud van deskundigheid en technische infrastructuur en het bereiken van een kritische massa aan professioneel gedigitaliseerde erfgoedbronnen.

Tabel 14.4: Publieksbereik uitgedrukt in aantal bezoeken voor de door OCW gesubsidieerde musea (x 1 000)*
Aantal bezoeken20032004200520062007
Totaal resultaatafspraken streefwaarden5 0004 6004 6004 6004 600

* In het algemeen dient opgemerkt te worden dat de Cultuurnota loopt van 2001 tot en met 2004.

Over de jaren daarna zijn (nog) geen resultaatafspraken gemaakt, daarom zijn de getallen geëxtrapoleerd naar de daarop volgende jaren. Na 2003 wordt rekening gehouden met minder bezoeken vanwege de verbouwing van het RMA, waardoor alleen de Philipsvleugel open is.

Afhankelijk van het plaatsvinden van tijdelijke tentoonstellingen kan het aantal bezoeken per jaar variëren.

Tabel 14.5: Publieksbereik uitgedrukt in aantal schoolgroepen* voor de door OCW gesubsidieerde musea
Schoolgroepen2003 t/m 2007
Totaal10 430

* Dit is een streefwaarde. Per schoolgroep wordt uitgegaan van ca 25 a 30 leerlingen per groep.

In het algemeen dient opgemerkt te worden dat de Cultuurnota loopt van 2001 tot en met 2004.

Over de jaren daarna zijn (nog) geen resultaatafspraken gemaakt, daarom zijn de getallen geëxtrapoleerd naar de daarop volgende jaren.

Tabel 14.6: Aantal korte en langdurige bruiklenen zoals vanwege de door OCW gesubsidieerde musea zijn aangegaan*
Bruiklenen2003 t/m 2007
 KortLang
Totaal4 0274 867

* In het algemeen dient opgemerkt te worden dat de Cultuurnota loopt van 2001 tm 2004. Over de jaren daarna zijn (nog) geen resultaatafspraken gemaakt, daarom zijn de getallen geëxtrapoleerd naar de daarop volgende jaren.

Voor korte bruiklenen geldt een periode van 1 jaar. Langdurige bruiklenen zijn afgesloten voor een periode langer dan 1 jaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het beheer van rijkscollecties is opgedragen aan de voormalige rijksmusea onder de bepalingen van een beheersovereenkomst. De te subsidiëren musea maken onderdeel uit van de beleids- en bekostigingscyclus cultuurnota 2001–2004. Aan het subsidie zijn afzonderlijke resultaatafspraken verbonden.

Daarnaast worden de Rijksdiensten van cultuur in staat gesteld voor de uitvoering van het beleid te zorgen. Het Instituut Collectie Nederland verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de monumentenzorg. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988.

Daarnaast is er een regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden (aftrek kosten van monumentenwoning). Deze fiscale regeling beoogt een bijdrage te leveren aan het beleid gericht op het behouden en instandhouden van cultuurhistorisch bezit in Nederland. Dit is vanuit geschiedkundig en kunsthistorisch perspectief van belang. De regeling is opgenomen onder artikel 6.1 en artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een eigen woning kunnen bepaalde kosten, lasten en afschrijvingen van een monumentenwoning in aftrek worden gebracht, voor zover ze een drempel van 1,15% van de WOZ-waarde van de woning (binnen zekere grenzen) overschrijden. In geval van een onroerende zaak die belast wordt in de box sparen en beleggen, kunnen de onderhoudskosten worden afgetrokken, verminderd met 4% van de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer. Het aantal monumentenpanden in Nederland wordt geschat op 47 200. Hiervan wordt circa de helft als woonhuis gebruikt. De meeste monumenten die als woning worden gebruikt, zijn de eigen woning van de belastingplichtige. Een klein deel van de monumentenpanden fungeert als tweede woning of wordt verhuurd.

De Rijksarchiefdienst en de Regionale Historische Centra (RHC) dragen zorg voor ontsluiting van de collecties van archieven. Tevens investeren deze in conservering en digitalisering van de collecties. Om een breder publiek te bereiken en de collecties toegankelijker te maken, één en ander conform de in cultuurnota 2001–2004 geformuleerde doelstelling voor de archieven, is de vorming van RHC's nagenoeg afgerond. Naar verwachting zal rond de jaarwisseling 2003–2004 ook in Flevoland, Noord Brabant en Limburg de RHC's formeel tot stand komen. In samenhang met de vorming van de RHC's zal de positie van de Rijksarchiefdienst veranderen en heeft het Algemeen Rijksarchief zich getransformeerd tot het Nationaal Archief. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Archiefwet.

De Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de archeologie. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988.

Daarnaast wordt als instrument ingezet het scheppen van randvoorwaarden zodat het uitgangspunt voor de archeologie wordt nagestreefd. Door een wetswijziging van onder andere de Monumentenwet van 1988 wordt het verdrag van Valetta (Malta) ingevoerd. De ratificatie van het verdrag van Valetta (Malta) zal in de komende kabinetsperiode zijn beslag krijgen.

Met betrekking tot de intensivering op het gebied van digitalisering Erfgoed zullen in vanaf 2004 twee maatregelen worden uitgevoerd:

• structurele ondersteuning van de Vereniging Digitaal Erfgoed, alsmede twee koepelorganisaties voor het erfgoed, de Nederlandse Museumvereniging en de Vereniging voor Archiefwezen. Het betreft de ontwikkeling van deskundigheid, opleiding en voorlichting ten behoeve van het digitaliseringsproces bij de erfgoedinstellingen;

• instellen van een subsidieregeling voor de opbouw en onderhoud van de infrastructuur gericht op de verbetering van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale collecties.

Wat mag het kosten?

Het budgettaire belang van de regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden in 2004 wordt geschat op € 31 miljoen, waarvan € 28 miljoen aan belasting en € 3 miljoen aan premies volksverzekeringen.

Ten aanzien van de monumentenzorg is in de kabinetsperiode 1998–2002 een bedrag beschikbaar gesteld van € 236 miljoen extra voor de jaren 2001–2010. Bovendien heeft het toenmalige kabinet Paars II € 45 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de zogenaamde «kanjers». Dat zijn monumenten die door achterstallig onderhoud snel hersteld moeten worden en waar grote bedragen mee zijn gemoeid. Speciaal voor deze grootschalige restauraties is er een centrale subsidieregeling in 2000 in het leven geroepen; het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties.

Tabel 14.7: Budgettaire gevolgen behoud en beheer cultureel erfgoed (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Uitgaven       
14.4 Cultureel erfgoed237 984250 004251 934250 729252 729257 278257 278
Musea 134 544135 677143 427144 427149 427149 427
Monumentenzorg 82 47576 33175 81175 81175 81175 811
Archeologie 10 92317 89314 33814 33814 33814 338
Archieven 3 9464 3844 7155 7155 7155 715
Overig 18 11617 64912 43812 43811 98711 987

Toelichting: deze bedragen omvatten alle uitgaven op artikel 14.4 en zijn dus inclusief cultuurnota-uitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de resultaatafspraken die met de musea gemaakt zijn voor de periode 2001–2004, zijn streefwaarden vermeld met betrekking tot het publieksbereik, collectiemobiliteit en het aantal schoolbezoeken. In antwoord op de vraag «Wat willen we bereiken» zijn de streefwaarden voor de verschillende categorieën weergegeven. Voor elk van deze streefwaarden geldt dat deze niet direct stuurbaar zijn door het departement maar worden gerealiseerd door de musea. De realisatiecijfers worden verstrekt door de musea door middel van de jaarverslagen. De gegevens uit de jaarverslagen betreffen bezoeken, bruiklenen en bedrijfsvoering.

Een streefwaarde met betrekking tot het inlopen van de restauratieachterstand voor de jaren 2003 tot en met 2007 wordt thans geschat op 10%. Oftewel 1/3e van de achterstand die nog resteert kan worden gerealiseerd indien het volledige programma kan worden gefinancierd. Van de vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden; woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige zijn er gegevens beschikbaar uit de behoefteraming 2001. De vraag is of er jaarlijks over het behalen van de streefwaarden over de vijf hierboven genoemde categorieën gerapporteerd kan worden. Inmiddels wordt er een monitorprogramma ontwikkeld, zodat vanaf 2004 gemonitord kan worden.

De uitvoering van het beleid op het terrein van de archieven wordt gemonitord middels de cijfers publieksbereik uit de verantwoording van het Nationaal Archief. Dit betreft aantallen bezoeken, aantal gedigitaliseerde archiefbescheiden, internetbezoek.

Er zijn drie inspecties op het gebied van het cultureel erfgoed. De Inspectie Cultuurbezit oefent de inspecties uit op het collectiebeheer van onder andere de verzelfstandigde (voormalige) rijksmusea. De inspecties op archiefbeherende instanties wordt uitgeoefend door de Rijksarchiefinspectie, terwijl de Rijksinspectie voor de archeologie de inspectie op de archeologie uitoefent. Een vierde inspectie op het terrein van de monumentenzorg zal binnenkort worden opgericht. Dit traject loopt parallel aan het traject van de fusie tot één erfgoedinspectie. Er is per 1 juli 2003 een projectdirecteur benoemd die het oprichtings- en fusieproces zal opzetten en begeleiden. Voorzien wordt, dat de fusie eind 2004 een feit kan zijn. Er zal worden onderzocht of in het kader van de fusie een reorganisatie noodzakelijk is, in dat geval zal de leidraad van het departement worden gevolgd.

De operationele doelstellingen van de Inspectie Cultuurbezit worden verwoord in artikel 19.

14.2.7 Nederlandstalige en Friese letteren, leesbevordering en de Nederlandse Taalunie

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is de kwaliteit, pluriformiteit en toegankelijkheid van de Nederlandstalige en Friese letteren te bevorderen, alsmede de bekendheid van de Nederlandstalige en Friese literatuur in het buitenland te vergroten. Daartoe wordt het behoud en beheer en de ontsluiting van ons literaire erfgoed bevorderd. Ter vergroting van de literaire participatie wordt met nadruk het (literaire) lezen en de literatuureducatie gestimuleerd. De bescherming en bevordering van de Friese taal en cultuur is een belangrijk onderdeel van het beleid. In het kader van de Nederlandse Taalunie – een bilateraal verdrag tussen Nederland en België wordt, in goed overleg met de Vlaamse bewindslieden, gestreefd naar een geïntegreerd taal- en letterenbeleid.

Wat gaan we daar voor doen?

Voor de uitvoering van een groot deel van het letterenbeleid worden twee cultuurfondsen gesubsidieerd, te weten: het Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds. Eerstgenoemd fonds verstrekt onder meer projectbeurzen aan auteurs en vertalers; het Literair produktie en vertalingenfonds verleent produktiesubsidies voor de uitgave van klassieken, literaire tijdschriften en literair waardevolle uitgaven. Dit fonds houdt zich ook intensief bezig met de literaire buitenlandpromotie. Door de subsidiering van enkele literaire manifestaties met een landelijk betekenis wordt de literaire participatie bevorderd. Voor het behoud en beheer van het literaire erfgoed wordt het landelijk opererende Letterkundig Museum gesubsidieerd. Binnen het leesbevorderingsbeleid vervult Stichting Lezen een centrale en coördinerende rol.

Op basis van een jaarlijks activiteitenplan kent de minister aan de provincie Friesland een specifieke rijksbijdrage toe ten behoeve van de Friese taal en cultuur.

Het algemeen secretariaat van de Nederlandse Taalunie is belast met de beleidsvoorbereiding en -uitvoering van besluiten van het (Nederlands Vlaamse) Comité van Ministers. Er wordt gewerkt met een meerjarenbeleidsplan (huidige plan loopt tot 2008). Van de Taaluniebegroting komt 2/3 deel ten laste van Nederland en 1/3 ten laste van Vlaanderen. Binnen OCW wordt het budget naar rato van de activiteiten ten laste gebracht van de directoraten onderwijs, cultuur en wetenschap.

Aan de Nederlandse taal en cultuur wordt, naast het funderend onderwijs, aandacht gewijd via de volgende activiteiten en projecten:

– het vak CKV (culturele en kunstzinnige vorming);

– het project Cultuur en School;

– de leesbevordering;

– schakelklassen voor kinderen met een taalachterstand;

– de bibliotheekvernieuwing.

Wat mag het kosten?

In totaal is er naast de bijdrage via de fondsen € 8,0 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

• Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

• Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de cultuurnota 2005–2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies wordt in mei 2004 uitgebracht.

• Het ministerie van OCW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens omtrent prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

• De provincie Friesland verstrekt jaarlijks een uitgebreid activiteitenverslag. De Taalunie stelt een jaarverslag op dat ter goedkeuring aan het Comité van Ministers wordt voorgelegd. Incidentele subsidies worden per project verantwoord, conform de richtlijnen van het bekostigingsbesluit etc.

14.2.8 Goed functioneren van het stelsel van openbare bibliotheken

Wat willen we bereiken?

Sinds de decentralisatie van het stelsel van openbare bibliotheken is de minister verantwoordelijk voor de algemene randvoorwaarden van het bibliotheekstelsel «kwaliteit, pluriformiteit, toegankelijkheid en doelmatigheid» (de zgn. stelseltaken). Hiernaast is de minister ook verantwoordelijk voor de bibliotheekvoorziening voor visueel gehandicapten. Het beleidstraject «Bibliotheken in beweging» is erop gericht het fijnmazig stelsel van openbare bibliotheken te vernieuwen en toe te rusten voor de vereisten van de kennissamenleving. Uitgangspunt hierbij is het convenant dat eind 2001 met IPO, VNG en de bibliotheekbranche is overeengekomen naar aanleiding van het advies van de Stuurgroep Meijer «Open poort tot kennis».

Wat gaan we daarvoor doen?

Hoofdlijnen van de vernieuwingsoperatie zijn de versterking en verbreding van de educatieve-informatieve, culturele en maatschappelijke functies van de openbare bibliotheek.

In financieel opzicht vertaalt het beleid zich in:

• Subsidiëring van de branche-organisatie Nederlandse Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC) voor het (onderhoud van) de landelijke stelseltaken;

• Bekostiging van de Stuurgroep Bibliotheken en het ondersteunend Procesmanagement Bibliotheekvernieuwing;

• Beschikbaarstelling van – door de provincies te verdelen – gelden voor de bestuurlijke hervorming van het bibliotheekstelsel, speciaal voor de vorming van basisbibliotheken in kleine gemeenten.

Een beleidsintensivering met ingang van 2004 in het kader van de enveloppe Balkenende II. Deze zal goeddeels worden benut voor versterking van de educatieve functie van bibliotheken. Het gaat daarbij enerzijds om intensivering en verbreding van de samenwerking met onderwijsinstellingen. Daarnaast beoogt de intensivering het «leren buiten de school» te faciliteren en stimuleren, zowel voor de jeugd (o.a. studieplekken en pc-voorzieningen) als voor (jong) volwassenen (open leercentra waar onderwijsmodules en cursussen kunnen worden gevolgd, waaronder inburgeringscursussen).

Andere bestanddelen van de beleidsintensivering zijn versterking van de culturele functie (platform voor culturele activiteiten, zoals toneelvoorstellingen) en de maatschappelijke functie («veilige» en laagdrempelige ontmoetingsplaats in de wijk)

Wat mag het kosten?

In totaal is er voor 2004 € 29,5 miljoen beschikbaar. Hiervan is circa 44% beschikbaar voor bijzondere bibliotheekvoorzieningen en circa 56% voor de normale bibliotheekvoorziening. Van het totale bedrag verloopt 63% via de cultuurnota. In het kader van de enveloppe Balkenende II is een beleidsintensivering in 2004 van € 2 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 20 miljoen structureel vanaf 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De stuurgroep Bibliotheken ziet toe op de voortgang en monitoring van het vernieuwingsproces. Hiertoe brengt de stuurgroep een jaarlijkse voortgangsrapportage uit. Het NBLC verzamelt en ordent prestatiegegevens en statistische gegevens. In de nabije toekomst zullen ook gegevens beschikbaar komen uit hoofde van de «branche-formules» die het NBLC heeft opgesteld, o.a. op het terrein van de kwaliteitszorg en certificering (bv. gegevens uit gebruikersonderzoek).

14.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Tabel 14.8: Budgettaire gevolgen artikel 14 (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen374 447495 6122 384 825515 999559 856585 115588 616
Waarvan garanties 263 395263 395263 395299 900299 900299 900
Uitgaven654 014679 655752 179736 355743 706768 965770 306
        
Programma-uitgaven654 014679 655709 310697 700705 534731 674732 547
        
Kunsten296 995305 347296 284293 679296 749305 834305 834
Podiumkunsten 176 919176 578176 578176 578176 578176 578
Film 11 44411 31511 31511 31511 31511 315
Beeldende kunst/ bouwkunst/vormgeving 44 50644 21944 21944 21944 21944 219
Amateurkunst en kunsteducatie 26 04827 72733 72736 72745 72745 727
Kunsten algemeen 46 43036 44527 84027 91027 99527 995
        
Letteren en bibliotheken39 08940 86439 58239 75442 75456 39556 395
Bibliotheken 30 35829 52129 67532 67546 31646 316
Letteren 8 1297 9868 0018 0018 0018 001
Overig 2 3772 0752 0782 0782 0782 078
        
Fondsen74 35575 14877 86975 33475 33475 33475 334
        
Cultureel erfgoed237 984250 004251 934250 729252 729257 278257 278
Musea 134 544135 677143 427144 427149 427149 427
Monumentenzorg 82 47576 33175 81175 81175 81175 811
Archeologie 10 92317 89314 33814 33814 33814 338
Archieven 3 9464 3844 7155 7155 7155 715
Overig 18 11617 64912 43812 43811 98711 987
        
Overig5 5918 2928 2315 4095 3725 3735 373
        
RAD  35 41032 79532 59631 46032 333
        
Apparaatsuitgaven  42 86938 65538 17237 29137 759
Bestuursdepartement  8 5847 9667 9667 8777 877
Uitvoeringsdiensten  34 28530 54530 20629 41429 882
Ontvangsten4 970250494494494494494
Tabel 14.9: Budgettaire gevolgen cultuur naar operationele doelstelling (x € 1 000)
 20032004
Verplichtingen499 3122 310 846
– waarvan garanties263 395263 395
Uitgaven679 655673 900
   
Cultuurnota324 112323 512
Actieplan cultuurbereik38 66638 666
Fondsen cultuurnota75 14877 869
Cultuur en school1200016 000
E-Cultuur6 5006 500
Internationaal cultuurbeleid2 4002 400
Behoud en beheer cultureel erfgoed158 131160 911
Bevorderen van de kwaliteit/pluriformiteit en bekendheid van de Nederlandstalige en Friese letteren1 085942
Bibliotheken24 16423 327
overig37 44923 773
Ontvangsten250494

Toelichting: De uitgaven voor cultuurnota omvatten ook uitgaven voor letteren en cultureel erfgoed. De resterende uitgaven voor behoud en beheer cultureel erfgoed betreft met name monumentenzorg, archieven en archeologie.

De bedragen per operationele doelstelling zijn alleen voor de jaren 2003 en 2004 te geven. In 2005 komt de nieuwe Cultuurnota 2005–2008 uit.

14.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven in 2004 liggen juridisch of beleidsmatig vast. De juridische verplichtingen liggen vast als gevolg van verplichtingen die berusten op de Cultuurnota 2001–2004, toezeggingen in het kader van de nota architectuurbeleid, interdepartementale projecten zoals Belvedère en van overige meerjarige verplichtingen. Ook de geldstroom naar de lagere overheden en de verdragsverplichtingen behoren tot deze categorie. Een deel van de uitgaven ligt juridisch weliswaar niet vast maar wordt in het lopende begrotingsjaar verplicht op basis van beleidsmatige overwegingen. Het merendeel ervan heeft al een bestemming.

In 2004 loopt de huidige cultuurnota 2001–2004 af. De Raad voor Cultuur adviseert in 2004 over de inzet van de cultuurnotamiddelen voor de jaren 2005 tot en met 2008. Het budgettaire kader voor de nieuwe cultuurnota 2005–2008 is het beschikbare budget voor de cultuurnota 2001–2004. De budgetten over de sectoren en doelstellingen binnen cultuur zijn nu nog niet bekend. Er zal opnieuw een integrale afweging gemaakt worden voor de verdeling van de cultuurnotasubsidies die in 2004 aan de Kamer zal worden voorgelegd.

De verplichtingen die op basis van de cultuurnota 2001–2004 zijn aangegaan zijn opgenomen in de tabel 14.10 als juridische verplichtingen. Het budgettaire kader cultuurnota 2005–2008 is bestuurlijk gebonden.

De categorie bestuurlijk gebonden bevat verder bedragen die betrekking hebben op convenanten, ad € 29 mln.

Tabel 14.10: Budgetflexibiliteit artikel 14 (x € 1 miljoen)
  2004 2005 2006 2007 2008
Totaal geraamde kasuitgaven 752,2 736,4 743,7 769,0 770,3
waarvan apparaatsuitgaven 42,9 38,7 38,2 37,3 37,8
Dus programma-uitgaven 709,3 697,7 705,5 731,7 732,5
RAD 35,4 32,8 32,6 31,5 32,3
Waarvan juridisch verplicht97%655,125%163,424%163,423163,823%163,8
Waarvan complementair noodzakelijk en/of bestuurlijk gebonden1%6,573%484,572%484,569%485,469%485,4
Niet onder 4 en 5 begrepen (eventueel reserveringen op basis van een regeling of beleidsprogramma)2%12,33%174%257%517%51
Totaal100%673,9100%664,9100%672,9100%700,2100%700,2

14.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De verdeling van de grootste geldstroom, de meerjarige instellingensubsidies in het kader van de cultuurnota, vindt iedere vier jaar plaats. Het aanbod, waarbij kwaliteit en diversiteit een belangrijke rol spelen, is dus voor vier jaar vastgelegd. De vraagzijde wordt met enkele maatregelen beïnvloed. Er wordt verondersteld dat een relatie bestaat tussen de genomen maatregelen en het maatschappelijk effect. Deze is echter moeilijk aantoonbaar en meetbaar door de vele andere factoren die van invloed zijn op het gebruik dat mensen maken van het culturele aanbod.

14.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

Wat betreft het programma VBTB (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording) heeft de begroting van cultuur zich in 2003 verder ontwikkeld. De doelstellingen zijn verder geoperationaliseerd en er is een verandering in de indeling op hoofddoelstellingen aangebracht. Beleidsresultaten zijn waar mogelijk gekwantificeerd in relatie tot de uitgangspunten van het cultuurbeleid. In 2003 is verder vorm gegeven aan streefwaarden en nulmetingen.

Ten aanzien van de monitoring van het beleid verzamelt het ministerie van OCenW verantwoordingsgegevens. De ervaringscijfers worden op verschillende manieren gegenereerd. Een belangrijk instrument vormen de jaarverantwoordingen van de instellingen die structureel worden gefinancierd. De verantwoordingen zijn gestructureerd en éénduidig te interpreteren, aangezien de richtlijnen hierover gestroomlijnd zijn in inrichtingseisen voor de verantwoordingen. De evaluatie van de jaarrekeningen is in 2003 verbeterd voor wat betreft de vormgeving en aanpak.

VBTB-agenda 2004–2006

Verreweg de belangrijkste beleidsuitgangspunten betreffen de inhoudelijke kwaliteit en verscheidenheid van het gesubsidieerde aanbod. Aan de hand van de uitgangspunten beoordeelt de Raad voor Cultuur iedere vier jaar de thans gesubsidieerde instellingen en de nieuwe instellingen. Beoordeling leidt bij bestaande instellingen tot voortzetten, verhogen, verlagen of stopzetten van de subsidie. Aan nieuwe instellingen kan op grond van deze beoordeling een subsidie worden verleend of afgewezen.

In 2003 zullen voorafgaand aan de nieuwe cultuurnota voor de periode 2005–2008 doelstellingen en voorwaarden, waaronder subsidies kunnen worden verstrekt, duidelijk worden gedefinieerd. Deze worden gepresenteerd in een brief aan de Tweede Kamer.

Door de grote diversiteit binnen cultuur blijft het opnemen van uniforme kwantitatieve streefwaarden, waarmee achteraf het beleid kan worden geëvalueerd, problematisch. Dit betekent dat bekeken zal worden in de jaren 2003 en 2004 in hoeverre het opstellen van normen per sector haalbaar is.

Ten aanzien van monitoring en evaluatie van een aantal operationele doelstellingen is reeds aangegeven dat een aantal monitoringsinstrumenten nog in ontwikkeling zijn. Deze zullen in het jaar 2004 ontwikkeld worden en in de begroting van 2005 opgenomen worden.

15. MEDIA

15.0 Hoofdlijnenakkoord balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. De ombuigingen vinden plaats ten opzichte van een bestaande situatie. Verder gaat deze paragraaf in op de besturingsrelatie met het veld. Dit jaar nog zal de kamer worden geïnformeerd over het standpunt van het kabinet over de bescherming van jeugdigen tegen schadelijke beelden op televisie. Hierin zal ook de relatie met het kabinetsbeleid ten aanzien van normen en waarden aan de orde komen.

15.0.1 Ombuigingen

Op de mediabegroting is in het kader van de efficiencytaakstelling regeerakkoord een korting opgelegd van € 10 miljoen in 2004 tot € 50 miljoen in 2007, boven op de eerdere bezuiniging van € 30 miljoen in 2004 opgenomen in het regeerakkoord Balkenende I. Dit betekent in totaal een bezuiniging van € 40 miljoen in 2004, oplopend tot € 80 miljoen in 2007.

De korting wordt opgelegd op de rijksomroepbijdrage en daarmee in beginsel op alle organisaties en instellingen die uit de mediabegroting worden gefinancierd. Overeenkomstig het regeerakkoord worden bezuinigingen primair opgevangen binnen de kosten van de organisatie van het bestel en (doelmatigheids)verbeteringen daarvan. In dit verband kan worden gedacht aan verdere samenwerking en optimalisering van productiemethoden. Dit tegen de achtergrond van continuïteit en versterking van de programmatische en innovatieve kwaliteit van de publieke omroep. Teneinde zicht te krijgen op de mogelijkheden om de bezuinigingen op te vangen is in samenwerking met de publieke omroep een onderzoek uitgevoerd, waarbij wordt gestreefd naar een verbetering van de organisatie en de prestaties van het publieke omroepbestel. De resultaten van het onderzoek zijn beschikbaar gesteld.

In de begrotingsbrief media die in november aan de Tweede Kamer wordt gezonden zal nader worden ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek, de mede hierop te baseren maatregelen en de hieraan gekoppelde financiële consequenties.

15.0.2 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

De meest intensieve sturing van OCW is vanuit rijksbelang vooral gericht op de landelijke publieke omroep. Zo is de algemene taakopdracht van de publieke omroep vastgelegd in artikel 13c van de Mediawet. De minister van OCW stelt op grond van de Mediawet jaarlijks vast welke bedragen beschikbaar zijn voor de publieke omroepen en de andere media-instellingen.

De publieke omroep rapporteert voor wat betreft de wettelijke verplichtingen aan het Commissariaat voor de Media. In artikel 109 van de Mediawet zijn bepalingen omtrent rekenschap opgenomen. Het Commissariaat houdt toezicht op de invulling van de taakstelling, specifieke programmavoorschriften, reclame- en sponsorregels, neventaken en nevenactiviteiten en de financiële verantwoordingen.

15.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling is het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten, tijdschriften en internet, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

Het beleid betreft de publieke omroep, de aanbieders die op de commerciële omroepmarkt opereren en het beleid ten aanzien van de pers. Het beleid richt zich ook op vraagstukken van marktordening en technische ontwikkelingen. Er vindt samenwerking plaats met het ministerie van Economische Zaken, die het terrein bekijkt vanuit algemene economische overwegingen en mededinging. Voorts is er samenwerking met dit ministerie op het terrein van de elektronische infrastructuur (waaronder frequenties en kabel).

De pers is in hoofdzaak een marktsector met een bescheiden rol voor het Bedrijfsfonds voor de pers.

De minister van OCW is verantwoordelijk voor het geheel van het publieke omroepbestel in Nederland.

De resultaatverantwoordelijkheid is in het geval van de landelijke publieke omroep overgedragen aan de publieke omroep, in het geval van regionale publieke omroep aan de provincies, in het geval van lokale publieke omroep aan de gemeenten.

15.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

15.2.1 De publieke omroep

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is om op open netten een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand radio-, televisie- en internetaanbod, voor alle leeftijds- en bevolkingsgroepen met voldoende draagvlak aan te bieden.

Publieke omroep is een massacommunicatiemiddel dat gefinancierd wordt door publieke middelen (en reclame-inkomsten) en bedoeld is voor de gehele bevolking. Er wordt daarom gestreefd naar een substantieel kijk- en luistertijdaandeel voor de drie publieke televisiezenders en vijf radiozenders. Voor televisie wordt gestreefd naar een kijktijdaandeel van circa 40% en een bereik van 85%. In het seizoen 01/02 bedroeg het kijktijdaandeel voor de drie televisiezenders gemiddeld 39%, het bereik bedroeg in dezelfde periode 89%. Voor radio wordt gestreefd naar behoud van ten minste het huidige luistertijdaandeel van 33%. In het seizoen 2001/2002 bedroeg het luistertijdaandeel 31%.

Wat gaan we daarvoor doen?

De landelijke publieke omroep opereert op basis van een tienjarige concessie, die aan de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) is verleend na toetsing van een concessiebeleidsplan. Daarin is aangegeven hoe de publieke omroep aan zijn taakopdracht invulling denkt te geven. In het vernieuwde concessiestelsel (in werking getreden in 2000) voor de landelijke publieke omroep, gaat de aandacht uit naar openheid en aandacht voor moeilijk bereikbare publieksgroepen als jongeren en migranten. Dat vereist kwalitatieve inspanningen waarover de publieke omroep rapporteert in zijn programmatisch jaarverslag.

Voor de commerciële omroepen gelden enkele programmatische voorschriften. Deze vloeien grotendeels voort uit Europese richtlijnen. De voorschriften betreffen in hoofdzaak regels voor reclame en sponsoring.

Voor het toezicht op de publieke omroep en commerciële omroepen is het Commissariaat voor de Media verantwoordelijk.

Mediawet

De algemene taakopdracht van de publieke omroep is beschreven in art. 13c van de Mediawet. De taken van de publieke omroepinstellingen zijn nader uitgewerkt in verschillende artikelen van de Mediawet en het Mediabesluit. Verder zijn gedetailleerde programmavoorschriften vastgelegd in de Mediawet (art. 48 e.v.). Deze voorschriften bewegen zich op het terrein van informatie, educatie, verstrooiing, kunst, cultuur, Europese en onafhankelijke producties, Nederlands- en Friestalige programma's, programma's gericht op minderheden en programma's die ondertiteld zijn voor doven en slechthorenden. Voor de meeste onderdelen gelden minimumpercentages. Op basis van voortdurende registratie en categorisering van programma's (door de NOS) toetst het Commissariaat voor de Media of de publieke omroep aan de voorschriften voldoet. In het algemeen voldoen de publieke omroepen aan de eisen van de programmavoorschriften. In onderstaande tabel zijn de programmavoorschriften opgenomen.

Tabel 15.1: Programmavoorschriften in percentages
Informatie en educatie35%*Alle omroepverenigingen samen
Kunst12,5%Alle omroepverenigingen samen
 20%NPS
Cultuur (inclusief kunst)25%Alle omroepverenigingen samen
 40%NPS
Minderhedenprogramma's20%Televisiezendtijd NPS
 25%Radiozendtijd NPS
Verstrooiing25%Maximaal per net
Europese producties50%Per net
Opdrachtproducties25%Publieke omroep als geheel, minimaal 17,5% per net
Oorspronkelijk Nederlands of Fries50%Per omroepinstelling
Daarvan ondertiteld voor doven50%Publieke omroep als geheel

* De percentages hebben betrekking op de totale zendtijd van de publieke omroep en betreffen minimale percentages, tenzij anders vermeld.

Wat mag het kosten?

Op grond van de Mediawet stelt de minister in overleg met het parlement jaarlijks vast welke bedragen beschikbaar zijn voor de publieke omroepen en de andere media-instellingen. De inkomsten bestaan uit de rijksomroepbijdrage, de reclameontvangsten en de rente op de algemene omroepreserve. De uitgaven gaan naar de publieke omroep en naar andere media-instellingen.

In onderstaande figuur is schematisch weergegeven hoe de financiële stromen lopen in het Nederlandse publieke omroepbestel.

Figuur 15.1 Financieringsstelsel media 2003 – stand mediabrief 2003 (x € 1 miljoen)

kst-29200-VIII-2-11.gif

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dagelijks wordt door kijk- en luisteronderzoek gemeten in hoeverre de streefwaarden van de publieke omroep worden gehaald. Van de onderzoeksuitkomsten worden wekelijkse, maandelijkse en jaarlijkse rapportages vervaardigd. Met behulp van deze rapportages kan de programmering van de publieke omroep goed worden gevolgd.

Jaarlijks worden kerngegevens van de publieke omroepinstellingen verzameld over de publieke televisie- en radionetten.

De concessieverlening wordt in 2004 geëvalueerd door middel van een wettelijk geregelde visitatie.

15.2.2 Migranten

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het bereiken van een meer evenwichtige representatie van de verschillende bevolkingsgroepen in het algemene media-aanbod en het bevorderen van de actieve en passieve participatie van minderheden in de media. Naast de al genoemde algemene voorschriften uit de Mediawet gericht op minderheden, zijn er specifieke beleidsonderdelen die zich hierop richten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Hiervoor wordt door OCW samen met de vier grote steden budget beschikbaar gesteld aan Multiculturele Televisie Nederland (MTNL). Deze organisatie is in 2001 door OCW en de vier grote steden opgericht en zij produceert voor de vier grote doelgroepen (Surinamers, Antillianen,Marokkanen en Turken) wekelijks per groep drie kwartier tweetalig actueel nieuws en informatie in een modern programmaformat. Hiervan bestaat per stad een kwartier uit lokaal nieuws dat geproduceerd is door de vaste samenwerkingspartners van MTNL, te weten zowel regionale omroep en ook lokale producenten ter plaatse. De programma's worden uitgezonden door de publieke lokale en regionale omroepen. In Amsterdam en Rotterdam wordt de MTNL-programmering gedurende de week herhaald.

Daarnaast, eveneens in samenwerking met de vier grote steden wordt voor vier jaar (2003–2006) publieke lokale radio, gericht op een jonge, multiculturele doelgroep ondersteund. Onder de stationsnaam FunX is dit in januari 2003 van start gegaan. Ook hier is gekozen voor een combinatie van centrale en decentrale productie met daarnaast opleidingstrajecten voor mediatalent uit migrantengroepen.

Wat mag het kosten?

In 2004 wordt aan het MTNL een budget beschikbaar gesteld van € 2,4 miljoen en aan FunX een budget van € 1,0 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Eind 2003 worden bereik en kwaliteit van de programma's en de onderlinge samenwerking van MTNL geëvalueerd. In de loop van 2005 vindt een onafhankelijke evaluatie plaats over het functioneren en bereik van FunX.

15.2.3 Pers

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het instandhouden van de pluriformiteit van de pers, in het bijzonder van de dag- en nieuwsbladen en opinietijdschriften. De mate van pluriformiteit wordt uitgedrukt in het aantal redactioneel zelfstandige bladen dat op de markt verschijnt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Een belangrijk instrument is het Bedrijfsfonds voor de pers (opgericht in 1974) dat financiële steun kan verlenen aan persorganen, die vallen binnen de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds (art. 12.9 van de Mediawet). Het Bedrijfsfonds voor de pers heeft hiervoor verschillende instrumenten beschikbaar. Het instrumentarium van het Bedrijfsfonds voor de pers is in juli 2002 uitgebreid met twee nieuwe regelingen: een stimuleringsregeling voor bladen die zich speciaal richten op minderheden in ons land en een regeling voor journalistieke informatieproducten via het internet. De eerste regeling heeft een looptijd van 4 jaar, met een evaluatie in het derde jaar. De tweede regeling heeft een looptijd van 3 jaar, met een evaluatie na 2 jaar.

Wat mag het kosten?

Alle steunverlening vindt plaats ten laste van de middelen waarover het Bedrijfsfonds reeds beschikt. Er wordt in 2004 niet gedoteerd aan het Bedrijfsfonds voor de pers.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van ontwikkelingen in de pers wordt gebruik gemaakt van de persmediamonitor van het Bedrijfsfonds voor de pers (www.persmediamonitor.nl). Deze monitor bevat onder andere informatie over dag-, nieuws-, huis-aan-huis-bladen en tijdschriften.

Het Commissariaat voor de Media is in 2001 begonnen met een monitor naar concentratietendensen in de mediasector. In maart 2002 is de eerste rapportage uitgebracht.

15.2.4 Verdeling en digitalisering van infrastructuren

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid voor de elektronische infrastructuur is het stimuleren van keuzevrijheid, betaalbaarheid en tegelijkertijd bescherming van consumenten. Door digitalisering van kabel en ether ontstaat meer distributiecapaciteit en mogelijkheden voor nieuwe diensten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De digitalisering van de kabel komt, mede door het tegenzittende economische klimaat, moeizaam op gang. De overheid overlegt met de sector over de noodzakelijke maatregelen om hier meer schot in te krijgen. Hierbij wordt nauw samengewerkt met het ministerie van Economische Zaken. Voor alle platforms is het van belang tot open standaarden te komen. Voor de productie en transmissie van radio- en televisieprogramma's is hierin al veel bereikt, maar voor de interactieve toepassingen en nieuwe diensten bestaat nog weinig overeenstemming. De overheid overlegt met alle betrokkenen om tot Europa-brede standaarden te komen.

In 2003 is een start gemaakt met de verdeling van de commerciële radiofrequenties. Verwacht wordt dat de resterende kavels in 2004 zijn verdeeld.

Wat mag het kosten?

Het onderdeel digitalisering brengt naar verwachting in 2004 geen kosten met zich mee. De kosten voor de verdeling van de commerciële radiofrequenties in 2004 worden vooralsnog in pm geraamd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van de ontwikkelingen wordt gebruik gemaakt van publiek beschikbare rapportages als de Breedbandmonitor.

15.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage (die jaarlijks wordt vastgesteld in de rijksbegroting) en de reclame-inkomsten van de Ster. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd.

De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit reclame-inkomsten van de Ster, die jaarlijks fluctueren afhankelijk van de marktsituatie, en daarnaast uit de rente op de algemene omroepreserve. De ontvangsten van de Ster worden door de Ster geraamd op basis van de geschatte marktgroei op grond van de economische verwachtingen en de aantrekkelijkheid van het publieke radio- en televisieaanbod. De Ster-ontvangsten worden ook door de NOS geraamd in haar meerjarenbegroting. Op grond van beide ramingen stelt OCW de raming van de ontvangsten van de Ster vast in de mediabegroting.

Tabel 15.2: Budgettaire gevolgen artikel 15 (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen882 964882 688843 776834 062833 747833 891843 851
Waarvan garanties0000000
Programmauitgaven881 344883 176844 265834 062833 747833 891843 851
Ontvangsten222 155323 806257 164261 633266 082270 790275 401
De rijksomroepbijdrage bedraagt656 439658 457622 287607 902603 128598 567603 916
Uitgaven artikel881 344883 176844 265834 062833 747833 891843 851
Publieke omroep878 944876 251850 865860 662870 347880 491890 451
Migranten2 4003 4003 4003 4003 4003 4003 400
Zero Base3 525PMPMPMPMPM
Pers
Infrastructuren
Efficiencytaakstelling– 10 000– 30 000– 40 000– 50 000– 50 000
Ontvangsten (m.n. Ster)222 155287 061220 419224 888229 337234 045238 656
Ontvangsten Zero Base36 74536 74536 74536 74536 74536 745
Saldo uitgaven en ontvangsten659 189559 370587 101572 429567 665563 101568 450

In de ontvangsten 2003 is opgenomen een éénmalige opbrengst van € 70,3 miljoen door de verwachte privatisering van het Nederlands Omroepproductiebedrijf (NOB). Na realisatie valt deze opbrengst toe aan de Staat.

De uitgaven zijn uitgesplitst naar de verschillende operationele doelstellingen. Hierbij is de efficiencytaakstelling apart opgenomen. In de begrotingsbrief media, die in november aan de Tweede Kamer wordt gezonden, zal nader worden ingegaan op de financiële consequenties van deze taakstelling voor de operationele doelstellingen.

Verder zijn in deze tabel de ontvangsten en uitgaven van de vergelijkende toets van commerciële radiofrequenties (zerobase) opgenomen. De kosten na 2003 zijn vooralsnog op pm geraamd. De verdeling van de resterende kavels zal voorts (thans nog onbekende) opbrengsten met zich meebrengen.

Conform de FES-wet vallen de opbrengsten na aftrek van alle te dien aanzien gemaakte directe en indirecte kosten vrij ten gunste van de algemene middelen en dienen dan als basis voor de voeding van het Fonds Economische structuurversterking. De uitvoeringskosten in 2003 zijn in lijn hiermee gefinancierd uit de bruto opbrengst in 2003.

15.4 Budgetflexibiliteit

Jaarlijks stellen de NOS en de Wereldomroep een meerjarenplan op waarin voor een periode van vijf jaar de verwachte uitgaven zijn geraamd. De andere instellingen dienen jaarlijks een begroting in.

Mede op grond hiervan wordt de Tweede Kamer in het najaar door middel van een begrotingsbrief bericht over de meest recente inzichten omtrent inkomsten en uitgaven voor het volgende jaar. De Tweede Kamer kan aan de hand van deze begrotingsbrief een oordeel geven over de uitgaven en over de hoogte van het wettelijk vastgestelde minimumniveau van de rijksomroepbijdrage. De uitgaven liggen na de behandeling in het parlement juridisch vast in de rijksbegroting.

Tabel 15.3: Budgetflexibiliteit artikel 15 (x € 1 000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 844 265 834 064 833 747 833 891 843 851
2. Waarvan apparaatsuitgaven          
3. Dus programma-uitgaven 844 265 834 062 833 747 833 891 843 851
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht100%843 065100%832 162100%831 847100%831 991100%841 951
5. Complementair noodzakelijk0% 0% 0% 0% 0% 
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0%6000%1 3000%1 3000%1 3000%1 300
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)0%00%00%00%00%0
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld0%6000%6000%4000%6000%600
9. Totaal100%844 265100%834 062100%833 747100%834 891100%843 851

15.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De rijksomroepbijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd met het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (t-2) en het CBS indexcijfer voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland.

De reclame-inkomsten van de Ster zijn in het bijzonder afhankelijk van economische ontwikkelingen en programmatische inspanningen.

15.6 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

In de groeiparagraaf behorende bij de begroting 2003 is aangegeven dat de kerngegevens niet of onvolledig inzicht boden in de positie van de drie publieke netten. Gedurende 2003 heeft hiertoe overleg plaatsgevonden, waarna overgegaan is tot een alternatieve wijze van presentatie van de gegevens. Verder is het VBTB gedachtegoed voor wat betreft de beleidsdoelstellingen uitgewerkt. De uitkomst van de uitwerking heeft zijn weerslag gekregen in deze begroting.

VBTB-agenda 2004–2006

In 2004 en 2009 zal de erkenning- en concessieverlening van de landelijke omroep worden geëvalueerd door een onafhankelijke commissie. De visitatiecommissie wordt ingericht en samengesteld door de NOS. Een commissie rapporteert over de wijze waarop invulling is gegeven aan de in de Mediawet vastgelegde taakopdracht, de onderlinge samenwerking en de mate waarin is voldaan aan de interesses van het publiek. In de komende periode wordt door de NOS gewerkt aan de evaluatie van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de taakopdracht van de landelijke omroep.

Ten aanzien van monitoring en evaluatie van een aantal doelstellingen is reeds aangegeven dat een aantal monitoringsinstrumenten nog in ontwikkeling zijn.

16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPPEN

16.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe uit hoofde van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan bij de beschrijving van de operationele doelstellingen. De operationele doelstellingen verderop in dit hoofdstuk bestrijken dan ook niet alleen de intensiveringen en ombuigingen, maar beschrijven wat er met het totaal van de middelen op dit beleidsterrein wordt nagestreefd.

16.0.1 Topprioriteiten/intensiveringen

Innovatie en versterking van de (top) kennisinfrastructuur

In het hoofdlijnenakkoord staat dat «Nederland tot de Europese voorhoede moet behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie. Omwille van de integrale aanpak wordt een Innovatieplatform opgericht, waarin de bij onderwijs en innovatie betrokken ministers en vertegenwoordigers van relevante maatschappelijke partijen (zoals bedrijfsleven en onderwijs- en kennisinstellingen) onder leiding van de minister-president plannen uitwerken voor de te volgen strategie voor kennisontwikkeling en -exploitatie.

Excelleren in kennis kan slechts door goed en toegankelijk hoger onderwijs en concentratie van onderzoeksgebieden en -locaties.

In het kader van het hoofdlijnenakkoord zullen de beleidsintensiveringen gericht zijn op:

• behoud wetenschappelijke/culturele collecties.

• Boulevard van het actuele verleden.

De intensiveringsthema's zijn verder toegelicht in paragraaf 3.5 van de beleidsagenda en de paragrafen 16.3.2.2 t/m 16.3.2.4.

16.0.2 Ombuigingen

De ombuigingen uit het hoofdlijnenakkoord 2004–2007 zijn op dit beleidsterrein beleidsarm ingevuld en bestaan uit:

• incidentele loonontwikkeling collectieve sector 2004–2007;

• doorwerking ww-maatregel naar collectieve sector;

• efficiencytaakstelling ZBO's.

De ombuiging subsidies OCW uit het hoofdlijnenakkoord 2004–2007 wordt enerzijds ingevuld door de terugtrekking van OCW uit de subsidieregeling Economie Ecologie Technologie en anderzijds uit de budgetflexibiliteit van artikel 16.03 (coördinatie en samenwerking).

16.0.3 Besturingsrelatie met het veld en rekenschap

In het Wetenschapsbudget 2000 is gekozen voor nieuwe bestuurlijke verhoudingen. Het uitgangspunt is een zelfregulerend bestel van organisaties die zelf verantwoordelijk zijn, maar die over hun beleid en hun besteding van middelen wel helder rekenschap afleggen. Dit uitgangspunt is nader uitgewerkt in de paragrafen 16.1; 16.3.1.1 en 16.7.

16.1 Algemene beleidsdoelstelling

Conform bestaand beleid heeft de minister de zorg voor het scheppen van een onderzoeksklimaat dat uitdaagt tot optimale prestaties: wetenschap van hoog niveau voor welvaart en welzijn.

De minister is direct verantwoordelijk voor:

1. Het goed en doelmatig laten functioneren van het onderzoeksbestel binnen de maatschappij. Dit impliceert het stimuleren en ondersteunen van het vernieuwend vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek, een efficiënte inzet van de middelen, maar ook van voldoende kennisdiffusie en openheid naar afnemers van wetenschappelijke kennis.

2. Het scheppen van voorwaarden voor het functioneren van een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder onderzoeksorganisaties en wetenschappelijke bibliotheekinstellingen, die binnen het onderzoeksbestel een belangrijke plaats innemen.

3. Sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het in positie brengen van actoren om hun rol goed te vervullen en het ontwikkelen van instrumenten gericht op het geven van richting, scheppen van ruimte, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap.

16.2 Het stelsel

Het Nederlandse onderzoeksbestel functioneert niet geïsoleerd van de landen om ons heen, maar temidden van Europese ontwikkelingen en doelstellingen. Relevant in dit opzicht zijn de doelstellingen van de Europese Raad van Lissabon (2000) en Barcelona (2002) om in 2010 de meest dynamische en concurrerende regio van de wereld te zijn. Deze streefrichting vindt voor Nederland zijn inkleuring door verschillende uitspraken waaruit blijkt dat Nederland tot de top van Europa wil behoren. Specifiek moet daarbij gedacht worden aan een drietal gebieden: investeringen in research and development (R&D), menselijk kapitaal voor R&D en kwaliteit van de output van R&D.

• Investeringen in R&D: het streven zou moeten zijn om de overheidsuitgaven voor R&D als percentage van het BBP in 2004 minimaal op hetzelfde niveau te handhaven als in 2000 (ofwel 0,70%); daarbij wordt er naar gestreefd dat de overheidsuitgaven mede een vliegwielfunctie hebben voor de financiering van R&D door bedrijven.

• Menselijk kapitaal voor R&D: Nederland bezette in 1999 een 8e positie wat betreft het aantal onderzoekers per 1000 personen van de beroepsbevolking (5,1). Het streven is door het vergroten van de aantrekkelijkheid van een carrière in het onderzoek deze positie te verbeteren.

• Wetenschappelijke productiviteit en kwaliteit van R&D: qua productiviteit (5e positie) en kwaliteit (1e positie wat betreft citaties) behoort Nederland tot de kopgroep van de EU. Streven is deze toppositie te behouden.

Variëteit

Het stelsel van onderzoek en wetenschappen bestaat uit een groot aantal instellingen, grotere en kleinere, ieder met een verschillende positie binnen het onderzoeksbestel. Ze kunnen als volgt worden ingedeeld:

• de onderzoekorganisaties: Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO), Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO);

• de Koninklijke Bibliotheek (KB), en andere wetenschappelijke bibliotheken;

• instellingen voor de uitvoering van alfa- en gammaonderzoek;

• de grote technologische instituten (gti's);

• internationale onderzoekinstellingen;

• instellingen voor publieksvoorlichting en technologisch aspectenonderzoek, en

• adviesraden.

De uitgaven van OCW voor deze instellingen in 2004 staan in paragraaf 16.4.

Kwaliteit en internationale positie: huidige situatie

Kwaliteit van het stelsel van onderzoek en wetenschappen is een meerdimensionaal begrip en kan worden afgemeten aan een aantal indicatoren, die jaarlijks door de Europese Commissie in kaart worden gebracht, verdeeld naar vier thema's. Het gaat om de thema's menselijk kapitaal, investeringen, wetenschappelijke en technologische productiviteit en de invloed op werkgelegenheid en concurrentievermogen.

De volgende figuur geeft op basis van de meest recente EU-cijfers weer voor hoeveel benchmark-indicatoren de EU-lidstaten beter dan wel juist slechter scoren dan het Europees gemiddelde. Voor enkele indicatoren zijn niet de gegevens van alle lidstaten beschikbaar.

Hieruit blijkt dat Nederland behoort tot de zes landen die een positieve balans vertonen.

Figuur 16.1: Totaalscore EU-lidstaten op 17 benchmarkindicatoren

kst-29200-VIII-2-12.gif

(Bron: Key Figures 2002, Europese Commissie)

Kijken we naar de afzonderlijke indicatoren dan blijkt dat bij de helft van de gepresenteerde indicatoren Nederland tot de kopgroep van Europa (= top-5) behoort. Nederland behoort tot die kopgroep wat betreft de overheidsuitgaven voor R&D, wetenschappelijke en technologische productiviteit en enkele indicatoren die de invloed weergeven van R&D op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. Het is vanuit de ambities nodig de Nederlandse positie te versterken op het gebied van private investeringen en de loopbaan in het onderzoek. Wat de productiviteit en de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek betreft staat Nederland aan de Europese en wereldtop. In acht van de tien onderscheiden bètadisciplines scoort Nederland qua citatiescores boven het wereldgemiddelde. Bij zes van de tien is de score zelfs significant hoger dan het wereldgemiddelde. Bij de 20 best scorende universiteiten binnen de EU bevinden zich 7 Nederlandse.

Toegankelijkheid en kennisbenutting

Toegankelijkheid van het stelsel van onderzoek en wetenschappen vindt op veel verschillende manieren plaats, lopend van informeel tot formeel. Informeel via persoonlijke contacten, uitwisseling, kennisoverdracht, formeel via stages, gastdocentschappen of financieringsstromen. Wat dit laatste aspect betreft laten cijfers zien dat publieke kennisinstellingen een groot aandeel externe financiering kennen, waaronder financiering van bedrijven, waarbij het vooral de niet-universitaire instellingen zijn die relatief veel externe bedrijfsfinanciering ontvangen. Hoewel er al de nodige wisselwerking bestaat tussen universiteiten en bedrijven, wordt onderkend dat deze wisselwerking voor verbetering vatbaar is via de zogenoemde brugfunctie van instituten als TNO en de gti's en universitair octrooibeleid. Zie verder par. 16.3.3.2.

Daarnaast is te zien dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate geciteerd worden in octrooien. Het gemiddeld aantal verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties in EPO-octrooien was in de periode 1992–1996 2,42 tegenover 1,77 in de periode 1987–1991. Nederland bezette binnen de EU daarmee de 5e positie. Bij de octrooien van het VS-octrooibureau bezette Nederland de 9e plaats met gemiddeld 1,49 verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties in de periode 1992–1996 (tegenover 0,83 in de periode 1987–1991).

16.3 Operationele doelstellingen

Uit de algemene beleidsdoelstelling van het onderzoek en wetenschapsbeleid volgen drie clusters van operationele doelstellingen.

• zorgen voor een goed functionerend onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst;

• zorgen voor specifieke stimulering voor investering in kennisopbouw van de toekomst;

• zorgen voor coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid.

16.3.1 Zorgen voor een goed functionerend onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst

In het Wetenschapsbudget 2000 is gekozen voor nieuwe bestuurlijke verhoudingen. Het uitgangspunt is een zelfregulerend bestel van organisaties die zelf verantwoordelijk zijn, maar die over hun beleid en hun besteding van middelen wél heldere rekenschap geven.

Het belangrijkste budgettaire instrument waarmee de minister in het onderzoek- en wetenschapsbeleid kan zorgen voor een adequate toerusting van het onderzoeksbestel voor de uitdagingen van de toekomst is de bekostiging van de vier grote onderzoeksorganisaties NWO, KNAW, TNO en de KB.

Naast de beschikbaarstelling van de budgettaire middelen aan de onderzoeksorganisaties zal de komende periode kritisch gekeken worden naar de inrichting van onze kennisinfrastructuur aan de hand van een evaluatie van de brugfunctie van TNO en de gti's (zie paragraaf 16.3.3.2).

Om het onderzoeksbestel toe te rusten voor de uitdagingen van de toekomst is kwaliteit het belangrijkste doel om na te streven. Een koppeling van financiering aan prestatie bevordert kwaliteit. Hoe de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek nog verder kan worden versterkt door een krachtiger koppeling van de financiering van onderzoek aan kwaliteit, zal aan de orde komen in het Wetenschapsbudget 2004.

16.3.1.1 De vier grote nationale onderzoeksinstellingen

Wat willen we bereiken?

De belangrijkste instellingen op het terrein van het onderzoek en wetenschapsbeleid zijn de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), en de Koninklijke Bibliotheek (KB).

Het doel van de minister is de instellingen in staat te stellen de condities te scheppen voor de uitoefening van kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek. De vier grote instellingen moeten daarom eens in de vier jaar hun beleid in een strategische plan neerleggen. In die strategische planvorming komen voor de vier organisaties de volgende missies annex doelstellingen tot uitdrukking:

NWO

Het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin. Tevens het bevorderen van de overdracht van kennis uit het door haar zelf geïnitieerde en gestimuleerde onderzoek ten behoeve van de maatschappij.

TNO

Het bevorderen dat toepassingsgericht technisch en natuurwetenschappelijk onderzoek (en daarmee te verbinden sociaal-wetenschappelijk en ander op toepassing gericht onderzoek) op een doelmatige wijze dienstbaar wordt gemaakt aan het algemeen belang en de daarbinnen te onderscheiden deelbelangen.

KNAW

Het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. In dit kader adviseert zij de regering over aangelegenheden op het gebied van wetenschapsbeoefening. Daarnaast het beoordelen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek, het bieden van een forum voor de wetenschappelijke wereld en het bevorderen van de internationale wetenschappelijke samenwerking.

KB

Het behoud, beheer en de beschikbaarstelling van het nationaal, wetenschappelijk en cultureel erfgoed voor zover gedrukt of vastgelegd in elektronische media; met daarbij de zorg voor de landelijke dienstverlening op deze gebieden, en het onderhouden en aanbieden van de centrale humaniorabibliotheek.

Nadat de minister vanuit de hoofdlijnen van de nota Wetenschapsbudget over de voornoemde strategische plannen een standpunt kenbaar heeft gemaakt, hebben de instellingen een grote mate van vrijheid in de uitvoering van hun plannen. Die uitvoering wordt door de minister overigens wel op jaarbasis gevolgd (zie het onderdeel prestatiegegevens).

Wat gaan we daarvoor doen?

Een substantieel deel van de begroting is bestemd voor de bekostiging van deze vier nationale instellingen. Van de totale uitgaven ten laste van dit begrotingsartikel wordt in 2003 86% (– 611 miljoen) aan deze instellingen toegekend.

De minister zal een nieuw landelijk kader neerleggen in de nota Wetenschapsbudget 2004 die dit najaar verschijnt. Deze nota zal onder meer ook het ijkpunt zijn voor de strategische planvorming en -toetsing zoals hierboven geschetst. Een belangrijke hoofdlijn is de aandacht voor een scherper omlijnd evenwicht tussen het principe van zelfregulering en de verantwoordingsprocessen in het stelsel.

De verantwoording van de in dit stelsel aanwezige instellingen krijgt een impuls door de tussen NWO, TNO, KNAW, en KB en de minister gezamenlijk uitgewerkte en overeengekomen prestatie-indicatoren. Elk van deze organisaties maakte in 2003 een begin met het leveren van een beperkte set indicatoren. De met de missie van elk der instellingen samenhangende indicatoren geven de effectiviteit van de organisaties weer als onderdeel van het bestel, en zijn een kapstok voor het bestuurlijk gesprek én de verantwoording van de minister aan het parlement. De systematiek wordt in de komende jaren uitgebreid naar de andere instellingen.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.1: Middelen (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
NWO287 477313 833299 426297 069297 322297 688297 688
TNO194 036187 759188 806188 385189 858185 279185 279
KNAW77 06378 39881 80583 10583 22583 41383 413
KB29 87131 35931 40031 44331 47631 51931 519

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere bronnen van prestatiegegevens:

De uitvoering van het beleid wordt door de minister op jaarbasis gevolgd aan de hand van de instellingsbegrotingen, de verantwoordingsdocumenten (financiële jaarverslaggeving) en prestatie-indicatoren. De daarbij gestelde eisen respectievelijk gehanteerde uitgangspunten zijn vastgelegd in richtlijnen voor de jaarverslaggeving en (in het geval van de indicatoren) in convenanten. De effecten van de instellingsinspanningen worden daarnaast ook met een zekere regelmaat in een meerjarenperspectief geëvalueerd.

De informatie uit de begrotingen wordt voor of bij het begin van het verslagjaar aan de minister geleverd, terwijl de verantwoordingen en de indicatoren binnen zes maanden (KNAW en KB), zeven maanden (NWO) of acht maanden (TNO) na afloop van het verslagjaar ter beschikking komen. De vervatte informatie betreft niet alleen financiële aspecten doch in toenemende mate ook de uitvoering van het beleid als ook de bedrijfsvoering door de instelling. Gezien het nog experimentele karakter van de indicatoren – en overigens ook door de sturingsfilosofie van de minister – kunnen er nu aan deze indicatoren geen streefwaarden worden verbonden.

Evaluaties:

Bij TNO wordt op dit moment een evaluatie uitgevoerd over de door TNO vervulde brugfunctie tussen onderzoek en toepassing in de markt (resultaten en kabinetsstandpunt in de eerste helft van 2004, zie verder paragraaf 16.3.3.2).

Bij de KB wordt in 2004 een evaluatie uitgevoerd. Voor NWO (vorige evaluatie in 1996) en de KNAW (vorige evaluatie in 1998) is het moment voor een volgende evaluatie nog niet vastgesteld.

Tenslotte zal de zojuist doorgevoerde indicatorensystematiek nog in 2003 (NWO, KNAW, KB) en in 2004 (TNO) een eerste evaluatie ondergaan. Uiterlijk in 2006 (KB) of 2007 (KNAW en NWO) wordt door onafhankelijke deskundigen een diepgaande evaluatie uitgevoerd die onder meer zal worden gericht op de gebruikswaarde en de betrouwbaarheid.

16.3.1.2 Rekenschap en vermindering plan- en beheerslast

Wat willen we bereiken?

Doel van de maatregelen ter vermindering van de plan- en beheerslast is het scheppen van heldere bestuurlijke verhoudingen tussen overheid en onderzoeksorganisaties, die bijdragen aan vermindering van de administratieve ballast en aan een meer transparante planning en verantwoording.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de verantwoording 2002 is een stand van zaken weergegeven, waarbij tevens is aangegeven dat er al een aanzienlijke vooruitgang is geboekt: de genomen maatregelen moeten de komende jaren hun vruchten gaan afwerpen. Eventuele nieuwe maatregelen voor de komende jaren komen in het Wetenschapsbudget 2004 aan de orde.

Wat mag het kosten?

Deze veranderingen hebben geen directe financiële gevolgen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de verantwoording over artikel 16 van de Rijksbegroting zal steeds worden aangegeven:

• de stand van zaken met betrekking tot het doorvoeren van de, ter vervanging van de oude, minder doorzichtige subsidiearrangementen dienende, kaderregelingen (aantal bekostigingsrelaties waarop van toepassing);

• het aantal instellingen waamee een convenant inzake de verantwoording door middel van prestatie-indicatoren is afgesloten.

Voor de in het Wetenschapsbudget 2004 op te nemen maatregelen worden de desbetreffende prestatiegegevens en evaluatieonderzoeken nog uitgewerkt.

16.3.1.3 Zorgen voor een goed Human Resource Management in het onderzoeksbestel

Wat willen we bereiken?

Onderzoek is vooral mensenwerk. Meer dan de helft van de uitgaven voor onderzoek betreft personele uitgaven. Inspanningen om de omvang van het onderzoek te handhaven of zelfs te vergroten zijn dan ook sterk gekoppeld aan het behoud en nieuwe instroom van mensen die het onderzoek uitvoeren. Een goed personeelsbeleid en aantrekkelijk loopbaanperspectief in het onderzoek zijn belangrijk voor een kwalitatief goed publiek onderzoeksbestel, zeker in een situatie waarin op termijn sprake is van een grote uitstroom van onderzoekers. Dit doet zich met name voor bij de universiteiten, in de categorieën hoogleraar, universitair hoofddocent en universitair docent. Het rapport van Vucht Tijssen dat in 2000 (brief aan de TK van 14 juni 2000, kenmerk OWB/FB/2000/23 950) is aangeboden gaf verontrustende signalen af over de vergrijzing van het universitaire personeel.

De volgende figuur laat voor enkele universitaire personeelscategorieën zien wat de ontwikkeling vanaf 1990 is geweest. De figuur laat zien dat alleen bij de categorie «overig wetenschappelijk personeel» het aandeel 50+ nog steeds stijgende is.

Figuur 16.2: Ontwikkeling leeftijd wetenschappelijk personeel vanaf 50 jaar, als % van het totaal

kst-29200-VIII-2-13.gif

HGL= hoogleraar

UHD= universitair hoofddocent

UD= universitair docent

OVWP= overig wetenschappelijk personeel

Het streven is om de beleidsinstrumenten zodanig in te zetten dat de neerwaartse tendens, zoals deze uit de figuur voor drie categorieën naar voren komt, door te zetten.

Doel van het beleid is het behoud van een kwalitatief hoogwaardig en op vernieuwing gericht onderzoeksbestel. Dat wordt mede bepaald door het bevorderen van de instroom van talentvolle jonge onderzoekers en vrouwen in stafposities en het verbeteren van loopbaanperspectieven voor onderzoekers.

Hiervoor is het nodig dat de dreigende personeelstekorten als gevolg van vergrijzing wordt tegengegaan, de aantrekkingskracht van een loopbaan als onderzoeker groter wordt en bij de instellingen arbeidsmarktknelpunten kunnen worden opgelost.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit doel te bereiken zijn de volgende middelen en instrumenten ingezet:

• de vernieuwingsimpuls;

• het Aspasia-programma.

Het oorspronkelijke doel van de in 2000 bij NWO ondergebrachte vernieuwingsimpuls is vernieuwing van onderzoek te bewerkstelligen door jonge talentvolle onderzoekers, met een nadrukkelijke aandacht voor vrouwen, kansen te bieden en tevens te behouden voor het onderzoek. Meer jongeren zijn nodig in het onderzoek om de vergrijzing een halt toe te roepen en vernieuwing van het onderzoek te garanderen.

Om dit doel te bereiken is de vernieuwingsimpuls nieuwe stijl (sinds 2002) gesplitst in drie steunvormen: VENI, VIDI en VICI. Deze zijn respectievelijk voor de pas gepromoveerde veelbelovende onderzoeker (VENI), de post-doc die heeft aangetoond zelfstandig nieuwe ideeën te genereren en tot ontwikkeling te brengen (VIDI), en de meer ervaren onderzoeker die in staat wordt geacht een vernieuwende onderzoeksgroep op te kunnen zetten (VICI).

Er wordt voor 2004 gestreefd een totaal van 225 aanstellingen te realiseren over de drie steunvormen. De nagestreefde verdeling voor toekenningen in 2004 is 125 jong gepromoveerden (VENI), 75 senior post-doc's (VIDI) en 25 professorabele onderzoekers (VICI). NWO spant zich daarbij in om de honoreringspercentages voor vrouwelijke kandidaten gemiddeld en in meerjarig perspectief tenminste even hoog te laten zijn als die van mannelijke kandidaten.

In het kader van de enveloppe Balkenende 2 zal ter verbreding van de vernieuwingsimpuls met een vrouwencomponent met ingang van 2004 € 2 miljoen extra per jaar ter beschikking worden gesteld voor de steunvormen VIDI en VICI (zie artikel 17). Het totaal aantal posities dat over de hele looptijd van het huidige programma tot en met 2010 wordt nagestreefd is circa 1600.

Het doel van het van 1999 tot en met 2004 lopende en door NWO uitgevoerde Aspasia-programma is het aantal vrouwen in de positie van universitair hoofddocent (uhd) met tenminste 100 te verhogen. Het programma verloopt zeer succesvol. Om dit doel te bereiken wordt het programma gefinancierd door NWO, de universiteiten en OCW. Het totale budget is € 7,7 miljoen, waarvan OCW € 1,6 miljoen bijdraagt. De minister heeft vanwege het belang en het succes van het programma besloten het programma te continueren na 2004. In het Wetenschapsbudget 2004 zullen hierover nadere bijzonderheden worden gemeld.

Daarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld van € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, voor de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in artikel 7 (wetenschappelijk onderwijs) toegelicht.

Wat mag het kosten?

Het totale budget voor de vernieuwingsimpuls wordt opgebouwd uit bijdragen van de minister van OCW, NWO en de universiteiten. Daarnaast is er een bijdrage van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van maximaal € 0,9 miljoen per jaar in de periode tot en met 2005. De totale bijdrage van OCW bedraagt € 27 miljoen voor 2004 en de jaren daarna.

Tabel 16.2: Middelen (x € 1 miljoen) (tussen haakjes de bijdrage van OCW)
 200320042005200620072008
Vernieuwingsimpuls68 (22)73 (27)73 (27)73 (27)73 (27)73(27)

Toelichting: bedragen zijn inclusief het aandeel uit de voor de periode 2001 t/m 2010 in totaal € 118 miljoen aan ICES middelen voor de vernieuwingsimpuls.

Tabel 16.3: Middelen (x € 1 miljoen) de bijdrage van OCW
 2001200220032004200520062007
Aspasia-programma0,2740,4310,4311,5002,0002,0002,000

Een kort overzicht van de instrumenten en inzet van middelen voor jonge wetenschappers en doelgroepen is te vinden in de overzichtsconstructie over personeelsbeleid in deze begroting.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere bronnen van prestatiegegevens:

• Jaarverslagen NWO.

Recente evaluaties:

• In het voorjaar van 2003 vond de tweede evaluatie van de vernieuwingsimpuls plaats, uitgevoerd door het onderzoeksbureau Technopolis. Deze was met name gericht op de gevoerde procedures in relatie tot de doelstelling van het programma.

• De WVOI (de werkgeversvereniging van onderzoekinstellingen) heeft eind november 2002 een overzicht gegeven van de besteding van de Van Rijn gelden over de eerste en de tweede tranche in 2001 en 2002.

Toekomstige (externe) evaluaties:

De vernieuwingsimpuls heeft een eerste procedure-evaluatie achter de rug. In 2007 zal een evaluatie plaatsvinden, waarbij wordt gekeken naar het behalen van de doelstellingen. In dat jaar kan pas zinvol worden nagegaan of het programma daadwerkelijk bijdraagt aan de carrièreperspectieven voor jonge wetenschappers.

16.3.2 Zorgen voor specifieke stimulering voor kennisopbouw voor de toekomst

Om te zorgen dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten, investeert de overheid naast de bestaande geldstromen in een aantal specifieke thema's. Deze thema's vragen vanwege hun potenties om bijzondere prioriteitsstelling en financiering. Bij de meeste thema's is sprake van cofinanciering door de betreffende onderzoeksinstelling en/of andere departementen. Een aantal thema's komen hieronder aan bod.

16.3.2.1 Investeringen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES)

Wat willen we bereiken?

Om te zorgen dat het onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten, investeert de overheid naast bestaande geldstromen in een aantal gebieden via de ICES/KIS kennisprojecten. Het doel is met deze projecten de kennisinfrastructuur te versterken als onderdeel van de economische structuur. De nadruk ligt daarbij op onderzoek en kennisoverdracht. Het gaat daarbij om hoogstaand wetenschappelijk onderzoek met een belangrijke maatschappelijke impact. De resultaten ter versterking van de economische structuur worden op langere termijn zichtbaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2003 lopen nog de projecten uit de tweede tranche van ICES/KIS.

Voor de periode 2003–2010 wordt een derde tranche gestart. Hiervoor is een tender uitgeschreven, waarop 67 voorstellen zijn ingediend bij de sluiting in februari 2003. De 67 ICES/KIS-3 voorstellen zijn ingediend door consortia van kennisaanbieders en kennisgebruikers. De grondslag hiervoor is het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (BSIK). Voorstellen konden worden ingediend op de volgende vijf thema's en kennisgebieden: informatie- en communicatietechnologie, hoogwaardig ruimtegebruik, duurzame systeeminnovaties, microsysteem en nanotechnologie, gezondheids-, voedings-, gen- en biotechnologische doorbraken.

Op grond van een toetsingsprocedure, waarbij zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de maatschappelijk-economische betekenis worden beoordeeld, brengt een adviescommissie (Commissie van Wijzen ICES/KIS) een eindadvies uit aan het kabinet, waarna het kabinet in het najaar beslist over de subsidies.

Ook de ICES/KIS-2-projecten, waarvoor OCW penvoerder is, namelijk Delfts Cluster, Biomade en Wetenschapscentrum Watergraafsmeer, hebben voorstellen ingediend, zodat deze projecten in geval van honorering een vervolg zullen kennen in al dan niet gewijzigde opzet.

De eerste ICES/KIS-3-projecten zullen in de loop van 2004 van start gaan.

Drie thans lopende kennisprojecten worden in het kader van ICES/KIS-2 beheerd door OCW: BioMaDe, Delft Cluster en Watergraafsmeer.

BioMaDe beoogt een kenniscentrum te ontwikkelen op het gebied van de moleculaire nanotechnologie. Er wordt nauw samengewerkt met de Rijksuniversiteit Groningen. De projecten zijn primair gericht op intelligente drug delivery. In 2004 focust BioMaDe Technology, via multidisciplinaire onderzoeksteams, op onderzoek naar de vereisten voor systemen en componenten.

Delft Cluster is een samenwerkingsverband van vijf Delftse onderzoeksorganisaties die actief zijn in de gww-sector (grond-, weg-, en waterbouw). Het project beoogt samen met andere belangrijke Nederlandse kennisinstellingen te komen tot een samenhangende onderzoeksprogrammering op gww-gebied.

Met als doel bij te dragen aan de versterking van de kennisinfrastructuur en de economische structuur en de bevordering van publiekprivate samenwerking beoogt het Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer (WTCW) in de Watergraafsmeer een kennis- en bedrijvencentrum van internationale allure tot stand te helpen brengen. Het Watergraafsmeer project als zodanig wordt per 1 juli 2003 afgesloten. WTCW heeft zich tot een sterk regionaal centrum ontwikkeld. De gegroeide hechte publiek-private samenwerking wordt in 2004 en de jaren daarna gecontinueerd. De binnen de vier deelprojecten ontwikkelde wetenschappelijke inzichten en de daarop gebaseerde software tools en demonstratie-projecten vormen daarvoor een goede basis.

De plannen van deze projecten voor 2004 zijn mede afhankelijk van de besluitvorming over de toekenning van de ICES/KIS-3 middelen.

Wat mag het kosten?

Uit de FES-gelden is conform het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (BSIK) van 16 december 2002 rijksbreed € 802 miljoen beschikbaar gesteld voor een derde tranche (ICES/KIS-3).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere prestatiegegevens:

Jaarlijks verschijnen jaarverslagen en jaarrekeningen van de respectievelijke projectorganisaties. Jaarlijks voert Senter (EZ) een monitor uit.

Recente evaluaties:

In april 2003 is de monitoringrapportage van Senter met het advies van de Commissie van Wijzen ICES/KIS uitgebracht. Deze evaluatie betreft de voortgang van de ICES/KIS-2-projecten tot en met 2002. Deze rapportage is door de minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer gezonden.

Toekomstige evaluaties:

Aangezien de ICES/KIS-2-impuls tot en met 2003 loopt, zal de Commissie van Wijzen in het voorjaar van 2004 aan de ICES haar eindrapportage toezenden. Verdere evaluaties zijn afhankelijk van besluitvorming over ICES/KIS-3 projectvoorstellen.

16.3.2.2 KB-project «Het geheugen van Nederland»

Wat willen we bereiken?

Het doel van het sectoroverschrijdende digitaliseringprogramma is het opbouwen van een nationale digitale collectie op het terrein van de Nederlandse cultuur en geschiedenis in brede zin. De inhoud van het geheugen wordt gevormd door culturele collecties van en over Nederland, afkomstig uit verschillende typen erfgoedstellingen, zoals archieven, bibliotheken en musea. De collectie is bestemd voor een breed publiek – van wetenschapper tot geïnteresseerde – met een speciale nadruk op het voortgezet onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het beoogde resultaat is een website die toegang biedt tot minimaal zestien collecties. In 2003 is deze website opengesteld.

De eerste fase van het project loopt tot en met 2003. In de volgende periode wordt een tweesporenbeleid gevolgd. Enerzijds zal de opgebouwde basisinfrastructuur beschikbaar blijven voor de erfgoedinstellingen. Anderzijds zal de focus verlegd worden van onderwijs richting wetenschap. De digitalisering van wetenschappelijke collecties vormt aldus een basis voor geesteswetenschappelijk onderzoek. De aanpak wordt vermeld in de enveloppe onder het thema «behoud wetenschappelijke en culturele collecties» onderdeel digitalisering wetenschappelijke collecties voor geesteswetenschappelijk onderzoek.

Wat mag het kosten?

In het kader van de enveloppe uit het hoofdlijnenakkoord 2004–2007 is vanaf 2005 structurele financiering voorzien, oplopend tot een bedrag van € 2 miljoen in 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over resultaten wordt jaarlijks gerapporteerd in het jaarverslag van de Koninklijke Bibliotheek.

16.3.2.3 Conservering (Metamorfoze)

Wat willen we bereiken?

Het doel is het inlopen van de grote achterstanden en het voorkomen van de teloorgang van het nationale papieren erfgoed door voortzetting van de conservering van papier in Nederlandse bibliotheken. Het verval heeft desastreuze gevolgen voor de informatievoorziening voor wetenschap en cultuur. De grootste problemen liggen bij het papier uit de periode 1840–1950. Miljoenen documenten kunnen nu al niet meer worden geraadpleegd.

In 1997 is hiervoor het conserveringsprogramma Metamorfoze opgezet. De coördinatie is in handen van de Koninklijke Bibliotheek (KB). Het programma richt zich op de aanpak van een kerncollectie, die na strenge selectie is vastgesteld op 2% van het totale Nederlandse bibliotheekbezit. Het gaat om een grootschalige inhaaloperatie, die een aanpak van vele decennia vereist.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode 2001–2004 is de tweede fase in werking gezet. Het beleidsplan is door de minister van OCW en de staatssecretaris van cultuur goedgekeurd. In deze periode wordt gestreefd naar voortzetting van gedrukte publicaties (de Nederlandse boekproductie, 2,3% van het totaal) en literaire collecties (25%), conservering van collecties van cultuurhistorisch belang (19%) en van internationale waarde (43%), en van tijdschriften (0,7%). Dit is overeenkomstig de in het beleidsplan vastgestelde aanpak. Voor het jaar 2004 wordt deze aanpak daarom voortgezet. Overleg met de Koninklijke Bibliotheek is gaande over het toepassen van indicatoren. In het kader van de enveloppe uit het hoofdlijnenakkoord is continuering van het programma na 2004 voorzien. Voor 2004 wordt uit de enveloppe een extra bedrag van € 1 miljoen aan de KB beschikbaar gesteld voor het programma Metamorfoze. Hiermee wordt de conservering van de collectie kranten geïntensiveerd.

Wat mag het kosten?

Voor de bekostiging van het programma Metamorfoze wordt voor de periode 2001–2004 in totaal € 2,3 miljoen beschikbaar gesteld op basis van de jaarlijkse activiteitenplannen die aan de minister worden voorgelegd en waarover de beoordelingscommissie Metamorfoze advies uitbrengt. In het kader van het cultuurbeleid stelt OCW voor deze periode in totaal € 2,7 miljoen beschikbaar. Uit de enveloppe van het hoofdlijnenakkoord wordt voor 2004 € 1 miljoen extra beschikbaar gesteld aan de KB voor het programma Metamorfoze.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over resultaten wordt jaarlijks gerapporteerd in het jaarverslag van de Koninklijke Bibliotheek. In 1999 is een externe evaluatie uitgevoerd. In 2003 wordt een interne evaluatie uitgevoerd. De uitkomsten zijn na de zomer 2003 bekend.

16.3.2.4 Boulevard van het actuele verleden

Wat willen we bereiken?

Om het historisch besef van de Nederlandse bevolking te bevorderen moet kennis en informatie over het verleden toegankelijk worden gemaakt en worden verbonden met actuele thema's. De kennis die aanwezig is in wetenschappelijke en culturele instellingen wordt maar ten dele benut. Wat ontbreekt is een specifieke infrastructuur die wetenschappelijke kennis, cultuur en onderwijs verbindt met het maatschappelijke debat. De Boulevard van het actuele verleden beoogt een innovatieve instelling te zijn die de brugfunctie kan vervullen tussen de maatschappij en de kennis en collecties die liggen opgeslagen in wetenschappelijke en culturele instellingen. De deelnemende instellingen hebben zich verenigd in de Stichting Actueel Verleden. Deze stelt zich ten doel het historisch besef van de Nederlander te vergroten door middel van educatieve programma's, manifestaties en een journalistieke website.

De Boulevard heeft de volgende ambities:

• het vormen van een cultuurhistorisch centrum dat qua diversiteit van invalshoeken voor de Nederlandse geschiedenis zijn gelijke niet kent; er kan immers gebruik gemaakt worden van het aanbod van de collectie Nederland;

• het bereiken van een breed publiek (scholieren, studenten, algemeen publiek, nieuwe Nederlanders);

• vergroten van de maatschappelijke betrokkenheid van de burgers door het bevorderen van kennis en het leveren van een bijdrage aan actuele maatschappelijke debatten;

• het bevorderen van een grotere toegankelijkheid van het verleden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met de ontwikkeling van de Boulevard is in 2003 een begin gemaakt in de vorm van een pilot, die zal doorlopen in 2004. In deze fase wordt verkennend onderzoek gedaan naar de redactionele formule, wordt geëxperimenteerd met publieksactiviteiten, en wordt een bescheiden website gebouwd. De verdere ontwikkeling vindt plaats in de jaren 2004–2006. Cruciale verbinding tussen alle activiteiten is de digitale boulevard. Deze wordt in 2004 opgezet en bestaat uit een website, e-maildiensten en sms-functies, met onder andere onderwijsapplicaties. Verder zal in 2004 een extra accent liggen op externe verkenningen. In totaal omvat het plan voor 2004 de volgende activiteiten:

• opzetten van de digitale boulevard;

• evaluatie van de verkenningen;

• ontwikkelen van kennis van innovatieve vormen van publiekspresentatie;

• bijeen brengen van expertise op het gebied van ict-toepassingen in het onderwijs;

• ontwikkelen van (multi-mediale) presentatieconcepten;

• experimenteren met en evalueren van nieuw ontwikkelde presentatieconcepten;

• vormen en trainen van een redactie die maatschappelijk debat, publieksvraag, uiteenlopende media en culturele en wetenschappelijke instellingen weet te verbinden.

De beoogde resultaten zijn onder meer een website, een zelfevaluatierapport, een kennisbank publiekspresentatie, een rapportage van ict-toepassingen in het onderwijs, deelname van de doelgroepen aan de activiteiten.

Wat mag het kosten?

Voor de pilotfase 2003–2004 is € 600 000 beschikbaar gesteld aan de Koninklijke Bibliotheek op basis van een plan van aanpak. Uit de enveloppe van het hoofdlijnenakkoord wordt voor 2004 € 3 miljoen extra beschikbaar gesteld aan de Stichting Actueel verleden voor de verdere ontwikkeling van de Boulevard.

Prestatiegegevens en evaluatie-indicatoren

Overleg tussen ministerie en de Stichting is gaande over de financiële en bedrijfseconomische planning en control. Er worden in overleg indicatoren ontwikkeld. Eind 2004 vindt een evaluatie plaats van de pilotfase.

16.3.2.5 Genomics

Wat willen we bereiken?

De tijdelijke Adviescommissie kennisinfrastructuur Genomics (commissie Wijffels) wees er op dat het vermogen van het Nederlandse onderzoeksbestel om zijn middelen, in de richting van het zich internationaal snel ontwikkelende genomics-onderzoek, om te buigen te beperkt is geweest. Om te voorkomen dat ons onderzoeksbestel de internationale aansluiting zou missen en ook de economische beloftevolle perspectieven aan onze neus voorbij zullen gaan, heeft het Kabinet in 2001 besloten de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van Genomics voor een periode van vijf jaar te versterken. Het gaat hierbij om grootschalig onderzoek dat als doel heeft het in kaart brengen van genen van mensen, dieren, planten en micro-organismen, het functioneren van die genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen het functioneren van organismen bepalen.

Het doel van de extra stimulering van het genomics-onderzoek is om een inhaalslag te maken zodat het Nederlandse onderzoek binnen vijf jaar (in 2006) bij de internationale top kan horen en zodoende tevens een goede basis kan worden gelegd voor verdere benutting van de maatschappelijke en economische potentie van de resultaten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op 18 juli 2001 heeft het kabinet besloten voor deze extra stimulans een bedrag van € 189 miljoen ter beschikking te stellen voor de periode van 2001 tot en met 2006. De directe bijdrage vanuit de OCW-begroting over deze periode bedraagt 136 mln, de bijdrage via NWO 24 mln en uit de EZ-begroting is rechtstreeks 29 mln voor de de periode beschikbaar gesteld. Het Nationaal Regieorgaan Genomics (NROG) is in 2002 opgericht bij NWO om een nationale strategie te ontwikkelen en het Nederlandse genomics-onderzoek te coördineren.

De door het NROG geselecteerde vier zwaartepunten (Centres of excellence), waarin een samenwerking tussen het publieke onderzoek en het bedrijfsleven plaatsvindt, zullen in 2004 naar verwachting volledig operationeel zijn. Dan zullen naar verwachting binnen de zwaartepunten circa 270 onderzoekersen ondersteunend personeel werkzaam zijn, verdeeld over een twintigtal programma's.

Het toepassingsgerichte onderzoek binnen deze zwaartepunten kon pas later in 2003 van start gaan, omdat eerst toetsing aan het Europese steunkader voor onderzoek en ontwikkeling plaats moest vinden.

Door de commissie Wijffels zijn vier onderzoeksthema's voorgesteld, waarvan nu twee door de zwaartepunten worden gedekt:

• de grondslagen van multifactoriële ziekten, waarin zowel genetische als omgevingsfactoren een rol spelen;

• het functioneren van ecosystemen, gericht op duurzame, veilige en gezonde plantaardige en dierlijke producten.

Op het gebied van de twee andere thema's, – de relatie tussen voeding en gezondheid en de mechanismen van infectieziekten –, zijn vijf voorstellen samen met voorstellen voor twee landelijke centra op het terrein van proteomics en bio-informatica door het NROG gebundeld ingediend in BSIK-kader (ICES/KIS-3).

Naast genoemde centra en al lopende programma's is in 2003 gestart met het horizonprogramma, dat kansen biedt voor talentvolle wetenschappers met grensverleggende ideeën. Dit zal naar verwachting leiden tot tussen de 40 en 50 projecten.

Verder is voor het NWO programma «De maatschappelijke component van het genomics onderzoek» een tweede subsidieronde in 2003 geweest. Dit onderzoek sluit aan bij het Centre for Society and Genomics, dat in 2003 van start is gegaan met onderzoek naar de consequenties van genomics onderzoek.

Op het terrein van alternatieven voor dierproeven wordt door het NROG gewerkt aan de implementatie van een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de motie Terpstra, waarbij € 900 000 van het totaal werd geoormerkt voor de ontwikkeling van alternatieven voor dierproeven. Dit zal onder andere leiden tot een internationale workshop op het terrein van alternatieven voor dierproeven.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.4 Genomics (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Genomics56 72311 34511 34511 34511 345p.m.p.m

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere bronnen van prestatiegegevens:

Het financieel jaarverslag van het Nationaal Regieorgaan Genomics is in het jaarverslag van NWO opgenomen. Een inhoudelijk jaarverslag is in juni 2003 door NWO en het NROG aan het ministerie van OCW aangeboden.

Toekomstige evaluaties:

In een nulmeting, die door TNO-STB na de zomer 2003 wordt gepubliceerd, wordt een uitgebreid aantal prestatie-indicatoren vermeld die een beeld geven van de huidige stand van zaken op het gebied van het genomics onderzoek, zoals bibliometrische gegevens en gegevens over aantallen opgeleide onderzoekers. In de mid-term review (begin 2005) wordt een balans opgemaakt van de in het strategisch plan van het NROG geformuleerde doelstellingen op het gebied van onderzoek, innovatie en maatschappelijke oriëntatie. Voor deze review wordt gebruik gemaakt van de gegevens opgenomen in de nulmeting.

De mid-term review vindt iets later plaats dan aanvankelijk gepland, omdat van projecten en centra gestart in 2003 de eerste wetenschappelijke resultaten pas verwacht mogen worden in 2004.

Het laatste review in 2006 zal laten zien wat de impuls voor genomics heeft opgeleverd.

16.3.2.6 BPRC en voorzieningen primatenonderzoek

Wat willen we bereiken?

Primatenonderzoek wordt in Nederland ondermeer uitgevoerd bij het Biomedical Primate Research Centre (BPRC). Doel van het primatenonderzoek is biomedisch onderzoek ten behoeve van de volksgezondheid, waarbij gebruik gemaakt wordt van primaten. Op basis van de conclusies van een advies van de KNAW commissie voor primatenonderzoek is geconcludeerd, dat onderzoek met chimpansees in Nederland niet meer nodig is en dat de chimpansees van het BPRC moeten worden uitgeplaatst. Onderzoek met kleinere primaten ten behoeve van de volksgezondheid is evenwel nog steeds nodig.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de zomer van 2002 is door de minister van VWS een wijzigingsvoorstel voor de Wet op de dierproeven ingediend, met als strekking het verbod op proeven met chimpansees en andere mensapen. Naar verwachting wordt de wetswijziging nog voor de zomer van 2003 door de Tweede Kamer aanvaard. In de jaren tot en met 2005 zullen alle chimpansees van het BPRC uitgeplaatst worden naar dierentuinen en Stichting AAP. Hiertoe hebben de ministers van OCW en VWS in mei 2003 een convenant met BPRC en Stichting AAP afgesloten.

Het BPRC gaat zich beperken tot non-commercieel fundamenteel onderzoek en heeft het commerciële testonderzoek grotendeels afgestoten. Het laatste project dat onder deze categorie valt wordt in het voorjaar van 2004 afgerond.

Het BPRC wordt voortgezet totdat er in de toekomst voldoende gevalideerde alternatieven voor proeven met primaten zijn ontwikkeld. Wel wordt het aantal proefdieren en de omvang van de kolonie kleinere primaten van het BPRC verminderd. Het aantal proefdieren wordt in de periode 2002–2005 teruggebracht van 400 naar 230 en de fokkolonie van 1600 naar 1000 dieren. Deze dieren krijgen volledig nieuwe huisvesting in de periode 2003 tot 2005. In de zomer van 2003 is het eerste nieuwe resusapenverblijf geopend. Nog drie andere verblijven zullen volgen.

Ter bevordering van de ontwikkeling van alternatieven voor proeven met primaten heeft het BPRC in 2003 een afdeling voor het ontwikkelen van alternatieven opgezet die in de jaren 2004 e.v. verder uitgebouwd zal worden.

Wat mag het kosten?

Ter realisatie van deze maatregelen wordt de exploitatiesubsidie van het BPRC in 2004 verhoogd naar € 7,3 miljoen en wordt ter dekking van de kosten bij de Stichting AAP € 1,1 miljoen gereserveerd voor 2004.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het BPRC en de Stichting AAP leveren de minister binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar een financiële verslaggeving die bestaat uit het (bestuurs- of directieverslag) jaarverslag, de jaarrekening en de overige gegevens. Bij de overige gegevens dient de verklaring van een onafhankelijke instellingsaccountant aanwezig te zijn. Verder leveren het BPRC en de Stichting AAP de minister hun begroting en zullen zij de minister met ingang van de verantwoording over hun verslagjaar 2003 ook (bij separaat convenant overeengekomen) prestatie-indicatoren gaan aanleveren.

16.3.3 Zorgen voor coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid

De minister van OCW heeft een coördinerende verantwoordelijkheid voor het Nederlandse wetenschapsbeleid. Daarom worden alle onderzoeksuitgaven van de rijksoverheid in het overzicht «totaal onderzoek financiering» weergegeven. Een uitgebreid overzicht hiervan is opgenomen in de Voortgangsrapportage onderzoek en wetenschapsbeleid 2002. Een meer recent overzicht zal in het Wetenschapsbudget 2004 worden gepresenteerd.

De minister is ook verantwoordelijk voor het bevorderen van internationaal onderzoeks- en wetenschapsbeleid en vanuit die optiek voor internationale samenwerking van Nederlandse onderzoekers en onderzoeksorganisaties. Het bevorderen van de toegankelijkheid en de verspreiding van onderzoeksresultaten staat centraal in het wetenschapsbeleid en is een opdracht voor elke kennisinstelling. Daarom stimuleert de minister de communicatie over wetenschap en techniek en de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven.

16.3.3.1 Wetenschap- en techniekcommunicatie (Stichting WeTeN)

Wat willen we bereiken?

Het doel is het intensiveren van de wetenschap- en techniekcommunicatie (WTC) middels het interesseren van de burger voor de wetenschappen en het stimuleren van het maatschappelijk debat over wetenschapstoepassingen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het veld van wetenschap- en techniekcommunicatie is in het laatste jaar flink in beweging geweest. Er is sprake van de oprichting van nieuwe samenwerkingsverbanden tussen organisaties in het veld (Jet-net; N5). Stichting WeTeN wordt in 2003 geëvalueerd. Op basis van deze externe onafhankelijke evaluatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van de zelfevaluatie van WeTeN, vindt in 2004 een herformulering van het overheidsbeleid plaats op het gebied van wetenschap- en techniekcommunicatie. Dit is des te meer nodig, omdat EZ door de opgelegde bezuinigingen heeft besloten met ingang van 1 januari 2005 de subsidie aan WeTeN stop te zetten. LNV zal na de evaluatie beslissen of de subsidie met ingang van 1 januari 2005 zal worden stopgezet.

Omdat het internet in toenemende mate een belangrijke bron van informatie is, heeft stichting WeTeN het project Kennislink uitgevoerd. Doel hiervan was een website te ontwikkelen met een goede zoekmachine waardoor wetenschappelijke informatie toegankelijk is voor het brede publiek. Omdat ook met het studiehuis het leerpatroon van scholieren drastisch is veranderd, is internet ook voor leerlingen een sterk in belang toenemende informatiebron. Veel scholieren en leraren maken daarom nu veelvuldig gebruik van Kennislink. Om het voortbestaan van Kennislink zeker te stellen heeft de minister extra middelen beschikbaar gesteld, onder voorwaarde dat er een goed plan komt waarbij ook op termijn continuïteit voor Kennislink wordt gegarandeerd zonder dat extra overheidsmiddelen noodzakelijk zijn.

Met de stichting WeTeN is afgesproken dat de kosten voor Kennislink worden gereduceerd, door de eigen redactieslag te beperken en het onderhoud van de geleverde informatie onder te brengen bij de toeleveranciers. Ook de verantwoordelijkheid voor het geheel van Kennislink wordt losgekoppeld van WeTeN en bij een andere (bestaande) organisatie ondergebracht. Voor 1 oktober 2003 informeert de stichting WeTeN de minister bij welke organisatie Kennislink wordt ondergebracht.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.5 Inzet middelen wetenschap en techniekcommunicatie (x € 1000)
 20022003200420052006
Reguliere subsidies stichting WeTeN:     
OCW1 8391 6771 6531 4191 646.
Economische Zaken1 7021 7021 702  
      
Extra impuls Sticting WeTeN:     
OCW454454   
Economische Zaken454454454  
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit227227227  
Adoptieplan onderwijs OCW454454227227 
      
Kennislink0400400  

Prestatiegegevens en evaluatie-onderzoek

Reguliere prestatiegegevens:

• Jaarlijks verschijnen jaarverslagen van de stichting WeTeN;

• In een brief van de minister van OCW van 8 maart 2002 is de Kamer naar aanleiding van vragen van de kamerleden Cherribi, van der Hoeven en Lambrechts geïnformeerd over de activiteiten van WeTeN met betrekking tot de uitvoering van het meerjarenplan. Speciale aandacht ging uit naar de prestaties op het gebied van de implementatie van het adoptieplan en op het gebied van het mediafonds voor wetenschapsredacteuren.

Evaluaties:

In 2003 wordt de stichting WeTeN geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluatie hebben nog geen consequenties voor de inzet van middelen voor de begroting van 2004. Omdat ook de effectiviteit van de wetenschap- en techniekcommunicatie wordt geëvalueerd zal de evaluatiecommissie tegelijkertijd advies geven over de toekomstige organisatie van het beleid voor wetenschap- en techniekcommunicatie. Daarbij zal ook worden gekeken naar de beste manier om verantwoordelijkheden voor de uitvoering van dit beleid neer te leggen. Op grond daarvan wordt dan tevens gekeken naar de wijze waarop de jaarlijkse prestatiegegevens kunnen worden geleverd en beoordeeld.

16.3.3.2 Wisselwerking onderzoek en bedrijfsleven

Wat willen we bereiken?

In veel rapporten, zowel in nationaal als internationaal kader (met name in OESO verband), is geconstateerd dat in Europa de omzetting van wetenschappelijke kennis in bijdragen tot economische en maatschappelijke ontwikkeling van onze samenleving te kort schiet. Dit ondanks het feit dat – ook in Nederland – sprake is van een kwalitatief hoogstaande R&D-inspanning. Dit wordt wel de «Europese paradox» genoemd. Het beleid is gericht op een verbetering van deze situatie, waarbij de Nederlandse regering als ambitie heeft gesteld om binnen de EU te willen behoren tot de koplopers. Als vitaal hiervoor onderkent de overheid het belang de wisselwerking tussen onderzoekswereld en bedrijfsleven te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de komende periode vindt onder leiding van een externe commissie de evaluatie van de brugfunctie TNO/gti's plaats. Daarnaast wordt gewerkt aan het universitair octrooibeleid.

Evaluatie brugfunctie

Om meer inzicht te verkrijgen in de brugfunctie tussen fundamenteel onderzoek en toepassing bij TNO en de grote technologische instituten (gti's) wordt een grondige evaluatie uitgevoerd van de «brugfunctie» van TNO en de gti's ECN, MARIN, NLR, WL en GeoDelft.

Deze evaluatie is gericht op het beantwoorden van de vraag of deze instellingen het tot stand brengen van de vertaalslag van fundamenteel onderzoek in de universiteiten naar toepassingen in het bedrijfsleven en de overheid (de brugfunctie) goed weten te bereiken. Daarbij gaat het er ook om de rol van de voor het functioneren van genoemde instellingen relevante intermediaire kennisinfrastructuur te analyseren. Op grond van de informatie verkregen in dit evaluatieproces zal het kabinet maatregelen formuleren, in nauw overleg met betrokken partijen uit het bedrijfsleven, die nodig zijn om innovaties in bedrijfsleven, maatschappij en overheid te versterken.

De aanpak van het evaluatieproces is beschreven in de brief die de minister van OCW mede namens de ministers van EZ, VenW, LNV, Defensie en Financiën op 10 maart 2003 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. In deze aanpak is sprake van drie onderling nauw samenhangende trajecten: een zelfevaluatie, een externe evaluatie, en de voorbereiding van een kabinetsbeslissing.

Het evaluatieproces is in april 2003 in gang gezet met het verzoek aan TNO en de gti's (alsmede aan de Wageningen UR) om de zelfevaluatie uit te voeren. Deze zelfevaluaties zijn in september 2003 afgerond. Per 1 mei is een tijdelijke commissie ingesteld onder leiding van de heer Wijffels. Deze commissie heeft tot taak de externe evaluatie uit te voeren. De resultaten van deze commissie zijn naar verwachting uiterlijk mei 2004 gereed. Het streven is er op gericht de kabinetsbeslissing in juli 2004 tot stand te brengen. In het Wetenschapsbudget 2004 wordt nader op dit evaluatieproces ingegaan.

Universitair octrooibeleid

De commerciële toepassing van kennis verkregen in de universiteiten kan worden bevorderd door een adequaat octrooibeleid van de instellingen. De noodzaak daarvan is reeds aangegeven in de brief van 11 juli 2001 van de staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de minister van OCW, aan de Tweede Kamer (TK 2000–2001, 26 628, nr. 4). Sindsdien zijn acties ondernomen ter versterking van de bewustwording van het nut van octrooien en de noodzaak om een professioneel ingericht octrooibeleid te voeren. De door EZ en OCW georganiseerde nationale conferentie over universitair octrooibeleid, gehouden op 18 oktober 2002 te Den Haag, heeft hier een belangrijke bijdrage geleverd. Het komende jaar zijn de volgende acties aan de orde:

• het stimuleren van de oprichting van een nationaal netwerk van professionals die zich op de werkvloer bezig houden met kennisbescherming en kennisoverdracht. Deze actie wordt door EZ en OCW in nauwe samenwerking met VSNU ter hand genomen;

• het onderzoeken van de mogelijkheid van een beleidsexperiment op het gebied van octrooikosten van universiteiten/umc's;

• het leveren van een inbreng in de internationale discussie over de wenselijkheid van de invoering van een zgn «grace period» in het in Europa thans geldende systeem van octrooiverlening (een «grace period» is een periode waarin over de uitvinding gepubliceerd kan worden zonder dat men de rechten op een octrooi verliest).

Wat mag het kosten?

De kosten van de hierboven genoemde acties zijn voorzien in de lopende begrotingsposten bij de betrokken departementen. Het betreft hier voornamelijk de kosten van studies en ondersteuning van het werk van commissies.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

• zelfevaluaties van de intermediaire organisaties zijn in september 2003 afgerond;

• advies van de tijdelijke commissie Wijffels is naar verwachting in mei 2004 gereed;

• kabinetsstandpunt op advies Wijffels verschijnt naar verwachting in juli 2004.

16.3.3.3 Internationale wetenschappelijke samenwerking

Wat willen we bereiken?

Voor Nederland is wetenschappelijke samenwerking van groot belang.

Met internationale samenwerking in wetenschappelijk onderzoek wordt beoogd:

• de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek te verhogen door aan te sluiten bij het beste onderzoek in andere landen;

• toegang tot kennis te verschaffen die elders wordt geproduceerd;

• middelen te bundelen om toegang te verkrijgen tot dure onderzoeksfaciliteiten, waarvoor wij niet zelf de middelen hebben;

• de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa te versterken.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te bereiken wordt:

• financieel bijgedragen aan de vijf grote internationale toponderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC);

• bilateraal samengewerkt met de prioriteitslanden China, Indonesië, Rusland en Hongarije;

• aansluiting gezocht bij de Europese Onderzoeksruimte.

De vijf grote internationale onderzoeksorganisaties

Door ons verdragslidmaatschap en de daaraan verbonden contributieverplichting wordt deelname van veelbelovende en reeds gearriveerde Nederlandse onderzoekers aan de vijf grote internationale toponderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC) mogelijk. Onze financiële bijdrage aan deze organisaties en de daardoor mogelijke deelname van onze onderzoekers is derhalve onlosmakelijk verbonden met de zorg voor een goed nationaal onderzoeksbestel.

Box 16.1 Grote internationale onderzoeksorganisaties

CERN

De Centre Européen de Recherche Nucléaire heeft tot doel te zorgen voor samenwerking tussen Europese landen in puur fundamentenwetenschappelijk nucleair onderzoek, alsmede in daaraan nauw gerelateerd onderzoek voor uitsluitend niet-militaire doelen.

In 1994 is besloten tot de bouw van de opvolger van de LEP versneller, de LHC versneller. Omdat de nieuwbouw plaatsvindt binnen het bestaande budget van de organisatie, is datvanaf 2002 tot en met 2007 de hoofdtaak van de organisatie met 2/3e van het jaarbudget.De totale investering beloopt circa € 4 miljard. Ter vergelijk, de jaarlijkse Nederlandse bijdrage aan CERN bedraagt circa € 30 miljoen. Begin 2002 is na een diepgaande analyse een nieuw projectplan en kostenraming gemaakt. Voor de komende jaren is de belangrijkste doelstelling dat dit grote project op schema wordt uitgevoerd.

ESO

De European Southern Observatory (ESO) heeft als doel het ontwerpen, bouwen en exploiteren van grote sterrenkundige faciliteiten op het zuidelijk halfrond (Chili). Momenteel wordt gewerkt aan de verdere uitbouw van de Very Large Telescope, de modernste telescoop ter wereld op dit moment. De toetreding van Engeland, inmiddels de 10e Europese lidstaat, heeft de organisatie een grote extra impuls gegeven. Hierdoor is het mogelijk in samenwerking met de VS de komende jaren de grote radiotelescoop ALMA te bouwen. Nederland is zowel wetenschappelijk als industriëel zeer actief betrokken bij deze projecten. ASTRON en de toponderzoekschool NOVA hebben hiervoor overeenkomsten met ESO afgesloten. De Nederlandse sterrenkundigen maken in verhouding tot de

Nederlandse bijdrage aan ESO een meer dan evenredig gebruik van de geboden onderzoeksfaciliteiten.

ESA

De European Space Agency heeft tot doel het bevorderen van samenwerking tussen Europese landen op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtevaarttechnologie op een wijze dat de resultaten hiervan op vreedzame wijze gebruikt worden voor operationele toepassingen en wetenschappelijke doeleinden.

Door het ongeluk met de NASA ruimteveer Columbia op 1 februari 2003, is de ruimtevlucht van de Nederlandse ESA-astronaut André Kuipers naar het ruimtestation ISS uitgesteld naar april 2004. Deze vlucht heeft onder meer als doel een reeks wetenschappelijke experimenten. De komende tijd werken ESA en de EU aan de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst over Europees ruimtevaartbeleid. Daarnaast wordt besluitvorming voorbereid over de vraag of Europa onafhankelijk toegang tot de ruimte in stand moet houden. Eind 2004 zal een ESA ministersconferentie moeten besluiten over verdere exploratie van het zonnestelsel.

EMBL

De European Molecular Biology Laboratory heeft tot doel het bevorderen van samenwerking tussen Europese landen in het fundamenteel onderzoek, bij de ontwikkeling van nieuw geavanceerd instrumentarium en bij geavanceerde trainingen op het gebied van de moleculaire biologie alsmede in daaraan nauw gerelateerde onderzoeksgebieden.

De overeenkomst «Partnership for Structural Biology» (samenwerking tussen EMBL, ESRF, Institut Laue-Langevin (ILL) en Institut Biologie Structurale (IBS) alle in Grenoble) is ondertekend. EMBL ontwikkelt zich als een sterk Europees centrum voor functionele genomics. Eind 2003 zal de ontwikkeling van een nieuw wetenschappelijk vijfjaren programma starten. Dit valt in 2004 samen met de aanstelling van een nieuwe Directeur-generaal.

EMBC

De European Molecular Biology Conferentie heeft tot doel het bevorderen van de samenwerking tussen Europese landen op het gebied van fundamenteel onderzoek in de moleculaire biologie alsmede in daaraan nauw gerelateerde onderzoeksgebieden

Binnen het EMBC speelt een strategische discussie over het toekomstige programma van activiteiten. Het gaat om actualisering van bestaande programmaonderdelen. Daarnaast wordt de start van nieuwe Europese programma's voorbereid. Hierbij speelt de positionering van EMBC bij de ontwikkeling van een European Research Council een belangrijke rol.

Bilaterale samenwerking met de prioriteitslanden

Waar wetenschappelijke samenwerking met onderzoekers en instellingen in andere landen door het veld zelf wordt opgepakt (zoals met de VS en veel Europese landen) heeft de overheid geen rol van betekenis. Voor samenwerking op het gebied van wetenschap en onderzoek is er voor de Nederlandse overheid echter wel een rol weggelegd in de bilaterale relatie met een beperkt aantal prioriteitslanden.

Het beleid van wetenschappelijke samenwerking met prioriteitslanden zal worden voortgezet. Aansluiting bij de beste kennis in deze landen is hierbij het hoofddoel.

De kaders voor het bereiken van optimale synergie worden aangereikt door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken alsook door de ontwikkelingen binnen Europa. Met name de toetreding van nieuwe lidstaten en de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte spelen hier een rol.

In 2004 vindt bilaterale samenwerking in wetenschap en onderzoek plaats met vijf prioriteitslanden. De samenwerking met China, Indonesië en Rusland wordt in 2004 voortgezet. Het met Hongarije afgesloten Memorandum of Understanding liep in 2003 af en wordt niet in de huidige vorm voortgezet.

De intensieve rol van de overheid in deze samenwerking, is niet meer noodzakelijk, aangezien Hongarije in 2004 zal toetreden als volwaardig EU-lidstaat en inmiddels aansluiting heeft gevonden bij de Europese Onderzoeksruimte.

In 2003 zijn pilotprogramma's voor jonge onderzoekers gestart met Bulgarije en Roemenië. Deze pilot fellowship programma's zullen aan het eind van de pilotperiode geëvalueerd worden.

In de samenwerking met China en Rusland wordt aansluiting gezocht met de mogelijkheden die financiering van structurele samenwerking uit het EU-kaderprogramma biedt.

16.2 Bilaterale wetenschappelijke samenwerking

Met China zal de samenwerking, zoals die werd vastgelegd in overeenkomsten met vier counterparts in China, worden voortgezet in twee programma's. Beide programma's worden uitgevoerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het reguliere programma, dat zich richt op gezamenlijk onderzoek, zal op basis van een in 2003 positief beoordeelde zelfevaluatie, in 2004 ongewijzigd voortgang vinden. Het programma biedt de gelegenheid voor beperkte kosten op een breed scala van vakgebieden onderzoek op te zetten. Er wordt naar gestreefd het programma strategische wetenschappelijke allianties, dat zich concentreert op de prioriteitsgebieden materiaalonderzoek, biotechnologie en milieuonderzoek, in 2004 zijn tweede fase te laten ingaan. Het programma, dat in 2002 werd gestart, kent in totaal vier fasen. In de tweede fase (de projectfase) worden door beide zijden projecten geselecteerd. Zo mogelijk zullen de projecten nog in 2003 aanvangen.

Met Indonesië geldt het lopende samenwerkingsprogramma (sinds 1994/95) tot en met 2004. Als uitvoeringsorganisatie hiervoor en als nationaal aanspreekpunt voor het wetenschappelijke onderzoek, treedt de KNAW op. In deze laatste hoedanigheid voert de KNAW regelmatig overleg met NWO (WOTRO), VSNU en ook met TNO en Senter. In 2002 heeft het bezoek van de minister geleid tot een herziene prioritering van thema's voor bilateraal wetenschappelijk onderzoek (zie brief aan de Tweede Kamer, IB/2002/8801). In 2004 is een politiek besluit nodig over het al dan niet voortzetten van de samenwerking, eventueel in aangepaste vorm.

Hierbij zal primair rekening gehouden worden met de ontwikkelingen van het multilaterale Europese onderzoeksbeleid gericht op Azië als ook met de Indonesische wensen om o.a. Nederland als springplank te benutten voor de relaties met Europa. Tevens zal rekening worden gehouden met de behoefte om meer toegepast wetenschappelijk onderzoek via geëigende kanalen (bijv. NWO) te doen plaatsvinden met behoud van het wetenschappe-lijke primaat inzake kwaliteitscriteria.

Met Rusland wordt de samenwerking door middel van een analyse aan Russische en Nederlandse zijde door NWO geëvalueerd in het najaar van 2003. Deze evaluatie dient als basis voor de aangepaste vorm van het nieuwe Memorandum of Understanding dat in 2004 van start zal gaan. Het samenwerkings-programma tussen Nederland en Rusland richt zich op gezamenlijk onderzoek in projectvorm waarbij teams onderzoeksvoorstellen op bepaalde prioriteitsgebieden kunnen indienen, met bijzondere aandacht voor de jongere onderzoeker.

Aansluiting bij de Europese Onderzoeksruimte

De positie van het Nederlandse onderzoek in Europa moet worden gehandhaafd en zo mogelijk versterkt. Achterliggend doel is het strevenvan de EU in 2010 de meest concurrerende economie van de wereld te zijn. Daartoe zal Europa haar krachten op het gebied van research and development moeten bundelen en één Europese onderzoeksruimte moeten worden. Het Nederlandse EU-voorzitterschapgeeft in 2004 kansen om hieraan bij te dragen, rekening houdend met de Nederlandse belangen. Zie voor meer details over het voorzitterschap de overzichtsconstructie internationaal beleid.

Het belangrijkste Europese instrument om onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren is het Europese kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie. Om de positie van het Nederlandse onderzoek te versterken wordt aansluiting gezocht bij het Zesde kaderprogramma van de EU dat loopt in de periode 2002–2006. Dit programma, waarvoor € 17,5 miljard beschikbaar is, is speciaal gericht op de bevordering van de Europese onderzoeksruimte en innovatie.

Naast de ondersteuning vanuit Europese middelen, is het voor de realisering van een sterke Europese onderzoeksruimte evenzeer van belang dat de Europese lidstaten zelf bevorderen dat meer geïnvesteerd wordt in onderzoek. De Europese Unie streeft naar een gemiddelde Europese investering van 3% BNP in R&D en innovatie, waarvan tweederde uit het bedrijfsleven moet komen. Dit zal de komende jaren ook een forse inspanning vergen van Nederland.

Om de voortgang van de realisering van een Europese onderzoeksruimte te meten, worden de prestaties van de nationale systemen van wetenschap en technologie met elkaar vergeleken. Voor deze benchmarking zijn verschillende indicatoren ontwikkeld. De resultaten worden periodiek door de Europese Commissie gepubliceerd.

Nederland droeg aan contributie 6% bij aan het budget van het Vijfde kaderprogramma. Een indicatie voor de effectiviteit van deze contributie is dat Nederlandse onderzoekers hiermee toegang verwierven tot 30% van de door de EU gefinancierde projecten. In 20% van de projecten speelde een Nederlandse contractant een leidende rol. Het streven is om in het nieuwe Zesde kaderprogramma dat tot 2007 loopt een minimaal gelijke score te behalen, rekening houdend met de komst van nieuwe lidstaten. In samenwerking met Economische Zaken wordt gestreefd naar succesvolle deelname aan de nieuwe instrumenten in het Zesde Kaderprogramma. Daarbij wordt gebruikt gemaakt van de ervaring van Technische Topinstituten en onderzoeksscholen. Actieve ondersteuning en stimulering door Senter/EG-Liaison in samenwerking met NWO zal bijdragen aan een grotere participatie. In het kader van het Senter/NWO convenant is de voorlichting over de nieuwe Zesde Kaderprogramma-instrumenten aangepast.

NWO zal een actieve rol spelen bij het nieuwe onderdeel van het Kaderprogramma dat zich richt op netwerken van nationale onderzoeksprogramma's.

Het Nederlandse onderzoek zal naar verwachting de komende jaren kunnen profiteren van de diverse bilaterale inspanningen die ontstaan als gevolg van de toetreding van kandidaat lidstaten tot het Europese onderzoeksbeleid en de deelname van landen als Rusland en China aan het kaderprogramma.

Op basis van informatie verkregen van de Europese Commissie zal eind 2003 geanalyseerd worden hoe succesvol Nederlandse deelnemers zijn qua deelname aan het Zesde kaderprogramma. Daarbij is met name de deelname aan de nieuwe instrumenten een belangrijke toetssteen.

Wat mag het kosten?

Tabel 16.6: Internationale onderzoeksorganisaties (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
CERN30 12929 20031 06531 06531 06532 15532 155
ESO5 4865 5315 4915 4815 9455 9455 945
ESA30 21430 99330 78430 35730 33131 33131 331
EMBL2 4712 6632 9682 9682 9682 9682 968
EMBC436454454454454454454
Tabel 16.7: Bilaterale onderzoekssamenwerking (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Indonesië1 6885172 5732 3761 3941 3941 394
Oost-Europa9611 5002 250611135  
China2481 5401742 9081 5401 5401 540
Grenslanden363363     
Frankrijk143136     

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere prestatiegegevens:

• Verantwoording van de resultaten van de internationale organisaties CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC vindt jaarlijks plaats in jaarverslagen en jaarrekeningen, alsmede in voortgangsrapportages van specifieke projecten.

• De KNAW rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's met China en Indonesië.

• NWO rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma's met Rusland, Roemenië en Bulgarije.

Recente evaluaties:

De samenwerking met China op onderzoeksgebied is in 2003 door de KNAW geëvalueerd. Deze evaluatie was met name gericht op de mate waarin de doelstellingen zijn gehaald (aansluiten bij de beste kennis), zoals overeengekomen in de Memoranda of Record met de vier Chinese counterparts.

Toekomstige evaluaties:

• De samenwerking met Indonesië (tot en met 2004) wordt eind 2004 extern geëvalueerd. De resultaten ervan worden in de uitvoeringssfeer (projectorganisatie, resultaatverantwoording e.d.) meegenomen.

• De samenwerking op onderzoeksgebied met Rusland wordt door een analyse aan Russische en Nederlandse zijde door NWO geëvalueerd in het najaar van 2003. De evaluatie regardeert alle aspecten van de samenwerking, zowel de opzet als ook de inhoudelijke resultaten. Onderzoekers zelf zijn ook gevraagd door middel van een enquête hun oordeel te geven;

• De evaluatie van de pilot-samenwerking met Bulgarije en Roemenië vindt in 2004 plaats. De evaluatie zal zowel de vorm van de samenwerking, als ook de inhoudelijke resultaten behelzen.

16.4 Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 16.8: Budgettaire gevolgen artikel 16 (x € 1000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen737 162743 557726 134727 192742 158755 276743 236
Uitgaven800 152771 113767 491762 604764 804768 106769 192
Programma-uitgaven800 152771 113763 947759 149761 382764 685765 771
        
1.Onderzoekbestel       
NWO287 477313 833299 426297 069297 322297 688297 688
KNAW77 06378 39881 80583 10583 22583 41383 413
Koninklijke Bibliotheek29 87131 35931 40031 44331 47631 51931 519
KB behoud wetenschappelijke culturele collecties  1 0002 0003 0008 0008 000
Boulevard van het actuele verleden  3 0002 0001 0002 0002 000
KNAW bibliotheek2 1892 2632 2742 2782 2832 2902 290
LF TUD bibliotheek6 5546 7416 7666 7796 7916 8076 807
IISG262262262262262262262
SURF2 2692 2702 2702 2702 2702 2702 270
CPG428448449450452454454
TNO194 036187 759188 806188 385189 858185 279185 279
BPRC/Stichting AAP6 6096 9398 3899 1929 1829 1829 182
Nationaal Herbarium1 0411 0761 0751 0731 0711 0741 074
NLR762820820820820820820
Waterloopkundig Laboratorium1 1901 2701 2701 2701 2701 2701 270
Grondmechanica Delft713758758758758758758
MARIN771856856856856856856
STT177182182182182182182
WeTeN2 7472 7851 9801 6461 6461 6461 646
EMBC436454454454454454454
EMBL2 4712 6632 9682 9682 9682 9682 968
ESA30 21430 99330 78430 35730 33131 33131 331
CERN30 12929 20031 06531 06531 06532 15532 155
ESO5 4865 5315 4915 4815 9455 9455 945
EG-Liaison174189189189189189189
NTU/INL1 6331 4511 4541 4591 4631 4611 461
EIB1 0701 1081 1481 1501 1561 1581 158
Nog te verdelen augustusbesluitvorming  – 994– 1 905– 1 922– 1 971– 1 971
Nog te verdelen4148748043821 2223 2664 220
Subtotaal onderzoekbestel686 186710 482706 201703 438706 595712 72 6713 680
        
2. Specifieke beleidsthema's       
FES27 48917 11011 94711 94711 94711 94711 947
Genomics63 86811 34511 34511 34511 34511 34511 345
Vernieuwingsimpuls9 07610 43713 16013 61313 61313 61313 613
Economie Ecologie Technologie011 35010 9658 3107 4304 5464 661
COS519471473476476476476
Verkenningen83000000
Aspasia4314314311 5002 0002 0002 000
Subtotaal specifieke beleidsthema's101 46651 14448 32147 19146 81143 92744 042
        
3. Coördinatie en samenwerking       
Coördinatie wetenschapsbeleid8 5305 4314 1432 3544 6424 8374 854
Bilaterale samenwerking3 9704 0564 9975 8953 0692 9342 934
Subtotaal coördinatie en samenwerking12 5009 4879 1408 2497 7117 7717 788
        
CFI  285271265261261
        
Apparaatsuitgaven  3 5443 4553 4223 4213 421
Totaal uitgaven800 152771 113767 491762 604764 804768 106769 192
Ontvangsten108 11493 16788 53588 32488 11587 90687 906
Doelsubsidie TNO81 23076 69975 12474 91374 70474 49474 494
FES-ICES26 62316 10213 30913 30913 30913 30913 309
Overige ontvangsten261366102102102103103

16.5 Budgetflexibiliteit

Tabel 16.10: Budgetflexibiliteit artikel 16 (x € 1000)
  2004 2005 2006 2007 2008
1. Totaal geraamde kasuitgaven 767 491 762 604 764 804 768 106 769 192
2. Waarvan apparaatsuitgaven 3 544 3 455 3 422 3 421 3 421
3. Dus programma-uitgaven 763 947 759 149 761 382 764 685 765 771
CFI 285 271 265 261 261
           
Programma excl. CFI 763 662 758 878 761 117 764 424 765 510
           
Waarvan op 1 januari van jaar t          
4. Juridisch verplicht99,1%756 67998,6%748 49098,2%747 69197,4%744 69897,4%745 705
5. Complementair noodzakelijk0% 0% 0% 0% 0% 
6. Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)0,2%1 5550,5%4 3870,6%4 1970,5%4 1970,5%4 197
7. Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)0,5%4 0000,7%5 5000,8%6 0001,6%12 0001,6%12 000
8. Beleidsmatig nog niet ingevuld0,2%1 4280,1%9010,4%3 2290,5%3 5290,5%3 608
9. Totaal100%763 662100%758 878100%761 117100%764 424100%765 510

16.6 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Hiervoor wordt verwezen naar de operationele doelstellingen.

16.7 VBTB-paragraaf

Terugblik groeiparagraaf begroting 2003

De een jaar geleden in de groeiparagraaf aangekondigde indicatorensystematiek is inmiddels operationeel. Met NWO, TNO, KNAW en KB zijn afspraken over de jaarlijkse leverantie van een beperkte set kwantitatieve indicatoren gemaakt. Met eenieder van deze organisaties is daartoe een convenant afgesloten. De gegevens waar het hier om gaat zijn sinds het tweede kwartaal van 2003 beschikbaar en krijgen onder meer ook een plaats in de begroting van OCW.

VBTB-agenda begroting 2004–2006

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel om de kwantificeringen die raken aan de missie van elk der betrokken instellingen in het bestuurlijk verkeer te gaan gebruiken: enerzijds tussen de instellingen en de minister, anderzijds tussen de minister en het Parlement. Inmiddels wordt gewerkt aan een uitbreiding van de systematiek naar de andere instellingen in het domein van onderzoek en wetenschapsbeleid (zie paragraaf 16.3.2.6 m.b.t. het BPRC en de Stichting AAP), doch in het kader van de nota Wetenschapsbudget 2004 zal daaraan een meer specifieke uitwerking worden gegeven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Gezien het nog betrekkelijk experimentele en indicatieve karakter van de onderhavige gegevens en het feit dat de nu beschikbaar gekomen informatie het verslagjaar 2002 van de instellingen betreft, zal de aandacht eerst en vooral naar de validatie van de gegevens dienen uit te gaan (zie ook evaluatieonderzoek navolgend). Daarna is een eerste weergave in de verantwoording-2003 van de minister aan de orde. Na de tweede serie leveranties (in het tweede kwartaal 2004, over het verslagjaar 2003) zullen de alsdan meer opvallende mutaties ook een plaats in de begroting gaan krijgen.

De met de vier grote instellingen overeengekomen indicatoren moeten informatie van een divers gehalte gaan opleveren. Zo zullen zij kwantitatieve indicaties bieden van de effecten van beleid en beleidsuitvoering maar óók indicaties voor de daartoe gepleegde inzet. Bij die effecten van beleid en beleidsvoering is het van belang om de zogenoemde outcomes en outputs van elkaar te onderscheiden: daar waar de outcomes de uiteindelijk beoogde maatschappelijke effecten tonen, tonen de outputs de meer directe resultaten van de instellingsinspanningen. Het belang van dit laatste onderscheid schuilt in het gegeven dat hier valt te rekenen met de eigenschap van het wetenschappelijk onderzoek dat de uitkomsten nogal eens verrassend en dus ongewis kunnen zijn. Factoren als geluk en toeval (men heeft het wel over «serendipiteit») beïnvloeden de doorlooptijden en uiteindelijke resultaten van met name het fundamentele onderzoek aanzienlijk. Dit werkt door in de voorspelbaarheid, het bereik en zeker ook de meetbaarheid van de effecten van het gevoerde beleid.

De uitdaging is nu om de verkregen gegevens zodanig met elkaar te combineren dat er een beter inzicht in de doelmatigheid en effectiviteit van de instellingen ontstaat; en wel zo transparant aan de missie van de instellingen verbonden dat er een bestuurlijke dialoog t.a.v. de hoofdlijnen van beleid en het functioneren van (de instellingen in) het stelsel kan ontstaan.

Het komt er op aan dat de beoogde combinaties zodanig te gaan gebruiken dat zij voldoende relevant zullen zijn voor de bestuurlijke dialoog en het door de instellingen (en de minister) afleggen van rekenschap over de doelmatige besteding der rijksgelden.

Box 16.3 Voorbeelden toekomstig gebruik indicatoren

NWO

De missie van NWO is het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin (zie ook 16.3.1.1). Dit is door NWO operationeel gemaakt door in haar strategisch plan onder meer ook prioritaire thema's op te nemen. NWO zal bij haar indicatoren dan ook jaarlijks aangeven hoeveel themaprogramma's er lopen en welk deel van het budget daarmee is gemoeid. Dat geeft een indicatie voor het niveau van haar inspanningen (een output indicator). Door deze bijvoorbeeld te koppelen aan een of meer indicatoren van de personele inzet (een afgesproken input indicator) ontstaat een tweede indicatie. Een onderdeel van het maatschappelijk gewenste resultaat (de outcome) komt in beeld door het per thema gedifferentieerde aantal publicaties voortkomend uit door NWO gefinancierd onderzoek.

TNO

De missie van TNO is het bevorderen dat toepassingsgericht technisch en natuurwetenschappelijk onderzoek dienstbaar wordt gemaakt aan het algemeen belang (zie ook 16.3.1.1). Dit is operationeel gemaakt door onder meer het invoeren van een indicator voor het aantal kennisgebruikers in het bedrijfsleven (in dit geval opdrachtgevers van TNO) en een indicator voor de samenwerking met de universiteiten (uitgedrukt in aantal kenniscentra samen met universiteiten en de financiële bijdrage van TNO aan deze centra; als ook in het aantal TNO'ers met een deeltijd hoogleraaraanstelling bij een universiteit). Deze kwantitatieve indicaties vallen te combineren met bijvoorbeeld onderdelen van de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor elk der vier grote instellingen zal de overeengekomen set indicatoren nog in 2003 een eerste evaluatie ondergaan. Uiterlijk in 2006 (KB) of 2007 (KNAW en NWO) wordt door onafhankelijke deskundigen een diepgaande evaluatie uitgevoerd. Die zal onder meer worden gericht op de gebruikswaarde en de betrouwbaarheid van de indicatorensystematiek.

17. NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1 Algemene doelstelling

Doel van dit artikel is het tijdelijk boeken van sectoroverschrijdende middelen. Zodra een exacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar de desbetreffende artikelen overgeboekt. Het betreft:

• loonbijstelling;

• prijsbijstelling;

• nader te verdelen;

• asielzoekers.

Op deze onderdelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

17.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen gaat.

17.3 Budgettaire gevolgen

Onderstaande tabel geeft meerjarig de beschikbare bedragen voor de bovengenoemde categorieën.

Tabel 17.1: Budgettaire gevolgen artikel 17 (bedragen x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen 13 18346 097173 200220 390315 503291 640
Waarvan garantieverplichtingen 000000
Uitgaven 13 18346 097173 200220 390315 503291 640
1. Loonbijstelling 038 26838 35735 66541 16949 562
2. Prijsbijstelling 000000
3. Nader te verdelen 13 1837 829134 843184 725274 334242 078
4. Asielzoekers 000000
Ontvangsten 000000

Loonbijstelling

Jaarlijks vindt er een bijstelling plaats voor de loonontwikkeling. De verdeling naar de beleidsartikelen vindt plaats volgens een verdeelsleutel, die gebaseerd is op de loongevoeligheid van de uitgaven.

De bedragen op dit artikelonderdeel (€ 38 miljoen in 2004 oplopend tot € 49 miljoen in 2008) zullen nog worden verdeeld over de betreffende beleidsartikelen.

Prijsbijstelling

Jaarlijks wordt de begroting bijgesteld voor de prijsontwikkeling. Ook hier vindt de uitdeling plaats volgens een verdeelsleutel op basis van de prijsgevoeligheid van de uitgaven.

Voor 2003 is 40% van de prijsbijstelling uitgedeeld naar de departementen. Deze middelen zijn volledig verdeeld over de beleidsartikelen.

Nader te verdelen

Indien er een maatregel wordt getroffen die een financieel effect heeft op meer dan één artikel, wordt het totale financiële effect op dit artikel geplaatst, totdat de verdeling over de beleidsartikelen kan worden gemaakt. Het kan daarbij zowel gaan om beleidsintensiveringen als om bezuinigingen.

Verder is er soms sprake van een nog te verdelen bedrag dat het gevolg is van de regels budgetdiscipline. Deze regels vereisen namelijk dat bijstellingen van de begroting uit beleidsmatige gronden of door mee- of tegenvallers, voor zover niet met de algemene middelen verrekend, direct en voor hetzelfde bedrag worden gecompenseerd. Voor zover dit niet direct of niet voor hetzelfde bedrag mogelijk is, wordt een verschil op dit artikel zichtbaar.

De middelen op dit artikelonderdeel betreffen voornamelijk middelen uit de enveloppen Balkenende I en II bestemd voor lerarenbeleid. Voor deze middelen is nog geen verdeling over de beleidsartikelen vastgesteld.

Asielzoekers

De extra uitgaven aan onderwijs die het gevolg zijn van de instroom van asielzoekers worden aan de OCW-begroting op dit artikel toegevoegd. De verdeling van deze middelen is gebaseerd op ramingen die opgesteld worden door de ministeries van Financiën en Justitie. Dit artikel fungeert hiervoor als een doorgeefluik omdat de middelen vervolgens worden verdeeld over de beleidsterreinen waar de instroom van asielzoekers terechtkomt.

Alle middelen zijn verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen.

Ontvangsten

Ontvangsten die niet aan een beleidsartikel kunnen worden toegerekend, worden op dit artikel geraamd en verantwoord.

Er worden geen ontvangsten verwacht.

17.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven op dit artikel zijn verplicht.

De mate van flexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de verdeling naar de andere beleidsartikelen helder is. Zodra bekend is naar welk artikel de middelen moeten, wordt het geld overgeheveld.

17.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

17.6 VBTB-paragraaf

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen gaat.

Van een groeitraject op dit artikel is geen sprake.

18. MINISTERIE ALGEMEEN

Toerekening apparaatskosten

In vorige begrotingsjaren werd op artikel 18 de uitgaven aan apparaatskosten voor het bestuursdepartement geraamd, inclusief de bijdrage die OCW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor departementspersoneel. Apparaatskosten zijn de kosten voor salarissen, huisvesting, automatisering, opleidingen, voorlichtingscampagnes, wachtgeld en dergelijke.

In de begroting 2004 zijn de apparaatskosten indien mogelijk en zinvol op de beleidsartikelen verantwoord. Bij de afweging of de toerekening zinvol is, is als uitgangspunt gehanteerd dat er een duidelijke sturingsrelatie dient te zijn tussen de apparaatskosten en de beleidsartikelen.

De apparaatskosten van het bestuursdepartement zijn getoetst aan genoemd uitgangspunt. Dit laat het volgende beeld zien:

• De apparaatskosten van de beleidsdirecties staan op de regarderende beleidsartikelen.

• De apparaatskosten van de commissies die aan één beleidsartikel kunnen worden toegerekend staan op het artikel van de betreffende beleidsdirectie.

• De apparaatskosten van CFI en IBG zijn toegerekend aan de betreffende beleidsterreinen.

• De kosten van de uitvoeringsorganisaties cultuur zijn toegerekend aan het beleidsterrein cultuur.

• De apparaatskosten van de overige directies (ondersteunende, aspect etc.), centrale budgetten bestemd voor onder andere huisvesting, automatisering, drukwerk zijn niet toegerekend en staan centraal op het artikel ministerie algemeen.

• De kosten van overige uitvoeringsorganisaties (o.a. ZVOO, USZO) zijn niet toegerekend en staan centraal op het artikel ministerie algemeen.

• De apparaatskosten van de inspecties zijn niet toegerekend en blijven op artikel 19 (inspecties) staan.

• De apparaatskosten van de raden zijn niet toegerekend en blijven op artikel 20 (adviesraden) staan.

De toerekening van de apparaatskosten is in deze begroting technisch van aard en is zo nauwkeurig mogelijk gebeurd. De toerekening heeft vooralsnog geen directe wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het departement tot gevolg. Zie de groeiparagraaf.

Conversietabel toedeling apparaatskosten OCW

De apparaatskosten waren in vorige begrotingsjaren ondergebracht bij de artikelen 18 tot en met 23.

Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, wordt met ingang van deze begroting een deel van de apparaatskosten toegerekend aan de beleidsartikelen. Een ander deel is niet toegerekend en staat ofwel op artikel 18 (ministerie algemeen) ofwel op artikel 19 (inspecties) en artikel 20 (adviesraden). Om inzicht te geven in de verdeling over de beleidsartikelen en in het totaal van de apparaatskosten is hieronder een tabel opgenomen. In de begroting 2003 stonden de apparaatskosten bij de diverse artikelen (zie de horizontale as). In de begroting 2004 staan de toegerekende apparaatskosten bij het betreffende beleidsartikel (zie kolom totaal toegerekende apparaatskosten).

Tabel 18.1: Toedeling naar beleidsartikelen van de apparaatskosten voor het begrotingsjaar 2004 (x € 1 000)
BeleidsartikelDecentrale budgetten (artikel 18)Commissies (artikel 18)CFI (artikel 21.01)IBG (artikel 21.02 en deels 21.05)Uitvoerings-organisaties Cultuur (artikel 22)Totaal toege-rekende appa- raatskosten (in begroting 2004 vermeld bij het beleids-artikel)
1. Primair onderwijs5 581 20 231708 26 520
3. Voortgezet onderwijs4 697 9 6897 905 22 291
4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie4 008 6 2034 669 14 880
6. Hoger beroepsonderwijs2 761 3 8171 873 8 451
7. Wetenschappelijk onderwijs2 910 1 3973 744 8 051
8. Internationaal onderwijsbeleid1 577361   1 938
9. Onderwijspersoneel2 729    2 729
10. Informatie- en communicatietechnologie2 244    2 244
11. Studiefinanciering981  73 673 74 654
12. Tegemoetkoming studiekosten   11 540 11 540
13. Lesgelden   3 550 3 550
14. Cultuur8 584   69 69578 279
15. Media      
16. Onderzoek en wetenschappen3 376168285  3 829
17. Nominaal en onvoorzien      
18. Ministerie algemeen152 529    152 529
Totaal191 97752941 622107 66269 695411 485

18.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de intensiveringen en ombuigingen waartoe in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten.

Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCenW in het kader van de Kwaliteitsslag OCenW neemt.

18.0.1 Topprioriteit deregulering, autonomie en rekenschap

De beleidsmaatregelen met betrekking tot deze topprioriteit hebben vooral betrekking op het artikelonderdeel uitvoeringsorganisaties onverdeeld. De uitwerking van de beleidsmaatregelen wordt beschreven bij de verschillende onderdelen van 18.3.

Invoering onderwijsnummer

Doel hiervan is vermindering van de administratieve lasten voor scholen, het genereren van beleidsinformatie (o.a. over uitval, doorstroming) en het vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

Servicegericht uitvoeren

Doel hiervan is vermindering van de administratieve lasten voor scholen en het verbeteren van rekenschap, toezicht en controle.

18.0.2 Ombuigingen

De ombuigingen uit het hoofdlijnenakkoord 2004–2007 zijn met name bedoeld om de regelgeving en bureaucratie terug te dringen en om de kwaliteit van uitvoering centraal te stellen. Dit alles impliceert een ingrijpende verandering van de bestuurscultuur.

Om een verandering van de bestuurscultuur te bewerkstelligen is een kwaliteitsslag OCW ingezet. Deze kwaliteitsslag gaat gepaard met een efficiency- en volumetaakstelling en een vermindering van de kosten van inhuur van externen.

18.1 Bestuursdepartement

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement staan apparaatskosten van de directies die niet binnen de categorie beleidsdirectie vallen, zoals ondersteunende en aspect directies. Daarnaast zijn er de centrale budgetten voor onder andere huisvesting, automatisering en drukwerk op terug te vinden.

Er zijn geen apparaatskosten toegerekend aan artikel 15 Media, aangezien in de Mediawet is geregeld waaraan de beschikbare middelen dienen te worden uitgegeven en hier geen rekening is gehouden met apparaatskosten verbonden aan het beleid.

18.2 Uitvoeringsorganisaties overig

Op dit artikelonderdeel worden de uitgaven begroot voor de werkzaamheden die worden verricht door uitvoeringsorganisaties, die geen onderdeel vormen van het ministerie van OCW. Met deze organisaties worden contracten afgesloten met kwaliteitsafspraken voor de te leveren diensten.

UWV USZO

Deze uitvoeringsorganisatie is onderdeel van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) en is belast met de uitvoering van de sociale zekerheid voor overheidspersoneel (USZO). De UWV USZO valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Voor de sectoren primair-, voortgezet- en beroepsonderwijs verzorgt UWV USZO de rechtspositionele uitkeringen op grond van het Besluit werkloosheid onderwijs en onderzoekspersoneel (BWOO) en de bovenwettelijke uitkeringen (boven- en naastwettelijk de WW) op grond van cao-bepalingen.

Contractpartij voor alle overheidsopdrachtgevers is Loyalis Contractmanagement. Deze organisatie rapporteert eenmaal per kwartaal aan de opdrachtgever over de door de UWV USZO geleverde prestaties (volume en kwaliteit).

Uitvoering regeling ZVOO

De Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) voorziet in uitkeringen aan actief en gewezen onderwijspersoneel bij excessieve ziektekosten. De uitvoering van deze regeling is, evenals die van vergelijkbare regelingen door de ministeries van BZK en Defensie, opgedragen aan KPMG Flexsourcing B.V. Het met deze partij gesloten prestatiecontract heeft een looptijd tot 1 juli 2005.

Tabel 18.2: Volume en kwaliteit Regeling ZVOO
  20012002 
Volume ZVOO1. Aantal beschikkingen35 59735 890 
 2. Aantal bezwaarschriften1 543386 
 3. Aantal beroepsprocedures2310 
    Norm 2004 e.v.
Prestatie-indicatoren kwaliteit uitvoering4. Rechtmatigheid98,7%99,5%99%
 5. Tijdigheid van beslissing op aanvraag – binnen 16 weken87%99,9%95%
 6. Tijdigheid van beslissing op bezwaar – binnen 10 weken 99,9%100%
 7. Afhandeling klachten – binnen 6 weken 100%100%
 8. Telefonische bereikbaarheid – opnemen binnen 2,5 minuut, respectievelijk 4 minuten 99,3%99,7%80%100%
 9. Afhandeling informatieverzoeken – binnen 2 weken 100%100%

Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg

De Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ) heeft tot taak de kosten te betalen die scholen in het primair en voortgezet onderwijs maken wanneer zij vervangers inzetten bij afwezigheid van personeel wegens ziekte. Ter bestrijding van hoge kosten voor vervanging wegens ziekte heeft het fonds een uitgebreid diensten- en adviespakket op het gebied van bedrijfsgezondheidszorg, arbo- en verzuimbeleid ontwikkeld.

18.3 Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

Op dit artikelonderdeel worden de kosten geraamd die de uitvoeringsorganisaties maken voor de invoering van projecten. Door de centrale regie op deze projecten en het incidentele karakter van deze kosten worden ze niet verdeeld over de beleidsartikelen.

18.3.1 Onderwijsnummer

Doelstelling

Het persoonsgebonden nummer in het onderwijs (kortweg onderwijsnummer) wordt ingevoerd ter realisatie van drie doelstellingen:

• het verlagen van de administratieve lasten van de onderwijsinstellingen;

• het verbeteren van de kwaliteit van de beleidsinformatie;

• het vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging.

Wanneer het onderwijsnummer is ingevoerd, is er sprake van een vermindering van de administratieve lasten van de school, omdat een aantal tellingen die de school/instelling nu moet uitvoeren vervalt en omdat bevragers zoals CFI en het CBS zich voor de informatie tot de IBG moeten wenden en niet meer tot de school/instelling. Verder zorgt de invoering van het onderwijsnummer ervoor dat het mogelijk wordt om kwalitatief betere beleids- en managementinformatie te maken.

Omdat van elke onderwijsvolgende gegevens worden geregistreerd kan bijvoorbeeld de verblijfsduur worden afgeleid, de doorstroom tussen de verschillende onderwijssectoren en het behaalde resultaat (diploma). Met de geaggregeerde informatie hieruit kan bijvoorbeeld ook het rendement per onderwijssector, per cohort of per onderwijsinstelling berekend worden. Tot slot zorgt het onderwijsnummer voor een betere controle op de rechtmatigheid van de bekostiging omdat bijvoorbeeld dubbeltellingen zichtbaar worden.

Invoeringsvolgorde

Het onderwijsnummer wordt als eerste ingevoerd in het voortgezet onderwijs. Hiermee is begonnen in 2002, de invoering in het voortgezet onderwijs wordt in het schooljaar 2003/2004 afgerond. In 2003 is gestart met invoering in de bve-sector; de invoering wordt in deze sector in 2005 afgerond. Invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs en hoger onderwijs volgt daarna. Beoogd wordt het onderwijsnummer uiterlijk 2006 in alle onderwijssectoren te hebben ingevoerd.

Programma onderwijsnummer

Om het onderwijsnummer in te voeren, is het programma invoering onderwijsnummer ingericht. Het programmamanagement is belegd bij de Projectstaf invoering onderwijsnummer (Pion). In het programma werken naast Pion de IBG, CFI en de betreffende velddirecties samen aan de invoering van het onderwijsnummer. Het programma heeft een looptijd tot en met 2006. De IBG realiseert het basisregister waarin de gegevens worden opgeslagen. CFI realiseert de depots waarin voor de bekostiging van de onderwijsinstellingen de gegevens vanuit het basisregister worden ingevoerd.

Als gevolg van inmiddels opgedane ervaring bij de implementatie in het vo en de opgestelde globale planningen voor de implementatie in het po, bve en ho is een bijbehorende herziene kostenraming van de eenmalige investeringskosten opgesteld door de uitvoeringsorganisaties IBG en CFI. Op basis hiervan zijn de benodigde middelen beschikbaar gesteld uit de enveloppe. Het betreft een bedrag van € 10 miljoen in 2004 en 2005 en een bedrag van € 5 miljoen in 2006.

18.3.2 Servicegericht uitvoeren en verbetering toezicht en controle

Op de politieke agenda van OCenW nemen deregulering, autonomie en rekenschap een belangrijke plaats in. Deze politieke prioriteiten sluiten aan op de maatschappelijke beweging van een verder terugtredende rijksoverheid die ruimte maakte voor initiatieven van burgers, maar die tegelijk kritisch blijft kijken naar de prestaties die worden gerealiseerd met de ingezette rijksmiddelen. Deregulering, autonomie en rekenschap liggen daarmee in elkaars verlengde.

Voor het ministerie van OCW, vormt de uitvoeringsorganisatie CFI de schakel tussen het ministerie en de individuele onderwijsinstellingen. CFI voert de bekostigingsregelgeving uit, ontwikkelt instrumenten voor financiële verantwoording en toezicht, onderhoudt contacten met instellingen en genereert en stelt gegevens beschikbaar aan beleidsmakers, instellingen en anderen. Uitwerking van de genoemde politieke prioriteiten voor het ministerie van OCW is daarmee nauw gerelateerd aan de besturingsfilosofie en aan de wijze waarop deze technisch en inhoudelijk vorm krijgt door de uitvoeringsinstantie.

De omvangrijke gegevensuitwisseling tussen de meer dan 10 000 instellingen en miljoenen leerlingen en het departement in aanmerking genomen, betekent dat de politieke doelstellingen grote impact hebben op de ict infrastructuur van CFI (po, vo, bve, ho).

Versterkte aandacht voor autonomie en rekenschap maakt tevens het treffen van maatregelen in de verantwoording van scholen noodzakelijk. Adequate inrichting van de toezichtketen is essentieel om de bestedingen in de sectoren po, vo, bve en ho goed te kunnen monitoren. Door de invoering van lumpsum in het primair onderwijs wordt ook de jaarrekeningsystematiek ingevoerd in het po. In de sectoren vo en bve is een impuls nodig om de controles op een hoger niveau te krijgen. Adequate informatievoorziening tussen school en departement over autonomie en rekenschap leidt tot een kwalitatief betere verantwoording. In het bve moet een adequate informatievoorziening de herkenbaarheid van de sector op landelijk niveau vergroten en de bijdrage aan de maatschappelijke ontwikkeling inzichtelijk maken. Een voorwaarde hierbij is een heldere kaderstelling vanuit de overheid, opdat duidelijker wordt wat de instellingen als maatschappelijke taak hebben en binnen welke randvoorwaarden zij die dienen uit te voeren (prestatieafspraken). In het hoger onderwijs worden de rendementen van opleidingen gemonitord via benchmarking (artikel 6).

18.3.3 Informatiebeleid

Voor informatiebeleid is een bedrag van € 2,5 miljoen beschikbaar. Dit structurele bedrag is bedoeld voor activiteiten op het terrein van informatiebeleid. Beoogd wordt het breed beschikbaar stellen van informatie aan het veld, de samenleving, overheid en de onderwijsbeleidsdirecties.

18.4 Budgettaire gevolgen

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement wordt een meerjarig beeld gegeven van de verplichtingen, uitgaven van de niet-toegerekende apparaatskosten en ontvangsten op de begroting van het bestuursdepartement. Hierbij is inbegrepen de bijdragen die OCW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het onderwijspersoneel.

Tabel 18.3: Budgettaire gevolgen artikel 18 (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen170 072211 241152 529147 457126 277110 998120 922
Uitgaven164 231211 241152 529147 457126 277110 998120 922
Niet toe te rekenen uitgaven bestuursdepartement.  95 88988 71086 53082 25192 175
Uitvoeringsorganisaties CASO       
Uitvoeringsorganisaties overig (18.13)  25 85325 96025 96025 96025 960
Uitvoeringsorganisaties onverdeeld (18.14)  30 78732 78713 7872 7872 787
• Onderwijsnummer (incidenteel)  10 00010 0005 000  
• Service gericht uitvoeren  18 00020 0006 000  
• Informatiebeleid CFI  2 5002 5002 5002 5002 500
• Centraal beheerde middelen  287287287287287
Ontvangsten581567975975567567567

18.5 Budgetflexibiliteit

De apparaatskosten op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement hebben betrekking op overwegend personele uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen.

18.6 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

18.7 VBTB-paragraaf

De budgetten van de uitvoeringsorganisaties CFI en IBG zijn aan de hand van verdeelmodellen technisch verdeeld over de beleidsartikelen. De daarbij behorende beheersverantwoordelijkheid is erbuiten gelaten. Overdracht van beheersverantwoordelijkheid veronderstelt duidelijkheid over de kaders en spelregels waarbinnen de opdrachtgever – opdrachtnemer relatie tussen velddirecties en uitvoeringsorganisaties zich kan bewegen. Zover is het echter nog niet. Eerst vindt er onderzoek plaats naar de besturingsaspecten en de overdracht van verantwoordelijkheden. Als er duidelijkheid is over de besturingsaspecten en de consequenties ervan, zullen vervolgens de verdeelmodellen hieraan worden aangepast.

De budgetten voor de facilitaire voorzieningen zijn vooralsnog niet toegerekend. Echter op termijn zullen de kosten voor facilitaire dienstverlening zoveel mogelijk worden doorberekend aan de beleidsdirecties. Dat betekent dat de toerekening aan de beleidsartikelen een groeimodel blijft dat, indien nodig, wordt aangepast aan de zich wijzigende omstandigheden.

19. INSPECTIES

19.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de ombuigingen waartoe in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCW in het kader van de Kwaliteitsslag OCW neemt.

19.1 Inspectie van het onderwijs

De Inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. De toezichtstaak van de Inspectie van het onderwijs is vastgelegd in de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Het toezicht op het onderwijs omvat drie algemene taken, te weten:

• het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs;

• het daarbij bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs;

• het rapporteren over de ontwikkelingen in het onderwijs.

Daarnaast verricht de inspectie ook bijzondere taken voor zover deze bij of krachtens een wet aan haar zijn opgedragen.

Op basis van de WOT kan de Inspectie van het onderwijs in professionele onafhankelijkheid opereren en het stimulerend toezicht binnen het wettelijke kader verder vormgeven. De minister blijft verantwoordelijk voor de uitoefening van het toezicht door de inspectie en het apparaatskostenbeheer van de inspectieorganisatie. De inspectie kan echter wel op onafhankelijke wijze haar oordeel vormen. Op grond van artikel 8, derde lid, van de WOT kan de minister namelijk geen aanwijzingen geven met betrekking tot de in de rapportages neergelegde inspectieoordelen. Daarnaast is omwille van de transparantie bepaald dat voor zover de minister wel aanwijzingen kan geven, hij dat schriftelijk doet en met mededeling aan de Staten-Generaal.

De inspectie rapporteert ook op stelselniveau, een voorbeeld hiervan betreft het jaarlijkse Onderwijsverslag. Dit verslag wordt door de minister doorgestuurd naar de Tweede en Eerste Kamer.

Toezicht op het groene onderwijs

Per 1 juli 2003 is het toezicht op het groene onderwijs overgegaan naar de Inspectie van het onderwijs. De inspectie ontvangt hier voor een bedrag van € 686 000 (prijspeil 2002) en zal hiervoor het toezicht op een dertigtal instellingen gaan uitvoeren en in overleg met het ministerie van Landbouw een aantal andere onderzoeken uitvoeren.

Toezicht op het hoger onderwijs

Per 1 september zullen alle meta-evaluaties en evaluaties bestuurlijke hantering (ebh's) door de Inspectie van het onderwijs worden overgedragen aan de Nederlandse Accreditatie Organisatie (NAO). Dit betekent dat een deel van de werkzaamheden van de inspectie voor het hoger onderwijs komen te vervallen. De medewerkers die op deze activiteiten zijn aangesteld, zullen bij het NAO worden gedetacheerd. Op dit moment dat het personeel definitief overgaat naar het NAO zullen ook de bijbehorende middelen worden overgedragen. De sector hoger onderwijs zal zich met name bezig gaan houden met het toezicht op het accreditatieorgaan en accreditatiestelsel, onderzoek op stelselniveau ten behoeve van het Onderwijsverslag en het toezicht op de wet- en regelgeving door middel van aspectonderzoek.

Toezicht op islamitisch basisonderwijs

Er wordt speciaal aandacht besteed aan de bijdrage die islamitische scholen leveren aan de bevordering van sociale cohesie en integratie in de samenleving. Vanuit deze invalshoeken heeft de inspectie alle islamitische basisscholen in 2002 en 2003 bezocht en intensief doorgelicht. De Tweede Kamer wordt in oktober 2003 door de minister geïnformeerd over de resultaten van een vervolgonderzoek van de inspectie op 18 scholen waarbij in eerder onderzoek nog vraag- en verbeterpunten waren gesignaleerd. Op basis van de resultaten van het vervolgonderzoek kan worden beoordeeld of – naast het reguliere inspectietoezicht – nog specifieke acties nodig zijn.

Kwantitatieve gegevens Inspectie van het onderwijs voor het jaar 2004

De personele omvang onder de Wet op het onderwijstoezicht bedraagt ongeveer 529 fte. In onderstaand schema is per sector het aantal schoolonderzoeken en een personeelsoverzicht weergegeven.

Tabel 19.1: Aantal onderzoeken in 2004 (inclusief groen onderwijs)
SectorOnderzoeken in 2004 (variërend in zwaarte)Fte inspecteursFte kennismedewerkers
Primair onderwijs7 90013876
Voortgezet onderwijs1 3004927
Beroeps en volwasseneneducatie1652518
Hoger en wetenschappelijk onderwijs26*1811
    
Totaal9 365230132
    
Overig personeel in fte 167 

* In verband met de overdracht van activiteiten van de inspectie aan het NAO kan het aantal onderzoeken in 2004 voor het hoger en wetenschappelijk onderwijs nog worden bijgesteld

Budgettaire gevolgen

De taakstellingen uit het strategisch- en hoofdlijnen akkoord zijn verwerkt in onderstaande tabel. De Onderwijsinspectie streeft ernaar de efficiencytaakstellingen in te vullen door het stroomlijnen van de bedrijfsvoering, een verlaging van de gemiddelde personeelslast, een verder uitwerking van de proportionaliteitsgedachte in de WOT en het aanpassen van de cyclus van het periodiek kwaliteitsonderzoek van eens per 3 jaar naar eens per 4 jaar.

Tabel 19.2: Budgettaire gevolgen Onderwijsinspecties (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen51 67548 98943 90742 90442 79742 15842 158
Uitgaven50 59648 98943 90742 90442 79742 15842 158

De verdeling van de begroting over de verschillende sectoren is tot stand gekomen met behulp van het kostprijsmodel dat de inspectie sinds januari 2003 in gebruik heeft. Het betreft hier een eerste versie van het model waarin een aantal aannames zit over de tijdsbesteding van de inspecteurs aan de diverse onderzoeken. In de loop van 2003 en 2004 worden met behulp van realisatiegegevens verbeteringen in het model aangebracht. Aanpassingen van het kostprijsmodel kunnen in de toekomst dus nog voor een andere (verhouding van de) verdeling zorgen.

Tabel 19.3: Verdeling naar sectoren (x € 1 000)
SectorKosten 2004 per sector
Primair onderwijs26 124
Voortgezet onderwijs9 511
Beroeps en volwasseneneducatie5 668
Hoger en wetenschappelijk onderwijs3 605
Totaal44 907

Budgetflexibiliteit

De budgetten van de inspecties zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit is een gevolg van het feit dat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele en materiële (huisvestings-) uitgaven.

Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

VBTB-paragraaf

De in de begroting 2003 door de Inspectie van het onderwijs aangekondigde verbeteringen zijn gerealiseerd.

19.2 Cultuurinspecties

Thans is er een drietal cultuurinspecties op het terrein van het cultureel erfgoed actief. Dit zijn de Inspectie cultuurbezit, de Rijksarchiefinspectie en de Rijksinspectie voor de archeologie. Deze cultuurinspecties houden toezicht op de rijkscollecties in de sectoren van de (verzelfstandigde voormalige rijks-) musea, de archieven en de archeologie. Een vierde inspectie (voor de monumentenzorg) zal binnenkort worden opgericht. Overigens zullen de inspecties op termijn fuseren totéén erfgoedinspectie.

Budgettaire gevolgen

Tabel 19.4: Budgettaire gevolgen cultuurinspecties (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen1 8001 4431 3911 1771 1691 1621 162
Uitgaven1 8001 4431 3911 1771 1691 1621 162

Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

20. ADVIESRADEN

Op dit artikel worden de apparaatsuitgaven geraamd voor de adviesraden van het ministerie. Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. In de apparaatskosten van de adviesraden zijn begrepen de vacatiegelden voor de leden van de raden en personele en materiële kosten voor de ondersteunende secretariaten.

20.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten tot ombuigingen. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCW in het kader van de Kwaliteitsslag OCW neemt.

20.1 Algemene doelstelling

De adviesraden verstrekken als onafhankelijke organen adviezen en voeren (deels) verkenningen uit ten behoeve van het door de minister van OCW te voeren beleid. Zij kunnen in verschillende fasen van de beleidsontwikkeling een rol spelen, variërend van een verkenning over toekomstige ontwikkelingen tot en met een advies over een afgerond wetsontwerp.

20.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Onderwijsraad

De veranderingen in het takenpakket van de Onderwijsraad hebben zich in 2002 bestendigd en in de aanpak van de Raad is sprake van een doorzettende vernieuwing. De Raad adviseert pro-actief, binnen een internationale context en bereidt zijn adviezen op interactieve wijze voor. In meerjarig perspectief werkt de Raad met de volgende programmalijnen:

• Markt, staat en maatschappij.

• Kennissamenleving.

• Ontwikkeling van scholen en leraren.

• Specifieke groepen.

Velen van binnen en buiten de onderwijswereld zijn betrokken bij het werk van de Raad. De activiteiten van de Raad strekken verder dan het opstellen van adviezen en verkenningen. Zo zijn er door de Raad in 2002 twaalf seminars georganiseerd, waarvan drie internationaal en zijn door raadsleden en stafmedewerkers 41 presentaties verzorgd. De concretisering van de activiteiten van de Onderwijsraad voor 2004 is te vinden in het werkprogramma 2004.

Raad voor Cultuur

De Raad voor Cultuur brengt gevraagd en ongevraagd advies uit over beleidsontwikkelingen binnen de cultuursector. Tevens beoordeelt de Raad in het kader van de cultuurnota de beleidsplannen van de cultuurinstellingen. Uit de evaluatie van de Cultuurnota 2001–2004 vloeide een uitbreiding van taken van de Raad voor Cultuur voort met betrekking tot monitoring en sectoranalyses. Het aantal commissieleden is uitgebreid van 35 naar 60; het aantal raadsleden zal teruglopen van de huidige 19 naar uiteindelijk 15.

Adviesraad voor wetenschaps- en technologiebeleid (AWT)

De AWT brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit over hoofdlijnen in het wetenschapsbeleid en innovatiebeleid. In lijn met de evaluatie van de AWT in 2001, zijn enkele veranderingen in werkwijze en optreden van de Raad in gang gezet:

• De Raad betrekt bij de voorbereiding van zijn adviezen nadrukkelijk(er) externen. Hoe precies, verschilt per adviestraject. De Raad heeft de afgelopen tijd ruime ervaring opgedaan met achtergrondstudies c.q. werkdocumenten vervaardigd door gezaghebbende externen, uitgebreide interviewrondes, bespreking van conceptadviezen met gezaghebbende externen die zich in het advies zouden moeten kunnen vinden, alsmede bespreking van conceptadviezen met diverse veldpartijen, relevant voor het betreffende adviestraject.

• Verbetering en intensivering van contacten van de AWT met de ministeries van Economische Zaken en OCW, zowel met de bewindspersonen als op ambtelijk niveau. Dit betreft zowel reguliere contacten over lopende zaken, als inhoudelijke (voortgangs)besprekingen van afzonderlijke adviesonderwerpen.

• Voeren van een meer expliciete communicatiestrategie, tijdens en na de totstandkoming van afzonderlijke adviezen en ook de communicatie van de AWT als geheel betreffend.

Kengetallen

Tabel 20.2: In 2002 uitgebrachte adviezen, verkenningen en studies
 AdviezenStudiesVerkenningen
Onderwijsraad854
Raad voor Cultuur22  
AWT35 

Onderwijsraad

Markt, staat en maatschappij:

• Europa en het hoger onderwijs (studie).

• Vaste grond onder de voeten (artikel 23) (verkenning).

• Samen leren leven; onderwijs burgerschap en gemeenschap (verkenning).

• Rondom onderwijs (studie).

Kennissamenleving:

• Examinering in ontwikkeling (advies).

• Competenties: van complicaties tot compromis (studie).

• WWW.web-leren.nl (advies).

• Leren in een kennissamenleving (verkenning).

• Leven = leren (studie).

Ontwikkeling van scholen en leraren:

• Wat scholen vermogen (advies).

• De kern van het doel (advies).

• Wetsvoorstellen modernisering medezeggenschap (advies).

• Toerusten = uitrusten (advies).

• Vergrijsd maar niet verzilverd (verkenning).

• Legkaart van vergrijzing (studie).

Specifieke groepen:

• Spelenderwijs; basisschool en kindercentrum hand in hand (advies)

• Over leerlinggewichten en schoolgewichten (advies)

Raad voor Cultuur

Beleidsadviezen op het terrein van de amateurkunst, archieven, beeldende kunst en vormgeving, dans, film, letteren, media (educatie), monumenten, musea, muziek en muziektheater en theater.

Daarnaast brengt de Raad voor Cultuur uitvoeringsadviezen uit. In 2002 waren dat er 205. Er werden adviezen uitgebracht over aanvragen tot plaatsing op de Monumentenlijst, over de toewijzing van archeologische monumenten, over vergunningen voor opgravingsbevoegdheid en in het kader van de Wet tot behoud cultuurbezit (WBC). Ook heeft de Raad voor Cultuur geadviseerd over ontwerp selectielijsten van archiefbescheiden.

AWT

In 2002 uitgebrachte adviezen.

• KP6 laten werken; stimuleren Nederlandse deelname: profijt en beleid (advies nr. 48)

• «Gewoon doen!?» Perspectief op de Barcelona-ambitie «3% BBP voor O&O» (advies nr. 49)

• Naar een nieuw maatschappelijk contract; synergie tussen publieke kennisinstellingen en de Nederlandse kennissamenleving (advies nr. 50). In 2002 zijn de laatste twee lopende verkenningen afgerond: «Geesteswetenschappen en ICT» en «Educatie 2010».

In 2002 zijn ook de volgende briefadviezen uitgebracht.

• Advies aan de ministers van EZ en OCW inzake matching van onderzoek.

• Advies aan de opstellers van het nieuwe regeerakkoord inzake realiseren Lissabon-doelstellingen.

• Advies aan de ministers van OCW en EZ inzake beoordelingskader voor de brugfunctie van de intermediaire kennisinfrastructuur.

Achtergrondstudies en werkdocumenten

In de AWT-serie achtergrondstudies zijn in 2002 verschenen:

• Van flipperkast naar grensverkeer; veranderende visies op de relatie tussen wetenschap en beleid; R. Hoppe (achtergrondstudie 25).

• Schoolagenda 2010; verkenning kennis van educatie 2010, Verkenningscommissie onder voorzitterschap van prof.dr. L. de Klerk (achtergrondstudie 26, deel I: Verkenning; deel II: Essays).

• Geëngageerde geesteswetenschappen; perspectieven op cultuurveranderingen in een digitaliserend tijdperk; W. Bijker en B. Peperkamp (red.) (achtergrondstudie 27).

• Academia in the 21st century; an analysis of trends and perspectives in higher education and research; CHEPS (achtergrondstudie 28).

• Perspectieven op de kennissamenleving; gesprekken over «Nederland als kennisland»; I. Wichard (AWT, redactie), V. Delemarre en G. Sulman (Videm, eindredactie) (achtergrondstudie 29).

Tevens heeft de AWT in 2002 enkele voorbereidende studies laten verrichten, die als «werkdocument» op de AWT-website zijn opgenomen. Deze studies zijn slechts beperkt verspreid en niet in gedrukte vorm opgenomen in de reeks Achtergrondstudies:

• Weten en eten door dr. F.W.A. Brom, Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht (CBG, Universiteit Utrecht), januari 2002.

• Licence to develop; naar een agenda voor maatschappijwetenschappelijk voedingsonderzoek door V. Beekman, H. Dagevos en C. van der Weele (LEI-DLO), oktober 2002.

• Multidisciplinair onderzoek; verslag van bezoeken aan Finland, Engeland en Zwitserland; I. Wichard en A. Sluijter (AWT), oktober 2002.

• Multidisciplinary research in the U.S; C. Salerno, L. Goedegebuure en J. Huisman (CHEPS), november 2002.

Knipselkrant

Tenslotte verzorgt de AWT – als dienstverlening voor het veld – een knipselkrant met geselecteerde berichten over wetenschaps- en technologiebeleid uit nationale en internationale kranten en tijdschriften. In 2002 is «Selectief» 15 maal uitgekomen.

20.3 Budgettaire gevolgen

In onderstaande tabel worden de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) geraamd.

Tabel 20.4: Budgettaire gevolgen adviesraden (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Verplichtingen7 2177 2336 5016 3576 2806 2006 200
Uitgaven7 2177 2336 5016 3576 2806 2006 200
• Onderwijsraad3 0352 7982 6582 5932 5572 5211 871
• Raad voor Cultuur3 1153 0993 0022 9392 9072 8723 442
• AWT1 0671 336841825816807887

20.4 Budgetflexibiliteit

De budgetten van de raden zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit is een gevolg van het feit dat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele en materiële (huisvestings-)uitgaven.

20.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Onderwijsraad

Door het verschoven karakter van de adviezen van de Onderwijsraad, meer strategisch van aard gericht op de middellange termijn, is het effect van advisering niet onmiddellijk in hetzelfde jaar terug te zien in beleid en wetgeving. De Raad adviseerde veelal over complexe onderwerpen die meerdere beleidsterreinen van het ministerie van OCW beslaan en ook dat van andere departementen regarderen. De beleidsreactie van de regering vergt derhalve zorgvuldige en langdurige voorbereiding. Externe consultaties spelen in die voorbereiding een rol. Voorbeelden hiervan zijn de verkenning en de daaraan verbonden adviezen «leren in een kennissamenleving». Een ander voorbeeld betreft het advies «Spelenderwijs» over de voor- en vroegschoolse educatie. Adviezen als «Wat scholen vermogen» en «Toerusten=Uitrusten» worden intensief in het beleidsontwikkelingsproces benut. In het onderwijs zelf en in de daaraan verbonden bredere sectoren vormen de adviezen van de Raad een belangrijke informatie- en inspiratiebron getuige onder andere de vele publicaties in vakbladen. De door de Raad ontwikkelde programmalijnen worden als inhoudelijke koers gezien voor onderzoek.

20.6 VBTB-paragraaf

Onderwijsraad

Voor de meeste adviezen van de Onderwijsraad wordt bij de betreffende beleidsdirectie een beleidsvoorstel mede op basis van dat advies voorbereid. Van de invloed van het advies op dat beleidsvoorstel wordt geen specifieke registratie bijgehouden en de betreffende informatie is niet op korte termijn voorhanden.

Raad voor Cultuur

Om de vier jaar leidt het werk van de Raad tot de Cultuurnota. Deze nota wordt daarna formeel vastgesteld en is voor de betreffende periode de leidraad voor de af te geven beschikkingen aan de cultuurinstellingen. In de tussenliggende perioden adviseert de Raad over mogelijke beleidskeuzen. Directe relaties met ontwikkelingen in beleid en uitvoering zijn niet aan te geven.

21. UITVOERINGSORGANISATIES ONDERWIJS

21.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten tot ombuigingen. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCW in het kader van de Kwaliteitsslag OCW neemt. De ombuigingen zijn technisch in de begrotingscijfers verwerkt voor conversie naar de beleidsartikelen.

21.1 Centrale Financiën Instellingen (CFI)

Deze baten-lastendienst heeft tot taak te zorgen voor een juiste en tijdige betaling aan onderwijsinstellingen waarop deze krachtens wet- en regelgeving recht hebben en het leveren van gegevens aan de onderwijsinstellingen en aan het departement. Voor meer informatie over producten en diensten zie de begroting van CFI.

Een belangrijk project bij CFI is service gericht uitvoeren. De kosten van dit project, dat erop gericht is de administratieve lasten voor scholen te verlagen en tevens de betrouwbaarheid van de gegevens te verhogen, staan begroot op artikel 18. De kosten voor invoering van het onderwijsnummer, waarvoor CFI naast de IB-Groep werk verricht, staan eveneens begroot op artikel 18.

21.1.1 Conversie

Met ingang van 2004 worden de uitgaven van CFI begroot en verantwoord op de beleidsartikelen waarop de werkzaamheden betrekking hebben. In deze begroting wordt hiervoor een kostenverdeelmodel gehanteerd. Het ligt in de bedoeling dat voor de begroting 2005 een kostprijsmodel operationeel en uitgetest is, zodat een exacte verdeling naar de beleidsartikelen gegeven kan worden. De hieronder vermelde kosten zijn terug te vinden op de betreffende beleidsartikelen.

21.1.2 Budgettaire gevolgen

Tabel 21.1: Budgettaire gevolgen CFI (x € 1 000)
Artikelonderdeel 21.1 + 23.1200320042005200620072008
Stand art. 21.0151 04639 26237 31036 36835 82435 824
Stand art. 23.012 4182 3602 2952 2612 2292 229
       
Totaal te converteren uitgaven CFI 41 62239 60538 62938 05338 053
       
Primair onderwijs – 20 231– 19 251– 18 777– 18 496– 18 496
Voortgezet onderwijs – 9 689– 9 219– 8 992– 8 858– 8 858
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 6 203– 5 902– 5 756– 5 671– 5 671
Hoger beroepsonderwijs – 3 817– 3 632– 3 542– 3 489– 3 489
Wetenschappelijk onderwijs – 1 397– 1 330– 1 297– 1 278– 1 278
Onderzoek en wetenschappen – 285– 271– 265– 261– 261
Eindstand53 46400000

21.2 Informatie Beheer Groep (IBG)

De IBG is een zelfstandig bestuursorgaan met een aantal wettelijke taken. De belangrijkste taak is ervoor te zorgen dat studenten en leerlingen, op grond van de wetten studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten, op tijd die bedragen ontvangen waarop zij recht hebben. Verder zorgt de IBG voor de inning van de terug te betalen bedragen van studieleningen, de organisatie van staatsexamens vo/bve en de legalisering van (buitenlandse) diploma's.

Evenals CFI vervult IBG taken voor de invoering van het onderwijsnummer. De kosten worden begroot op artikel 18. Onderstaand zijn prestatiegegevens opgenomen zoals deze deel uitmaken van het prestatiecontract 2003.

Tabel 21.2: Volume en kwaliteit IB-Groep
HoofdtakenOutputvolumeBegroot 2002 (aantallen x 1000)Realisatie 2002Raming 2003
Uitvoeren WSF 2000Aantal basisbeurzen459457467
 Aantal aanvullende beurzen201185194
 Aantal rentedragende leningen100103114
Uitvoeren WTOSAantal toekenningen TS 17-352363386
 Aantal basistoelagen VO18+232627
 Aantal toekenningen TS 18+6108
Criterium Prestatie-indicatoren Norm 2002Realisatie 2002Norm 2003
Kwaliteit1. Telefonische bereikbaarheid (percentage binnen 2 minuten contact, echter in piekperioden 60% binnen 3 minuten)75%80%75%
 2. Gemiddelde doorlooptijd verwerken standaardformulier (werkdagen)10710
 3. Doorlooptijd bezwaarschriften (percentage binnen wettelijke termijn)80%82%95%
 4. Reactietijd e-mail (percentage binnen 2 werkdagen bij maximaal 4800 mails per week)75%95%80%
 5. Gemiddelde doorlooptijd beantwoorden brief (werkdagen)10610
 6. Aantal klachten IB-Groep over kwaliteit dienstverleningn.v.t.951915
 7. Afhandeling schriftelijk ingediende klachten (percentage binnen 4 weken)100%100%100%
 8. Aantal ombudsmanzaken1202450
 9. Waardering dienstverlening (totale beoordeling)6,96,97
Doelmatigheid en doeltreffendheid10. Inning termijnen ILS (inning langlopende schulden: rentedragende leningen en renteloze voorschotten)90%87%90%
 11. Inning Les- en cursusgeld90%97%90%
Rechtmatigheid12. Goedkeurende AD verklaringjajaja
 13. Percentage bezwaarschriften t.o.v. aantal vbvb's0,7%0,7%1,5%
 14. Aantal beroepen t.o.v. het aantal bezwaarschriften4,5%2,4%2,5%
 15. Beroepen waarbij de klant in het gelijk wordt gesteld23%16%20%
Continuïteit16. Oordeel AD over financieel beheervoldoendevoldoendevoldoende
 17. Oordeel AD over betrouwbaarheid en beschikbaarheid automatische gegevensverwerkingvoldoendematigvoldoende

21.2.1 Conversie

Met ingang van 2004 worden de uitgaven van IBG begroot en verantwoord op de beleidsartikelen waarop de werkzaamheden betrekking hebben. In deze begroting zal hiertoe een voorlopige toedeling van kosten worden gehanteerd. De hieronder vermelde kosten zijn terug te vinden op de betreffende beleidsartikelen.

21.2.2 Budgettaire gevolgen

Tabel 21.3: Budgettaire gevolgen IBG (x € 1 000)
Artikelonderdeel 21.02200320042005200620072008
Totaal te converteren uitgaven IB-groep112 216106 662104 297102 050100 619100 619
Primair onderwijs – 558– 549– 543– 535– 535
Voortgezet onderwijs – 7 245– 6 958– 6 305– 6 217– 6 217
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 4 479– 4 274– 3 775– 3 722– 3 722
Hoger beroepsonderwijs – 1 873– 1 842– 1 821– 1 795– 1 795
Wetenschappelijk onderwijs – 3 744– 3 686– 3 641– 3 590– 3 590
Studiefinanciering – 73 673– 72 201– 71 352– 70 352– 70 352
WTOS – 11 540– 11 308– 11 175– 11 018– 11 018
Lesgelden – 3 550– 3 479– 3 438– 3 390– 3 390
Eindstand112 21600000

21.3 Uitvoeringsorganisaties overig

In deze begroting zijn de apparaatskosten indien mogelijk en zinvol toegerekend aan de beleidsartikelen. Voorwaarde voor toerekening is een duidelijke sturingsrelatie tussen de apparaatskosten en de beleidsartikelen.

21.3.1 Budgettaire gevolgen

Tabel 21.4: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties overig (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Uitgaven25 70725 85325 96025 96025 96025 960
Conversie 21.4 naar 18.13 (uitvoeringsorganisaties overig) – 25 853– 25 960– 25 960– 25 960– 25 960
Eindstand25 70700000

21.4 Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

In deze begroting zijn de apparaatskosten indien mogelijk en zinvol toegerekend aan de beleidsartikelen. Voorwaarde voor toerekening is een duidelijke sturingsrelatie tussen de apparaatskosten en de beleidsartikelen. Dit is het geval van de structurele kosten voor het onderwijsnummer. Indien deze sturingsrelatie er niet is zijn de apparaatskosten begroot en verantwoord op artikel 18. .

21.4.1 Budgettaire gevolgen

Tabel 21.5: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties onverdeeld (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Uitgaven3 26731 78734 78717 78711 78711 787
Conversie 21.5 naar 18.14 (uitvoeringsorganisaties onverdeeld) – 30 787– 32 787– 13 787– 2 787– 2 787
Conversie 21.5 naar beleidsartikelen i.v.m. structurele kosten onderwijsnummer – 1 000– 2 000– 4 000– 9 000– 9 000
Naar beleidsartikel:      
Primair onderwijs – 150– 690– 1 330– 3 000– 3 000
Voortgezet onderwijs – 660– 810– 1 560– 3 500– 3 500
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 190– 320– 620– 1 400– 1 400
Hoger Beroepsonderwijs 0– 120– 327– 733– 733
Wetenschappelijk onderwijs 0– 60– 163– 367– 367
Eindstand3 26700000

22. UITVOERINGSORGANISATIES CULTUUR

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de monumentenzorg. De Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) voert beleid ten aanzien van de archeologie uit. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

De Rijksarchiefdienst (RAD) is verantwoordelijk voor het beheer en de ontsluiting van archieven. Meer informatie over de RAD is opgenomen in de bijlage baten-lastendiensten.

Met ingang van 2004 worden de uitgaven en ontvangsten voor deze uitvoeringsorganisaties begroot en verantwoord op het beleidsartikel 14 Cultuur, waarop de werkzaamheden betrekking hebben.

22.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten tot ombuigingen. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCW in het kader van de Kwaliteitsslag OCW neemt. De ombuigingen zijn technisch in de begrotingscijfers verwerkt voor conversie naar de beleidsartikelen.

Tabel 22.1: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties cultuur (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Uitgaven      
Stand art. 22.01 (RDMZ, ROB en ICN)35 05634 28530 54530 20629 41429 882
Stand art. 22.02 (RAD)34 98735 41032 79532 59631 46032 333
Overboeking naar art. 14 – 69 695– 63 340– 62 802– 60 874– 62 215
Eindstand70 04300000
Ontvangsten      
Stand artikel 22.01244244244244244244
Overboeking naar artikel 14 – 244– 244– 244– 244– 244
Eindstand24400000

23. UITVOERINGSORGANISATIES WETENSCHAPPEN

De uitvoeringsorganisatie Centrale Financiën Instellingen (CFI) zorgt voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderzoeksinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben.

Vanwege de inzichtelijkheid en de vergelijkbaarheid met de ontvangsten van het moederdepartement voor de baten en lasten dienst begroting is ervoor gekozen om dit budget vanaf beleidsterrein 21 toe te kennen aan de van toepassing zijnde beleidsartikelen.

23.0 Hoofdlijnenakkoord Balkenende II

In het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is besloten tot ombuigingen. Een nadere uitwerking hiervan treft u aan in de bedrijfsvoeringparagraaf. Hierin zijn de volume- en efficiencykorting alsmede de korting externen geplaatst tegen de achtergrond van maatregelen die OCW in het kader van de Kwaliteitsslag OCW neemt. De ombuigingen zijn technisch in de begrotingscijfers verwerkt voor conversie naar de beleidsartikelen

Tabel 23.1: Budgettaire gevolgen CFI (x € 1 000)
Artikelonderdeel 23.1200320042005200620072008
Stand art. 23.012 4182 3602 2952 2612 2292 229
Overboeking naar art. 21.01 – 2 360– 2 295– 2 261– 2 229– 2 229
Eindstand2 41800000

DE BEDRIJFSVOERING

1. Inleiding

«OCW biedt mensen kansen hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken.» Dat is de missie die het ministerie van OCW waar wil maken in haar verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, toegankelijkheid, toerusting en doelmatigheid van onderwijs, cultuur en wetenschap. Daarvoor is het noodzakelijk dat het ministerie zich richt op wat er buiten het ministerie gebeurt. En voor zo'n heldere blik naar buiten moet de organisatie de zaken ook intern goed op orde hebben.

Om dit te bereiken werkt OCW aan een kwaliteitsslag. De kwaliteitsslag OCW heeft als doel een cultuur te creëren waarin collegiaal wordt samengewerkt en waarin wordt gestuurd op resultaat. Dat leidt tot een departement dat samen met instellingen, samenleving en politiek doelgericht en doelmatig vormgeeft aan onderwijs, cultuur en wetenschap. De kwaliteitsslag is een integraal veranderprogramma. Een fors instrument dus, dat aandacht besteedt aan de strategische beleidskeuzes en kerntaken (het «richten»), aan de gevolgen daarvan voor de vormgeving van de organisatie (het «inrichten») én aan het daadwerkelijk realiseren van de veranderingen (het «verrichten»). Om de kwaliteitsslag OCW meteen krachtig in te zetten is tijdelijk een afzonderlijke veranderorganisatie opgericht. Deze blijft bestaan tot 2004.

Het proces dat de kwaliteitsslag op gang brengt, beweegt zich in twee richtingen: naar buiten en naar binnen. Naar buiten: instellingen worden ondersteund bij hun verantwoordelijkheid om de juiste prestaties te leveren. Daarvoor is het belangrijk dat het ministerie heldere en hanteerbare prestatieafspraken maakt met de instellingen en dat die afspraken achteraf adequaat kunnen worden beoordeeld.

Naar binnen: de kwaliteitsslag OCW richt zich op het invoeren van een passend systeem van planning en control binnen de organisatie zelf. Zo'n systeem richt zich op prestaties en het professionaliseren van de interne bestuurscultuur. En daarmee wordt de kwaliteit van besluitvorming en de primaire werkprocessen verder verbeterd.

De kwaliteitsslag OCW is ingezet tegen de achtergrond van een efficiency- en volumetaakstelling, opgelegd door het huidige en het vorige kabinet. Bij deze taakstelling hanteert het departement geen «kaasschaafmethode». Centraal staat de vraag welke taken kunnen worden beëindigd, en hoe de organisatie van het ambtelijk apparaat daarop kan worden aangepast. De beleidsprioriteiten gelden daarbij als leidend principe. De eerdergenoemde uitgangspunten van het veranderprogramma kwaliteitsslag OCW en het Actieplan Rekenschap veranderen hiermee niet.

Deze paragraaf beschrijft de maatregelen in het kader van de kwaliteitsslag OCW en geeft aan welke risico's eraan verbonden zijn. Het succes van de kwaliteitsslag wordt in het jaarverslag over 2004 geëvalueerd in de mededeling over de bedrijfsvoering.

2. Mededeling over de bedrijfsvoering

In 2004 geeft de minister in het departementale jaarverslag over 2003 voor de eerste keer een integrale mededeling af over de bedrijfsvoering. Hiermee wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over belangrijke ontwikkelingen en knelpunten in de bedrijfsvoering van het departement. Voor de begroting 2004 is een eerste inventarisatie gemaakt van mogelijke risico's en bijbehorende maatregelen. Ook de tekortkomingen in de bedrijfsvoering die de interne toezichthouders en de Algemene Rekenkamer hebben geconstateerd, worden daarbij betrokken. Bij de andere budgettaire nota's in 2004 wordt een verdere invulling gegeven aan de inventarisatie.

3. Good governance

De begrippen autonomie en deregulering staan centraal in de besturingsfilosofie van het ministerie. In die filosofie past een overheid die duidelijke kaders stelt, waarbinnen instellingen hun verantwoordelijkheid moeten kunnen nemen. De overheid faciliteert de instellingen, en de instellingen leggen rekenschap af aan de overheid en aan de samenleving.

Een belangrijke doelstelling op het gebied van bedrijfsvoering is te komen tot «good governance» ofwel «goed bestuur». Good governance begint bij een heldere besturingsvisie en leidt tot een afgebakende rolverdeling tussen departement en instellingen. Dit model functioneert alleen als het departement tijdig en duidelijk communiceert met de instellingen over de kaders en beleidsvoornemens. Daarom introduceert OCW zogenaamde bekostigingsoverleggen waarin (nieuwe) bekostigingsregels aan de instellingen worden toegelicht. De relatie tussen ministerie, koepels, besturen en Raden van Toezicht wordt verhelderd. Waar nodig geldt dit ook voor de relatie met ZBO's en Adviesraden.

4. Kwaliteitsslag

De besturingsfilosofie leidt tot een ander type departement, met andere interventies en een andere sturing. In de kwaliteitsslag OCW zijn acties in gang gezet die moeten leiden tot die veranderde bestuurscultuur. In de vernieuwde planning- en controlcyclus legt het ministerie jaarlijks via managementafspraken vast op welke onderdelen versterkte sturing plaatsvindt. In driemaandelijkse voortgangsgesprekken wordt vastgelegd wat de bereikte resultaten zijn en hoe er bijgestuurd wordt. In de managementafspraken komen de concrete acties aan de orde die directies ondernemen om de cultuur te veranderen.

De houding en werkwijze van medewerkers en leidinggevenden is van doorslaggevende betekenis voor het succes van het verandertraject. Daarom volgen leidinggevende en uitvoerende ambtenaren een training over risicomanagement, planning en control, rekenschap en toezicht. Daarnaast zet de kwaliteitsslag ook sterk in op het uitlijnen van de werkprocessen, het doorvoeren van competentiemanagement en de ontwikkeling en uitvoering van een leiderschapstraject.

Eind 2003 houdt de veranderorganisatie kwaliteitsslag op te bestaan. De activiteiten van de veranderorganisatie worden dan overgedragen aan de staande organisatie die de kwaliteitsslag OCW zal voltooien. De overdracht zal in het vierde kwartaal 2003 plaatsvinden. De Bestuursraad blijft het veranderprogramma integraal aansturen en wordt daartoe, ook in 2004, ondersteund door een regiegroep. De leden van de regiegroep zijn afkomstig uit de betrokken reguliere organisatieonderdelen uit het departement.

Actieplan rekenschap

Eind 2003 verschijnt het eindrapport van de commissie Schutte over de onregelmatigheden in het hbo-veld. De commissie zal ook aanbevelingen doen over de terugvordering van de rijksbijdrage die instellingen ten onrechte hebben ontvangen. In 2004 gaat het departement daarmee aan de slag. Andere onderwerpen die in 2004 worden uitgewerkt, zijn de uitvoering van periodiek onderzoek door de Accountantsdienst bij instellingen, een nieuw bekostigingsstelsel voor het hoger onderwijs en de aanpassing van het bekostigingsstelsel voor de bve-sector. Verder wordt bij de implementatie van de handhaafbaarheidstoets ook inzichtelijk gemaakt wat er kan gebeuren als de regelgeving niet wordt nageleefd, en hoe ernstig die gevolgen kunnen zijn.

Ten slotte wordt de uitvoeringtoets voortaan niet alleen door CFI en IB-Groep uitgevoerd, maar ook door de instellingen zelf. De uitvoeringstoets checkt de regelgeving op de uitvoerbaarheid en brengt de praktische consequenties van die regels aan het licht.

Accountability, toezicht en controle (ATC)

Alle beleidsdirecties moeten in 2004 voor hun beleidsterrein een werkend ATC-stelsel hebben. Eind 2003 beschikken alle beleidsdirecties over een eerste uitwerking van een risicoanalyse, die hen in staat stelt om de belangrijkste risico's op het gebied van rechtmatigheid, doelmatigheid, kwaliteit en continuïteit te onderkennen. De beleidsdirecties zullen de risico's via een gerichte opdracht in 2004 (laten) monitoren en waar nodig beheersmaatregelen nemen. De risicoanalyse en de daarop gebaseerde beheersmaatregelen vormen mede de basis voor de interne managementafspraak voor 2004. De departementale accountantsdienst «audit» de opzet en werking van het ATC-model per beleidsterrein. De audit zal – samen met een verslag van de beleidsdirectie over haar ATC-activiteiten en de stand van zaken in het veld – besproken worden in het Audit Committee. Ook wordt de voortgang van ATC gemonitord, via de interne planning-en-controlcyclus van het ministerie.

Auditfunctie OCW

De auditfunctie is belegd bij de accountantsdienst. De accountantsdienst ontwikkelt instrumenten om het management te adviseren over (de verbetering van) de kwaliteit van de beleids- en bedrijfsvoering. Naast de gebruikelijke controle achteraf krijgt de nieuwe auditdienst twee nieuwe, complementaire functies: onderzoek en rekenschap.

De audits worden gestuurd vanuit de beleidsdirecties. Vanuit hun verantwoordelijkheid voor hun eigen bedrijfsvoering maken zij jaarlijks een risicoanalyse. Op basis daarvan zetten ze verbeterprocessen in gang en kunnen ze de auditdienst verzoeken een onderzoek/audit uit te voeren.

De rekenschapsfunctie van de auditdienst is primair gericht op de controle van onderwijs-, cultuur- en wetenschapsinstellingen. De auditdienst toetst of de controlrol goed wordt uitgevoerd en doet als toezichthouder onderzoek bij instellingen. De audits in het kader van het Actieplan Rekenschap en het ATC-stelsel zijn hiervan een goed voorbeeld.

Aansturingsrelatie zelfstandige (uitvoerings)organisaties

De projectorganisatie van KOCW geeft sinds 2003 vorm aan een nieuwe aansturing van zelfstandige organisaties, tegen de achtergrond van ontwikkelingen als het integraal management, sturing op resultaat, interne en externe ketensamenwerking en de te realiseren bezuinigingen. Uitgangspunt in de nieuwe aansturing is de scheiding tussen de formele eindverantwoordelijkheid voor de organisatie (de eigenaarsrol) en de inhoudelijke aansturing van de organisatie (de opdrachtgeversrol).

In dit project, dat in 2004 wordt ingevoerd, sluiten beleidsdirecties afzonderlijk prestatiecontracten af met taakorganisaties. Verder worden afspraken vastgelegd tussen eigenaar en taakorganisatie. Een werkend kostprijsmodel en een geactualiseerde planning-en-controlcyclus vormen de basis voor dit project.

Het project richt zich in eerste instantie op de grote taakorganisaties CFI, IB-Groep, de cultuurdiensten en de Inspectie van het onderwijs. In 2004 wordt – waar nodig – het ontwikkelde instrumentarium verder verbeterd. Eind 2004 moeten alle bestaande agentschappen voldoen aan de criteria van de instellingsprocedure voor nieuwe agentschappen. Dat betekent aansturing op basis van output en afrekening op basis van kostprijzen.

Voor CFI wordt het project aansturing taakorganisaties zó opgezet dat het aan de instellingseisen voor een agentschap zal voldoen. De Rijksarchiefdienst (RAD) kan echter niet volledig voldoen aan alle agentschapseisen. De holding RAD zal na haar reorganisatie bestaan uit 11 regionaal historische centra, het Nationaal Archief en het Drents Archief. Dit maakt het nog complexer om te voldoen aan de agentschapseisen. Mogelijk zal het Nationaal Archief uiteindelijk de agentschapstatus overnemen van de RAD. Samen met het ministerie van Financiën worden de opties onderzocht, mede in het licht van de instellingseisen agentschappen.

5. Personeelsbeleid

Taakstelling met kwaliteit

Tijdens de behandeling van het jaarverslag over 2002 heb ik toegezegd u te informeren over de personele reductie van het departement. Hieronder treft u de gegevens aan voor de personele sterkte in 2003 en de eindsituatie in 2006. Vóór de begrotingsbehandeling zal ik u informeren over de verdeling van deze fte's over de categorieën beleidsambtenaren en uitvoerende ambtenaren. Zo mogelijk zal ik u dan ook informeren over de wijzigingen in en/of reductie van taken die hiermee samenhangt. Dit is mede afhankelijk van de stand van zaken van het overleg met de departementale ondernemingsraad.

De volgende tabellen geven inzicht in de personele karakteristieken van het departement per ultimo 2002.

Tabel 1: Personele karakteristieken OCenW
Personele karakteristieken 2002Concern OCW
Bezetting in fte's3 272
% vast personeel91
% tijdelijk personeel9
% eindschalers64
% mannen52
% vrouwen48
Gemiddelde leeftijd44
Instroom382
Uitstroom365
Ziekteverzuim% (incl. langdurig ziek, excl. zwangerschap)7,5
Personele karakte-ristieken 2002Bestuurs-departementAWTOnderwijs-raadRaad voor CultuurRDMZROBRADRijksar-chief-inspectieICN
Bezetting in fte's1 470131837237139261784
% vast personeel901008991819686100100
% tijdelijk personeel10011919414  
% eindschalers652948565645675070
% mannen512938405660602557
% vrouwen497162604440407543
Gemiddelde leeftijd434143424443454345
Instroom15457335182413
Uitstroom13832424166411
Ziekteverzuim% (incl. langdurig ziek, excl. zwangerschap)7,612,353,87,36,87,5
Personele karakteristieken 2002InspectieCultuurbezitRijksinspectie archeologieCFIInspectie van het onderwijs
Bezetting in fte's144519469
% vast personeel701009988
% tijdelijk personeel30 112
% eindschalers67406567
% mannen22606040
% vrouwen78404060
Gemiddelde leeftijd39434446
Instroom224978
Uitstroom44068
Ziekteverzuim% (incl. langdurig ziek, excl. zwangerschap)96,5

In totaal leidt deze transformatie, uitgaande van de aantallen fte's per 31 juli 2002 (ijkdatum taakstelling fte's), tot de volgende aantallen in 2006 (op basis van prognose).

Tabel 2: Aantallen fte's voor en na taakstelling en kwaliteitsslag
 Aantal fte's per 31 juli 2002Aantal fte's in 2006
Bestuursdepartement1 4811 190
Inspecties510436
Cultuurdiensten453398
Adviesraden6864
Agentschappen803657
Totaal3 3152 745

Ook voor de inzet van externe capaciteit binnen het departement worden de kortingen uit het regeerakkoord en het hoofdlijnenakkoord de komende jaren ingevuld. Deze kortingen moeten de komende jaren tot de volgende resultaten leiden.

Tabel 3: Taakstelling externen
 20042005 e.v.j.
Bestuursdepartement4,24,9
Inspecties1,21,5
Uitvoeringsorganisaties onderwijs5,26,1
Uitvoeringsorganisaties cultuur1,51,7
Totaal12,114,2

Verbetering van HRM-beleid

In het kader van de taakstelling en kwaliteitsslag stelt OCW zich ten doel tot een verbetering en verdere professionalisering van het HRM-beleid te komen. Dit moet leiden tot handzame ondersteuning bij de taakstelling en bij het stimuleren van een gerichte ontwikkeling van medewerkers en managers. En het moet ook bijdragen aan een professionele ondersteuning van managers in het veranderingsproces in 2004 en de jaren daarna.

Strategische personeelsplanning

In het kader van de kwaliteitsslag zal de organisatieontwikkeling binnen het departement in 2004 volop aandacht krijgen. Een modern HRM-beleid, waarin een langetermijnvisie helder doorklinkt, is mede de basis voor een efficiënte en professionele organisatie. Daarom streven we in het komend jaar actief naar invoering van strategische personeelsplanning, zodat doelgerichter wordt gestuurd op de in-, door- en uitstroom van personeel binnen het departement.

Sociaal beleidskader

Om de afgesproken reductie te kunnen realiseren, wordt bij de natuurlijke uitstroom de nieuwe instroom beperkt. Dit is effectief en levert aanzienlijke besparingen op. Met deze aanpak wordt echter niet gestuurd op de kwaliteitsdoelstelling en het personeelsbestand zal hierdoor verder vergrijzen. Verdere stimulering van de uitstroom zal binnen het sociaal beleidskader vooral worden gericht op een evenwichtige samenstelling van het personeelsbestand. Door daarnaast actief te blijven werken aan een gedeeltelijke instroom van talentvolle medewerkers, stuurt OCW ook in 2004 bewust op een verdere kwaliteitsverbetering van het personeelsbestand.

Competentiemanagement

De veranderende rol van het ministerie stelt ook eisen aan de medewerkers van het departement. Het project competentiemanagement gaat de aansluiting tussen missie, visie en kerntaken van OCW en de kwaliteiten van de OCW medewerkers verbeteren. Het project zorgt ervoor dat de juiste mensen op de juiste tijd op de juiste plek zitten (matching). Competentiemanagement is inmiddels bij de meeste directies van het departement ingevoerd. Voor een beperkt aantal directies en de buitendiensten vindt de invoering van competentiemanagement in 2004 plaats. In 2004 zal het accent van ontwikkeling, ontwerp en implementatie verschuiven naar verankering en de praktische toepassing. Om het succes en de energie zoals geboekt in 2003 vast te houden, zal gezorgd worden voor een consequente toepassing door het management en de medewerkers om de vereiste continuïteit te waarborgen. Op deze wijze wordt in 2004 actief verder gewerkt aan de gewenste verankering van competentiemanagement binnen de HRM keten en aan de realisatie van dit onderdeel van het integraal management binnen OCW.

Managementontwikkeling

Het project leiderschap heeft in 2003 geleid tot een grotere aandacht voor de kwaliteit van management, waar we in 2004 actief vervolg aan geven. In het najaar van 2003 werken we een duidelijke structuur en werkwijze voor managementontwikkeling uit, waarbij we direct de aansluiting zoeken met de kwaliteitsslag. Het accent ligt daarbij op individuele en teamcoaching, verbreding van de doelgroep, managen van cultuur en resultaatsturing (projectmanagement). In 2004 starten we doelgericht met de implementatie van de plannen binnen het departement.

Reorganisatie personeelsfunctie

In het kader van de verbetering van het HRM-beleid is de ondersteuning van het management door de personeelsfunctie gereorganiseerd. Dit betekent dat het komend jaar een grotere bijdrage van de personeelsfunctie in het veranderingsproces van het departement kan worden verwacht. Hierbij kan gedacht worden aan cultuurmanagement en herinrichting van organisaties. Daarnaast is de personeelsfunctie in staat beleidsimplementatie op het gebied van HRM effectief te monitoren.

Integriteit

In het najaar van 2003 is een inhoudelijke oriëntatie op het integriteitsbeleid uitgevoerd. Er zijn op dit terrein al zaken in gang gezet (klokkenluidersregeling, eed/gelofte). Bij de verdere ontwikkeling van het integriteitsbeleid valt te denken aan toegangscontrole, screening van sollicitanten en integreren van integriteit als issue in de planning- en controlcyclus (meetpunten voor integriteit). HRM zal in oktober 2003 een bijdrage leveren aan een voorstel voor integriteitsbeleid binnen OCW. Het beleid wordt in de loop van dit jaar verder ontwikkeld, waarna het in 2004 operationeel kan zijn.

Informatie- en communicatietechnologie

In 2003 zijn verschillende informatiesystemen verder ontwikkeld, en digitale personeelsdossiers en elektronische correspondentiemodules beschikbaar gesteld, waardoor managers hun taak als leidinggevende goed kunnen uitvoeren. Er bestaat een informatiesysteem voor arbeidsvoorwaarden en regelgeving en een virtuele academie, waarin verschillende opleidingen worden aangeboden. Beide systemen worden via intranet aangeboden. Ook in 2004 zullen deze managementinstrumenten verder worden ontwikkeld. Een laatste ontwikkeling op dit gebied is de introductie van een modern personeelsinformatiesysteem (HRSAP) aan het eind van het eerste kwartaal 2004, waardoor managers effectief uitgerust zijn om het personeelsbeheer uit te voeren.

CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN

1. Algemene doelstelling

Een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderwijsinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben en het leveren van gegevens aan de onderwijsinstellingen en aan het departement.

Tabel 1: Begroting CFI 2004 (x € 1 000)
 2004
Totaal baten42 968
Totaal lasten42 968
Saldo van baten en lasten0
  
Totaal kapitaaluitgaven8 520
Totaal kapitaalontvangsten0

2. Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Voor het jaar 2004 en verder zullen er afspraken gemaakt worden tussen de opdrachtgevers en CFI. In deze afspraken worden de consequenties van de taakstelling vertaald naar te leveren producten en diensten door CFI. In tabel 2 zijn de productcategorieën overgenomen uit het kostenallocatiemodel (KAM). Het KAM wordt naar verwachting in het laatste kwartaal van 2004 vastgesteld door de eigenaar. Er is overeengekomen dat in 2004 wordt gewerkt met een kostprijs per uur.

Tabel 2: Producten waarover volumeafspraken zijn gemaakt
HoofdtaakProduct/dienstAantalDeelproductVolume
1. BasisbekostigingBekostigde instellingen8 400  
2. Aanvullende bekostigingUitgevoerde regelingen100  
3. Niet reguliere bekostigingAantal e-verplichtingen800  
4. Voorzieningen planningAantal beslissingen1 600  
5. Verrekenen wachtgelden    
6. Uitvoeren rechtspositiebesluitenAantal besluiten800  
7. Uitvoeren informatieleveringenAantal leveringen600Levering aan eersten300
8. Voorlichting wet en regelgevingAantal klantcontacten72 500Correspondentie5 500
   e-mails2 000
   Telefoongesprekken65 000
9. Toetsen instroom wachtgeldAantal instroomtoetsen2000  
10. Implementatie wet- en regelgeving 4Uitvoeringstoetsen20
Tabel 3: Hoofdtaken doelmatigheid/kwalitit
Doelmatigheid/kwaliteitRealisatie 2002Norm 2003
1. Uitvoeren wet- en regelgeving  
Tijdig geleverde output99% binnen 8 weken100% binnen 8 weken
Tijdig afgehandelde correspondentie85% binnen 6 weken100% binnen 6 weken
Tijdig afgehandelde politiek post100% binnen 2 weken100% binnen 2 weken
Tijdig afgehandelde klachten100% binnen 4 weken100% binnen 4 weken
Tijdig afgehandelde telefoongesprekken94% binnen 4 weken95% binnen 4 weken
Aantal aangenomen gesprekken t.o.v. het aantal aangeboden gesprekken90%90%
Aantal ingestelde beroepen/bezwaren t.o.v. het aantal genomen beslissingen< 1,2%< 1,5%
Tijdige leveringen conform protocollen90% binnen de afgesproken termijnen95% binnen de afgesproken termijnen
   
2. Gezonde bedrijfsvoering  
Het verrichten van een risico analyse Ja
Goedkeurende accountantsverklaringJaJa
Oordeel AD over het financieel beheerVoldoendeVoldoende/goed

De indicatoren uit tabel 3 worden in 2003 geëvalueerd tijdens het traject van splitsing rollen opdrachtgever/eigenaar /opdrachtnemer. Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat er nog mutaties zullen volgen. Mede door de opgelegde taakstelling kan de kwaliteit van dienstverlening onderwerp worden van onderhandeling.

3. Budgettaire gevolgen

Tabel 4: Begroting baten en lasten CFI (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Baten       
Opbrengst moederdepartement54 15944 21644 51443 42942 45341 87741 877
Parkeren taakstelling regeerakkoord*)00– 2 892– 3 825– 3 825– 3 825– 3 825
Opbrengst tweeden1 4021 1881 1881 1881 1881 1881 188
Rentebaten1241585858585858
Buitengewone baten6002541001005000
Exploitatiebijdrage0000000
Totale baten56 28545 81642 96840 95039 92439 29839 298
        
Lasten       
Apparaatskosten54 85241 22640 05539 50938 59238 21638 216
– personele kosten35 48630 28728 46327 95026 45726 88826 888
– materiele kosten19 36610 93911 59211 55911 13511 32811 328
Rentelasten454489378394424424424
Afschrijvingskosten3 9144 9334 7774 2224 0833 8333 833
– materieel3 9144 9334 7774 2224 0833 8333 833
– immaterieel0000000
Dotaties aan voorzieningen877450450450450450450
Buitengewone lasten1 072 200200200200200
Taakstelling regeerakkoord*) – 1 282– 2 892– 3 825– 3 825– 3 825– 3 825
Totale lasten61 16945 81642 96840 95039 92439 29839 298
Saldo van baten en lasten– 4 884000000

*)Het betreft hier de begrotingstechnische verwerking van de taakstelling externen uit het Hoofdlijnenakkoord; de beleidsinhoudelijke invulling van alle taakstellingen moet departementsbreed nog worden vormgegeven

Toelichting op de begroting van baten en lasten

Baten

Opbrengst moederdepartement

De diensten die CFI verricht voor de in de begroting opgenomen bedragen, zullen jaarlijks worden vastgesteld in raamcontracten met opdrachtgevers

Opbrengst tweeden

Diensten voor andere opdrachtgevers dan het ministerie van OCW, zoals het Participatiefonds.

Rentebaten

Een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden.

Buitengewone baten

Een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden.

Lasten

Personele kosten

Bij CFI zijn medio 2003 circa 500 fte in ambtelijke dienst. De gemiddelde prijs per fte bedraagt circa € 59 000, inclusief persoonsgebonden budgetten. In de begroting is rekening gehouden met een efficiencykorting van 9% en een volumekorting van 7% over de periode 2003–2006. Een bedrag van € 0,24 miljoen is begroot voor de inzet van uitzendkrachten in verband met piekbelasting en vervanging wegens ziekte. Daarnaast zal meerwerk deels leiden tot hogere inzet van tijdelijk personeel.

Materiële kosten

De materiële kosten bestaan grotendeels uit vaste lasten. Te noemen zijn huur (€ 1,7 miljoen), exploitatie gebouwen en materieel (€ 2,1 miljoen), beheer en exploitatie van geautomatiseerde systemen (€ 2,7 miljoen), de kosten voor informatieleveringen uit CASO (€ 1,4 miljoen) en contracten voor facilitaire diensten (€ 1,4 miljoen).

Rentelasten

De rentelasten CFI vloeien voort uit rente en aflossingsdragend vermogen.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten betreffen alleen materiële vaste activa. De gehanteerde afschrijvingstermijnen bedragen 10 jaar voor meubilair, 5 jaar voor hard ware en 3 jaar voor kantoorautomatisering.

Het in de begroting opgenomen bedrag bestaat voor een derde uit afschrijvingskosten hardware en voor tweederde uit afschrijvingskosten voor bedrijfsondersteunende systemen. Met investeringen in meubilair wordt gewacht tot na het vertrek van het bestuursdepartement. De afschrijvingskosten meubilair, die nu praktisch nihil zijn, zullen in de toekomst dan ook stijgen. Wanneer CFI zelfstandig gehuisvest is eind 2003 zullen in komende begrotingen ook de afschrijvingen op gebouwgebonden investeringen worden opgenomen.

Buitengewone lasten

Een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden. Het zijn lasten die geen betrekking hebben op het lopende boekjaar.

Dotaties aan voorzieningen

Dotatie aan voorzieningen heeft betrekking op flankerend beleid/wachtgeld.

Tabel 5: Kasstroomoverzicht CFI (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
1. Rekening courant RHB 1 januari (incl. deposito)9 4053 3094 9258421 5552 3233 072
        
2. Totaal operationele kasstroom– 1 9504 9684 4363 9823 9363 7593 759
        
3a Totaal investeringen (-/)– 6 433– 4 300– 4 320– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
3b Totaal boekwaarde desinvesteringen (+)0000000
3. Totaal investeringskasstroom– 6 433– 4 300– 4 320– 2 720– 2 720– 2 720– 2 720
        
4a Eenmalige uitkering aan moederdepartement (-/-)– 594000000
4b Eenmalige storting door moederdepartement (+)02 94800000
4c Aflossingen op leningen (-/-)– 2 919– 6 100– 4 200– 3 269– 3 169– 3 010– 2 700
4d Beroep op leenfaciliteit (+)5 8004 10002 7202 7202 7202 720
4. Totaal financieringskasstroom2 287948– 4 200– 549– 449– 29020
Rekening courant RHB 31 december3 3094 9258421 5552 3233 0724 131
Tabel 6: Operationele kasstroom CFI (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Saldo baten en lasten– 4 884000000
Afschrijvingen3 9144 8734 7774 2224 0833 8333 833
Afname liquide middelen– 2000000
Afname kortlopende vorderingen– 1 7862 05400000
Toename voorzieningen       
Afname voorzieningen– 866– 359– 341– 240– 147– 74– 74
Afname kortlopende schulden1 674– 1 60000000
Operationele kasstroom– 1 9504 9684 4363 9823 9363 7593 759

Uitgangspunten voor het kasstroomoverzicht (tabel 5) zijn de jaarrekening 2002, de begroting 2003 en de begroting van baten en lasten 2004 (tabel 4). Op basis hiervan is de liquiditeitsontwikkeling voor de jaren 2003 tot en met 2008 bepaald.

Investeringen

In 2003 verhuist het moederdepartement naar Den Haag. CFI zal vanaf 2004 zelf moeten zorgen voor de facilitaire kosten. Over de hoogte van de nodige investeringen voor renovatie, inrichting en overdracht is nog geen bestuurlijk akkoord. Medio 2003 wordt inzichtelijk hoe hoog, naast de investeringen voor de reguliere bedrijfsvoering, de investeringen voor de toekomstige huisvesting zullen zijn. Omdat hierover nog geen bestuurlijk akkoord is heeft CFI nog geen formele aanvraag voor de leenfaciliteit 2004 ingediend en is het bedrag op 0 gesteld.

Tabel 7: Overzicht vermogensontwikkeling CFI (x € 1 000)
 20012002200320042005200620072008
1. Eigen vermogen per 1/12 3063 135– 2 343605605605605605
2. Saldo van baten en lasten829– 4 884000000
3a Uitkering aan moederdepartement – 594      
3b Bijdrage moederdepartement eigen vermogen  2 948     
3. Directe mutaties in het eigen vermogen0– 5942 94800000
4. Eigen vermogen per 31/123 135– 2 343605605605605605605

De bijdrage moederdepartement is het bedrag voor extra werkzaamheden die CFI in 2002 heeft verricht op het terrein van informatiebeleid. De juistheid van de in rekening gebrachte tarieven werd in eerste instantie door het moederdepartement betwist, maar na een contra-expertise begin 2003 door een extern bureau alsnog akkoord bevonden. De in de jaarrekening 2002 opgenomen aanvulling van het eigen vermogen door het moederdepartement komt hierdoor te vervallen.

CFI verwacht de komende jaren geen aanspraak te hoeven maken op haar exploitatiebuffer.

RIJKSARCHIEFDIENST (RAD)

Tabel 1: Begroting RAD 2004 (x € 1 000)
 2004
Totaal baten34 779
Totaal lasten34 391
Saldo van baten en lasten388
  
Totaal kapitaaluitgaven1 075
Totaal kapitaalontvangsten800

1.1 Inleiding

Archiefbeleid

Archieven nemen binnen het culturele erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op directe en authentieke wijze getuigen over het leven en handelen van individuen en groepen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid om zelf de informatie te verzamelen die nodig is om inzicht te krijgen in maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, de omgeving waarin men leeft of iemands eigen persoonlijke afkomst.

Hiertoe is een zo groot mogelijke toegankelijkheid van archieven van groot belang. Het archiefbeleid is daarop in de periode 2001–2004 speciaal gericht. Vanuit de generale verantwoordelijkheid voor het archiefwezen heeft de staatssecretaris de Kamer over een aantal ontwikkelingen op dit gebied geïnformeerd door de beleidsbrief Interactief Archief (Tweede Kamer, 2001–2002, 28 000 VIII, nr. 115). Daarin wordt een convenant aangekondigd tussen de staatssecretaris, IPO, VNG en unie van waterschappen om een aantal onderzoeken en pilots te laten uitvoeren. Die moeten bouwstoffen opleveren om de kwaliteit van de publieke dienstverlening op archiefgebied te vergroten. Deze onderzoeken en pilots lopen op dit moment.

Regionale historische centra

Krachtens de Archiefwet heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid voor de rijksarchieven. Dat zijn het Nationaal Archief in Den Haag en de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden. Het Nationaal Archief bewaart archieven van nationale betekenis, de rijksarchieven in de provincies die van provinciale en regionale betekenis.

Als overkoepelende organisatie voor de rijksarchieven is de Rijksarchiefdienst opgericht. In 1996 is die dienst een agentschap geworden. Inmiddels werd duidelijk dat de afzonderlijke rijksarchieven steeds minder in staat waren aan de hedendaagse eisen op het gebied van publieksbereik te voldoen. Verbetering werd in eerste instantie vooral gezocht in het gebruik van informatie- en communicatietechnologie. Langzamerhand begint dat resultaten op te leveren. Een van de lopende onderzoeken in het kader van het hierboven genoemde convenant wijst uit het gebruik van archieven door het publiek nog verder vergroot kan worden, wanneer op de ingeslagen weg wordt voortgegaan. Een belangrijke handicap hierbij blijkt telkens toch weer de kleinschaligheid van de afzonderlijke rijksarchieven. Daarom is er vanaf 1997 een beleid ingezet dat erop gericht is afzonderlijke rijksarchieven te laten fuseren met andere instellingen op het gebied van historische informatie. Daardoor kan efficiencywinst worden bereikt die wordt ingezet voor een betere dienstverlening aan het publiek. Dergelijke gefuseerde instellingen worden aangeduid met het begrip regionale historische centra (rhc's) In de lopende periode 2001–2004 heeft dit beleid een hoge vlucht genomen. Zes rijksarchieven maken inmiddels deel uit van een regionaal historisch centra (Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Utrecht en Zeeland) en vier fusieprocessen zijn ver gevorderd (Flevoland, Noord-Holland, Noord-Brabant en Limburg). In Zuid-Holland is het rijksarchief een onderdeel van het Nationaal Archief en in Drenthe is (nog) geen geschikte fusiepartner aanwezig. De meeste rhc's zijn fusies van het rijksarchief met een of meerdere gemeentearchieven, in sommige provincies zijn er ook een bibliotheek en documentatiecentrum bij betrokken, soms zelfs een museum.

Verwacht mag dus worden dat vrijwel alle provinciale rijksarchieven in 2004 in rhc's zijn opgegaan. De doelstellingen die daarmee worden beoogd zijn daarmee echter nog niet bereikt. Het gaat erom dat rhc's hun publiekbereik vergroten en verbreden door zich meer op de belangstellingssfeer van het publiek in hun regio te gaan richten. Dat vraagt om verdergaande samenwerking met andere soortgelijke instellingen. Daarmee wordt ook het streven van provincies en gemeenten ondersteund om een betere infrastructuur op het gebied van cultureel erfgoed tot stand te brengen. Door meer samenwerking tussen de verschillende overheidslagen kan op regionaal terrein veel worden bereikt.

Nationaal Archief

Even belangrijk als versterking van de historische infrastructuur in de regio door rhc-vorming is versterking op nationaal niveau. In 2002 heeft het Algemeen Rijksarchief de naam aangenomen van Nationaal Archief. Die naamsverandering houdt ook een programma in. Het Algemeen Rijksarchief was de instelling die de archieven van de centrale rijksoverheid beheerde. Het Nationaal Archief moet de nationale geschiedenis openstellen voor een breed publiek. Daarbij gaat het niet alleen om het politieke en overheidshandelen, maar om informatie over de meest uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen. Ook zal de vorm waarin die informatie wordt verschaft meer actief en publieksgericht zijn. Daarbij richt het Nationaal Archief zich op enkele specifieke publieksgroepen: het onderwijs en de jeugd, breed geïnteresseerden in onze geschiedenis (de zogenaamde «grasduiners), professionele onderzoekers en geïnteresseerden in de eigen persoonlijke geschiedenis. Om die verschillende groepen te kunnen bedienen wordt een gericht en gedifferentieerd aanbod ontwikkeld. Belangrijk is in dit verband dat het Nationaal Archief nauw betrokken is bij de ontwikkeling en uitwerking van het concept Boulevard van het Actuele Verleden.

Behalve tot een nationaal historisch informatiecentrum ontwikkelt het Nationaal Archief zich de komende jaren tot een volwaardig kenniscentrum. Het is belangrijk dat de kennis over conservering, digitalisering, selectie, particuliere archieven en institutionele geschiedenis niet verloren gaat en wordt aangewend voor het hele archiefwezen. Kennisoverdracht is internationaal al een van de zwaartepunten in de samenwerking met andere landen.

Organisatie

Deze ontwikkeling heeft niet alleen voor de Rijksarchiefdienst, maar ook voor het verdere archiefwezen belangrijke organisatorische gevolgen. Omdat de minister de verantwoordelijkheid blijft houden voor de rijksarchieven en de colleges van burgemeester en wethouders die voor de betrokken gemeentearchieven, hebben de rhc's de rechtsvorm van een openbaar lichaam op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. In iedere regeling waarbij een rhc wordt opgericht is bepaald hoe het bestuur is samengesteld en hoeveel leden de minister benoemt. In het kader van het bovengenoemde convenant zal worden onderzocht of een andere rechtsvorm dan het openbare lichaam mogelijk is.

Resultaten RAD

Van meetbare resultaten van de RAD en een daaraan gerelateerd budget kan niet worden gesproken. Een groot deel van het RAD budget wordt namelijk besteed aan rijksbijdragen aan de regionaal historische centra. Die rijksbijdrage maakt onderdeel uit van het totale budget van een rhc. Daarnaast zijn er ook de bijdragen van de andere partners.

In de gemeenschappelijk regeling waarbij een rhc wordt opgericht worden de bijdragen van de afzonderlijke partners vastgelegd. Het totale budget van een rhc is gerelateerd aan zijn takenpakket. Iedere vier jaar, samenvallend met de cultuurnotaperiode, moet een rhc een beleidsplan maken. Op basis daarvan maken de partners gezamenlijk met het rhc resultaatafspraken. De jaarlijkse begroting van een rhc wordt daaraan door de partners getoetst De zes bestaande rhc's werken in het najaar van 2003 aan hun beleidsplannen 2005–2008. Begin 2004 worden daarover samen met de andere partners resultaatafspraken gemaakt. De rijksarchieven die nog aan het fuseren zijn zullen dat iets later doen, maar in ieder geval in 2004.

Voor de periode 2001–2004 was er een model resultaatafspraken voor de RAD. Dit is gehanteerd bij de totstandkoming van de regionaal historische centra. Ook is het gebruikt bij het toetsen van de jaarplannen van de nog niet gefuseerde rijksarchieven. Belangrijke speerpunten erin waren:

• inlopen van achterstanden in de conservering;

• verbeteren van de bestaande dienstverlening;

• ontwikkelen van digitale dienstverlening;

• relaties opbouwen met het onderwijs;

• specifiek bij het Nationaal Archief: het verwerven van recente archieven (pivot);

• ontwikkelen tot kenniscentrum, digitale duurzaamheid.

1.2 Opbouw van de begroting

De begroting is hieronder beschreven in een tweetal hoofdstukken. In hoofdstuk 2 wordt de (inputgerichte) exploitatiebegroting, de financiering en de vermogenspositie van de RAD toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt de begroting van het Nationaal Archief uitgewerkt. Daar wordt specifieker ingegaan op de beoogde resultaten en bijbehorende prestatie indicatoren, analoog aan de hierboven beschreven outputgebieden.

2. Begroting 2004

2.1 Exploitatiebegroting 2004

Tabel 2: Exploitatiebegroting RAD (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Bijdrage moederdepartement34 51131 36233 15131 98531 92231 92231 922
Taakstelling Balkenende II  – 368– 576– 708– 971– 971
Bijdrage moederdepartement34 51131 36232 78331 40931 21430 95130 951
        
Baten (reguliere) dienstverlening       
Rijksarchieven 184PM
Schaarsbergen 138100110110110120
Nationaal Archief 600800810820830840
        
Baten reguliere dienstverlening1 417922900920930940960
Rente baten170PM11444
Bijzondere baten/vrijval balans NA1 032 5950000
Subsidies bij Nationaal Archief4 128PM500PMPMPMPM
Overige baten6 7479221 996921934944964
        
Totaal baten41 25832 28434 77932 33032 14831 89531 915
        
Apparaatskosten       
Personeel13 3238 8296 2576 0856 0226 0226 022
Uitlenen/toerekenen personeel  – 1 300– 1 325– 1 350– 1 375– 1 400
Taakstelling Balkenende II  – 368– 576– 708– 971– 971
Indirect materieel6 9081 1501 1051 0801 1051 1251 150
Direct materieel       
– Fusie en landelijke projecten885475300300300250 
– Projectkosten2 2546962 8751 2601 2981 2981 343
Huisvesting (huur en exploitatie)7 5214 2313 2003 2003 2003 2003 200
Kapitaallasten       
– Afschrijvingen879671620610580560550
– Rente kosten121159100110115115100
        
Apparaatskosten31 00616 62112 96410 74410 56210 27410 244
Bijdrage rhc's en Drents Archief9 25116 24721 29120 71920 71920 71920 651
Verplichtingen naar rhc's 353136977977977977
Bijzondere lasten/dotaties667      
        
Totaal lasten40 92433 22134 39132 44032 25831 97031 872
Saldo van baten en lasten334– 937388– 110– 110– 7543

2.2 Toelichting bij tabel 2

Algemeen

De jaarlijkse rijksbijdragen aan de bestaande regionaal historische centra komen uit het budget van de Rijksarchiefdienst. De lumpsumbudgetten die de nog niet gefuseerde rijksarchieven jaarlijks ontvangen uit het RAD-budget, vormen de basis voor de toekomstige rijksbijdrage aan het rhc, wanneer een rijksarchief daarin is opgegaan. In deze begroting wordt ervan uitgegaan dat de lopende fusies in Flevoland, Noord-Holland, Noord-Brabant en Limburg op 1 januari 2004 zijn gerealiseerd. Daarom wordt vanaf 2004 bij de in de tabel vermelde apparaatskosten alleen die van het Nationaal Archief weergegeven.

Toelichting bij de baten; bijdrage OCW

• De belangrijkste bate is de bijdrage van het moederdepartement, waarvan éénderde geoormerkt is als huurbudget voor de archiefgebouwen van Nationaal Archief en rhc's.

• Door de taakstelling van het strategisch akkoord Balkenende I, wordt het budget (oplopend naar 2006) met € 878 000 gekort. Deze korting komt geheel ten laste van het Nationaal Archief.

• In 2004 heeft de RAD programmagelden voor behoud, zijnde € 998 000. Voor de volgende beleidsperiode (2005–2008) zijn deze gelden nog niet formeel toegekend en dus niet opgenomen in deze begroting.

• De taakstelling van het hoofdlijnenakkoord, oplopend tot € 971 000 in 2007, is reeds technisch ingeboekt. Besluitvorming over de beleidsmatige invulling moet nog plaatsvinden.

De post overige baten valt uiteen in een aantal onderdelen:

• Baten reguliere dienstverlening en dienstverlening aan derden; het beleid van het Nationaal Archief is er op gericht om de baten uit dienstverlening (studiezaal, inlichtingen) te verbeteren. Een lichte groei is gepland. In de begroting is nog geen rekening gehouden met mogelijke inkomsten uit dienstverlening van de virtuele studiezaal (elektronische raadpleging). Over de haalbaarheid zal eerst een onderzoek moeten worden opgestart.

• Rente baten; deze zijn laag ingeschat.

• Bijzondere baten/vrijval balans; in 2004 vinden de laatste activiteiten van het huidige pivot-project plaats. In de balans staat hiervoor nog een bedrag dat in 2004 vrijvalt.

• Subsidies; het Nationaal Archief heeft tal van internationale projecten lopen (Tanap, Neerlandica, Suriname, archiefgebouw). Hiervoor wordt veelal subsidie aangevraagd. De hoogte van deze subsidies zijn moeilijk te begroten; voor 2004 wordt vooralsnog uitgegaan van € 500 000.

Toelichting bij de lasten Nationaal Archief:

• De personele lasten betreffen salarislasten en overige personele lasten. In de begrote bezetting is de bezuiniging door de taakstelling uit het Strategisch Akkoord Balkenende I nog niet verwerkt. Door deze budgettaire aanslag moet er een reductie van 16 fte in 2006 worden bereikt. In overleg met OCW worden hier afspraken over gemaakt.

• Toerekening van personele kosten; bij het Nationaal Archief wordt een deel van het personeel (van veelal tijdelijke medewerkers) gefinancierd uit externe subsidies en programmagelden. Naar verwachting wordt er 32 500 uur (20,5 fte) tegen een tarief van gemiddeld € 40 gefinancierd uit externe geldstromen (€ 1,3 miljoen).

• De materiële lasten; deze zijn te splitsen in: de indirecte lasten bij het Nationaal Archief, zoals kantoor en organisatiekosten, € 1 105 000; de kosten voor de afronding van het fusietraject en landelijke projecten, € 475 000; en de direct materiële kosten, waaronder de besteding van de programmagelden voor behoud en externe geldstromen, waaronder subsidies. Totaal € 2 875 000.

• Huisvesting; de huur van het gebouw van het Nationaal Archief bedraagt € 2,7 miljoen (prijspeil 2003). Aan exploitatielasten (energie en onderhoud) wordt € 0,5 miljoen uitgegeven. Per m2 is de huisvestingslast ongeveer € 99 (de totale oppervlakte bedraagt 32 384 bvo/m2), waarvan 70% depotruimte).

• Kapitaallasten, totaal € 720 000: in de begroting 2003–2004 is uitgegaan van een behoedzaam investeringsniveau, zijnde vervangingsinvesteringen en investeringen in knelpunten rond ict. De begrote rentekosten hebben vooral betrekking op de (deel)leningen die het Nationaal Archief via de RAD heeft afgesloten met het ministerie van Financiën vanaf 2000.

2.3 Financiering van de RAD

De financiering van de RAD komt tot uitdrukking in het kasstroomoverzicht. NB; De begrote kasstromen voor 2003 zijn geactualiseerd op basis van de jaarcijfers 2002.

Tabel 3: Kasstroomoverzicht (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Rekening-courant RHB per 1 januari7 6414 1762 3981 081968732458
Kasstroom uit operationele activiteiten       
Saldo baten -/- lasten334– 937388– 110– 110– 7543
Afschrijvingen879671570550550550550
Vrijval vooruit ontvangen middelen– 465 0000 
Mutaties werkkapitaal– 3 449– 2 000– 2 0000000
Kasstroom uit operationele activiteiten– 2 701– 2 2661 042440440475593
        
Kastroom uit investeringsactiviteiten       
Investeringen in activa– 1 732– 1 190 – 603– 706– 709– 700
Afrekening activa rhc's1 0301 361800    
Kastroom uit investeringsactiviteiten– 702171800– 603– 706709– 700
        
Kasstroom uit financieringsactiviteiten       
Beroep op leenfaciliteit9881 190 600700700700
Aflossing door rhc-vorming– 177– 120– 6350000
Aflossing leningen (bestaand)– 873– 753– 140– 140– 140140– 96
Aflossing leningen (nieuw)  – 300– 410– 530– 600– 670
Kasstroom uit financieringsact. – 62317– 1 0755030– 40– 66 
        
Netto kasstroom– 3 465– 1 778– 1 317– 113– 236– 274– 173
Rekening-courant RHB per 31 december4 1762 3981 081968732458285

2.4 Toelichting op het kasstroomoverzicht

Uitgangspunt in het kasstroomoverzicht is de jaarrekening 2002. De RAD heeft 2002 afgesloten met een liquiditeitssaldo van € 4,1 miljoen. Op basis van de begroting 2003 en 2004 (berekenende investeringen en afschrijvingen) is het kasstroomoverzicht geëxtrapoleerd tot 2008.

Operationele kasstroom

In 2003 en 2004 zijn forse operationele kasstromen te verwachten. Dit heeft te maken met het relatief hoge liquiditeitsaldo aan het eind van 2002. Dit saldo was het resultaat van onder andere vooruit ontvangen subsidies en programmagelden, nog niet betaalde crediteuren of nog niet geïnde debiteuren.

De operationele kasstroom in 2004–2008 betreft voornamelijk de cashflow uit afschrijvingen. Voor de overige componenten (mutaties voorraden, voorzieningen vooruit ontvangen subsidies, schulden, vorderingen) wordt ervan uitgegaan dat deze geen noemenswaardige kasstromen in 2004 opleveren.

Kasstroom investeringen

In relatie met de afschrijvingen ziet men dat de komende jaren de investeringen niet parallel lopen aan de afschrijvingen. Het streven om tot een ideaalcomplex te komen wordt daarmee geheel niet bereikt.

Kasstroom financiering

Er wordt een beroep op de leenfaciliteit gedaan conform de te verwachten investeringen.

Verder is opgenomen de eenmalige aflossingen van de leningen die plaatsvinden op het moment van fusie van een archief. Conform de richtlijn «afrekening vermogensbestanddelen» worden alle leningen van rijksarchieven bij fusie ineens afgelost en wordt de tegenwaarde van de activa vervreemd. Het nieuw te vormen regionaal historisch centrum financiert deze aflossing. Feitelijk koopt het regionaal historisch centrum de aanwezige activa van het rijksarchief.

2.5 Vermogensontwikkeling

Tabel 4: Vermogensontwikkeling RAD (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Eigen vermogen per 1 januari1 0871 421484872762652577
Saldo van baten en lasten334– 937388– 110– 110– 7543
Directie mutaties in vermogen318      
Leenfaciliteit       
Overige mutaties– 318      
Eigen vermogen per 31 december1 421484872762652577620

Toelichting op de vermogensontwikkeling

Eind 2002 is de Rijksarchiefdienst geëindigd met een eigen vermogen van ruim € 1,4 miljoen. In 2003 wordt een negatief exploitatieresultaat verwacht, waardoor het eigen vermogen in dat jaar afneemt.

3. Begroting nationaal archief

In dit hoofdstuk is de begroting van het Nationaal Archief verder uitgewerkt. Achtereenvolgens is de resultatenbegroting weergegeven en zijn bij de afzonderlijke resultaatgebieden, de prestatie-indicatoren en een aantal kengetallen weergegeven.

3.1 Resultaatbegroting

In paragraaf 1.1 is aangegeven dat de aansturing van de rhc's en rijksarchieven is vormgegeven via resultaatafspraken. Deze resultaatafspraken worden door elke archiefinstelling/rhc afzonderlijk uitgewerkt middels concrete en gekwantificeerde output.

In tabel 5 is voor 2004 voor het Nationaal Archief in percentages aangegeven hoe de kosten over de outputcategorieën zijn verdeeld.

Door de output te relateren aan de kosten ontstaan prestatie-indicatoren respectievelijk kengetallen. Dat wordt in paragraaf 3.2 verder toegelicht.

Tabel 5: Resultatenbegroting Nationaal Archief (in % van de kosten)
 20022003Begroting 2004
Collectie behoud en beheer   
Bewaren collectie27%18%29%
Behoud collectie4%8%2%
Collectie is op orde5%8%6%
De collectie is volledig8%12%14%
Virtuele studiezaal14%20%13%
NA voldoet aan publieksvraag   
Fysieke studiezaal18%23%19%
Dienstverlening op afstand10%5%4%
Overig publieksbereik2% 4%
Kenniscentrum 5% 
Nationaal2% 2%
Internationaal7% 2%
Overige dienstverlening3%1%0%
Landelijke projecten en fusie afronding  5%
Totaal100%100%100%

Toerekening kosten

De activiteiten van het Nationaal Archief zijn te beschrijven in een zestal output gebieden. De begroting van het Nationaal Archief is opgebouwd rond de afzonderlijke resultaten. De directe kosten en baten worden rechtstreeks op deze resultaten verantwoord, de indirecte kosten (personeelslasten, huisvesting, organisatiekosten en kapitaallasten) worden via verdeelsleutels aan de resultaten toegerekend. Zo worden de personeels -en organisatiekosten, en een deel huisvestingskosten op basis van tijdsbesteding toegerekend, de huisvestingslasten zijn voor 70% toe te rekenen aan de depots (output gebied = bewaren/beheer) en voor 20% aan de publieksruimten (= output gebied studiezaal). De kapitaallasten worden toegerekend op basis van feitelijk gebruik.

Uit de resultatenbegroting blijkt dat het aandeel «behoud en beheer» met ruim 30% het grootste deel van de kosten neemt. Andere grote posten zijn «collectie is volledig» 14%, publieksdienstverlening 27% en virtuele studiezaal 13%.

Binnen elk resultaatgebied worden door het Nationaal Archief voor vrijwel elk apart resultaat prestatie indicatoren en streefwaarden/kengetallen opgesteld. Voor de overzichtelijkheid worden hieronder in de tabel alleen de belangrijkste weergegeven:

Tabel 6: Output indicatoren/streefwaarden Nationaal Archief
 2002200320042005200620072008
Behoud en beheer       
– omvang collectie archief km's95969899120150150
– omvang kaarten collectie300 000300 000300 000300 000300 000300 000300 000
– omvang collectie negatieven1 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 0001 000 000
Collectie is op orde       
– km's bewerkt archief (verplaatsen/verpakken/verfilmen/enz.)  5,0 km5,0 km5,0 km5,0 km5,0 km
Collectie is volledig       
– instroom particuliere archieven1,0 km1,0 km2,0 km1,0 km1,0 kmPMPM
– instroom overheidsarchieven  5 km5 km5 km5 km5 km
– dequisitie0,2 km      
Virtuele studiezaal       
– pageviews website NA> 1 000 000800 0002,0 mln2,2 mln2,3 mln2,4 mln2,4 mln
– aantal bezoeken website  400 000440 000460 000480 000480 000
– zoekvragen Gen-lias4 014 0001 200 0005 mln5,5 mln6 mln6 mln6 mln
– aantal bezoeken Gen-lias322000 350 000400 000500 000500 000500 000
– e-mail vragen en inlichtingen       
Fysiek studiezaal       
– bezoeken28 78332 50030 00030 00030 50031 00031 500
– bezoekers8 2129 6009 0009 0009 0009 5009 500
– aantal telefonische/schriftelijke vragen10 00012 00012 00012 00012 50012 50012 000
– aantal aanvragen originele stukken89 916105 000100 000100 000105 000105 000110 000
Overig publieksbereik       
– bereik tentoonstellingen (gemid. 3 p/jaar)  21 00021 00021 00021 00021 000
– bereik cursussen/lezingen/enz 2 0002 0002 0002 1002 1002 200
– op aantal evenementen 120100100100100100
– naamsbekendheid (spontaan)1%2%5%7%10%12%12%
Kenniscentrum       
– onderzoek uren  2 0002 0002 0002 0002 000
– aantal projecten internationaal  55555
– aantal projecten nationaal  55555

3.2 Toelichting op de output indicatoren/enkele kengetallen

• Behoud en beheer/bewaren collectie: het Nationaal Archief heeft een collectie van 96 km archief, 300 000 kaarten en circa 1 miljoen foto's en negatieven. Voor 2004 wordt een groei van de collectie verwacht van circa 1 km, voornamelijk particulier archief. De groei van de collectie is moeilijk te voorspellen. Een onzeker punt is de toename van de overheidsarchieven. In het kader van Pivot wordt vanaf 2004 een grote instroom verwacht. De genoemde omvang (gemiddeld 5 kilometer per jaar) zijn eerste schattingen.

De kosten komen in 2004 uit op € 3,2 miljoen (huur, exploitatie, arbeidskosten en klimaatbeheersing). Het depot van het Nationaal Archief beslaat 20 000 m2. De opslag kost € 160 per m2. Gemiddeld wordt er 5 meter archief per m2 bewaard. De volle opslagprijs van elke meter archief is € 32. Zonder arbeidskosten bedraagt deze € 22,50.

• Voor het behoud van de collectie is een gelimiteerd bedrag beschikbaar (programmageld behoud). In het collectie behoudsplan wordt bepaald aan welke archieven deze middelen worden besteed.

• Virtuele studiezaal: het Nationaal Archief streeft naar een gestage groei van het aantal digitale bezoekers in 2004 ten opzicht van 2002. In 2002 werden ruim een miljoen hits geteld op de website van het Nationaal Archief. Daarnaast trekt de landelijke database gen-lias (genealogisch onderzoek) veel bezoekers (322 000 in 9 maanden van 2002). Het aantal zoekopdrachten zal stijgen naar 5 miljoen.

• In 2002/2003 worden de toegangen/inventarissen gedigitaliseerd (ongeveer 1500). In 2003 zal het publiek via de website een compleet archievenoverzicht kunnen raadplegen, en via internet stukken kunnen aanvragen.

• Studiezaal: het Nationaal Archief streeft naar een groei van het aantal bezoeken en afzonderlijke bezoekers van 5% in 2004. In 2002 zijn respectievelijk 28 783 en 8 212 bezoeken en bezoekers geteld. Dit is 3,5 bezoek per bezoeker. In de studiezaal werden in 2002 totaal 89 916 aanvragen gedaan, bijna 11 per bezoeker.

De kosten van de studiezaal voor 2004 bedragen € 2,0 miljoen. Op 30 000 bezoeken komt dit ongeveer uit op € 66,67 per bezoek. Een ander kengetal is € 20 per aanvraag. De virtuele studiezaal (ruim 1 miljoen bezoekers) kost in 2004 € 1,40 per bezoeker (exclusief Gen-lias).

E VERDIEPINGSBIJLAGE

Algemeen

In de verdiepingsbijlage worden de bijstellingen van de begroting op het niveau van het artikel gepresenteerd. Het gaat hier om de veranderingen van de begroting ten opzichte van de ontwerpbegroting 2003. De bijstellingen die worden toegelicht gaan een bedrag van € 5,0 miljoen te boven of zijn beleidsmatig van aard. Dit betekent dat niet elk bedrag wordt toegelicht.

Voor de uitgaven en ontvangsten geldt dat de tabellen alleen zijn opgenomen als er mutaties hebben plaatsgevonden. Voor de verplichtingen zijn de tabellen opgenomen als de mutaties afwijken van de mutaties in de uitgaven. Alleen als die afwijkingen een bedrag van € 5,0 miljoen te boven gaan, worden ze toegelicht.

De begroting bevat een aantal veranderingen die een gelijke toelichting kennen, maar op meerdere artikelen betrekking hebben. Het betreft de volgende onderwerpen.

• Loonbijstelling;

• Prijsbijstelling;

• Ombuigingen uit het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II:

• Taakstelling inhuur externen;

• Efficiencytaakstelling sector rijk;

• Efficiencytaakstelling zelfstandige bestuursorganen (ZBO's);

• Efficiencytaakstelling ziekteverzuim;

• Taakstelling bundeling achterstandenbeleid, GOA, gewichten en cumi;

• Taakstelling subsidies;

• Doorwerking ww-maatregel;

• Taakstelling incidentele loonontwikkeling;

• Taakstelling publieke omroep;

• Taakstelling niet-belastingontvangsten.

• Ombuigingen augustusbesluitvorming

• Aanvullende taakstelling incidentele loonontwikkeling

• Efficiencytaakstelling zelfstandige bestuursorganen (ZBO's)

Loon en prijsbijstelling

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan de OCW-begroting toegekend. Vervolgens worden deze bijstellingen over de verschillende artikelen verdeeld. De kabinetsbijdrage inclusief de taakstelling op de incidentele loonontwikkeling is bij Voorjaarsnota 2003 vastgesteld.

Daarnaast is er 40% van de prijsbijstelling tranche 2003 uitgedeeld over de departementale begrotingen. OCW heeft de juridisch verplichte prijsbijstelling naar de beleidsterreinen uitgedeeld.

Tabel 1: Verdeling loonbijstelling (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs167 803188 906188 519190 474192 899192 899
Expertisecentra21 32324 82725 49926 10826 87226 872
Voortgezet onderwijs151 918157 394158 579160 942163 458163 458
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie72 69976 19976 56476 87677 42577 425
Hoger beroepsonderwijs44 88745 92245 95646 25246 21346 213
Wetenschappelijke onderwijs80 59381 66682 50183 25584 58184 581
Internationaal beleid767977777777
Onderwijspersoneel1 2171 1881 1861 1861 1951 195
Cultuur12 71212 50912 47012 47012 51212 512
Media928936943950958958
Onderzoek en wetenschappen16 07416 54316 60016 71716 84816 848
Nominaal en onvoorzien21 99522 60822 65322 49622 71222 712
Bestuursdepartement2 7683 0122 9062 8922 8652 865
Inspecties1 0651 1661 1341 1251 1251 125
Adviesraden141142138138138138
Uitvoeringsorganisatie onderwijs3 2383 3993 3543 3273 3273 327
Uitvoeringsorganisatie cultuur9661 0621 0291 0191 0191 019
Uitvoeringsorganisatie wetenschappen535957565656
Totaal600 456637 617640 165646 360654 280654 280
Tabel 2: Verdeling prijsbijstelling (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs576578581583585585
Expertisecentra505152535454
Voortgezet onderwijs316316317318320320
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie587651678706736736
Internationaal beleid131313131313
Studiefinanciering8 9119 0069 2229 4629 7819 781
Cultuur897897897897897897
Media (indexering omroepbijdrage)27 16126 00926 24126 46826 69226 922
Onderzoek en wetenschappen2 0712 0732 0732 0732 0752 075
Nominaal en onvoorzien14 30914 46014 37014 33514 10314 103
Bestuursdepartement1 1821 1821 1821 1821 1821 182
Inspecties929292929292
Adviesraden101010101010
Uitvoeringsorganisatie onderwijs777777777777
Uitvoeringsorganisatie cultuur361361361361361361
Totaal56 61355 77656 16656 63056 97857 208

Consequenties hoofdlijnenakkoord

De ombuigingen die voor OCW voortvloeien uit het hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II worden hier toegelicht. Het gaat om een technische vertaling van de financiële gevolgen van het hoofdlijnenakkoord. Waar mogelijk worden de ombuigingen op de betreffende artikelen verder inhoudelijk toegelicht.

Tabel 3: Taakstelling inhuur externen (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Bestuursdepartement– 457– 2 360– 3 122– 3 122– 3 122– 3 122
Inspecties– 140– 725– 959– 959– 959– 959
Uitvoeringsorganisatie onderwijs– 560– 2 892– 3 824– 3 824– 3 824– 3 824
Uitvoeringsorganisatie cultuur– 151– 782– 1 034– 1 034– 1 034– 1 034
Totaal– 1 308– 6 759– 8 939– 8 939– 8 939– 8 939

Taakstelling inhuur externen

Voor externen is in het hoofdlijnenakkoord een ombuiging ingeboekt van in totaal € 155 miljoen in 2004 en vanaf 2005 structureel € 205 miljoen. Het aandeel van OCW is in 2004 € 6,8 miljoen en vanaf 2005 structureel € 8,9 miljoen. De taakstelling is verdeeld naar rato van het aantal externen 2000 en 2001.

Tabel 4: Efficiencytaakstelling sector rijk (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Bestuursdepartement – 784– 1 565– 2 349– 3 916– 3 916
Inspecties – 319– 636– 954– 1 590– 1 590
Adviesraden – 39– 80– 120– 200– 200
Uitvoeringsorganisatie onderwijs – 268– 537– 805– 1 342– 1 342
Uitvoeringsorganisatie cultuur – 294– 588– 882– 1 469– 1 469
Uitvoeringsorganisatie wetenschappen – 16– 33– 49– 81– 81
Totaal – 1 720– 3 439– 5 159– 8 598– 8 598

Efficiencytaakstelling sector rijk

De efficiencytaakstelling is als volgt opgebouwd, het betreft in 2004 1%, in 2005 2%, in 2006 3% en vanaf 2007 structureel 5%. Voor OCW betekent dit een korting van € 1,7 miljoen in 2004, oplopend naar € 8,6 miljoen vanaf 2007. Deze taakstelling is loonsomevenredig verdeeld over de artikelen.

Tabel 5: Efficiencytaakstelling ZBO's (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Onderzoek en wetenschappen  – 2 112– 2 112– 2 112– 2 112
Uitvoeringsorganisatie onderwijs  – 505– 505– 505– 505
Totaal  – 2 617– 2 617– 2 617– 2 617

Efficiencytaakstelling sector ZBO's

De efficiencytaakstelling is vanaf 2005 structureel 1%. Bij de verdeling van deze taakstelling is uitgegaan van een loongevoeligheid van 50% van de totale lasten. Totaal betreft het een korting van € 2,6 miljoen structureel vanaf 2005.

Tabel 6: Efficiencytaakstelling ziekteverzuim (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs – 3 628– 7 254– 10 882– 14 509– 14 509
Expertisecentra – 403– 806– 1 209– 1 612– 1 612
Voortgezet onderwijs – 1 773– 3 547– 5 320– 7 093– 7 093
Totaal – 5 804– 11 607– 17 411– 23 214– 23 214

Efficiencytaakstelling ziekteverzuim

Voor het terugdringen van het ziekteverzuim in het onderwijs (exclusief beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en hoger onderwijs) is een bezuiniging ingeboekt van € 5,8 miljoen in 2004 oplopend tot € 23,2 miljoen structureel vanaf 2007. De taakstelling is loonsomevenredig verdeeld over de artikelen.

Tabel 7: Taakstelling bundelingen achterstandenbeleid, GOA, gewichten en cumi (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs – 46 673– 93 346– 93 346– 93 346– 93 346
Voortgezet onderwijs – 3 327– 6 654– 6 654– 6 654– 6 654
Totaal – 50 000– 100 000– 100 000– 100 000– 100 000

Taakstelling bundelingen achterstandenbeleid, GOA, gewichten en cumi

Per 1 augustus 2006 zullen de gewichtenregeling, de cumiregeling en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden gebundeld en zal overheveling van middelen naar de scholen plaatsvinden.Het gebundeld toekennen aan de scholen van de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid (middelen die naar gemeenten gaan) en de gewichtenregeling (middelen die naar de scholen gaan) moet een efficiencywinst opleveren van € 50 miljoen in 2004 en € 100 miljoen vanaf 2005. Bij de verdeling is uitgegaan van de huidige inzet van middelen in het primair en voortgezet onderwijs.

Tabel 8: Taakstelling subsidies (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs– 72– 580– 1 039– 1 039– 1 257– 1 257
Expertisecentra– 9– 71– 127– 127– 154– 154
Voortgezet onderwijs– 543– 4 349– 7 791– 7 791– 9 421– 9 421
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie– 252– 2 015– 3 610– 3 610– 4 366– 4 366
Hoger beroepsonderwijs– 410– 3 280– 5 878– 5 878– 7 109– 7 109
Wetenschappelijke onderwijs– 594– 4 754– 8 517– 8 517– 10 299– 10 299
Cultuur– 151– 1 205– 18 768– 18 768– 19 219– 19 219
Onderzoek en wetenschappen– 229– 1 827– 3 342– 3 342– 4 027– 4 027
Totaal– 2 260– 18 081– 49 072– 49 072– 55 852– 55 852

Taakstelling subsidies

De taakstelling op subsidies (inclusief 5% cultuur) bedraagt € 18,1 miljoen in 2004 oplopend tot € 55,9 miljoen structureel vanaf 2007. Bij de verdeling is uitgegaan van het Subsidieoverzicht Rijksoverheid (SOR).

Tabel 9: Doorwerking ww-maatregel (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs  – 481– 967– 1 956– 1 956
Expertisecentra  – 54– 108– 217– 217
Voortgezet onderwijs  – 834– 1 665– 3 324– 3 324
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie  – 681– 1 361– 2 717– 2 717
Hoger beroepsonderwijs  – 466– 932– 1 861– 1 861
Wetenschappelijke onderwijs  – 1 300– 2 600– 5 193– 5 193
Onderzoek en wetenschappen  – 58– 116– 231– 231
Bestuursdepartement  – 41– 82– 164– 164
Inspecties  – 6– 12– 23– 23
Uitvoeringsorganisatie onderwijs  – 4– 7– 14– 14
Totaal  – 3 925– 7 850– 15 700– 15 700

Doorwerking ww-maatregel

De maatregelen bij de Werkloosheidswet leiden bij OCW tot een besparing van € 3,9 miljoen in 2005 oplopend tot € 15,7 miljoen structureel vanaf 2007. De taakstelling is wachtgeldevenredig over de artikelen verdeeld.

Tabel 10: Taakstelling incidentele loonontwikkeling tranche 2003 (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Nominaal en onvoorzien– 78 311– 79 213– 79 579– 80 401– 81 469– 81 469
Totaal– 78 311– 79 213– 79 579– 80 401– 81 469– 81 469

Taakstelling incidentele loonontwikkeling tranche 2003.

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling tranche 2003 is verlaagd naar 0,0%. Dit betekent voor OCenW een ombuiging van € 81,5 miljoen vanaf 2007.

Tabel 11: Taakstelling incidentele loonontwikkeling (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs – 10 694– 21 437– 32 291– 43 290– 43 290
Expertisecentra – 1 436– 2 878– 4 335– 5 812– 5 812
Voortgezet onderwijs – 8 778– 17 596– 26 505– 35 532– 35 532
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 3 958– 7 935– 11 952– 16 024– 16 024
Hoger beroepsonderwijs – 2 463– 4 939– 7 440– 9 973– 9 973
Wetenschappelijke onderwijs – 3 656– 7 328– 11 040– 14 799– 14 799
Onderwijspersoneel – 67– 135– 203– 272– 272
Onderzoek en wetenschappen – 633– 1 269– 1 911– 2 563– 2 563
Totaal – 31 685– 63 517– 95 677– 128 265– 128 265

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling is verlaagd van 0,5% tot een marktconforme jaarlijkse vergoeding van 0,3%. Dit betekent voor de OCW-programma-uitgaven een ombuiging van € 31,7 miljoen in 2004 oplopend naar € 128,3 miljoen in 2007. De taakstelling is loonsomevenredig verdeeld over de betreffende artikelen.

Tabel 12: Taakstelling publieke omroep (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Media – 10 000– 30 000– 40 000– 50 000– 50 000
Totaal – 10 000– 30 000– 40 000– 50 000– 50 000

Taakstelling publieke omroep

De publieke omroep krijgt een efficiencytaakstelling opgelegd van € 10,0 miljoen in 2004 oplopend naar € 50,0 miljoen in 2007.

Tabel 13: Taakstelling niet-belastingontvangsten (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Nominaal en onvoorzien– 18 600     
Totaal– 18 600     

Taakstelling niet-belastingontvangsten

In 2003 wordt een bezuiniging van € 18,6 miljoen ingeboekt voor niet-belastingontvangsten. De korting op de niet-belastingontvangsten vanaf 2004 is niet op de departementale begrotingen verwerkt.

Tabel 14: Incidenteel (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs    – 5 627– 5 627
Expertisecentra    – 697– 697
Voortgezet onderwijs    – 4 620– 4 620
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie    – 2 088– 2 088
Hoger beroepsonderwijs    – 1 594– 1 594
Wetenschappelijke onderwijs    – 2 016– 2 016
Onderwijspersoneel    – 27– 27
Onderzoek en wetenschappen    – 331– 331
Totaal    – 17 000– 17 000

Consequenties Augustusbesluitvorming

De ombuigingen die voor OCW voortvloeien uit de Augustusbesluitvorming worden hier toegelicht. Het gaat om een technische vertaling van de financiële gevolgen.

Taakstelling incidentele loonontwikkeling (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Basisonderwijs – 16 173– 32 216– 32 454– 32 854– 32 854
Expertisecentra – 2 104– 4 309– 4 398– 4 522– 4 522
Voortgezet onderwijs – 13 083– 26 408– 26 809– 27 220– 27 220
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie – 5 955– 11 979– 12 042– 12 138– 12 138
Hoger beroepsonderwijs – 3 722– 7 455– 7 512– 7 507– 7 507
Wetenschappelijk onderwijs – 5 446– 11 020– 11 141– 11 345– 11 345
Onderwijspersoneel – 101– 203– 203– 205– 205
Onderzoek en wetenschappen – 944– 1 905– 1 922– 1 971– 1 971
Totaal – 47 528– 95 495– 96 481– 97 762– 97 762

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

Het budget voor incidentele loonontwikkeling in 2004 en 2005, dat 0,3% bedraagt, wordt verlaagd naar nul.

Dit betekent voor de OCW-programma-uitgaven een ombuiging van € 47,5 miljoen in 2004 oplopend naar € 97,8 miljoen in 2007.

Efficiencytaakstelling ZBO's (x € 1 000)
 200320042005200620072008
Onderzoek en wetenschappen – 615– 1 230– 1 844– 2 706– 2 706
Uitvoeringsorganisaties onderwijs – 859– 1 213– 2 073– 3 505– 3 505
Totaal – 1 474– 2 443– 3 917– 6 211– 6 211

Efficiencytaakstelling ZBO's

Bij het hoofdlijnenakkoord zijn abusievelijk niet alle tranches behorende bij de efficiencymaatregel ZBO's ingeboekt. Dit wordt nu gecorrigeerd. Tevens wordt de totale taakstelling ZBO's gelijkgetrokken aan de efficiencytaakstelling voor de uitvoerende diensten in het Hoofdlijnenakkoord en Strategisch Akkoord. De taakstelling heeft alleen betrekking op het apparaat en niet op het programma. Voor OCW heeft dit betrekking op TNO, NWO en IBG. Het betreft een ombuiging van € 1,5 miljoen in 2004 oplopend naar € 6,2 miljoen in 2007.

Artikel 1: Basisonderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 6 309 6526 280 4236 258 7666 295 7056 362 2226 404 468
Nota van wijziging – 5 118– 10 290– 9 064– 9 267– 6 872– 6 872
Amendementen 11 000     
Geautoriseerd totaal 6 315 5346 270 1336 249 7026 286 4386 355 3506 397 596
Nieuwe mutaties 161 4001 014 731997 0951 069 5911 084 9541 103 010
Stand ontwerpbegroting 20046 157 6286 477 0227 284 8647 246 7977 356 0297 440 3047 500 606

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 6 311 7876 282 6786 259 8746 296 8176 363 4206 405 666
Nota van wijziging – 5 118– 10 290– 9 064– 9 267– 6 872– 6 872
Amendementen 11 000     
Geautoriseerd totaal 6 317 6696 272 3886 250 8106 287 5506 356 5486 398 794
Nieuwe mutaties 1 614 4881 014 731997 0981 069 5911 084 9541 103 010
Stand ontwerpbegroting 20046 160 6946 479 1577 287 1197 247 9087 357 1417 441 5027 501 804
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  200320042005200620072008
1.Technische mutaties187 7221 055 1251 084 1981 130 9961 161 6941 183 019
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten178 090216 576225 755246 650249 077249 077
 2. Desalderingen– 182– 182– 182– 182– 182– 182
 3. Overboekingen intern4 545– 19 910– 18 763– 18 961– 18 964– 18 990
 4. Overboekingen (extern)5 269– 4 231– 4 231– 4 231– 4 231– 4 231
 5. Conversie026 52025 85325 96027 33927 339
 6. Samenvoeging artikel 1 en 20836 352855 766881 760908 655930 006
2.Autonome mutaties19 77313 9586 277– 2 622– 11 697– 20 366
 1. Diversen655     
 2. Formatie9 1618 7578 7879 0509 4019 419
 3. Gemiddelde personeelslasten25 55725 95126 04026 12826 20226 265
 4. Leerlingenvolume– 15 600– 20 750– 28 550– 37 800– 47 300– 56 050
3.Beleidsmatige mutaties– 14 207– 54 352– 93 377– 58 783– 65 043– 65 043
 1. Doorwerking ww-taakstelling  – 481– 967– 1 956– 1 956
 2. Efficiencytaakstelling ziekteverzuim – 3 628– 7 254– 10 88214 509– 14 509
 3. Enveloppebrief– 10 535– 10 535– 10 535– 10 535– 10 535– 10 535
 4. Enveloppebrief 16 50026 50059 00098 00098 00098 000
 5. Enveloppebrief 2 17 00026 00034 00048 00048 000
 6. Incidenteel    – 5 627– 5 627
 7. Leerlingenvervoer– 6 500     
 8. Leerplicht 4-jarigen – 2 269– 2 269– 2 269– 2 269– 2 269
 9. Taakstelling achterstandenbeleid/GOA – 46 673– 93 346– 93 34693 346– 93 346
 10. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 26 867– 53 653– 64 745– 76 144– 76 144
 11. Taakstelling subsidies– 72– 580– 1 039– 1 039– 1 257– 1 257
 12. Vrijval btw schoolbegeleidingsdiensten– 3 600– 7 300– 9 800– 7 000– 5 4000
 13. Voor- en vroegschoolse educatie– 31 80000000
Totaal161 4881 014 731997 0981 069 5911 084 9541 103 010

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003 en de prijsbijstelling 2003. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Dit betreft een desaldering met het ontvangstenartikel door een afrekening buitenlandse scholen.

1.3

De interne overboekingen bestaan voor een groot deel uit overboekingen tussen de twee artikelen (1: basisonderwijs en 2: expertisecentra) van het beleidsterrein primair onderwijs die het beleidsterrein tot 1 januari 2004 kende. De belangrijkste is een overboeking van € 16,4 miljoen voor het beleid leerlinggebonden financiering.

1.4

Voor 2004 e.v. betreft dit het saldo van twee overboekingen met het gemeentefonds:

• Het gemeentefonds heeft € 2,3 miljoen teruggeboekt voor de huisvestingsmiddelen die het gemeentefonds ontvangen had voor de maatregel «leerplicht 4-jarigen. Nu deze maatregel niet doorgaat, zijn de huisvestingsmiddelen niet meer nodig. Bij 3.8 wordt de mutatie toegelicht waarmee deze middelen vrijvallen.

• De bijdrage van OCW van € 6,5 miljoen voor het intrekken van de regeling zitplaatsverdeling.

1.5

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG en CFI.

1.6

Dit betreft de samenvoeging van de beleidsartikelen 1 en 2 met ingang van de begroting 2004.

2.2

Voor effecten op de formatie is een structurele verhoging opgenomen van circa € 9 miljoen. Dit betreft onder meer wijzigingen in de toeslag voor kleine scholen en nevenvestigingen en het effect van een verschuiving van verzilvering naar declaratie.

2.3

Deze mutatie betreft de meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, de incidentele loonsomcomponent 2002 en realisatieverschillen toelagen en kortingen). In de samenhang met de loonbijstelling in het kader van de cao afspraken 2001–2003 zijn de gemiddelde personeelslasten bijgesteld op basis van de realisatiecijfers 2002.

2.4

De mutatie leerlingenvolume (-€ 20,8 miljoen) betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2002 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

De doorwerking ww-taakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken het ziekteverzuim voor onderwijs terug te dringen tot ongeveer het eigen niveau van 1997. Daar bovenop zal nog eens 50% van het resterende verschil ten opzichte van het niveau 2001 in de marktsector moeten worden ingehaald. Zie ook het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.3

De voorgestelde leerplicht 4-jarigen gaat niet door. De hiervoor gereserveerde middelen vallen nu vrij.

3.4

De volgende mutaties volgen uit de enveloppebrief I:

• Met de invoering van lumpsum wordt de bestedingsvrijheid in het primair onderwijs vergroot. Hiervoor moet het beleidsvoerend en innovatieve vermogen van het primair onderwijs versterkt worden, met name bij de kleine scholen. Hiervoor is beschikbaar € 20 miljoen in 2004, oplopend naar € 73 miljoen voor 2007 en verder.

• € 9,5 miljoen in 2005 en € 16,5 miljoen voor 2006 en verder voor de ontwikkeling van (toets-) instrumenten die (het inlopen van) feitelijke achterstand kunnen meten en tevens als maatstaf kunnen dienen voor bekostiging.

• € 6,5 miljoen structureel vanaf 2004 voor het intrekken van de huidige regeling zitplaatsverdeling, teneinde alle kinderen die gebruik maken van gemeentelijke vervoersvoorzieningen een veilige zitplaats te bieden.

3.5

De volgende mutaties volgen uit de enveloppebrief II:

• € 12 miljoen in 2004, oplopend naar € 25 miljoen voor 2007 en verder voor de verdere versterking van het beleidsvoerend en innovatieve vermogen van (kleine) po-scholen. Deze middelen zijn een benodigde aanvulling op de middelen verkregen met enveloppebrief I.

• € 2,0 miljoen in 2004, € 4,0 miljoen in 2004 en € 3,0 miljoen in 2005 voor het versterken van het innovatieklimaat voor scholen. Het betreft innovatieve projecten om het onderwijsproces anders te organiseren.

• € 2 miljoen in 2004, oplopend naar € 17 miljoen voor 2007 en verder voor schakelklassen: leerlingen die uit het buitenland komen, worden in deze klassen opgevangen waar zij met behulp van intensieve taalondersteuning worden voorbereid op het reguliere onderwijs.

• € 1 miljoen in 2004, oplopend naar € 6 miljoen voor 2007 en verder voor de ontwikkeling van (toets-) instrumenten die (het inlopen van) feitelijke achterstand kunnen meten en tevens als maatstaf kunnen dienen voor bekostiging. Deze middelen zijn een benodigde aanvulling op de middelen verkregen met enveloppebrief I.

3.6

Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.7

Het intrekken van de regeling zitplaatsverdeling vindt plaats per 1 januari 2004. De middelen die voor 2003 beschikbaar waren vallen hierdoor vrij.

3.8

Bij het instellen van een leerplicht voor 4-jarigen, was ook een bedrag voor extra kosten van huisvesting gereserveerd. Nu dit niet doorgaat vallen deze middelen vrij (zie ook 1.3).

3.9

De bekostiging van het bestrijden van onderwijsachterstanden vindt momenteel zowel via gemeenten (gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid) als via scholen (gewichtenregeling) plaats. Per 1 augustus 2006 zullen de gewichtenregeling en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden gebundeld en zal overheveling van middelen naar de scholen plaatsvinden. Met deze bundeling van geldstromen kan voor het primair onderwijs een efficiencywinst geboekt worden van € 46,7 miljoen in 2004 en € 93,3 miljoen voor de jaren 2005 en verder.

3.10

Het kabinet heeft besloten om de vergoeding voor incidentele loonontwikkeling tot en met tranche 2005 op 0% te zetten. Voor de jaren daarna worden de jaarlijkse tranches verlaagd naar 0,3%. De daaruit voor de WPO-sector voortvloeiende mutatie is met ingang van tranche 2004 hier opgenomen. De mutatie voor de tranche 2003 is voor alle sectoren tezamen op artikel 17 opgenomen.

3.11

In het hoofdlijnenakkoord is een subsidiekorting afgesproken voor OCW. Deze taakstelling heeft het primair onderwijs gekort op het budget voor projectuitgaven.

3.12

De invoering van vraagfinanciering voor schoolbegeleidingsdiensten is vertraagd. De compensatie die scholen hebben ontvangen, omdat zij over ingekochte diensten bij de schoolbegeleidingsdiensten btw dienen te betalen, is daardoor op een later tijdstip pas nodig. Hierdoor valt tot en met 2007 geld vrij.

3.13

Het is veel gemeenten niet gelukt alle middelen die zij hebben ontvangen voor voor- en vroegschoolse educatie te besteden. De niet-bestede middelen worden via verrekening bij de gemeenten teruggehaald.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 18 04618 04618 04618 04618 04618 046
Geautoriseerd totaal 18 04618 04618 04618 04618 04618 046
Nieuwe mutaties 8 2186 2872 0872 0872 0872 087
Stand ontwerpbegroting 200446 67026 26424 33320 13320 13320 13320 133
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  200320042005200620072008
1.Technische mutaties– 1822 0872 0872 0872 0872 087
 1. Desalderingen– 182– 182– 182– 182– 182– 182
 2. Samenvoeging 2 2692 2692 2692 2692 269
2.Autonome mutaties8 400     
 1. Diversen8 400     
3.Beleidsmatige mutaties      
 1. Voor- en vroegschoolse educatie 4 200    
Totaal8 2186 2872 0872 0872 0872 087

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft een desaldering met het uitgavenartikel in verband met een afrekening buitenlandse scholen.

1.2

Dit betreft de samenvoeging van de beleidsartikelen 1 en 2 met ingang van het begrotingsjaar 2004.

2.1

De mutatie is toegelicht bij voorjaarsnota en betreft de verrekening zwangerschapsvergoeding 2002. Het verrekenen van de door de scholen ontvangen zwangerschapsvergoeding in 2002 viel voor de wpo-sector € 8,4 lager uit dan hetgeen daarvoor in de begroting 2002 was opgenomen. Deze verrekening vindt plaats in 2003 en dientengevolge zijn de ontvangsten 2003 met dit bedrag verhoogd.

3.1

Het is veel gemeenten niet gelukt alle middelen die zij hebben ontvangen voor voor- en vroegschoolse educatie te besteden. De niet-bestede middelen worden via verrekening bij de gemeenten teruggehaald. Omdat niet alle middelen in 2003 kunnen worden verrekend, komt een deel in 2004 terug.

Artikel 2: Expertisecentra

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 760 992781 104798 655814 283836 574852 037
Nota van wijziging       
Amendementen       
Geautoriseerd totaal 760 992781 104798 655814 283836 574852 037
Nieuwe mutaties 43 432– 781 104– 798 655– 814 283– 836 574– 852 037
Stand ontwerpbegroting 2004717 002804 42400000

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 760 992781 104798 655814 283836 585852 048
Geautoriseerd totaal 760 992781 104798 655814 283836 585852 048
Nieuwe mutaties 43 432– 781 104– 798 655– 814 283– 836 585– 852 048
Stand ontwerpbegroting 2004716 297804 42400000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties41 728– 789 411– 807 573– 830 627– 856 737– 878 070
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten22 32626 88829 62432 33833 10333 103
 2. Desalderingen– 454– 454– 454– 454– 454– 454 
 3. Overboekingen intern19 51520 15218 68718 91218 93218 950
 4. Overboekingen (extern)341355336337337337
 5. Samenvoeging artikel 1 en 20– 836 352– 855 766– 881 760908 655– 930 006
2.Autonome mutaties5 17814 58620 55729 98636 63142 501
 1. Diversen– 450– 450– 450– 450– 450– 450
 2. Formatie992992992992992992
 3. Gemiddelde personeelslasten– 5 964– 5 706– 5 535– 5 356– 5 211– 5 091
 4. Leerlingenvolume10 60019 75025 55034 80041 30047 050
3.Beleidsmatige mutaties– 3 474– 6 279– 11 639– 13 642– 16 479– 16 479
 1. Doorwerking ww-taakstelling  – 54– 108– 217– 217
 2. Efficiencytaakstelling ziekteverzuim – 403– 806– 1 209– 1 612– 1 612
 3. Enveloppebrief– 3 465– 3 465– 3 465– 3 465– 3 465– 3 465
 4. Incidenteel    – 697– 697
 5. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 3 540– 7 187– 8 733– 10 334– 10 334
 6. Taakstelling subsidies– 9– 71– 127– 127– 154– 154
 7. Verl. overgangsregeling arbeidsgehandicapten 1 200    
Totaal43 432– 781 104– 798 655– 814 283– 836 585– 852 048

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003 en de prijsbijstelling 2003. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Dit betreft een desaldering met het ontvangstenartikel, omdat er door een betere bevoorschotting en bijstellingen van de voorschotten gedurende het vergoedingsjaar nauwelijks meer ontvangsten en nabetalingen plaatsvinden.

1.3

De interne overboekingen bestaan voor een groot deel uit overboekingen tussen de twee artikelen (1: basisonderwijs en 2: expertisecentra) van het beleidsterrein primair onderwijs die het beleidsterrein tot 1 januari 2004 kende. De belangrijkste is een overboeking van € 16,4 miljoen voor het beleid leerlinggebonden financiering.

Daarnaast is er een overboeking van € 2,2 miljoen van artikel 3 (voortgezet onderwijs). Dit betreft de samenvoeging per 1 augustus 2003 van het vo-vakinternaat te Hoenderloo met de vso-zmok-school aldaar. Vanaf die datum komt de bekostiging ten laste van begrotingsartikel 1: Expertisecentra.

1.4

Deze mutatie betreft een overboeking met het ministerie van Justitie voor de loonbijstelling 2002. In 2002 zijn de middelen voor het onderwijs in de Rijks Justitiële Jeugdinrichtingen overgeheveld van Justitie naar OCW, omdat het onderwijs per 1-1-2003 door OCW wordt verzorgd. Omdat in de overheveling nog geen rekening was gehouden met de loonbijstelling 2002 wordt deze reeks aanvullend overgeheveld.

1.5

Dit betreft de samenvoeging van de beleidsartikelen 1 en 2 met ingang van de begroting 2004.

2.1

De realisatie van 2002 toonde een lagere groei dan geraamd. De verwachting is dat deze lagere groei zich ook in verdere jaren zal voordoen. De raming is dan ook bijgesteld.

2.2

Voor de formatie is een structurele verhoging opgenomen van circa € 1 miljoen. Dit een toename van de kosten voor het aanvullend formatiebeleid in die sector.

2.3

Deze mutatie betreft de meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, de incidentele loonsomcomponent 2002 en realisatieverschillen toelagen en kortingen). In de samenhang met de loonbijstelling in het kader van de cao afspraken 2001–2003 zijn de gemiddelde personeelslasten bijgesteld op basis van de realisatiecijfers 2002.

2.4

De mutatie leerlingenvolume (€ 19,8 miljoen) betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2002 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

De doorwerking ww-taakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken het ziekteverzuim voor onderwijs terug te dringen tot ongeveer het eigen niveau van 1997. Daar bovenop zal nog eens 50% van het resterende verschil ten opzichte van het niveau 2001 in de marktsector moeten worden ingehaald.

3.3

De maatregel «leerplicht 4-jarigen» gaat niet door. De hiervoor gereserveerde middelen vallen nu vrij.

3.4

Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

Het kabinet heeft besloten om de vergoeding voor incidentele loonontwikkeling tot en met tranche 2005 op 0% te zetten. Voor de jaren daarna worden de jaarlijkse tranches verlaagd naar 0,3%. De daaruit voor de WEC-sector voortvloeiende mutatie is met ingang van tranche 2004 hier opgenomen. De mutatie voor de tranche 2003 is voor alle sectoren tezamen op artikel 17 opgenomen.

3.6

In het hoofdlijnenakkoord is een subsidiekorting afgesproken voor OCW. Deze taakstelling is gekort op het budget voor projectuitgaven.

3.7

Deze mutatie van € 1,2 miljoen betreft de benodigde middelen voor de verlenging van de overgangsregeling voor arbeidsgehandicapten.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 7232 7232 7232 7232 7232 723
Geautoriseerd totaal 2 7232 7232 7232 7232 7232 723
Nieuwe mutaties 546– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723
Stand ontwerpbegroting 20042 9203 26900000
Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)
  200320042005200620072008
1.Technische mutaties– 454– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723
 1. Desalderingen– 454– 454– 454– 454– 454– 454
 2. Samenvoeging – 2 269– 2 269– 2 269– 2 269– 2 269
2.Autonome mutaties1 000     
 1. Diversen1 000     
Totaal 546– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723– 2 723

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft een desaldering met het uitgavenartikel, omdat er door een betere bevoorschotting en bijstellingen van de voorschotten gedurende het vergoedingsjaar nauwelijks meer ontvangsten en nabetalingen plaatsvinden.

1.2

Dit betreft de samenvoeging van de beleidsartikelen 1 en 2 met ingang van het begrotingsjaar 2004.

Artikel 3: Voortgezet onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 5 067 6365 175 0435 196 8685 216 0345 284 275 
Nota van wijziging – 17 284– 26 178– 24 250– 24 568– 20 798 
Geautoriseerd totaal 5 050 3525 148 8655 172 6185 191 4665 263 477 
Nieuwe mutaties 133 904129 388163 919182 197171 580 
Stand ontwerpbegroting 20045 165 2495 184 2565 278 2535 336 5375 373 6635 435 0575 446 444

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 5 037 3655 136 0485 178 8685 246 9515 315 192 
Nota van wijziging – 17 284– 26 178– 24 250– 24 568– 20 798 
Geautoriseerd totaal 5 020 0815 109 8705 154 6185 222 3835 294 394 
Nieuwe mutaties 132 257129 384163 729182 223171 671 
Stand ontwerpbegroting 20044 932 0215 152 3385 239 2545 318 3475 404 6065 466 0655 477 361
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties153 061178 894180 859183 467187 774 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten160 724159 443160 675163 148165 738 
 2. Overboekingen intern– 7 663– 2 840– 1 315– 1 005– 1 005 
 3. Conversie 22 29121 49921 32423 041 
2.Autonome mutaties– 20 261– 28 2005 700– 1 500– 26 239 
 1. Diversen– 7 2616 1003 7002 1001 361 
 2. Gemiddelde personeelslasten – 6 000    
 3. Leerlingenvolume– 13 000– 28 3002000– 3 600– 27 600 
3.Beleidsmatige mutaties– 543– 21 310– 22 83025610 136 
 1. Doorwerking ww-taakstelling  – 834– 1 665– 3 324 
 2. Efficiency-taakstelling ziekteverzuim – 1 773– 3 547– 5 320– 7 093 
 3. Enveloppebrief 1  17 00040 00040 000 
 4. Enveloppebrief 2 10 00023 00035 00064 000 
 5. Incidenteel    – 4 620 
 6. Taakstelling achterstandenbeleid/GOA – 3 327– 6 654– 6 654– 6 654 
 7. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 21 861– 44 004– 53 314– 62 752 
 8. Taakstelling subsidies– 543– 4 349– 7 791– 7 791– 9 421 
Totaal132 257129 384163 729182 223171 671 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003 en de prijsbijstelling 2002 en 2003 voor wat betreft het wettelijk verplicht deel. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Voor de uitvoering van gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is het aandeel van artikel 3 (voortgezet onderwijs) in de goa-middelen 2003 (€ 14,5 miljoen) overgeboekt naar artikel 1 (basisonderwijs). Voorts is naar artikel 2 overgeboekt € 1,1 miljoen in 2003, € 2,2 miljoen in 2004 en vanaf 2005 structureel € 0,9 miljoen voor het vakinternaat te Hoenderloo als gevolg van fusie.

Van artikel 10 (ict) is in 2003 € 9,4 miljoen naar dit artikel overgeboekt voor kennisnet.

1.3

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

Door de latere invoering van het wetsvoorstel «voortgezet onderwijs uit het Vervangingsfonds en Participatiefonds» is het overgangsbudget in 2003 vrijgevallen (-€ 7,3 miljoen) en toegevoegd aan de jaren 2004 (€ 0,1 miljoen), 2005 (€ 3,7 miljoen), 2006 (€ 2,1 miljoen) en 2007 (€ 1,4 miljoen). In 2004 doet zich een budgettaire tegenvaller van € 6 miljoen voor als gevolg van de vertraagde verlaging van de incidentele looncomponent in het voortgezet onderwijs (zie ook 2.2).

2.2

Deze mutatie van -€ 6 miljoen betreft een ramingtechnisch verschil tussen de uitdeling en realisering van salarismaatregelen (zie ook 2.1).

2.3

Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingentelling. Dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van -€ 13 miljoen in 2003, -€ 28,3 miljoen in 2004, +€ 2 miljoen in 2005, -€ 3,6 miljoen 2006 en -€ 27,6 miljoen in 2007.

3.1

Deze taakstelling (€ 0,8 miljoen in 2005 oplopend tot € 3,3 miljoen in 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

Deze taakstelling (€ 1,8 miljoen in 2004 oplopend tot € 7,1 miljoen in 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.3

Van de via de enveloppebrief 1 beschikbaar gestelde middelen voor onderwijs wordt € 5 miljoen in 2005 en € 15 miljoen structureel vanaf 2006 besteed aan het bieden van meer maatwerk aan leerlingen in de basisberoeps- en kadergerichte leerwegen (vmbo) met als doel uitval te voorkomen en doorstroming naar vervolgopleidingen te vergroten.

Daarnaast wordt € 12 miljoen in 2005 en € 25 miljoen structureel vanaf 2006 besteed deels voor het inlopen van de achterstanden in de materiële bekostiging en deels voor het faciliteren van de overheveling van taken voor het onderhoud van de vo-schoolgebouwen van gemeenten naar scholen.

3.4

De via de enveloppebrief 2 beschikbaar gestelde middelen voor onderwijs worden als volgt besteed:

• Met als doel de maatschappelijke participatie te bevorderen wordt voor het aanstellen van leerlingbegeleiders in 2004 € 4 miljoen, in 2005 € 10 miljoen, in 2006 € 17 miljoen en vanaf 2007 structureel € 34 miljoen beschikbaar gesteld. Dient onder meer om vroegtijdig schoolverlaten tegen te gaan en leraren de mogelijkheid te geven zich meer op de kerntaken te concentreren.

• Voor de modernisering van apparatuur en het creëren van een werkplekkenstructuur in het vmbo wordt in 2004 € 4 miljoen, in 2005 € 9 miljoen, in 2006 € 15 miljoen en vanaf 2007 structureel € 30 miljoen beschikbaar gesteld met als doel het opleidingniveau up to date te brengen en achterstanden ten opzichte van de praktijk in het bedrijfsleven weg te werken.

• Voor het versterken van het innovatieklimaat voor scholen is in het vo in 2004 € 2 miljoen, in 2005 € 4 miljoen en in 2006 € 3 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee worden nieuwe leerinhouden (good practices) ontwikkeld en verspreid.

3.5

Deze mutatie (-€ 4,6 vanaf 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.6

Deze taakstelling (€ 3,3 miljoen in 2004 en vanaf 2005 structureel € 6,7 miljoen) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.7

Deze taakstelling (€ 8,8 miljoen in 2004 oplopend tot € 62,8 miljoen in 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.8

Deze taakstelling (€ 0,5 miljoen in 2003 oplopend tot € 9,4 miljoen in 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 1 3611 3611 3611 3611 361 
Geautoriseerd totaal 1 3611 3611 3611 3611 361 
Nieuwe mutaties 000000
Stand ontwerpbegroting 20043 2211 3611 3611 3611 3611 3611 361

Artikel 4: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 694 6872 696 6382 700 5222 711 8832 712 780 
Nota van wijziging – 108 029– 102 999– 103 501– 103 121103 121 
Amendementen – 13 500     
Geautoriseerd totaal 2 573 1582 593 6392 597 0212 608 7622 609 659 
Nieuwe mutaties 232 861107 215148 629160 221167 804 
Stand ontwerpbegroting 20042 631 0642 806 0192 700 8542 745 6502 768 9832 777 4632 827 131

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrix relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 626 6192 686 7342 691 7252 698 5652 713 395 
Nota van wijziging – 113 784– 107 487– 102 999– 103 501103 121 
Amendementen – 13 500     
Geautoriseerd totaal 2 499 3352 579 2472 588 7262 595 0642 610 274 
Nieuwe mutaties 132 671104 064132 507153 608160 259 
Stand ontwerpbegroting 20042 545 6432 632 0062 683 3112 721 2332 748 6722 770 5332 778 270
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties86 57769 29291 21291 67392 892 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten76 55376 85077 24277 58278 161 
 2. Overboekingen intern9 509– 658– 4277676 
 3. Overboekingen (extern)515– 21 780    
 4. Conversie 14 88014 39714 01514 655 
2.Autonome mutaties– 1 90032 70040 50043 90047 200 
 1. Leerlingenvolume– 1 90032 70040 50043  90047 200 
3.Beleidsmatige mutaties47 9942 07279518 03520 167 
 1. Doorwerking wwtaakstelling  – 681– 1 361– 2 717 
 2. Enveloppebrief 1 10 00015 00020 00020 000 
 3. Enveloppebrief 2 4 00010 00027 00037 500 
 4. Incidenteel    – 2 088 
 5. Intertemporele cmpensatie48 246     
 6. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 9 913– 19 91423 994– 28 162 
 7. Taakstelling subsidies– 252– 2 015– 3 610– 3 610– 4 366 
Totaal132 671104 064132 507153 608160 259 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft voornamelijk de loonbijstelling 2003. Daarnaast is er een bijstelling voor de dekking van de UFO-premie en arbeid en zorg in 2003 van € 3,0 miljoen.

1.2

Dit betreft een overboeking van € 11,0 miljoen van artikel 10 (ict) voor kennisnet. Daarnaast is een bedrag van € 1 miljoen overgeboekt naar artikel 21 voor de eerste termijn van de door CFI gemaakte uitvoeringskosten ESF-OCW 2003.

1.3

Van het ministerie van LNV is in 2003 € 0,5 miljoen overgeboekt voor het innovatie-arrangement.

Daarnaast heeft OCW de middelen voor voortijdig schoolverlaten (€ -21,8 miljoen ) voor 2004 overgeboekt naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in het kader van het grote steden beleid. Deze middelen maken deel uit van de regeling sociale integratie en veiligheid G25 die met een jaar verlengd is.

1.4

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

In verband met hogere deelnemersaantallen dan verwacht, wordt de begroting vanaf 2004 verhoogd met € 31,9 miljoen, oplopend tot € 48,8 miljoen in 2007.

De raming van de cursusgeldontvangsten is meerjarig aangepast aan de stijging van het aantal deelnemers en verwachte verhoging van het tarief. In 2004 leidt dit tot een bijstelling van € 0,8 miljoen.

3.1

Deze taakstelling (-€ 0,7 miljoen in 2005) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

Uit de enveloppe I zijn middelen toegevoegd voor het structureel maken van het innovatie-arrangement, waarmee in 2003 een aanvang is gemaakt.

3.3

Uit de enveloppe II zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor de thema's «innovatie en versterking» en «optimale participatie».

De verdeling is als volgt: voor innovatie en versterking een bedrag van € 2 miljoen in 2004, oplopend naar € 20 miljoen in 2007 en voor optimale participatie een bedrag van € 2 miljoen in 2004, oplopend naar € 17,5 miljoen in 2007.

3.4

Deze taakstelling van € 2,1 miljoen wordt toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De intertemporele compensatie van 2002 naar 2003 betreft voor € 44,7 miljoen ESF, omdat vertraging is opgetreden in de ontvangst en uitgaven van middelen voor de ESF-projecten. De uitgaven en ontvangsten zullen in 2003 plaatsvinden.

Verder is een bedrag ontvangen van € 2,8 miljoen door de verkoop onroerend goed in 2002 door Domeinen, dat via een intertemporele compensatie in 2003 gereserveerd wordt voor eventuele nieuwe tegenvallers in de zogenoemde Schotszaken (beroepszaken onderwijshuisvesting).

3.6

Deze taakstelling van -€ 9,9 miljoen in 2004 wordt toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.7

Een bedrag dat oploopt tot -€ 4,3 miljoen in 2007 moet gekort worden op de subsidies. De exacte invulling is op dit moment nog niet bekend.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 27 22727 22727 22727 22727 227 
Geautoriseerd totaal 27 22727 22727 22727 22727 227 
Nieuwe mutaties 40 9210000 
Stand ontwerpbegroting 200417 78168 14827 22727 22727 22727 22727 227
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  200320042005200620072008
1.Beleidsmatige mutaties40 921     
 1. Intertemporele compensatie40 921     
Totaal 40 921     

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De intertemporele compensatie van 2002 naar 2003 van € 40,9 miljoen betreft een vertraging in de ontvangsten voor ESF-projecten. De uitgaven en ontvangsten zullen in 2003 plaatsvinden.

Artikel 5: Technocentra

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 136136136136136 
Geautoriseerd totaal 136136136136136 
Nieuwe mutaties 18 1529 076000 
Stand ontwerpbegroting 2004 18 2889 212136136136136

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 136136136136136 
Geautoriseerd totaal 136136136136136 
Nieuwe mutaties 9 0769 0769 07600 
Stand ontwerpbegroting 20045 4469 2129 2129 212136136136
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties9 0769 0769 076   
1. Desalderingen9 0769 0769 076   
Totaal 9 0769 0769 076   

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Voor de financiering van de technocentra is € 9,1 miljoen overgeboekt uit het Fonds Economische structuurversterking.

Artikel 6: Hoger beroepsonderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 1 587 7711 621 3841 626 8721 620 3391 628 082 
Geautoriseerd totaal 1 587 7711 621 3841 626 8721 620 3391 628 082 
Nieuwe mutaties 54 57717 32738 10364 34968 813 
Stand ontwerpbegroting 20041 727 5351 642 3481 638 7111 664 9751 684 6881 696 8951 689 731

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 1 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273 
Geautoriseerd totaal 1 609 9001 617 9961 618 1221 625 8861 622 273 
Nieuwe mutaties 24 31130 25529 63539 14358 874 
Stand ontwerpbegroting 20041 603 5691 634 2111 648 2511 647 7571 665 0291 681 1471 691 183
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties43 82153 22051 97351 87252 318 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten44 88745 92245 95646 25246 213 
 2. Bijstelllingen budgettair neutraal – 100– 100– 100– 100 
 3. Overboekingen intern– 1 066– 1 053– 2 164– 2 630– 2 471 
 4. Conversie 8 4518 2818 3508 676 
2.Autonome mutaties– 19 100– 29 300– 30 200– 27 700– 23 200 
1.Studentenvolume– 19 100– 29 300– 30 200– 27 700– 23 200 
3.Beleidsmatige mutaties– 4106 3357 86214 97129 756 
 1. Doorwerking ww-taakstelling  – 466– 932– 1 861 
 2. Enveloppebrief 2 15 80026 60036 73357 800 
 3. Incidenteel    – 1 594 
 4. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 6 185– 12 394– 14 952– 17 480 
 5. Taakstelling subsidies– 410– 3 280– 5 878– 5 878– 7 109 
Totaal24 31130 25529 63539 14358 874 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.3

Deze mutatie is het saldo van meerdere – interne – verrekeningen tussen beleidsterreinen. Als belangrijkste hiervan wordt hier genoemd een overboeking naar artikel 7 voor de (mede)financiering van de Nederlandse Accreditatie Organisatie (de directie wetenschappelijk onderwijs is hiervoor de penvoerder).

1.4

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2003 is achter gebleven bij de raming van 2002 is het uitgavenkader verlaagd.

3.1

De taakstelling als gevolg van de doorwerking van de ww-maatregelen is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

In het kader van het hoofdlijnenakkoord zijn de volgende middelen aan het hbo toegevoegd:

• voor kennisinnovatie (lectoren en kenniskringen) een bedrag van € 2,0 miljoen in 2004, € 5,0 miljoen in 2005, € 8,0 miljoen in 2006 en € 20,0 miljoen vanaf 2007;

• voor participatie (beroepskolom) een bedrag van € 2,0 miljoen in 2004, € 5,0 miljoen in 2005, € 9,0 miljoen in 2006 en € 17,5 miljoen vanaf 2007;

• voor zorgopleidingen hbo een bedrag van €8,5 miljoen in 2004, € 12,6 miljoen in 2005, € 15,1 miljoen in 2006 en € 20,3 miljoen vanaf 2007;

• voor participatie hoger onderwijs een bedrag van € 2,0 miljoen per jaar in 2004 en 2005 en € 1,3 miljoen in 2006;

• voor de Digitale Universiteit een bedrag van € 1,3 miljoen in 2004, € 2,0 miljoen in 2005 en € 3,3 miljoen in 2006.

3.3

Deze verlaging van de incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De taakstelling incidentele loonontwikkeling 2004–2007 is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De taakstelling subsidies is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 1717171717 
Geautoriseerd totaal 1717171717 
Nieuwe mutaties 000000
Stand ontwerpbegroting 2004358171717171717

Artikel 7: Wetenschappelijk onderwijs

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 3 030 8743 059 8473 083 0023 129 7313 134 452 
Geautoriseerd totaal 3 030 8743 059 8473 083 0023 129 7313 134 452 
Nieuwe mutaties 249 368160 106175 273176 743197 373 
Stand ontwerpbegroting 20043 192 2863 280 2423 219 9533 258 2753 306 4743 331 8253 332 309

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 3 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392 
Geautoriseerd totaal 3 027 6153 029 4763 058 9543 083 4893 130 392 
Nieuwe mutaties 100 404149 970156 035175 339172 418 
Stand ontwerpbegroting 20043 045 2443 128 0193 179 4463 214 9893 258 8283 302 8103 332 309
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties82 89892 82693 10093 87095 170 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten80 59381 66682 50183 25584 581 
 2. Desalderingen 152152152152 
 3. Bijstelllingen budgettair neutraal1 7611 345901453453 
 4. Overboekingen intern4591 5271 5542 0201 861 
 5. Overboekingen (extern)8585858585 
 6. Conversie 8 0517 9077 9058 038 
2.Autonome mutaties18 10023 80026 70029 50027 200 
 1. Studentenvolume18 10023 80026 70029 50027 200 
3.Beleidsmatige mutaties– 59433 34436 23551 96950 048 
 1. Doorwerking ww-taakstelling  – 1 300– 2 600– 5 193 
 2. Enveloppebrief 1 15 00025 00035 00035 000 
 3. Enveloppebrief 2 32 20039 40050 26758 700 
 4. Incidenteel    – 2 016 
 5. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 9 102– 18 348– 22 181– 26 144 
 6. Taakstelling subsidies– 594– 4 754– 8 517– 8 517– 10 299 
Totaal100 404149 970156 035175 339172 418 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.4

Deze mutatie is het saldo van meerdere -interneverrekeningen tussen beleidsterreinen. Als belangrijkste hiervan wordt genoemd een overboeking van artikel 6 voor de (mede)financiering van de Nederlandse Accreditatie Organisatie (de directie wetenschappelijk onderwijs is hiervoor de penvoerder).

1.6

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2003 is gestegen ten opzichte van de raming van 2002 is het uitgavenkader verhoogd.

3.1

De taakstelling als gevolg van de doorwerking van de ww-maatregelen is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.2

In het kader van het hoofdlijnenakkoord zijn deze middelen aan het wo toegevoegd voor huisvesting universiteiten.

3.3

In het kader van het hoofdlijnenakkoord zijn de volgende middelen aan het wo toegevoegd:

• voor numerus fixus geneeskunde een bedrag van € 12,0 miljoen in 2004, € 14,0 miljoen in 2005, € 20,0 miljoen in 2006 en € 27,0 miljoen in 2007 (na 2007 loopt deze reeks nog op);

• voor zorgopleidingen wo een bedrag van € 8,5 miljoen in 2004, € 7,4 miljoen in 2005, € 7,9 miljoen in 2006 en € 11,7 miljoen vanaf 2007;

• voor onderzoekmasters wo een bedrag van € 6,0 miljoen in 2004, € 8,0 miljoen in 2005, € 11,0 miljoen in 2006 en € 18,0 miljoen vanaf 2007;

• voor de Digitale Universiteit een bedrag van € 0,7 miljoen in 2004, € 1,0 miljoen in 2005 en € 1,7 miljoen in 2006;

• voor decentralisatie huisvesting academische ziekenhuizen een bedrag van € 2 miljoen vanaf 2007;

• voor dynamisering geldstroom onderzoek een bedrag van € 4,0 miljoen in 2004, € 8,0 miljoen in 2005 en € 9,0 miljoen in 2006;

• voor participatie hoger onderwijs € 1,0 miljoen in 2004 en 2005 en € 0,7 miljoen in 2006.

3.4

Deze verlaging van de incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De taakstelling incidentele loonontwikkeling 2004–2007 is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.6

De taakstelling subsidies is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 1 2481 2481 2481 2481 248 
Geautoriseerd totaal 1 2481 2481 2481 2481 248 
Nieuwe mutaties  152152152152 
Stand ontwerpbegroting 20041 3901 2481 4001 4001 4001 4001 400
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties 152152152152 
 1.Desalderingen 152152152152 
Totaal 152152152152 

Artikel 8: Internationaal onderwijsbeleid

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 17 91718 38318 25918 26318 263 
Geautoriseerd totaal 17 91718 38318 25918 26318 263 
Nieuwe mutaties – 2 0356 9501 5962 2432 312 
Stand ontwerpbegroting 200420 99815 88225 33319 88520 50620 57521 153

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 18 84919 20619 09718 26318 263 
Geautoriseerd totaal 18 84919 20619 09718 26318 263 
Nieuwe mutaties 6938 9302 3572 3132 312 
Stand ontwerpbegroting 200418 03919 54228 13621 45420 57620 57521 153
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties6938 9302 3572 3132 312 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten489492490490490 
 2. Desalderingen204     
 3. Bijstelllingen budgettair neutraal  – 29– 57– 57 
 4. Overboekingen intern 6 500    
 5. Conversie 1 9381 8961 8801 879 
Totaal6938 9302 3572 3132 312 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.4

De mutatie van € 6,5 miljoen in het jaar 2004 is een overboeking van artikel 1 (primair onderwijs) naar dit artikel. Het betreft vrijgevallen middelen leerlingenvervoer in het jaar 2003, die door een kasschuif beschikbaar komen ter dekking van de kosten van het EU-voorzitterschap in de tweede helft van het jaar 2004. Een toelichting op de voorgenomen besteding van de gelden is gegeven in beleidsartikel 8 (internationaal onderwijsbeleid).

1.5

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 9999999999 
Geautoriseerd totaal 9999999999 
Nieuwe mutaties 204     
Stand ontwerpbegroting 20045253039999999999
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties204     
 1. Desalderingen204     
Totaal204     

Artikel 9: Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 200384 93578 17876 53276 25276 00676 25676 358
Geautoriseerd totaal 78 17876 53276 25276 00676 25676 358
Nieuwe mutaties 1 2173 7493 5043 4103 3203 320
Stand ontwerpbegroting 200484 93579 39580 28179 75679 41679 57679 678
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  200320042005200620072008
1.Technische mutaties1 2173 9173 8423 8163 8243 824
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten1 2171 1881 1861 1861 1951 195
 2. Conversie 2 7292 6562 6302 6292 629
2.Beleidsmatige mutaties – 168– 338– 406– 504– 504
 1. Incidenteel    – 27– 27
 2. Taakstelling incidentele loonontwikkeling – 168– 338– 406– 477– 477
Totaal1 2173 7493 5043 4103 3203 320

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003.

1.2

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement.

2.1

Deze mutatie betreft de beperking van het incidenteel uit het hoofdlijnenakkoord.

2.2

De taakstelling incidentele loonontwikkeling betekent een korting oplopend naar € 0,5 miljoen in 2007 op dit artikel. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de beleidsagenda en het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Artikel 10: Informatie- en communicatietechnologie

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 134 81633 05235 12435 12435 124 
Amendementen 4 000     
Geautoriseerd totaal 138 81633 05235 12435 12435 124 
Nieuwe mutaties – 93 38181 64678 03273 01670 016 
Stand ontwerpbegroting 2004127 71545 435114 698113 156108 140105 140105 140

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Het meerjarig verloop van de uitgaven is vanaf 2004 identiek aan het verloop van de verplichtingen.

Voor 2003 is het saldo aan mutaties voor de verplichtingen € 57,8 miljoen lager dan het saldo aan uitgaven. Dit verschil komt voort uit de overeengekomen verlenging van het contract met nl.tree in december 2002. De uitgaven in 2003 zijn als gevolg daarvan reeds in 2002 verplicht. Dit leidt tot een dienovereenkomstige verlaging van het verplichtingenbudget in 2003, terwijl het niveau van de uitgaven uiteraard gelijk blijft.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 134 81633 05235 12435 12435 124 
Amendementen 4 000     
Geautoriseerd totaal 138 81633 05235 12435 12435 124 
Nieuwe mutaties – 35 54381 64678 03273 01670 016 
Stand ontwerpbegroting 200479 269103 273114 698113 156108 140105 140105 140
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1.Technische mutaties– 32 843646321616 
 1. Bijstellingen uit aanvullende posten– 351– 351– 351– 351– 351 
 2. Desalderingen353353353353353 
 3. Overboekingen intern– 31 445– 1 600– 2 100– 1 850– 1 600 
 4. Overboekingen (extern)– 1 400     
 5. Conversie 2 2442 1301 8641 614 
2.Autonome mutaties– 2 700     
 1. Diversen– 2 700     
3.Beleidsmatige mutaties 81 00078 00073 00070 000 
 1. Enveloppebrief 1 55 00055 00055 00055 000 
 2. Enveloppebrief 2 26 00023 00018 00015 000 
Totaal– 35 54381 64678 03273 01670 016 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.3

Deze mutatie bestaat uit een aantal componenten:

• Het contract met nl.tree is in 2002 verlengd tot 31 december 2003. Scholen krijgen een bijdrage om gebruik te kunnen maken van de diensten van nl.tree. De daarmee samenhangende budgetten worden overgeboekt naar de betrokken directies, die via de bekostiging de scholen financieren (€ 30,1 miljoen);

• In verband met de verlenging van het mandaat van de directie ICT is een meerjarig budget overgeboekt om de apparaatskosten in overeenstemming te brengen met de formatieve omvang van de directie;

• Een overboeking naar artikel 16 (onderzoek en wetenschappen) van € 0,1 miljoen voor het project Kennislink van de stichting Weten.

1.4

Dit betreft een overboeking naar de begroting van het ministerie van LNV in verband met de verlenging van het contract met nl.tree (zie ook 1.3).

1.5

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement.

2.1

De begroting in 2003 is verlaagd met een bedrag van € 2,4 miljoen in verband met het uitlopen van de planning van een aantal projecten in het kader van het Nationaal Aktie Plan 2002 en de consequenties daarvan voor de financiering vanuit het ministerie van Economische Zaken. Daarnaast is de begroting verlaagd met € 0,3 miljoen als gevolg van een intertemporele compensatie 2002/2003.

3.1

In de enveloppe Balkenende I is € 55 miljoen structureel uitgetrokken voor de internetvoorziening. Hiervan is maximaal € 10 miljoen bestemd voor de inrichting en het beheer van een aantal centrale voorzieningen. Een bedrag van € 45 miljoen structureel wordt vanaf 2004 toegevoegd aan de koopkracht van instellingen.

3.2

In het hoofdlijnenakkoord (Balkenende II) is voor de ophoging van de koopkracht van de scholen voor de internetvoorziening € 15 miljoen structureel vanaf 2004 extra beschikbaar. Daarnaast zijn middelen gereserveerd voor innovatieprojecten, waaronder het leveren van een bijdrage aan de oplossing van het vangnet. Dit betreft een budget van € 11 miljoen in 2004, € 8 miljoen in 2005 en € 3 miljoen in 2006.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 45 37845 37845 37845 37845 37845 378
Geautoriseerd totaal 45 37845 37845 37845 37845 37845 378
Nieuwe mutaties 1 4081 4081 4081 4081 4081 408
Stand ontwerpbegroting 200447 91846 78646 78646 78646 78646 78646 786
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  200320042005200620072008
1.Technische mutaties1 4081 4081 4081 4081 4081 408
 1. Desalderingen353353353353353353
 2. Overboekingen intern1 0551 0551 0551 0551 0551 055
Totaal1 4081 4081 4081 4081 4081 408

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De desaldering betreft de prijsaanpassing van de bijdrage uit het FES voor het jaar 2001.

1.2

Deze mutatie betreft de prijsaanpassing van de bijdrage uit het FES t/m het jaar 2000.

Artikel 11: Studiefinanciering

Opbouw uitgaven en verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 143 6232 219 7152 249 0112 281 5722 349 093 
Geautoriseerd totaal 2 143 6232 219 7152 249 0112 281 5722 349 093 
Nieuwe mutaties 94 567208 437214 091237 473228 892 
Stand ontwerpbegroting 20041 804 2542 238 1902 428 1522 463 1022 519 0452 577 9852 636 033
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 162 967242 937323 591656 473717 992 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 29 41134 60644 82246 56251 081 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal 137 900136 400208 200540 200598 200 
3. Overboekingen intern – 4 344– 2 723– 2 588– 2 588– 2 588 
4. Conversie 74 65473 15772 29971 299  
2. Autonome mutaties – 68 400– 34 500– 81 500– 54 000– 34 100 
1.Diversen – 101 000– 78 700– 136 000– 119 600– 105 100 
2.Leerlingenvolume 32 60044 20054 50065 60071 000 
3. Beleidsmatige mutaties   -28 000– 365 000– 455 000 
1. Prestatiebeurs bol   – 28 000– 215 000– 305 000 
2. Intrekken 1e-jrs omzettingsmoment ho    – 150 000– 150 000 
Totaal 94 567208 437214 091237 473228 892 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de prijsbijstelling van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de studiefinanciering en de prijsbijstelling inzake de ov-studentenkaart.

1.2

De bijstellingen budgettair neutraal van € 137,9 miljoen in 2003 oplopend tot € 598,2 miljoen in 2007 heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». De toename houdt voor een deel verband met de toename van de geraamde uitgaven voor de prestatiebeurs hoger onderwijs (2004 € 62,7 miljoen). Dit is enerzijds het gevolg van de vertraagde omzetting van voorwaardelijke leningen prestatiebeurs naar een gift ten opzichte van de vorige raming (zie ook de toelichting bij 2.1). Anderzijds stijgen de uitgaven prestatiebeurs door de verhoogde raming van studenten die geen recht meer hebben op een beurs, maar nog wel op een rentedragende lening en daarmee ook op een ov-studentenkaart.

De niet-relevante uitgaven zijn voorts toegenomen door de toename van het aantal studerenden met een lening. De stijging die is gerealiseerd in 2002 is geëxtrapoleerd naar de daaropvolgende jaren en heeft een verhogend effect op de uitgaven ten opzichte van de voorgaande raming van € 26,4 miljoen in 2004 oplopend tot € 44,6 miljoen in 2007.

De niet-relevante uitgaven nemen voorts vanaf 2007 toe met € 28,0 miljoen, oplopend tot € 455,0 miljoen in 2007 vanwege de invoering van de prestatiebeurs in de bol en de intrekking van het 1e-jaars omzettingsmoment prestatiebeurs in het hoger onderwijs.

1.3

Deze mutatie betreft met name een interne overboeking naar artikel 21 (uitvoeringsorganisaties) voor de financiering van extra werk voor de IB-Groep op het terrein van studiefinanciering.

1.4

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement en de uitgaven IBG.

2.1

De autonome mutatie «diversen» is het resultaat van autonome ontwikkelingen, voor zover die niet het gevolg zijn van de ontwikkeling in het aantal studerenden. De belangrijkste factor daarbij is dat de verschillende uitgavenramingen zijn bijgesteld op basis van de realisatie 2002. De voornaamste ontwikkelingen die de neerwaartse bijstelling van de raming verklaren zijn de volgende:

• De raming van de uitgaven voor de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Er is vooralsnog sprake van minder omzettingen van de voorwaardelijke lening prestatiebeurs naar een gift. Dit betreft met name de omzettingen vanwege het behalen van het diploma binnen tien jaar na het begin van de studie. Het totaal van de relevante minderuitgaven bedraagt in dit verband € 96 miljoen in 2004, aflopend tot € 90 miljoen in 2007. Op andere onderdelen van de prestatiebeurs is de begroting neerwaarts bijgesteld met € 35 miljoen in 2004, aflopend tot € 16 miljoen in 2007. Dit is het resultaat van de realisaties 2002, waarvan de doorwerking naar de daarop volgende jaren in deze raming is verwerkt.

• De begroting is voorts naar beneden bijgesteld als gevolg van een verlaging van de totale beursuitgaven aan deelnemers in de beroepsopleidende leerweg. Deze reeks bedraagt € 3,5 miljoen in 2004 oplopend tot € 30 miljoen in 2007. Dit betreft vooral een bijstelling van de uitgaven aanvullende beurs door een verminderde aanspraak.

• De raming van de uitgaven voor de ov-studentenkaart is ten opzichte van de vorige begroting verhoogd met € 66,7 miljoen in 2004 tot € 38 miljoen in 2007. De toename van de uitgaven is voor een groot deel het gevolg van de verlenging c.q. vernieuwing van het contract met de vervoersbedrijven per 1 januari 2003. De wijzigingen ten opzichte van het daarvoor geldende contract zijn thans verwerkt in de raming, hetgeen een verhogend effect heeft op de uitgaven ten opzichte van de miljoenennota 2003. Daarnaast stijgen de uitgaven door de toename ten opzichte van de vorige raming van studenten die geen recht meer hebben op een beurs, maar nog wel op een rentedragende lening en daarmee ook op een ov-kaart. De stijging van de uitgaven is in 2004 groter door de nabetaling over 2003, waarvoor de raming nog was gebaseerd op de lagere aantallen ovsk-gerechtigden zoals opgenomen in de miljoenennota 2003.

• De begroting is per saldo verlaagd met ruim € 3 miljoen in 2004, oplopend tot circa € 6 miljoen in 2007 door de vertraging in de realisatie van de geraamde uitgaven voor «studeren zonder grenzen».2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming wordt het budget voor studiefinanciering verhoogd. Met name het aantal gerechtigden in het beroepsonderwijs is aanzienlijk toegenomen.

3.1

Dit betreft de invoering van de prestatiebeurs voor de deelnemers in de bol. De relevante uitgaven nemen hierdoor in 2005 af met een bedrag van – € 28,0 miljoen, oplopend tot -€ 305 miljoen in 2007. Hier tegenover staat een toename van de niet-relevante uitgaven (zie ook de toelichting bij 1.2).

3.2

Door de intrekking van het omzettingsmoment prestatiebeurs voor 1e-jaars ho-studenten nemen de relevante uitgaven in 2006 en 2007 af met een bedrag van

– € 150,0 miljoen. Ook hier tegenover staat een toename van de niet-relevante uitgaven met dezelfde bedragen (zie ook de toelichting bij 1.2).

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 331 309348 433367 010386 312405 721 
Geautoriseerd totaal 331 309348 433367 010386 312405 721 
Nieuwe mutaties 45 00019 60017 00014 70013 700 
Stand ontwerpbegroting 2004332 613376 309368 033384 010401 012419 421438 884
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 13 10014 00014 70015 40016 200 
1. Bijstelllingen budgettair neutraal 13 10014 00014 70015 40016 200 
2. Autonome mutaties 31 9005 6002 300– 700– 2 500 
1. Diversen 31 9005 6002 300– 700– 2 500 
Totaal 45 00019 60017 00014 70013 700 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling budgettair neutraal heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». De verhoging van de raming houdt voornamelijk verband met de toename van het totale bedrag aan verstrekte leningen in de voorgaande jaren en daarmee de ontvangsten die hieruit voortvloeien.

2.1

De verhoogde ontvangsten in de jaren 2003 en 2004 zijn voornamelijk het gevolg van bijgestelde ramingen van de ontvangsten (aflossingen) op renteloze voorschotten die zijn verstrekt vóór 1986.

Artikel 12: Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 361 777366 011369 471376 509382 100 
Geautoriseerd totaal 361 777366 011369 471376 509382 100 
Nieuwe mutaties 11 67027 51027 87827 64527 388 
Stand ontwerpbegroting 2004347 751373 447393 521397 349404 154409 488411 594
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 8 5708 6708 8708 7708 870 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 8 7008 9008 9009 0009 000 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal  – 100100– 100  
3. Overboekingen (extern) – 130– 130– 130– 130– 130 
4. Conversie  11 54011 30811 17511 018 
2. Autonome mutaties 3 1007 3007 7007 7007 500 
1. Diversen 3 7007 7007 7008 2008 300 
2. Leerlingenvolume – 600– 400 – 500– 800 
Totaal 11 67027 51027 87827 64527 388 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de prijsbijstelling. Dit is een verhoging van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de tegemoetkomingen.

1.4

Dit betreft de conversie van de uitgaven IBG.

2.1

De raming van de uitgaven is aangepast op grond van de realisatie in 2002.

2.2

Deze mutaties zijn gebaseerd op de nieuwste leerlingenraming.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 13 83513 28112 78212 22811 876 
Geautoriseerd totaal 13 83513 28112 78212 22811 876 
Nieuwe mutaties – 800– 3002008001 100 
Stand ontwerpbegroting 200413 02513 03512 98112 98213 02812 97613 022
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Autonome mutaties – 800– 3002008001 100 
1. Diversen – 800– 3002008001 100 
Totaal – 800– 3002008001 100 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming van de ontvangsten is aangepast op grond van de realisatie in 2002.

Artikel 13: Lesgelden

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003       
Geautoriseerd totaal  0000 
Nieuwe mutaties  3 5503 4793 4383 390 
Stand ontwerpbegroting 2004  3 5503 4793 4383 3903 390
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties  3 5503 4793 4383 390 
1. Conversie  3 5503 4793 4383 390 
Totaal  3 5503 4793 4383 390 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de conversie van de uitgaven IBG.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 401 607410 133418 661431 756441 357 
Geautoriseerd totaal 401 607410 133418 661431 756441 357 
Nieuwe mutaties 7 60013 60013 30010 10013 300 
Stand ontwerpbegroting 2004388 764409 207423 733431 961441 856454 657466 635
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Autonome mutaties 7 60013 60013 30010 10013 300 
1. Diveren 2002 500– 300– 4 200– 1 100 
2. Leerlingenvolume 7 40011 10013 60014 30014 400 
Totaal 7 60013 60013 30010 10013 300 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming is aangepast op basis van de veranderingen in het geraamde lesgeldtarief. Daarnaast is de raming ook aangepast aan de gerealiseerde ontvangsten 2002, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat lesgeldplichtig is.

1.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming zullen de lesgeldontvangsten hoger uitvallen.

Artikel 14: Cultuur

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 520 973538 055877 163913 669916 269 
Geautoriseerd totaal 520 973538 055877 163913 669916 269 
Nieuwe mutaties – 25 3611 846 770– 361 164– 353 813– 331 154 
Stand ontwerpbegroting 2004374 477495 6122 384 825515 999559 856585 115588 616

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 666 861655 431654 066654 066656 666 
Geautoriseerd totaal 666 861655 431654 066654 066656 666 
Nieuwe mutaties 12 79496 74882 28989 640112 299 
Stand ontwerpbegroting 2004654 014679 655752 179736 355743 706768 965770 306
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 10 84590 05383 05782 40880 518 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 13 60913 40613 36713 36713 409 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal   – 37– 74– 74 
3. Overboekingen intern – 2 917– 1 785– 1 876– 1 806– 1 721 
4. Overboekingen (extern) 153153153153153 
5. Conversie  78 27971 45070 76868 751 
2. Autonome mutaties   1 0001 000  
1.Diversen   1 0001 000  
3. Beleidsmatige mutaties 1 9496 695– 1 7686 23231 781 
1.Enveloppebrief 1  2 0006 0006 0006 000 
2.Enveloppebrief 2  5 00011 00019 00045 000 
3.Intertemporele compensatie 2 100900    
4.Taakstelling subsidies – 151– 1 205– 18 768– 18 768– 19 219 
Totaal 12 79496 74882 28989 640112 299 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft betrekking op de in 2003 toegekende loonbijstelling (€ 12,7 miljoen) en prijsbijstelling (€ 0,9 miljoen).

1.5

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten bestuursdepartement, de uitvoeringsdiensten cultuur en de RAD.

3.1 en 3.2

Deze mutaties hebben betrekking op de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld bij de enveloppebrieven 1 en 2. Een verdere toelichting hierover is te vinden in de beleidsagenda en beleidsartikel 14.

3.3

De mutatie intertemporele compensatie heeft betrekking op twee posten:

• Een aantal Belvedère projecten wordt in 2003 uitgevoerd in plaats van in 2002, omdat advisering over ingediende subsidieaanvragen nog niet was afgerond. De middelen (€ 3,0 miljoen) zijn overgeheveld van 2002 naar 2003.

• Een bedrag van € 0,9 miljoen voor ict-voorzieningen bij de Blindenbibliotheken zal pas in 2004 worden uitgegeven in plaats van in 2003. De middelen worden overgeheveld naar 2004.

3.4

Deze taakstelling (€ 0,2 miljoen in 2003 oplopend tot € 19,3 miljoen in 2007) is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 250250250250250 
Geautoriseerd totaal 250244244244244 
Nieuwe mutaties 00000 
Stand ontwerpbegroting 20044 970250494494494494494

Artikel 15: Media

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 857 173836 749847 505857 868873 427 
Geautoriseerd totaal 857 173836 749847 505857 868873 427 
Nieuwe mutaties 25 5157 027– 13 443– 24 121– 39 536 
Stand ontwerpbegroting 2004882 964882 688843 776834 062833 747833 891843 851

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 857 661837 238847 505857 868873 427 
Geautoriseerd totaal 857 661837 238847 505857 868873 427 
Nieuwe mutaties 25 5157 027– 13 443– 24 121– 39 536 
Stand ontwerpbegroting 2004881 344883 176844 265834 062833 747833 891843 851
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007
1. Technische mutaties 21 64515 12314 34213 16412 089
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 28 08926 94527 18427 41827 650
2. Desalderingen 21 669– 11 822– 12 842– 14 254– 15 561
3. Overboekingen intern 287    
4. Overboekingen (extern) – 28 400    
2. Autonome mutaties 3 8701 9042 2152 715– 1 625
1. Diversen 3 8701 9042 2152 715– 1 625
3. Beleidsmatige mutaties  – 10 000– 30 000– 40 000– 50 000
1. Taakstelling publieke omroep  – 10 000– 30 000– 40 000– 50 000
Totaal 25 5157 027– 13 443– 24 121– 39 536

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft betrekking op de in 2003 toegekende loon- (€ 0,9 miljoen) en prijsbijstelling (€ 27,1 miljoen).

1.2

Deze mutatie betreft de negatief bijgestelde rente- en Ster-inkomsten en de aanvullende uitgaven in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties.

3.1

Deze mutatie heeft betrekking op de ombuigingen, die in het kader van het regeerakkoord zijn opgelegd. Een verdere toelichting hierover is te vinden in de beleidsagenda en beleidsartikel 15.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 226 981232 241237 730243 591249 606 
Geautoriseerd totaal 226 981232 241237 730243 591249 606 
Nieuwe mutaties 96 82524 92323 90322 49121 184 
Stand ontwerpbegroting 2004222 155323 806257 164261 633266 082270 790275 401
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 26 08924 92323 90322 49121 184 
1. Desalderingen 21 669– 11 822– 12 842– 14 254– 15 561 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal 4 42036 74536 74536 74536 745 
2. Beleidsmatige mutaties 70 736     
1. Intertemporele compensatie 70 336     
2. Radiofrequentie 400     
Totaal 96 82524 92323 90322 49121 184 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft betrekking op de negatief bijgestelde rente- en Ster-inkomsten en de aanvullende uitgaven in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties.

1.2

Deze mutatie betreft de ontvangsten gecorrigeerd met de uitgaven in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties.

2.1

Deze mutatie heeft betrekking op de éénmalige opbrengst van € 70,3 miljoen door de verwachte privatisering van het Nederlands Omroepproductiebedrijf (NOB).

Artikel 16: Onderzoek en wetenschappen

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 697 100699 822704 904718 295720 634 
Geautoriseerd totaal 697 100699 822704 904718 295720 634 
Nieuwe mutaties 46 45726 31222 28823 86334 642 
Stand ontwerpbegroting 2004737 162743 557726 134727 192742 158755 276743 236

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgavenbijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagd relatie of matrixrelatie.

Bij de 1 op 1 vertraagd relatie is het kaseffect voor het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 741 357737 674738 944742 606744 683 
Geautoriseerd totaal 741 357737 674738 944742 606744 683 
Nieuwe mutaties 29 75629 81723 66022 19823 423 
Stand ontwerpbegroting 2004801 650771 113767 491762 604764 804768 106769 192
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 29 98529 83529 57729 44629 364 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 18 05318 52418 58118 69818 831 
2. Desalderingen 11 3506 7186 5066 2976 087 
3. Overboekingen intern 91– 27– 27– 27– 27 
4. Overboekingen (extern) 491791791791791 
5. Conversie  3 8293 7263 6873 682 
2. Beleidsmatige mutaties – 229– 18– 5 917– 7 248– 5 941 
1. Doorwerking ww-taakstelling   – 58– 116– 231 
2. Efficiencytaakstelling NWO  – 406– 2 511– 2 917– 3 486 
3. Efficiencytaakstelling TNO  – 208– 832– 1 040– 1 332 
4. Enveloppebrief 2  4 0004 0004 0008 000 
5. Incidenteel     – 331 
6. Taakstelling incidentele loonontwikkeling  – 1 577– 3 174– 3 833– 4 534 
7. Taakstelling subsidies – 229– 1 827– 3 342– 3 342– 4 027 
Totaal 29 75629 81723 66022 19823 423 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2003. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Verhoging van de doelsubsidie van de ministeries van Economische Zaken en Defensie aan TNO met gelijktijdige verhoging van het ontvangstenartikel.

2.1

De doorwerking ww-maatregel is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.2 en 2.3

De efficiencytaakstelling NWO en TNO is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.4

Op basis van de enveloppebrief 2 betreft deze mutatie de bijdrage voor behoud wetenschappelijke en culturele collecties en boulevard van het actuele verleden.

2.5 en 2.6

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.7

De taakstelling subsidies is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 80 45580 45580 45680 45680 457 
Geautoriseerd totaal 80 45580 45580 45680 45680 457 
Nieuwe mutaties 12 7128 0807 8687 6597 449 
Stand ontwerpbegroting 2004108 11493 16788 53588 32488 11587 90687 906
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 12 7128 0807 8687 6597 449 
1. Desalderingen 11 3506 7186 5066 2976 087 
2. Overboekingen intern 1 3621 3621 3621 3621 362 
Totaal 12 7128 0807 8687 6597 449 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Verhoging van de doelsubsidie van de ministeries van Economische Zaken en Defensie aan TNO met gelijktijdige verhoging van het uitgavenartikel.

Artikel 17: Nominaal en onvoorzien

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 – 65 6896 57826 70961 02761 668 
Geautoriseerd totaal – 65 6896 57826 70961 02761 668 
Nieuwe mutaties 78 87239 519146 491159 363253 835 
Stand ontwerpbegroting 2004 13 18346 097173 200220 390315 503291 640
Specificatie nieuwe mutaties ( x € 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 13 3475 278– 6 487– 27 777– 27 910 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 15 0616 276– 5 441– 26 784– 26 872 
2. Desalderingen – 443– 443– 443– 443– 443 
3. Overboekingen intern – 1 043– 290– 290– 290– 290 
4. Overboekingen (extern) – 228– 265– 313– 260– 305 
2. Autonome mutaties 11 508– 36 75923 9784 1409 745 
1. Diversen 11 508– 36 75923 9784 1409 745 
3. Beleidsmatige mutaties 54 01771 000129 000183 000272 000 
1. Eindejaarsmarge 54 017     
2. Enveloppebrief 1  33 00067 000100 000100 000 
3. Enveloppebrief 2  38 00062 00083 000172 000 
Totaal 78 87239 519146 491159 363253 835 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft hier de verwerking van de loon- en prijsbijstelling (zie algemeen gedeelte). Daarnaast is er in 2004 € 9 miljoen voor kinderopvang overgeboekt naar beleidsartikel 1 (primair onderwijs). Tenslotte is de geparkeerde incidentele loonontwikkeling van € 20,1 miljoen in 2004 oplopend tot € 61,8 miljoen in 2007 overgeheveld naar primair onderwijs.

2.1

De mutaties worden merendeels verklaard door het saldo van mee- en tegenvallers: dit saldo van € -36,8 miljoen in 2003 oplopend tot € 9,7 miljoen in 2007 wordt grotendeels veroorzaakt door een meevaller bij het beleidsterrein studiefinanciering en een tegenvaller door de beperking van de incidentele loonontwikkeling naar 0,0%.

3.1

In het kader van de eindejaarsmargesystematiek is bij Voorjaarsnota € 54,0 miljoen aan dit artikel toegevoegd.

3.2 en 3.3

De intensiveringsmiddelen voor het lerarenbeleid uit het strategisch akkoord en het hoofdlijnenakkoord (Balkenende I en II) worden hier geparkeerd.

Een voorstel voor de inzet middelen is bekend. Een nadere verdeling naar beleidsartikelen moet nog worden gemaakt.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 9962 9982 9972 9972 996 
Geautoriseerd totaal 2 9962 9982 9972 9972 996 
Nieuwe mutaties – 2 996– 2 998– 2 997– 2 997– 2 996 
Stand ontwerpbegroting 2004 000000
Specificatie nieuwe mutaties ( x € 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties – 2 996– 2 996– 2 996– 2 996– 2 996 
1. Desalderingen – 443– 443– 443– 443– 443 
2. Overboekingen intern – 2 553– 2 553– 2 553– 2 553– 2 553 
2. Autonome mutaties  – 2– 1– 1  
1. Diversen  – 2– 1– 1  
Totaal – 2 996– 2 998– 2 997– 2 997– 2 996 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1 en 1.2

Het betreft een structurele doorwerking van € 3,0 miljoen van de prijsbijstelling 2002 van het FES (Fonds Economische Structuurversterking). De verdeling van de FES-prijsbijstelling 2002 naar de verschillende beleidsterreinen is in de onderstaande tabel opgenomen.

Uitdeling FES-prijsbijstelling
 20042005200620072008
Technocentra– 136– 136– 136– 136– 136
Informatie- en communicatietechnologie– 1 406– 1 406– 1 406– 1 406– 1 406
Onderzoek en wetenschappen– 1 454– 1 454– 1 454– 1 454– 1 454
 – 2– 1– 1  
Totaal– 2 998– 2 997– 2 997– 2 996– 2 996

Artikel 18: Bestuursdepartement

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 157 164138 605134 944135 455132 826 
Amendementen – 1 500     
Geautoriseerd totaal 155 664138 605134 944135 455132 826 
Nieuwe mutaties 55 57713 92412 513– 9 178– 21 828 
Stand ontwerpbegroting 2004164 231211 241152 529147 457126 277110 998120 922
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 7 66022 04825 8487 170– 3 769 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 3 9504 1944 0884 0744 047 
2. Overboekingen intern 3 6921 1241 6011 254902 
3. Overboekingen (extern) 1867– 91– 91  
4. Conversie  16 66320 2501 933– 8 718 
2. Beleidsmatige mutaties 47 917– 8 124– 13 335– 16 348– 18 059 
1. Afkoop Rijksgebouwendienst 10 000     
2. Apk-problematiek 28 570– 4 354– 7 746– 9 854– 9 916 
3. Doorwerking ww-taakstelling   – 41– 82– 164 
4. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 784– 1 565– 2 349– 3 916 
5. Intertemporele compensatie 6 332     
6. Rekenschap 562     
7. Taakstelling inhuur externen – 457– 2 360– 3 122– 3 122– 3 122 
8. Vervolgonderzoek rekenschap 3 300     
9. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk – 390– 626– 861– 941– 941 
Totaal 55 57713 92412 513– 9 178– 21 828 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstelling 2003.

1.2

In de interne overboekingen is een meerjarige overboeking naar artikel 21 (CFI) begrepen voor kosten personeel en facilitaire voorzieningen als gevolg van de ontvlechting van de huisvesting.

1.4

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

Na de verhuizing van het departement naar Den Haag wordt het gebouw in gebruik genomen door de AIVD. In verband met de aanpassingen in het gebouw is een bedrag van € 10 miljoen overgedragen aan de Rijksgebouwendienst.

2.2

Om de ingrijpende taakstellingen op het apparaat mogelijk te maken is een snelle en op kwaliteit gestuurde personeelsreductie noodzakelijk. Dit brengt in 2003 extra kosten met zich mee. De voorgestelde kasschuif van € 28,6 miljoen in 2003, terug te betalen in de periode 2004–2007, heeft met name betrekking op deze post. Daarnaast wordt hiermee een aantal andere apparaatskostenknelpunten opgelost.

2.3

De doorwerking ww-taakstelling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.4

De efficiencytaakstelling sector rijk is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.5

Dit bedrag is opgebouwd uit twee kasschuiven vanuit 2002:

• doorschuiven van de kosten voor De Hoftoren van 2002 naar 2003 en

• overbrengen van de eindejaarsmarge 2002 naar 2003.

2.6

In de loop van 2003 is binnen het departement de Projectdirectie Rekenschap in het leven geroepen. De hiervoor benodigde apparaatskosten bedragen € 562000.

2.7

De taakstelling inhuren externen is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.8

Deze mutatie betreft de apparaatskosten voor het vervolgonderzoek Rekenschap.

2.9

De efficiencytaakstelling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 567567567567567 
Geautoriseerd totaal 567567567567567 
Nieuwe mutaties 040840800 
Stand ontwerpbegroting 2004581567975975567567567

Artikel 19: Inspecties

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 46 34445 26644 28744 00544 006 
Geautoriseerd totaal 46 34445 26644 28744 00544 006 
Nieuwe mutaties 4 08832– 206– 39– 686 
Stand ontwerpbegroting 200452 39650 43245 29844 08143 96643 32043 320
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 2 7282 0761 8951 8861 886 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 1 1571 2581 2261 2171 217 
2. Overboekingen intern 1 528775681681681 
3. Overboekingen (extern) 4343– 12– 12– 12 
2. Beleidsmatige mutaties 1 360– 2 044– 2 101– 1 925– 2 572 
1. Doorwerking ww-taakstelling   – 6– 12– 23 
2. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 319– 636– 954– 1 590 
3. Intertemporele compensatie 1 500– 1 000– 500   
4. Taakstelling inhuur externen – 140– 725– 959– 959– 959 
Totaal 4 08832– 206– 39– 686 

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

De doorwerking ww-taakstelling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.2

De efficiencytaakstelling is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

2.3

Op verzoek van de onderwijsinspectie wordt € 1,5 miljoen voor sociaal beleid toegevoegd aan het budget voor 2003. Deze middelen waren begroot in 2004 en 2005.

2.4

De taakstelling inhuren externen is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

Artikel 20: Adviesraden

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 7 1616 3616 2626 2256 225 
Geautoriseerd totaal 7 1616 3616 2626 2256 225 
Nieuwe mutaties 721409555– 25 
Stand ontwerpbegroting 20047 2177 2336 5016 3576 2806 2006 200
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 178179175175175 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 151152148148148 
2. Overboekingen intern 2727272727 
2. Beleidsmatige mutaties – 106– 39– 80– 120– 200 
1. AWT tekort 2002 – 217     
2. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 39– 80– 120– 200 
3. Onderwijsraad overschot 2002 78     
4. Raad voor Cultuur overschot 2002 33     
Totaal 721409555– 25 

Artikel 21: Uitvoeringsorganisaties onderwijs

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 173 122165 292163 772162 554162 555 
Geautoriseerd totaal 173 122165 292163 772162 554162 555 
Nieuwe mutaties 19 114– 165 292– 163 772– 162 554– 162 555 
Stand ontwerpbegroting 2004202 576192 23600000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 14 118– 191 073– 190 189– 170 840– 162 865 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 3 3153 4763 4313 4043 404 
2. Bijstelllingen budgettair neutraal 3 1512 5212 5212 5212 521 
3. Overboekingen intern 7 6526 4946 2135 4005 400 
4. Conversie  – 203 564– 202 354– 182 165– 174 190 
2. Autonome mutaties 4 656     
1. Diversen 4 656     
3. Beleidsmatige mutaties 34025 78126 4718 286310 
1. Doorwerking ww-taakstelling   – 4– 7– 14 
2. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 268– 537– 805– 1 342 
3. Efficiencytaakstelling zbo's/IBG   – 505– 505– 505 
4. Enveloppebrief 2  29 0003200015 0009 000 
5. Taakstelling inhuur externen – 560– 2 892– 3 824– 3 824– 3 824 
6. Wet inkomstenbelasting IBG 900800500500500 
7. Extra efficiency taakstelling zbo's/IBG  – 859– 1 213– 2 0733 505 
Totaal 19 114– 165 292– 163 772– 162 554– 162 555 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.4

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

De rekening van CFI voor extra werkzaamheden die zijn verricht in 2002 is na controle juist bevonden. Het betreft meerwerk voor service gericht uitvoeren en informatiebeleid.

3.1 t/m 3.3

Deze taakstellingen zijn toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.4

Deze mutatie betreft de middelen uit de enveloppebrief 2 voor service gericht uitvoeren en voor de invoerings- en structurele kosten onderwijsnummer.

3.5

Deze taakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.6

Deze mutatie betreft extra kosten IB-Groep door een wijziging van de Wet inkomstenbelasting.

3.7

Deze taakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 408408408   
Geautoriseerd totaal 408408408   
Nieuwe mutaties 0– 408– 408   
Stand ontwerpbegroting 200467140800   

Artikel 22: Uitvoeringsorganisaties cultuur

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 68 62767 51261 50160 29360 293 
Geautoriseerd totaal 68 62767 51261 50160 29360 293 
Nieuwe mutaties 1 416– 67 512– 61 501– 60 293– 60 293 
Stand ontwerpbegroting 200481 53070 04300000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 2 500– 67 485– 61 163– 60 635– 63 041 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 1 3271 4231 3901 3801 380 
2. Overboekingen intern 1 173787787787787 
3. Conversie  – 69 695– 63 340– 62 802– 60 874 
2. Beleidsmatige mutaties – 1 084– 27– 338342– 1 586 
1. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 294– 588– 882– 1 469 
2. Reorganisatie ICN 132132132132132 
3. RAD – 1 455291291873  
4. ROB    312– 156 
5. Taakstelling inhuur externen – 151– 782– 1 034– 1 034– 1 034 
6. Volume/efficiencytaakstelling sector rijk 390626861941941 
Totaal 1 416– 67 512– 61 501– 60 293– 60 293 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.3

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

De efficiencytaakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

2.2

De mutatie van € 132000 betreft een bijdrage in de reorganisatiekosten van het Instituut Collectie Nederland.

2.3

De mutatie Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) betreft een technische correctie in latere jaren.

2.4

De mutatie Rijksarchiefdienst (RAD) betreft het terugdraaien van een eerdere intertemporele compensatie.

2.5 en 2.6

Deze taakstellingen zijn toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 244244244244244 
Geautoriseerd totaal 244244244244244 
Nieuwe mutaties 0– 244– 244– 244– 244 
Stand ontwerpbegroting 20044 09424400000

Artikel 23: Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)
 2002200320042005200620072008
Stand ontwerpbegroting 2003 2 3652 3172 2712 2542 254 
Geautoriseerd totaal 2 3652 3172 2712 2542 254 
Nieuwe mutaties 53– 2 317– 2 271– 2 254– 2 254 
Stand ontwerpbegroting 20042 4502 41800000
Specificatie nieuwe mutaties (x 1 000)
  20032004200520062007 
1. Technische mutaties 53– 2 301– 2 238– 2 205– 2 173 
1. Bijstellingen uit aanvullende posten 5359575656 
2. Conversie  – 2 360– 2 295– 2 261– 2 229 
2. Beleidsmatige mutaties  – 16– 33– 49– 81 
1. Efficiencytaakstelling sector rijk  – 16– 33– 49– 81 
Totaal 53– 2 317– 2 271– 2 254– 2 254 

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.2

Dit betreft de conversie van de apparaatskosten en de uitgaven IBG en CFI.

2.1

Deze taakstelling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Samenvattend overzicht naar artikelonderdeel

Onderstaand treft u aan een overzicht van de standen ontwerpbegroting 2004 per artikelonderdeel.

Meerjarenraming verplichtingen (bedragen x € 1 000)
Artikel Omschrijving200320042005200620072008
  TOTAAL25 633 59127 382 54225 777 41526 157 34626 528 13726 691 130
         
01 Primair onderwijs6 477 0227 284 8647 246 7977 356 0297 440 3047 500 606
         
 01Personele uitgaven5 566 3666 279 7686 234 8616 338 1206 416 4966 467 314
 02Materiële uitgaven839 071904 430909 509914 461919 494923 381
 03Onderwijsverzorging58 87058 83259 77662 41064 17969  745
 04Stimuleringsuitgaven12 71515 31416 79815 07812 79612 827
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 7081 2391 8733 5353 535
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 20 23119 25118 77718 49618 496
 50Apparaatsuitgaven 5 5815 3635 3105 3085 308
         
02 Expertisecentra804 424     
 01Personele uitgaven728 869     
 02Materiële uitgaven73 463     
 03Stimuleringsuitgaven2 092     
         
03 Voortgezet onderwijs5 184 2565 278 2535 336 5375 373 6635 435 0575 446 444
 01Personele uitgaven4 517 5654 563 4554 605 1624 617 9354 657 2504 667 111
 02Materiële uitgaven594 081620 406637 899662 421682 637683 938
 03Onderwijsondersteuning54 94353 85754 01354 18754 29654 496
 04Projectuitgaven17 66718 24417 96417 79617 83317 858
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 7 9057 7687 8659 7179 717
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 9 6899 2198 9928 8588 858
 50Apparaatsuitgaven 4 6974 5124 4674 4664 466
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 806 0192 700 8542 745 6502 768 9832 777 4632 827 131
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 473 6902 386 3862 410 4812 430 0082 436 9532 488 063
 02Educatie en inburgering241 366234 087234 409235 401236 001236 001
 03Specifieke stimulering90 96365 50186 36389 55989 85488 412
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 4 6694 5944 3955 1225 122
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 6 2035 9025 7565 6715 671
 50Apparaatsuitgaven 4 0083 9013 8643 8623 862
         
05 Technocentra18 2889 212136136136136
 01Technocentra18 2889 212136136136136
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 642 3481 638 7111 664 9751 684 6881 696 8951 689 731
 01Reguliere bekostiging1 626 2551 606 0771 621 5791 642 6891 659 8901 652 630
 02Stimuleringsuitgaven16 09324 18335 11533 64928 32928 425
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 1 8731 9622 1482 5282 528
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 3 8173 6323 5423 4893 489
 50Apparaatsuitgaven 2 7612 6872 6602 6592 659
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 280 2423 219 9533 258 2753 306 4743 331 8253 332 309
 01Bekostigde instellingen3 213 8643 155 3783 198 7193 246 6053 275 9613 275 961
 02Gesubsidieerde instellingen55 75149 28244 75544 18442 28141 236
 03Stimuleringsuitgaven9 5455 9986 1356 4143 8773 915
 04Overige uitgaven1 0821 2447591 3661 6683 159
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 3 7443 7463 8043 9573 957
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 1 3971 3301 2971 2781 278
 50Apparaatsuitgaven 2 9102 8312 8042 8032 803
         
08 Internationaal beleid15 88225 33319 85520 50620 57521 153
 01Mobiliteit9 330     
 02Samenwerkingsverbanden1 290     
 03Institutionele subsidies4 348     
 04Instellingen buitenland208     
 05Overig706     
 11Internationaal onderwijsbeleid 1 9381 8961 8801 8791 879
 50Apparaatsuitgaven 23 39517 95918 62618 69619 274
         
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid79 39580 28179 75679 41679 57679 678
 01Bemiddeling wachtgelders10 153     
 02Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen26 216     
 03DZVO43 026     
 11Arbeidsmarkt 34 80834 60734 51334 67434 776
 12ZVOO 42 74442 49342 27342 27342 273
 50Apparaatsuitgaven 2 7292 6562 6302 6292 629
         
10 ICT45 435114 698113 156108 140105 140105 140
 02Generiek beleid39 366113 981111 026106 276103 526103 526
 03Overige uitgaven6 069– 1 527    
 50Apparaatsuitgaven 2 2442 1301 8641 6141 614
         
11 Studiefinanciering2 238 1902 428 1522 463 1022 519 0452 577 9852 636 033
 01Relevante basis- en aanvullende beurs945 9791 082 4571 120 037832 064776 4321 030 569
 02Relevante reisvoorziening276 997369 171389 502429 701465 276490 234
 03Relevante overige uitgaven58 81066 42470 43473 10375 63778 602
 04Niet relevante prestatiebeurs (RL63)453 729321 105284 616576 131613 059379 269
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)502 675514 341525 356535 747576 282586 060
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 73 67372 20171 35270 35270 352
 50Apparaatsuitgaven 981956947947947
         
12 Tegemoetkoming studiekosten373 447393 521397 349404 154409 488411 594
 01TS 17-311 639319 713323 022329 471334 450334 800
 02TS 18+7 4377 4377 4377 4377 3577 378
 03VO 18+53 74654 21554 86655 51055 98657 721
 04Niet relevante uitgaven625616716561677677
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 11 54011 30811 17511 01811 018
         
13 Lesgelden 3 5503 4793 4383 3903 390
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 3 5503 4793 4383 3903 390
         
14 Cultuur495 6122 384 825515 999559 856585 115588 616
 01Kunsten94 9851 406 53232 05935 12944 21444 214
 02Letteren en bibliotheken15 527126 47426 00029 00042 64144 801
 03Fondsen4 406     
 04Cultureel erfgoed374 466760 498382 998421 504426 053426 053
 05Overigen6 22813 0423 4923 4553 4563 456
 42Uitvoeringsorganisatie RAD 35 41032 79532 59631 46032 333
 50Apparaatsuitgaven Kunsten 3 3092 9782 8822 7962 796
 51Apparaatsuitgaven Letteren en bib.670652646645645 
 52Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed 2 3082 2472 2252 2242 224
 53Apparaatsuitgaven overigen 2 2972 2332 2132 2122 212
 54Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN 34 28530 54530 20629 41429 882
         
15 Media882 688843 776834 062833 747833 891843 851
 01Media882 688843 776834 062833 747833 891843 851
         
16 Onderzoek en wetenschappen743 557726 134727 192742 158755 276743 236
 01Onderzoekbestel697 343683 417683 905699 111713 680701 508
 02Specifieke beleidsthema's40 41734 19733 57832 84830 14330 258
 03Coordinatie en samenwerking5 7974 6915 9836 5127 7717 788
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 285271265261261
 50Apparaatsuitgaven 3 5443 4553 4223 4213 421
         
17 Nominaal en onvoorzien13 18346 097173 200220 390315 503291 640
 01Loonbijstelling 38 26838 35735 66541 16949 562
 02Prijsbijstelling      
 03Nader te verdelen13 1837 829134 843184 725274 334242 078
 04Asielzoekers      
         
18 Bestuursdepartement211 241152 529147 457126 277110 998120 922
 01Bestuursdepartement211 241     
 11Bestuursdepartement 95 88988 71086 53082 25192 175
 13Uitvoeringsorganisaties overig 25 85325 96025 96025 96025 960
 14Uitvoeringsorganisaties onverdeeld 30 78732 78713 7872 7872 787
         
19 Inspecties50 43245 29844 08143 96643 32043 320
 02Cultuurinspecties1 4431 3911 1771 1691 1621 162
 03Onderwijsinspectie48 98943 90742 90442 79742 15842 158
         
20 Adviesraden7 2336 5016 3576 2806 2006 200
 01Onderwijs2 7982 6582 5932 5572 5211 871
 02Cultuur3 0993 0022 9392 9072 8723 442
 03Wetenschappen1 336841825816807887
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs192 236     
 01CFI51 046     
 02IB-Groep112 216     
 03CASO0     
 04Overige uitvoeringsorganisaties25 707     
 05Onverdeeld3 267     
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur70 043     
 01Cultuurinstellingen35 056     
 02RAD34 987     
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen2 418     
 01CFI wetenschappen2 418     
Meerjarenraming uitgaven (bedragen x € 1 000)
Artikel Omschrijving200320042005200620072008
  TOTAAL25 533 94425 709 29126 941 85826 308 35126 705 33026 883 482
         
01 Primair onderwijs6 479 1577 287 1197 247 9087 357 1417 441 5027 501 804
 01Personele uitgaven5 566 3666 279 7686 234 8616 338 1206 416 4966 467 314
 02Materiële uitgaven839 071904 430909 509914 461919 494923 381
 03Onderwijsverzorging58 87058 83259 77662 41064 17969 745
 04Stimuleringsuitgaven14 85017 56917 90916 19013 99414 025
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 7081 2391 8733 5353 535
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 20 23119 25118 77718 49618 496
 50Apparaatsuitgaven 5 5815 3635 3105 3085 308
         
02 Expertisecentra804 424     
 01Personele uitgaven728 869     
 02Materiële uitgaven73 463     
 03Stimuleringsuitgaven2 092     
         
03 Voortgezet onderwijs5 152 3385 239 2545 318 3475 404 6065 466 0655 477 361
 01Personele uitgaven4 474 3274 534 6824 589 2904 651 2144 690 5294 700 390
 02Materiële uitgaven605 288609 619634 856659 378679 594680 895
 03Onderwijsondersteuning53 33053 71753 85754 01354 18754 296
 04Projectuitgaven19 39318 94518 84518 67718 71418 739
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 7 9057 7687 8659 7179 717
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 9 6899 2198 9928 8588 858
 50Apparaatsuitgaven 4 6974 5124 4674 4664 466
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie2 6320062 683 3112 721 2332 748 6722 770 5332 778 270
 01Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen2 345 7362 374 9342 386 3862 410 4812 430 0082 436 953
 02Educatie en inburgering234 616234 465234 087234 409235 401236 001
 03Specifieke stimulering51 65459 03286 36389 76790 46990 661
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 4 6694 5944 3955 1225 122
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 6 2035 9025 7565 6715 671
 50Apparaatsuitgaven 4 0083 9013 8643 8623 862
         
 05Technocentra9 2129 2129 212136136136
 01Technocentra9 2129 2129 212136136136
         
06 Hoger beroepsonderwijs1 634 2111 648 2511 647 7571 665 0291 681 1471 691 183
 01Reguliere bekostiging1 579 7431 595 7221 603 4291 623 0301 644 1411 654 082
 02Stimuleringsuitgaven54 46844 07836 04733 64928 33028 425
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 1 8731 9622 1482 5282 528
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 3 8173 6323 5423 4893 489
 50Apparaatsuitgaven 2 7612 6872 6602 6592 659
         
07 Wetenschappelijk onderwijs3 128 0193 179 4463 214 9893 258 8283 302 8103 332 309
 01Bekostigde instellingen2 998 9603 115 1713 155 3783 198 7193 246 6053 275 961
 02Gesubsidieerde instellingen116 93047 50443 29042 90441 10241 236
 03Stimuleringsuitgaven9 5575 9866 1656 4443 9073 915
 04Overige uitgaven2 5722 7342 2492 8563 1583 159
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 3 7443 7463 8043 9573 957
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 1 3971 3301 2971 2781 278
 50Apparaatsuitgaven 2 9102 8312 8042 8032 803
         
08 Internationaal beleid19 54228 13621 45420 57620 57521 153
 01Mobiliteit9 914     
 02Samenwerkingsverbanden3 443     
 03Institutionele subsidies4 718     
 04Instellingen buitenland620     
 05Overig847     
 11Internationaal onderwijsbeleid 26 19819 55818 69618 69619 274
 50Apparaatsuitgaven 1 9381 8961 8801 8791 879
         
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid79 39580 28179 75679 41679 57679 678
 01Bemiddeling wachtgelders10 153     
 02Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen26 216     
 03DZVO43 026     
 11Arbeidsmarkt 34 80834 60734 51334 67434 776
 12ZVOO 42 74442 49342 27342 27342 273
 50Apparaatsuitgaven 2 7292 6562 6302 6292 629
         
10 ICT103 273114 698113 156108 140105 140105 140
 02Generiek beleid39 366113 981111 026106 276103 526103 526
 03Overige uitgaven63 907– 1 527    
 50Apparaatsuitgaven 2 2442 1301 8641 6141 614
         
11 Studiefinanciering2 238 1902 428 1522 463 1022 519 0452 577 9852 636 033
 01Relevante basis- en aanvullende beurs945 9791 082 4571 120 037832 064776 4321 030 569
 02Relevante reisvoorziening276 997369 171389 502429 701465 276490 234
 03Relevante overige uitgaven58 81066 42470 43473 10375 63778 602
 04Niet relevante prestatiebeurs (RL63)453 729321 105284 616576 131613 059379 269
 05Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)502 675514 341525 356535 747576 282586 060
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 73 67372 20171 35270 35270 352
 50Apparaatsuitgaven 981956947947947
         
12 Tegemoetkoming studiekosten373 447393 521397 349404 154409 488411 594
 01TS 17-311 639319 713323 022329 471334 450334 800
 02TS 18+7 4377 4377 4377 4377 3577 378
 03VO 18+53 74654 21554 86655 51055 98657 721
 04Niet relevante uitgaven625616716561677677
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 11 54011 30811 17511 01811 018
         
         
13 Lesgelden 3 5503 4793 4383 3903 390
 40Uitvoeringsorganisatie IBG 3 5503 4793 4383 3903 390
         
14 Cultuur679 655752 179736 355743 706768 965770 306
 01Kunsten305 347361 395356 255359 325368 410368 410
 02Letteren en bibliotheken40 86447 28247 45450 45464 09564 095
 03Fondsen75 148     
 04Cultureel erfgoed250 004256 992255 787257 787262 336262 336
 05Overigen8 2928 2315 4095 3725 3735 373
 42Uitvoeringsorganisatie RAD 35 41032 79532 59631 46032 333
 50Apparaatsuitgaven Kunsten 3 3092 9782 8822 7962 796
 51Apparaatsuitgaven Letteren en bib. 670652646645645
 52Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed 2 3082 2472 2252 2242 224
 53Apparaatsuitgaven overigen 2 2972 2332 2132 2122 212
 54Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN 34 28530 54530 20629 41429 882
         
15 Media883 176844 265834 062833 747833 891843  851
 01Media883 176844 265834 062833 747833 891843 851
         
16 Onderzoek en wetenschappen771 113767 491762 604764 804768 106769 192
01 Onderzoekbestel710 482706 201703 438706 595712 726713 680
 02Specifieke beleidsthema's51 14448 32147 19146 81143 92744 042
 03Coordinatie en samenwerking9 4879 1408 2497 7117 7717 788
 41Uitvoeringsorganisatie CFI 285271265261261
 50Apparaatsuitgaven 3 5443 4553 4223 4213 421
         
17 Nominaal en onvoorzien13 18346 097173 200220 390315 503291 640
 01Loonbijstelling 38 26838 35735 66541 16949 562
 02Prijsbijstelling      
 03Nader te verdelen13 1837 829134 843184 725274 334242 078
 04Asielzoekers      
         
18 Bestuursdepartement211 241152 529147 457126 277110 998120 922
 01Bestuursdepartement211 241     
 11Bestuursdepartement 95 88988 71086 53082 25192 175
 13Uitvoeringsorganisaties overig 25 85325 96025 96025 96025 960
14 Uitvoeringsorganisaties onverdeeld 30 78732 78713 7872 7872 787
         
19 Inspecties50 43245 29844 08143 96643 32043 320
 02Cultuurinspecties1 4431 3911 1771 1691 1621 162
 03Onderwijsinspectie48 98943 90742 90442 79742 15842 158
         
20 Adviesraden7 2336 5016 3576 2806 2006 200
 01Onderwijs2 7982 6582 5932 5572 5211 871
 02Cultuur3 0993 0022 9392 9072 8723 442
 03Wetenschappen1 336841825816807887
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs192 236     
 01CFI51 046     
 02IB-Groep112 216     
 03CASO0     
 04Overige uitvoeringsorganisaties25 707     
 05Onverdeeld3 267     
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur70 043     
 01Cultuurinstellingen35 056     
 02RAD34 987     
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen2 418     
 01CFI wetenschappen2 418     
Meerjarenraming ontvangsten (bedragen x € 1 000)
Artikel Omschrijving200320042005200620072008
  TOTAAL1 373 6011 262 3501 286 6141 308 3131 343 9701 380 068
         
01 Primair onderwijs26 26424 33320 13320 13320 13320 133
 01Ontvangsten WPO26 264     
 90Ontvangsten 24 33320 13320 13320 13320 133
         
02 Expertisecentra3 269     
 01Ontvangsten WEC3 269     
         
03 Voortgezet onderwijs1 3611 3611 3611 3611 3611 361
 01Ontvangsten1 361     
 90Ontvangsten 1 3611 3611 3611 3611 361
         
04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie68 14827 22727 22727 22727 22727 227
 01Ontvangsten68 148     
 90Ontvangsten 27 22727 22727 22727 22727 227
         
05 Technocentra9 2129 2129 212136136136
 01Fonds Economische Structuurversterking9 212     
 90Ontvangsten 9 2129 212136136136
         
06 Hoger beroepsonderwijs171717171717
 01Ontvangsten17     
 90Ontvangsten 1717171717
         
07 Wetenschappelijk onderwijs1 2481 4001 4001 4001 4001 400
 01Ontvangsten1 248     
 90Ontvangsten 1 4001 4001 4001 4001 400
         
08 Internationaal beleid3039999999999
 01Ontvangsten303     
 90Ontvangsten 9999999999
         
09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid000000
 90Ontvangsten000000
         
10 ICT46 78646 78646 78646 78646 78646 786
 01Ontvangsten46 786     
 90Ontvangsten 46 78646 78646 78646 78646 786
         
11 Studiefinanciering376 309368 033384 010401 012419 421438 884
 01Studiefinanciering relevant265 629     
 02Studiefinanciering niet relevant110 680     
 90Studiefinanciering relevant 244 143247 510252 447259 114267 375
 91Studiefinanciering niet relevant 123 890136 500148 565160 307171 509
         
12 Tegemoetkoming studiekosten13 03512 98112 98213 02812 97613 022
 01TS 17-6 235     
 02VO 18+6 800     
 90TS 17- 6 1816 1826 2286 1765 722
 91VO 18+ 6 8006 8006 8006 8007 300
         
13 Lesgelden409 207423 733431 961441 856454 657466 635
 01Lesgeld409 207     
 90Ontvangsten 423 733431 961441 856454 657466 635
         
14 Cultuur250494494494494494
 01Ontvangsten250     
 90Ontvangsten Kunsten 100100100100100
 91Ontvangsten Letteren en bib.2525252525 
 92Ontvangsten Cultureel erfgoed 344344344344344
 93Ontvangsten overigen 2525252525
         
15 Media323 806257 164261 633266 082270 790275 401
 01Media323 806     
 90  220 419224 888229 337234 045238 656
 91  36 74536 74536 74536 74536 745
         
16 Onderzoek en wetenschappen93 16788 53588 32488 11587 90687 906
 01Ontvangsten93 167     
 90Ontvangsten 88 53588 32488 11587 90687 906
         
17 Nominaal en onvoorzien000000
 01Ontvangsten000000
         
18 Bestuursdepartement567975975567567567
 01Bestuursdepartement567     
 90Ontvangsten 975975567567567
         
19 Inspecties000000
 01Ontvangsten0     
 90Ontvangsten 00000
         
20 Adviesraden000000
 01Ontvangsten0     
 90Ontvangsten 00000
         
21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs408     
 01Ontvangsten408     
         
22 Uitvoeringsorganisaties cultuur244     
 01Ontvangsten244     
         
23 Uitvoeringsorganisaties wetenschappen0     
 01Ontvangsten0     

BIJLAGE MOTIES EN TOEZEGGINGEN

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties
Omschrijving van de motieVindplaatsStand van Zaken
ALGEMEEN CULTUURBELEID  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat cultuur onmisbaar is voor de kwaliteit van de samenleving en dat een sterke culturele sector het economisch klimaat van ons land positief beïnvloedt; constaterende, dat het onderwerp cultuur noch in het strategisch beleidsdocument noch in de regeringsverklaring aan de orde is gekomen; spreekt als haar mening uit dat de rijksoverheid een cultuurbeleid dient te voeren dat gericht is op kwaliteit, op versterking van de culturele infrastructuur van steden en verbetering van het cultuuraanbod in de regio en daarvoor voldoende financiële middelen ter beschikking dient te stellen; vraagt de regering met inachtneming van bovenstaande in het beleidsdocument haar visie op het cultuurbeleid voor de komende jaren neer te leggenPA [26-7-2002] Regeringsverklaring, kamerstuk 28 375 Graaf, mr. Th.C. de Kamerstuk 28 375, nr. 36De visie van de staatssecretaris op het cultuurbeleid is door middel van de Uitgangspuntenbrief Cultuur d.d. 1 juli 2003, TK 28 989, nr. 1, aan de Tweede Kamer aangeboden.
   
BEROEPSONDERWIJS & VOLWASSENENEDUCATIE  
   
De Kamer verzoekt de regering samen met de vmbo-scholen en roc's maatregelen te nemen teneinde de vlucht van leerlingen uit de steden tegen te gaan en voldoende middelen beschikbaar te stellen en randvoorwaarden te scheppen om de segregatieproblemen in het vmbo en de roc's aan te pakkenPA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 54De aard van de problematiek vergt een gedegen analyse van oorzaken, oplossingen en neveneffecten. In deze zin is op 7 april 2003 met de Bve Raad en ROC's in de grote steden gesproken over een mogelijke aanpak. De Kamer wordt hierover nader geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het studeren met een handicap specifieke knelpunten en problemen oplevert; van mening, dat het van groot belang is om te bevorderen dat het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs voldoende toegankelijk is voor leerlingen met een handicap; verzoekt de minister een onderzoek te doen naar de aard en de omvang van de specifieke problemen die leerlingen met een handicap ondervinden in het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs en de Kamer hierover te rapporterenPA [28-11-2001] Begrotingsbehandeling OCW Rabbae, M. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 62Rapportage aan Tweede Kamer naar verwachting voor 1 maart 2003.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten zowel de RMC's als de leerplichtambtenaren een belangrijke rol hebben; overwegende, dat de RMC's en de leerplichtambtenaren veelal met dezelfde personen en dezelfde problemen te maken hebben; overwegende, dat het voor een succesvolle bestrijding van voortijdige schooluitval van groot belang is om deze functies goed op elkaar af te stemmen; vraagt de regering in overleg met de gemeenten de mogelijkheden te onderzoeken om het werk van de RMC's en de leerplichtambtenaren zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en de Kamer hierover nader te rapporteren. PA [7-10-1999] Voortijdig schoolverlaten, kamerstuk. 26 695 Rabbae, M. Kamerstuk 26 695, nr. 6Een goede afstemming van het werk van de RMC-functie en de leerplichtambtenaren, met het doel het voortijdig schoolverlaten zoveel mogelijk terug te dringen, vereist in de eerste plaats afstemming van de relevante gegevensstromen. Hierbij moet ook de informatie rond het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid worden betrokken. Op dit punt heeft intensief overleg plaats gehad, gestart in het kader van de monitoring GOA, met de VNG en de LVLA over optimalisering van de leerplichtadministratie, met name ook voor de gegevens over schooluitval ten behoeve van de RMC-functie en onderwijsachterstanden. Over de uitkomsten van dit overleg zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd als het onderwijsnummer volledig operationeel is en een geïntegreerde leerplicht/RMC-administratie kan worden ingevoerd.
   
Lichamelijke opvoeding: de kamer verzoekt de regering om bij de herziening van de kwalificatiestructuur in de bve-sector te streven om lichamelijke opvoeding als een verplicht te volgen vak op te nemen voor alle studenten.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 54Op 28 november 2002 hebben de leden van de vaste kamercommissie een brief van de Bve Raad ontvangen dat ze kennisgenomen hebben van de motie van Rijpstra, de schriftelijke reactie daarop van SO en de gewisselde standpunten in de 3e termijn van de begrotingsbehandeling. Conform de interpretatie van SO in de 3e termijn is de Bve Raad graag bereid het overleg met SO en Colo aan te gaan over de wijze waarop het belang van bewegingsonderwijs kan worden doorvertaald in de nieuwe, op competenties gebaseerde kwalificatiestructuur.
   
DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het Stedelijk Museum in Amsterdam al tientallen jaren beschouwd wordt als het meest toonaangevende museum voor moderne kunst van ons land; overwegende dat het Stedelijk Museum een MPS monument is; verzoekt de regering op basis van de brief van 23 november 2001 van de gemeente Amsterdam met hen in overleg te treden en daarbij te onderzoeken wat de betekenis kan zijn van de MPS monumentenstatus voor de beoogde renovatie.PA [3-12-2001] Cultuurbegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 87 Belinfante, J.C.E. Kamerstuk 28 000 VIII, nr.78Op 4 juli 2003 is het rapport «Het Stedelijk Museum: Terug naar de top» aan de staatssecretaris voor Cultuur aangeboden. In het rapport worden keuzes gemaakt m.b.t. besturing, management, financiering, collectie, behuizing, kenniscentrum, aankoopbeleid en tentoonstellingsprogramma.
   
Overwegende dat sport en sportgeschiedenis een belangrijk deel is van de Nederlandse cultuur; verzoekt de regering de mogelijkheden nader te onderzoeken voor de exploitatie van een sportmuseum en de kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Cultuur 2003 Azough, N. Dittrich, mr. B.O. Hamer, drs. M.I. WIersma, H. Kamerstuk 28 600 VIII nr. 81De Tweede Kamer is bij brief d.d. 3 februari 2003 geïnformeerd (TK 28 600 VIII, nr. 116)
   
DIRECTIE KUNSTEN  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de omvang van de achterstand wat betreft arbeidsvoorwaarden in de cultuursector veel groter is dan de thans beschikbare 17 mln gulden; constaterende, dat met deze toezegging in het kader van de Van Rijn-gelden de motie-Crone/Van Walsem niet is uitgevoerd; verzoekt de regering alsnog uitvoering te geven aan die motie of zonodig met alternatieven te komen en de Kamer daarover voor 1 maart 2002 te berichtenPA [3-12-2001] Cultuurbegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 87 Nicolai, mr.drs. A. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 80Staatssecretaris van Leeuwen heeft de Tweede Kamer bericht over een structurele oplossing, te weten euro 650 000 voor de achterstanden uit het rapport Cap Gemini II, alsmede euro 350 000 voor het Omscholingsfonds dansers.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het wenselijk is dat dansers na hun korte maar buitengewoon intensieve carriere een eerlijke kans krijgen op omscholing naar een nieuwe loopbaan; overwegende, dat de stichting Omscholingsfonds dansers hen deze kans biedt, maar dat uitvoering van de regeling in gevaar komt door wijzigingen in de sociale regelgeving; overwegende, dat Cap Gemini Ernst & Young adviseert de stichting Omscholingsfonds dansers structureel een aanvullende subsidie van 500 000 euro (1,1 mln gulden) of eenmalig 8,2 mln euro (18 mln gulden) toe te kennen; spreekt als haar mening uit dat de stichting Omscholingsfonds dansers, gevoed door de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, op adequate wijze van financiële middelen moet worden voorzien om tegemoet te komen aan bovengenoemde advisering; verzoekt de regering de Kamer hierover begin 2002 te informerenPA [3-12-2001] Cultuurbegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 87 Dittrich, mr. B.O. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 81Staatssecretaris van Leeuwen heeft de Tweede Kamer bericht over een structurele oplossing, te weten euro 650 000 voor de achterstanden uit het rapport Cap Gemini II, alsmede euro 350 000 voor het Omscholingsfonds dansers.
   
FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het ministerie van OCenW 123 subsidieregelingen kent met een budgettair beslag van ruim € 4 miljard; constaterende, dat veel subsidieregelingen in de aanvraag en de verantwoording een extra administratieve lastendruk opleveren; verzoekt de regering voor de genoemde subsidieregelingen onderzoek te doen naar de mogelijkheid of: – deze kunnen worden opgenomen in de lumpsumbekostiging van scholen, – het aanvragen van en verantwoording afleggen over deze subsidies te integreren valt in bestaande instrumenten zoals het jaarplan en het jaarverslag, en daarover te rapporteren ,en gaat over tot de orde van de dagPA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Azough, N. Bonke, prof.dr. F.I.M. Hamer, drs. M.I. Lambrechts, drs. E.D.C.M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vlies, ir. B.J. van der Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 56De uitvoering van deze motie zal worden betrokken bij de uitvoering van de motie van As (nr. 51) bij de Algemene Financiële Beschouwingen, waarin wordt verzocht om een zoeklichtactie naar de rijkstaken, met bijzondere aandacht voor de subsidieregelingen.
   
HOGER BEROEPSONDERWIJS  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de omzetting van de bestaande opleidingen van bachelor-masteropleidingen nog lang niet is voltooid; voorts constaterende, dat sprake is van wildgroei van opleidingen in ons land wat de transparantie van het opleidingenaanbod in de weg staat; van mening, dat alle betrokkenen gebaat zijn bij de invoering van brede bachelors in het hoger beroepsonderwijs waarbinnen studenten diverse keuzemogelijkheden hebben; verzoekt de regering om reeds in 2003 voorbereidingen te treffen voor het bevorderen van de invoering van brede bacheloropleidingen in het hbo, en gaat over tot de orde van de dag.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Joldersma, dr. F. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 58In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 3 februari 2003 is opgenomen dat de regering in overleg zal treden met de HBO-Raad over de verbreding van bachelor-opleidingen in het hbo.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in de komende periode criteria zullen worden uitgewerkt voor het opnemen van hbo-masteropleidingen in het bekostigd stelsel; voorts constaterende, dat universiteiten masteropleidingen voorbereiden in aansluiting op hbo-opleidingen waaronder opleidingen die vanouds op hbo-niveau worden aangeboden; van mening, dat voorkomen moet worden dat in de nieuwe bachelormasterstructuur het hbo met name op die terreinen wordt benadeeld; verzoekt de regering met spoed de criteria voor de professionele masters te ontwikkelen en bij de toekenning van eventuele bekostiging en studiefinanciering rekening te houden met de gelijkwaardige positie ten opzichte van professionele masters die door universiteiten worden ontwikkeld, en over tot de orde van de dag.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Vries, G.M. de Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 65De in de beleidsnotitie bij de brief van 8 mei 2003 aan de Tweede Kamer opgenomen criteria voor de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen zullen ook gelden voor hbo-masteropleidingen als initiële opleidingen in de zin van de WHW. Het betreft de uitwerking van het bepaalde in artikel 7.3a, derde lid, van de WHW, waarin is gesteld dat hbo-masteropleidingen bekostigd kunnen worden. Wat betreft deze nieuwe bekostigde hbo-masteropleidingen wordt vooralsnog alleen gedacht aan nieuwe opleidingen op het terrein van de gezondheidszorg.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat HBO-masteropleidingen slechts in aanmerking komen voor bekostiging indien zij van belang zijn voor het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod en indien zij voldoen aan een aantoonbare maatschappelijke behoefte; voorts constaterende, dat er grote onduidelijkheid bestaat over de termijnen waarop en de mate waarin deze bekostiging in de praktijk tot stand zal komen; verzoekt de minister op korte termijn beleidsregels op te stellen waarin voornoemde criteria op betekenisvolle wijze worden uitgelegdPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Vendrik, drs. C.C.M. Kamerstuk 28 024, nr. 41De in de beleidsnotitie bij de brief van 8 mei 2003 aan de Tweede Kamer opgenomen criteria voor de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen zullen ook gelden voor hbo-masteropleidingen als initiële opleidingen in de zin van de WHW. Het betreft de uitwerking van het bepaalde in artikel 7.3a, derde lid, van de WHW, waarin is gesteld dat hbo-masteropleidingen bekostigd kunnen worden. Wat betreft deze nieuwe bekostigde hbo-masteropleidingen wordt vooralsnog alleen gedacht aan nieuwe opleidingen op het terrein van de gezondheidszorg.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat de minister voornemens is een werkgroep in te stellen die diverse scenario's verkent voor financiering van de masterfase van het WO; overwegende, dat de minister op dit moment voornemens is om de masteropleidingen in het HBO wel te erkennen, maar niet te bekostigen; van oordeel, dat ook in het HBO masteropleidingen met een maatschappelijk belang ontwikkeld kunnen worden; verzoekt de regering in samenhang met de bekostiging van de WO-masters ook scenario's te verkennen voor maatschappelijk relevante HBO-masters; verzoekt de regering vervolgens onderzoek te verrichten naar de wijze waarop op sectoraal niveau afstemming tussen HBO- en WO-opleidingen gerealiseerd kan worden; verzoekt de regering ten slotte de Kamer hier uiteindelijk in juni over te rapporterenPA [19-3-2001] Invoering bachelor-masterstructuur, kamerstuk 27 496 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 27 496, nr. 4In bachelor-masterwet is de mogelijkheid opgenomen dat de minister bekostigde hbo-masteropleidingen aanmerkt. Hiervoor worden nadere beleidsregels uitgewerkt.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de verschillen in bekostiging tussen het hoger beroepsonderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) niet altijd even helder zijn; overwegende, dat dit aanleiding geeft tot onnodige verwarring over de toereikendheid van de bekostiging; overwegende, dat de bestuurlijke, onderwijskundige en internationale ontwikkelingen gericht zijn op verdere samenwerking en harmonisatie van titulatuur verzoekt de regering om een nadere analyse van de bekostigingsstelsels van het HBO en WO en een daaraan gerelateerd onderzoek naar de wenselijkheid om op termijn te komen tot een bekostigingsstelsel voor HBO en WO, voor de onderwijscomponentPA [24-1-2000] HOOP 2000, kamerstuk 26 807 Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 26 800 VIII, nr. 38In de lijst van vragen en antwoorden naar aanleiding van het concept-HOOP 2000 (26 807, nr. 3 vastgesteld op 17 januari 2000) is bevestigd dat een analyse van de bekostigingssystemen van het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs zal plaatsvinden. Inmiddels is in de beleidsnota «Naar een open Hoger Onderwijs» het voornemen aangekondigd om met ingang van 2003 de bekostigingssystematiek voor het wetenschappelijk onderwijs aan te passen, vanwege de invoering van de Bachelor/Masters-structuur. Mede door de invoering van de Bachelor/Master in het hoger onderwijs is de tijd nu rijp om op de korte termijn een commissie in te stellen om de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs te herzien. Het doel is om de nieuwe systematiek in te laten gaan vanaf het begrotingsjaar 2002
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het in het kader van de vormgeving van een kennisintensieve samenleving belangrijk is dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs; overwegende, dat het bedrag per student in het hbo in de afgelopen jaren gedaald is, onder andere als gevolg van de vergrote instroom van studenten; van mening, dat de financiering van het hoger beroepsonderwijs in het belang van de kwaliteit van het onderwijs aan de studenten niet verder mag dalen; verzoekt de regering in overleg te treden met de hbo-instellingen om: 1. vast te stellen wat de daadwerkelijke instroom van studenten is en op basis hiervan de financiering van het hbo voor 2002 op jaarbasis aan te passen; 2. tot een financiering te komen op basis van een realistisch bedrag per student en het daadwerkelijke aantal studenten; 3. in overleg met universiteiten, met instellingen voor beroepsonderwijs en voor volwasseneneducatie en met studenten in een meerjarenperspectief aan te geven, welke huidige en toekomstige knelpunten moeten worden opgelost; verzoekt de regering, de Kamer in het voorjaar van 2002 over de voortgang hiervan te informerenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 26 807, nr. 81. De volumestijging in het aantal studenten in 2002 ten opzichte van 2001 is bij het Strategisch Akkoord gecompenseerd. Deze middelen zijn aan het macrobudget van het hoger beroepsonderwijs toegevoegd. Pas als het vervolgonderzoek Rekenschap is afgerond, zal inzicht gegeven kunnen worden in de daadwerkelijk bekostigde instroom van studenten in het hoger beroepsonderwijs; 2. Er is een onderzoek in voorbereiding naar de prijs per student. De planning was dat dit onderzoek gereed zou zijn in het voorjaar van 2002. Vanwege de onregelmatigheden in het hoger beroepsonderwijs is het onderzoek vertraagd. Medio 2003 worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht; 3. Het meerjarenperspectief is meegenomen in het regeerakkoord 2002 en is uitgewerkt in de betreffende beleidsprogramma's
   
INFORMATIE, COMMUNICATIE, TECHNOLOGIE  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegend, dat de ontwikkeling van ICT in het onderwijs van nationaal belang is; overwegende, dat het bedrijfsleven graag een bijdrage wil leveren aan deze ontwikkeling; van mening, dat alle scholen van deze betrokkenheid moeten kunnen profiteren, verzoekt de minister, de instelling van een nationaal matchingsfonds ICT in het onderwijs te bevorderenPA [29-6-2000] ICT in het onderwijs, kamerstuk 25 733 Cherribi, O. Wijn, mr.drs. J.G. Kamerstuk 25 733, nr. 54Dit onderwerp is behandeld in de Actualisatie van Onderwijs on-line van maart 2001 (TK 25 733, nr. 63). Tijdens het algemeen overleg van 7 juni 2001 is het onderwerp besproken naar aanleiding van het onderzoek van het Elektronic Highway Platform Nederland (EPN). Het matchingsprincipe is verwerkt in de Subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs. Ook de stichting Nationaal Platform Onderwijs en Informatiesamenleving heeft het matchingfonds opgenomen in haar activiteitenplan dat april 2002 globaal gepresenteerd is. De stichting werkt momenteel aan het projectplan en werft, parallel daaraan, het bedrijfsleven voor de voorgenomen activiteiten
   
MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN  
   
De Kamer is van mening dat het gewenst is dat reclame gericht op kinderen wordt beperkt en verzoekt de regering een experiment te houden met een reclamevrij jeugdblok en de Kamer te rapporteren over de bevindingen daarvan.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003 Kant, dr. A.C. Kamerstuk 28 600, VIII, nr. 89Er wordt gewerkt aan het in kaart brengen van de problematiek waarop vervolgens een reactie op de motie gebaseerd zal worden. De Tweede Kamer zal in najaar 2003 hierover geïnformeerd worden.
   
De Kamer verzoekt de regering de bezuiniging bij de omroep te beperken tot de landelijke publieke omroep.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003 Jorritsma-Lebbink, A. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 88Het financieel onderzoek naar de publieke omroep richt zich op de landelijke publieke omroep en in samenhang daarmee op alle instellingen die gefinancierd worden uit de mediabegroting. Het McKinsey-onderzoek is juni 2003 afgerond. Mede op basis hiervan zal de staatssecretaris voor Cultuur een standpunt innemen.
   
De Kamer verzoekt de regering z.s.m. in overleg met de bibliotheeksector de eerder gemaakte afspraken tot reorganisatie en innovatie tot uitvoering te brengen.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 600 VIII nr. 80Onder verwijzing naar de brief van 17-12-02 zal deze motie worden betrokken bij de voortgang van het project Bibliotheken in Beweging. Zoals is toegezegd zal de Kamer over enige maanden over de voortgang worden gerapporteerd. De voortgangsrapportage is 6 mei aan de Tweede Kamer gestuurd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de voor afdracht aan de omroepmiddelen bestemde bedragen fors lager zijn uitgekomen als gevolg van het opheffen van de Dienst Omroepbijdragen; constaterende, dat de regering daarvan slechts een gedeelte compenseert en dat het restant leidt tot een vermindering van de algemene omroepreserve; overwegende, dat de publieke omroepen op deze wijze nadelige gevolgen zullen ondervinden van de fiscalisering van de omroepbijdrage in tegenstelling tot herhaalde toezeggingen van de minister en de staatssecretaris dat dit niet het geval zou zijn; verzoekt de regering ervoor zorg te dragen dat de omroepreserve per 31 december 1999 niet lager uitkomt dan zonder fiscalisering het geval zou zijn geweest.PA [14-6-2000] Wijziging van de mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage), kamerstuk 26 707 Atsma, J.J. Kamerstuk 26 707, nr. 23Eind 2002 is het amendement-Atsma, waarmee € 32 miljoen aan de algemene omroepreserve wordt toegevoegd, uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, – dat de pluriformiteit in de pers van groot belang is voor het functioneren van de democratie; – dat het aantal in Nederland verschijnende (zelfstandige) dagen nieuwsbladen kleiner wordt; van mening: – dat het aspect pluriformiteit in de pers momenteel onvoldoende wordt gewogen bij de beoordeling van fusie- en/of overnameplannen; – dat beleid ter voorkoming van een verdere verschraling van het persaanbod gewenst is; – dat fiscale en andere instrumenten, gericht op uitgevers, redacties en lezers van dag- en nieuwsbladen daarbij van belang kunnen zijn; roept het kabinet op, op korte termijn te komen tot een plan van aanpak tot behoud en bevordering van de pluriformiteit in de persPA [26-11-2001] Mediabegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 92 Atsma, J.J. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 29Komt aan de orde bij het algemeen overleg over persbeleid.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de commercialisering van internet geen gelijke tred houdt met het ontstaan van een publieke digitale ruimte; constaterende, dat de Kamer bij motie-Halsema/Van Zuijlen/Atsma (27 088, nr. 14) heeft verzocht onderzoek te doen naar het oprichten van een stimuleringsfonds voor publieke digitale dienstenontwikkeling; overwegende, dat de publieke digitale activiteiten van kranten onder druk staan en de publieke omroep een grote inspanning moet verrichten om invulling te geven aan zijn publieke digitale taak; verzoekt de regering bij Voorjaarsnota een stimuleringsfonds voor publieke digitale dienstenontwikkeling in het leven te roepenPA [26-11-2001] Mediabegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 92 Halsema, drs. F. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 34Voorstel voor fonds wordt nader uitgewerkt. De Tweede Kamer wordt hierover in najaar 2002 over geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat concurrentie op de kabelinfrastructuur de komende jaren van groot belang is; overwegende, dat het gezien de snelle convergentie tussen omroepdiensten en internetdiensten geboden is om op beide een gelijkluidend toegangsregime voor de kabelinfrastructuur van toepassing te verklaren; roept de regering op bij de voorziene wetswijzigingen voor het toegangsregime van omroepdiensten op de kabelinfrastructuur ook andere vormen van dienstverlening onder hetzelfde regime te laten vallen.PA [5-6-2000] Kabelnotitie, kamerstuk 27 088, nr. 16H Atsma, J.J. Halsema, drs. F. Kamerstuk 27 088, nr. 12Het wetsvoorstel dat toegang tot de kabel regelt voor programma-aanbieders en internet serviceproviders is op 25 januari 2002 ingediend (TK 28 203)Afgedaan bij brief van 2 januari 2003 (TK 28 203).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de afgelopen jaren zowel op regionaal, landelijk als internationaal niveau zich verschillende mediaconcentraties hebben voorgedaan; overwegende, dat door deze en toekomstige mediaconcentraties de pluriformiteit in het aanbod van media tot vervlakking kan leiden; overwegende, dat juist een pluriform aanbod bijdraagt aan meningsvorming van burgers binnen een democratisch stelsel; overwegende, dat de huidige toetsingsinstrumenten bij mediaconcentraties onvoldoende geschikt zijn om op pluriformiteit te toetsen; constaterende, dat aan het Commissariaat van de media reeds is opgedragen om mediaconcentraties te monitoren; verzoekt de regering onderzoek te verrichten naar de totstandkoming van anti-concentratiewetgeving en een toezichthoudende rol van het Commissariaat van de media op het gebied van mediaconcentraties met pluriformiteit als criteriumPA [26-11-2001] Mediabegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, 92 Wagenaar, dr. M. Kamerstuk 28 000, nr. 31Is betrokken bij rapport Commissariaat voor de Media over mediaconcentraties, dat 29 maart 2002 naar de Tweede Kamer is gezonden (OCW0200329). Commissariaat voor de Media heeft in mei 2003 nieuwe monitoringrapportage uitgebracht. Deze wordt in het najaar naar de Tweede Kamer gestuurd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de doorgifteplicht van de lokale publieke omroep handhaafbaar moet zijn; verzoekt de regering op korte termijn naar analogie van artikel 13.6 van de Telecommunicatiewet doorgifte van lokale publieke omroep door kabelexploitanten te regelen.PA [5-6-2000] Kabelnotitie, kamerstuk 27 088, nr. 16H Zuylen, M.M. van Kamerstuk 27 088, nr. 4Hierover heeft overleg plaatsgevonden met de Organisatie Lokale Omroepen Nederland (OLON) en de Vereniging van Exploitatie van Centrale Antenne Inrichtingen (VECAI). De problemen zijn opgelost.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de regering pas over tien jaar de volledige Nederlandse ondertiteling van de publieke en commerciële netten zal realiseren; verzoekt de regering, binnen vijf jaar de Nederlandse ondertiteling van de publieke en commerciële netten te realiserenPA [20-1-2000] Wet tot wijziging van de mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep, kamerstuk 26 660 Stellingwerf, D.J. Kamerstuk 26 660, nr. 73De publieke omroepen zijn bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Gesprekken hierover zijn gaande. Verder overleg met publieke en commerciële omroepen over ondertiteling zal later dit jaar (2003) plaatsvinden.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de voorgenomen veiling van radiofrequenties nadelen met zich kan brengen voor bestaande stations en hun luisteraars; overwegende, dat daardoor maatschappelijke en economische belangen in het geding zijn; overwegende, dat een snelle herverdeling van frequenties op basis van het zero base onderzoek gewenst is; verzoekt de regering in overleg te treden met bestaande partijen en een alternatief te ontwerpen voor zowel de landelijke als de niet-landelijke frequenties, waarbij wordt uitgegaan van continuering en/of optimalisering van de bestaande zenders en ruimte voor nieuwkomersPA [21-2-2001] Frequentiebeleid, kamerstuk 24 095 Wagenaar, dr. M. Kamerstuk 24 095, nr. 63In de brief van 1 februari 2002, TK 24 095, nr. 87, heeft het kabinet het voornemen tot tijdelijke uitgifte (tot 1 september 2003) uitgesproken. Deze procedure is pas 15 mei 2002 gestart door middel van publicatie in de Staatscourant.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het nuttig is de positie van de verschillende toezichthouders op het terrein van de media en telecommunicatie ten opzichte van elkaar te bezien en te bekijken welke veranderingen de effectiviteit en de efficiëntie van het toezicht en de duidelijkheid voor betrokkenen zouden kunnen vergroten; in de wetenschap, dat het kabinet voornemens is voor 31 juli 2001 een kabinetsstandpunt in het kader van de evaluatie van de OPTA aan de Tweede Kamer te doen toekomen; ervan uitgaande, dat in genoemd kabinetsstandpunt tevens de verhouding tussen OPTA en NMa expliciet wordt belicht; overwegende, dat een snelle behandeling door de Tweede Kamer van het kabinetsstandpunt belangrijk is, gelet op de transparantie van de verantwoordelijkheden van de verschillende toezichthouders; verzoekt de regering na het toesturen van genoemd kabinetsstandpunt tevens de Tweede Kamer voor 1 oktober 2001 een aanvullende notitie te doen toekomen waarin de posities van zowel het Commissariaat van de media als de OPTA als NMa ten opzichte van elkaar worden belichtPA [12-6-2001] Kabelbeleid, kamerstuk 27 0788 Nicolai, mr.drs. A. Kamerstuk 27 088, nr. 21Op 8 november 2001 is een brief verstuurd (TK 27 088, nr. 27), waarin wordt geconcludeerd dat er geen reden voor samenvoegen Commissariaat voor de Media/OPTA is. De vaste commissie voor OCenW heeft wederom aangegeven dat onvoldoende uitvoering aan motie wordt gegeven. Nieuwe brief is interdepartementaal voorbereid en wacht nog op instemming minister van Economische Zaken (Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is inmiddels akkoord). Brief is 25 juni 2002 verstuurd (TK 27 088, nr. 30)
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor de ontwikkeling van digitale ethertelevisie en digitale etherradio industriepolitieke maatregelen nodig zijn; overwegende, dat de door de Kamer gewenste voorwaarden die voor DVB-T nodig zijn om zich tot een concurrent van de kabel te ontwikkelen in onvoldoende mate aan de veiling kunnen worden verbonden; overwegende, dat de door de Kamer gewenste koppeling tussen T-DAB en FM-frequenties die noodzakelijk is voor de voorspoedige ontwikkeling van digitale radio niet door het kabinet wordt uitgevoerd; overwegende, dat snelheid bij de uitgifte van etherfrequenties geboden is omdat andere infrastructuren zich ook in een snel tempo ontwikkelen en op korte termijn competitie voor de kabel nodig is; verzoekt het kabinet direct na de zomer voor de verdeling van T-DAB en DVB-T in plaats van een veiling de vergelijkende toets toe te passen.PA [28-6-2000] Frequentiebeleid, kamerstuk 24 095 Zuylen, M.M. van Kamerstuk 24 095, nr. 44De vergunningverlening voor DVB-T heeft 31 januari 2002 plaatsgevonden. De voorbereiding voor de uitgifte van vergunning voor T-DAB is inmiddels ter hand genomen. Besluitvorming in tweede helft 2003.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor internet via de kabel open toegang wenselijk is; verzoekt de regering voor de mogelijkheid voor kabelbedrijven hun eigen serviceprovider voorrang te geven, een overgangstermijn te hanteren van maximaal twee jaar, met halfjaarlijks ex ante toezicht door de OPTA en de NMA gezamenlijkPA [5-6-2000] Kabelnotitie, kamerstuk 27 088, nr. 16H Nicolai, mr.drs. A. Walsem, mr. J. van Kamerstuk 27 088, nr. 6Wetsvoorstel open toegang is 2 januari 2003 aan Tweed Kamer gestuurd. Is hiermee afgedaan.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat een zo snel mogelijke ontwikkeling van digitale etherradio (T-DAB) van belang is om de schaarste in de ether ten behoeve van de radio te verminderen; constaterende, dat het kabinet heeft toegezegd, bij de definitieve verdeling in 2003 voldoende ruimte voor de ontwikkeling van T-DAB te verdisconteren; verzoekt de regering al het komend jaar minimaal 1 mln euro beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van T-DABPA [14-3-2002] Frequentiebeleid, kamerstuk 24 095 Nicolai, mr.drs. A. Kamerstuk 24 095, nr. 96In de brief van 6 mei 2002, TK 24 095, nr. 101, staat dat de departementen van Financiën, Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gezamenlijk kijken welke financiering nodig is. Uitgifteprocedure is in ontwikkeling. Politiek besluit (incl. financiering): tweede helft 2003.
   
De Tweede Kamer vraagt de regering om in 2003 te komen met voorstellen die een oplossing bieden voor de financiële problematiek bij RNWOPA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003 Azough, N. Bakker, A.D. Jorritsma-Lebbink, A. Kant, dr. A.C. Netelenbos, T. Vlies, ir. B.J. van der WIersma, H. Kamerstuk 28 000-VIII nr. 85Bij deze motie wordt verwezen naar de brief van staatssecretaris voor Cultuur van 29 november 2002. Er heeft overleg plaatsgevonden met RNWO. Tevens is RNWO betrokken bij het onderzoek naar verbetering van de publieke omroep. Dit onderwerp zal terugkomen bij behandeling van de mediabegrotingsbrief (november 2003).
   
ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in het onderzoeksbestel steeds meer samenwerkingsvormen gestalte krijgen; overwegende, dat de overheid in dit verband een voorbeeldfunctie kan vervullen en ook de minister van OCW daarbij een initiërende rol dient te vervullen; spreekt uit, dat in 2000 een stimuleringsplan voor samenwerking in het onderzoeksbestel dient te verschijnen, waarin met name de positie van andere departementen (inclusief financiering) een prominente plaats dient te krijgenPA [11-10-1999] Wetenschapsbudget 2000, kamerstuk 26 658 Hoeven, M.J.A. van der Kamerstuk 26 658, nr. 6De AMvB ICES/KIS-3 is op 16 december 2002 gepubliceerd in het Staatsblad onder nummer 649, de motie is daarmee afgedaan
   
PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP  
   
Motie over de samenstelling van een externe, onafhankelijke commissie voor onderzoek bij instellingenPA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijs Aptroot, Ch.B. Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Kamerstuk 28 248, nr. 33Tijdens het algemeen overleg met de commissie van OCenW is de samenstelling van onafhankelijke commissie besproken
   
Motie over halfjaarlijkse rapportage over «good governance» in het hoger onderwijsPA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijs Aptroot, Ch.B. Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Kamerstuk 28 248, nr. 34In september wordt gerapporteerd over de bestuurscultuur/good governance
   
Motie over het vervolgonderzoek naar onregelmatigheden in de bekostiging van het (hoger) onderwijsPA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijs Aptroot, Ch.B. Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Vlies, ir. B.J. van der Kamerstuk 28 248, nr. 35Eerste rapportage van de cie. Schutte is op 23 juni 2003 naar de Tweede kamer verzonden (OCW0300509)
   
PRIMAIR ONDERWIJS  
   
De Kamer, constaterende dat er op dit moment onderdelen van het onderwijsprogramma van bijzondere scholen zijn, waartoe de Inspectie geen volledige toegang heeft, in elk geval met betrekking tot godsdienstonderwijs; verzoekt de Kamer tot het zodanig aanpassen van het toezichtskader voor de werkwijze van de Inspectie, dat zij volledig toegang krijgt tot alle onderdelen van het onderwijs, waaronder het godsdienstonderwijs.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 69Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover d.d. 17-04-2003 geïnformeerd bij brief (TK 28 600 VIII, nr. 123)
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterend dat per augustus 2003 een pilot start om per 2005 de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs in te voeren; tevens constaterend dat een groot aantal scholen voor primair onderwijs de lumpsumbekostiging zo spoedig mogelijk wenst in te voeren; verzoekt de regering om in samenwerking met een aantal besturenorganisaties het aantal deelnemers aan de pilot zoveel mogelijk uit te breiden.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 74Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover d.d. 19-12-2002 geïnformeerd bij brief (TK 28 600 VIII, nr. 107).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat de regering een verplichte begintoets voor het primair onderwijs introduceert, die in relatie tot een eindtoets kan dienen om de toegevoegde waarde en kwaliteit van een school te meten; van oordeel dat het voor de school van belang is de ontwikkeling van leerlingen te volgen; van oordeel dat scholen zelf verantwoordelijk zijn voor interne kwaliteitszorg en daarbij onder meer gebruik kunnen maken van een begintoets; van oordeel dat het volgen van de ontwikkelingen van de leerlingen niet kan worden gebruikt voor het extern meten van de kwaliteit van scholen; verzoekt de regering de te ontwikkelen begintoets niet te gebruiken voor de externe kwaliteitsbeoordeling.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 57Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is daarover op 12-02-2003 geïnformeerd bij brief (OCW0 300 093).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat aan het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage nog niet door alle scholen bekendheid wordt gegeven; constaterende, dat scholen in voorkomende gevallen voor de inning van de vrijwillige ouderbijdrage gebruikmaken van een incassobureau of van een deurwaarder; van mening, dat het inzetten van een incassobureau of van een deurwaarder op gespannen voet staat met het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage; verzoekt de regering in de gedragscode over de ouderbijdrage op te nemen dat het inzetten van incassobureaus en deurwaarders ondubbelzinnig wordt afgewezen.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Bommel, drs. H. Van Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 67De Tweede Kamer is d.d. 10-03-2003 bij brief (TK 28 600 VIII, nr. 118) geïnformeerd over het ontwikkelen van een gedragscode inzake vrijwillige ouderbijdragen. Door middel van deze brief is aan de Tweede Kamer gemeld dat er geen consensus kon worden bereikt en deze motie derhalve niet kon worden uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de kosten in verband met de ondersteuning van ouders bij het zoeken van een reguliere school voor hun kind in mindering worden gebracht op het budget voor de ambulante begeleiding; overwegende, dat het budget voor ambulante begeleiding aangewend moet worden waarvoor het bedoeld is; spreekt uit, dat de activiteiten van het REC om ouders te helpen bij het zoeken naar een reguliere school gefinancierd moeten worden uit de taak- en functiebekostiging van het REC.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Slob, drs. A. Kamerstuk 27 728, nr. 41In het wetgevingsoverleg op 20 december 2001 heeft staatssecretaris Adelmund aanvaarding van deze motie afgeraden omdat hiervoor binnen het financieel kader LGF geen ruimte is. (Het helpen zoeken naar een school is een taak van het REC zie art. 28b, 6e lid onder e.) De vraag of de budgetten voor begeleiding van ouders toereikend zijn, is inmiddels opgenomen in het evaluatieprogramma eerste fase LGF. Dit evaluatieprogramma wordt de Tweede Kamer in oktober 2003 toegezonden.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat er ondanks investeringen in voor- en vroegschoolse educatie (VVE) nog steeds kinderen van 4 jaar zijn die niet naar school gaan; overwegende: – dat vroegtijdig schoolbezoek vooral voor kinderen afkomstig uit risico-groepen van groot belang is; – dat pas in augustus 2002 in een evaluatie van voor- en vroegschoolse educatie op dit terrein is voorzien; spreekt uit dat het voorkomen en bestrijden van achterstanden bij risico-groepen reeds nu vormgegeven moet worden; verzoekt de regering daarom de (partiële) leerplicht te verlagen naar de leeftijd van 4 jaar.PA [14-11-2000] OCW-begroting, kamerstuk 27 400 VIII Ross-van Dorp, drs. C. Kamerstuk 27 400 VIII, nr. 26Deze motie wordt uitgevoerd. De Tweede Kamer is daarover d.d. 31-10-2002 geïnformeerd bij brief (TK 28 085).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat met de huidige koers een weg wordt ingeslagen waarbij vanuit twee sporen de ondersteuning van het onderwijs aan zieke kinderen zal plaatsvinden; overwegende, dat het van belang is in het kader van het continueren van het onderwijsleerproces van zieke leerlingen deze ontwikkelingen te volgen via een evaluatie; verzoekt de regering daarbij te bekijken of het ondersteunen van zieke leerlingen vanuit deze twee sporen een effectieve aanpak is en/of een verdere combinatie in aanpak mogelijk is en daarbij tevens te onderzoeken of de vorming van of aansluiting bij een expertisecentrum in het kader van de WEC tot de mogelijkheden behoort; voorts, gezien de fusieontwikkelingen binnen een aantal SBD's, de garantie kan worden gegeven voor het behoud van een effectieve ondersteuning van zieke leerlingen.PA [22-9-1998] Wetsvoorstel ondersteuning onderwijs aan zieke leerlingen, kamerstuk 25 871 Rijpstra, J. Kamerstuk 25 871, nr. 17Op 20 juni 2002 is er een tussenrapportage «ondersteuning zieke leerlingen» naar de Tweede Kamer gezonden (OCW0200545) De eindevaluatie is in juli 2003 gereed. De Tweede Kamer zal in het najaar van 2003 een beleidsreactie op het rapport ontvangen.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat ouders met kinderen die voor leerlinggebonden financiering (LGF) in aanmerking komen, vaak ook met verschillende andere geldstromen en verstrekkingen te maken krijgen (WVG; PGB, Zorgbudget); constaterende, dat er onvoldoende afstemming tussen deze budgetten en verstrekkingen is; verzoekt de regering om voor 1 januari 2003 in kaart te brengen met welke voorzieningen, regelingen en verstrekkingen ouders en kinderen te maken hebben; verzoekt de regering om voorstellen te doen om een zo eenvoudig en eenduidig mogelijk systeem van verstrekkingen op te zetten.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Rijpstra, J. Kamerstuk 27 728, nr. 45Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover d.d. 17-04-2003 geïnformeerd bij brief (TK 27 728, nr. 58)
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat autonomie voor scholen en deregulering terechte doelstellingen zijn in het gevoerde beleid; overwegende dat in lijn met deze doelstellingen, maar ook op praktische gronden bij scholen grote behoefte bestaat aan een mogelijkheid van flexibilisering van de lesurenplanning, uiteraard binnen een zekere bandbreedte; spreekt uit dat vooruitlopende op de nog te voeren discussie over de ruimte meer in het algemeen voor scholen wat betreft hun organisatie en inrichting, praktische knelpunten zo enigszins mogelijk snel moeten worden weggenomen; verzoekt de Regering om genoemde flexibilisering zo spoedig mogelijk toe te staan.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Azough, N. Bommel, drs. H. Van Bonke, prof.dr. F.I.M. Hamer, drs. M.I. Lambrechts, drs. E.D.C.M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 000 VIII nr. 50De minister stuurt in het najaar van 2003 een voorstel naar de Tweede Kamer.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat onderwijs een belangrijke taak heeft als het gaat om integratie; tevens overwegende dat allochtone ouders een uitgesproken voorkeur hebben voor gemengde en kwalitatief goede scholen; verzoekt de regering te bevorderen dat gemeenten komen tot convenanten met zowel openbare als bijzondere schoolbesturen om segregatie tegen te gaan.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Azough, N. Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 60De reactie op deze motie wordt opgenomen in de beleidsreactie op de verkenning van de Onderwijsraad naar artikel 23 van de Grondwet. De Tweede Kamer ontvangt de beleidsreactie op deze verkenning in het najaar van 2003.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat volwaardige participatie in de samenleving in grote mate afhankelijk is van de beheersing van de Nederlandse taal; tevens overwegende dat het leren van Nederlands een belangrijke pijler is voor het integratiebeleid; verzoekt de regering tot een sluitende aanpak voor het totale taalbeleid te komen vanaf voor- en vroegschoolse programma's (VVE), inclusief ondersteuning in het basis- en voortgezet onderwijs tot en met de inburgerings- en alfabetiseringscursussen voor volwassenen.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 51De Tweede Kamer zal in het najaar van 2003 op de hoogte worden gesteld van alle ontwikkelingen op het gebied van de sluitende aanpak voor het totale taalbeleid.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat aan plaatsing van gehandicapte leerlingen in het (speciaal) onderwijs vaak een lange ingewikkelde procedure voorafgaat; constaterende, dat niet alle ouders in gelijke mate zijn toegerust om een dergelijke procedure met succes te doorlopen; verzoekt de regering te bevorderen, dat ouders, indien nodig, ondersteuning kunnen krijgen van onafhankelijke ouderconsulenten bij het doorlopen van de procedure die voorafgaat aan de plaatsing van gehandicapte leerlingen in het (speciaal) onderwijs.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Rabbae, M. Kamerstuk 27 728, nr. 47In voortgangsrapportage LGF (TK 27 728, nr. 54) is een procedure en een evaluatie aangekondigd. Vanaf oktober 2002 zijn de onderwijsconsulenten van start gegaan. Ouders kunnen bij plaatsingsproblemen van hun geïndiceerde kind een beroep doen op deze consulenten. De motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de toegankelijkheid van ons onderwijs, mede als gevolg van de groei van het aantal (zorg)leerlingen en het tekort aan leerkrachten onder grote druk staat; vaststellende, dat kinderen die extra aandacht en zorg nodig hebben (o.a. gehandicapte kinderen, zorgleerlingen, allochtone leerlingen) steeds vaker op wachtlijsten komen, worden geweigerd dan wel via discriminerende quoteringsregelingen over scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs worden verdeeld; van mening, dat de reprimande door de commissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties (CERD) mede aanleiding behoort te zijn tot bezinning op de gebreken in de toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel; van mening, dat de wetgever een belangrijke verantwoordelijkheid heeft voor de toegankelijkheid van het stelsel en die verantwoordelijkheid op dit moment onvoldoende waarmaakt; vraagt de regering om op korte termijn een aantal van de beste onderwijsjuristen die Nederland kent: – een oordeel te vragen over quoteringsregelingen, postcoderegelingen en andere keuzevrijheid beperkende regelingen in het onderwijs; – advies te vragen of het mogelijk is (en zo ja, hoe) ook in Nederland een aanvaardingsplicht <naar Vlaams model>in te voeren voor met publieke middelen bekostigde scholen; – zo dit niet mogelijk is, te vragen op welke andere wijze wij het best een open en voor ieder in gelijke mate toegankelijk onderwijsstelsel kunnen realiseren en welke aanpassingen in weten regelgeving dit vraagt.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 28 000, nr. 71De beleidsreactie zal in het najaar van 2003 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de vrijwillige ouderbijdrage aan het onderwijs een niet-verplichtend karakter heeft en dient te behouden; constaterende, dat scholen ouders niet altijd op de hoogte stellen van het niet-verplichtende karakter van de vrijwillige ouderbijdrage; constaterende, dat scholen in sommige gevallen overgaan tot het uitoefenen van ongeoorloofde drang om de vrijwillige ouderbijdrage te innen; van mening, dat de toegankelijkheid van het onderwijs niet in gevaar mag worden gebracht door het opwerpen van financiële drempels; verzoekt de regering een meldpunt in te stellen waartoe ouders zich kunnen wenden met klachten over het optreden van scholen bij het innen van vrijwillige bijdragen.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 61In het najaar van 2003 vindt besluitvorming plaats over de inrichting van een landelijk adviespunt voor ouders, waarvan het meldpunt mogelijk onderdeel kan uitmaken. Aan de hand hiervan zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een betere aansluiting tussen mbo- en hbo-opleidingen gewenst is; constaterende, dat er een duidelijke relatie ligt tussen het werkveld van de afgestudeerde (CIOS)-mbo-er en lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs; verzoekt de regering, in overleg met de opleidingen een mbo/hbo-traject te ontwikkelen, zodat afgestudeerde mbo-ers(CIOS) de bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs kunnen behalenPA [29-5-2001] Onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening, kamerstuk 27 616 Rijpstra, J. Kamerstuk 27 616, nr. 9Er is een werkgroep gestart bestaande uit vertegenwoordigers van de ALO's, de CIOS-en en de KVLO. Deze buigt zich over de invulling van de duale opleidingsroute voor CIOS-ers, die als onderwijsassistent werkzaam zijn. Dit zal uiteindelijk moeten resulteren in de bevoegdheid lichamelijke oefening voor het PO en VO. Deze werkgroep heeft schriftelijk aangegeven dat de rapportage in het najaar van 2003 gereed is. De Tweede Kamer wordt daarover in december 2003 geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat elk gehandicapt kind met een positieve indicatie recht heeft op passend onderwijs; constaterende, dat er thans enige duizenden gehandicapte kinderen zijn die geen school kunnen bezoeken omdat er te weinig plaatsen beschikbaar zijn; verzoekt de regering nood- en tussenvoorzieningen in het leven te roepen om te voorkomen dat gehandicapte leerlingen noodgedwongen thuiszitten door gebrek aan passend onderwijs.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Rabbae, M. Kamerstuk 27 728, nr. 48In het Algemeen Overleg over thuiszitters d.d. 19 juni 2003 heeft de minister toegezegd dat financiering gezocht zal worden om crisisplaatsen te realiseren, waarmee de opvang van thuiszitters, die in afwachting zijn van schoolplaatsing, mogelijk wordt. De motie wordt daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het van groot belang is, dat alle kinderen in Nederland leren zwemmen; constaterende, dat het schoolzwemmen niet verplicht is; constaterende, dat hierdoor niet alle kinderen leren zwemmen; constaterende, dat dit tot onaanvaardbare veiligheids- en gezondheidsrisico's leidt; vraagt de regering in overleg met de gemeenten, bijvoorbeeld via brede buurtscholen en inburgeringstrajecten, passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen in Nederland een zwemdiploma behalen, en de Tweede Kamer te rapporteren over de voortgang hiervan.PA [14-11-2000] OCW-begroting, kamerstuk 27 400 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 27 400 VIII, nr. 33De Tweede Kamer is op 27 september 2002 geïnformeerd (OCW0 200 786) over de voortgang in de uitvoering van het plan van aanpak verbetering zwemvaardigheid, de uitkomsten van een onderzoek over zwemvaardigheid en een expertmeeting over verbetering van de zwemvaardigheid die op 7 maart 2002 werd gehouden. De motie is uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het van groot maatschappelijk belang is dat alle kinderen in Nederland kunnen zwemmen; constaterende, dat ondanks het grote aanbod in met name de grote steden het percentage kinderen dat een diploma behaalt te laag is; verzoekt de regering analoog aan «Jeugd in beweging» een actieplan «Nederland zwemland» op te stellen om op deze wijze het percentage kinderen met een diploma te laten toenemen.PA [5-7-2001] Schoolzwemmen, kamerstuk 27 696 Ravestein, F. Rijpstra, J. Kamerstuk 27 696, nr. 3Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover d.d. 27-09-2002 geïnformeerd bij brief (OCW0200786).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat kinderen die speciale zorg nodig hebben, vaak door verschillende commissies worden geïndiceerd voor uiteenlopende verstrekkingen; van mening, dat dit niet wenselijk is; verzoekt de regering voorstellen te doen om tot één loket te komen waar ouders met kinderen die geïndiceerd moeten worden, terecht kunnen.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Rijpstra, J. Kamerstuk 27 728, nr. 44In de voortgangsrapportage LGF (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 728, nr. 54) wordt aangegeven dat n.a.v. onderzoek over de indicatiestelling in onderwijs en zorg overleg plaatsvindt tussen de TCAI, LVIO en LCIG om te komen tot een betere afstemming en samenhang tussen de procedures en de indicatiestelling. Intussen is i.s.m. VWS een aantal projecten gestart teneinde ervaring op te doen met geïntegreerde indicatiestelling. Over de voortgang van deze activiteiten zal de Tweede Kamer in oktober 2003 door middel van de voortgangsrapportage-LGF worden geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat kinderen met ernstige handicaps in specifieke omstandigheden zeer intensieve begeleiding nodig hebben; overwegende, dat deze kinderen deze begeleiding niet altijd kunnen krijgen en als gevolg daarvan geen onderwijs genieten; spreekt uit, dat het nuttig is om ervaring op te doen met gerichte incidentele inzet van middelen waardoor deze kinderen met de nodige begeleiding wel onderwijs kunnen genieten; verzoekt de Regering onderwijsconsulenten aan te stellen die in samenwerking met consulententeams uit de zorgsector in incidentele gevallen op aanvraag adviseren over de schoolgang van deze leerlingen en de middelen (inclusief zorgmiddelen) die daarvoor nodig zijn en de ervaringen te gebruiken voor de voorbereiding van functionele indicatiestelling.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Smits, J.C. Kamerstuk 27 728, nr. 40In de voortgangsrapportage LGF (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 728, nr. 54) is een voorlopige uitwerking van de motie beschreven. De onderwijsconsulenten zijn gestart per 01-10-2002. De motie is daarmee uitgevoerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat leerlingen en studenten centraal moeten staan in het onderwijs; overwegende, dat onderwijs (op maat gesneden) dient te zijn, willen leerlingen en studenten het maximale uit zichzelf kunnen halen; constaterende, dat de leerstijlen van de leerlingen met een andere dan oorspronkelijk Nederlandse achtergrond niet altijd goed aansluiten bij de thans gehanteerde instructiemethoden in het primair en voortgezet onderwijs; verzoekt de regering een inventarisatie te maken van de leerstijlen van leerlingen met een andere dan oorspronkelijk Nederlandse achtergrond en een onderzoek te verrichten naar de relatie tussen de leerstijlen van voornoemde leerlingen en de thans gehanteerde instructiemethoden en de Kamer hierover te rapporterenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 93Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd door middel van de «Minderhedenrapportage 2001» van SCP. Deze is op 24 september 2001 aangeboden aan de Tweede Kamer, samen met de begroting van BZK (TK 28 000 VII, nr. 2).
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat materiële en immateriële bijdragen van ouders aan de school van hun kinderen een waardevolle bijdrage aan de school als gemeenschap kunnen zijn; van mening, dat onderwijsinhoudelijke variëteit in het onderwijs dient te worden bevorderd; van mening, dat het beginsel dat het primaire proces in het funderend onderwijs voor 100% bekostigd dient te worden door de overheid en dit onderwijs toegankelijk is voor alle kinderen, onaangetast moet blijven, dat de overheid garant dient te staan voor een hoge kwaliteit van essentiële onderdelen van het onderwijsleerproces, en dat blijvende inspanning en investeringen van de overheid noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een toenemend beroep op private bekostiging van het onderwijs wordt gedaan; spreekt uit dat financiële ouderbijdragen in het onderwijs bestemd dienen te zijn voor extra activiteiten die een school naast het reguliere onderwijsprogramma ontplooit, dat financiële ouderbijdragen op basis van vrijwilligheid en afhankelijk van het inkomen dienen te worden geheven, en dat zij ten goede behoren te komen aan de school als gemeenschap; verzoekt de Regering in overleg met de onderwijsorganisaties te komen tot een gedragscode waarin bovenstaande uitgangspunten worden vastgelegd.PA [14-11-2000] OCW-begroting, kamerstuk 27 400 VIII Dijksma, S.A.M. Kamerstuk 27 400 VIII, nr. 30Op 10-03-2003 is de Tweede Kamer per brief (TK 28 600VIII, nr. 118) geïnformeerd over de handelwijze van OCenW ten opzichten van de ontbrekende gedragscode voor vrijwillige ouderbijdragen. In deze brief is ook ingegaan op de afwijzing van de betreffende motie Van Bommel.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat onderling respect en harmonie tussen de verschillende bevolkingsgroepen van belang is voor vreedzame sociale cohesie in een multiculturele samenleving; overwegende, dat bij maatschappelijke conflicten de tegenstellingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen een rol spelen en verscherpt dreigen te worden; overwegende, dat het onderwijs een belangrijke rol kan spelen in de manier waarop verschillende bevolkingsgroepen zich tot elkaar verhouden; overwegende, dat kennis van en inzicht in elkaars achtergronden van belang is voor wederzijds begrip en respect tussen leerlingen; van mening, dat een onderwijsprogramma dat gericht is op het vergroten van het inzicht in de achtergronden van de verschillende bevolkingsgroepen in ons land en op het verbeteren van de omgang met die verschillen een bijdrage kan leveren aan het onderling respect en de harmonie tussen de verschillende bevolkingsgroepen; constaterende, dat het bestaande intercultureel onderwijs hiermee al een begin maakt; constaterende, dat de activiteiten ten behoeve van het intercultureel onderwijs vooral gericht zijn op intermediaire organisaties; vraagt de Regering: – een onderwijsprogramma te laten ontwikkelen dat een verdieping vormt van het bestaande intercultureel onderwijs, met als doel het vergroten van het inzicht in de achtergronden van de verschillende bevolkingsgroepen in ons landen en het verbeteren van de omvang met die verschillen; – de inhoud van dit programma en de activiteiten ten behoeve van dit programma rechtstreeks te richten op de scholen;-de vormgeving van dit programma en de activiteiten ten behoeve van dit programma te laten ontwikkelen door een commissie met vertegenwoordigers van verschillende culturele achtergronden, met verstand van het onderwijs en de Nederlandse samenleving;-de Kamer te rapporteren over de voortgang hiervan.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 63Bij de ontwikkeling van het onderwijsprogramma ligt de nadruk op visievorming bij docenten in het PO en het VO ten aanzien van normen en waarden en het stimuleren van actief burgerschap. Dit gebeurt onder meer door experimenten met actief burgerschap, het ontwikkelen van nieuw materiaal, het onder de aandacht brengen van bestaand materiaal en door ervoor te zorgen dat dit materiaal wordt benut. Hierover is de Tweede Kamer op 27 maart 2002 gerapporteerd in de hoofdlijnenbrief SLOA 2003/2004 (OCW0200314)
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat ouders van leerlingen in principe zelf een keuze voor een school kunnen maken; overwegende, dat ook ouders van leerlingen met een handicap recht hebben op vrije schoolkeuze; overwegende, dat de toelating door een reguliere school van een leerling met een handicap kan betekenen dat huisvesting moet worden aangepast, dat aangepast vervoer nodig is of inzet van zorgmiddelen op de school; van mening, dat dergelijke aanpassingen, indien ze redelijk en doeltreffend zijn, getroffen moeten worden, wanneer dat toelating van de leerling mogelijk maakt; verzoekt de regering voor ingang van het schooljaar 2002–2003 aan te geven of in bestaande regelgeving over huisvesting van scholen, leerlingenvervoer of AWBZ belemmeringen zijn te vinden die toelating van gehandicapte leerlingen door scholen kunnen verhinderen en, zo ja, hoe die belemmeringen kunnen worden opgelost.PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728 Smits, J.C. Kamerstuk 27 728, nr. 41De Tweede Kamer is over de uitvoering van deze motie d.d. 17-04-2003 geïnformeerd bij brief (TK 27 728, nr. 58). Het onderzoek is inmiddels uitgevoerd. De resultaten zijn gepubliceerd in het NIZW-rapport «In de takken». De Tweede Kamer wordt hierover in oktober 2003 geïnformeerd door middel van een beleidsnotitie.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor- en vroegschoolse educatie (VVE) het meest effectief is wanneer er sprake is van een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat het aanbieden van voor- en vroegschoolse educatie op peuterspeelzalen het risico in zich draagt dat de overgang van peuterspeelzaal naar basisschool leidt tot een breuk in het leerproces en verminderde continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat de school de aangewezen instantie is om deze doorlopende leerlijn en de continuïteit in didactiek en begeleiding te bewaken en vorm te geven; vraagt de regering bij de uitwerking van de voor- en vroegschoolse educatie zorg te dragen voor een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding onder eindregie van de school.PA [19-6-2000] Onderwijskansen, Kamerstuk 27 020, nr. 15 Rabbae, M. Kamerstuk 27 190, nr. 4De programmaontwikkelaars en de stichting Expertisecentrum Nederlands ontwikkelen producten t.a.v. de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar, in aansluiting op de taallijn basisonderwijs. Deze producten zijn in december 2003 gereed. De Kamer wordt daarover eind december 2003 geïnformeerd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat zelfstandig OALT-onderwijs een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van allochtone Nederlandse kinderen; overwegende, dat de uitvoering van het gedecentraliseerde OALT-beleid moet aansluiten bij de jongste inzichten omtrent taalondersteuning van allochtone Nederlandse kinderen; overwegende, dat betrokken partijen in de OALT-praktijk tegen problemen aanlopen; verzoekt de regering samen met de gemeenten te bevorderen dat deze problemen opgelost worden en de Kamer binnen een jaar hierover te rapporteren.PA [22-2-2000] OALT, kamerstuk 26 800 VIII Kortram, dr. L.H. Kamerstuk 26 800 VIII, nr. 85In het Strategisch Akkoord (Balkenende I) wordt voorgesteld om OALT af te schaffen. Op 27-09-2002 is de Tweede Kamer hierover geïnformeerd per brief (OCW0200772). Hiermee is deze motie afgehandeld.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat de school een onmisbare rol vervult in het opvoeden van leerlingen tot burgerschap, de overdracht van normen en waarden en het versterken van sociale cohesie; overwegende, dat het daartoe van belang is dat kennis van leerlingen over elkaars cultuur en achtergrond en over de beginselen van de parlementaire democratie wordt versterkt; overwegende, dat scholen moeten worden gestimuleerd hun leerlingen ruimte te bieden om ook concreet te experimenteren met actief burgerschap (bijvoorbeeld met een schoolkrant, medezeggenschapsraad, jeugdparlement of vrijwilligerswerk); verzoekt de regering te onderzoeken hoe de pedagogische opdracht van scholen in deze zin kan worden gestimuleerd, en de Kamer daar zo spoedig mogelijk over te berichtenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Barth, drs. M.A.M. Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 59Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover d.d. 13-06-2003 geïnformeerd bij brief (TK 28 600 VIII, nr. 126)
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat een goede invoering van «Weer Samen Naar School» (WSNS) van groot belang is voor het draagvlak onder alle betrokkenen bij dit project; van mening, dat door het invoeren van «Weer Samen Naar School» soms ongewenste neveneffecten in het (speciaal) basisonderwijs optreden, zoals een verhoogde werkdruk van leerkrachten; van mening, dat het onder meer hardnekkig aanwezig blijven van wachtlijsten bij het speciaal basisonderwijs extra inspanningen van de regering vraagt; verzoekt de regering voorstellen te ontwikkelen om de wachtlijsten in het speciaal onderwijs en andere ongewenste neveneffecten daadkrachtig tegen te gaan vanaf 2000 viermaandelijks en uitvoerig te informeren over gehele voortgang van het «Weer Samen Naar School»-projectPA [16-12-1999] Najaarsnota 1999, kamerstuk 26 913 Barth, drs. M.A.M. Kamerstuk 26 913, nr. 6Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer zal elk jaar in de herfst worden geïnformeerd over de monitor WSNS en in het voorjaar over de kwantitatieve gegevens. De Tweede Kamer is daarover d.d. 31-10-2002 geïnformeerd bij brief (TK 21 860, nr. 68).
   
VOORTGEZET ONDERWIJS  
   
Constaterend dat uit de monitor blijkt dat o.a. het theoretisch karakter van de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) leidt tot ongewenste uitval in het vmbo; van mening, dat de komst van lwt'en dat probleem niet kan oplossen, als niet ook binnen het reguliere. programma van vmbo, te beginnen in de bbl, meer flexibiliteit en diversiteit geboden wordt; vraagt de regering het vmbo-programma zodanig aan te passen dat in elk geval ook binnen de schoolse variant van de bbl maatwerk mogelijk wordt.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) kamerstuk 28 444 Hamer, drs. M.I. Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 28 444, nr. 11Brief aan de Tweede Kamer met onder meer mbo-1-variant, leerwerkplekken binnen de school en maatwerk per leerling volgt in september 2003.
   
De Kamer verzoekt de regering te bevorderen dat alle scholen die gekwalificeerd zijn voor leer-werktrajecten, lichamelijke opvoeding in het programma opnemen.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo) kamerstuk 28 444 Rijpstra, J. Kamerstuk 28 444, nr. 12De voorlichtingspublicatie verschijnt in september 2003.
   
Overwegend dat het kabinet hecht aan deregulering, constaterend dat er signalen zijn vanuit v.o.scholen en beroepsonderwijs dat regelgeving belemmert om maatwerk te bieden; verzoekt de regering met regio's te overleggen over ruimte in regelgeving en de Kamer zo spoedig mogelijk over resultaten te informeren; tevens randvoorwaarden te organiseren voor individuele leerlingbegeleiding incl. een leerlingvolgsysteem waarmee de leerling in zijn schoolloopbaan wordt ondersteund.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 600 VIII nr. 52Brief over veiligheid in het onderwijs wordt in september 2003 naar de Kamer gestuurd.
   
Kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling van de leer-werktrajecten en de dagvariant (BBL) in de monitor invoering leerwegen vmbo mee te nemen; de inspectie te vragen, dit aspect in het schooltoezicht mee te nemen en daarover te rapporterenPA [5-7-2001] Vmbo, kamerstuk 24 578 Cornielje, C. Kamerstuk 24 578, nr. 40De integrale monitor vmbo verschijnt in oktober 2002.
   
WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat er situaties bestaan waarin allochtone ouders aangeven het niet meer aan te kunnen om hun kinderen te begeleiden en bij te sturen in hun onderwijscarrière constaterende, dat er momenteel geen wettelijke basis is voor kostscholen of schoolinternaten met een preventieve en didactische doelstelling; overwegende, dat het grote maatschappelijke en persoonlijke gevolgen heeft wanneer jongeren de band met hun ouders en met het onderwijsverliezen; overwegende, dat een duidelijk gestructureerde omgeving met een goede begeleiding die is toegesneden op de achtergrond van de leerlingen het mogelijk kan maken om leerlingen weer op de goede weg te helpen; verzoekt de regering de mogelijkheid te onderzoeken van een wettelijke basis voor schoolinternaten met een preventieve en didactische doelstelling en de Kamer hierover te rapporterenPA [10-11-1999] OCW-begroting 2000, kamerstuk 26 800 VIII Rabbae, M. Kamerstuk 26 800 VIII, nr. 29In de brief aan de Tweede Kamer van 13 mei 2002, TK 28 000 VIII, nr. 134, is aangegeven dat via de staatscourant een inschrijvings mogelijkheid van een financiële bijdrage ten behoeve van gemeenten en/of doelgroepen bekend zal worden gemaakt. Hieraan is uitvoering gegeven in de staatscourant van 28 juni 2002, nummer 121 (kennisgeving projectsubsidie voor (school) internaten dan wel internaatachtige voorzieningen.
   
WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS  
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de minister voornemens is om voor zogenaamde topmasters nieuwe financieringsbronnen waaronder een gedifferentieerd collegegeld in het leven te roepen; overwegende, dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs ook in de nieuwe bachelor-mastersystematiek een centraal uitgangspunt dient te zijn; overwegende, dat hogere collegegelden de toegankelijkheid van de topmasters in gevaar kunnen brengen; spreekt uit, dat voor alle door de overheid bekostigde initiële hoger-onderwijsopleidingen tot aan de eindgraad, het lage ongedifferentieerde wettelijke collegegeld van toepassing dient te blijvenPA [19-3-2001] Invoering bachelor-masterstructuur, kamerstuk 27 496 Eurlings, C.M.P.S. Kamerstuk 27 496, nr. 6De in deze motie behandelde thema's zijn uitvoerig besproken tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter invoering van de bachelor-masterstructuur. De mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie is bij amendement komen te vervallen. Differentiatie van collegegelden voor specifieke opleidingen met evidente meerwaarde maakt onderdeel uit van het Strategisch Akkoord. Hiervoor heeft een Interdepartementaal Beleids Onderzoek (IBO) plaatsgevonden, gecoördineerd door Ministerie. van Financiën. De reactie hierop ontvangt de Tweede Kamer in najaar 2003
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de Wet Studiefinanciering 2000 met name ten doel heeft de studiefinanciering te flexibiliseren; van mening, dat daadwerkelijke flexibilisering pas plaatsvindt wanneer naast de studiefinanciering ook het beleid van de instellingen flexibeler zal zijn; verzoekt de regering, een studie te doen naar de verdere samenhang in flexibele regelingen voor wat betreft de inning van collegegelden, het ontwikkelen van flexibele studieprogramma's, inclusief invoering van tussenmomenten, en de uitwerking van een systeem van deelcertificatenPA [23-3-2000] WSF 2000, kamerstuk 26 873 Hamer, drs. M.I. Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 26 873, nr. 47De regering heeft deze motie betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel deregulering, dat (voor de derde keer) controversieel is verklaard door de Tweede Kamer. Kan als afgedaan worden beschouwd.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de benaming van de titulatuur volop in ontwikkeling is, voor zowel beroepsgerichte opleidingen als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat het van belang is te weten hoe in Europees verband deze titulatuur zich ontwikkelt, voor zowel beroepsgerichte als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat enige vorm van internationale afstemming gewenst is; verzoekt de regering zich ervoor in te zetten dat er internationale afstemming komt en de Kamer hierover te informerenPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 024, nr. 46Getracht zal worden tot internationale afstemming te komen in het kader van de ministersconferentie in Berlijn in september 2003.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de invoering van bachelor/master van groot belang is voor de instandhouding en verdere ontwikkeling van de kenniseconomie; van mening, dat er zowel inhoudelijke als financiële garanties moeten zijn dat de beoogde vernieuwing plaats kan vinden evenals dat de huidige opleidingen met behoud van kwaliteit voor de betrokken studenten kunnen worden afgebouwd; verzoekt de regering in overleg te treden met de universiteiten en hogescholen om hierover afspraken te maken en nader inzicht te verschaffen en de Kamer hierover in april te informerenPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 024, nr. 38Over de invoering van de bachelor-masterstructuur heeft verschillende keren bestuurlijk overleg met de instellingen plaatsgevonden, ondermeer over de inhoudelijke en financiële randvoorwaarden. De inspectie zal de invoering van de bachelor-masterstructuur monitoren, inclusief de afbouw van opleidingen.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de invoering van de bachelor-masterstructuur een grote structurele vernieuwing van het hoger onderwijs betreft; van mening, dat het gewenst is de ontwikkelingen op de voet te volgen; verzoekt de minister de Kamer jaarlijks een monitor te doen toekomen waarin de ontwikkelingen en knelpunten in beeld worden gebracht; verzoekt de minister tevens daarbij speciale aandacht te schenken aan de doorstroom en doorstroombeperkingen tussen wo-bachelors en wo-masters en de doorstroom van hbo-bachelors naar wo-masters dan wel hbo-mastersPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Lambrechts, drs. E.D.C.M. Kamerstuk 28 024, nr. 44De inspectie hoger onderwijs zal jaarlijks de ontwikkelingen en knelpunten van de invoering van de bachelor-masterstructuur in kaart brengen. De eerste rapportage wordt in de zomer van 2003 verwacht.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat in de wet niet duidelijk wordt omschreven wat de inhoud en betekenis is van masteropleidingen die meer onderwijsfaciliteiten aanbieden (topmasters) niet duidelijk worden omschreven en ook niet wat deze extra onderwijsvoorzieningen precies betekenen; overwegende, dat het in het belang is van studenten, docenten en instellingen dat zij er tijdig van op de hoogte zijn wat de inhoud en positionering van deze masters is en wat de condities en randvoorwaarden voor een dergelijke opleiding zijn; verzoekt de regering een werkgroep in te stellen die onderzoek verricht en op basis daarvan een advies opstelt over de wenselijke inhoud en positionering van deze topmasters en de condities en randvoorwaarden waaraan deze moeten voldoen. Deze werkgroep moet bestaan uit onafhankelijke deskundigen, studenten, de beroepsgroep en vertegenwoordigers van instellingen en komt nog voor de zomer met de resultaten van dit onderzoekPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 024, nr. 39De werkgroep topmasters (voorzitter Reneman) heeft in het voorjaar van 2003 haar rapport uitgebracht. De reactie daarop wordt in het HOOP opgenomen
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat meer autonomie/zelfregie voor de instellingen een belangrijk onderdeel van de beleidsvoorstellen in het HOOP 2000 is; van mening, dat om het evenwicht te bewaren tussen de positie van instellingen en van studenten, bescherming en zo nodig aanscherping van de zeggenschap van studenten een voorwaarde voor vergroting van de autonomie van de instelling is – hetgeen te weinig in het voorgestelde HOOP 2000 aangegeven wordt; verzoekt de regering om de Kamer binnen een aantal maanden, in overleg met de studentenorganisaties, voorstellen te doen om de rechtspositie van studenten formeel en structureel nader vorm te geven -bijvoorbeeld via wetgeving – waarbij onder andere wordt aangesloten bij de bestaande klachtenregeling van de Algemene Wet Bestuursrecht en ernaar wordt gestreefd dat er per instelling een onafhankelijke ombudsman is om de studenten te adviseren en te ondersteunenPA [24-1-2000] HOOP 2000, kamerstuk 26 807 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 26 807, nr. 4Het klachtrecht wordt op korte termijn geregeld in de WHW.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat van sommige masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs naar alle waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat zij een studieduur van 84 punten (2 jaar) rechtvaardigen; van mening, dat het belangrijk is dat masteropleidingen die hier potentieel voor in aanmerking komen, zo snel als mogelijk worden geaccrediteerd; verzoekt de regering hiertoe: – bij het NAO te bewerkstelligen dat deze opleidingen vervroegd en met voorrang voor accreditatie in aanmerking zullen komen, zodat zij uiterlijk 2003 van start kunnen gaan; – het NAO op korte termijn te installeren, zodat zij nog dit jaar met de accreditatie van opleidingen kan beginnen en zonodig extra faciliteiten voor de eerste periode in te zetten; – de instellingen op de hoogte te stellen van de criteria die gehanteerd zullen worden om voor een 1-jarige dan wel een 2-jarige masterfase in aanmerking te komenPA [24-1-2002] Bachelor-master, kamerstuk 28 024 Hamer, drs. M.I. Kamerstuk 28 024, nr. 40Het verzoek van de Kamer is betrokken in het overleg met het NAO. Voorzitter en leden NAO zijn benoemd. De NAO heeft accreditatiekaders ontwikkeld en zal adviseren over de duur van de opleidingen.
   
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende: – dat het van groot belang is dat er in de (nabije) toekomst voldoende gekwalificeerde artsen en tandartsen worden opgeleid; – dat is bezien welke rol de huidige instellingen kunnen vervullen bij het opleiden van artsen; – dat het noodzakelijk is, te inventariseren wat de rol van andere instellingen kan zijn, zoals de Universiteit van Twente alsmede de Brabant Medical School, om voldoende artsen op te leiden; verzoekt de regering te bekijken op welke wijze een haalbaarheidsonderzoek tot stand kan worden gebracht zodat de Tweede Kamer geïnformeerd kan worden over de rol die de Universiteit van Twente en de Brabant Medical School kunnen vervullenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII Vries, mr.drs. J.M. de (CDA) Kamerstuk 28 000 VIII, nr. 66Deze motie kan als afgedaan worden beschouwd. De universiteit Twente is thans bezig met de Ontwikkeling van een opleiding technische geneeskunde, waarvan de start per september 2003 wordt beoogd. Wetsvoorstel daarvoor ligt bij Tweede Kamer. Brabant Medical School heeft eind 2002 stimuleringsbijdrage ontvangen.
B. Door bewindslieden gedane toezeggingen
Omschrijving van de motieVindplaatsStand van Zaken
   
ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID  
   
De staatssecretaris heeft er geen bezwaar tegen als in 2005 wordt geëvalueerd. Op dat moment kan worden besloten of de Wet evenredige vertegenwoordiging al dan niet kan worden ingetrokken.PA [14-11-2001] wet evenredige vertegenwoordiger, kamerstuk 28 027, nr. 2De evaluatie vindt plaats in 2005
   
Inzake medezeggenschap: de Kamer ontvangt nog deze kabinetsperiode een voorstel om de medezeggenschap in de onderwijssector wettelijk te verankeren.PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIITen aanzien van de BVE-sector – waarvoor wordt voorgesteld de WOR van toepassing te verklaren – zal een afzonderlijk wetsvoorstel worden ingediend. Ten aanzien van de PO- en VO-sector worden de wetsvoorstellen ingetrokken.
   
Het kabinet zal met voorstellen komen voor een opleidingsstelsel voor alle beroepen in het onderwijs. Dat stelsel moet toegankelijk zijn, flexibel en transparant.PA [12-12-2002] Educatieve infrastructuurIn het najaar 2003 zal er een notitie verschijnen met voorstellen voor een aanpassing van de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel
   
De minister zegt toe dat de Kamer zal worden geïnformeerd over de resultaten van het programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid (lerarentekort)PA [16-04-2003] Algemeen overleg in het kader van de 5e voortgangsrapportage WSNSGestreefd wordt om de Kamer te informeren over de voortgang in het programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid voor de begrotingsbehandeling OCenW
   
ALGEMEEN CULTUURBELEID  
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat voor de behandeling van de uitgangspuntenbrief een definitief voorstel met betrekking tot het vereveningsfonds naar de Tweede Kamer wordt gezonden (na overleg met de fondsen)PA [30-9-1999] Culturele diversiteit, kamerstuk 26 565, nr. 7De verevening fondsreserves, een toezegging van Van der Ploeg, kon in de periode van Leeuwen niet meer worden geïmplementeerd. Toezegging kan vervallen.
   
Inzake extra geld voor de Raad voor Cultuur: Nog voor het eind van het jaar zullen er beslissingen over genomen kunnen worden (zie pag. 9)PA [4-7-2001] Cultuurnota systematiek, kamerstuk 27 432, nr. 37Is geïmplementeerd, zie begroting 2003.
   
BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE  
   
Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat met de grenslanden overleg zal worden gevoerd over verbeteringen op het gebied van bi-diplomering. Er zullen concrete projecten ter ondersteuning komenAlgemeen overleg over studiefinanciering, kamerstuk 24 724, nr. 51Bi-diplomering is een lastige kwestie vanwege de verschillende systemen die de grenslanden hanteren. Concrete, geslaagde projecten op het gebied van bi-diplomering zijn hierdoor minimaal. De focus van het BAND programma is niet bi-diplomering maar stimulering van mobiliteit, waaronder de bilaterale uitwisseling met Duitsland. Cinop houdt zich op dit moment niet bezig met bi-diplomering. Projecten op het terrein van bi-diplomering zullen eerder plaatsvinden in het kader van het Leonardo da Vinci programma. Dit programma dient bij te dragen aan de versterking van de Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en reikt dus verder dan alleen de grenslanden. In navolging van de verklaring van Kopenhagen is «transparantie van de opleidingen» als belangrijk onderwerp benoemd. Bi-diplomering valt eerder in dit licht te bezien. De Tweede Kamer wordt over dit onderwerp eind 2003 geïnformeerd.
   
In 2002 worden de technocentra geëvalueerd.PA [14-11-2000] OCW-begroting, kamerstuk 27 400 VIIIIn september 2002 is de evaluatie van de kaderregeling afgerond. Daarnaast zijn de businessplannen van de technocentra beoordeeld. Een nader evaluatierapport is in februari 2003 ingediend bij ICES. Na advies van ICES/KIS en ICES heeft de MR in mei besloten middelen ter beschikking te stellen tot en met 2005 en middelen te reserveren voor 2006 tot en met 2010. De beoordeling van de businessplannen heeft voor 13 technocentra een positief advies opgeleverd. Zij krijgen nu subsidiemiddelen voor het jaar 2003.
   
De minister zal inzake de mogelijkheid van inspectierapportage over inburgering met de inspecteur-generaal overleggen en de Tweede Kamer daarover rapporteren.PA [14-6-2001] Financiële verantwoording en onderwijsverslag 2000, kamerstuk 27 700, nr. 85De Onderwijsinspectie heeft het rapport «Onderzoek geïntegreerde trajecten» aan mij aangeboden. Het blijkt dat er vooral op financieel gebied belemmeringen zijn bij de combinatie van beroepsopleidingen met NT2 trajecten zowel voor instellingen als voor de deelnemers.
   
De Tweede Kamer wordt in de verantwoordingen 2003 en verder geïnformeerd over vermindering administratieve lastenKamerstuk 2002-2003, 28 600 VIII, nr. 2, p. 253Bij de verantwoordingen over 2003 en verder wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de realisatie van de reductie van de administratieve lasten bedrijfsleven. Inmiddels heeft het NEI in september 2001 een nulmeting uitgevoerd.
   
In 2003 wordt de huidige aanbodfinanciering (didactische cursus BVE) gewijzigd in vraagfinanciering, daartoe wordt de Ministeriele Regeling gewijzigd.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDe regeling didactische cursus Bve is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 30 juli 2003.
   
De kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod wordt vereenvoudigd en geflexibiliseerd. Om dit te bereiken wordt in 2002–2003 een nieuwe systematiek ontwikkeld waarbij kwalificaties worden beschreven aan de hand van competities.Beleidsagenda/programma OCenW begroting 2003De bestuurlijke partijen hebben deze zomer de voorgenomen besluiten voorbereid. Op 1 oktober 2003 zullen zij hun gezamenlijke voorstel met het tekenen van een convenant bekrachtigen. Dit voorstel dient als basis voor de wijziging van wet- en regelgeving. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd in het najaar.
   
Een belangrijk discussiepunt dat zal worden uitgewerkt is de verantwoordelijkheid voor een «leven lang leren». Deze ontwikkelingen vragen om een afbakening van het initiële en postinitiële leertraject. Hoe ver moet de (financiële) verantwoordelijkheid van de rijksoverheid reiken?UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWIn Koers Bve II zal hieraan ook aandacht worden geschonken.
   
Als uitvoering van de toezegging tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 2002 zal het kabinet met het georganiseerde onderwijsveld afspraken maken over streefcijfers en prestatie-indicatoren over het terugdringen van uitval en het bevorderen van doorstroom. Inzet is een Hoofdlijnenakkoord Doorstroom, af te sluiten begin 2003.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWEr zijn verschillende gesprekken gevoerd met partijen die het beroepsonderwijs vertegenwoordigen (vmbo-mbo-hbo) en sociale partners. Na oplevering van een bijgestelde kwantitatieve monitor in het najaar van 2003, zullen de streefcijfers en indicatoren worden vastgesteld.
   
De overheid zal met sociale partners overleg voeren over hun bijdrage aan de middelen die de overheid beschikbaar heeft gesteld voor versterking en vernieuwing van de beroepskolom – de impulsgelden. Om grensverleggende vernieuwingen van instellingen met bijvoorbeeld het regionale bedrijfsleven te stimuleren wordt een innovatiearrangement opgezet.Begroting 2003Het convenant «Samenwerking ten behoeve van innovatie in het beroepsonderwijs» is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern, nr. 15 van 11 juni 2003. De subsidieregeling innovatiearrangement beroepskolom is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 30 juli 2003.
   
De kwaliteitszorg en meervoudige publieke verantwoording door de roc's kunnen beter. Hierover zullen afspraken met de instellingen worden gemaakt.Begroting 2003Dit onderwerp wordt meegenomen bij het vormgeven van de nieuwe besturingsfilosofie.
   
Momenteel vindt ten behoeve van de positie van het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) een verkenning plaats, die in 2002 wordt afgerond.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDeze verkenning is gereed en komt aan de orde in de notitie Koers BVE II. Naar een nieuwe verschijningsdatum van Koers Bve II wordt nog gezocht.
   
Momenteel verkent OCenW onder welke randvoorwaarden en condities en met welke fasering de gedwongen winkelnering kan worden afgeschaft.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWBesluitvorming over het loslaten van de gedwongen winkelnering vindt plaats in het kader van Koers Bve II.
   
Als eerste stap zal het kabinet de bestuurlijke verhoudingen en verantwoordelijkheden samen met de sector in kaart brengen. Afspraken hierover zullen richtinggevend zijn voor de voorbereiding van het hoofdlijnenakkoord beroepskolom, het dereguleringsprogramma en Koers BVE II.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWHierop wordt in Koers BVE II nader ingegaan.
   
Een eerste verkenning zal de mogelijkheden van een open bestel onderzoeken.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWHierop wordt in Koers BVE II nader ingegaan.
   
De overheid zal samenwerken met andere EU-landen om de transparantie in het internationale beroepsonderwijs te vergroten.UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opgesteld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW (28 600 III)Binnen de Europese Unie is een werkgroep belast met de Quality in VET. Hierbij komt onder andere transparantie aan de orde. In november 2004 wordt de definitieve rapportage hierover opgeleverd.
   
Vereenvoudiging en ineenschuiven van formele documenten die instellingen moeten aanleveren over de manier waarop zij hun onderwijs inrichten.UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opgesteld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW (28 600 III)Hierop wordt in Koers BVE II nader ingegaan.
   
De Tweede Kamer wordt begin 2004 schriftelijk geïnformeerd over de afronding van het project publieke verantwoording van Colo.UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opgesteld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW (28 600 III)De Tweede Kamer wordt begin 2004 schriftelijk geïnformeerd over de afronding van het project publieke verantwoording van Colo.
   
In januari 2004 is de evaluatie van de RMC-wet beschikbaar voor Eerste Kamer en Tweede Kamer.Begroting 2003Rapportage volgt in december 2003. Het onderzoek is inmiddels aanbesteed bij het SCO Kohnstam Instituut.
   
De minister zegt toe te onderzoeken wat de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het BVE en het hoger onderwijs zijnAlgemeen overleg inzake autonomie-vergroting en deregulering in het onderwijs d.d. 9 december 1999Komt aan de orde bij de evaluatie van de bekostiging middelbaar beroepsonderwijs (mbo) (2004). In 2002 is gestart met de verkenning van nieuwe bekostigingsarrangementen voor het mbo. In deze verkenningen worden de aspecten van gemengde financiering (op toegankelijkheid en doorstroom) als randvoorwaarden bezien.
   
De minister zegt dat hij terug zal komen op het loslaten van gedwongen winkelnering indien de resultaten van de Taskforce daartoe aanleiding gevenPlenaire behandeling inzake integratiebeleid d.d. 18 april 2000Besluitvorming over het loslaten van de gedwongen winkelnering vindt plaats in het kader van Koers Bve 2. Verantwoordelijkheid over de besluitvorming van het loslaten van de gedwongen winkelnering inburgering ligt bij het ministerie van Justitie/Vreemdelingenzaken en Integratie. Afstemming vindt plaats.
   
De minister zegt de Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet inzicht zal worden verschaft in de kosten die met de aanpak van Voortijdig Schoolverlaten (VSV)zijn gemoeid.PA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet per 2004.
   
De minister zegt de Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet het nut van de melding door het speciaal onderwijs zal worden onderzochtPA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet per 2004.
   
De minister zegt toe dat nagegaan zal worden of de huidige gegevens over verzuim- en spijbelbeleid tot open einden leiden waarover nadere informatie nodig isPA [7-2-2001] RMC-wet, kamerstuk 27 206Wordt betrokken bij de evaluatie van de RMC-wet per 2004.
   
Nog in 2002 wordt een reactie op het definitieve advies van de SER over de betrokkenheid van sociale partners/bedrijfsleven bij het innovatie-arrangement aan de Tweede Kamer gezonden.UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opgesteld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW (28 600 III)Reactie op het SER advies wordt voorzien in oktober 2003.
   
De minister zegt toe dat zodra er aanwijzingen bestaan dat daarmee de wachtlijsten kunnen worden bekort, hij een KB in NT2 I en II zal uitbrengen waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf diploma's en certificaten af te geven.Plenaire behandeling wetsvoorstel erkenning diploma's niet uit rijksbijdrage gefinancierde educatie d.d. 17 juni 1999De minister heeft CINOP verzocht om op kleine schaal experimenten te starten om te bekijken of een vorm van taalassessment voor de onderdelen spreken en schrijven, als onderdeel van op termijn in te voeren instellingsexamens Nederlands als tweede taal, tot de mogelijkheid behoort. Het experiment blijft in eerste instantie beperkt tot programma I, maar de uitkomsten van het experiment zijn mede bepalend voor de invoering van instellingsexamens voor programma II. In het verlengde hiervan heeft OCenW op 30 november 2000 opdracht verleend aan CINOP, ICE en CITO om in nauwe samenwerking met de Bve Raad een portfoliomethodiek te ontwikkelen voor zowel instellingsexamens als overig NT2-onderwijs aan oud- en nieuwkomers. In juli 2002 heeft CINOP c.s. zijn eindadvies uitgebracht. De strekking daarvan is: * het invoeren van een instellingsexamen NT2, bestaande uit een schoolexamen en een centraal examen, * het invoeren van een portfolio NT2 * de invoering van een portfoliomethodiek, * het invoeren van een raamwerk NT2, voor de niveauverdeling van het NT2-onderwijs. Momenteel wordt bezien of het haalbaar is binnen het huidige educatiebudget de instellingsexamens NT2 in te voeren.
   
Er komt een brief over macrodoelmatigheid en artikel 12.3.6 van de WEBPA [28-2-2002] evaluatie van de WEB, kamerstuk 27 451, nr. 16Reactie op het SER-advies wordt voorzien in oktober 2003.
   
De minister zegt toe over het voorstel van de SER inzake periodieke toetsing van de macrodoelmatigheid na te zullen denken en ter zijner tijd zijn reactie aan de Tweede Kamer te zullen toekomen.PA [12-2-2001] Koers bve, kamerstuk 27 451, nr. 6Een reactie op het SER advies wordt voorzien in oktober 2003.
   
De kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod wordt vereenvoudigd en geflexibiliseerd. Om dit te bereiken wordt in 2002–2003 een nieuwe systematiek ontwikkeld, waarbij kwalificaties worden beschreven aan de hand van competenties.PA [28-2-2002] Evaluatie van de WEB, kamerstuk 27 451, nr. 16De bestuurlijke partijen hebben deze zomer de voorgenomen besluiten voorbereid. Op 1 oktober 2003 zullen zij hun gezamenlijke voorstel met het tekenen van een convenant bekrachtigen. Dit voorstel dient als basis voor de wijziging van wet- en regelgeving. De Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd in het najaar.
   
Nadat het consortium ETV.nl het project- en activiteitenplan heeft ingediend en goedgekeurd en nadat het centrum zijn juridische rechtsvorm heeft gekregen worden beschikbare middelen beschikbaar gesteld. plenair debat 25 juni 2003 over de eerste suppletore begrotingHet consortium ETV.nl heeft op 8 juli 2003 een plan ingediend. Beslissing over de beschikbaarstelling van middelen wordt in het najaar genomen.
   
Voor de zomer van 2003 zal Koers BVE II aan de Tweede Kamer worden aangeboden, waarin een toekomstvisie op het beroepsonderwijs zal worden geschetst.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDe verschijningstermijn van voor de zomer van 2003 is niet gehaald. Naar een nieuwe verschijningsdatum van Koers Bve II wordt nog gezocht.
   
DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED  
   
Er wordt een bekostigingsmodel voor de voormalige rijksmusea ontwikkeld.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWEr is een aanpassing van het bekostigingsmodel voor de voormalige rijksmusea ontwikkeld. Dit model is eind januari 2003 voor advies voorgelegd aan de Raad voor Cultuur. Op 18 juni jl. heeft de Raad advies uitgebracht. De staatssecretaris zal binnenkort haar conclusies kenbaar maken aan de Tweede Kamer.
   
DIRECTIE STRATEGIE ONDERSTEUNING  
   
Het bevoegd gezag van bijzondere scholen houdt het recht om leerlingen op basis van grondslag te weigeren. In de praktijk is er een ruimhartig toelatingsbeleid. Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat op dit onderwerp wordt teruggekomen bij de verkenningen.PA [21-6-2001] medezeggenschap, kamerstuk 27 680, 27 400 VIII, nr. 3De Onderwijsraad gaat hierop in in zijn verkenning «Vaste grond onder de voeten». Deze verkenning is op 10 juli 2002 naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd. De reactie van dit kabinet is voorzien begin december van dit jaar. Beide Kamers zijn per brief geïnformeerd waarom de driemaanden termijn voor een kabinetsreactie op de OR-verkenning niet wordt gehaald.
   
FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN  
   
Staatssecretaris Adelmund zegt Tweede Kamer een schriftelijke antwoord toe over een internationale vergelijking van de deelname aan technische vakkenPA [26-4-2001] Beleidsagenda onderwijsemancipatie, kamerstuk 27 411, nr. 13Bij het aanbieden van Education at a Glance 2003 aan de Kamer in september 2003, zal aan deze toezegging tegemoet worden gekomen.
   
HOGER BEROEPSONDERWIJS  
   
De minister zal bezien of het mogelijk is het bekostigingsmodel voor instellingen voor hoger onderwijs zodanig te wijzigen dat instellingen een hoger bedrag krijgen voor studenten uit EU-landen dan voor studenten uit NederlandPA [25-1-2000] OCW-begroting 2000, kamerstuk 26 800 VIIIDit onderwerp zal nader aan de orde komen in het HOOP
   
Inzake nieuwe bekostigingsmodel HBO (op basis van studiepunten, premies over instroom en diploma's): de minister zal de Kamer binnenkort per brief informeren op welke wijze hij hieraan invulling wil gevenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIHet zelfreinigingrapport is op 13 december 2002 naar de Tweede Kamer gezonden. Op basis van de aanbevelingen in dit rapport alsmede op basis van de bevindingen van de Algemene Rekenkamer, zal op korte termijn een commissie worden ingesteld om de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs te herzien. Het doel is om de nieuwe systematiek in te laten gaan vanaf het begrotingsjaar 2006
   
Inzake stabilisering van bedrag per student HBO: de minister zal de Kamer begin 2002 informeren over de uitkomsten van een indicatief onderzoek naar wat het bedrag per student zou moeten zijn. De minister is, mede naar aanleiding van signalen dat de cijfers met betrekking tot. opgegeven aantallen studenten niet in orde zijn, in overleg met de instellingen over werkelijke studentenaantallen en zegt toe dat hij in het voorjaar van 2002 de cijfers aan de Kamer te doen toekomen. In dit overleg bespreekt hij ook de voorstellen voor een bedrag per studentPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIHet onderzoek naar de kosten per student is medio 2003 afgerond. De beleidsreactie is voorzien in het najaar 2003
   
Inzake studentenaantallen hbo: indien de definitieve tellingen van studenten HO, die in december beschikbaar zijn, afwijken van de ramingen voor het hbo en naar boven moeten worden bijgesteld, zal de minister daartoe In het kader van de Voorjaarsnota een voorstel indienenPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIEr loopt een onderzoek naar de kosten per student. Medio 2003 is dit onderzoek afgerond. De beleidsreactie is voorzien in het najaar van 2003. De cijfers zullen pas beschikbaar zijn als het vervolgonderzoek rekenschap afgerond is.
   
Inmiddels is er een overzicht van het nieuwe bekostigingsmodel voor het hbo beschikbaar. Als de Kamer hier nog niet over beschikt, dan zal zij dit desgewenst alsnog ontvangenPA [19-3-2002] mogelijk fraude in het hbo, kamerstuk 28 248, nr. 16Een interne studiegroep bekostiging hoger onderwijs heeft een opdrachtformulering opgesteld voor een commissie die zal worden ingesteld om de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs te herzien
   
De staatssecretaris zal de commissie die de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs onderzoekt, ook belasten met een onderzoek naar de bekostiging van het kunstonderwijs. Op termijn zal een notitie verschijnen met een analyse van de verschillen en de ratio daarvan tussen het kunstonderwijs en de rest van het hbo. (Kamerstuk 26 807, nr. 34, p. 5).PA [12-9-2002] Hoger onderwijsEen interne studiegroep bekostiging hoger onderwijs heeft een opdrachtformulering opgesteld voor een commissie die zal worden ingesteld om de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs te herzien. Een aanpassing van de bekostiging van het kunstonderwijs maakt ook onderdeel uit van de opdracht van de commissie. Er vindt overleg plaats met het hbo-veld over aanpassing van het huidige kunstonderwijs
   
De staatssecretaris zal de Kamer een voorstel doen omtrent de criteria voor overheidsbekostiging van hbo-masters (Kamerstuk 26 807, nr. 34, p. 7).PA [12-9-2002] Hoger onderwijsDe in de beleidsnotitie bij de brief van 8 mei 2003 aan de Tweede Kamer opgenomen criteria voor de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen zullen ook gelden voor hbo-masteropleidingen als initiële opleidingen in de zin van de WHW. Het betreft de uitwerking van het bepaalde in artikel 7.3a, derde lid, van de WHW, waarin is gesteld dat hbo-masteropleidingen bekostigd kunnen worden. Wat betreft deze nieuwe bekostigde hbo-masteropleidingen wordt vooralsnog alleen gedacht aan nieuwe opleidingen op het terrein van de gezondheidszorg.
   
Instellingenfusie tussen hogescholen en universiteiten komen in het HOOP2003 aan de orde. Voucher-experimenten die nog niet in de beleidsagenda zijn opgenomen zullen nader worden geconcretiseerd.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW1) Deze toezegging wordt meegenomen in de voorbereiding van het nieuwe HOOP. Het voornemen is het ontwerp-HOOP in januari 2004 uit te brengen. 2) Thans zijn er geen nadere voucherexperimenten voorzien. De wenselijkheid van eventueel nieuwe experimenten zal worden bezien in het licht van de ontwikkeling van een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs.
   
Het kader met macrodoelmatigheidscriteria zal begin volgend jaar naar de Kamer gezonden worden (p. 21-1372 lk)PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWNaar aanleiding van het Algemeen Overleg op 25 juni 2003 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs bij brief van 25 juni 2003, WO/B/2003/26 329, toegezegd de beleidsregel met toelichting in september aan de Tweede Kamer toe te zenden. Over de Aanpassingswet komen er twee afzonderlijke wetsvoorstellen die eerst voor advies naar de Raad van State gaan over het uitstel van het uitbrengen van het HOOP en de vestigingsplaats van opleidingen.
   
Inzake hbo-masters: De criteria voor de bekostiging moeten nog worden opgesteld en zullen vervolgens ter bespreking aan de Kamer worden voorgelegd.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe in de beleidsnotitie bij de brief van 8 mei 2003 aan de Tweede Kamer opgenomen criteria voor de beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe opleidingen zullen ook gelden voor hbo-masteropleidingen als initiële opleidingen in de zin van de WHW. Het betreft de uitwerking van het bepaalde in artikel 7.3a, derde lid, van de WHW, waarin is gesteld dat hbo-masteropleidingen bekostigd kunnen worden. Wat betreft deze nieuwe bekostigde hbo-masteropleidingen wordt vooralsnog alleen gedacht aan nieuwe opleidingen op het terrein van de gezondheidszorg.
   
Op dit moment loopt een visitatie van de pabo's. De staatssecretaris houdt de Kamer van de gang van zaken op de hoogte. (Kamerstuk 28 493, nr. 8, p. 11 rk)Kamerstuk 28 493, nr. 8, p. 11 rkHet visitatierapport over de pabo's wordt op 30 september 2003 uitgebracht.
   
Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd zichtbaar te maken wat de effecten zijn (kwantitatief en kwalitatief) van het afgesloten convenant met de HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijsPA [28-6-2001] Leraren en lerarenopleiding, kamerstuk 23 328, nr. 75De Tweede Kamer is middels het Jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over 2002 (Kamerstuk 28 880 nr. 16) geïnformeerd over de effecten van het convenant dat de minister op 18 juni 2001 met de HBO-raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs heeft gesloten, voor zover deze effecten zich in het verslagjaar hebben voorgedaan. In het op 18 mei 2005 aan uw kamer te presenteren jaarverslag over 2004 zal de finale duiding van de effecten weergegeven kunnen worden.
   
INTERNATIONAAL BELEID  
   
Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer een rapportage toe over de resultaten van de stuurgroep secretarissen-generaal (Nederland/Vlaanderen)PA [22-3-2001] Internationalisering van het onderwijsDit betreft de voortgangsrapportage inzake het GENT-5 akkoord. Het GENT-5 akkoord wordt op 13 februari 2003 op een Vlaams-Nederlands seminar geëvalueerd. Daarna wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.
   
INFORMATIE, COMMUNICATIE, TECHNOLOGIE  
   
Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat het functioneren van de stichting ICT op school en stichting kennisnet na een jaar zullen worden geëvalueerdPA [7-6-2001] ICT in het onderwijs, kamerstuk 25 733Over de activiteiten van beide stichtingen is in de rapportages van november 2001 en maart 2002 gerapporteerd. Na de evaluatie die later dit jaar zal worden uitgevoerd, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
   
Betreft discussienota «ICT na 2002, netwerken in het onderwijs»: Hierop zal een beleidsreactie worden opgesteld, die in verband met de kabinetsformatie in het najaar 2003 aan Tweede Kamer wordt toegezonden.UB [13-11-2002] Schriftelijke beantwoording begroting OCenW 2003Beleidsreactie «ICT na 2002» is onderdeel van de beleidsnotitie aangaande (nieuw) beleid voor ict in het onderwijs. In verband met de kabinetsformatie zal deze in het najaar 2003 aan Tweede Kamer wordt toegezonden.
   
De staatssecretaris zal begin 2004 de zesde ICT-monitor uitbrengenPA [3-7-2002] ICT, kamerstuk 25 733Planning ligt op schema.
   
Minister Hermans heeft toegezegd dat onder leiding van oud-KPN-topman Dik wordt bekeken welke wensen en mogelijkheden er zijn voor participatie van het bedrijfsleven bij integratie van ICT op scholen en welke regels hierbij kunnen worden gesteld. Daarbij zal ook worden bezien welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een fondsPA [7-6-2001] ICT in het onderwijs, kamerstuk 25 733In juli 2001 is de stichting Nationaal Platform Onderwijs en Informatiesamenleving opgericht. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage van 7 november 2001. De plannen van de stichting zijn april 2002 gepresenteerd. De plannen zijn gericht op het ondersteunen van scholen bij het netwerkbeheer, de inrichten van een matchingfonds en het (samen met de stichting ICT op School) spelen van een intermediaire rol bij het afstemmen van vraag en aanbod tussen bedrijven en scholen. De stichting werkt het projectplan nu uit. Parallel daaraan werft zij bij het bedrijfsleven voor de voorgestelde activiteiten De Stichting Nationaal Platform Onderwijs en Informatiesamenleving is niet in staat gebleken om het bedrijfsleven daadwerkelijk te betrekken bij het integratieproces van ICT in het onderwijs. De economische situatie is daar mede debet aan geweest. Hiervan is melding gemaakt in de voortgangsrapportage van maart 2003. Op dit moment vindt de afronding van de activiteiten van de stichting plaats. Er wordt bezien op welke wijze de producten van de stichting blijvend kunnen worden aangeboden. Mogelijkheden om via andere wegen het bedrijfsleven over te halen een bijdrage te leveren aan ict integratie in het onderwijs worden momenteel onderzocht.
MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zal de Kamer informeren over de vaste boekenprijsPA [26-9-2002] BibliothekenHet initiatiefwetsvoorstel door de Tweede Kamer dient eerst behandeld te worden. Reactie op advies Raad van State wordt thans voorbereid door indieners. Politieke standpuntbepaling kabinet volgt ter zijner tijd. in kader van de parlementaire behandeling.
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat hij overleg zal voeren met de minister van Justitie over auteursrechtelijke problemen met betrekking tot digitale uitzending/doorgifte van programma`s. De Tweede Kamer wordt te zijner tijd schriftelijk geïnformeerdPA [5-6-2000] Kabelnotitie, kamerstuk 27 088, nr. 16HDe brief wordt najaar 2003 naar de Tweede Kamer gestuurd. De materie is complex en vraagt nog zorgvuldige afstemming afgestemd met Economische Zaken en Justitie. De voorbereiding is bijna afgerond.
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij in overleg gaat met gemeenten/VNG en provincies/IPO over mogelijkheden gezamenlijk optreden in stimulering digitaliseringPA [23-5-2001] Voortgangsbrief kabel, kamerstuk 27 088, nr. 24Zal worden betrokken bij toekomstige financieringsplan van provincies en gemeenten met betrekking tot regionale en lokale omroep. Wacht op voorstellen IPO en VNG, die naar verwachting eind 2003 zullen komen.
   
Het probleem van kosten voor de aanlevering van het signaal van lokale omroepen aan de kabel moet worden opgelost. Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hier hierover overleg gaat voeren met VECAI, OLON en het Commissariaat van de MediaPA [23-5-2001] Voortgangsbrief kabel, kamerstuk 27 088, nr. 24Hierover heeft overleg plaatsgevonden met OLON en VECAI. De problemen zijn opgelost.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe de onderzoeksopdracht aan de WRR over het mediabeleid aan de Tweede Kamer toe te zenden.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003WRR heeft het onderzoek naar medialandschap opgenomen in onderzoeksprogramma 2003. De MR moet dit nog goedkeuren. Daarna kan Tweede Kamer worden geïnformeerd.
   
Staatssecretaris Van der Laan zegt toe om referentietabellen aan de Tweede Kamer te versturen inzake de vergelijkende toets. PA [26-6-2003] RadiofrequentiesDe desbetreffende brief is op 9 juli 2003 aan de Kamer toegezonden.
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zal met staatssecretaris Financiën overleggen over vrijstelling van vennootschapsbelasting voor regionale en lokale omroepen. Voor 1 juli a.s. zal hij de Kamer informeren over het resultaat van dit overleg.PA [9-6-1999] Lokale en regionale omroep, kamerstuk 23 968, nr. 51Het overleg met Financiën is nog gaande. De problematiek rond de vennootschapsbelasting lijkt opgelost. Afronding wordt in het najaar van 2003 verwacht.
   
Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de commerciële omroepen te vragen in hoeverre zij bereid zijn de ondertiteling voor doven en slechthorenden te verzorgen en als dat niet past in de doelstelling, dan percentages via het Mediabesluit voor te schrijvenPA [18-1-2000] Concessiewet, kamerstuk 26 660Najaar 2003 zal overleg plaatsvinden met de commerciële omroepen. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
   
Geweld op tv: het stelsel van zelfregulering van de media wordt geëvalueerd (Nicam/Kijkwijzer)PA [18-9-2002] Algemene Politieke BeschouwingenEvaluatierapport van Intomart is in oktober 2002 verschenen. NICAM, Commissariaat van de Media en ouderorganisaties hebben in februari 2003 reactie gegeven op dit rapport. Het kabinetsstandpunt zal in najaar 2003 aan de Tweede Kamer worden gestuurd.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe dat de Kamer geïnformeerd wordt over de resultaten van het thans lopende onderzoek naar het mediagebruik onder etnische publieksgroepen.PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWResultaten van het NOS-onderzoek, dat door onderzoekstechnische problemen vertraging heeft opgelopen, worden dit najaar verwacht.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe dat voor de problematiek van BNN begin volgend jaar een voorstel tot wijziging van de Mediawet zal worden ingediend.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003Ter uitvoering van de toezegging heeft staatssecretaris Van Leeuwen een wetsvoorstel opgesteld. Dit voorstel is door de MR (25/04) aanvaard. Inmiddels heeft de Raad van State advies gegeven. Het voorstel zal omstreeks het einde van het zomerreces bij de Tweede Kamer worden ingediend.
   
Media en geweld. Staatssecretaris van Leeuwen zegt toe aan de hand van de Nicam-evaluatie de mogelijkheden voor een mediaexpertisecentrum voor ouders te bekijken.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003De ouderorganisaties hebben gereageerd op de Nicam-evaluatie. In februari 2003 is met de ouderorganisaties gesproken. De reactie wordt betrokken bij het kabinetsstandpunt, dat in het najaar 2003 aan de Kamer wordt gestuurd.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe de Tweede Kamer in te lichten over het verloop van de pilots en over het vervolg van de media-educatie.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003De rapportage en een advies van de stuurgroep media-educatie is binnen. Deze worden 3e kwartaal 2003 met een standpunt van de bewindslieden van OCW aan de Kamer toegezonden.
   
Onderzoek verbetering publieke omroep. Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe dat de Tweede Kamer in 2003 een wetsvoorstel tot verlaging van de rijksomroepbijdrage in de Mediawet met € 30 miljoen zal ontvangen.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003Het wetsvoorstel is door MR (25/04) aanvaard. Inmiddels heeft de Raad van State advies uitgebracht. Het voorstel zal omstreeks het einde van het zomerreces bij Tweede Kamer worden ingediend. Hierbij zal het te verlagen bedrag worden aangepast aan de taakstelling Balkenende II voor 2004, te weten 40 miljoen euro.
   
Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe met RNWO in overleg te treden over hun taakstelling en de financiering. Ook wordt de RNWO betrokken bij het verbeteringsonderzoek bij de landelijke publieke omroep.PA [25-11-2002] Begrotingsdeel Media 2003Op 4 februari 2003 heeft overleg plaatsgevonden met betrokken partijen. De RNWO is betrokken bij het verbeteringsonderzoek van de publieke omroep. Maatregelen zullen bij de behandeling van de meerjarenbegroting Publieke Omroep 2004-2007 in november 2003 worden meegenomen.
ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID
   
De besteding van de 700 miljoen extra voor kennis en innovatie wordt op Prinsjesdag bekend gemaakt.Handelingen 2002–2003, nr. 77, Tweede KamerBesluitvorming in MR eind augustus 2003
   
Het Kabinet zal vooraanstaande personen uit het bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur uitnodigen in het innovatieplatform zitting te nemen.Handelingen 2002-2003, nr. 77, Tweede KamerZodra de samenstelling van het innovatieplatform bekend is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Aan de voorzitter AWT is gevraagd kandidaten aan te dragen, deze worden gepolst.
   
Het Kabinet zal zijn strategie voor de kenniseconomie uiteenzetten in drie documenten: het Wetenschapsbudget, het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan en de Innovatienota EZAntwoorden Kamervragen OCenW-begroting 2003Publicatie Wetenschapsbudget geschiedt in het najaar van 2003
   
In het uit te brengen Wetenschapsbudget zullen de terms of reference inzake de wisselwerking tussen onderzoeksinstellingen en gebruikers van kennis aan de Kamer worden gemeldAntwoorden Kamervragen OCenW-begroting 2003Publicatie Wetenschapsbudget geschiedt in het najaar van 2003
   
De eerste rapportage van het regieorgaan Genomics wordt eind april 2003 of zeer kort uitgebrachtAntwoorden Kamervragen OCenW-begroting 2003Het regieorgaan Genomics heeft inmiddels zijn eerste jaarverslag uitgebracht. Dit wordt in september aan de Tweede Kamer aangeboden.
PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP
   
De minister zal het rapport van de onafhankelijke Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap, samen met zijn of haar oordeel daarover onverkort aanbieden aan de Tweede Kamer. Op basis van het rapport zal worden overgegaan tot het terugvorderen van te veel ontvangen overheidsbekostiging bij instellingen die misbruik hebben gemaakt van de regels (reeds opgenomen in actieplan Rekenschap)PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsCommissie is ingesteld. Rapport wordt op 1-1-2004 verwacht. Beleidsreactie wordt vastgesteld na uitbrengen rapport
   
De Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap brengt begin september 2003 een tussenrapportage uit aan de minister, die deze onverwijld aan de Tweede Kamer toestuurt (zie ook motie Joldersma over samenstelling onafhankelijke Commissie, kamerstuk 28 248, nr. 33)PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsCommissie heeft geen indicatie gegeven dat de tussenrapportage niet later zal worden uitgebracht
   
Voor 1 juli 2003 wordt duidelijkheid geschapen over de vraag of de oranje casussen geoorloofd zouden moeten zijn en omgezet kunnen worden in rood en groen. (zie ook motie Slob over vervolgonderzoek, nr. 35)PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsCommissie Schutte heeft op 23 juni 2003 een rapport uitgebracht over de toedeling van de oranje casuïstiek uitgebracht aan rood of groen. De beleidsreactie op het rapport van de commissie Schutte wordt deze zomer aan de Tweede Kamer verzonden.
   
De minister zal de Tweede Kamer periodiek rapporteren over de voortgang van de uitvoering van de aankondigde maatregelen, inclusief datgene wat is gezegd over de bestuurscultuur.PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsIn september zal aan de Tweede Kamer gerapporteerd worden.
   
Tijdens het wetgevingsoverleg met de VKOCW over het departementaal jaarverslag en onderwijsverslag op 18 juni 2003 is toegezegd in september 2003 aan de Tweede Kamer te rapporteren over de uitvoering van de motie Joldersma (Kamerstuk 28 248, nr.33)PA [18-6-2003] Jaarverslag 2002 en Onderwijsverslag 2002In september 2003 zal aan de Tweede Kamer gerapporteerd worden
   
Over ongeveer half jaar zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over voortgang van het veranderproces op het Departement (in het kader van de bestuurscultuur)PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijsIn september zal aan de Tweede Kamer gerapporteerd worden.
   
PRIMAIR ONDERWIJS
   
Er wordt een onderzoek gedaan naar het draagvlak bij scholen en gemeenten voor een overheveling van het onderhoudsbudget.PA [18-9-2002] Algemene Politieke BeschouwingenDe Tweede Kamer wordt hierover door middel van. een notitie over de doordecentralisatie van onderwijshuisvesting geïnformeerd. Deze notitie is vertraagd vanwege de verbreding van het onderwerp naar PO. De Tweede Kamer krijgt de notitie voor oktober 2003.
   
De deelname aan VVE zal met cohortgegevens worden vastgesteld en zal in het inspectietoezicht en in de monitor worden opgenomen. Alle informatie hierover gaat vanzelfsprekende direct naar de Tweede KamerPA [6-9-2001] landelijk beleidskader GOA, kamerstuk 27 020, nr. 29De «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (vws0300569).
   
De minister zegt toe dat zij de Kamer op de hoogte zal houden van de ontwikkelingen van de bekostigingsregeling voor varende kleuters met betrekking tot ligplaatsonderwijs.PA [11-9-2002] Ligplaatsonderwijs PA [4-9-2002] LigplaatsonderwijsDe Tweede Kamer wordt hierover eind september 2003 geïnformeerd.
   
Wat de controle door de Kamer betreft, constateert de minister dat ook de tweede AMvB inzake de bekostigingsregeling voor varende kleuters met betrekking tot. ligplaatsonderwijs wordt voorgehangen. De minister wil de rest van dit kalenderjaar gebruiken om de systematiek uit te werken.PA [11-9-2002] LigplaatsonderwijsPA [4-9-2002] LigplaatsonderwijsDe Tweede Kamer wordt hierover eind september 2003 geïnformeerd.
   
Een beleidsreactie op de verkenning zwarte/witte scholen gaat binnenkort naar de Tweede Kamer. De mogelijkheden tot spreiding via de koppeling aan postcodes, zoals bepaalde gemeenten dat doen, worden verkend.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe beleidsreactie zal eind september 2003 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
   
De gemeenten moeten de GOA-plannen elke vier jaar opstellen. Uit deze plannen moet kunnen worden opgemaakt welke keuzes zijn gemaakt, ook t.a.v. de VVE. Ik zeg graag toe dat ik dit nauwlettend zal volgen, want ik zie het probleem.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe Tweede Kamer zal voor de begrotingsbehandeling hierover worden geïnformeerd. Daarbij zal tevens worden ingegaan op het voornemen van het Kabinet Balkenende II om de middelenstromen te bundelen.
   
De Kamer krijgt een notitie over de doordecentralisatie van de onderwijshuisvesting.PA [3-12-2002] Begrotingsonderzoek over het gemeentefonds in het bijzonder over de problemen rond de financiering van de onderwijshuisvestingDeze notitie is vertraagd vanwege de verbreding van het onderwerp van VO naar PO. De Tweede Kamer krijgt de notitie voor oktober 2003. Door middel van deze notitie wordt de Tweede Kamer tevens geïnformeerd over het onderzoek naar het draagvlak bij scholen en gemeenten voor een overheveling van het onderhoudsbudget.
   
Inzake de gesignaleerde tekortkomingen bij de 18 (Islamitische) scholen: voor 1 juli 2003 rapporteert de inspectie over de stand van zaken en de Kamer zal daarvan op de hoogte worden gebracht.UB [25-10-2002] Inspectierapport «Islamitische scholen en sociale cohesie»De Inspectie rapporteert medio september 2003. De minister zal de Tweede Kamer voor 1 oktober 2003 informeren, zoals is gemeld bij brief d.d. 17 april 2003 (TK 28 600 VIII, nr. 123).
   
De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de wijze waarop meer flexibiliteit in de schooltijden in het primair onderwijs kan worden bewerkstelligd.UB [18-11-2002] Reactie op amendementen en moties begroting OCW 2003De minister stuurt in september 2003 een voorstel naar de Tweede Kamer.
   
Betreft Kwaliteitskaart in het primair onderwijs: Begin volgend jaar wordt de Kamer geïnformeerd zowel over de opzet als over de inhoud van die kaart (p. 21–1334).PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe Inspectie van het Onderwijs heeft de kwaliteitskaart in oktober 2003 operationeel. De Tweede Kamer ontvangt in september 2003, ter informatie, een exemplaar van de kwaliteitskaart.
   
Benutten van de begintoets primair onderwijs bij het verdelen van de gewichtenmiddelen: – Eind 2002: plan van aanpak naar de Tweede Kamer. – Eind 2003: indiening wetsvoorstel begintoets. – Eind 2003: indiening wetsvoorstel herziening gewichtenregeling. – 2005: invoering begintoets. – 2006: invoering herziene gewichtenregeling.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe Tweede Kamer is d.d. 12-02-2003 bij brief (ocw0300093) geïnformeerd over het algemene plan van aanpak. In de beleidsvoorstellen zal tevens worden ingegaan op de voornemens uit het Regeerakkoord van het kabinet Balkenende II. De Tweede Kamer zal over het implementatieproces met betrekking tot onderwijsachterstanden (waar onder de Begintoets) in december 2003 een brief ontvangen.
   
Het vorige kabinet heeft toegezegd dat een zorgvuldige monitoring en evaluatie van de nieuwe wetgeving met betrekking tot GOA, LGF en WSNS zal plaatsvinden. Eind 2004 is het mogelijk de ervaringen in het eerste schooljaar onder de nieuwe wetgeving met betrekking tot GOA, LGF en WSNS, te evalueren. Op grond van de evaluatie-uitkomsten zal het kabinet bezien of en in hoeverre de organisatie van speciale zorg aanpassing behoeft.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWEind 2004 ontvangt de Tweede Kamer de toegezegde evaluatie.
   
De Tweede Kamer wordt in oktober 2002 per brief geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken met betrekking tot schoolbegeleiding.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe uitkomsten van het bestuurlijk overleg zullen – afhankelijk van het resultaat van het overleg over het flankerend beleid – worden verwerkt in een brief, die de Tweede Kamer in het najaar van 2003 zal ontvangen.
   
Medio 2003: inventarisatie onder gemeenten over de feitelijke stand van zaken. rond bestuurlijke verzelfstandiging.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDit wordt meegenomen als onderdeel van de monitor decentralisatie onderwijshuisvesting. De Tweede Kamer wordt in het najaar van 2003 geïnformeerd over de stand van zaken.
   
In mei 2003 ontvangt de Tweede Kamer een uitgewerkt voorstel met betrekking tot. de invulling van de nieuwe kerndoelen (eindtermen/kerncurriculum) in het primair onderwijs. Eind 2003 wordt het wetsvoorstel ingediend. 2004/2005: voorbereiding scholen. In 2005 worden de nieuwe kerndoelen ingevoerd.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWIn het najaar van 2003 ontvangt de Tweede Kamer het toegezegde voorstel.
   
In relatie tot de uitvoering van lumpsum in het primair onderwijs zal het kabinet voorstellen doen voor vermindering van de administratieve lasten. Ook wordt nagegaan of de bekostiging van vervanging en wachtgelden anders georganiseerd kan worden. Over de inzet van deze middelen zal het kabinet – in samenhang met de uitwerking van het dereguleringsprogramma – overleg voeren met het georganiseerde onderwijsveld.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDe Tweede Kamer wordt in het kader van onder andere de voortgangsrapportages Autonomie, Deregulering en Rekenschap (ADR) op de hoogte gehouden van de voortgang. Er is een projectgroep VF/PF (intern OCW) ingesteld die een aantal varianten gaat verkennen met als uiteindelijk doel decentralisatie van de vervangings- en wachtgelduitgaven PO. Er heeft nog geen overleg plaatsgevonden met de organisaties over de opzet van het project en hun betrokkenheid daarbij. Het beoogde tijdpad, zoals geschetst in de voortgangsrapportage ADR van december 2002, is herzien. Verwacht wordt dat de Tweede Kamer eind 2003 nader geïnformeerd kan worden over de voortgang van dit project.
   
Het voortgangsbericht brede scholen gaat in november 2002 naar de Tweede Kamer. In het eerste kwartaal van 2003 ontvangt Tweede Kamer een uitgangspunten- en actieprogramma waarin onder andere. de koers van de brede scholen wordt uitgezet. Daarin worden ook verschillende voortgangsrapportages opgenomen en een kabinetsreactie op de OR- en RMO-adviezen over de voor- en vroegschoolse educatie.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCW PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (vws0300569).
   
Er is een onderzoek gestart naar de problematiek van leerlingen die worden aangemeld bij de Permanente commissie leerlingenzorg. Zodra ik de uitkomsten daarvan heb, laat ik ze de Kamer toekomen.Wetsvoorstel houdende de wijziging WPO (Kamerstuk 28 493, nr.8, pag. 11 rk)Het onderzoek zal met de 6e voortgangsrapportage WSNS naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Dit gebeurt in het najaar van 2003.
   
Ter voorbereiding op de inzet van de operatie JONG en de beleidsreactie op de RMO- en OR-adviezen over VVE zullen de komende maanden worden benut om zicht te krijgen op de feitelijke belemmeringen bij burgers en voorzieningen zelf. Ook zal een voorstel worden ontwikkeld voor acties die op de weg van het Rijk liggen om deze belemmeringen weg te nemen.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDe «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (vws0300569).
   
De concrete resultaten van WSNS+ zullen begin 2004 naar de Kamer komen.UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»Wordt gepubliceerd door de Inspectie van het Onderwijs in het Onderwijsverslag 2003. Het Onderwijsverslag 2003 verschijnt in het voorjaar van 2004.
   
De evaluatie van de PCL's (inzake zorg voor leerlingen en verschillen tussen de door de PCL's gehanteerde criteria) zal de Kamer tegelijk met de 6e voortgangsrapportage ontvangen.UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»De Tweede Kamer zal elk jaar in de herfst worden geïnformeerd over de monitor WSNS en in het voorjaar over de kwantitatieve gegevens. De Tweede Kamer is over deze procedure d.d. 31-10-2002 geïnformeerd bij brief (TK 21 860, nr. 68).
   
De minister zal de Kamer informeren over de resultaten van de sinds 1998 ingevoerde financiële prikkel (d.w.z. dat bij verwijzing de achterstandscholen de extra middelen in het kader van onderwijsachterstandenbeleid deels kwijtraken en dat zij de zorg-fre's moeten betalen aan het speciaal basisonderwijs).UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»Het onderzoek wordt momenteel voorbereid door het Transferpunt onderwijsachterstanden en WSNS+. In de zesde voortgangsrapportage WSNS wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de monitor. Dit gebeurt in het najaar van 2003.
   
Grensvlak tussen WSNS en de LGF (wederzijds grensverkeer tussen het speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs): Dit zal worden gemonitord; zodra zich op dit punt vreemde dingen voordoen, zal de Kamer hiervan op de hoogte worden gebracht.UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»Zoals tijdens de Begrotingsbehandeling op 13-11-2002 is toegezegd aan de Tweede Kamer, zal in het najaar van 2004 een samenhangende evaluatie plaatsvinden, waarin ook de afstemming tussen LGF en WSNS aan de orde zal komen. De Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling zal de afbakening tussen LGF- en WSNS-leerlingen in haar evaluatie meenemen.
   
De minister zegt toe dat de gevolgen van de WPO zullen worden gemonitord en dat de Kamer zal worden geïnformeerd over eventuele verschuivingen.UB [24-2-2003] Vijfde voortgangsrapportage WSNS + inspectierapport «Wachtlijsten speciaal onderwijs 2002»De Tweede Kamer zal elk jaar in de herfst worden geïnformeerd over de monitor WSNS en in het voorjaar over de kwantitatieve gegevens. De Tweede Kamer is daarover d.d. 31-10-2002 geïnformeerd bij brief (TK 21 860, nr. 68).
   
Betreffende opleiden in de school: de minister zal de Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project. Algemeen overleg over Leraren 28 600 VIII, nr. 112In het najaar van 2003 wordt de Tweede Kamer daarover in een voortgangsrapportage geïnformeerd.
   
De Kamer zal informatie ontvangen over de taakbelasting in de brede school.PA [20-6-2002] Financiële verantwoording en onderwijsverslag 2001, kamerstuk 28 380, nr's. 16 en 17Dit wordt meegenomen in de «bundelbrief jeugdbeleid». Deze wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (vws0300569).
   
De minister zal aan de inspectie vragen om de inzet van de middelen (met betrekking tot de groepsgrootte) te volgen en daarover te rapporteren in het jaarlijks Onderwijsverslag, te beginnen in 2004.PA [27-3-2003] Wetsvoorstel tot wijziging van de WPO in verband met de afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van. de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 t/m 7 jaar (28 729)De Tweede Kamer wordt geïnformeerd door middel van het Onderwijsverslag. Het Onderwijsverslag 2003 verschijnt in het voorjaar van 2004.
   
Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat in de volgende beleidsagenda de positie van jongens (in de lerarenopleidingen) in beeld wordt gebracht.PA [26-4-2001] Beleidsagenda onderwijsemancipatie, kamerstuk 27 411, nr. 13Er wordt bestaand materiaal verzameld over de positie van jongens in de lerarenopleidingen, waarna beoordeeld wordt of dit voldoende basis vormt voor een beleidsreactie of voor nader onderzoek. De Tweede Kamer wordt hierover in het najaar van 2003 geïnformeerd.
   
De staatssecretaris zal nagaan of er roofbouw wordt gepleegd op de middelen die voor het schoolse onderwijs zijn bedoeld. Het gaat dan mogelijkerwijs om twee niveaus, namelijk VVE en de overgang van primair naar voortgezet onderwijsPA [10-4-2002] Onderwijskansen, de voorschool, de gewichtenregeling en bekostiging onderwijs aan asielzoekers, kamerstuk 27 020, nr. 33De «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (VWS0300569).
   
De staatssecretaris zal de Kamer de afspraken met de VNG doen toekomenPA [10-4-2002] onderwijskansen, de voorschool, de gewichtenregeling en bekostiging onderwijs aan asielzoekers, kamerstuk 27 020, nr. 33De «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (VWS0300569).
   
In het eerste kwartaal van 2003 ontvangt Tweede Kamer een uitgangspunten- en actieprogramma waarin o.a. de koers van de brede scholen wordt uitgezet. Daarin worden ook verschillende voortgangsrapportages opgenomen en een kabinetsreactie op de ORen RMO-adviezen over de voor- en vroegschoolse educatie (VVE).PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDit wordt meegenomen in de «bundelbrief jeugdbeleid». Deze wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (VWS0300569).
   
Inzake Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE): In het eerste kwartaal van 2003 zal de minister met analyses en eventuele aanpassingen naar de Kamer komen (p. 21-1348).PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe «bundelbrief jeugdbeleid» wordt, in samenwerking met VWS, in het najaar van 2003 aangeboden aan de Tweede Kamer. De Kamer is daarover op 12 mei 2003 geïnformeerd bij brief (vws0300569)
   
De wegbereiders blijven tot 1 januari 2003 in functie. Daarna is zeker een follow-up nodig. Wij studeren nog op de organisatorische vormgeving daarvan. Ik zal de Kamer daarover graag informeren (pag. 35)PA [19-11-2001] Leerlinggebonden financiering, kamerstuk 27 728, nr. 29Aanstelling verlengt tot 1 januari 2004 in verband met. de vertraging die is opgelopen naar aanleiding van de controversieelverklaring van LGF, begin 2002. In oktober 2003 wordt de Tweede Kamer in de voortgangsrapportage LGF geïnformeerd over de wijze waarop de ondersteuning en begeleiding door middel van de invoering van de nieuwe wetgeving vanaf 1 januari 2004 gestalte krijgen.
   
In december 2002 zal de minister de Tweede Kamer informeren over de resultaten van het overleg dat met de betrokken organisaties is gevoerd over een verantwoorde en zorgvuldige invoering van de vraagfinanciering schoolbegeleiding en over de wijze waarop dit wettelijk gestalte moet krijgen. Tevens wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over het onderzoek naar de gevolgen van de stelselwijziging voor de kwaliteitseisen, die gesteld moeten worden aan schoolbegeleidingsdiensten.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe uitkomsten van het bestuurlijk overleg zullen – afhankelijk van het resultaat van het overleg over het flankerend beleid – worden verwerkt in een brief, die de Tweede Kamer in het najaar van 2003 zal ontvangen.
   
De eerste tussenrapportage (groepsgrootte), die in december 2003 verschijnt, zal vooral meer gegevens opleveren over de feitelijke groepsgrootte en over de ratio tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden. Daarnaast zal de tussenrapportage een eerste indicatie geven van effecten op de leerresultaten.PA [27-3-2003] Wetsvoorstel tot wijziging van de WPO in verband met de afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 t/m 7 jaar (28 729)De Tweede Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2004 geïnformeerd door middel van de 11e en tevens laatste voortgangsrapportage.
   
In het najaar van 2003 verschijnt de elfde voortgangsrapportage over de groepsgrootte met de leerlingentellingen van mei 2003.PA [27-3-2003] Wetsvoorstel tot wijziging van de WPO in verband met de afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 t/m 7 jaar (28 729)De Tweede Kamer zal deze voortgangsrapportage naar verwachting in december 2003 ontvangen.
   
Eind 2003 wordt de Kamer geïnformeerd over de inhoud van de bestuurlijke aanpak van zeer zwakke scholen.PA [18-6-2003] Jaarverslag 2002 en Onderwijsverslag 2002De contouren van de bestuurlijke aanpak worden in het najaar besproken met de onderwijsorganisaties. Er vindt tevens afstemming plaats met de Inspectie.
RELATIEMANAGEMENT ZELFSTANDIGE ORGANISATIES
   
De goedkeuring van de jaarrekening van de IB-groep door de minister zou in een verzamelwet naar aanleiding van de Kaderwet ZBO's worden geregeld. Door uitstel van de Kaderwet wordt dit meegenomen in een wijzigingsvoorstel Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank.PA [1-11-2001] Aansturing IB-groep, kamerstuk 24 724, nr. 53In het Strategisch Akkoord is opgenomen dat de behoefte aan een algemene wettelijke regeling van de ZBO's opnieuw wordt bezien. Als gevolg hiervan is de Kaderwet ZBO's uitgesteld en wordt de gewenste wijziging meegenomen in een hernieuwd wijzigingsvoorstel WVI. Het wijzigingsvoorstel ligt momenteel voor bij de Raad van State.
STUDIEFINANCIERINGSBELEID
   
De minister van VROM zal in samenwerking met het ministerie van OCenW in overleg treden met het ISO over de organisatie van een congres waar vertegenwoordigers uit de studentensteden, mede op basis van de pilots, «good practices» kunnen uitwisselen.PA [19-6-2003] StudentenhuisvestingOverleg met VROM en ISO vindt plaats.
   
Inzake onderzoek NIBUD over schoolkosten in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg: In 2003 zal dit onderzoek worden herhaald. De minister zal Tweede Kamer hierover uiteraard informeren.PA SchoolkostenIn verband met vergelijkbare resultaten wordt onderzoek in september/oktober 2003 gehouden.
   
Om de internationale oriëntatie van de deelnemers in het beroepsopleidende leerweg te faciliteren, zal OCenW een pilot starten waarbij studiefinanciering kan worden meegenomen naar Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk.UB [17-6-2002] Studeren zonder grenzen; aanbieding van het rapport «De Meeneembaarheid» van Nederlandse Studiefinanciering bezien vanuit het Europese Recht'Wetsvoorstel is in voorbereiding.
VOORTGEZET ONDERWIJS
   
Dat de methodiek van het studiehuis een goede methodiek is, blijkt ook uit het feit dat allochtone kinderen zich zeer goed aan deze methodiek aanpassen. Een rapport over deze problematiek van Sarah Blom zal binnenkort aan de Kamer worden gezondenPA [21-6-2001] Tweede fase havo/vwo, nr. 27 400 VIII, nr. 93Het onderzoeksrapport verschijnt in september 2003.
   
Betreffende AOC's: bekeken zal moeten worden welke belemmeringen de huidige wetgeving opwerpt voor een goede oplossing in de regio. De minister zegt toe hierover contact op te nemen met de minister van Landbouw.PA [25-9-2002] Plan van scholenVooruitlopend op harmonisatie wetgeving Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit start overleg tussen dat ministerie en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over een Algemene Maatregel van Bestuur waarin bepaald wordt welke bepalingen van de Wet op het Voortgezet Onderwijs gelden voor voorbereidend beroepsonderwijsgroen (m.n. scholenplanning); inwerkingtreden Algemene Maatregel van Bestuur per 1 augustus 2004.
   
Evangelisch onderwijs Almelo/Wierden school komt op Plan met vestigingsplaats Wierden zonder jaartal. Minister ondersteunt initiatieven provincie voor «mediation».PA [25-9-2002] Plan van scholenIn juli-augustus 2003 wederom actie OCenW richting provincie en bestuur Wierden.
   
In november 2002 volgt de uitkomst van het onderzoek naar brede scholen in het voortgezet onderwijs. Er komt nog een beleidsreactie van de ministers van OCW en VWS op het rapport brede school.PA [26-9-2002] Veiligheid in scholen en opvang probleemjongerenIn de brief over veiligheid in het onderwijs die de Kamer in september 2003 ontvangt, wordt tevens een uitgangspunten- en actieprogramma brede school opgenomen met daarbij een beleidsreactie op het VO-rapport De brede school.
   
De minister zal over projecten met betrekking tot agenten in de school rapporteren aan de Kamer.PA [26-9-2002] Veiligheid in scholen en opvang probleemjongerenBij brief van 24 juni 2003 kenmerk VO/SenO/2003–31048 is aangekondigd dat de Kamer een integraal standpunt over veiligheid in het onderwijs – waarvan de projecten met betrekking tot agenten in de school onderdeel vormen – in september 2003 ontvangt.
   
Zodra meer bekend is over schoolinternaten, wordt dit aan de Kamer gemeld.PA [26-9-2002] Veiligheid in scholen en opvang probleemjongerenIn een gezamenlijke brief van Volksgezondheid Welzijn en Sport en Onderwijs wordt de Kamer, naar verwachting eind 2003, geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie.
   
De Kamer ontvangt in de eerste helft van 2003 een wetsvoorstel over de uittreding van VO uit het Participatiefonds.PA [17-12-2002] Najaarsnota + suppletore begrotingNota van Wijziging nu gepland eind 2003 in de Kamer. Vermoedelijke ingangsdatum wetswijziging nu 1-1-2005.
   
Monitor/evaluatie in 2004 nadat 2 leerjaren leerwerktrajecten hebben plaatsgevonden, met o.m.: 1. hoe burgerkunde en cultuur in de beroepsgerichte.vakken meegenomen; 2. ervaringen met sport/lo; 3. of scholen doorstroomregeling aanhouden; 4. verantwoording vrijval middelen door lwt; 5. wijze invullen praktijkboeken (inclusief.absentie); 6. hoe accreditatie is verlopen(indien niet goed, dan na 2004 anders regelen); 7. rol landelijke.organen en inspectie bij leerwerktrajecten; 8. niveau van de begeleiders in bedrijven.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Monitor gestart in oktober 2003; opzet wordt nu voorbereid. Oplevering in maart 2005.
   
De minister zal bevorderen dat er een klachtenregeling leerwerktrajecten komt.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Voorlichtingspublicatie verschijnt in september 2003.
   
Zodra gegevens beschikbaar zijn, wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van de doorstroom.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Informatie over doorstroom vanuit vmbo eerst na oktober 2003 bekend; vervolgens controle in mbo in januari 2004 en bericht daarover naar de Tweede Kamer.
   
De Kamer wordt ter zijner tijd geïnformeerd over de pilots flexibele examinering.PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Scholen starten experimenten in schooljaar 2003/2004; eerste resultaten in 2005/2006 bekend.
   
De minister verwacht begin 2003 met de ministeries van VWS, Justitie, BZK en SZW een sluitende keten voor de jeugdzorg te presenteren.PA [17-12-2002] Wijziging van de wet in verband met vereenvoudiging van de voorschriften WSNS (28 493)De Jeugdagenda verschijnt in september 2003.
   
Passage in Beleidsagenda Begroting OCenW 2003: Zo gaat de overheid benchmarkinformatie aan scholen en instellingen leveren, onderwijsinformatie publiekelijk toegankelijk maken en de gevolgen van regelingen vertalen voor de individuele instelling.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWEerste benchmark-informatie is voor het publiek beschikbaar via Onderwijs in Cijfers op internet. Deze startversie wordt komende 2 jaar verder uitgebouwd. Nu lopend voorstel voor middelen om vertaling van gevolgen van regelingen voor individuele instelling in systeem op te nemen. In de loop van 2003 kan – bij voldoende middelen – het systeem ingevoerd worden. In daarop volgende 3 jaar wordt dat systeem verder uitgebouwd.
   
Op de twee rapporten over schoolgrootte en kwaliteit – in april 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden – zal een beleidsreactie worden gegeven.UB [28-4-2003] Schoolgrootte en kwaliteitBeleidsreactie wordt in najaar 2003 uitgebracht.
   
Het voorstel van het zogenaamde combinatiecijfer zal nog nader worden bezien op zijn consequenties voor de gelijkwaardigheid van diploma's.UB [4-7-2003] Voorstel tot herziening 2e fase havo/vwoEen analyse van het voorstel van het combinatiecijfer in relatie tot de gelijkwaardigheid van diploma's wordt komende maanden uitgevoerd waarvan de Kamer op de hoogte wordt gesteld.
   
De Tweede Kamer wordt een verkenning toegezonden ten behoeve van een wetswijziging waarin de bescherming van bestaande scholen wordt verminderd door aanpassing van de spelregels voor stichting en verplaatsing.PA [26-6-2003] Toetsingskader en Het RhedensDe verkenning zal in het voorjaar 2004 naar de Kamer worden gezonden.
   
De Kamer wordt in het najaar 2003 geïnformeerd over de resultaten van de examens van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs.PA [19-6-2003] ThuiszittersResultaten eindexamens voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs worden in november 2003 naar de Kamer gezonden.
   
Bij de evaluatie van de leerwerktrajecten wordt tevens betrokken de vraag of de regelgeving op dat vlak kan worden vereenvoudigd.PA [24-6-2003] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Resultaten evaluatie leerwerktrajecten ontvangt de Kamer in maart 2005.
   
Uitbreiding van de leerwerktrajecten naar de kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg wordt onderzocht waarvan de Kamer vóór de evaluatie van de leerwerktrajecten wordt geïnformeerd.PA [24-6-2003] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leerwerktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) (28 444)Informatie over mogelijke uitbreiding leerwerktrajecten naar kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg bereikt de Kamer in oktober 2004.
   
Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Kamer via een van de twee rapportages betreffende monitoring tweede fase vo op de hoogte te stellen over de gevolgen voor migrantenleerlingenPA [2-12-1998] invoering van de vernieuwingen van de tweede fase vo, kamerstuk 26 200 VIII, nr. 59Het onderzoeksrapport verschijnt in september 2003.
   
Staatssecretaris Adelmund zal na de zomer een vervolgnotitie over mentoring aan de Tweede Kamer sturenPA [19-6-2000] onderwijskansen, kamerstuk 27 020, nr. 15Mentoring maakt onderdeel uit van een brief over veiligheid in het onderwijs die aan de Kamer is toegezegd in september 2003.
   
In april 2003 ontvangt de Kamer de beleidsnotitie Veiligheid in scholen.PA [26-9-2002] Veiligheid in scholen en opvang probleemjongerenDe notitie veiligheid in het onderwijs is de Kamer bij brief kenmerk VO/SenO/2003–31048 van 24 juni 2003 toegezegd in september 2003 te ontvangen.
   
Waarschijnlijk in oktober 2002 zal een wetsvoorstel worden ingediend over de nevenvestigingen voor categorale scholen.PA [25-9-2002] Plan van scholenIndiening wetsvoorstel is voorzien in september 2003.
   
WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN
   
Het wetsvoorstel inzake de samenwerkingsscholen zal naar verwachting in april 2003 worden ingediend.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWProeve van wetsvoorstel naar Tweede Kamer in december 2002.
   
Staatssecretaris Adelmund zegt toe het wetsvoorstel inzake flexibilisering scholenbestand spoedig na het zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen aanbiedenPA [28-3-2001] Flexibilisering van het scholenbestand, kamerstuk 25 167, nr. 6Advies Raad van State is op 15 april 2002 ontvangen (nadere besluitvorming wordt overgelaten aan nieuwe bewindspersonen).
   
De Kamer zal z.s.m. het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid ontvangenPA [3-12-2001] Cultuurbegroting 2002, kamerstuk 28 000 VIII, nr. 87Wetsvoorstel op 11-04-2003 bij de Tweede Kamer ingediend
   
WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS
   
Omdat de minister uiterlijk half oktober de stukken van de instellingen over de wijze waarop zij klachtenregelingen, ombudsfunctie en zo voorts uitvoeren, denkt hij de Tweede Kamer tegen het eind van het jaar (2001) daarover te informeren, waarbij hij ook zal aangeven of hij het ultimum remedium van wetgeving zal gebruiken (pag. 8)PA [27-6-2001] Positie van de student in het hoger onderwijs en de studentenmonitor, kamerstuk 26 807, nr. 24Het klachtrecht wordt op korte termijn geregeld in de WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek).
   
Inzake Open Universiteit: de minister is bereid naar aanleiding van amendement nr. 50 met de Open Universiteit te praten over een plan van aanpak om een bedrag van 4,5 mln. euro te krijgen om de capaciteit, ruimte, mogelijkheden en ervaringen specifiek in te zetten voor de scholing van zij-instromers. Op grond daarvan zal hij vaststellen welke resultaten men wil boeken en zal hij de regeling structureel maken. De Kamer zal op de hoogte gesteld worden van dit planPA [27-11-2001] OCW-begroting 2002, kamerstuk 28 000 VIIIMei 2003 is 3 161 miljoen euro toegekend voor het jaar 2003 voor uitvoering Plan van Aanpak scholing zij-instroom. Over de financiering hiervan voor de komende jaren wordt op korte termijn besloten.
   
Minister Hermans zegt toe de analyse van de werkelijke kosten van de transitie zeker op tafel te zullen leggenPA [24-1-2002] Bachelor master, kamerstuk 28 024De instellingen rapporteren vanaf de jaarrekening 2002 over de besteding van de extra middelen. Deze jaarrekeningen worden verwacht in juli 2003. Aan de hand daarvan zal worden bezien of en zo ja hoe bepaald kan worden wat de werkelijke kosten van de transitie zijn.
   
Als de rapporten van de instellingen over de individuele klachtenregeling en de ombudsfunctie er medio april niet zijn, moet dit in de wet worden vastgelegd. De inspectie zal rapporteren of de regelgeving in de praktijk goed wordt uitgevoerdPA [7-3-2002] bezinning op de MUB en de positie van de student, kamerstuk 26 807, nr. 28Het klachtrecht wordt op korte termijn geregeld in de WHW (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek).
   
Zodra de evaluatie van het educatief programma van de stichting SURF beschikbaar is zal de Tweede Kamer hierover worden geïnformeerdPA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe evaluatie van het educatief programma van SURF wordt uitgevoerd in opdracht van OCenW en komt in najaar 2003 beschikbaar. De subsidie voor de periode 2004–2006 wordt op basis van deze evaluatie vastgesteld.
   
Als er binnen het ministerie en binnen het kabinet tot besluitvorming is gekomen over de bezuinigingen (in het hoger onderwijs, red.), krijgt de Kamer in januari een notitie met voorstellen daartoe (p. 21–1330 lk)PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe invulling van de bezuinigingen wordt meegenomen in het beleidsprogramma voor het hoger onderwijs dat deze zomer wordt opgesteld. Wellicht volgt later uitwerking in het HOOP (Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan)
   
Inzake meer bewegingsruimte voor universiteiten voor het uitvoeren van andere taken dan de publieke taken: De staatssecretaris zal de Kamer hiervoor te zijner tijd nader informeren (p. 21–1351 mk)PA [14-11-2002] Begrotingsbehandeling OCW 
   
Dit onderwerp zal deel uitmaken van het HOOP (Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan). Het kabinet wil de instellingen tegemoetkomen waar de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van investeringen in huisvesting, rekening houdend met de mate waarin het eigen beleid van de instelling daarin een rol speelt. Hiervoor zal een financieringsarrangement worden ontwikkeld.  
   
Voorstel: 15 mln euro in 2004, oplopend tot structureel 35 mln euro vanaf 2006. Samen met de reeds beschikbare 5 mln euro structureel loopt dit bedrag op tot 40 mln euro in 2006.UB [1-11-2002] Enveloppebrief OCWDe ontwikkeling van een financieringsarrangement is gestart. Daartoe is de VSNU verzocht een kwantitatieve uitwerking in 1e aanleg op te stellen, gebaseerd op de mate waarin in de periode 2003–2012 externe rentebetalingen noodzakelijk zullen zijn (WO/F/03/17422, d.d. 15 mei 2003).
   
Omdat er met de accreditatiekaders hoger onderwijs sprake is van een geheel nieuwe ontwikkeling acht de staatssecretaris het van belang dat de inspectie in principe een midterm review zal uitvoeren.PA [14-5-2003] Accreditatiekaders hoger onderwijsIn principe zal de inspectie een midterm review uitvoeren. De staatssecretaris zal dit in het collegejaar 2003–2004 nader bespreken.
   
In september 2003 wordt er in Europees verband gediscussieerd over de vraag of de nationale titulatuur in de onderscheiden landen een goede vergelijkbaarheid mogelijk maakt. Wordt de vergelijkbaarheid erdoor geschaad, dan zal de staatssecretaris dit aan de Kamer melden.PA [14-5-2003] Accreditatiekaders hoger onderwijsIn september 2003 zal gekeken worden naar het resultaat van de discussie in Europees verband over nationale titulatuur.
   
Door BZK en OCenW is eind 2001 een adviescommissie imamopleidingen ingesteld, onder leiding van oud-minister de Ruiter. Deze commissie zal begin 2003 met een advies komen over de behoeften en mogelijkheden voor een imamopleiding in Nederland.PA [13-11-2002] Begrotingsbehandeling OCWDe commissie imamopleidingen zal naar verwachting na de zomer 2003 haar advies uitbrengen.
   
De Tweede Kamer zal over collegegelddifferentiatie adviezen ontvangen van de werkgroep topmasters en van de interdepartementale werkgroep, Kamerstuk 28 600 VIII, nr. 3 p. 5Kennismakingsoverleg met M en SO 11-9-2002 met vaste commissie voor OCenWInterdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) is gereed. – beleidsreactie op advies topmasters in het HOOP (Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan) – beleidsreactie op IBO wordt separaat toegezonden aan de Tweede Kamer na de zomer.

BIJLAGE RWT'S EN ZBO'S

De rijksbegrotingvoorschriften schrijven voor dat in de begroting een bijlage wordt opgenomen met een opsomming van alle RWT's en ZBO's die onder de verantwoordelijkheid van het departement vallen, de bijdrage van het departement aan deze instellingen en het beleidsartikel waarop die bijdrage wordt verantwoord. Onderstaan zijn deze gegevens opgenomen, waarbij wordt aangetekend dat voor wat betreft de schoolinstellingen, behoudens de universiteiten, de gegevens per schoolsoort zijn geaggregeerd.

InstellingRWTZBO1Bedrag (x € 1 miljoen)Artikel
Stimulerings- en verdeelfondsen -kunstenfondsenJaJa  
• Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst  21,614
• Stichting fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten  14,114
• Stichting fonds voor podium programmering en marketing  6,114
• Stichting fonds voor de scheppende toonkunst  1,714
• Mondriaanstichting  13,314
• Stichting Nederlands fonds voor de film  10,514
• Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur  1,714
Stimulerings- en verdeelfondsen – letterenfondsenJaJa  
• Stichting fonds voor de letteren  5,714
• Stichting Nederlands literair productie- en vertalingsfonds  2,014
Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties (STIFO)JaJa15,415
Commissariaat voor de MediaJaJa3,615
Nederlandse OmroepstichtingJaJa76,215
Omroepbestel (alleen landelijk)Ja 750,215
Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs2 (ca 8000 scholen, waarvan 33% openbaar. Hier is het totale bedrag voor primair onderwijs genoemd)Ja 6 442,51 en 2
Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs3Ja 3 769,03
Regionale verwijzingscommissie VO Ja7,03
Regionale Opleidingscentra (ROC's) en vakinstellingenJa 2 279,04
Landelijke organen voor beroepsonderwijsJaJa101,04
Bevoegde gezagsorganen hoger beroepsonderwijs4Ja 1 643,56
Universiteit Leiden5Ja 216,57
Universiteit Utrecht5Ja 366,67
Rijksuniversiteit Groningen5Ja 252,77
Erasmus Universiteit Rotterdam5Ja 152,27
Universiteit Maastricht5Ja 138,87
Universiteit van Amsterdam5Ja 289,17
Vrije Universiteit5Ja 211,67
Katholieke Universiteit Nijmegen5Ja 203,07
Universiteit van Tilburg5Ja 68,57
Technische Universiteit Delft5Ja 316,67
Technische Universiteit Eindhoven5Ja 165,57
Universiteit Twente5Ja 152,27
Open Universiteit NederlandJa 31,77
Academische ZiekenhuizenJa 488,67
Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW)Ja 81,816
Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (TNO)Ja 189,016
Koninklijke Bibliotheek (KB)Ja 31,416
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)JaJa299,816
Stichting ParticipatiefondsJaJa0Nvt
Stichting VervangingsfondsJaJa13,818
Informatie BeheergroepJaJa108,51, 3, 4, 6, 7, 11
Bedrijfsfonds voor de PersJaJa0Nvt
Landelijke commissie toezicht indicatiestelling speciaal onderwijs (i.o.) Ja2,31

1 Betreft de ZBOs op grond van de kaderwet.

2 Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

3 Idem

4 Betreft middelen die direct en indirect aan de hogescholen beschikbaar worden gesteld.

5 De definitieve rijksbijdragen aan de universiteiten kunnen als gevolg van wijzigingen in bekostigingsgegevens enigermate afwijken van de gepresenteerde bedragen. Aan de hier genoemde bedragen kunnen geen rechten worden ontleend.

AFKORTINGENLIJST

abaanvullende beurs
ABPAlgemeen Burgerlijk Pensioenfonds
ACOAdviescommissie Onderwijsaanbod
ACTSAdvanced Catalytic Technologies for Sustainabilities
adrautonomie, deregulering en rekenschap
advarbeidsduurverkorting
afbaanvullend formatiebeleid
ahrachterstallig hoger recht
almaatacama large millimeter array
ALOAcademie Lichamelijke Opvoeding
alrachterstallig lager recht
ALLAdult Literacy and Lifeskills
AMvBalgemene maatregel van bestuur
aocagrarisch opleidingscentrum
aoralgemene omroepreserve
APSAlgemeen Pedagogisch Studiecentrum
arboarbeidsomstandigheden
ARKAlgemene Rekenkamer
ASCStichting Afrika Studiecentrum
ASTRONAstronomisch Onderzoek in Nederland
atbaantrekkelijk technisch beroepsonderwijs
atcaccountability, toezicht en control
avoalgemeen voortgezet onderwijs
AVSAlgemene Vereniging Schoolleiders
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AWTAdviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid
azacademische ziekenhuizen
baobasisonderwijs
bapobevordering arbeidsparticipatie ouderen
BbcuBekostigingsbesluit cultuuruitingen
bblberoepsbegeleidende leerweg
bboberoepsbegeleidend onderwijs
bbpbruto binnenlands product
BIO(Wet op de) beroepen in het onderwijs
BioMaDeBio-organic Materials and Divices
BisonBeraad internationale samenwerking onderwijs Nederland
bkbbestuurlijke krachtenbundeling
bmfbreed maatschappelijk functioneren
bnpbruto nationaal product
bolberoepsopleidende leerweg
bopobeleidsgericht onderzoek primair onderwijs
BPRCBiomedical Primate Research Centre
bpvberoepspraktijkvorming
BrgrBesluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties
BRINBasisregistratie instellingen
BSIKBesluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur
BSMBekostigingssysteem materieel
bveberoepsonderwijs en volwasseneneducatie
BwooBesluit werkloosheid onderwijs en onderzoek
BZKBinnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ministerie van)
caocollectieve arbeidsovereenkomst
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
CCOCareer Center Onderwijs
CENESACo-operation in Education between the Netherlands and South Africa
CERDCommissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties
CERNCentre Européen pour la Recherche Nucléaire, Europese organisatie voor kern- en hoger energiefysica
CFICentrale Financiën Instellingen
CIOSCentraal instituut opleiding sportleiders
CinopCentrum voor innovatie van opleidingen
CitoCentraal instituut voor toetsontwikkeling
cjpcultureel jongerenpaspoort
ckvculturele en kunstzinnige vorming
ColoCentraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen
ComboCombinatie onderwijsorganisatie
COPWOCentraal Overlegorgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs
COSCommissie van Overleg Sectorraden onderzoek en ontwikkeling
CPGCentrum voor Parlementaire Geschiedenis
CPSChristelijk Pedagogisch Studiecentrum
CRIHOCentrale Registratie Inschrijvingen Hoger Onderwijs
cumiculturele minderheden
CvICommissie voor de Indicatiestelling
CWLContactgroep werkende leren
CWTSCentrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies
DeltaDutch education: learning at top level abroad
DIADuitsland Instituut Amsterdam
DVB-TDigital video broadcasting – terrestrial
DZVODienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel
EchoExpertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs
ECNEnergie Centrum Nederland
ECTSEuropean Credit Transfer System
EDCLEuropees computerrijbewijs
EEREuropese Economische Ruimte
EIBEuropees Instituut voor Bestuurskunde
EMBCEuropean Moleculair Biology Conference
EMBLEuropean Moleculair Biology Laboratory
EPEuropees Platform
EPOEuropean Patent Office
ESAEuropean Space Agency
ESFEuropees Sociaal Fonds
ESOEuropean Southern Observatory, Europese organisatie voor astronomisch onderzoek
ESRFEuropean Synchrotron Radiation Facility
EUEuropese Unie
EUAEuropean University Association
evcelders verworven competenties
EZEconomische Zaken (ministerie van)
FBBSFederatie Bibliotheekwerk voor Blinden en Slechtzienden
FESFonds Economische Structuurversterking
fpuflexibel pensioen en uittreding
freformatie rekeneenheden
FSVOStichting Financiering Structureel Vakbondsverlof Onderwijs
ftefulltime equivalent (formatie-eenheid of voltijdse baan)
GBAGemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens
GBIFGlobal Biodiversity Information Facility
GCOGemeenschappelijk Centrum voor Onderwijsbegeleiding
GENTGehele Europese Nederlandse Taalgebied
goagemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
gsbgrote stedenbeleid
gti'sgrote technologische instituten
gwwgrond-, weg- en waterbouw
G36de 36 grootste gemeenten
G4Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht
G4+G4 met Almere
havohoger algemeen voortgezet onderwijs
hbohoger beroepsonderwijs
HGISHomogene Groep Internationale Samenwerking
hohoger onderwijs
HOOPHoger Onderwijs en Onderzoek Plan
HRDHuman Resource Development
HRMHuman Resources Management
IB-GroepInformatie Beheer Groep
IALSInternational Adult Literacy Project
ibointerdepartementaal beleidsonderzoek
ICBInspectie cultuurbezit
ICEInstituut voor cultuurethiek
ICESInterdepartementale Commissie Economische Structuurversterking
ICES-KISWerkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking
ICES-KIS-IIWerkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking
ICNInstituut Collectie Nederland
ictinformatie- en communicatietechnologie
idinstitutional development
ID-baanin- en doorstroombaan
igbointernationaal georiënteerd basisonderwijs
igvointernationaal georiënteerd voortgezet onderwijs
IHEInternational Institute for Infrastructural Hydraulic and Environmental Engineering
IHSInstitute for Housing and Urban Developments Studies
IISGInternationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
iitintegraal instellingstoezicht
ILAInitiatief Lerarentekort Amsterdam
ilrindividuele leerrekening
iointernationaal onderwijs
iobkin hun ontwikkeling bedreigde kleuters
iopinnovatiegericht onderzoek programma
IOWOAdviseurs voor onderwijsbeleid en organisatie (KU Nijmegen)
ipbintegraal personeelsbeleid
IPOInterprovinciaal Overleg
ISIOInterdepartementale Stuurgroep Internationaal Onderwijs
ISISIntegrale Scholing in Schoolmanagement (project)
ISOInterstedelijk Studentenoverleg
ISSInstitute for Social Studies
istintegraal schooltoezicht
ITCInternational Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences
ITSInstituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen
IVAInstituut voor Arbeidsvraagstukken
JNIJapan-Nederland Instituut
JOBJongerenorganisatie Beroepsonderwijs
KANSKoninkrijk der Nederlanden, Algemeen programma voor Nauwe Samenwerking tussen Scholen
KBKoninklijke bibliotheek
Kbb'sKenniscentra beroepsopleiding bedrijfsleven
KCEKwaliteitscentrum examens mbo
kebbkennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven
KNAWKoninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen
KPCKatholiek Pedagogisch Centrum
ksbkwalificatiestructuur beroepsonderwijs
ksekwalificatiestructuur educatie
KVLOKoninklijke vereniging van leraren lichamelijke opvoeding
LAKSLandelijk Aktie Komitee Scholieren
LAOLesgeven Anders Organiseren
lbklandelijk beleidskader
LCIGLandelijk centrum indicatiestelling gehandicapten
LCTILandelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling
LCWLes- en cursusgeldwet
lgfleerlinggebonden financiering
lhclarge hadron collidor
LICALandelijk Informatie Centrum Aansluiting vo-hbo
lioleraar in opleiding
LIPOLandelijk Informatiepunt Onderwijs
LLLLeven lang leren
LNVLandbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (ministerie van)
loblandelijk orgaan beroepsonderwijs
LOKVLandelijke Organisatie Kunstzinnige Vorming
lomleer- en opvoedingsmoeilijkheden
looklandelijk overleg onderwijskansen
LSVbLandelijke Studentenvakbond
LVIOLandelijke vereniging van indicatie organen
LVLALandelijke vereniging van leerplichtambtenaren
lwooleerwegondersteunend onderwijs
LWP(Vereniging) Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs
lwtLeerwerktraject
MARINMaritiem Research Instituut Nederland
mavomiddelbaar algemeen voortgezet onderwijs
mbomiddelbaar beroepsonderwijs
MenOmisbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen
MGKMax Gootte Kenniscentrum
mkbmidden- en kleinbedrijf
mlkmoeilijk lerende kinderen
momaatschappij oriëntatie
mpvmeervoudig publieke verantwoording
MSMMaastricht School of Management
mspmonumenten selectie project
MTNLMulticulturele Televisie Nederland
MUBWet modernisering universitaire bestuursorganisatie
NACEENetherlands America Commission for Educational Exchange
NAONederlandse Accreditatie Organisatie
NBLCNederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum
NESONetherlands' Education Support Offices
NIBUDNationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
NICAMNederlands instituut voor classificatie van audiovisuele middelen
NIDINederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut
NIZWNederlands instituut voor zorg en welzijn
NLRNationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium
NMaNederlandse Mededingingsautoriteit
noatNederlandstalig onderwijs aan anderstaligen
NOSNederlandse Omroep Stichting
NPSNederlandse Programma Stichting
NRFNationaal Restauratie Fonds
NROGNationaal Regieorgaan Genomics
NSANederlandse Schoolleiders Academie
NT2Nederlands als tweede taal
NTUNederlandse Taalunie
NUCNationale UNESCO Commissie
NUFFICNetherlands Universities Foundation For International Cooperation
NWONederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
oa'sonderwijsassistenten
oaltonderwijs in allochtone levende talen
OCWOnderwijs, Cultuur en Wetenschap (ministerie van)
odinonderzoek deelnemersinformatie
OCTOOnderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde
OESOOrganisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
okonderwijskansen
OLONOrganisatie Lokale Omroepen Nederland
oowoverheid en onderwijs onder werknemersverzekeringen
OptaOnafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit
OROnderwijsraad
osreducatietrajecten gericht op oriëntatie en sociale redzaamheid
OUNLOpen Universiteit Nederland
ovopenbaar vervoer
ovskopenbaar vervoer studentenkaart
owbonderzoek en wetenschapsbeleid
pabopedagogische academie basisonderwijs
PaeponPlatform van aangewezen/erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland
p-beursprestatiebeurs
pclpermanente commissie leerlingenzorg
PFParticipatiefonds
pgbpersoonsgebonden budget
pgmplaatsengeldmodel
PISAProgramme for International Student Assessment
PivotProject verkorting overbrengingstermijn
pmpoprocesmanagement primair onderwijs
pmvoprocesmanagement voortgezet onderwijs
poprimair onderwijs
ppspubliekprivate samenwerking
Primaprimair onderwijs cohort
propraktijkonderwijs
pveprogramma van eisen
R&DResearch and development
RADRijksarchiefdienst
RDMZRijksdienst voor de Monumentenzorg
recregionaal expertise centrum
RHBRijks Hoofdboekhouding
rhcregionale (cultuur)historische centra
rlrentedragende lening
rmcregionale meld- en coördinatiefunctie
RMORaad voor maatschappelijke ontwikkeling
RNWORadio Nederland Wereldomroep
ROAResearchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt
ROBRijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek
rocregionaal opleidingscentrum
rstregulier schooltoezicht
rubsregistratie uitstroom en bestemming schoolverlaters
RvCRaad voor Cultuur
RWTRechtspersoon met een wettelijke taak
RZORelatiemanagement Zelfstandige Organisaties
SamosSamenwerkende opleidingen voor schoolleiders primair onderwijs
sbaospeciaal basisonderwijs
sbdschoolbegeleidingsdienst
SBLSamenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren
sbosecundair beroepsonderwijs
SBOSectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt
SBOStudiecentrum voor Bedrijf en Overheid
SCPSociaal en Cultureel Planbureau
SERSociaal-economische Raad
sfstudiefinanciering
sfbstudiefinancieringsbeleid
Siloregeling stimulans innovatieve leeromgevingen bve
sirsubsidie individuele reïntegratie
SKORStichting Kunst en Openbare Ruimte
SLOInstituut voor leerplanontwikkeling
sloasubsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
SNOBStichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland
sospeciaal onderwijs
sofisociaal en fiscaal (nummer)
StbStaatsblad
SterStichting etherreclame
STTStichting Toekomstbeeld der Techniek
SurfSamenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek
SUSStichting UAF Steunpunt
SUWIStructuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen
svuosubsidie voorkoming uitval onderwijspersoneel
svcstudievoortgangscontrole
svospeciaal voortgezet onderwijs
SZWSociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie van)
TCAITijdelijke commissie advisering indicatiestelling
T-DABTerrestrial – digital audio broadcasting
TKTweede Kamer
tlotegemoetkoming lerarenopleiding
TNONederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
TNO-STBTNO Strategie Technologie Beleid
toatechnisch onderwijsassistent
toftotale onderzoek financiering
toptransparant onderwijs model
tomteamonderwijs op maat
TS17-Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg (volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)
TS18+Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS)
TUDTechnische Universiteit Delft
UAFUniversitair Asiel Fonds
uhduniversitair hoofddocent
ulouniversitaire lerarenopleiding
UNESCOUnited Nations Educational Scientific and Cultural Organisation
UNUUnited Nations University
USZOUitvoeringinstelling sociale zekerheid overheid en onderwijs
UWVUitvoering Werknemersverzekeringen
vavovoortgezet algemeen volwassenenonderwijs
vbovoorbereidend beroepsonderwijs
vbtbvan beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
vdsvervangingsbijdrage differentiatiesysteem
VecaiVereniging van exploitatie van centrale antenne-inrichtingen
v&ivreemdelingenbeleid en integratie
VeLoVereenvoudigd Londostelsel
vetvocational educational training
VFVervangingsfonds
VHTOStichting vrouwen en hoger technisch onderwijs
vmbovoorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VNO-NCWVerbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlandse Christelijke Werkgeversbond
vovoortgezet onderwijs
voavoorbereidende en ondersteunende activiteiten
VO18+Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS)
VROMVolkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (ministerie van)
VSVerenigde Staten van Amerika
VSNUVereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten
VSWOVereniging van Samenwerkende Werkgeversorganisaties in het Onderwijs
vsovoortgezet speciaal onderwijs
VSRVereniging Schoonmaak Research
vsvvoortijdig schoolverlaten
vtbverbreding techniek in het basisonderwijs
vvevoor- en vroegschoolse educatie
VVOVereniging voor het management in het Voortgezet Onderwijs
vvtvvreemdeling aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend
vwovoorbereidend wetenschappelijk onderwijs
VWSVolksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie van)
WAOWet arbeidsongeschiktheid
WEBWet educatie en beroepsonderwijs
WECWet op de expertisecentra
Wet BIOWet beroepen in het onderwijs
WeTenStichting Wetenschap en Techniek Nederland
WHWWet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
WINWet inburgering nieuwkomers
wiowerken in het onderwijs
WLWaterloopkundig Laboratorium
WMOWet medezeggenschap onderwijs
wowetenschappelijk onderwijs
WORWet op de ondernemingsraden
WOTWet onderwijstoezicht
WOTROStichting Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen
WPOWet op het primair onderwijs
WRRWetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
WSCWet op het specifiek cultuurbeleid
WSFWet op de studiefinanciering
WSLOAWet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
wsnsweer samen naar school
wtcwetenschap- en techniekcommunicatie
WTCWWetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer
WTOSWet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
WURWageningse Universiteit en Research Centrum
WVAWet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
WVGWerkplaats voorlichtingscentrum gehandicapten
WVOWet op het voortgezet onderwijs
WVOIWerkgeversvereniging Onderzoeksinstellingen
WVPWet verbetering poortwachter
WWWerkloosheidswet
ZBOzelfstandig bestuursorgaan
ZFWZiekenfondswet
zmokzeer moeilijk opvoedbare kinderen
zkooziektekosten onderwijs- en onderzoekspersoneel
zvooziektevoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel

BEGRIPPENLIJST

Achterstallig recht

Achterstallig recht, te verdelen in achterstallig lager recht en achterstallig hoger recht betreft een correctie voor onterecht (niet) verstrekte studiefinanciering. Oorzaken van deze achterstallige rechten zijn onder meer (onbewuste) fouten in de gegevens die studenten moeten aanleveren, fouten van de IB-Groep bij verwerking van die gegevens en fraude.

Adoptieplan onderwijs

Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, onder meer door informatie- en communicatietechnologie.

Algemeen voortgezet onderwijs

Het algemeen voortgezet onderwijs (avo) omvat middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs duurt 4 jaar en is voor leerlingen van 12–16 jaar. Hoger algemeen voortgezet onderwijs duurt 5 jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar.

Apparaatskosten

Het totaal van de personele en materiële uitgaven (voor huisvesting, energie, apparatuur, schoonmaken etc.) van het ministerie.

Artikel

Eenheid voor het boeken van uitgaven of ontvangsten op de begroting. Begrotingsartikelen hebben een uniek nummer op de begroting en zijn veelal op te splitsen in meerdere artikelonderdelen.

Artikelonderdeel

Onderdeel van een begrotingsartikel. De uitsplitsing naar artikelonderdelen wordt opgenomen in de verdiepingsbijlage bij de begroting. Artikelonderdelen maken geen deel uit van de begrotingsstaat.

Aspasia

Stimuleringsprogramma dat beoogt een initiërende bijdrage te leveren aan de vergroting van de doorstroom van vrouwen van universitair docent naar universitair hoofddocent.

Assistentopleiding

De assistentopleiding duurt een half tot één jaar en leidt op tot niveau één van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, niveau één is het laagste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen zijn meestal vanaf circa 16 jaar oud.

Atheneum

Het atheneum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Er wordt op het atheneum geen Grieks en Latijn gegeven. Andere schooltypen in het vwo zijn het gymnasium en het lyceum. Zie beroepsonderwijs.

Basisberoepsopleiding

De basisberoepsopleiding duurt twee tot drie jaar en leidt op tot niveau twee van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen die naar een basisberoepsopleiding gaan zijn ca. 16 jaar oud.

Basisonderwijs

Basisonderwijs wordt gegeven aan scholen voor (speciaal) basisonderwijs en is bestemd voor leerlingen van 4 tot 12 (maximaal 14) jaar. Het onderwijs omvat in principe acht aaneensluitende jaren.

Basisvorming

Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) beginnen met een periode van basisvorming van drie jaar. Het doel is een brede vorming te geven aan leerlingen tussen 12 en 15 jaar. Er is geen strikte scheiding tussen algemene en technische vakken. Basisvorming is geen schooltype, maar een inhoudelijke vernieuwing die geldt voor alle schooltypen binnen het voortgezet onderwijs die aanvangen na het basisonderwijs.

Baten-lastendiensten

Een baten-lastendienst is één van de modellen voor verzelfstandiging, namelijk een interne verzelfstandiging met een beheersmatig karakter. De ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht van de Kamer worden door deze verzelfstandiging niet ingeperkt. Een baten-lastendienst past een baten-lastenstelsel toe, heeft een afzonderlijke plaats in de begroting en voert een administratie los van de begrotingsadministratie van het moederministerie.

Baten-lastenstelsel

In een baten-lastenstelsel worden de uitgaven en ontvangsten toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt en de baten ontstaan. Dit stelsel maakt het mogelijk om de integrale kosten en opbrengsten af te leiden uit de administratie en leidt daarmee tot een doelmatiger beheer.

Bedrijfsvoering

Het geheel van activiteiten inzake de aanwending van financiële, materiële en informatiemiddelen in het kader van de beleids- en begrotingsprocessen waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt.

Begrotingswet

Wet waarbij de financiële vastlegging van het te voeren beleid met betrekking tot een begrotingsjaar is geautoriseerd. De wet bevat ramingen van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten.

Beleidsevaluatie

Onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van het te voeren (ex ante) en/of gevoerde (ex post) beleid.

Beleidsintensivering

Verhoging van uitgaven en/of verlaging van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt.

Beleidsmatig verplichte uitgaven

De uitgaven op basis van meerjarige beleidsprogramma's (zoals een subsidieregeling of een investeringsprogramma) waarmee de Tweede Kamer heeft ingestemd. Het gaat dan om uitgaven in bijvoorbeeld nota's van het kabinet, waarvan is verondersteld dat de uitgaven binnen de geëxtrapoleerde meerjarencijfers zijn gedekt. Ook afspraken met andere overheden behoren hiertoe.

Beleidsterrein

Het beleidsterrein is de afbakening van een aandachtsgebied binnen de taakopdracht van het departement. Per begroting worden de begrotingsartikelen zodanig afgebakend en gegroepeerd dat deze gezamenlijk een helder beeld geven van de onderwerpen van beleid.

Beroepskolom

De route van vmbo, via mbo, naar hbo.

Beroepsonderwijs

Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het algemeen voortgezet onderwijs (avo), en is voor leerlingen vanaf ca. 16 jaar. Vanaf augustus 1997 omvat het beroepsonderwijs vier opleidingsniveaus: de assistent opleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding. Alle opleidingen bevatten een beroepsopleidende leerweg (beroepspraktijkvorming 20–60%) en een beroepsbegeleidende leerweg (meer dan 60% beroepspraktijkvorming).

Beroepspraktijkvorming

Het onderricht in de praktijk van het beroep.

Breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voortgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend gericht op volwassen. Zie ook educatie.

Budgettair neutraal

Zonder effect op het saldo van uitgaven en ontvangsten van de begroting.

Centraal examen

Het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Het maakt samen met het schoolexamen deel uit van het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs. Zie eindexamen.

Certificaat

Voor een met succes afgerond vak of deelkwalificatie kan een certificaat worden verkregen. Meerdere certificaten kunnen leiden tot een diploma, ter afsluiting van een volledige opleiding. Certificaten zijn te behalen in het algemeen vormend onderwijs, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, educatie en beroepsonderwijs (vanaf 1–8-97) en de Open Universiteit. Bij voldoende afsluiten van de opleiding schoolleiders primair onderwijs wordt ook een certificaat behaald.

Deelkwalificatie

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met deelkwalificaties. Deelkwalificaties hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs.

Diploma

Bij het met succes afronden van bepaalde opleiding wordt een diploma verkregen. Dit geldt voor het algemeen vormend onderwijs (avo), het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), educatie en beroepsonderwijs (na 1–8-97) en voor de deeltijd opleiding tot leraar speciaal onderwijs.

Doelmatigheidskengetal

Een doelmatigheidskengetal geeft de kostprijs per activiteit of prestatie aan.

Doeltreffendheidskengetal

Een doeltreffendheidskengetal geeft de mate aan waarin zich beoogde en niet beoogde effecten van beleid voordoen.

Dossierverklaring

Op de Open Universiteit kan voor het met succes behalen van een samenhangende combinatie van vakken van 500–600 uur een dossierverklaring worden verkregen.

Educatie

Educatie is gericht op het leren functioneren in de samenleving. Het omvat opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Educatie is uitsluitend voor volwassenen.

Eindejaarsmarge

De eindejaarsmarge is het bedrag dat moet worden gecompenseerd in, respectievelijk mag worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Het gaat daarbij om een tekort of overschot (als saldo van de uitgaven en ontvangsten) in het betreffende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge bedraagt maximaal 1% van het begrotingstotaal. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotingsgelden worden beperkt.

Eindexamen

Het eindexamen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolexamen en het centraal examen. Het schoolexamen wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Zie ook centraal examen, schoolexamen.

Eindtermen

Definitie van de kennis, vaardigheden en competenties die van deelnemers op elk van de kwalificatieniveaus worden verwacht

Eindtoets basisonderwijs

Eindtoets voor het basisonderwijs, die scholen kunnen gebruiken om hun resultaten te meten en te kunnen vergelijken met andere scholen. Ongeveer 75% van de scholen gebruikt de eindtoets basisonderwijs van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Erkenning van elders verworven competenties (EVC)

EVC maakt competenties zichtbaar die buiten de schoolse leeromgeving zijn opgedaan. Dit moet resulteren in een formele erkenning. EVC maakt mensen beter inzetbaar op de arbeidsmarkt, bevordert het maatwerk bij scholingstrajecten, wat resulteert in lagere loon- en productiviteitsdervingskosten en het inzicht in de eigen vermogens. EVC biedt niet alleen kansen voor de werkende, maar ook voor kwetsbare groepen.

Examen

Een examen is een afsluiting van een opleiding of een deel van een opleiding. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) zijn voltooid na het examen. De meeste opleidingen in beroepsonderwijs en educatie kunnen worden afgesloten met een examen of een staatsexamen. In het hoger onderwijs kan er aan het eind van het eerste studiejaar een propedeutisch examen zijn. Na vier jaar is er een afsluitend examen. Zie ook centraal examen.

Financieel beheer

Het geheel van maatregelen, voorzieningen en regels voor het opstellen, verwerken, vastleggen en controleren van de uitgaven, de verplichtingen, de ontvangsten en de voorschotten van het ministerie.

Genomics

Het door grootschalige DNA sequentieanalyse in kaart brengen van mensen, dieren, planten en micro-organismen en het grootschalig onderzoek naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zoals vastgelegd in de genen, worden vertaald naar het functioneren van een cel en uiteindelijk het gehele organisme. Ook «high throughput» technologieën zoals proteomics en metabolomics en de bioinformatica, die informatieverwerking en analyse van de zeer grote hoeveelheden complexe data mogelijk maken, vallen onder genomics.

Getuigschrift

De afgestudeerden van een hoger beroepsopleiding (hbo) of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ontvangen een getuigschrift. Hierop staat vermeld de studierichting en het vak. Indien een lerarenopleiding is gedaan wordt ook de bevoegdheidsgraad vermeld. Bij het hoger beroepsonderwijs worden ook vermeld: voltijd- of deeltijdopleiding, de duur van de opleiding en de titel.

Gigaport

Project waarmee wordt beoogd Nederland een voorsprong te geven in de ontwikkeling en het gebruik van een geavanceerde en innovatieve internettechnologie.

Grote technologische instituten (gti's)

Hieronder vallen de volgende instellingen: Stichting Waterloopkundig Laboratorium, Stichting Grondmechanica Delft, Stichting Nationaal Lucht – en Ruimtevaartlaboratorium, Stichting Maritiem Research Instituut Nederland en Energiecentrum Nederland (het ECN ontvangt sinds 1983 geen bijdrage meer van OCenW).

Gymnasium

Het gymnasium is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het gymnasium zijn Grieks en Latijn verplicht. Andere schooltypen in het vwo zijn het atheneum en het lyceum.

Hoger algemeen voortgezet onderwijs

Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Hoger algemeen voorgezet onderwijs duurt vijf jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar. Het bereidt leerlingen hoofdzakelijk voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).

Hoger beroepsonderwijs

Hoger beroepsonderwijs (hbo) duurt vier jaar, en is bestemd voor studenten van 18–22 jaar. Het hbo geeft een theoretische en praktische basis voor het uitoefenen van een beroep. Het hbo is georganiseerd in zeven sectoren en wordt gegeven aan «hogescholen». Het maakt samen met het wetenschappelijk onderwijs deel uit van het hoger onderwijs.

Hoger onderwijs

Het hoger onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar en omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo).

Inburgering

Inburgering is de eerste fase van integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving. Hierbij wordt gestreefd nieuwkomers door een vlot en intensief programma zo snel mogelijk een vorm van zelfredzaamheid te laten bereiken. Het inburgeringstraject heeft een welzijns- en educatieve component. De educatieve component is een programma dat kan bestaan uit onderwijs in Nederlands als tweede taal, maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie.

Individueel voorbereidend beroepsonderwijs

Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) maakt deel uit van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en is bedoeld voor leerlingen die veel hulp en individuele aandacht nodig hebben. Het ivbo is onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs en duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. Met ingang van 1 augustus 1998 is het ivbo veranderd in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs. Zie ook leerwegondersteunend onderwijs.

Individuele leerrekening

Spaarrekening bestemd voor scholing en opleiding.

In hun ontwikkeling bedreigde kleuters

Onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Innovatiearrangement

Een innovatiearrangement is een gezamenlijk project van onderwijsinstellingen en (regionale) bedrijven, waarmee het innovatief vermogen van het beroepsonderwijs wordt versterkt. Het innovatiearrangement is naar zijn aard vernieuwend en betreft activiteiten die binnen de onderwijssector niet eerder zijn voorgekomen en is daarmee additioneel ten opzichte van de vernieuwings- en innovatie-activiteiten die de onderwijsinstellingen binnen het kader van de lumpsum-bekostiging en de Impulsmiddelen uitvoeren. Tegelijkertijd hebben innovatiearrangementen te allen tijde mede betrekking op versterking van de relatie tussen onderwijs en het (georganiseerde) bedrijfsleven; thema's voor innovatie worden door de partijen jaarlijks nader afgesproken. De deelnemende partijen in het samenwerkingsverband zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de cofinanciering van ten minste 60% van de projectkosten.

Intensivering

Zie beleidsintensivering.

Juridisch verplichte uitgaven

De verplichtingen die in de departementale registraties administratief zijn vastgelegd.

Juridisch niet verplichte uitgaven

De juridisch niet verplichte uitgaven vormen een indicatie voor de mate van flexibiliteit die op het beleidsartikel aanwezig is. Op de ongebondenheid van juridisch niet verplichte uitgaven is evenwel het nodige af te dingen.

Kas-/verplichtingenadministratie

Een administratie waarin de aangegane verplichtingen worden geregistreerd, tezamen met de hieruit voortvloeiende betalingen in het jaar van aangaan en eventuele volgende jaren. Gedane betalingen worden geregistreerd in relatie tot de aangegane verplichtingen, zodat de nog openstaande verplichtingenbedragen kunnen worden vastgesteld.

Kasverschuiving/kasschuif

Een vervroeging of vertraging van de uitgaven over de jaargrens heen.

Kengetal

Een kengetal is een getal dat inzicht geeft in de situatie en/of de ontwikkeling van een beleids- of productieproces.

Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven

De Kenniscentra zijn de landelijke organen beroepsonderwijs van weleer. Ze worden bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen) bij leerbedrijven dat daadwerkelijk door deelnemers is bezet.

Kwalificatieniveau beroepsonderwijs

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs bestaan 4 kwalificatieniveaus. Aan elk niveau is een opleiding verbonden. De niveaus zijn:

NiveauOpleidingDuur
1 Eenvoudige uitvoerende werkzaamhedenAssistent opleiding0,5–1 jaar
2 Uitvoerende werkzaamhedenBasisberoepsopleiding2–3 jaar
3 Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamhedenVakopleiding2–4 jaar
4 Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid dan wel specialisatieMiddenkaderopleiding Specialistenopleiding3–4 jaar 1–2 jaar

Kwalificatieniveau educatie

Binnen de educatie zijn zes kwalificatieniveaus, die worden aangeboden via 4 soorten opleidingen: de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) I en II, en de opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en gericht op sociale redzaamheid (basiseducatie).

Kwalificatiewinst

Toename van het aantal gediplomeerden in de beroepskolom (vo, mbo, hbo) als gevolg van vermindering van de ongediplomeerde uitval en verbetering van de doorstroom naar de hogere opleidingsniveaus in het beroepsonderwijs.

Lectoraten/kenniskringen

Lectoraten zijn leerstoelen van één of meer instellingen waar een lector wordt benoemd en is ingebed in een context van vernieuwing, toegepast onderzoek en publicaties.

Leer- en opvoedingsmoeilijkheden

Onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Leerwegen: beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Leerwegondersteunend onderwijs

Afdeling binnen het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) voor leerlingen die moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, en meer individuele begeleiding nodig hebben dan in het gewone vbo (gericht op het verwerven van een diploma).ijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Liquiditeit (current ratio)

Liquiditeit is een maatstaf voor de mate waarin de instelling op korte termijn aan zijn schulden kan voldoen, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal als resultaat van de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie van een instelling worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een liquiditeitsratio van meer dan 1,2 is goed, tussen 0,6 en/of gelijk aan 1,2 is matig/voldoende en 0,6 of lager is slecht.

Loonbijstelling

Middelen die nodig zijn om de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van loonstijgingen te financieren.

Lyceum

Het lyceum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het lyceum zijn Grieks en Latijn keuzevakken. Andere schooltypen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn het atheneum en het gymnasium.

Meevaller

Lagere begrotingsuitgaven of hogere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Mavo-onderwijs duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. De mavo bereidt leerlingen voor op het beroepsonderwijs of de laatste twee jaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo).

Middelbaar beroepsonderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) behoort tot de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Onderwijs in het mbo duurt vier jaar en is voor leerlingen van 16–20 jaar. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. In het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hoger beroepsonderwijs (hbo). In augustus 1997 is het mbo opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Middenkaderopleiding

De middenkaderopleiding duurt drie tot vier jaar en leidt op tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar.

Moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Nederlands als tweede taal

Opleidingen Nederlands als tweede taal (nt2) maken deel uit van de educatie en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Nota van wijziging

Een door het ministerie ingediende verandering op een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.

Ombuiging

Beleidsmatige verlaging van de begroting.

Onderwijskundig rapport

Aan het einde van de basisschool krijgen de leerlingen geen getuigschrift of diploma, maar een onderwijskundig rapport over de schoolvorderingen en leermogelijkheden. Dit rapport wordt opgesteld door de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Een afschrift van het rapport wordt aan de ouders van de leerlingen verstrekt. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen kan nadere voorschriften over dit rapport geven.

Onderwijs op maat

De school past het onderwijsaanbod aan aan de verschillen tussen leerlingen.

Ontwerpbegroting

Begrotingswetsvoorstel dat (ter autorisatie) bij de Staten-Generaal wordt ingediend op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Open Universiteit

De Open Universiteit is een instelling voor afstandsonderwijs, die opleidingen biedt op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, voor personen van 18 jaar en ouder. De Open Universiteit is vooral gericht op personen die geen studie op de gebruikelijke manier kunnen of willen volgen.

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voorgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale redzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen Nederlands als tweede taal

Opleidingen Nederlands als tweede taal maken deel uit van de educatie, en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Overboeking

Een verschuiving van begrotingsuitgaven tussen de artikelen van het ministerie of een verschuiving van begrotingsuitgaven naar of van een ander departement.

Pedagogische academie basisonderwijs

Een pedagogische academie basisonderwijs verzorgt de lerarenopleiding voor het basisonderwijs en valt onder het hoger beroepsonderwijs (hbo). Zowel de voltijdopleidingen als de deeltijdopleidingen duren vier jaar. De praktische studieduur bij de deeltijdopleiding verschilt, afhankelijk van de vooropleiding. Het getuigschrift geeft een volledige bevoegdheid om les te geven aan de basisschool in alle vakken en alle leeftijdsgroepen (4 tot 12 jaar).

Platform Beroepsonderwijs

Een samenwerkingsverband tussen de HBO-raad, BVE-raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van AOC-raad en Paepon.

Praktijkonderwijs

Afdeling binnen het vbo voor leerlingen die veel moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, extra individuele begeleiding nodig hebben, maar niet in staat worden geacht een diploma voor vervolgonderwijs te behalen.

Primair onderwijs

Dit is de overkoepelende term voor (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Deze term wordt gebruikt sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs in augustus 1998. Zie ook basisonderwijs en speciaal basisonderwijs.

Prijsbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van de prijsstijgingen.

Realisatie

Resultaten van de begrotingsuitvoering in termen van uitgaven, verplichtingen en ontvangsten. Ook de prestatiegegevens die in een bepaald begrotingsjaar zijn geleverd, worden aangeduid als realisaties.

Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (rmc-functie)

Organiseren van regionale melding, registratie en doorverwijzing van voortijdig schoolverlaters.

Rentabiliteit

Rentabiliteit geeft de mate van winstgevendheid aan, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal door het resultaat te delen op baten uit gewone bedrijfsvoering. Het bedrijfsresultaat is lastiger te normeren. Idealiter en gemeten over een lange periode zou dit nul moeten zijn. Het is immers niet direct de bedoeling dat instellingen structureel winst of verlies boeken. Voor de beoordeling van dit kengetal worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een ratio van meer dan 1% is goed, tussen – 1% en/of gelijk aan 1% is matig/voldoende en – 1% of lager is slecht.

Samenwerkingsverbanden

Scholen werken op veel gebieden samen. Een school kan, afhankelijk van het doel van de samenwerking, deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden. Het samenwerkingsverband waaraan een school deelneemt in verband met «weer samen naar school» kan uit andere scholen bestaan dan het samenwerkingsverband waaraan diezelfde school deelneemt in het kader van de «bestuurlijke krachtenbundeling».

Scholengemeenschap

Een scholengemeenschap bevat meerdere schooltypen voor voortgezet onderwijs die samenwerken: middelbaar voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen onderwijs (vwo) en/of voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). De overheid bevordert het creëren van scholengemeenschappen.

Schoolbudget

Een samenvoeging van budgetten die voor 1 augustus 2001 afzonderlijk aan de scholen voor primair onderwijs werden toegekend.

Schoolonderzoek

Het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voorgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolonderzoek en het centraal examen. het schoolonderzoek wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Vanaf augustus 1998 is de term schoolonderzoek vervangen door de term schoolexamen. Zie ook centraal examen, eindexamen.

Sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale zelfredzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Solvabiliteit (inclusief voorzieningen)

Solvabiliteit is een maatstaf die aangeeft of de instelling op langere termijn (bij liquidatie) in staat zal zijn haar schulden te voldoen. Dit verhoudingsgetal wordt verkregen door het eigen vermogen te delen op het totaal vermogen, waarbij voor de analyse de volgende normering en kwalificatie worden gehanteerd. Een solvabiliteit van meer dan 50% is goed, tussen 30 en/of gelijk aan 50% is matig/voldoende en 30% of lager wordt als slecht gekwalificeerd.

Speciaal basisonderwijs

Het speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedproblemen.

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Het speciaal onderwijs (so) is voor leerlingen met een handicap vanaf 3 à 4 jaar tot circa 12 jaar. Het voortgezet speciaal onderwijs (vso) is voor leerlingen met een handicap van 12 tot maximaal 20 jaar. Het so en vso zijn verdeeld naar onderwijssoorten op basis van de soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerlingen.

Specialistenopleiding

De specialistenopleiding duurt één tot twee jaar en leidt tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Om een specialistenopleiding te kunnen volgen is een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep op beroepencategorie vereist. Zie ook beroepsonderwijs.

Startkwalificatie

Een startkwalificatie is ten minste een diploma niveau 2 van het mbo of het diploma havo.

Studiehuis

De tweede fase van scholen voor voortgezet onderwijs (leerjaren 4–5 van het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en leerjaren 4–6 van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)) zullen zich tot een studiehuis ontwikkelen. Dit houdt in dat leerlingen in toenemende mate hun eigen studie plannen en meer zelfstandig en in groepjes opdrachten uitvoeren. De rol van de docent zal verschuiven van lesgeven naar begeleiden.

Technocentra

Er zijn 15 technocentra. Dit zijn intermediaire organisaties die op regionale schaal een makel- en schakelfunctie vervullen: hun kerntaak is het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven, (technisch) beroepsonderwijs en regionale en lokale overheden, gericht op een aantal doelstellingen.

Tegenvaller

Hogere begrotingsuitgaven of lagere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Vakopleiding

De vakopleiding duurt twee tot vier jaar en leidt op tot niveau drie van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar. Zie ook beroepsonderwijs.

VBTB

Een project om te komen tot een duidelijke koppeling tussen beleid, prestaties en geld, met als belangrijkste doel vergroting van de informatiewaarde en toegankelijkheid van de begroting en het jaarverslag.

Vernieuwingsimpuls

Impuls binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

Volwasseneneducatie

De volwasseneneducatie richt zich op het opleiden van cursisten voor een zelfstandige positie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Tot de volwasseneneducatie worden gerekend: het vormings- en ontwikkelingswerk, de basiseducatie, het onderwijs aan de erkende onderwijsinstellingen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

Voorbereidend beroepsonderwijs

Het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat sinds 1992, en is in de plaats gekomen van het lager beroepsonderwijs (lbo). Het voorbereidend beroepsonderwijs duurt vier jaar en biedt algemene en op het beroep gerichte vakken, voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het voorbereidend beroepsonderwijs is voor leerlingen van 12–16 jaar.

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is op 1 augustus 1999 ingevoerd, en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwegen.

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). De opleiding duurt zes jaar, voor leerlingen van 12–18 jaar, en bereidt leerlingen voor op de universiteit.

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) is één vorm van voortgezet onderwijs voor volwassenen. Het wordt gegeven aan avondscholen of dag-/avondscholen. Dag-/avondscholen is onderwijs dat volgens de wet avondonderwijs is, maar dat overdag gegeven wordt. In augustus 1997 is het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Voortgezet onderwijs

Het voorgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, voor leerlingen vanaf 12 jaar. Het bestaat uit het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Vbo en mavo duren vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar.

Voortijdig schoolverlater

Jongeren tot 23 jaar die geen onderwijs volgen en die geen startkwalificatie hebben. Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs of het diploma havo.

Wetenschappelijk onderwijs

Het wetenschappelijk onderwijs omvat zowel diepgaande theoretische studies als specialistische training voor beroepen. De meeste opleidingen duren vier jaar, er zijn echter beroepen waarvoor een langere opleiding noodzakelijk is. Het wetenschappelijk onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar, en wordt gegeven aan 13 universiteiten. Toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is mogelijk na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo). Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vormen samen het hoger onderwijs.

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen

Onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

TREFWOORDENREGISTER

Aanvullende beurs 271, 276, 277, 278, 279, 280, 281, 445, 465, 467, 517

Accreditatie 169, 170, 180, 181, 194, 195, 199, 205, 207, 375, 492, 510, 514

Achterstandenbeleid 39, 41, 42, 51, 71, 72, 73, 75, 81, 90, 113, 117, 412, 415, 420, 428

Actieplan Cultuurbereik 307, 310

Administratieve lasten 9, 15, 28, 36, 49, 89, 92, 96, 97, 98, 99, 121, 125, 146, 165, 167, 368, 370, 383, 473, 494, 506

Alfabetisering 140, 145, 483

Allochtonen 144, 518

Amateurkunst 212, 303, 305, 307, 308, 380, 516

Apparaatskosten 4, 5, 45, 85, 148, 284, 295, 299, 367, 368, 369, 372, 373, 374, 378, 381, 386, 405, 421, 429, 432, 435, 437, 440, 441, 442, 443, 445, 450, 458

Arbeidsmarktbeleid 30, 38, 130, 131, 220, 227, 235

Arbeidsmarkt 1, 4, 11, 13, 14, 17, 20, 23, 29, 30, 38, 56, 86, 88, 89, 91, 93, 94, 95, 122, 123, 125, 126, 128, 132, 133, 134, 135, 137, 140, 143, 147, 165, 171, 173, 191, 192, 197, 198, 204, 219, 220, 223, 224, 226, 227, 228, 231, 235, 236, 237, 238, 239, 241, 246, 247, 249, 250, 251, 252, 255, 258, 269, 286, 342, 493, 522, 529, 537

Arbeidsvoorwaarden 21, 55, 94, 131, 219, 220, 223, 225, 228, 229, 396, 473

Arbo 27, 31, 55, 58, 71, 83, 100, 131, 132, 151, 180, 200, 231, 232, 233, 234, 236, 245, 246, 270, 272, 276, 278, 286, 288, 290, 291, 293, 296, 302, 327, 370, 395, 517

Archeologie 305, 314, 315, 317, 318, 323, 376, 388, 394

Archiefwet 317, 402

Archieven 300, 305, 312, 314, 315, 317, 318, 323, 346, 376, 380, 388, 402, 403, 404, 405, 408, 410, 411

Architectuurbeleid 323

Asielzoeker 70, 71, 75, 81, 82, 115, 117, 365, 366, 507

Aspasia 231, 236, 237, 343, 344, 361, 525

Atc 94, 130, 131, 132, 307, 310, 380, 395, 476, 501, 517

Autonomie 9, 15, 16, 20, 22, 28, 34, 36, 49, 53, 54, 55, 88, 89, 91, 96, 97, 98, 99, 121, 146, 164, 165, 166, 175, 198, 201, 253, 368, 371, 372, 391, 483, 492, 496, 517

Bachelor-master 169, 170, 173, 182, 186, 197, 199, 474, 475, 490, 491

Basisbeurs 271, 272, 273, 274, 275, 276, 278, 279, 280, 281

Bbl 126, 129, 489, 517, 532

Bedrijfsvoering 1, 3, 5, 10, 15, 33, 100, 306, 313, 318, 320, 340, 368, 374, 375, 378, 383, 388, 389, 390, 391, 392, 398, 400, 535

Beeldende kunst 303, 305, 306, 307, 308, 380, 516

Bekostiging 4, 5, 15, 16, 20, 25, 26, 27, 30, 37, 39, 50, 53, 54, 55, 56, 72, 73, 75, 86, 89, 91, 94, 95, 96, 97, 98, 100, 112, 115, 116, 120, 125, 126, 127, 130, 134, 138, 146, 148, 168, 170, 178, 180, 189, 198, 199, 211, 212, 228, 230, 236, 239, 244, 248, 251, 253, 267, 309, 316, 320, 338, 340, 341, 347, 368, 370, 371, 391, 392, 397, 421, 422, 425, 442, 464, 467, 473, 474, 475, 480, 481, 482, 486, 496, 498, 499, 500, 503, 504, 506, 507, 516, 531

Bekostigingsbesluit cultuuruitingen 517

Beleidsvoerend vermogen 55, 56, 91, 96, 116

Belvedère 308, 323, 450

Beroepsbegeleidende leerweg 126, 152, 517, 527, 532

Beroepskolom 4, 21, 35, 37, 39, 103, 104, 119, 126, 129, 134, 136, 137, 153, 154, 159, 160, 161, 162, 163, 165, 166, 176, 178, 190, 194, 198, 253, 436, 495, 532

Beroepsonderwijs 1, 3, 5, 8, 11, 15, 17, 19, 20, 22, 32, 37, 44, 45, 47, 89, 104, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 129, 130, 133, 134, 137, 139, 140, 141, 143, 146, 149, 152, 153, 154, 155, 156, 159, 160, 161, 163, 164, 200, 205, 207, 210, 215, 216, 217, 224, 225, 229, 234, 241, 253, 255, 270, 272, 368, 369, 383, 386, 413, 415, 416, 417, 418, 434, 446, 464, 467, 469, 476, 489, 493, 494, 495, 497, 509, 510, 511, 512, 516, 517, 520, 522, 523, 524, 525, 526, 527, 528, 529, 530, 531, 532, 533, 534, 536, 537, 538

Beroepsopleidende leerweg 126, 270, 271, 286, 287, 288, 296, 297, 445, 509, 517, 523, 527, 532

Beroepspraktijkvorming 126, 134, 139, 160, 517, 527, 531, 532

Besturenorganisatie 55, 58, 60, 61, 74, 100, 108, 481

Bestuurlijke krachtenbundeling 55, 56, 517, 536

Bestuursdepartement 47, 152, 322, 369, 394, 395, 413, 414, 416, 457, 466, 468, 470

Bibliotheken 11, 17, 28, 29, 40, 300, 301, 305, 308, 312, 320, 321, 322, 337, 346, 347, 450, 465, 468

Bilaterale samenwerking 358

Biomade 345

Bmf 517

Bol 24, 42, 43, 124, 126, 128, 129, 263, 271, 272, 273, 274, 277, 278, 282, 283, 284, 285, 288, 444, 445, 446, 517, 529, 532

BPRC 351, 352, 361, 363, 517

Brancheorganisatie 91, 139, 159, 224, 238, 310

Brede school 82, 83, 114, 507, 510

Breed maatschappelijk functioneren 127, 517, 527, 528, 532, 534

Budgetfinanciering 304

Budgetflexibiliteit 3, 4, 158, 284, 295, 335

Bve-instellingen 152

Bve-Raad 138

Bve 122, 123, 137, 139, 145, 149, 150, 151, 153, 155, 161, 178, 471, 472, 494, 495, 496, 497

Bve-sector 227, 234, 242

Cao 94, 225, 228, 230, 231, 232, 235, 236, 237, 239, 369, 421, 426, 517

Colo 138, 139, 161, 178, 472, 495, 518, 535

Concessieverlening 329, 333

Conservering 27, 38, 317, 347, 403, 404

Convenanten 227, 229, 231, 234, 235, 236, 237, 249, 304, 323, 340, 483

Convenant 103, 134, 135, 150, 151, 161, 171, 184, 220, 227, 230, 231, 232, 233, 234, 236, 237, 249, 320, 341, 351, 352, 359, 362, 402, 404, 494, 495, 497, 500

Cultureel erfgoed 14, 27, 32, 308, 314, 318, 323, 339, 376, 403

Culturele diversiteit 306

Cultuur en school 18, 35, 40, 50, 68, 215, 301, 309, 319, 323

Cultuurnota 28, 212, 301, 302, 304, 305, 306, 308, 313, 314, 315, 316, 317, 320, 323, 324, 325, 378, 382, 493

Cursusgeld 297

Deelname 13, 14, 18, 24, 44, 72, 89, 112, 113, 116, 122, 133, 144, 154, 173, 174, 190, 197, 198, 212, 213, 214, 230, 231, 236, 264, 310, 349, 356, 359, 380, 498, 504

Delft Cluster 345

Deregulering 9, 15, 16, 28, 49, 51, 53, 54, 55, 88, 89, 92, 96, 97, 98, 99, 121, 124, 125, 130, 146, 147, 164, 165, 201, 368, 371, 391, 483, 489, 490, 495, 496, 506, 517

Didactische cursus 132, 241, 242, 244, 494

Differentiatie 13, 39, 130, 132, 179, 199, 225, 238, 239, 244, 245, 490, 514, 523

Doelgroepenbeleid 29, 197, 231, 236, 237

Doelmatigheid 3, 4, 9, 86, 119, 123, 129, 144, 148, 164, 166, 167, 168, 169, 189, 191, 196, 199, 203, 219, 223, 226, 250, 252, 267, 270, 284, 295, 299, 302, 320, 324, 326, 333, 362, 363, 366, 373, 376, 377, 381, 390, 392, 398, 474, 497, 499, 500, 526, 528

Doorstroom 12, 13, 15, 17, 21, 24, 25, 30, 38, 39, 50, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 133, 138, 142, 145, 154, 159, 160, 161, 163, 165, 171, 175, 176, 178, 194, 198, 225, 226, 227, 230, 231, 236, 245, 247, 343, 370, 491, 494, 496, 510, 511, 519, 525, 532

Duale opleiding 132, 242, 244, 245, 484

Durfkapitaal 311

Employability 144, 154

Enveloppebrief 98, 174, 421, 422, 429, 454, 461

ESF 142, 152, 431, 432, 433, 518

EU-kaderprogramma 358

Europees Sociaal Fonds 518

Evaluatieonderzoek 54, 56, 58, 60, 61, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 71, 76, 78, 81, 82, 83, 84, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 107, 108, 110, 111, 112, 114, 118, 132, 133, 135, 136, 137, 138, 139, 140, 142, 144, 145, 147, 148, 150, 151, 157, 162, 173, 174, 175, 178, 181, 182, 183, 185, 186, 187, 188, 189, 191, 198, 208, 210, 211, 213, 214, 220, 222, 236, 245, 249, 253, 257, 259, 261, 264, 265, 274, 277, 280, 289, 291, 292, 293, 305, 307, 308, 310, 312, 314, 318, 320, 321, 329, 330, 331, 340, 341, 344, 346, 347, 348, 351, 352, 355, 360, 363, 364

FES 156, 345, 346, 361, 362, 443, 444, 456, 457, 518

Film 303, 305, 307, 308, 380, 410, 516

Financieringstekort 444, 446

Fiscale faciliteit 126, 144

Fonds Economische Structuurversterking 156, 345, 456, 469, 518

Fondsen 301, 302, 307, 308, 311, 312, 313, 319, 493, 516

Formatie 1, 6, 9, 11, 15, 17, 27, 29, 47, 50, 53, 54, 58, 62, 64, 65, 69, 70, 73, 81, 82, 83, 87, 90, 95, 96, 105, 108, 117, 118, 129, 133, 139, 140, 144, 145, 149, 154, 175, 176, 177, 183, 187, 194, 195, 197, 198, 199, 200, 206, 207, 209, 210, 213, 214, 223, 226, 231, 237, 238, 246, 248, 250, 254, 255, 257, 258, 260, 262, 271, 278, 285, 297, 312, 313, 315, 320, 328, 330, 331, 340, 347, 348, 353, 354, 359, 363, 368, 370, 372, 381, 382, 383, 384, 388, 394, 396, 397, 399, 401, 402, 403, 421, 426, 441, 442, 457, 461, 471, 476, 496, 500, 501, 504, 505, 507, 508, 511, 512, 516, 517, 518, 519, 520, 521, 526, 529, 537

Functiedifferentiatie 29, 94, 220, 226, 228, 238, 239, 250, 253, 254, 255

Functioneel ongeletterd 145

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 51, 71, 72, 74, 76, 78, 80, 81, 115, 117, 415, 422, 428, 519

Genomics 26, 349, 350, 351, 361, 503, 521, 529

Gigaport 529

Groepsgrootte 64, 507, 508

Hoftoren 458

Hoger beroepsonderwijs 3, 23, 44, 166, 169, 172, 178, 184, 194, 198, 199, 270, 474, 475, 476, 516, 519, 529, 530, 533, 535, 538

Hoger onderwijs 10, 11, 13, 16, 17, 21, 22, 23, 24, 26, 32, 35, 40, 43, 105, 106, 107, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 175, 176, 177, 179, 180, 181, 182, 183, 186, 187, 189, 190, 191, 192, 194, 195, 197, 198, 199, 201, 205, 208, 213, 218, 224, 228, 233, 236, 237, 269, 270, 271, 272, 275, 282, 285, 335, 371, 372, 374, 375, 379, 392, 415, 436, 438, 444, 445, 475, 476, 480, 490, 491, 496, 498, 499, 503, 504, 513, 514, 518, 519, 522, 523, 524, 529, 530, 538

Hoofdlijnenakkoord Balkenende II 3, 49, 88, 121, 164, 200, 219, 224, 251, 269, 286, 300, 335, 368, 378, 383, 388, 389

HRM 395, 396, 519

Huisvesting 35, 37, 39, 53, 59, 60, 117, 118, 165, 166, 168, 169, 170, 172, 173, 174, 175, 195, 198, 281, 352, 367, 369, 376, 381, 400, 406, 409, 420, 422, 432, 438, 457, 487, 504, 505, 509, 514, 523, 525

ICES 156, 344, 345, 346, 350, 362, 480, 494, 519

Ict 15, 17, 21, 30, 35, 37, 58, 59, 65, 96, 103, 109, 110, 111, 118, 130, 133, 159, 171, 173, 186, 198, 207, 212, 227, 247, 251, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 266, 267, 268, 312, 349, 353, 371, 406, 429, 431, 450, 476, 487, 500, 501, 519

Impulstrajecten 104

Inburgering 117, 143, 151, 154, 301, 321, 464, 467, 483, 485, 494, 496, 524, 530

Indicatoren 6, 75, 84, 87, 109, 123, 135, 138, 144, 154, 163, 197, 209, 211, 214, 217, 218, 296, 337, 340, 341, 347, 349, 351, 352, 359, 362, 363, 364, 370, 385, 398, 404, 408, 409, 410, 494

Individuele leerrekening 144, 519

Informatie- en communicatietechnologie 89, 122, 186, 187, 206, 214, 345, 402, 519, 522, 525

Innovatiearrangement 21, 37, 104, 122, 134, 135, 160, 161, 162, 495, 531

Innovatiebudget 109, 160

Innovatie 7, 8, 9, 10, 11, 20, 21, 23, 26, 27, 32, 35, 37, 49, 58, 62, 65, 66, 88, 89, 102, 103, 109, 110, 111, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 129, 130, 134, 135, 136, 146, 152, 153, 155, 159, 160, 161, 162, 164, 166, 167, 168, 179, 180, 181, 184, 185, 186, 194, 199, 200, 239, 251, 253, 254, 255, 256, 257, 258, 259, 266, 268, 326, 335, 345, 348, 349, 351, 354, 359, 379, 421, 422, 430, 432, 436, 443, 477, 495, 496, 503, 518, 519, 522, 529, 531

Inspectie 1, 47, 133, 138, 139, 140, 149, 150, 151, 210, 252, 259, 318, 319, 374, 375, 376, 393, 394, 395, 413, 414, 416, 459, 466, 468, 470, 481, 505, 506, 508, 519

Instroom 10, 11, 12, 13, 21, 23, 24, 25, 30, 35, 36, 38, 94, 98, 99, 106, 107, 131, 132, 165, 176, 188, 189, 190, 205, 220, 224, 225, 226, 227, 231, 234, 236, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 249, 250, 286, 342, 343, 366, 395, 397, 410, 476, 498, 513

Integraal personeelsbeleid 68, 93, 102, 132, 519

Internationaal cultuurbeleid 313, 314

Internationale positie 337

Internationale samenwerking 173, 198, 209, 257, 259, 352, 356, 517

Intrasectoraal programma 99

Inventaris 79, 87, 89, 97, 103, 104, 107, 132, 162, 167, 190, 263, 391, 411, 486, 492, 505

Jeugdbeleid 17, 83, 112, 114, 117, 504, 506, 507, 508

Kanjers 317

KCE 138, 139, 520

Kenniseconomie 92, 110, 156, 165, 182, 208, 491, 503

Kennisinfrastructuur 10, 16, 20, 23, 26, 29, 32, 34, 35, 36, 39, 49, 88, 89, 110, 121, 122, 123, 124, 134, 156, 160, 164, 166, 201, 211, 251, 300, 335, 338, 345, 346, 349, 354, 380, 503, 517, 519

Kennisnet 88, 252, 254, 255, 256, 260, 261, 265, 267, 268

Kennissamenleving 7, 8, 9, 10, 11, 16, 17, 24, 34, 36, 140, 143, 167, 179, 185, 191, 208, 320, 379, 380, 381

Kerndoelen 19, 57, 58, 62, 63, 101, 102, 108, 301, 309, 505

Kinderopvang 229, 235, 250, 456

Koers BVE 495, 497

Kostprijsmodel 376, 383, 393

Kunsteducatie 305, 322

Kunstenaars 307, 312

Kwalificatiestructuur 31, 35, 37, 122, 124, 126, 127, 134, 137, 138, 147, 160, 207, 245, 247, 472, 493, 494, 497, 520

Kwalificatiewinst 17, 145, 154, 159, 162

Kwaliteit 7, 8, 9, 20, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 37, 38, 49, 51, 52, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 74, 76, 77, 78, 79, 85, 86, 87, 88, 91, 92, 93, 101, 103, 108, 109, 111, 112, 113, 121, 123, 129, 131, 133, 134, 138, 139, 144, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 156, 160, 162, 164, 166, 167, 168, 169, 173, 177, 180, 181, 182, 185, 189, 191, 198, 199, 204, 208, 209, 213, 218, 223, 224, 228, 233, 239, 245, 246, 247, 248, 249, 251, 252, 253, 257, 259, 265, 300, 301, 302, 304, 305, 308, 309, 310, 313, 319, 320, 321, 323, 324, 326, 330, 336, 337, 338, 339, 343, 345, 353, 356, 358, 364, 369, 370, 374, 375, 384, 385, 390, 391, 392, 393, 394, 395, 396, 398, 402, 458, 471, 476, 481, 486, 491, 495, 505, 508, 509, 511, 520, 522

Kwaliteitsafweging 302

Kwaliteitssysteem 108

Landelijk beleidskader 72, 115, 504, 520

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling 507, 520

Landelijke organen beroepsonderwijs 130, 531

LCW 297, 520

Lectoren 184, 197, 199, 239, 244, 436

Leenfaciliteit 279, 280, 400, 407, 408

Leerlingbegeleiding 60, 89, 113, 114, 139, 489

Leerlinggebonden financiering 76, 77, 78, 81, 420, 425, 482, 483, 485, 486, 487, 520

Leerlingvolgsysteem 489

Leermiddelen 57, 58, 63, 77, 86, 102, 255, 271, 287, 294

Leerplicht 34, 45, 69, 70, 71, 81, 87, 113, 114, 117, 118, 297, 309, 420, 421, 422, 426, 471, 482, 520

Leerwegen 22, 102, 126, 129, 140, 141, 143, 145, 146, 159, 160, 161, 171, 178, 309, 429, 490, 532, 538

Leerwerktrajecten 17, 103, 118, 162, 489, 510, 511, 512

Leesbevordering 319

Leraren in opleiding 67, 226, 248, 250

Lerarenbeleid 109, 119, 152, 456

Lerarenopleidingen 12, 30, 38, 93, 165, 171, 197, 206, 227, 247, 248, 249, 255, 287, 500, 507, 523

Lerarentekort 7, 8, 12, 30, 35, 56, 129, 219, 250, 293, 493

Les- en cursusgeldwet 299, 520

Lesgeld 46, 287, 288, 289, 291, 294, 295, 297, 298, 299, 449

Letteren 185, 212, 304, 305, 308, 319, 323, 380, 516

Leven lang leren 21, 123, 140, 143, 144, 147, 187, 199, 494

Lob 55, 101, 112, 126, 167, 204, 371, 476, 480, 482, 503, 519, 520

Loonbijstelling 5, 41, 43, 46, 365, 413, 420, 421, 425, 426, 428, 431, 435, 437, 441, 450, 454

Loopbaanperspectief 29, 228, 239, 342

Maatschappelijke effecten 363

Maatschappelijke stage 18, 35, 39, 89, 113, 114

Maatwerk 9, 35, 39, 63, 86, 88, 92, 94, 101, 103, 104, 110, 116, 144, 147, 160, 161, 186, 241, 429, 489, 529

Matchingsvoorziening 131

Materiële bekostiging 57, 88, 429

Mediabeleid 502

Mediawet 45, 326, 328, 329, 330, 331, 334, 369, 502

Meerjarenperspectief 340, 476

Meervoudige publieke verantwoording 125, 148, 149, 495

Menselijke maat 99

Metamorfoze 347, 348

Middelbaar beroepsonderwijs 20, 125, 126, 134, 135, 146, 152, 471, 489, 496, 510, 511, 512, 520, 523, 528, 532, 538

Monitoring 51, 135, 145, 151, 152, 154, 173, 174, 175, 188, 189, 190, 198, 199, 236, 237, 245, 249, 250, 285, 310, 321, 324, 325, 334, 346, 378, 471, 478, 505, 512

Monitor 23, 54, 58, 60, 68, 70, 71, 76, 80, 81, 87, 97, 100, 104, 108, 111, 114, 118, 122, 132, 133, 136, 137, 142, 144, 147, 154, 160, 162, 163, 167, 169, 173, 178, 183, 184, 188, 193, 198, 199, 205, 208, 209, 210, 211, 217, 226, 230, 237, 245, 249, 250, 252, 253, 254, 257, 259, 266, 267, 268, 285, 301, 305, 307, 308, 310, 313, 314, 318, 320, 331, 346, 372, 392, 396, 478, 489, 490, 491, 494, 500, 504, 505, 506, 507

Monumenten 314, 315, 316, 317, 318, 380, 472, 521

Monumentenwet 316, 317

Monumentenzorg 305, 312, 314, 316, 317, 318, 323, 377, 388

MPV 129

Musea 300, 304, 305, 307, 308, 311, 312, 314, 315, 316, 318, 346, 376, 380, 388

Nascholing 96, 132, 241

NT2 73, 494, 497, 521, 532

Nulmeting 9, 70, 108, 145, 163, 197, 254, 263, 324, 351, 494

Numerus fixus 23, 36, 180, 188, 189, 438

Oalt 75, 521

Octrooibeleid 338, 354, 355

OESO 145, 173, 174, 198, 202, 214, 217, 259, 354, 521

Ombuigingen 3, 5, 33, 40, 41, 42, 44, 49, 50, 88, 121, 124, 164, 200, 219, 224, 251, 300, 326, 335, 368, 369, 374, 378, 383, 388, 389, 413, 452

Onderhoud 4, 15, 17, 20, 35, 39, 45, 58, 59, 61, 88, 89, 108, 122, 132, 135, 136, 139, 160, 183, 256, 270, 271, 281, 282, 290, 301, 309, 315, 316, 317, 320, 339, 353, 371, 373, 406, 429, 504

Onderwijsachterstandenbeleid 17, 42, 50, 51, 70, 71, 72, 73, 74, 81, 115, 116, 117, 415, 471, 506

Onderwijsassistenten 30, 68, 227, 246, 247, 521

Onderwijsinspectie 376

Onderwijskansen 72, 73, 75, 118, 507, 512, 520, 521

Onderwijsnummer 36, 76, 87, 95, 96, 118, 120, 121, 146, 153, 163, 368, 370, 371, 383, 384, 387, 461, 471

Onderwijsondersteuning 17

Onderwijsprogrammering 147, 150, 151

Ontwikkelingssamenwerking 168, 206, 212

Open bestel 495

Operatie JONG 83, 506

Opleidingsfondsen 243

Ouderbijdrage 481, 484, 486

Outputfinanciering 247

Ov-studentenkaart 275, 444, 445

Pabo 309

Participatiefonds 98, 237, 399, 429, 510, 516, 521

Participatie 13, 17, 18, 21, 22, 24, 29, 34, 35, 39, 49, 50, 88, 89, 90, 92, 113, 121, 122, 123, 124, 125, 129, 141, 154, 164, 165, 166, 201, 231, 235, 236, 237, 312, 319, 329, 359, 429, 432, 436, 438, 483, 501, 517

Personeelsbeleid 1, 4, 29, 50, 53, 54, 55, 56, 65, 88, 89, 93, 94, 95, 110, 111, 132, 165, 171, 219, 220, 223, 224, 225, 228, 239, 244, 245, 247, 249, 255, 269, 286, 342, 344, 440, 465, 467, 469, 493

Personeelsvoorziening 12, 13, 93, 224, 227, 238

Planningsvrijheid 100

Platform beroepsonderwijs 162

Podiumkunsten 212, 303, 304, 308, 311, 516

Podium 303

Portfolio 140, 187, 497

Praktijkonderwijs 93, 96, 97, 98, 103, 111, 112, 117, 522

Prestatiebeurs 43, 124, 271, 272, 273, 274, 276, 277, 280, 284, 444, 445, 446, 465, 467, 521

Prijsbijstelling 5, 44, 45, 46, 130, 289, 291, 294, 295, 365, 412, 413, 420, 425, 428, 444, 447, 450, 452, 456, 457

Primatenonderzoek 351

Productiviteit 7, 10, 20, 24, 121, 123, 124, 125, 129, 134, 154, 165, 336, 337, 529

Professionalisering 54, 55, 60, 80, 94, 132, 133, 239, 241, 254, 255, 261, 262, 263, 266, 395

Profielen 100, 106, 107, 138

Programma van eisen 153, 522

Programmavoorschriften 326, 328

Programmering 17, 66, 129, 150, 267, 306, 307, 308, 329, 330, 345, 516

Publieksbereik 303, 304, 307, 318, 402, 409, 410

Publieksgroepen 327, 403, 502

Raad voor Cultuur 28, 29, 301, 302, 305, 307, 308, 313, 314, 320, 323, 324, 378, 379, 380, 381, 382, 394, 460, 493, 498, 522

Raden van Toezicht 173, 391

Ramingsbijstelling 44, 45, 46

Rechtmatigheid 54, 86, 95, 100, 120, 219, 368, 370, 371, 392

REC 472, 473, 480, 482, 498, 503

Referentieraming 128, 176, 274, 277

Regeerakkoord 119, 297, 301, 326, 380, 394, 398, 452, 476

Regionaal expertise centrum 522

Regionaal opleidingscentrum 522

Reisvoorziening 271, 272, 274, 465, 467

Rekenschap 9, 10, 15, 16, 19, 20, 22, 25, 28, 33, 34, 36, 49, 51, 53, 54, 56, 88, 89, 91, 121, 123, 124, 126, 130, 146, 147, 148, 164, 165, 166, 201, 219, 224, 251, 270, 286, 301, 302, 326, 335, 336, 338, 363, 368, 371, 372, 391, 392, 457, 499, 517

Rentedragende lening 271, 272, 273, 274, 279, 281, 384, 385, 444, 445, 465, 468, 522

Renteloze voorschotten 46, 281, 385, 447

Restauratieachterstand 314, 318

Rijkscollectie 314, 316, 376

Rijksmusea 304, 314, 316, 318, 498

RMC 471

RMC-wet 496

Roc 8, 20, 22, 23, 28, 31, 32, 49, 60, 62, 65, 74, 75, 81, 91, 92, 94, 97, 99, 101, 102, 103, 104, 110, 111, 114, 126, 128, 132, 133, 140, 141, 143, 144, 145, 146, 149, 150, 151, 152, 153, 160, 164, 167, 176, 177, 186, 187, 200, 221, 232, 233, 237, 239, 241, 247, 251, 254, 257, 260, 262, 268, 275, 306, 312, 317, 318, 320, 321, 340, 344, 345, 354, 355, 370, 381, 390, 391, 392, 393, 395, 396, 403, 422, 471, 478, 479, 482, 483, 485, 486, 488, 495, 501, 504, 505, 506, 522, 525, 526, 531

Schoolbegeleidingsdiensten 44, 49, 60, 61, 227, 420, 423, 508

Schoolbestuur 59, 244

Schoolbudget 53, 54, 55, 85, 239, 244, 245

Schoolbudgetten 94, 239, 245

Schoolklimaat 19, 103, 113

Schoolleiders 29, 54, 67, 94, 101, 228, 243, 247, 522, 528

Schoolmanagement 94, 98

Schoolprofielbudget 96

Schoonmaak 57, 58, 86

Sectoranalyse 378

Silo 134

Sociale cohesie 18, 109, 143, 487, 488, 505

Sociale redzaamheid 127, 521, 528, 532, 534, 536

Speciaal basisonderwijs 70, 73, 75, 79, 80, 81, 240, 489, 506, 507, 522, 531, 532, 533, 535, 536

Speciaal onderwijs 52, 70, 71, 73, 75, 77, 78, 116, 232, 234, 241, 244, 489, 496, 506, 507, 516, 522, 528, 535, 536, 538, 539

Specifieke stimulering 152, 153, 182, 338, 344

Startkwalificatie 13, 14, 22, 122, 123, 129, 140, 141, 142, 145, 159, 161, 537, 538

Studentenmonitor 173, 198, 278, 280, 281, 285, 513

Studielening 278, 285, 384

Studierendement 105, 106

Studieschuld 279, 281

Subsidie 19, 28, 29, 40, 41, 50, 51, 84, 90, 94, 103, 104, 108, 116, 117, 131, 133, 134, 136, 157, 161, 166, 172, 174, 177, 183, 184, 185, 187, 190, 191, 194, 198, 199, 202, 207, 211, 212, 216, 217, 230, 232, 233, 236, 237, 240, 241, 243, 244, 245, 252, 258, 259, 261, 266, 267, 301, 302, 303, 304, 307, 308, 310, 311, 312, 313, 314, 315, 316, 317, 319, 320, 323, 324, 325, 335, 341, 345, 346, 350, 352, 353, 362, 406, 407, 408, 412, 415, 416, 420, 423, 425, 426, 428, 431, 433, 435, 436, 437, 438, 450, 454, 455, 464, 465, 467, 473, 490, 494, 495, 513, 517, 522, 527

Taskforce inburgering 154

Technocentra 3, 135, 156, 157, 158, 434, 494, 537

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage 295, 296

Tegemoetkoming schoolkosten 287

Tegemoetkoming studiekosten 384

Tempobeurs 271, 273, 277

Toegankelijkheid 9, 27, 29, 38, 49, 52, 57, 58, 59, 60, 70, 71, 78, 83, 87, 88, 92, 93, 109, 121, 123, 129, 144, 151, 164, 166, 167, 168, 176, 177, 179, 246, 253, 256, 270, 272, 276, 284, 286, 288, 290, 291, 293, 296, 297, 312, 317, 319, 320, 348, 352, 390, 402, 484, 490, 496, 537

Toetsingskader 55, 99, 100, 170, 180, 228

Tweede Fase Adviespunt 107

Uitstroom 12, 13, 94, 105, 128, 131, 171, 188, 225, 226, 242, 342, 395, 522

Universitaire lerarenopleiding 171, 248, 249, 523

Van Rijn 13, 197, 225, 231, 236, 343, 344, 473

Vavo 127, 495, 523, 532, 538

VBTB 3, 4, 5, 6, 87, 120, 153, 154, 156, 161, 163, 197, 203, 217, 223, 250, 268, 285, 296, 299, 324, 333, 362, 363, 373, 376, 382, 523, 537

Veiligheid 19, 63, 69, 84, 112, 113, 114, 122, 142, 168, 432, 485, 489, 510, 512

Verantwoording 8, 9, 10, 15, 16, 19, 22, 28, 29, 34, 36, 54, 80, 87, 91, 101, 103, 123, 126, 146, 147, 148, 149, 159, 160, 161, 162, 165, 166, 167, 172, 181, 183, 188, 210, 223, 236, 237, 267, 302, 308, 318, 320, 324, 326, 340, 341, 352, 360, 363, 371, 372, 473, 494, 495, 507, 510, 520, 523

Verkenningen 348, 378, 379, 380, 496, 498

Vernieuwingsimpuls 343, 344

Vervangingsfonds 232, 233, 237, 370, 429, 516, 523

Visitatie 180, 181, 249, 306, 329, 334, 500

Voor- en vroegschoolse educatie 70, 72, 74, 116, 143, 381, 423, 424, 482, 488, 506, 508, 524

Voorjaarsnota 40, 43, 412, 456, 477, 499

Voorlichting 94, 160, 162, 177, 190, 212, 232, 233, 237, 254, 317, 337, 359, 367, 489, 521, 524

Voortgezet speciaal onderwijs 524, 536

Voortijdig schoolverlaten 39, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 126, 141, 143, 152, 432, 471, 524

Vouchers 309, 310

Vsv 524

Vve 70, 72, 75, 524

Wachtgelden 55, 397, 506

Watergraafsmeer 345, 346, 524

WEB 20, 125, 138, 146, 149, 153, 241, 497, 524

Weer samen naar school 70, 76, 78, 79, 81, 524, 536

Wet op de beroepen in het onderwijs 67

Wet op de studiefinanciering 282, 524

Wet op het specifiek cultuurbeleid 302, 305, 308, 513, 524

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 287, 295, 297, 524

Wetenschap- en techniekcommunicatie 352, 353, 354, 524

Wetenschappelijk onderwijs 3, 23, 44, 166, 169, 171, 172, 173, 174, 176, 185, 188, 195, 198, 199, 211, 270, 343, 375, 376, 435, 437, 475, 492, 524, 525, 526, 527, 528, 529, 530, 533, 534, 536, 537, 538

WIN 524

WSC 524

WSF 246, 271, 272, 276, 278, 283, 284, 286, 287, 288, 293, 297, 298, 384, 490, 523, 524

Wsns 79, 80, 81, 524

WTOS 118, 286, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 384, 386, 523, 524

WVA 152, 524

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen 539

Ziektekosten 219, 221, 222, 271, 276, 369, 518, 524

Ziekteverzuim 41, 42, 50, 51, 90, 131, 132, 231, 232, 233, 234, 236, 237, 239, 250, 412, 415, 420, 421, 425, 426, 428

Zij-instromers 30, 38, 67, 170, 227, 241, 242, 244, 513

Zmok 425, 524

Zorgbudget 80

Licence