Base description which applies to whole site

ARTIKEL I

De Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel e wordt geletterd f.

2. Na onderdeel d wordt, onder vervanging van «, of» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander, of.

B

Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, komt te luiden:

  • i. voordelen die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of die worden gehouden in het kader van het programma Beter Benutten.

C

In artikel 3.36, eerste lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

D

In artikel 3.42, zesde lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

E

In artikel 3.42a, zevende lid, wordt «Onze Minister» vervangen door: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

F

Na artikel 3.98c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.98d Doorschuiving bij overgang krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden

  • 1. De verdeling van een huwelijksgemeenschap waartoe een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, eerste of tweede lid, behoort binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden, wordt met betrekking tot dat vermogensbestanddeel niet als een vervreemding aangemerkt mits het vermogensbestanddeel bij de verkrijger tot een werkzaamheid blijft behoren. De verkrijger stelt het deel van het vermogensbestanddeel dat hij verkrijgt te boek op de laatste boekwaarde van dat deel van het vermogensbestanddeel bij degene van wie het is verkregen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale reserves als bedoeld in artikel 3.53 alsmede voorzieningen die in overeenstemming met artikel 3.25 zijn gevormd bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de reserve of voorziening heeft gevormd.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de beide gewezen echtgenoten hier gezamenlijk voor kiezen. De keuze wordt schriftelijk kenbaar gemaakt aan de inspecteur van de gewezen echtgenoot bij wie een vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen.

  • 3. De artikelen 3.98a en 3.98b zijn bij een belastingplichtige van overeenkomstige toepassing op een ter beschikking gestelde schuldvordering als bedoeld in artikel 3.92, eerste of tweede lid, die voorafgaande aan de verdeling van een huwelijksgemeenschap is afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid van zijn gewezen echtgenoot.

G

In artikel 3 146, tweede lid, wordt «tweede, derde en vierde lid» vervangen door: tweede, derde, vierde en zevende lid.

H

Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste tot en met vierde lid komen te luiden:

  • 1. Tot de bezittingen behoren niet geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:

    • a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;

    • b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;

    • c. die voortvloeien uit een overbedeling van die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of

    • d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.

  • 2. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.

  • 3. Tot de bezittingen behoren niet goederen:

    • a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;

    • b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat wetboek;

    • c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van artikel 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is gevestigd.

  • 4. Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.

2. In het vijfde lid, onderdeel a, wordt «eerste lid» vervangen door: eerste of derde lid.

3. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt «tweede lid» vervangen door: derde lid.

4. In het zesde lid wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: , en wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.

I

In artikel 5.20, derde lid, wordt «en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is» vervangen door: en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.

J

Aan artikel 6.17 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:

    • a. een behandeling door een arts;

    • b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;

    • c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

Licence