Base description which applies to whole site

2.2 De beleidsartikelen

Beleidsartikel 11: Integraal waterbeleid

Algemene Doelstelling

Het op orde en houden van een duurzaam watersysteem tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten, waardoor Nederland droge voeten heeft, over voldoende zoetwater beschikt en schoon (drink)water heeft.

(Doen) uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Vanuit de begroting Hoofdstuk XII wordt bijgedragen aan het Deltafonds (zie extracomptabele verwijzingen). Vanuit het Deltafonds worden maatregelen en voorzieningen op het gebied van waterveiligheid (artikel 1), zoetwatervoorziening (artikel 2), beheer, onderhoud en vervanging (artikel 3) en waterkwaliteit (artikel 7) bekostigd. De rol (doen) uitvoeren heeft betrekking op taken binnen de beleidsdomeinen waterveiligheid, zoetwatervoorziening, waterkwaliteit en waterkwantiteit:

  • Waterveiligheid. Het waarborgen van de bescherming door primaire waterkeringen langs het kust- en IJsselmeergebied en de rivieren volgens het wettelijk niveau; alsmede het dynamisch handhaven van de kustlijn op het niveau 2012, conform herziene basiskustlijn 2012 en handhaving kustfundament.

  • Waterveiligheid en Zoetwatervoorziening. Het (doen) uitvoeren van verkenningen en planuitwerkingen.

  • Waterveiligheid en Waterkwaliteit. Het (doen) uitvoeren van aanlegprojecten, zoals het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP), Ruimte voor de Rivier, de Maaswerken (waterveiligheid) en het Verbeterprogramma Waterkwaliteit Rijkswateren.

  • Waterveiligheid, Waterkwantiteit en Waterkwaliteit. Het (doen) uitvoeren van beheer, onderhoud en vervanging.

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving van het integrale waterbeleid, voor het Deltaprogramma en het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving. Ook is de Minister verantwoordelijk voor het verbeteren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de bestuurlijke organisatie en het instrumentarium ten behoeve van het waterbeleid.

De rol «regisseren» heeft in dit artikel betrekking op taken binnen de beleidsdomeinen waterkwantiteit, zoetwatervoorziening, waterkwaliteit en innovatie en exportbevordering.

  • Waterkwantiteit en Zoetwatervoorziening. Het zorgen voor het ontwikkelen en implementeren van integraal waterbeleid in een aanpak gericht op de gebieden met grote Rijkswateren. Het realiseren van een maatschappelijk afgewogen verdeling van water en het daartoe zo te beheren hoofdwatersysteem dat wateroverlast en -tekort worden voorkomen. Het zorgen voor kaders en instrumentarium voor regionale afwegingen om het regionale watersysteem op orde te brengen en te houden. Deze aanpak is onder andere terug te vinden in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (Hoofdstuk 4 «Waterbeleid in thema’s»), de Tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan 2009–2015 (Hoofdstuk 2 Zoetwater) en het Beheer- en Ontwikkelprogramma voor de Rijkswateren 2010–2015.

  • Waterkwaliteit. Het ontwikkelen van beleid ten behoeve van het bereiken van een goede ecologische en chemische waterkwaliteit van de oppervlaktewateren in de Rijkswateren van de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde, Eems. De uitvoering gericht op het behalen van een goede chemische en kwantitatieve toestand van de grondwateren in de vier stroomgebieden conform de voorschriften zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn Water (KRW), om in drie planperiodes uiterlijk in 2027 aan de Europese verplichtingen te voldoen.

  • Voorts gaat het om het ontwikkelen van beleid ten behoeve van het nemen van de nodige maatregelen om een goede milieutoestand te bereiken en te behouden in het Nederlandse deel van de Noordzee, in samenwerking en samenhang met de andere Noordzeelanden, conform de vereisten zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Daarnaast geldt ten aanzien van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) dat de coördinerende verantwoordelijkheid ligt bij de Minister van IenM, tezamen met de Minister van EZ voor zover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren.

  • Innovatie en exportbevordering. Het ontwikkelen van beleid, onder andere ten behoeve van de Topsector Water, gericht op het ontwikkelen van kennis, het bevorderen van innovatie en het versterken van de samenwerking tussen het bedrijfsleven, de kennisinstellingen en de overheid (de gouden driehoek) om de internationale concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken. Hierbij wordt een sterke thuismarkt (kennis en innovatie) gekoppeld aan een concurrerend Nederland in het buitenland. Voor dit laatste gaat het daarbij onder meer om het ontvangen van buitenlandse delegaties en het organiseren en uitvoeren van bilaterale handelsmissies.

  • Daarnaast regisseert de Minister de afstemming van het waterbeheer met de landen rondom de Noordzee en met de buurlanden bovenstrooms gelegen in de stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op de beleidsterreinen waterkwantiteit en waterkwaliteit (zie beleidsartikel 24 Handhaving en Toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Waterkwantiteit

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor waterkwantiteit opgenomen. In productartikelen 1, 2 en 3 van het Deltafonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Indicator één en twee: waterveiligheid (droge voeten)

Ongeveer 60% van ons land zou regelmatig onder water staan als er geen dijken en duinen zouden zijn. In dit gebied wonen negen miljoen mensen en wordt 70% van ons BNP verdiend. Maatschappelijk gezien is aandacht voor de waterveiligheid dus van cruciaal belang voor de leefbaarheid en de economie van Nederland (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400, nr. 19).

Indicator één en twee geven weer hoe het is gesteld met het aantal kilometers dijken en duinen en het aantal kunstwerken die zorgen voor waterveiligheid in Nederland en dat Nederland droge voeten heeft. De cijfers zijn gebaseerd op de toetsronden uit 2001, 2006, 2011 en de verlengde derde toetsing uit 2014. Conform de Waterwet wordt periodiek getoetst of de primaire waterkeringen voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. Deze toetsing wordt door de beheerder uitgevoerd volgens het door de Minister vastgestelde wettelijk toetsinstrumentarium. Indien een kering niet aan de norm voldoet, worden maatregelen getroffen. In 2014 is naar aanleiding van de laatst uitgevoerde toetsing aan de Tweede Kamer gerapporteerd (Kamerstukken II, 2013–2014, 31 710, nr. 32) dat 1.302 km keringen niet aan de wettelijke norm voldoet. Ongeveer de helft hiervan is opgenomen in lopende verbeterprogramma’s, zoals HWBP-2, Ruimte voor de Rivier en Maaswerken. De keringen die volgens de laatste (de derde en verlengde derde) toetsing niet voldoen krijgen een plek in het nieuwe HWBP, mits wordt voldaan aan de subsidiecriteria. In 2017 start een nieuwe toetsronde. Over de resultaten van deze toetsing wordt in 2023 gerapporteerd aan de Eerste en Tweede Kamer.

Dijken en duinen (in kilometers)

Dijken en duinen (in kilometers)

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2014

Kunstwerken (aangemerkt als primaire waterkering in aantallen)

Kunstwerken (aangemerkt als primaire waterkering in aantallen)

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2014

Ten behoeve van een goede verdeling van water zodat Nederland over voldoende zoetwater kan beschikken wordt peilbeheer op het hoofdwatersysteem toegepast. Hiervoor dienen de streefpeilen van drie belangrijke watersystemen (het IJsselmeer, Amsterdam-Rijnkanaal/ Noordzeekanaal en het Haringvliet) op het afgesproken niveau te worden gehouden. Stuwen en spuien/gemalen zijn nodig om dit peil te beïnvloeden.

Indicator
   

Realisatie

Streefwaarde

Streefwaarde

Indicator

Eenheid

2014

2015

2016

Beschikbaarheid streefpeilen voor Noordzeekanaal/ Amsterdam-Rijnkanaal, IJsselmeer en Haringvliet

%

100%

90%

90%

Bron: Rijkswaterstaat, 2015

De norm is dat 90% van de tijd (24-uursgemiddelde) de afgesproken (streef)peilen, onder normale omstandigheden, binnen de operationele marge worden gerealiseerd. De streefpeilen van het Haringvliet, Amsterdam-Rijnkanaal, Noordzeekanaal en IJsselmeer (alleen zomerpeil telt mee) waren in 2014 de gehele periode binnen de marge (Indicator drie).

Waterkwaliteit (schoon (drink)water)

Over de ecologische en chemische kwaliteit van de oppervlaktewateren in de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde en de Eems en het bereiken van een goede chemische en kwantitatieve toestand van de grondwateren in de vier stroomgebieden, wordt de Tweede Kamer vanaf 2016 jaarlijks geïnformeerd via »De Staat van Ons Water». Omdat de Kaderrichtlijn Water werkt met planperiodes, is een volledige beschrijving van de toestand alleen om de zes jaar mogelijk. De Minister van IenM heeft het PBL gevraagd om in het Compendium voor de Leefomgeving jaarlijks op basis van de beschikbare gegevens over waterkwaliteit te rapporteren.

Integraal waterbeleid

Over de voortgang van het integraal waterbeleid wordt vanaf 2016 jaarlijks gerapporteerd in «De Staat van Ons Water». Meer specifieke resultaatinformatie over het waterkwantiteitsbeleid wordt jaarlijks door de waterschappen gepubliceerd in de «Waterschapsspiegel»13.

Beleidswijzigingen

In 2014 is, conform de toezegging aan de Tweede Kamer, de beleidsdoorlichting van Artikel 11, Waterkwantiteit (vanaf 2016 Integraal Waterbeleid), van de begroting van IenM opgeleverd. De uitkomsten en beleidsreactie zijn op 19 december 2014 (Kamerstukken II, 2014–2015, 32 861, nr. 6) aan de Tweede Kamer aangeboden. In de beleidsdoorlichting wordt geconstateerd dat het beleid goed wordt gemonitord. Door het vrijwel ontbreken van evaluaties naar doelmatigheid in de periode 2008–2013 is het trekken van eenduidige conclusies over de doelmatigheid van het beleid echter niet goed mogelijk. Wel wordt duidelijk dat de aandacht voor doelmatigheid en doelmatig werken in die periode is toegenomen. In het Bestuursakkoord Water hebben de waterbeheerders afgesproken een gezamenlijke doelmatigheidswinst van € 750 miljoen per jaar na te streven in 2020. Het nieuwe waterveiligheidsbeleid is gebaseerd op de risicobenadering waardoor het meest wordt geïnvesteerd waar risico’s het grootste zijn. In lijn met de gedane aanbevelingen zal door het ministerie bij toekomstige evaluaties expliciet aandacht worden gegeven aan het beoordelen van doelmatigheid en doeltreffendheid. Verder wordt in overleg met het Ministerie van Financiën bezien of en hoe Ruimte voor de Rivier, Maaswerken en HWBP-2 ex-post op hun doelmatigheid kunnen worden beoordeeld.

Het OESO-rapport «Water Governance in The Netherlands, fit for the future?» (2014) vraagt de Nederlandse waterwereld om zich meer transparant te verantwoorden. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gaat daarom met ingang van 2016 samen met de partners van het Bestuursakkoord Water de jaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering van het Nationaal Waterplan en het Bestuursakkoord Water (tot 2015 verschenen onder de naam «Water in beeld») verbreden tot «De Staat van Ons Water». Deze rapportage moet zorgen voor «meer transparantie over de waterkwaliteit, de huidige status van de waterveiligheid en de efficiëntie in de waterketen».

Het in mei 2011 getekende Bestuursakkoord Water (Kamerstukken II, 2010–2011, 27 625, nr. 204) wordt uitgevoerd. In 2016 wordt een evaluatie uitgevoerd van de financiering van het beheersprogramma voor de waterkeringen.

In de «Klimaatagenda: weerbaar, welvarend en groen», heeft het kabinet aangekondigd om de Nationale Adaptatie Strategie (NAS) uit te brengen. De NAS, die in 2016 verschijnt heeft als doel om Nederland in alle opzichten goed voor te bereiden op gevolgen van klimaatverandering, om invulling te geven aan de EU adaptatiestrategie en om tegelijk marktkansen voor Nederlandse bedrijven te creëren. De adaptatiestrategie is een aanvulling op het Deltaprogramma 2015.

In 2016 zendt het kabinet de Eerste en Tweede Kamer conform artikel 46 van de meststoffenwet een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Hierin worden ook de effecten voor kwaliteit van grond- en oppervlaktewater meegenomen.

De Internationale Wateraanpak (IWA), uitgebracht in 2015, beschrijft de nieuwe accenten van het (interdepartementale) waterbeleid.

In de eerste helft van 2016 is Nederland voorzitter van de EU. Van die gelegenheid wordt gebruik gemaakt om Nederlandse waterinnovaties onder de aandacht te brengen. Dit zal onder andere gebeuren tijdens de tweejaarlijkse conferentie van het Global Programme of Research on Climate Change, Vulnerability, Impacts and Adaptation (PROVIA) die in 2016 in Rotterdam wordt gehouden en de Innovatie-estafette. Daarnaast zal het voorzitterschap worden aangegrepen om de Europese agenda op het gebied van water te beïnvloeden.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 11 Integraal waterbeleid (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

40.756

34.301

41.900

41.598

41.623

40.201

42.812

Uitgaven:

40.075

35.383

45.973

43.634

41.870

42.426

42.812

Waarvan juridisch verplicht

   

92%

       

11.01

Algemeen waterbeleid

34.016

30.298

33.872

32.139

29.361

29.969

30.302

11.01.01

Opdrachten

1.527

2.958

3.932

4.366

4.580

4.581

4.585

11.01.02

Subsidies

11.809

8.628

10.360

8.886

8.886

8.886

8.886

 

– Partners voor Water (HGIS)

11.788

8.628

10.360

8.886

8.886

8.886

8.886

 

– Overige subsidies

21

0

0

0

0

0

0

11.01.03

Bijdrage aan agentschappen

19.908

17.940

17.545

16.852

15.860

16.464

16.793

 

– waarvan bijdrage aan RWS

19.350

17.419

17.144

16.451

15.459

16.063

16.392

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

558

521

401

401

401

401

401

11.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

772

772

2.035

2.035

35

38

38

11.02

Waterveiligheid

3.225

2.977

2.802

2.891

4.890

4.889

4.890

11.02.01

Opdrachten

3.225

2.977

2.802

2.891

4.890

4.889

4.890

11.03

Grote oppervlaktewateren

2.834

2.108

2.008

2.507

2.504

2.454

2.504

11.03.01

Opdrachten

2.834

2.108

2.008

2.507

2.504

2.454

2.504

11.03.05

Bijdrage aan internationale organisaties

0

0

0

0

0

0

0

11.04

Waterkwaliteit

0

0

7.291

6.097

5.115

5.114

5.116

11.04.01

Opdrachten

0

0

3.993

3.258

3.375

3.499

3.526

11.04.02

Subsidies

0

0

0

331

0

0

0

11.04.04

Bijdrage aan medeoverheden

0

0

1.531

741

0

0

0

11.04.05

Bijdrage aan internationale organisaties

0

0

1.767

1.767

1.740

1.615

1.590

 

Ontvangsten

73

23.800

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds (x €1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

474.162

412.872

438.914

452.573

354.788

Andere ontvangsten van artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

186.950

185.912

191.775

181.458

169.642

Totale uitgaven op artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

661.112

598.784

630.689

634.031

524.430

waarvan

         

1.01

Grote projecten waterveiligheid

567.349

385.415

308.537

250.317

275.940

1.02

Overige aanlegprojecten waterveiligheid

84.808

206.164

321.752

383.314

248.140

1.03

Studiekosten

8.955

7.205

400

400

350

Extracomptabele verwijzing naar artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

44.744

46.229

26.334

31.970

32.418

Andere ontvangsten van artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

4.859

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

49.603

46.229

26.334

31.970

32.418

waarvan

         

2.01

Aanleg waterkwantiteit

0

0

0

0

0

2.02

Overige waterinvesteringen zoetwatervoorziening

47.293

43.994

24.749

30.385

30.833

2.03

Studiekosten

2.310

2.235

1.585

1.585

1.585

Extracomptabele verwijzing naar artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 3 Beheer, onder houd en vervanging van het Deltafonds

206.336

141.085

148.223

141.485

97.912

Andere ontvangsten van artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

206.336

141.085

148.223

141.485

97.912

waarvan

         

3.01

Watermanagement

6.991

6.989

6.989

6.989

6.989

3.02

Beheer, onderhoud en vervanging

199.345

134.096

141.234

134.496

90.923

Extracomptabele verwijzing naar artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

24.347

29.014

37.949

54.256

100.939

Andere ontvangsten van artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

24.347

29.014

37.949

54.256

100.939

waarvan

         

7.01

Real.progr.Kaderrichtlijn water

22.217

25.738

37.182

53.489

80.050

7.02

Overige aanlegprojecten Waterkwaliteit

2.130

3.276

767

767

20.889

11.01 Algemeen Waterbeleid

Budgetflexibiliteit

Het opdrachtenbudget is grotendeels juridisch verplicht. Dit heeft met name betrekking op de structurele uitwerking van de wettelijke taken op basis van de Waterwet. Het restant heeft vooral betrekking op de uitwerking van de afspraken in het Bestuursakkoord Water (BAW) en de uitvoering van activiteiten in het kader van het Nationaal Waterplan (NWP). De uitgaven voor de subsidies, de bijdrage aan medeoverheden voor de tijdelijke subsidieregeling kwijtschelding door waterschappen en de agentschapbijdragen aan RWS en KNMI zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies en de bijdragen aan medeoverheden hebben een beperkte tijdshorizon en de agentschapbijdragen hebben een structureel karakter.

11.02 Waterveiligheid

Een deel van het opdrachtenbudget is juridisch verplicht. Dit heeft betrekking op de betaling van diverse kleine verplichtingen die tot en met 2015 zijn aangegaan.

11.03 Grote oppervlaktewateren

De uitgaven voor de opdrachten zijn deels juridisch verplicht. Dit heeft onder andere betrekking op de betaling van de lopende verplichtingen die aangegaan zijn tot en met 2015.

11.04 Waterkwaliteit

Een deel van het opdrachtenbudget is juridisch verplicht. Dit heeft betrekking op de betaling van diverse kleine verplichtingen die tot en met 2015 zijn aangegaan. De uitgaven voor de subsidies, de bijdragen aan medeoverheden en de bijdragen aan internationale organisaties zijn volledig verplicht. De subsidies hebben een beperkte tijdshorizon. De bijdragen aan medeoverheden zijn bestemd voor het synergieprogramma KRW en lopen door tot en met 2016. De bijdragen aan internationale organisaties zijn bestemd voor structurele jaarlijkse contributies voor de internationale riviercommissies en de OSPAR-commissie, die in internationale verdragen zijn opgericht, en de bijdragen aan VN organisaties, die onder andere het gevolg zijn van een tweetal Memoranda of Understanding.

Het niet juridisch verplichte deel op dit artikel heeft met name betrekking op de onder de financiële instrumenten opgenomen opdrachten op het gebied van de uitvoering van activiteiten in het kader van de Kaderrichtijn Water (KRW), de Kaderrichtijn Mariene Strategie (KRM) en de ondersteuning van de internationale riviercommissies en OSPAR in de voorbereiding en de uitvoering van hun werkzaamheden.

11.01 Algemeen waterbeleid

Toelichting op de financiële instrumenten

11.01.01 Opdrachten

De activiteiten op het gebied van de Watercoalitie zijn gericht op het ontwikkelen van een nieuw sturingsinstrument voor het waterdomein. Rond het onderwerp «Water in en om het huis» wordt onderzocht of met adaptieve sturing bijgedragen kan worden aan de beleidsdoelen van water met als doel om huishoudens daarbij meer te activeren.

In 2016 wordt binnen het Ministerie van IenM de Human Capital Agenda verder uitgebouwd. De bijdrage aan de Human Capital Agenda bestaat uit het verlenen van studiebeurzen en ondersteuning van initiatieven op scholen om de awareness te vergroten door lespakketten te introduceren en gastlessen over waterbeleid te bevorderen. Een belangrijk speerpunt is eveneens het ondersteunen van de opbouw van regionale netwerken, waarin overheden en onderwijs afspraken maken over het bevorderen van de awareness, het ondersteunen van het onderwijs en het bevorderen van de instroom van goed opgeleid personeel in de watersector. Ook wordt het beleid voortgezet om initiatieven, zoals het Wereld Watercollege, Wetskills, de Battle of the Beach, het water jongerenparlement en YEP-water (Young Expert Programme) actief te ondersteunen. De doelstelling om te zorgen voor een continue en zo mogelijk toenemende instroom van goed gekwalificeerd personeel in de (top)sector water blijft onverkort gehandhaafd.

Het Ministerie van IenM trekt binnen Topsector Water de portefeuille Europa. Daartoe wordt de aansluiting bij Europese onderzoeksprogramma’s bevorderd om de kennisbasis van de Nederlandse watersector te vergroten, wat ook leidt tot exportmogelijkheden binnen en buiten Europa. Daarnaast is IenM een van de initiatiefnemers van het Nationaal Kennis- en Innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK). Het NKWK beoogt het bevorderen van de synergie tussen kennisvragers en -aanbieders door onderzoek samenhangend te programmeren. Daarnaast bevordert het NKWK het op elkaar aan laten sluiten van fundamenteel, strategisch en praktijkgericht onderzoek en pilots voor innovatie. Bestaande middelen worden daardoor efficiënter ingezet. Het NKWK bevordert daarbij ook de deelname van Nederlandse partijen aan Europese kennis- en innovatieprogramma’s. Middelen worden ingezet om deelname van Nederlandse partijen aan voor IenM relevante Horizon 2020 projecten te stimuleren en worden ingezet voor financiering van Europese activiteiten (zoals ERA-netten) die gezamenlijk door de Europese lidstaten worden georganiseerd met cofinanciering uit Horizon 2020 en indien mogelijk vanuit NWO.

11.01.02 Subsidies

In 2016 start het nieuwe programma Water Internationaal als opvolger van het programma HGIS Partners voor Water 3. Dit programma is het centrale uitvoeringsprogramma van de interdepartementale Internationale Water Aanpak. Het ondersteunt de realisatie van de internationale waterambities van de ministeries BZ, EZ en IenM door nieuwe initiatieven te stimuleren en verbindingen te leggen met het instrumentarium en financieringsmogelijkheden die voor activiteiten op het terrein van water internationaal beschikbaar zijn binnen de rijksoverheid, bij internationale Financiële Instellingen en ook bij de private sector. Het programma wordt aangestuurd vanuit het Interdepartementale Water Cluster, waarin de drie ministeries samenwerken. De uitgaven voor het programma Water Internationaal worden via de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) gefinancierd.

11.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Deze bijdrage heeft betrekking op beleidsadvisering, vertegenwoordiging in internationale werkgroepen, opstelling van rapportages en evaluaties en begeleiding van opdrachten aan de markt en aan Deltares. Hiervoor wordt jaarlijks een opdracht aan RWS verstrekt. Tot deze opdracht behoren onder andere de bijdragen aan de uitwerking van de MIRT-onderzoeken waterveiligheid en zoetwatervoorziening.

Aan het KNMI worden diverse onderzoeken en analyses gevraagd omtrent neerslagpatronen, het gedrag van extreme stormen, verbeterde windmodellen, het weer in de toekomst en risico-analyses ten aanzien van het samenvallen van extreme weerssituaties. De resultaten van deze analyses dragen bij aan de onderbouwing van het wettelijke toetsinstrumentarium voor de primaire waterkeringen en het waterveiligheidsbeleid in het algemeen.

11.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

Sinds 1 januari 2012 mogen lokale overheden op grond van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bij het bepalen van het netto-besteedbaar inkomen in het kader van de kwijtschelding rekening houden met de netto-kosten van kinderopvang. Ter compensatie van de gederfde inkomsten van de gemeenten en waterschappen heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid € 10 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Voor de waterschappen gaat het om € 2 miljoen per jaar tot 2018. Tot op heden hebben zes waterschappen van deze regeling gebruik gemaakt.

Bijdrage aan de bekostiging van de deelname van de waterschappen aan de Commissie Bepalingen regeling Beleidsvoorbereiding en Verantwoording Waterschappen. Het secretariaat van de Commissie wordt uitgevoerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) maar betaald door de ministeries van BZK en IenM. Het Ministerie van BZK betaalt het secretariaat voor de rol van de Commissie ten aanzien van gemeenten en provincies, het Ministerie van IenM vanwege de rol van de Commissie ten aanzien van de waterschappen.

11.02 Waterveiligheid
11.02.01 Opdrachten

Eind 2015 zijn de definitieve overstromingsrisicobeheerplannen voor de vier stroomgebieden Eems, Rijn, Maas en de Schelde vastgesteld en aan het publiek ter beschikking gesteld. De plannen worden in 2016 aan de Europese Commissie gerapporteerd. Voor zowel de risicokaarten als de plannen wordt opdracht gegeven voor ondersteuning, ontwikkeling en het beheer.

Op basis van de Derde Toetsronde Primaire Waterkeringen wordt ook in 2016 gewerkt aan het voorbereiden van de programmering van hoogwaterbeschermingsmaatregelen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma. Daarnaast wordt de Vierde Toetsronde Primaire Waterkeringen (start in 2017) voorbereid.

Het wettelijk toetsinstrumentarium, te weten de Hydraulische Randvoorwaarden en het Voorschrift Toetsen op Veiligheid, wordt op basis van technische ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht geactualiseerd. Hiervoor worden opdrachten gegeven voor onderzoek, kwaliteitsborging en het organiseren van kennisuitwisseling.

In 2016 wordt verder gewerkt aan de implementatie van de Deltabeslissing Waterveiligheid en de aanpassing van de Waterwet. In deze Deltabeslissing is de overstap gemaakt naar de risicobenadering. De doelen van het waterveiligheidsbeleid worden via normspecificaties voor primaire waterkeringen wettelijk verankerd. Ook wordt het toets- en ontwerpinstrumentarium aangepast aan de nieuwe normering.

11.03 Grote oppervlaktewateren
11.03.01 Opdrachten

Het Ministerie van IenM werkt, samen met de provincies en het Ministerie van Economische Zaken, mee aan integrale gebiedsontwikkeling in het Waddengebied, onder andere met het doel om de veiligheid van het Waddengebied, de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap voor de lange termijn te kunnen waarborgen. Tevens zijn er activiteiten om Nederlandse beleidsdoelen te realiseren in samenhang met activiteiten in Duitsland en Denemarken.

De Beleidsnota Noordzee 2016–2021 geldt als het maritieme ruimtelijke plan conform de eisen van de EU Richtlijn maritieme ruimtelijke planning. In juli 2016 zal de richtlijn zijn omgezet in Nederlands recht. Vanaf 2016 worden de acties uit de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 in uitvoering gebracht (Kamerstukken II, 2014–2015, 31 710, nr. 35 bijlage blg-427951).

Om de duurzame energiedoelstellingen voor 2023 te halen zal in 2016 met het Ministerie van EZ verder worden gewerkt aan de uitrol van windenergieparken op zee. In 2016 wordt de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee – aanvulling Hollandse Kust vastgesteld.

De Noordzee 2050 agenda is de inzet voor de gezamenlijke internationale strategie voor de Noordzee met de andere Noordzeelanden. In 2016 zal Nederland verdere stappen zetten om te komen tot een dergelijke internationale strategie. Tevens zal verder werk worden gemaakt van een prototype model om interacties van menselijke activiteiten op zee en de effecten daarvan op het mariene milieu inzichtelijk te maken voor leerdoeleinden en besluitvormingsprocessen (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 450, nr. 24).

Het Nederlands EU voorzitterschap zal worden aangegrepen om bij te dragen aan het geïntegreerd maritiem beleid.

In de ontwerp-rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer schetst het kabinet een ontwikkelrichting voor een verbeterde waterkwaliteit die goed is voor de natuur, recreatie en toerisme, landbouw, schelpdierteelt en de kwaliteit van de leefomgeving. Vanuit het Deltaprogramma zoetwater worden maatregelen getroffen om de zoetwatervoorziening van gebieden rondom het Volkerak-Zoommeer te verbeteren. De regio heeft een actieve rol in het zorgen voor de bekostiging en uitvoering van de plannen uit de ontwerp-rijksstructuurvisie. In maart 2015 is met regionale partijen een bestuursovereenkomst afgesloten met afspraken over de governance en wijze waarop het komende jaar kan worden toegewerkt naar financiële dekking van de maatregelen uit de ontwerp-rijksstructuurvisie. In 2016 is een tweede bestuursovereenkomst voorzien voor de planuitwerkingsfase. Voorwaarde hiervoor is dat er op dat moment financiële dekking is voor de maatregelen uit de ontwerp-rijksstructuurvisie, zodat de ontwerp-rijksstructuurvisie definitief kan worden vastgesteld.

11.03.05 Bijdragen aan internationale organisaties

De bijdragen aan internationale organisaties betreffen uitvoeringskosten in het kader van de Vlaams-Nederlandse samenwerking in de Vlaams-Nederlandse Schelde Commissie.

11.04 Waterkwaliteit
11.04.01 Opdrachten

De stroomgebiedbeheerplannen onder de KRW kennen een zesjaarlijkse cyclus. Doel is om in 2027 de doelstelling van schoon water en een gezond watersysteem voor duurzaam gebruik bereikt te hebben. Ieder jaar wordt in Water in Beeld de voortgang van de uitvoering van de maatregelen gerapporteerd. De volgende versie van de stroomgebiedbeheerplannen (2016–2021) moet eind december 2015 klaar zijn. In 2016 start de uitvoering van de 2e tranche maatregelen in het hoofdwatersysteem (artikel 7 Deltafonds).

De Europese Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) kent, net als de KRW, een zesjarige plancyclus. In 2016 wordt het KRM-Programma van Maatregelen, onderdeel van het Nationaal Waterplan 2016–2021, geïmplementeerd. Het programma bestaat uit maatregelen die genomen moeten worden om de goede milieutoestand te bereiken. Dit betreft grotendeels vigerend beleid op terreinen als KRW, Natura 2000, Gemeenschappelijk Visserijbeleid, scheepvaart (IMO) en bestaande EU-milieurichtlijnen. Aanvullende maatregelen liggen op het terrein van terugdringen van zwerfvuil in zee (plastic soep) en bescherming van gebieden. Daarnaast wil het kabinet meer invulling geven aan haar faciliterende rol ten aanzien van «kansen benutten» voor het samengaan van een duurzame economische groei en gebruik met een gezond systeem, en voor eventueel ecosysteemherstel. In het Programma van Maatregelen wordt maximaal ingezet op internationale afstemming en samenwerking (Noordzeeregio, OSPAR, EU-programmering) en op samenwerking met kennisinstituten en belanghebbenden.

11.04.02 Subsidies

Ter uitvoering van het Bestuursakkoord Water zijn door de Stichting RIONED met subsidie van het Ministerie van IenM vijftien kenniscoaches waterketen aangesteld. Deze kenniscoaches zijn beschikbaar voor de samenwerkende partijen in de regio’s om proces en inhoud te ondersteunen.

11.04.04 Bijdragen aan medeoverheden

Het Synergieprogramma KRW is gericht op synergie tussen ruimtelijke maatregelen ten behoeve van de doelstellingen van de KRW en andere rijksdoelen. Het programma omvat circa honderdtwintig projecten, waaronder ruim tachtig projecten in het landelijk gebied. Ingevolge het Bestuursakkoord natuur zijn deze laatste projecten gedecentraliseerd. De provincies zijn nu verantwoordelijk voor de verdere uitvoering van die projecten. Gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de circa veertig synergieprojecten in het stedelijk gebied. Het Rijk is medeverantwoordelijk voor de financiering van de synergieprojecten in het stedelijk gebied tot en met 2016.

11.04.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Nederland is partij in de verdragen waarin de internationale riviercommissies voor de Rijn, Maas en Schelde zijn opgericht. In deze commissies bespreekt Nederland watervraagstukken, op het gebied van kwaliteit, droogte en overstroming. De contributie voor deze commissies wordt jaarlijks vastgesteld.

Voor de internationale samenwerking en afstemming over vraagstukken op het gebied van mariene milieu, ecologie en biodiversiteit in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, inclusief de Noordzee, bestaat het OSPAR-verdrag. Ook voor OSPAR is jaarlijks contributie verschuldigd.

Door middel van twee Memoranda of Understanding (MOU) wordt UNESCO ondersteund. Het gaat hier om ondersteuning van het grondwaterinstituut IGRAC en om capacity building door UNESCO-IHE. De activiteiten versterken de internationale profilering die Nederland ambieert als centrum voor watervraagstukken.

In VN-kader wordt ingezet op de totstandkoming van een breed en integraal water-SDG (sustainable development goal). Daarbinnen wordt specifiek de nadruk gelegd op het verminderen van risico’s van watergerelateerde rampen. Hiervoor wordt met multilaterale internationale organisaties en platforms samengewerkt en worden activiteiten ondersteund. Zo worden bijdragen geleverd aan het Post-Hyogo Framework van UNISDR, HELP, Aqueduct, GWP, OESO en World Water Council.

Beleidsartikel 12: Waterkwaliteit

In het verlengde van de overheveling van KRW middelen van artikel 12 Waterkwaliteit naar artikel 7 van het Deltafonds, heeft IenM bij Begroting 2015 aangekondigd om bij Begroting 2016 de artikelen 11 Waterkwantiteit en 12 Waterkwaliteit samen te voegen tot één integraal waterartikel, met behoud van het onderscheid tussen waterkwantiteit en waterkwaliteit. Hiertoe wordt de naam en algemene doelstelling van artikel 11 aangepast van «Waterkwantiteit» naar «Integraal waterbeleid». Artikel 12 Waterkwaliteit wordt geschrapt en zal deel uitmaken van het nieuwe artikel 11 Integraal waterbeleid als artikelonderdeel 11.04 Waterkwaliteit. Met dit integrale waterartikel wordt beoogd de samenhang tussen de artikelen te benadrukken, zonder af te doen aan de transparantie van de begroting.

Hieronder is de budgettaire tabel van artikel 12 Waterkwaliteit opgenomen. Door de samenvoeging van de beleidsartikelen 11 en 12 heeft deze alleen nog betrekking op de jaren 2015 en daarvoor. Voor de jaren 2016 en verder wordt verwezen naar artikel 11 Integraal waterbeleid.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 12 Waterkwaliteit (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

85.651

4.443

0

0

0

0

0

Uitgaven:

84.827

6.155

0

0

0

0

0

Waarvan juridisch verplicht

0%

12.01

Waterkwaliteit

84.827

6.155

0

0

0

0

0

12.01.01

Opdrachten

3.978

4.364

0

0

0

0

0

12.01.02

Subsidies

277

288

0

0

0

0

0

12.01.03

Bijdrage aan agentschappen

78.946

0

0

0

0

0

0

 

– Verbeterprogramma Waterkwaliteit rijkswateren

67.970

0

0

0

0

0

0

 

– Natuurcompensatie Perkpolder

7.372

0

0

0

0

0

0

 

– Natuurlijker Markermeer/IJ'meer

3.153

0

0

0

0

0

0

 

– Verruiming vaargeul Westerschelde

451

0

0

0

0

0

0

12.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

0

497

0

0

0

0

0

12.01.05

Bijdrage aan internationale organisaties

1.626

1.006

0

0

0

0

0

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Beleidsartikel 13: Ruimtelijke Ontwikkeling

Algemene Doelstelling

Een ruimtelijk beleid voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, waarin sprake is van regionaal maatwerk, waarin de gebruiker voorop staat, waarin investeringen scherp geprioriteerd worden en waarin ruimtelijke ontwikkelingen, milieu en mobiliteit met elkaar zijn verbonden.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Het Rijksbeleid voor ruimtelijke ontwikkeling is beschreven in de in 2012 vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR; Kamerstukken II, 2011–2012, 32 660, nr. 50). In dit rijksbeleid is het Rijk verantwoordelijk voor dertien nationale belangen. Het Rijk is verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. In dit kader werkt het Rijk aan eenvoudigere regelgeving, evenals de medeoverheden. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Om dit doel te bereiken is goede samenwerking met en inzet door medeoverheden van groot belang.

De Minister van IenM is vanuit deze rol verantwoordelijk dan wel coördinerend voor:

  • Het opstellen, onderhouden en coördineren van nationale en EU kaders en wet- en regelgeving op ruimtelijk gebied en ten aanzien van interbestuurlijke geo-informatie en de daarbij behorende informatievoorziening. Het vertalen en implementeren van relevante Europese beleidskaders. Samenwerken met bedrijfsleven en wetenschap in een topteam geo-informatie om de gezamenlijke opgestelde toekomstvisie GeoSamen te realiseren.

  • De stelselherziening van het omgevingsrecht en de implementatie samen met de andere overheden (invoeringsbegeleiding, digitale ondersteuning en infodesk).

  • De duurzame kwaliteit van de ruimtelijke inrichting en doelmatig gebruik van het bodem- en watersysteem.

  • Het ontwikkelen van nationale ruimtelijke visies, zoals de Structuurvisie Ondergrond en een Visie op de ruimtelijke kansen voor duurzame energie-opwekking, -opslag en -transport in 2050.

  • Verdere ontwikkeling van kennis van de fysieke leefomgeving ten behoeve van beleid in relatie tot maatschappelijke opgaven en het faciliteren van de toepassing daarvan door de andere overheden.

  • De structurele verankering van het ruimtelijk ontwerp in de beleidsprocessen en projecten van de ruimtelijke ontwikkeling.

  • Via de gebiedsagenda’s in kaart brengen van de inhoudelijke samenhang tussen de verschillende onderdelen van het ruimtelijk-fysieke domein (onder andere woningbouw, bereikbaarheid, economie, energie, natuur en waterveiligheid).

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

De monitor Infrastructuur en Ruimte onderzoekt de realisatie van de dertien nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), afgezet tegen de gestelde ambities. In de meeste gevallen is er daarbij sprake van een gewenste ontwikkelingsrichting en niet altijd van een kwantitatieve doelstelling. In 2014 is de eerste herhalingsmeting verschenen. In 2015 is de evaluatie van de SVIR aan de Tweede Kamer aangeboden.

Nationaal belang SVIR1

Doel SVIR

Voorlopige kengetallen Monitor Infrastructuur en Ruimte

Meting 2014

     

Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren

Versterken concurrentiekracht stedelijke regio’s

Internationale concurrentie Nederlandse regio’s

Doelrealisatie: Volgens het PBL doen de stedelijke regio's het economisch over het algemeen beter dan de overige delen van het land. Het bruto binnenlands product (bbp) per inwoner is het hoogst in de COROP-plusgebieden Amsterdam, Haarlemmermeer en omgeving, Overig Agglomeratie Amsterdam, Stadsgewest Utrecht, Rijnmond, en Stadsgewest ’s-Hertogenbosch. De regio's Amsterdam en Utrecht hebben naar verhouding veel arbeidsplaatsen.

     
 

Bereikbaarheid

Nabijheid wonen-werken

0,5% toename bereikbare banen tussen 2000 en 2012

Doelrealisatie: Het deel van de Nederlandse banen dat binnen een acceptabele afstand bereikt kan worden is tussen 2000 en 2012 met 0,5% toegenomen. De regionale verschillen zijn groot.

 

Vestigingsklimaat

Fysiek vestigingsklimaat

     

Doelrealisatie: Volgens het PBL is de Quality of Living van Nederland bovengemiddeld goed in vergelijking met andere Europese regio's.

     

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor(duurzame) energievoorzieningende energietransitie

Realisering netwerk SEV-III

Toename netlengte hoogspanningslijnen met spanning 220 kV en hoger

2.800 km (2008), 2.890 km (2012)

De toename van het aantal woningen in zones langs hoogspanningsleidingen waar beperkingen gelden (indicatieve vrijwaringszones) is tussen 2000 en 2012 ongeveer 8.500 woningen.

 

Transitie duurzame energie

Verbruik hernieuwbare energie

Doelrealisatie: De opwekking en distributie van elektriciteit via een hoofdnetwerk van centrales en hoogspanningsleidingen is van nationaal belang. Volgens het PBL is in de periode 2008–2012 de lengte van het landelijk koppelnet, dat alle grote elektriciteitscentrales met elkaar verbindt, toegenomen tot 2.890 km.

 

Doelstelling windenergie

Opgesteld vermogen windenergie op land en op zee

4,2% (2011) 4,5% (2013)

Doelrealisatie: Volgens Europese afspraken moet het Nederlandse aandeel hernieuwbare energie in 2020 naar 14%. Volgens het PBL maakt in 2013 hernieuwbare energie 4,5% van het totale Nederlandse energieverbruik uit. Dat is evenveel als in 2012.

     

2237 MW (2010) 2433 MW op land (2012)

228 MW op zee (2012)

     

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen

Buisleidingen in gereserveerde stroken

Toename rode ontwikkelingen buisleidingstroken

Doelrealisatie: Volgens het PBL steeg de capaciteit van de Nederlandse windmolens in 2013 met een kleine 300 megawatt tot ongeveer 2,7 duizend megawatt eind 2013. In 2013 kwam 45% van de productie van hernieuwbare elektriciteit uit windenergie.

     

Netlengte 18.406 km (2008),

Aantal woningen binnen gereserveerde buisleidingstroken 251(2000), 250 (2012)

Efficiënt gebruik van de ondergrond

Winning opper-vlaktedelfstoffen verbinden met andere functies

Nog uit te werken op basis van structuurvisie ondergrond

Doelrealisatie: In de Rijksstructuurvisie Buisleidingen zijn gereserveerde stroken vastgelegd om de aanleg van buisleidingen mogelijk te maken. In 2008 bedroeg volgens het PBL de lengte aan buisleidingen voor (gevaarlijke) stoffen, binnen deze gereserveerde leidingstroken in totaal 18.406 km. Het aantal woningen binnen buisleidingstroken ligt rond de 250 en is in de periode 2000 – 2012 vrijwel onveranderd.

Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten

Ladder voor duurzame verstedelijking

Ladder voor duurzame verstedelijking

Realisatiecijfers worden verwacht wanneer structuurvisie beschikbaar is.

     

Evaluatie gereed,

http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/ onderwerpen/nl0041-Monitor-Infrastructuur- en-Ruimte.html?i=40

Aandeel Ladderplichtige bestemmingsplannen waarbij de Ladder volledig is toegepast 8% (nulmeting 2013)

Doelrealisatie: Volgens PBL is de Ladder voor duurzame verstedelijking nog niet ingeburgerd aangezien in bijna driekwart van de bestemmingsplannen die nieuwe verstedelijking mogelijk maken de Ladder voor duurzame verstedelijking nog niet wordt toegepast.

Bron: De kengetallen zijn afkomstig uit de Monitor Infrastructuur en Ruimte 2014, Planbureau voor de Leefomgeving (www.clo.nl)

1

Met betrekking tot artikel 13 zijn vijf belangen uit de Monitor SVIR van belang (Kamerstukken II, 2011–2012, 32 660, nr. A/50). Aangegeven wordt in hoeverre er sprake is van een gewenste ontwikkelingsrichting dan wel in hoeverre de doelstelling wordt gerealiseerd.

Kengetallen Geo-informatie
   

Basiswaarde

Oude streefwaarde

Realisatie 2013

 

Nieuwe streefwaarde

Te behalen in jaar

 

1

Gebruik Nationaal GeoRegister

Index: 100

>100

85

 

Gebruik relevante overheidsbestanden 100%

2015

 

2

Implementatie Inspire

Inspire-monitor indicatoren

Beter dan 2013

99%

 

Volledig Inspire Compliant

2016

 

3

Basisregistraties

             

BAG gebruik

100%

>50%

85%

 

>90%

2014

 

BRT gebruik

100%

>75%

100%

 

100%

n.v.t.

 

BGT opbouw registratie

100%

>75%

>65%

 

100%

2016

1

BRK gebruik

100%

100%

100%

 

100%

n.v.t.

 

BRO opbouw registratie

100%

>50%

<35%

2

>90%

2016

 

Afkortingen

BAG: Basisregistratie Adressen en Gebouwen

BRT: Basisregistratie Topografie

BGT: Basisregistratie Grootschalige Topografie

BRK: Basisregistratie Kadaster

Toelichting

  • 1) Volgens de vigerende planning zal de opbouw van de Basisregistratie Grootschalige Topografie op 1 januari 2016 gereed zijn. De vooruitzichten zijn goed.

  • 2) De opzet van de Basisregistratie Ondergrond (BRO) strekt zich uit over meerdere domeinen en is daarmee complex. De betrokken partners zitten wel op de goede koers om de registratie te realiseren.

Voor het Meerjarenprogramma Bodem wordt verwezen naar het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 (stcrt. 2015, 14854).

Beleidswijzigingen

In 2015 heeft de behandeling van het wetsvoorstel Omgevingswet plaatsgevonden door de Tweede Kamer en is de uitvoeringsregelgeving van het wetsvoorstel Omgevingswet voor een groot deel uitgewerkt. Daarnaast zijn vijf aanvullingswetten in de maak voor natuur, grond, bodem en geluid. Voor wat betreft de Wet Natuurbescherming wordt samengewerkt met het Ministerie van Economische Zaken. Ook is voor de implementatie van het wetsvoorstel Omgevingswet samen met de koepels van de medeoverheden de scope van de implementatie van de Omgevingswet nader uitgewerkt en vormgegeven. In 2016 wordt tevens gestart met de uitwerking van de ministeriële regelingen.

Conform het wetsvoorstel Omgevingswet dient er richting 2018 een integrale visie op het beleid voor de fysieke leefomgeving te worden ontwikkeld. De nationale omgevingsvisie wordt de basis voor een samenhangende beleidsmatige inzet. Het Rijk wil de komende jaren benutten voor dialoog met anderen over het wat, waarom en hoe van de nationale omgevingsvisie. Dit leidt in 2016 tot de Nationale Omgevingsagenda, waarin duidelijkheid wordt gegeven over de prioritaire onderwerpen, procesaanpak en planning van de Nationale Omgevingsvisie. Daarbij wordt aangesloten bij initiatieven zoals het Jaar van het Ruimte, waarbij het maatschappelijke, politieke en professionele debat wordt gevoerd over de toekomst van Nederland.

Op 17 maart 2015 hebben het Ministerie van IenM, IPO, UvW en de VNG het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 ondertekend als vervolg op het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties uit juli 2009 voor de periode 2010–2015. In het in 2015 ondertekende convenant zijn de ambities opgenomen voor de aanpak van de bodemsanering, is de verdeling van de middelen voor de uitvoering van het convenant opgenomen en worden nadere voorbereidingen getroffen om duurzaam en efficiënt beheer van bodem en ondergrond te maken. Daarnaast is het Convenant bodem en bedrijfsleven 2015 door het Ministerie van IenM, VNO NCW en MKB Nederland ondertekend. De convenanten treden in 2016 in werking. Verder wordt gewerkt aan de aanvullingswet Bodem. Dit is een aanvullingswet op de Omgevingswet. Voornemen is dat deze wet gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treedt.

In de beleidsdoorlichting ruimtelijke ordening (artikel 13) die in 2015 is verschenen, is de aanbeveling opgenomen om vorm te geven aan een overkoepelend evaluatie- en monitoringprogramma voor het ruimtelijk beleid samen met medeoverheden en private partijen. In dit evaluatieprogramma zou expliciet aandacht gegeven moeten worden aan de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de ingezette financiële instrumenten. Het rapport stelt dat het mogelijk is om ook voor beleid dat in interactie met andere overheden tot stand komt goede, operationele beleidsdoelstellingen te formuleren. Momenteel wordt bezien hoe de structuur van artikel 13 en de verantwoording hierover kan aangepast worden aan deze aanbevelingen. Dit zal zijn beslag krijgen in de begroting 2017.

art. 13 Ruimtelijke ontwikkeling (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

101.410

105.355

111.358

93.751

106.796

96.882

100.503

Uitgaven:

98.154

126.514

112.233

105.804

108.302

100.746

100.503

Waarvan juridisch verplicht

   

83%

       

13.01

Ruimtelijk instrumentarium

7.728

11.801

6.849

7.788

7.810

9.467

9.520

13.01.01

Opdrachten

4.469

4.699

4.672

6.577

6.599

8.256

8.309

 

– Wabo

25

336

1.463

1.696

1.636

1.752

1.752

 

– Architectonisch beleid

1.800

1.562

1.728

2.920

2.919

2.918

2.919

 

– Overige opdrachten

2.644

2.801

1.481

1.961

2.044

3.586

3.638

13.01.02

Subsidies

1.770

3.752

966

0

0

0

0

13.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.451

2.088

1.211

1.211

1.211

1.211

1.211

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.451

2.088

1.211

1.211

1.211

1.211

1.211

13.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

38

1.262

0

0

0

0

0

13.

Geo-informatie

42.613

48.577

38.806

34.388

28.303

33.997

33.673

13.02.01

Opdrachten

2.675

3.550

4.788

3.870

2.991

2.991

2.991

13.02.02

Subsidies

11.495

12.532

1.999

380

380

380

380

 

– Basisregistraties

11.495

12.532

1.999

380

380

380

380

13.02.06

Bijdrage aan ZBO's en RWT's

28.443

32.495

32.019

30.138

24.932

30.626

30.302

 

– Kadaster

28.443

32.495

32.019

30.138

24.932

30.626

30.302

13.02

Gebiedsontwikkeling

13.603

3.337

8.069

11.425

10.709

4.411

4.413

13.03.01

Opdrachten

1.733

883

1.111

1.203

1.269

1.771

1.773

13.03.02

Subsidies

194

150

90

90

90

90

90

13.03.03

Bijdrage aan agentschappen

0

0

0

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

0

0

0

0

0

0

0

13.03.04

Bijdrage aan medeoverheden

11.676

2.304

6.868

10.132

9.350

2.550

2.550

 

– Projecten BIRK

11.676

2.304

4.318

1.382

6.800

0

0

 

– Projecten Nota Ruimte

0

0

0

6.200

0

0

0

 

– Projecten Bestaand Rotterdams Gebied

0

0

2.550

2.550

2.550

2.550

2.550

13.04

Ruimtegebruik bodem

28.438

47.934

43.748

52.178

61.455

52.846

52.872

13.04.01

Opdrachten

1.846

3.414

3.350

3.452

3.254

3.160

3.161

13.04.02

Subsidies

19.447

16.387

12.000

12.000

10.000

10.000

10.000

 

– Bedrijvenregeling

6.924

9.479

10.000

10.000

10.000

10.000

10.000

 

– Bodemsanering NS

4.538

4.538

0

0

0

0

0

 

– Overige subsidies

7.985

2.370

2.000

2.000

0

0

0

13.04.03

Bijdrage aan agentschappen

6.862

8.647

7.523

7.927

7.985

7.869

7.869

13.04.04

Bijdrage aan medeoverheden

283

17.166

20.875

28.799

40.216

31.817

31.842

 

– Meerjarenprogramma Bodem

0

15.972

20.225

28.799

40.216

31.817

31.842

 

– Programma Gebiedsgericht instrumentarium

283

1.194

650

0

0

0

0

13.04.07

Bekostiging

0

2.320

0

0

0

0

0

 

Uitvoering klimaatadaptatie

0

2.320

0

0

0

0

0

13.05

Eenvoudig Beter

5.772

14.865

14.761

25

25

25

25

13.05.01

Opdrachten

3.700

5.741

8.281

0

0

0

0

 

– Eenvoudig Beter

3.511

3.001

1.797

0

0

0

0

 

– OLO 3

189

2.740

6.484

0

0

0

0

13.05.03

Bijdrage aan agentschappen

2.072

9.124

6.480

25

25

25

25

 

– waarvan bijdrage aan RWS

2.072

9.124

6.480

25

25

25

25

 

Ontvangsten

2.901

3.824

934

934

934

934

934

13.01 Ruimtelijk instrumentarium

Budgetflexibiliteit

Van het opdrachtenbudget is meer dan de helft juridisch verplicht door lopende opdrachten ten behoeve van de uitvoering van het ruimtelijk beleid. Het betreft onder meer opdrachten in de sfeer van de uitvoering Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het architectuurbeleid en het programma Ruimtelijke Adaptatie. De uitgaven voor de subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS voor de maatregelen op het gebied van het programma Ruimtelijke Adaptatie zijn tevens juridisch verplicht. De subsidies en de bijdrage aan medeoverheden hebben een beperkte tijdshorizon en de agentschapsbijdrage heeft een structureel karakter.

13.02 GEO-informatie

Het opdrachtenbudget en het subsidiebudget zijn volledig juridisch verplicht. Het opdrachtenbudget betreft voornamelijk de opdrachtverlening aan de Stichting Geonovum in het kader van de uitvoering van wettelijke taken zoals beheer van de standaarden ruimtelijke informatie en de invoering van Inspire. Het budget voor bijdragen aan ZBO’s is jaarlijks volledig juridisch verplicht als opdracht aan het Kadaster ten behoeve van de beheer- en exploitatiekosten voor basisregistraties.

13.03 Gebiedsontwikkeling

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de uitvoering van het gebiedsbeleid. De uitgaven voor de subsidies, de agentschapsbijdrage aan RWS, voor maatregelen op het terrein van het gebiedenbeleid en de bijdrage aan andere overheden voor de uitvoering van Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK), Nota Ruimte en Nieuwe Sleutel Projecten (NSP) projecten zijn juridisch verplicht.

13.04 Ruimtegebruik bodem

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de uitvoering van het bodembeleid. De uitgaven voor de subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS voor onder meer de Uitvoeringsorganisatie Bodem en Ondergrond (Bodem+) zijn juridisch verplicht.

Het niet juridisch verplichte deel op dit artikel heeft met name betrekking op mogelijke knelpunten in de uitvoering van de Wet bodembescherming en de bijdragen aan drink- en afvalvoorzieningen in Caribisch Nederland.

13.05 Eenvoudig Beter

Van het opdrachtenbudget is een groot deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de stelselherziening omgevingsrecht en de implementatie van de Crisis- en herstelwet (Chw). Tevens is de agentschapsbijdrage aan RWS en het RIVM juridisch verplicht.

13.01 Ruimtelijk instrumentarium

Toelichting op de financiële instrumenten

13.01.01 Opdrachten

Uitvoering Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De financiële middelen worden in 2016 met name ingezet om zicht te houden op de realisatie van de SVIR en om zorg te dragen voor kennisontwikkeling ten behoeve van de uitvoering van de SVIR. Hiertoe behoren bijdragen aan de uitvoering van de Monitor Infrastructuur en Ruimte door het PBL, evaluaties over de realisatie van doelen, het uitvoeren van beleidsverkenningen en het op peil houden van de vakkennis. De ondersteuning van provincies en gemeenten in krimp- en anticipeerregio’s, door middel van kennis en experimenten, wordt in 2016 voortgezet.

Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp

Architectuur en ruimtelijk ontwerp zijn van belang voor «een goed systeem van ruimtelijke ordening», één van de dertien nationale belangen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De Actieagenda Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (AAARO) 2013–2016 biedt het kader voor de beleidsinzet. De financiële middelen voor architectuur en ruimtelijk ontwerp worden gebruikt om de positie van het ontwerp en de ontwerpers te versterken. Dit is enerzijds gericht op de eigen rol en verantwoordelijkheid van het Rijk en anderzijds op het versterken van lokale en regionale ontwerpkwaliteit en -kracht. Met de programma’s Atelier Making Projects en Atelier Stad zet het Rijk ook in 2016 ontwerpend onderzoek – interdepartementaal en in samenwerking met andere overheden – in voor onder andere de thema’s energietransitie en smart cities.

Overige opdrachten (Ruimtelijke Adaptatie)

De samenwerking zoals vormgegeven door het deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering (DPNH) wordt voortgezet in het nieuwe programma Ruimtelijke Adaptatie als vervolg op de totstandkoming van de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie.

Het programma Ruimtelijke Adaptatie omvat drie onderdelen; allereerst de uitvoering van de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie van september 2014 (en het daarover gesloten bestuursakkoord), waarin een interbestuurlijke aanpak is afgesproken teneinde Nederland op de lange termijn waterrobuust en klimaatbestendig in te richten, zodat we beter bestand zijn tegen de vier dreigingen van overstromingen, neerslag, droogte en hitte.

Daarnaast zal in 2016 de Nationale Adaptatiestrategie (NAS) verschijnen als onderdeel van de Klimaatagenda. Deze is voor het «waterdeel» gebaseerd op de Deltabeslissing maar ook elementen die niet direct met water te maken hebben worden in deze NAS opgenomen.

Tot slot wordt samen internationale partners (EC en UNEP) een internationale klimaatconferentie (Provia) in mei 2016 georganiseerd.

13.01.02 Subsidies

Actieagenda Architectuur en Ruimtelijke Ontwerp (AAARO)

Het budget 2016 voor de Actieagenda Architectuur en Ruimtelijke Ontwerp (AAARO) wordt grotendeels als een meerjarig toegezegde subsidie uitgekeerd aan een aantal Lead Partners (Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, Architectuur Lokaal, etc.) om zo goed mogelijk aan te sluiten op ontwikkelingen en concrete activiteiten in de praktijk.

13.01.03 Bijdrage aan agentschappen

Dit betreft de jaarlijkse opdracht aan het agentschap RWS ten behoeve van het beheer van het OLO2 systeem, dat nodig is ter ondersteuning van de uitvoering van het huidige omgevingsloket.

13.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

Het Innovatieprogramma Mooi Nederland stimuleert vanaf begin 2009 verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Uiterlijk 2019 zal het laatste project zijn gerealiseerd. Naar aanleiding van de motie Wiegman is geld van het innovatieprogramma ook beschikbaar gesteld voor drie «Voorbeeldgebieden Investeren in het landschap». De twee voorbeeldprojecten «Groene Woud»en «Amstelland» worden uiterlijk eind 2016 afgerond.

13.02 Geo informatie
13.02.01 Opdrachten

De structurele middelen zijn bestemd voor de exploitatie, beheer en onderhoud van de voorzieningen op basis van Europese verplichtingen, waaronder de implementatie van de Europese richtlijn Inspire, gericht op ontsluiting en harmonisatie van ruimtelijke gegevens. Verder zijn hier opgenomen de opdrachten aan onder meer Geonovum, SAGEO en Geofort in het licht van de beleidsuitvoering portefeuille geo-informatie. Bovendien worden in het kader van het programma Basisregistratie grootschalige topografie in 2016 diverse opdrachten verstrekt.

13.02.02 Subsidies

De Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) wordt gevuld en daarmee opgebouwd door bronhouders. Tot in 2016 vindt de transitie plaats van de oude Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN) naar de nieuwe BGT. Gezamenlijke werkzaamheden worden gecoördineerd en uitgevoerd door de stichtingen Landelijk Samenwerkingsverband GBKN (LSV-GBKN) en het Samenwerkingsverband van Bronhouders BGT (SVB-BGT). Vergoedingen voor de transitiekosten worden in de vorm van subsidies t/m 2016 verstrekt. Voor het uitvoeren van het basisprogramma op het terrein van geo-informatie en de geo-basisregistraties wordt een subsidie verleend aan de Stichting Geonovum.

13.02.06 Bijdragen aan ZBO/RWT

Betreft een structurele bijdrage aan het Kadaster. De bijdrage is bestemd voor ontwikkeling, beheer en realisatie van de landelijke voorziening van basisregistraties. Dit omvat tevens de brede verspreiding van aansluitingen op en gebruik van het gezamenlijke loket PDOK (Publieke Dienstverlening op de Kaart), het Nationaal GeoRegister (NGR) in relatie tot Europese richtlijn Inspire en de beheerkosten van Ruimtelijkeplannen.nl.

13.03 Gebiedsontwikkeling
13.03.01 Opdrachten

De opdrachten in relatie tot de gebiedsontwikkeling hebben veelal een relatie met het MIRT. Dat is het meerjarenprogramma van de opgaven in het ruimtelijk fysieke domein. De nadruk ligt op opgaven waaraan het Rijk financieel bijdraagt. Ook opgaven waaraan het Rijk niet financieel bijdraagt, maar waar een rijksbelang heeft, worden in het MIRT besproken. Het streven is brede afweging tussen projecten van verschillende overheden, binnen diverse beleidssectoren, om in samenspraak te komen tot doelmatige inzet van publiek geld. In het MIRT wordt ook de samenhang met regionale opgaven en initiatieven van bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties besproken. Het Rijk doet dit -voor onderwerpen in het ruimtelijk fysieke domein- samen met de regio’s en andere partijen in de bestuurlijke overleggen MIRT, aan de hand van de gezamenlijke gebiedsagenda’s.

13.03.02 Subsidies

Er wordt jaarlijks een subsidie verstrekt aan het Regiecollege Waddengebied (RCW).

13.03.04 Bijdragen aan medeoverheden

Projecten BIRK

Het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) is ingezet ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in stedelijke centra of stedelijke gebieden. De projecten zijn volop in uitvoering. Met een vijftal BIRK projecten bestaat er de komende jaren nog een subsidierelatie. Vele projecten zijn de afgelopen jaren reeds gerealiseerd of gedecentraliseerd.

Nieuwe Sleutel Projecten (NSP)

Dit budget wordt ingezet ter ontwikkeling en versterking van 6 centra in nationale stedelijke netwerken door (her)ontwikkeling van Hogesnelheidslijn (HSL) stations en omgeving. In 2016 heeft dit alleen nog maar betrekking op de NSP projecten Breda en Arnhem.

Projecten Nota ruimte

Het budget is een extra impuls voor de versterking van de economische concurrentiepositie, krachtige steden en platteland, borging belangrijke ruimtelijke waarden en borging van veiligheid. Inmiddels bestaat alleen nog met Rotterdam Stadshavens een subsidierelatie. De slotbetaling aan dit project is voorzien in 2017.

Bestaand Rotterdams Gebied (BRG)

De financiële middelen voor BRG zijn bijdragen vanuit het Rijk, als onderdeel van het Project Mainport Rotterdam, om de doelstellingen zoals verwoord in de Uitwerkingsovereenkomst van 2 september 2005 van het deelproject Bestaand Rotterdams Gebied te kunnen bereiken.

13.04 Ruimtegebruik bodem
13.04.01 Opdrachten

Het beleidsonderbouwend onderzoek betreft onder meer onderzoek ten behoeve van het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Ondergrond, de fundamentele herziening van de Wet bodembescherming en het uitvoeringsprogramma van de Drinkwaternota 2014.

13.04.02 Subsidies

Bedrijvenregeling

Op grond van de Wet bodembescherming en het Besluit financiële bepalingen bodemsanering, worden subsidies ten behoeve van saneringsmaatregelen van bedrijven vastgelegd.

Programma Commissie m.e.r.

Sinds 1 juli 2014 brengt de Commissie voor de milieueffectrapportage de kosten van haar advies in rekening bij het bevoegd gezag dat het advies heeft gevraagd. Om de continuïteit van de bij wet ingestelde, Commissie m.e.r. niet in gevaar te brengen, is bij de Tweede Kamerbehandeling van het wetsvoorstel tarieven Commissie m.e.r. in 2013 toegezegd dat het Rijk in de jaren 2014–2017 een overbruggingsbudget van jaarlijks € 2 miljoen beschikbaar zal stellen.

13.04.03 Bijdragen aan agentschappen

Uitvoeringsorganisatie bodem en ondergrond: dit betreft een opdracht aan het agentschap RWS in het kader van Bodem+. Concreet gaat het hierbij om het verrichten van uitvoerende wettelijke taken, ondersteuning van de beleidsontwikkeling, het organiseren van een kennis en expertise-netwerk en daarmee de overheden faciliteren ten aanzien van de thema’s Bodem en Ondergrond door RWS.

13.04.04 Bijdragen aan medeoverheden

Meerjarenprogramma bodem

Bij Ontwerpbegroting 2015 is besloten om in het jaar 2016 € 60 miljoen vrij te maken op de budgetten voor bodemsanering ten behoeve van het rijksbrede beeld. Om te voorkomen dat de uitvoering hierdoor vertraagt (met name in 2016) wordt de kasreeks door middel van een kasschuif aangepast aan de uitvoeringspraktijk. Deze kasschuif verloopt via het Deltafonds.

Het bodembeleid voor de periode 2016–2020 is opgenomen in het convenant «Bodem en Ondergrond 2016–2020». Dit convenant is ondertekend door het Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen. Met de ondertekening van het convenant wordt de definitieve stap gezet naar de decentralisatie.Tevens vindt de betaling van oude afspraken plaats. Dit betreft de rijksbijdrage aan het Rotterdamse gasfabriekprogramma in de periode 2016 tot en met 2020 en de afkoop van de rijksbijdragen aan het Amsterdamse gasfabriekenprogramma, de Volgermeerpolder, aanpak asbest in het Gijmink in Overijssel en bodemsanering van het Thermphos-terrein in Zeeland. Zoals aangekondigd in de meicirculaires, worden de middelen bij deze budgettaire nota overgeboekt.

Het resterende budget voor 2016 is voorzien voor eventuele knelpunten (art 11.4 Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020) en voor benodigde aanvullende financiële middelen voor individuele Bevoegde overheden Wbb in verband met de uitvoering van het convenant (art 11.3 Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020). In het kader van het Convenant bodem en ondergrond 2016–2020 is aan de Unie van Waterschap een eenmalige bijdrage van € 2 miljoen beschikbaar gesteld. De slotbetaling hiervan (€ 0,1 miljoen) vindt plaats in 2016.

Programma Gebiedsgericht instrumentarium

Sinds 10 oktober 2010 zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel. Met het uitvoeren van drinkwater- en afvalwaterprogramma’s zijn ook de bijdragen aan investeringen in drinkwatervoorzieningen en de exploitatiekosten drink- en afvalwater in Caribisch Nederland gestegen. In de IenM begroting wordt in een tijdelijke bijdrage voorzien aan de drinkwater- en afvalwaterprogramma’s.

13.04.07 Bekostiging

Uitvoering Klimaatadaptatie. Het onderzoeksbudget is aan de Stichting Kennis voor Klimaat toegekend ten behoeve van het Nationaal Onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat. De eindbetaling is voorzien in 2016.

13.04.08 Garanties

Krediet Bodemsanering

Het betreft de mogelijkheid voor een ondernemer in het midden- en kleinbedrijf met onvoldoende middelen of te weinig zekerheden voor krediet bij een bank, om een borgstelling voor een gedeelte van het benodigde budget voor bodemsanering te krijgen. IenM sluit aan bij de garantieregeling van EZ. Het verplichtingenplafond van de Regeling Bijzondere Financiering (Bodemsanering) wordt op grond van de kabinetsreactie (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 750, nr. 13) naar aanleiding van het rapport van de Commissie Risicoregelingen verminderd naar € 15 miljoen. De beslissing over het voortzetten van de garantieregeling wordt mede bepaald door de resultaten van de evaluatie van deze garantieregeling in 2015.

13.05 Eenvoudig Beter
13.05.01 Opdrachten

Binnen de interdepartementale programmadirectie Eenvoudig Beter (EB) wordt gewerkt aan de stelselherziening van het omgevingsrecht en de implementatie van de Crisis- en herstelwet (Chw). De financiële middelen worden ingezet voor het nader uitwerken van de Omgevingswet, voor de consultatie en toetsing van de AMvB’s onder de Omgevingswet, het opstellen van de ministeriële regelingen en het opstellen van de invoeringswet, voor het omgevingsmanagement en voor het versterken van kennis en kunde via het programma NU al EB.

Implementatie van de Omgevingswet

Voor de inwerkingtreding van de wet is een tijdige en zorgvuldige implementatie essentieel. Het gaat hier om de invoeringsbegeleiding, het oprichten van een infopunt en de digitale ondersteuning van het wetsvoorstel. Daarnaast wordt onder andere een plan van aanpak uitgewerkt voor het opzetten en met name aanpassen van het digitale stelsel (zoals bijvoorbeeld OLO en ruimtelijke plannen.nl), zodat digitale gegevens beter uitwisselbaar worden. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om gegevens beter digitaal te ontsluiten en meer vergunningaanvragen digitaal te maken.

13.05.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de agentschapbijdrage voor de inzet van RWS voor de implementatie van het wetsvoorstel Omgevingswet en de Crisis- en herstelwet. Daarnaast levert RWS capaciteit voor de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet. Daarnaast wordt een agentschapsbijdrage verleend aan het RIVM voor onderzoek ten behoeve van de Omgevingswet.

Beleidsartikel 14: Wegen en verkeersveiligheid

Algemene Doelstelling

Om weggebruikers zo snel, verkeersveilig, betrouwbaar en duurzaam mogelijk van A naar B te laten reizen ontwikkelt, beheert en benut IenM het hoofdwegennet. Daartoe zet IenM in op een hoofdwegennet dat bijdraagt aan de economische en ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en voldoet aan milieunormen. Daarnaast wordt ingezet op een afname van het aantal verkeersslachtoffers op alle Nederlandse wegen. Om deze doelen te bereiken werkt IenM samen met medeoverheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.

(Doen) Uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor een robuust mobiliteitssysteem van sterke verbindingen, sterke modaliteiten, voorspelbare reistijden en goede bereikbaarheid (zie ook artikelen 15 OV-keten en 16 Spoor). Voor het hoofdwegennet betekent dit dat de Minister zorgt voor:

  • De besluitvorming over en uitvoering van infrastructuur in relatie tot gebiedsontwikkeling. Aanlegprojecten worden in het MIRT vastgelegd. De bijdragen zijn gerelateerd aan het Infrastructuurfonds (artikel 12 Hoofdwegen).

  • De financiering (via het Infrastructuurfonds) van het programma Beter Benutten.

  • De uitvoering van het beheer, onderhoud, verkeersmanagement en het oplossen van veiligheidsknelpunten door RWS als beheerder van het hoofdwegennet. Deze activiteiten zijn terug te vinden op het Infrastructuurfonds (artikel 12 Hoofdwegen).

  • Het bevorderen van de bereikbaarheid en veiligheid en beperken van de kosten door verbetering van de reisinformatie en het verkeersmanagement: via inzet op de laatste technologieën en samenwerking tussen bedrijfsleven en wegbeheerders verbetert de reisinformatie voor de reiziger, die zich daardoor zowel beter kan voorbereiden op de reis, als de reis kan aanpassen.

  • Het vormgeven (in saneringsplannen) en uitvoeren van de aanpak van hoge geluidbelastingen langs rijkswegen door middel van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG).

  • Het oplossen van de knelpunten voor luchtkwaliteit langs het hoofdwegennet door middel van maatregelen (zowel generiek en locatiespecifiek) in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook voor de uitvoering van het beleid inzake wegen en verkeersveiligheid, waaronder het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving. Via wet- en regelgeving, aansturing van RWS in het beheer van het wegennet en afspraken met het bedrijfsleven en andere maatschappelijke organisaties, zorgt IenM voor veilige infrastructuur en optimaal gebruik daarvan. Daarbij wordt ingespeeld op ontwikkelingen bij gebruikers, voertuigen en infrastructuur. Deze regierol wordt concreet ingevuld door:

  • Regelgeving en afspraken over voorzieningen- en kwaliteitsniveaus bij infrastructuur in het kader van veiligheid, betrouwbaarheid, snelheden, doorstroming en duurzaamheid.

  • Voor het vervolg van Beter Benutten is landelijk de volgende programma-ambitie afgesproken: tenminste 10% vermindering van de reistijd van deur tot deur op de belangrijkste gesignaleerde knelpunten in de spits op de weg in de periode 2015 tot en met 2017. Dit ten opzichte van een situatie zonder het vervolgprogramma Beter Benutten. Voor het lopende programma Beter Benutten worden in de gebiedsprogramma’s de laatste maatregelen afgerond en loopt het programma Decentraal Spoor tot en met 2020.

  • De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de gebiedsagenda’s vormen de kaders voor de bereikbaarheidsopgaven. Maatschappelijke en technologische ontwikkelingen maken een andere aanpak van deze bereikbaarheidsopgaven op (middel)lange termijn nodig én mogelijk. Onder de vlag van het programma Meer Bereiken wordt deze andere aanpak in de praktijk vorm gegeven. Uitgangspunten hierbij zijn een gelijkwaardige samenwerking tussen Rijk, medeoverheden, bedrijfsleven en maatschappelijke partijen, het in samenhang bezien van bereikbaarheid met andere ruimtelijke opgaven (bijvoorbeeld wonen, natuur, leefbaarheid, veiligheid) en het onderzoeken van een brede set oplossingsrichtingen (innoveren, informeren, in stand houden, inrichten en investeren).

  • De inzet van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008–2020 en de Beleidsimpuls Verkeersveiligheid. De plannen richten zich op verbetering van infrastructuur, voertuigen en gedrag van weggebruikers ter vermindering van het aantal verkeersdoden en ernstige verkeersgewonden. Samen met medeoverheden en maatschappelijke partners is met name aandacht voor de groeiende risicogroepen onder de verkeersdeelnemers: ouderen, fietsers, notoire overtreders en beginnende bestuurders.

  • Samen met (internationale) overheden en marktpartijen te werken aan de marktcondities ten behoeve van veiligheid, bereikbaarheid en economie in het wegvervoer. Denk daarbij aan regelgeving over opleidingseisen, cabotage en maten en gewichten van het vrachtverkeer in Europa.

  • In samenwerking met sociale partners, de transportsector en maatschappelijke organisaties wordt ingezet op verbeterde duurzaamheid van mobiliteit.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de Inspectie Leefomgeving en Transport op dit beleidsterrein (zie artikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor Wegen en verkeersveiligheid opgenomen. In productartikel 12 van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Aanleg

Indicator: acceptabele reistijd
 

Basiswaarde 2001

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Streefwaarde

Percentage trajecten waar de streefwaarde wordt gehaald.

86%

84%

83%

88%

92%

94%

93%

100%

Bron: RWS/WVL, 2015

Toelichting:

De reistijd op een traject is acceptabel als de streefwaarde voor de reistijd wordt gehaald. De streefwaarde voor trajecten op het hoofdwegennet tussen steden is een reistijd in de spits van maximaal 1,5 keer de reistijd buiten de spits (referentiesnelheid 100 kilometer/uur). Op trajecten rond de vijf grote steden en trajecten op niet-autosnelwegen van het hoofdwegennet is de streefwaarde maximaal 2,0. Er zijn 188 trajecten (alle autosnelwegen binnen het hoofdwegennet). Hiervan zijn er 82 trajecten onbemeten. Aangenomen is dat deze onbemeten trajecten voldoen aan de gewenste reistijd in de spits omdat dit de minst drukke trajecten zijn.

Beter Benutten

Over de voortgang van de uitvoering van de gebiedsprogramma’s Beter Benutten wordt de Tweede Kamer geïnformeerd in het kader van het MIRT-proces (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 750 A, nr. 67). Voor een nadere toelichting op de werkwijze en programma ambitie van Beter Benutten wordt verwezen naar artikel 18.02 Beter Benutten van het Infrastructuurfonds.

Beheer en onderhoud

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.01 (verkeerssignalering op banen en verkeerscentrales) en 12.02 (km rijbaanlengte, km2 asfalt, km2 groen areaal).

Verkeersmanagement

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.01 (indicator van op alle bemeten wegvlakken ingewonnen betrouwbare reis en route-informatie en tijdige levering aan de serviceproviders).

Geluid en luchtkwaliteit

Indicator: lokale luchtkwaliteit NO2 en geluidsknelpunten langs hoofdwegen waarvoor nog een saneringsplan moet worden opgesteld
 

Waarde 2012

Waarde 2013

Waarde 2014

Streefwaarde peildatum

Lokale luchtkwaliteit NO2

     

0 knelpunten langs rijkswegen 2015

Geluidsknelpunten langs rijkswegen waarvoor nog een saneringsplan moet worden vastgesteld1

8.700

8.650

8.600

0 knelpunten in 2020

Bron: RWS/WVL, 2015

1

De hier genoemde reeks verschilt van de in eerdere begrotingen gepubliceerde reeksen omdat het aantal nog te saneren knelpunten nu kan worden gebaseerd op het geluidregister en de daarop gebaseerde nieuwe, meer gedetailleerde saneringsonderzoeken.

Toelichting:

Voor lokale luchtkwaliteit geldt dat uiterlijk per 1 januari 2015 op alle locaties langs rijkswegen de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) gehaald moet zijn. Tussenliggende waarden zijn niet vastgesteld. Voor fijn stof (PM10) wordt op alle locaties langs rijkswegen aan de grenswaarde voldaan die geldt vanaf 11 juni 2011. In het najaar van 2016 zal op basis van de jaarlijkse monitoring van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) vastgesteld kunnen worden of op 1 januari 2015 ook is voldaan aan de grenswaarde voor NO2.

De genoemde getallen voor geluid betreffen het aantal objecten (met name woningen) met een geluidbelasting op de gevel boven de maximale waarde van 65dB, waarvoor nog een geluidsaneringsplan moet worden opgesteld. De peildatum van 2020 hangt samen met de hiervoor in de Wet milieubeheer opgenomen einddatum voor het opstellen van een saneringplan. In deze context is sprake van nul knelpunten als voor alle saneringsobjecten een saneringsplan is opgesteld. De termijn voor de uitvoering van de saneringsmaatregelen wordt in de saneringsplannen vastgelegd en zoveel mogelijk gecombineerd met reguliere vervanging van het wegdek en eventuele wegaanpassingen, dit zal dus ook deels na 2020 zijn.

De sanering wordt uitgevoerd in het kader van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG). In dit programma worden onder bepaalde voorwaarden ook objecten met een geluidbelasting onder de 65dB gesaneerd. Vooruitlopend op het opstellen van regionale saneringsplannen heeft de geluidsanering in 2014 plaatsgevonden binnen een aantal tracébesluiten.

De gehanteerde geluidbelastingen zijn gebaseerd op een «worst-case» situatie (volledig benut geluidproductieplafond). Bij een deel van de gesaneerde objecten blijft de geluidbelasting op de gevel na het treffen van de doelmatige saneringsmaatregelen boven de 65dB en wordt toepassing van gevelmaatregelen onderzocht om te voldoen aan de geluidsnorm binnen de woning.

Regelgeving en afspraken

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.02.04 (beschikbaarheid, verhouding verstoring wegwerkzaamheden ten opzichte van totale verstoringen, tijdsduur percentage van het jaar dat de weg veilig beschikbaar is).

Verkeersveiligheid

Indicator: Ontwikkeling aantal verkeersslachtoffers
 

2002

2010

2011

2012

2013

2014

2020

aantal verkeersdoden

1.066

640

661

650

570

570

500

ernstig verkeersgewonden

16.100

19.200

20.100

19.200

18.800

nog niet bekend

10.600

Bron: Rijkswaterstaat/WVL, 2013, 2014 en 2015

Marktcondities

Verwezen wordt naar de «Kerncijfers verkeersveiligheid» (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 398, nr. 463).

Duurzaamheid

Voor de doelstellingen voor de sector verkeer en vervoer wordt verwezen naar artikel 19 Klimaat.

Beleidswijzigingen

Tot en met 2028 is sprake van een omvangrijk realisatieprogramma en het in stand houden van de bestaande infrastructuur. Het programma Beter Benutten Vervolg is gericht op verbeteringen van de bereikbaarheid op korte termijn. In 2015 is gestart met het uitvoeren van de door de trioleden (Minister van IenM, regio en bedrijfsleven) getekende Plannen van Aanpak in de Beter Benutten regio’s. Het gaat om multimodale maatregelen met onder andere de volgende thema’s: Intelligente Transport Systemen, Fiets, Park and Ride en Logistiek. In totaal zijn circa 190 plannen in voorbereiding voor het vervolg van Beter Benutten, waarvan 64 plannen inmiddels in de uitvoeringsfase zijn. Deze plannen worden beoordeeld op hun effectiviteit en bijdrage aan de doelstelling (10% verkorten reistijd).

Voor het Vervolg van Beter Benutten geldt de landelijke programma-ambitie: tenminste 10% vermindering van de reistijd van deur tot deur op de belangrijkste gesignaleerde knelpunten in de spits op de weg in de periode van 2015 tot en met 2017. Dit ten opzichte van een situatie zonder het vervolgprogramma Beter Benutten. Het vervolg gaat verder met dezelfde twaalf regio’s. De middelen voor het vervolg van Beter Benutten staan geraamd op artikel 18 van het Infrastructuurfonds. De Algemene Rekenkamer is in het kader van onderzoek naar de verantwoording van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu tot enkele aanbevelingen voor Beter Benutten gekomen (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 200, nr. 2). De Minister van IenM heeft in reactie op deze aanbevelingen de Algemene Rekenkamer geïnformeerd welke aanbevelingen worden overgenomen. Deze reactie is op hoofdlijnen opgenomen in blg-513376 en in zijn geheel terug te vinden op de site van de Algemene Rekenkamer.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 14 Wegen en verkeersveiligheid (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

26.712

36.442

28.702

30.324

27.849

27.670

27.872

Uitgaven:

33.866

37.038

33.414

31.621

29.149

28.170

28.372

Waarvan juridisch verplicht

70%

14.01

Netwerk

15.581

18.316

16.033

14.616

11.617

10.537

10.641

14.01.01

Opdrachten

11.494

13.783

12.742

11.410

8.471

7.391

7.495

 

– Beter benutten

8.101

6.689

6.560

5.120

1.582

200

200

 

– BOA IWB en Logistiek

1.325

1.494

2.312

2.435

2.757

3.002

3.046

 

– Wegvervoerbeleid

1.435

4.265

2.236

2.213

2.365

2.396

2.429

 

– Overige opdrachten

633

1.335

1.634

1.642

1.767

1.793

1.820

14.01.02

Subsidies

1.412

1.231

722

637

577

577

577

14.01.03

Bijdrage aan agentschappen

2.675

3.302

2.569

2.569

2.569

2.569

2.569

 

– waarvan bijdrage aan RWS

2.675

3.302

2.569

2.569

2.569

2.569

2.569

14.02

Veiligheid

18.285

18.722

17.381

17.005

17.532

17.633

17.731

14.02.01

Opdrachten

5.541

6.993

5.629

6.981

7.508

7.609

7.707

 

– Opdrachten Verkeersveiligheid

5.541

6.993

5.629

6.981

7.508

7.609

7.707

14.02.02

Subsidies

12.107

11.340

8.736

9.635

9.635

9.635

9.635

 

– VVN

3.620

3.660

3.660

3.659

3.659

3.659

3.659

 

– SWOV

3.729

3.958

3.958

3.958

3.958

3.958

3.958

 

– Overige subsidies

4.758

3.722

1.118

2.018

2.018

2.018

2.018

14.02.03

Bijdrage aan agentschappen

637

389

389

389

389

389

389

 

– waarvan bijdrage aan RWS

637

389

389

389

389

389

389

14.02.06

Bijdrage aan ZBO's en RWT's

0

0

2.627

0

0

0

0

 

– CBR

0

0

2.627

0

0

0

0

 

Ontvangsten

4.253

6.862

6.782

6.782

6.782

6.782

6.782

Extracomptabele verwijzingen

In artikel 12 van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Extracomptabele verwijziging naar artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

1.955.595

2.161.909

2.389.678

2.787.233

3.017.168

Andere ontvangsten van artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

55.525

136.870

47.831

49.740

130.685

Totale uitgaven op artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

2.011.120

2.298.779

2.437.509

2.836.973

3.147.853

waarvan

         

12.01

Verkeersmanagement

9.691

3.631

3.631

3.632

3.631

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

678.756

562.327

506.795

520.306

499.928

12.03

Aanleg

443.676

617.169

944.946

1 532.198

1.845.424

12.04

Geïntegreerde contractvormen/PPS

371.932

644.111

519.647

325.945

343.201

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

567.712

531.703

511.708

507.124

505.976

12.07

Investeringsruimte

– 60.647

– 60.162

– 49.218

– 52.232

– 50.307

Artikel 14

Belastinguitgaven (x € mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Belastingen op personenauto's en motorrijwielen

           

Teruggaaf taxi's

42

44

46

49

52

55

58

Motorrijtuigbelasting

             

Nihiltarief OV-bussen op LPG

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling taxi's

50

51

52

53

55

57

58

Vrijstelling wegenbouw

0

0

0

0

0

0

0

Nihiltarief MRB zeer zuinige auto's

28

41

45

56

68

83

105

Belasting op zware motorrijtuigen (eurovignet)

           

Teruggaaf internationaal gecombineerd vervoer

0

0

0

0

0

0

0

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2016

14.01 Netwerk

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies (zie hiervoor de subsidiebijlage) en de agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. Voor subsidies betreft het hier voornamelijk de uitfinanciering van verplichtingen die tot en met 2015 zijn aangegaan. De budgetten voor subsidies worden per jaar gepubliceerd en hebben daarmee een vastomlijnde tijdshorizon, de agentschapsbijdrage heeft een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is het merendeel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen.

14.02 Veiligheid

De uitgaven voor de agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. De overige verplichtingen betreffen subsidies aan Veilig Verkeer Nederland (VVN), Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV), Team Alert en incidentele doelgroepen. De budgetten voor de subsidies aan VVN en SWOV worden per jaar gepubliceerd. Voor Team Alert worden de subsidies vastgesteld en openbaar gemaakt via een meerjarige raamregeling. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht als gevolg van lopende opdrachten. Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor met name opdrachten voor het uitvoeren van onderzoeken en het uitvoeren van verkeersveiligheidscampagnes.

14.01 Netwerk

Toelichting op de financiële instrumenten

14.01.01 Opdrachten

De opdrachten betreffen diverse onderzoeken op het gebied van wegmaatregelen, tol en het verduurzamen van mobiliteit. Daarnaast vinden uitgaven plaats voor het European Register of Road Transport Undertakings (ERRU), Smart Mobility zoals de zelfrijdende auto en Intelligente Transport Systemen (ITS), het kennisplatform tunnelveiligheid en taken in het kader van de wet SWUNG (Samen werken aan de uitvoering van nieuw geluidbeleid).

De opdrachten voor Beter Benutten betreffen kosten op het gebied van diverse onderzoeken, communicatie, monitoring en evaluatie, gedrag- en vraagbeïnvloeding, fietsbeleid en Intelligente Transport Systemen.

In het kader van het Energieakkoord heeft het Ministerie van IenM een regierol vervuld bij het komen tot een gezamenlijke duurzame brandstofvisie. Ook is IenM betrokken bij de uitvoering van overeengekomen acties, zoals het programma Lean and Green Personal Mobility waarbij werkgevers een plan maken om CO2 te reduceren (voor het zakelijk en woon-werkverkeer) en een campagne gericht op keuze voor de beste band en rijden op de juiste bandenspanning.

14.01.02 Subsidies

De uitgaven hebben betrekking op subsidies verstrekt voor het fietsbeleid onder andere aan de Fietsersbond en een incidentele subsidie verstrekt aan Nationale Hogeschool voor Toerisme en Verkeer (NHTV) te Breda.

In het kader van het Energieakkoord heeft het Ministerie van IenM een regierol vervuld bij het komen tot een gezamenlijke duurzame brandstofvisie. Ook is IenM betrokken bij de uitvoering van overeengekomen acties, zoals het programma Lean and Green Personal Mobility waarbij werkgevers een plan maken om CO2 te reduceren (voor het zakelijk en woon-werkverkeer) en een campagne gericht op keuze voor de beste band en rijden op de juiste bandenspanning.

14.01.03 Bijdrage aan agentschappen

In het kader van het Beleidsondersteuning en Advies (BOA) protocol met RWS zijn afspraken gemaakt over beleidsondersteuning en -advisering, die RWS uitvoert in opdracht van de beleids-DG’s. Door middel van de agentschapbijdrage wordt capaciteit hiervoor bij RWS gereserveerd.

14.02 Veiligheid
14.02.01 Opdrachten

Het verbeteren van de positie van kwetsbare verkeersdeelnemers gebeurt onder meer door onderzoeken op het gebied van fietsveiligheid en naar specifieke doelgroepen zoals ouderen. Opdrachten in verband met vergoedingen commissie rijgeschiktheid van de Gezondheidsraad en onderzoek cat. III medicijnen. Het stimuleren van de verkoop van veilige voertuigen gebeurt door deelname aan Euro NCAP (New Car Assessment Programme). Euro NCAP beoordeelt onafhankelijk de veiligheidsprestaties van Europa’s meest verkochte auto’s. Om gedragsbeïnvloeding te bereiken wordt ondermeer het Meerjarenprogramma Campagnes Verkeersveiligheid uitgevoerd.

Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over het alcoholslotprogramma. De Afdeling heeft artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG 2011), het artikel waarin wordt geregeld in welke gevallen het alcoholslotprogramma wordt opgelegd, onverbindend verklaard. Dit betekent dat het artikel zoals het luidde niet meer mag worden toegepast en het CBR het alcoholslotprogramma niet meer kan opleggen. Vooruitlopend op een nieuwe regeling voor het alcoholslotprogramma is de RMRG 2011 aangepast, waardoor in plaats van het alcoholslotprogramma een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA) wordt opgelegd of – in geval van recidivisten – een geschiktheidonderzoek.

14.02.02 Subsidies

Er worden subsidies verstrekt aan maatschappelijke organisaties Veilig Verkeer Nederland (VVN), Fietsersbond, Team Alert en de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Aan de ANWB is een subsidie van € 0,06 miljoen verstrekt voor het Nationaal Verkeersveiligheidscongres.

14.02.03 Bijdrage aan agentschappen

In het kader van het Beleidsondersteuning en Advies (BOA) protocol met RWS zijn afspraken gemaakt over beleidsondersteuning en -advisering, die RWS uitvoert in opdracht van de beleids-DG’s. Door middel van de agentschapbijdrage wordt capaciteit hiervoor bij RWS gereserveerd.

14.02.06 Bijdrage aan ZBO en RWT’s

Ingevolge de Regeling maatregelen Rijvaardigheid en Geschiktheid (RMRG) ontvangt het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), een RWT, in 2016 een volledige vergoeding voor de onderzoeken die zij uitvoeren naar de rijvaardigheid alsmede de geestelijke en lichamelijke geschiktheid. Herziening van het RMRG is voorzien per 1 januari 2017.

Beleidsartikel 15: OV-keten

Algemene Doelstelling

Reizigers veilig, betrouwbaar en met een voorspelbare reistijd vervoeren door de OV-keten, waarbij verschillende modaliteiten optimaal op elkaar aangesloten zijn. De verantwoordelijkheid van de Minister inzake spoor wordt verantwoord op artikel 16 Spoor.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook de uitvoering van het beleid inzake regionaal openbaar vervoer (onder andere regionaal openbaar vervoer, taxi, waddenveren). De uitvoering vindt grotendeels plaats door middel van samenwerking in de gehele OV-keten. Het beleid stimuleert en faciliteert deze samenwerking.

Ook het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De rol «regisseren» heeft specifiek betrekking op de volgende onderdelen:

  • Het stellen van regels en kaders (wetgeving) voor het openbaar vervoer (overheden, marktpartijen en reizigers). De regels en kaders hebben betrekking op het openbaar vervoer per bus, tram, metro, het CVV (Regiotaxi) en het openbaar vervoer over water.

  • Het faciliteren (waar nodig) van de medeoverheden om hen in staat te stellen hun regionale OV-systeem beter te laten aansluiten op het landelijke spoorsysteem met het oog op het optimaliseren van de deur-tot-deur-reis. Hiertoe wordt samenwerking tussen alle betrokken partijen zoveel mogelijk gestimuleerd.

  • Het monitoren van sociale veiligheid door het ministerie. De uitvoering vindt plaats door medeoverheden en OV-bedrijven.

  • Het ontwikkelen van beleid voor toegankelijkheid in de OV-keten. Dit gebeurt door initiatieven bij elkaar te brengen, maar ook door maatregelen te testen waarbij organisaties zijn betrokken van reizigers met functiebeperkingen. Bij deze acties wordt samengewerkt met de vervoersbranche en de medeoverheden.

  • Het financieren van grote regionale en lokale projecten, vanuit artikel 14 op het Infrastructuurfonds: Regionaal, lokale infrastructuur. Via artikel 25 Brede doeluitkering (op de begroting Hoofdstuk XII) wordt het realiseren van maatwerkoplossingen voor verkeers- en vervoersvraagstukken gefinancierd.

  • Het implementeren van de concessiesystematiek voor de Waddenveren (met uitzondering van Texel), waarbij extra aandacht wordt besteed aan de rol van de gebruikers van het vervoer en de belanghebbenden bij de eilanden.

  • Het opstellen en handhaven van wet- en regelgeving voor het taxivervoer over de vakbekwaamheid, maximumtarieven en de toegang tot de markt ter verbetering van de kwaliteit van het taxivervoer.

  • Het inpassen in nationale wetgeving van Europese en internationale wetgeving omtrent busvervoer.

  • Samen met medeoverheden deelnemen in de Nationale Data Openbaar Vervoer (NDOV) organisatie met als doel (actuele) brongegevens voor reisinformatie beschikbaar te stellen voor afnemers.

  • Het aanpassen van de governance structuur rond de OV-chipkaart teneinde o.a. het belang van de concessiegrensoverschrijdende reiziger beter te dienen en toezicht op de OV-betaalmarkt te introduceren. Daarom wordt samen met medeoverheden, vervoerders en consumentenorganisaties via de werkagenda van het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) gewerkt aan het verder verbeteren van het OV-chipkaartsysteem.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Het kengetal reizigerskilometers regionaal openbaar vervoer is met ingang van de begroting van 2015 niet meer opgenomen omdat de gegevens niet langer verzameld worden en dus niet meer beschikbaar zijn. Om deze gegevens weer beschikbaar te krijgen wordt door IenM nagegaan of gebruik gemaakt kan gaan worden van geanonimiseerde OV-chipkaartdata. Hierover wordt overleg met de OV-sector gevoerd, waarover de Tweede Kamer via de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) wordt geïnformeerd. In de Lange Termijn Spooragenda (LTSA) is in actie 43 aangegeven dat gezamenlijk een dashboard wordt ontwikkeld waarmee de verbetering van de reis van deur tot deur in beeld kan worden gebracht. Op basis van het dashboard wordt de deur-tot-deur ambitie gemonitord aan de landsdelige en landelijke OV&Spoortafels en vindt eventueel sturing via respectievelijk de concessies plaats. Over de uitvoering van deze actie wordt de Tweede Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportages over de uitvoeringsagenda van de LTSA.

Kengetal: Klanttevredenheid regionaal openbaar vervoer

2010

2011

2012

2013

2014

Algemeen oordeel

7,2

7,2

7,4

7,4

7,5

Informatie en veiligheid

7,5

7,5

7,6

7,6

7,6

Rijcomfort

7,2

7,3

7,4

7,5

7,5

Tijd en doorstroming

6,5

6,6

6,8

6,8

6,9

Prijs

6,3

5,9

6,2

6,3

6,4

Bron: CROW/KpVV – Klantenbarometer 2014

Toelichting

De OV-Klantenbarometer heeft betrekking op al het openbaar vervoer dat wordt aangestuurd door de twaalf provincies en de twee metropoolregio’s.14

Beleidskader Sociale Veiligheid Openbaar Vervoer (SVOV): Waardering veiligheidsgevoel/incidenten

Kengetal: Sociale veiligheid in het stads- en streekvervoer
 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Waardering veiligheidsgevoel in het voertuig als rapportcijfer

                   

– Reizigers (1)

7,6

7,8

7,8

7,9

7,9

7,9

7,9

7,9

7,9

8

– Personeel (2)

6,5

6,3

nb

6,3

nb

6,5

nb

6,9

nb

7

Veiligheidsincidenten in en rond het OV in %

                   

– Reizigers (3)

25

25

23

23

24

23

nb

15

15

16

– Personeel (4)

56

65

nb

69

nb

64

nb

60

nb

60

Bron: CROW-KpVV Personeelsmonitor stads- en streekvervoer 2014 en CROW-KpVV OV-Klantenbarometer 2014 Toelichting: rapportages staan op www.crow.nl

Toelichting

Ad 1) Dit cijfer betreft het veiligheidsgevoel van de reizigers tijdens de rit.

Ad 2) Dit cijfer betreft het veiligheidsgevoel van het personeel zowel in als rond het openbaar vervoer. Dit cijfer wordt tweejaarlijks gemeten.

Ad 3) Het percentage in 2012 en verder is niet vergelijkbaar met voorgaande jaren omdat een andere vraagstelling heeft plaatsgevonden. Voor een toelichting wordt verwezen naar de uitgave Sociale Veiligheid van OV-reizigers in het stads- en streekvervoer.15

Ad 4) Dit is het percentage van het personeel dat één of meerdere keren slachtoffer is geweest van een incident. Dit cijfer wordt tweejaarlijks gemeten.

Beleidswijzigingen

In 2014 heeft een beleidsdoorlichting plaatsgevonden van artikel 15, deze is in 2015 in de Tweede Kamer behandeld. Aan de belangrijkste aanbeveling van de beleidsdoorlichting om de aansluiting tussen activiteiten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu op artikel 15 en de totale OV-keten te verbeteren, is met de Lange Termijn Spooragenda (LTSA) inhoud gegeven. Vanuit de LTSA zijn onder andere de OV&Spoortafels opgericht en wordt het eerder genoemde dashboard opgezet. Daarnaast worden naar aanleiding van de evaluatie van de Taxiwet de regels voor taxivervoer gemoderniseerd om ruimte te creëren voor innovaties en nieuwe initiatieven in het belang van de reiziger. Tegelijkertijd wordt de regeldruk voor de sector verlaagd.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 15 OV-keten (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

15.322

4.814

5.171

4.531

5.604

6.135

6.506

Uitgaven:

15.528

5.720

6.135

5.398

6.071

6.183

6.506

Waarvan juridisch verplicht

   

64%

       

15.01

OV-keten

15.528

5.720

6.135

5.398

6.071

6.183

6.506

15.01.01

Opdrachten

13.778

3.835

4.652

3.915

4.588

4.700

5.023

15.01.02

Subsidies

736

1.093

485

485

485

485

485

15.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.014

792

998

998

998

998

998

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.014

792

998

998

998

998

998

 

Ontvangsten

123

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

In artikel 14 van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Extracomptabele verwijziging naar artikel 14 Regionaal, lokale Infrastructuur van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 14 Regionaal, lokale Infrastructuur van het Infrastructuurfonds

278.714

366.011

327.649

166.891

185.417

Andere ontvangsten van artikel 14 Regionaal, lokale Infrastructuur van het Infrastructuurfonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 14 Regionaal, lokale Infrastructuur van het Infrastructuurfonds

278.714

366.011

327.649

166.891

185.417

waarvan

           

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

133.159

197.040

169.301

95.156

125.408

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

9.111

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

145.555

168.971

158.348

71.735

50.898

Artikel 15

Belastinguitgaven (x € mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Omzetbelasting verlaagd tarief

             

Vervoer van personen (w.o. openbaar vervoer)

1.093

1.147

1.201

1.258

1.318

1.380

1.446

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2016

15.01 OV-keten

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon en de agentschapbijdrage heeft een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is circa de helft juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen. Het betreft hier onder andere de bijdrage aan de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de continue screening van de taxibranche.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor uitvoering van taken die voortvloeien uit de werkagenda van het NOVB inzake de OV-chipkaart en het faciliteren van het NOVB zelf, de implementatie van de Boord Computer Taxi en het stimuleren van het beschikbaar stellen van (actuele) brongegevens voor reisinformatiediensten in het kader van het project Nationale Data Openbaar Vervoer. Ook wordt bijgedragen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en aan uitgaven om een gelijk speelveld te creëren in het openbaar vervoer.

15.01 OV-keten

Toelichting op de financiële instrumenten

15.01.01 Opdrachten

Opdrachten betreffen voornamelijk (lopende) opdrachten voor de implementatie van de OV-chipkaart, de implementatie van de Boord Computer Taxi, monitoring sociale veiligheid en het stimuleren van het beschikbaar stellen van (actuele) brongegevens voor reisinformatiediensten in het kader van het project Nationale Data Openbaar Vervoer (NDOV). Ook wordt bijgedragen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en aan uitgaven om een gelijk speelveld te creëren in het openbaar vervoer.

15.01.02 Subsidies

Subsidies worden verstrekt aan het OV-loket en ROVER.

15.01.03 Bijdrage aan agentschappen

In het kader van het Beleidsondersteuning en Advies (BOA) protocol met RWS zijn afspraken gemaakt over beleidsondersteuning en -advisering, die RWS uitvoert in opdracht van de beleids-DG’s. Door middel van de agentschapbijdrage wordt capaciteit hiervoor bij RWS gereserveerd.

Beleidsartikel 16: Spoor

Algemene Doelstelling

De kwaliteit van het spoorproduct verbeteren zodat de reiziger en de verlader de trein in toenemende mate als een aantrekkelijke vervoersoptie beschouwen. Het goed functioneren van de gehele keten is hierbij van belang. In artikel 15 wordt hier verder op ingegaan. Specifiek voor het spoordeel gaat het met name om betrouwbaarheid en veiligheid.

(Doen) Uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor aanleg en beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur. Om hier invulling aan te geven wordt ProRail als uitvoerder ingeschakeld. De andere wijze van aansturen die voortkomt uit de Lange Termijn Spooragenda heeft ook gevolgen voor de rol van ProRail als uitvoerder van het Rijksbeleid. De rol «uitvoeren» heeft betrekking op:

  • Verkenningen en planuitwerkingen;

  • Aanleg van projecten;

  • Beheer waaronder onderhoud van infrastructuur, verkeersleiding en capaciteitsmanagement.

De Minister is ook verantwoordelijk voor het aanbod van reizigersvervoer op het hoofdrailnet. Invulling gebeurt door een concessie te verlenen aan vervoerder NS.

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook de uitvoering van het spoorbeleid, waaronder het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving.

Het beleid is vastgelegd in de Lange Termijn Spooragenda. Deze heeft tot doel het verbeteren van de kwaliteit van het spoor zodat reizigers en verladers de trein in toenemende mate als een aantrekkelijke vervoersoptie zien en gebruiken. In de Lange Termijn Spooragenda deel 2 is de wijze van aansturing van de spoorsector voor de periode tot 2028 weergegeven. De overheid gaat langs 5 lijnen haar aansturing van de spoorsector aanscherpen. Dit zijn:

  • 1. Aanscherpen wet- en regelgeving;

  • 2. Scherpere sturing met concessies op ProRail en NS;

  • 3. Betere sturing met aandeelhouderschap;

  • 4. Verbeteren sturing op financiële bijdrage ProRail;

  • 5. Beter sturen op samenwerking.

Daarnaast heeft de Lange Termijn Spooragenda invloed op de wijze waarop de uitvoering plaatsvindt.

De verantwoordelijkheid van IenM heeft betrekking op de volgende onderdelen:

  • Het aansturen van het beheer van en vervoer over het hoofdrailnet. Dit verloopt via concessies. Per 1 januari 2015 is de nieuwe beheerconcessie wederom voor 10 jaar aan ProRail gegund. Conform het Regeerakkoord is ook het vervoer op het hoofdrailnet de komende 10 jaar onderhands gegund aan de Nederlandse Spoorwegen. Met ingang van de nieuwe vervoerconcessie per 1 januari 2015 zijn ook de treindiensten op de Hogesnelheidslijn (HSL) onder de hoofdrailnetconcessie gebracht. IenM werkt verder aan het uitwerken en uitvoeren van concrete acties en afspraken uit de Lange Termijn Spooragenda middels de uitvoeringsagenda. Hieronder valt het vastleggen van wetgeving ter bevordering van een gelijk speelveld (waaronder implementatie Herschikkingsrichtlijn) en het faciliteren van samenwerking in de Spoorsector middels de OV&Spoortafels en de goederenvervoertafel.

  • Het stellen van wettelijke kaders voor veilige aanleg, beheer en gebruik van lokale spoorwegen (met name tram en metro) en het eenduidig regelen van de verantwoordelijkheden.

  • Het verbeteren van de ketenregie op de logistieke processen in het goederenvervoer. Daarnaast wordt wet- en regelgeving voor de one-stop-shop verbeterd en wordt gestuurd op het verbeteren van de kwaliteit en benutting van de goederenpaden.

  • Het samen met medeoverheden en infrastructuurbeheerders werken aan de drie Europese spoorgoederencorridors (naar Frankrijk, Italië en Polen/Tsjechië) die in ons land beginnen, waarbij de regelgeving zoveel mogelijk wordt afgestemd op de Nederlandse situatie.

  • De zorg voor de veiligheid van het spoorvervoer en van de omgeving. Onderdeel van de veiligheidsaanpak zijn het STS verbeterplan (reductie stoptonend sein passages), de veiligheidscultuur, veilig werken aan het spoor, aanpak overwegen, suïcide preventie en sociale veiligheid, maar ook externe veiligheid langs het spoor en bij emplacementen. In 2015 heeft een tussenevaluatie en actualisatie plaatsgevonden van de Derde Kadernota Spoorveiligheid. Om onder meer de veiligheid verder te verhogen wordt het European Railway Traffic Management System (ERTMS) ingevoerd. In 2016 wordt voor het programma ERTMS de planuitwerkingsfase afgerond en gestart met de realisatiefase.

  • De verdere invulling en uitvoering van het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen langs de volgende lijn: een integrale vernieuwende aanpak van overwegproblemen door middel van bij voorkeur generieke maatregelen voor meerdere overwegen en waar nodig specifieke maatregelen.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder staan de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor Spoor. In de vorige begroting is aangegeven dat de indicatoren ten aanzien van punctualiteit zullen worden aangepast naar aanleiding van de nieuwe vervoerconcessie die in 2015 is ingegaan.16

In productartikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Indicatoren: Reizigerspunctualiteit en Algemeen klantoordeel
 

Realisatie 2011

Realisatie 2012

Realisatie 2013

Realisatie 2014

Bodemwaarde 2015–20191

Progressiewaarde 20151

Streefwaarde 20191

Reizigers-punctualiteit2

91,5%

91,5%

90,0%

90,5%

90,0%

91,5%

92,3%

Algemeen klantoordeel3

74%

74%

75%

75%

74%

76%

80%

Bron: NS, jaarlijkse vervoerplannen en operationele verantwoordingen

Toelichting:

Ad 1) Met ingang van de nieuwe vervoerconcessie is de systematiek van jaarlijks veranderende grenswaarden gewijzigd in een systematiek van bodem- en streefwaarden. De bodemwaarde is de waarde waaronder NS niet mag presteren op straffe van een boete. De streefwaarde voor 2019 werkt met een bonus/malus-regime, waardoor er zowel een positieve als een negatieve prikkel is om de gewenste verbetering van de prestaties te realiseren. Voor elke prestatie-indicator geeft NS in het vervoerplan een zogeheten progressiewaarde voor het betreffende jaar waar de ambitie in zit. Progressiewaarden en realisaties moeten tezamen over het geheel gezien progressie tonen richting de streefwaarden voor 2019.

Ad 2) De indicator Reizigerspunctualiteit laat het percentage reizigers zien voor wie de treinreis qua reistijd is geslaagd. Dat wil zeggen dat de trein daadwerkelijk gereden heeft, bij aankomst minder dan 5 minuten vertraging had en de voor de overstappers geplande aansluiting is gehaald.

Ad 3) Het Algemeen klantoordeel geeft het percentage reizigers dat het reizen per trein op het hoofdrailnet met een zeven of hoger waardeert.

Spoorveiligheid (naar risicodrager)

Hieronder staan de indicatoren voor spoorveiligheid. Dit betreft de ontwikkeling van de verschillende veiligheidsdoelstellingen voor de diverse risicodragers conform de Europese systematiek, zoals die ook wordt toegepast in de Derde Kadernota Railveiligheid. Risicodragers zijn actoren met verschillende rollen die binnen het spoorsysteem veiligheidsrisico’s lopen. In onderstaande tabel is voor de belangrijkste acht spoorveiligheidsindicatoren aangegeven wat de stand van zaken eind 2012 en eind 2013 was op basis van meerjarige voortschrijdende gewogen gemiddelden («Moving Weighted Average»). De stand van zaken eind 2014 komt in september 2015 beschikbaar.

Voor de ontwikkelingen rondom deze spoorveiligheidsindicatoren geldt het beleid van de Derde Kadernota Railveiligheid, namelijk dat we de veiligheid op alle fronten, dus bij elk van deze acht veiligheidsindicatoren, continu willen verbeteren. Er lopen verschillende veiligheidsverbeterprogramma’s om de gestelde doelstellingen te realiseren (onder andere het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen en het STS (Stoptonend Sein)-verbeterplan).

Indicator: spoorveiligheid (naar risicodrager)

Beoordelingsjaar

2014

2014

2013

2012

Nr.

Risicodrager

Omschrijving indicator

MWA

NRV

MWA

MWA

1.1

Reiziger

FWSI onder reizigers / jaar / mld reizigertreinkm’s

nog niet beschikbaar

6,57

4,22

6,57

1.2

Reiziger

FWSI onder reizigers / jaar / mld reizigerkm’s

nog niet beschikbaar

0,05

0,03

0,05

2

Personeel

FWSI onder spoorpersoneel / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

2,25

3,37

2,25

3.1

Overweggebruiker

FWSI onder overweggebruikers / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

97,05

85,22

97,05

3.2

Overweggebruiker

FWSI onder overweggebruikers / jaar / ((treinkm’s*aantal overwegen)/ lijnkm’s)

nog niet beschikbaar

108,7

100,3

108,7

4

Onbevoegden

FWSI onder onbevoegden op het spoor / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

7,99

7,92

7,99

5

Anderen

FWSI onder «anderen (derden)» / jaar / mld treinkm»

nog niet beschikbaar

7,21

5,74

7,21

6

Overall

Totaal FWSI / jaar / mlrd treinkm’s

nog niet beschikbaar

129

110

129

Bron: ILT Jaarverslag 2013 van de Nationale Veiligheidsinstantie Spoor (NSA), Kamerstukken II, 2014–2015, 29 893, nr. 178

Toelichting gebruikte termen in de tabel:

FWSI = Fatalities and Weighted Serious Injuries (het aantal doden en gewogen zwaargewonden)

NRV = National Reference Value, de in Europees kader vastgestelde referentiewaarde per lidstaat voor de betreffende indicator

MWA = Moving Weighted Average (voortschrijdend gewogen gemiddelde)

Toelichting:

Ad 1) De gegevens voor kolom «MWA 2014» waren nog niet beschikbaar ten tijde van het drukken van deze begroting. De gegevens komen uiterlijk september 2015 beschikbaar en zullen dan separaat aan de Tweede Kamer worden verzonden.

Ad 2) Hierboven staan de indicatoren voor railveiligheid. Dit betreft de ontwikkeling van de verschillende veiligheidsdoelstellingen voor de diverse risicodragers conform de Europese systematiek, zoals die ook wordt toegepast in de Derde Kadernota Railveiligheid. Risicodragers zijn actoren met verschillende rollen die binnen het spoorsysteem veiligheidsrisico’s lopen. In bovenstaande tabel is voor de belangrijkste acht railveiligheidsindicatoren aangegeven wat de stand van zaken eind 2013 en eind 2012 was op basis van meerjarige voortschrijdende gewogen gemiddelden («Moving Weighted Average»). Voor de ontwikkelingen rondom deze railveiligheidsindicatoren geldt het beleid van de Derde Kadernota Railveiligheid, namelijk dat we de railveiligheid op alle fronten, dus bij elk van deze acht veiligheidsindicatoren, continu willen verbeteren. Zoals in bovenstaande tabel te zien, is dat in 2013 bij zeven van de acht gelukt, maar bij één niet.

Kengetal: aantal treinbewegingen goederentreinen per week
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Betuweroute

220

400

450

460

440

500

Oldenzaal grens

80

70

60

60

70

60

Zevenaar grens

340

380

480

490

490

540

Venlo grens

230

250

230

220

240

190

Maastricht grens

30

30

20

20

30

30

Roosendaal grens

120

120

120

110

110

110

Bron: ProRail Operatie, VL/PAB en ProRail Vervoer en Dienstregeling, PV/POV.

Toelichting

De treinbewegingen van goederentreinen in bovenstaande tabel zijn afgerond op tientallen en inclusief losse locomotieven. Het aantal hiervan verschilt per jaar, maar is ongeveer 5% van de treinbewegingen op het A15-trace van de Betuweroute. In 2015 neemt naar verwachting het aantal treinenbewegingen verder toe.

Kengetal: sociale veiligheid NS
 

2010

2011

2012

2013

2014

Bodemwaarde 2015–2019

Progressiewaarde 2015

Streefwaarde 2019

Klantoordeel veiligheid reizigers

78,3%

79,1%

78,3%

79,5%

80,2%

78%

79%

80%

Bron: Nederlandse Spoorwegen, Jaarverslag 2014

Toelichting

In 2014 heeft 80,2% van de reizigers sociale veiligheid met het cijfer zeven of hoger beoordeeld. In het Vervoerplan van NS wordt voor sociale veiligheid, net als voor diverse andere zorggebieden, het klantoordeel gebruikt. Het klantoordeel veiligheid geeft een percentage en niet een cijfer. Het klantoordeel is het gewogen gemiddelde van de klantoordelen overdag en ‘s avonds in de trein en overdag en ‘s avonds op stations.

Beleidswijzigingen

Met de LTSA is een integrale langetermijn visie en integrale aanpak gepresenteerd. In 2015 zijn de randvoorwaarden neergezet om uitvoering te kunnen geven aan de ambities van de LTSA. Zoals het gunnen van de beheer- en vervoerconcessie voor het hoofdrailnet, het opzetten van gezamenlijke OV&Spoortafels en een spoorgoederentafel waaraan rijk, regio, vervoerders en verladers samenwerken aan de ambitie om te komen tot een gezamenlijk OV netwerk Nederland – goede verbindingen en aansluitingen in de hele OV-keten.

De concrete acties en afspraken die benoemd zijn naar aanleiding van de LTSA zijn opgenomen in de uitvoeringsagenda. Dit is een gedeelde agenda waarin de belangrijkste partijen met een verantwoordelijkheid in de OV- en spoorsector in diverse samenwerkingsverbanden de gemaakte afspraken binnen hun verantwoordelijkheidsdomein uitvoeren en monitoren. Dit gebeurt op basis van de uitvoeringsagenda waarin de acties staan die IenM in gezamenlijkheid met de spoorsector en de medeoverheden heeft opgesteld. Deze agenda is een dynamisch document en is in de tussentijd aangepast en aangevuld. De Kamer wordt jaarlijks over de voortgang geïnformeerd. Op 7 juli 2015 is de eerste voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 984, nr. 611).

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 16 Spoor (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

8.453

53.650

4.573

4.655

4.830

4.870

4.906

Uitgaven:

39.471

36.528

23.996

14.055

4.830

4.870

4.906

Waarvan juridisch verplicht

   

98%

       

16.01

Spoor

39.471

36.528

23.996

14.055

4.830

4.870

4.906

16.01.01

Opdrachten

16.687

14.675

2.250

2.485

2.460

2.500

2.536

 

– ERTMS

11.286

10.615

0

0

0

0

0

 

– Overige opdrachten

5.401

4.060

2.250

2.485

2.460

2.500

2.536

16.01.02

Subsidies

22.710

21.809

21.646

11.470

2.270

2.270

2.270

 

– Bodemsanering NS

9.076

9.076

9.076

0

0

0

0

 

– Contractsector

10.000

0

0

0

0

0

0

 

– GSM-R

0

10.500

10.300

9.200

0

0

0

 

– Overige subsidies

3.634

2.233

2.270

2.270

2.270

2.270

2.270

16.01.03

Bijdrage aan agentschappen

74

44

0

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

74

44

0

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

0

0

0

0

0

0

0

16.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

0

0

100

100

100

100

100

 

Ontvangsten

149

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijziging naar artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

2.147.466

2.041.627

1.952.667

1.833.728

1.584.536

Andere ontvangsten van artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

299.796

187.562

188.279

202.300

201.071

Totale uitgaven op artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

2.447.262

2.229.189

2.140.946

2.036.028

1.785.607

waarvan

         

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.291.436

1.165.680

1.142.026

1.186.531

1.163.964

13.03

Aanleg

963.385

814.795

724.012

595.351

360.942

13.04

Geïntegreerde contractvormen/PPS

157.384

155.887

156.395

159.583

166.793

13.07

Rente en aflossing

17.020

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

18.037

76.230

101.916

77.966

77.311

Extracomptabele verwijziging naar artikel 17.02 Betuweroute, 17.03 HSL-Zuid, 17.07 ERTMS en 17.08 ZuidasDok van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 17.02 Betuweroute, 17.03 HSL-Zuid, 17.07 ERTMS en 17.08 ZuidasDok van het Infrastructuurfonds

53.918

138.660

168.145

217.552

319.842

Andere ontvangsten van artikel 17.02 Betuweroute, 17.03 HSL-Zuid, 17.07 ERTMS en 17.08 ZuidasDok van het Infrastructuurfonds

40.441

22.119

28.553

60.681

67.487

Totale uitgaven op artikel 17.02 Betuweroute, 17.03 HSL-Zuid, 17.07 ERTMS en 17.08 ZuidasDok van het Infrastructuurfonds

94.359

160.779

196.698

278.233

387.329

waarvan

         

17.02

Betuweroute

4.555

2.083

2.083

2.083

0

17.03

HSL-Zuid

20.183

25.700

23.000

0

0

17.07

ERTMS

41.338

44.669

57.588

112.588

196.588

17.08

ZuidasDok

28.283

88.327

114.027

163.562

190.741

16.01 Spoor

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies, de agentschapsbijdrage aan het KNMI in het kader van winterweer en de bijdragen aan internationale organisaties zijn volledig juridisch verplicht. Van het opdrachtenbudget is het merendeel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen. Het betreft hier onder andere de bijdrage aan de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De subsidies hebben een tijdshorizon.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel heeft met name betrekking op het uitvoeren van activiteiten ter ondersteuning van het beheer van en vervoer over het spoor via concessies en de uitvoering van de Lange Termijn Spooragenda.

16.01 Spoor

Toelichting op de financiële instrumenten

16.01.01 Opdrachten

Dit betreft voornamelijk (lopende) opdrachten voor adviezen ter ondersteuning van het programma Overwegen, de beheer- en vervoerconcessie en spoorwegwetgeving. Daarnaast maakt de jaarlijkse vergoeding aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderdeel uit van deze middelen, welke een vergoeding is voor haar werk op het gebied van spoor zoals de Vervoerkamer. De Vervoerkamer reguleert de relatie tussen de beheerders en de gebruikers van het spoor.

16.01.02 Subsidies
  • Subsidie bodemsanering NS-percelen: sinds 1996 dragen het Ministerie van IenM (en haar voorganger) en de Nederlandse Spoorwegen jaarlijks bij aan de Stichting Bodemsanering Nederlandse Spoorwegen (SBNS) voor de landelijke aanpak van bodemverontreiniging in NS-percelen. Deze subsidie eindigt in 2016, de stichting wordt opgeheven.

  • GSM-Rail: Uitgaven voor GSM-R(ail) ter mitigatie van de interferentieproblematiek bij ProRail en vervoerders door de uitrol van 3G- en 4G-netwerken door de telecom providers.

  • Overige subsidies: dit betreft voornamelijk een jaarlijkse bijdrage voor de Complete Lijn Uitschakeling (waarbij bijvoorbeeld bij een incident een tracé als geheel wordt uitgeschakeld) en de inzet van de 25kV Spanningtester (CLU+) op de Betuweroute en HSL in het kader van de daartoe gesloten overeenkomst met de betrokken Veiligheidsregio’s.

16.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Dit betreft een bijdrage aan de Organisation pour les Transports Internationaux Ferroviaires (OTIF). Deze internationale organisatie richt zich vooral op het creëren van een uniform rechtssysteem voor het vervoer van passagiers en vracht per rails.

Beleidsartikel 17: Luchtvaart

Algemene doelstelling

Het versterken van de internationale concurrentiekracht van de Nederlandse luchtvaartsector en het realiseren van een efficiënt, veilig en duurzaam luchtvaartbestel voor goederen, passagiers en omwonenden.

Regisseren

Rollen en verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving van de kaders en voor het binnen deze kaders (doen) realiseren van de gewenste ontwikkeling van de Nederlandse luchtvaart. De rol «regisseren heeft» betrekking op de volgende taken:

  • Voor een veilig en duurzaam gebruik van netwerken heeft de Minister het veiligheidsmanagement in Nederland beschreven (State Safety Programme 2015–2019) en een actieplan opgesteld (SSP Actieplan 2015). De veiligheid van de luchtvaart en andere modaliteiten wordt gemonitord in de Staat van de Veiligheid van de Inspectie Leefomgeving en Transport (Kamerstukken II, 2014–2015, 28 089, nr. 28). Om de concurrentiekracht van de luchtvaart te versterken streeft de Minister naar een internationaal level playing field. Daarin passen een actief Nederlands lidmaatschap in de International Civil Aviation Organization (ICAO) en een gerichte bijdrage in de totstandkoming van Europese regelgeving inclusief een actieve rol in agentschappen als de European Aviation Safety Agency (EASA).

  • Voor het in stand houden en versterken van het luchtvaartnetwerk van verbindingen van Nederland met de rest van de wereld zijn internationale overeenkomsten van cruciaal belang, zowel multilateraal als bilateraal. De Minister sluit hiertoe overeenkomsten met de vanuit de Nederlandse luchtvaartpolitiek belangrijke landen.

  • Daarnaast wordt mede vanuit het oogpunt van verbetering van het milieu en van de kwaliteit van de leefomgeving de innovatie en de transitie naar een duurzame luchtvaart bevorderd.

  • IenM zorgt voor de implementatie van regelgeving op het gebied van marktordening, passagiersrechten, veiligheid, milieu en security. Veel van deze regelgeving komt in internationaal of Europees kader tot stand. In deze kaders levert Nederland een actieve bijdrage gericht op de Nederlandse belangen.

  • De Minister richt zich nationaal en internationaal op het veiligstellen en efficiënter gebruiken van de capaciteit in het luchtruim en op verbetering van de prestaties van de Luchtverkeersleiding Nederland en het Maastricht Upper Area Control Centre, intensievere samenwerking tussen civiele en militaire luchtverkeersleidingsorganisaties en betere samenwerking van internationale luchtverkeersleidingsorganisaties binnen het Functional Airspace Block Europe Central (FABEC).

  • De Minister geeft zoveel mogelijk ruimte voor ondernemerschap, met een maximaal beroep op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor duurzaamheid en voor een permanente verbetering van de veiligheid middels introductie van veiligheids-management en toezicht gebaseerd op risico’s en veiligheidsprestatie.

  • De Minister richt zich op het veilig stellen van voldoende nationale luchthavencapaciteit en geeft invulling aan de wettelijke taken en verplichtingen ten aanzien van inrichting en gebruik van luchthavens en de omgeving.

  • De Minister zet in op een intensivering en stroomlijning van de inspanningen van alle overheden, belangenorganisaties en sectorpartijen betrokken bij bovenstaande beleidsopgaven.

  • Tevens draagt de Minister zorg voor een actieve inzet van Nederland in internationale gremia waar discussies worden gevoerd en besluiten worden genomen die van invloed zijn op het Nederlandse (mainport)beleid, zoals in de Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie van de EU.

  • Het behalen van de doelstelling hangt ten eerste af van de betrokkenheid van en samenwerking met andere overheden en het bedrijfsleven. Daarnaast spelen het innovatieve vermogen van de luchtvaartsector, technologische ontwikkelingen, ontwikkelingen in internationale organisaties (EU, Eurocontrol, EASA, ICAO) en de economische ontwikkelingen in Nederland een rol.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en kengetallen

Indicator: Creëren van luchthavencapaciteit Schiphol
 

Basiswaarde 2009

2010

2011

2012

2013

Gerealiseerd 2014

Streefwaarde 2020

Gerealiseerde vliegtuigbewegingen tov plafond 500.000

390.000

386.000

420.000

423.000

426.000

438.300

500.000

 

78%

77%

84%

84%

85%

88%

100%

Kamerstukken II 2014–2015, 34 098, nr. 1–3)

Bron realisatie: Schiphol Amsterdam Airport, januari 2015

Voor de luchthaven Schiphol is in 2008 tot 2020 een plafond aan het aantal vliegtuigbewegingen afgesproken. Met het oog op de netwerkkwaliteit moet binnen dit plafond ruimte blijven voor de ontwikkeling van mainportgebonden verkeer. Het Rijk heeft hierbij de verantwoordelijkheid voor het creëren van capaciteit op de luchthavens Eindhoven en Lelystad. In 2012 is het convenant «Behoud en versterking mainportfunctie en netwerkkwaliteit luchthaven Schiphol» tussen Schiphol en het Rijk bijgesteld en is afgesproken de inspanning er op te richten al bij 90% van de destijds gehanteerde 510.000 vliegtuigbewegingen extra regionale luchthavencapaciteit te kunnen inzetten ter ontlasting van Schiphol (Kamerstukken II, 2011–2012, 29 665, nr. 181).

Met de introductie van het nieuwe normen- en handhavingstelsel is in 2015 voor Schiphol ontwikkelruimte geconstateerd voor totaal 500.000 vliegtuigbewegingen tot en met 2020. Als tegemoetkoming voor de ophoging van de dagnorm van de vierde baan en de introductie van een hardheidsclausule is de in het akkoord van 2008 afgesproken capaciteit van 510.000 bewegingen teruggebracht tot 500.000 tot en met 2020 (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 098, nr. 1–3).

Indicator: Creëren extra luchthavencapaciteit Eindhoven en Lelystad
 

Basiswaarde 2009

Gerealiseerd t/m 2015

Streefwaarde 2016

Streefwaarde 2020

Luchthaven capaciteit Eindhoven

0

25.000 (10.000)

25.000

25.000

Luchthaven capaciteit Lelystad

0

45.000

45.000

45.000

Bron Eindhoven: Luchthavenbesluit Eindhoven 2014 (Kamerstukken II, 2013–2014, 31 936, nr. 187)

Bron Lelystad: Ontwerp Luchthavenbesluit Lelystad

De ontwikkeling van Eindhoven en Lelystad (met in totaal 70.000 extra vliegtuigbewegingen op jaarbasis) vindt plaats in een zodanig tempo dat Schiphol meer ruimte krijgt voor écht mainportverkeer en de concurrentiepositie van Schiphol wordt versterkt, conform het Convenant «Behoud en versterking mainportfunctie en netwerkkwaliteit luchthaven Schiphol».

In 2014 is voor Eindhoven met het vaststellen van het luchthavenbesluit de wettelijke basis gelegd voor 25.000 extra vliegtuigbewegingen. In 2015 wordt de eerste tranche, op basis van de verleende vergunning burgermedegebruik voor 10.000 extra vliegtuigbewegingen, geëvalueerd. Indien aan alle voorwaarden is voldaan zal met ingang van 1 januari 2016 een vergunning burgermedegebruik kunnen worden verleend voor de volledige ruimte van 25.000 extra vliegtuigbewegingen. Voor Lelystad is in 2015 een luchthavenbesluit vastgesteld voor 45.000 vliegtuigbewegingen «groot handelsverkeer».

Indicator: Luchthavengelden, ATC-heffingen en overheidsheffingen (aeronautical kosten)

Ranglijst kostenniveau (van hoog naar laag)

Realisatie 2013

Realisatie 2014

Streefwaarde 2016e.v.

London Heathrow (LHR)

1

1

 

Parijs (CDG)

3

3

 

Frankfurt (FRA)

2

2

 

Gatwick

4

4

 

Schiphol

8

8

< LHR, FRA, CDG

Zürich

5

5

 

München

6

6

 

Brussel

9

9

 

Madrid

7

7

 

Bron: SEO, jaarlijkse Benchmark Luchthavengelden en Overheidsheffingen 2014

Toelichting

Het streven is om de huidige positie van Schiphol voor wat betreft het kostenniveau onder die van Londen Heathrow, Frankfurt en Parijs Charles de Gaulle te houden. Instrumenten voor het bewaken van het level playing field zijn het toezien op de randvoorwaarden en regulering van de doorrekening van de aeronautische kosten door de luchthaven Schiphol. Daarnaast heeft de overheid een betrokkenheid bij de hoogte van de overheidsheffingen (geluidhinderkosten en securitykosten).

Kengetal: Geluidsbelasting rond Schiphol

Periode

2012

2013

2014

grenswaarde TVG

Gedurende het gehele etmaal (Lden)

62,71

62,45

62,55

63.46 dB(A)

Gedurende de periode van 23.00 tot 7.00 uur (Lnight)

52,47

52,09

52,14

54.44 dB(A)

Bron: Handhavingsrapportage Schiphol van de ILT 2014

Bron grenswaarde: Luchthavenverkeerbesluit 2004

Toelichting

In het Luchthavenverkeerbesluit (algemene maatregel van bestuur, 18 september 2008) zijn voor de luchthaven Schiphol de grenzen gesteld aan de totale hoeveelheid geluid (Totaal Volume Geluid, TVG) dat het vliegverkeer in een jaar mag produceren. De geluidsbelasting van het vliegverkeer moet worden begrensd met op handhavingpunten vastgestelde grenswaarden (aan de baankoppen en bij aanpalende bebouwde kom).

In het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol is vastgelegd dat de totale hoeveelheid geluid van het luchthavenluchtverkeer bij Schiphol per gebruiksjaar overdag (de Lden) niet meer dan 63,46 dB(A) en voor de nacht (de Lnight) niet meer dan 54,44 dB(A) mag bedragen. IenM stelt de grenswaarden vast maar heeft geen directe invloed op de daadwerkelijk gerealiseerde geluidsbelasting, dat is de verantwoordelijkheid van de sector. Bij dreigende overschrijding wordt door de ILT handhavend opgetreden. De Handhavingsrapportage Schiphol 2014 van de ILT is aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 665, nr. 213).

Voor de jaarlijkse totale risicogewicht score (TRG-score) voor Schiphol in relatie tot de TRG-grenswaarde in het Luchthavenverkeerbesluit wordt verwezen naar de Handhavingsrapportage Schiphol, ILT, 2014.

Kengetal: Aantal bestemmingen waarnaar (> 2 x per jaar) met vnl. geregelde vluchten wordt gevlogen per luchthaven

Luchthaven

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Amsterdam

258

246

253

263

271

266

261

264

Frankfurt

288

291

284

283

288

301

286

286

London Heathrow

181

177

171

165

174

176

176

179

Parijs Charles de Gaulle

260

273

272

271

268

256

258

278

Brussel

158

190

183

188

200

190

181

192

Bron: Amsterdam Airport Schiphol (AAS), op basis van APGdat, januari 2015

Toelichting

In deze tabel zijn de bestemmingen opgenomen waarvoor geldt dat deze meer dan twee keer per jaar worden aangevlogen. Volgens deze indicator is het aantal bestemmingen vanaf Schiphol in 2014 licht gestegen. De toename in 2014 is het grootst vanaf Parijs Charles de Gaulle en Brussel.

Kengetal: Aantal vliegtuigbewegingen, passagiers en vrachttonnage per luchthaven
 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Vliegbewegingen (x 1.000)

               

Amsterdam

436

428

391

386

420

423

426

438

Frankfurt

485

480

458

458

481

476

466

463

London Heathrow

476

473

460

449

476

471

470

471

Parijs Charles de Gaulle

544

551

518

492

507

491

472

465

Brussel

241

236

212

205

214

206

199

214

Passagiers (in miljoenen)

               

Amsterdam

48

47

44

45

50

51

53

55

Frankfurt

54

53

51

53

56

57

58

59

London Heathrow

68

67

66

66

69

70

72

73

Parijs Charles de Gaulle

60

61

58

58

61

61

62

64

Brussel

18

19

17

17

19

19

19

22

Vracht (x 1.000 ton)

               

Amsterdam

1.610

1.568

1.286

1.512

1.524

1.483

1.531

1.633

Frankfurt

2.074

2.021

1.808

2.199

2.133

1.986

2.016

2.051

London Heathrow

1.314

1.401

1.278

1.473

1.484

1.465

1.423

1.499

Parijs Charles de Gaulle

2.053

2.039

1.819

2.177

2.088

1.950

1.876

1.896

Brussel

762

659

449

476

475

459

430

454

Bron: Amsterdam Airport Schiphol (AAS), januari 2015

Toelichting

Inzet van het beleid is het optimaliseren van de netwerkkwaliteit in combinatie met een concurrerende en duurzame luchtvaart. De netwerkkwaliteit wordt mede bepaald door overheidstarieven en -maatregelen, maar is voor een groot deel niet direct beïnvloedbaar. Bovenstaande kengetallen geven de omvang van het netwerk in aantallen bestemmingen en het verkeer en vervoer op Schiphol weer in vergelijking met andere grote Noordwest-Europese luchthavens.

In de jaarlijkse Monitor Netwerkkwaliteit en Staatsgaranties laat IenM elk jaar de ontwikkeling van de netwerkkwaliteit van Schiphol monitoren. Uit de Monitor Netwerkkwaliteit en Staatsgaranties 201417 blijkt dat het netwerk van Schiphol in 2014 sterker is gegroeid dan die van de vier andere West-Europese luchthavens in het onderzoek (Londen Heathrow, Parijs Charles de Gaulle, Frankfurt en München). Opvallend is ook dat het netwerk van Skyteam zich op Schiphol sinds de fusie van Air France en KLM in 2004 op alle fronten aanzienlijk sterker heeft ontwikkeld dan op Parijs Charles de Gaulle. Zowel de directe connectiviteit als de hubconnectiviteit op Schiphol zijn in 2014 nagenoeg op hetzelfde niveau gekomen als die op Parijs Charles de Gaulle. De voortdurend positieve ontwikkeling van het netwerk vanaf Schiphol gedurende de afgelopen tien jaar houdt in dat Air France KLM zich steeds heeft gehouden aan het naleven van de Staatsgaranties die destijds met Air France KLM zijn afgesproken om de publieke belangen te borgen.

Kengetal: Gemiddelde vertraging per vlucht toe te rekenen aan Air Traffic Management (in minuten)
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Taakstelling vanaf 2000 met herijking voor 2002–2006

2,8

2,44

2,08

1,72

1,4

1,0

1,0

1,0

1,0

1,0

nb

0,7

0,6

0,5

Gerealiseerd

2,5

1,4

0,9

0,8

0,9

1,0

1,2

1,4

0,9

2,0

1,1

0,63

0,54

0,61

Bron: Performance review Body, Performance monitoring Dashboard 2015

Toelichting

Het Rijk heeft geen directe invloed op het aantal minuten vertraging in het Europese luchtruim.

Dit kengetal is een internationaal gemiddelde en wordt bepaald door operationele factoren, zoals capaciteitsplanning, human resource management, weersomstandigheden en stakingen. Dit kengetal geeft wel een beeld van de efficiëntie van het luchtvaartbestel.

Kengetal: Gemiddelde ATFM-vertraging per vlucht
 

2010

2011

2012

2013

2014

Grenswaarde

Gemiddelde ATFM-vertraging (en route en airport) per vlucht in minuten per vlucht

2,8

1,00

1,00

1,00

1,00

Gerealiseerd

Gemiddelde ATFM-vertraging (en route en airport) per vlucht in minuten per vlucht

0,94

0,90

0,78

0,68

0,94

Gerealiseerd

Gemiddelde ATFM-vertraging (en route en airport) per vlucht in minuten per vlucht volgens PRB methode

1,85

1,81

1,41

1,34

1,89

Bron: Luchtverkeersleiding Nederland 2015

Toelichting

Dit kengetal heeft betrekking op de gemiddelde en-route vertraging per vlucht in het Nederlandse luchtruim en de gemiddelde vertraging op Schiphol tezamen. Het merendeel van de vertragingen treedt op in de terminalfase van een vlucht en wordt veroorzaakt door weersomstandigheden (storm, mist, sneeuw) die een direct negatief effect hebben op de afhandeling van de starts en landingen in de vluchtfase onder een hoogte van één kilometer. Beperkte aantallen vliegtuigopstelplaatsen kunnen ook vertragingen veroorzaken.

De toename in 2014 van de gemiddelde vertraging is met name veroorzaakt door stormen en mist.

Luchtverkeersleiding Nederland hanteert met ingang van 2015 dezelfde systematiek om vertragingen te meten als de Performance Review Body (PRB), de onafhankelijke adviseur van de Europese Commissie op het gebied van prestatiesturing. Luchtverkeersleiding Nederland heeft de vertragingswaarden vanaf 2010 herberekend volgens de PRB systematiek om de effecten van de wijziging van de meetsystematiek transparant weer te geven. De grenswaarde is met ingang van 2015 volgens deze nieuwe systematiek op twee minuten gesteld.

Beleidswijzigingen

De komende jaren wordt uitwerking gegeven aan de Luchtvaartnota (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 936 A), de Luchtruimvisie (Kamerstukken II, 2011–2012, 31 936, nr. 114) en het State Safety Programme 2015–2019. De bij deze nota’s behorende uitvoeringsagenda’s (Kamerstukken II, 2010–2011, 31 936, nr. 47) en het SSP Actieplan zijn hierbij leidend.

Op grond van het advies van de Alderstafel Schiphol over de vierde baan problematiek is besloten het in het akkoord van 2008 afgesproken maximum van 510.000 vliegbewegingen terug te brengen tot 500.000 tot en met 2020. Dit past binnen de criteria van gelijkwaardigheid en binnen de regels van het nieuwe normen- en handhavingststelsel (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 098, nr. 1–3).

Het is tevens van groot belang dat Europa prioriteit geeft aan het vergroten van de concurrentiekracht van de Europese luchtvaart en het behoud van de regionale en mondiale connectiviteit van Europa. Nederland organiseert daarom tijdens haar Voorzitterschap een ministeriële Aviation Summit op 20 en 21 januari 2016 waar zal worden gesproken over een gezamenlijk antwoord op de uitdagingen en kansen voor de Europese luchtvaart. Speerpunten voor Nederland zijn weergegeven in de brief over de Nederlandse inbreng voor de toekomstige EU luchtvaartstrategie (Kamerstukken II, 2014–2015, 31 936, nr. 289).

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 17 Luchtvaart (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

17.542

23.570

25.355

12.313

10.543

13.701

10.687

Uitgaven:

20.201

26.771

24.985

15.186

11.466

11.579

8.657

Waarvan juridisch verplicht

   

59%

       

17.01

Luchtvaart

20.201

26.771

24.985

15.186

11.466

11.579

8.657

17.01.01

Opdrachten

6.727

10.979

13.916

13.048

9.528

9.641

6.719

 

– Opdrachten GIS

1.598

5.001

3.023

4.772

3.021

3.021

0

 

– Leefbaarheidsfonds

0

0

5.900

2.900

0

400

400

 

– Overige opdrachten

5.129

5.978

4.993

5.376

6.507

6.220

6.319

17.01.02

Subsidies

2.284

2.663

910

910

710

710

710

17.01.03

Bijdrage aan agentschappen

10.071

11.949

8.979

48

48

48

48

 

– waarvan bijdrage aan RWS (Caribisch Nederland)

10.000

11.891

8.931

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

48

35

48

48

48

48

48

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

23

23

0

0

0

0

0

17.01.05

Bijdrage aan internationale organisaties

1.119

1.180

1.180

1.180

1.180

1.180

1.180

 

Ontvangsten

38.168

33.411

9.311

25

25

25

25

Artikel 17

Belastinguitgaven (x € mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Accijnzen

             

Vrijstelling accijns luchtvaartuigen

2.105

2.156

2.196

2.268

2.348

2.427

2.504

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2016

17.01 Luchtvaart

Budgetflexibiliteit

Het grootste deel van de uitgaven is juridisch verplicht. Het betreft de uitfinanciering van aangegane verplichtingen voor opdrachten en subsidies voor onder meer het project geluidsisolatie Schiphol (GIS) en voor de uitvoering van toezichtstaken door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Voor een overzicht van de subsidies wordt verwezen naar de bijlage Subsidies. De subsidies hebben een tijdshorizon. De bijdrage aan de agentschappen betreft voornamelijk de financiering van de uitvoering van de masterplannen luchthavens Caribisch Nederland door RWS voor 2016. Op basis van de opdrachtbrief aan RWS voor Caribisch Nederland en het Beleidsondersteuning en advies (BOA) traject is het budget voor 2016, ultimo 2015 juridisch verplicht.

De bijdrage aan internationale organisaties betreft de jaarlijkse contributie aan de International Civil Aviation Organization (ICAO), aan het hiertoe opgezette samenwerkingsverband binnen ABIS en aan de European Civil Aviation Conference (ECAC). Dit bedrag is daarmee geheel juridisch verplicht.

De bijdrage aan de tweede tranche van het leefbaarheidsfonds is bestuurlijk verplicht.

De resterende niet juridisch verplichte ruimte is belegd met de activiteiten uit de uitvoeringsagenda bij de Luchtvaartnota (Kamerstukken II, 2010–2011, 31 936, nr. 47) en het State Safety Programme Actieplan 2015.

17.01 Luchtvaart

Toelichting op de financiële instrumenten

De afname van het budget na 2016 wordt met name veroorzaakt door een afname van de benodigde middelen voor opdrachten Geluidsisolatie Schiphol (GIS) en door het beëindigen van de agentschapsbijdrage aan RWS bestemd voor Caribisch Nederland. De agentschapsbijdrage wordt beëindigd omdat de uitvoering van de masterplannen luchthavens Caribisch Nederland wordt voltooid.

17.01.01 Opdrachten

Opdrachten Geluidsisolatie Schiphol (GIS)

Doel van het project Geluidsisolatie Schiphol fase 3 (GIS-3) is het verminderen van geluidshinder voor omwonenden van Schiphol door middel van geluidsisolatie. De geplande uitgaven voor 2016 en verder hebben betrekking op aankopen in de geluidssloopzones, klachtenafhandeling en de behandeling en uitbetaling van schadeclaims.

Overige opdrachten

1. Luchtvaartnota en de Alderstafels

Sinds 2008 zijn drie Alderstafels actief: Schiphol, Eindhoven en Lelystad. De Alderstafels bieden een succesvolle overlegstructuur van belanghebbenden in deze luchthavenregio’s. De Aldersadviezen vormen voor het kabinet een waardevolle basis voor beleidskeuzes ten aanzien van de ontwikkeling van luchthavens in relatie tot de effecten op de leefomgeving. Ook in 2016 blijven de Alderstafels Eindhoven en Lelystad actief. Op Schiphol is de Alderstafel inmiddels samen met de Commissie Regionaal Overleg luchthaven Schiphol (CROS) overgegaan in de Omgevingsraad Schiphol.

2. Normen en handhavingsstelsel

De ontwikkeling van Schiphol tot 2020 vindt plaats binnen de aan de Alderstafel afgesproken kaders. Het budget is bestemd voor opdrachten ten behoeve van de implementatie van het nieuwe normen- en handhavingstelsel voor Schiphol en aanpassing van de wet- en regelgeving en het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB)/ Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB).

3. Leefbaarheidsfonds

Bij de afnemende mogelijkheden van hinderbeperking is de tweede tranche van het leefbaarheidsfonds een belangrijke impuls voor de inpassing van de luchthaven Schiphol in zijn omgeving. De partijen Schiphol, de provincie Noord-Holland en het Rijk afgesproken om in totaal € 30 miljoen voor een tweede fase ter beschikking te stellen.

4. Verminderen risico op vogelaanvaringen

In 2016 wordt opnieuw gewerkt aan het uitvoeren van de maatregelen uit het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol om de vogelaanvaringsproblematiek te verminderen. De maatregelen betreffen het ontwikkelen en toepassen van detectieapparatuur, maatregelen gericht op populatiebeheer en een aanscherping van de ruimtelijke beperkingen ten aanzien van de foerageer-, rust- en broedgebieden.

5. State Safety Programme

Op basis van de door het ministerie en de luchtvaartsector uitgevoerde risicoanalyse zijn het State Safety Programme 2015–2019 en het SSP Actieplan 2015 opgesteld. Vanaf 2016 en verder zal uitvoering worden gegeven aan het Actieplan. Het plan betreft onder andere maatregelen om de wetgeving op orde te brengen, de veiligheid met prestatie-indicatoren meetbaar te maken en de introductie van veiligheidsmanagement door de gehele luchtvaartsector.

6. Nadere uitwerking luchtruimvisie en civiel-militaire samenwerking

Als uitwerking van de Luchtruimvisie worden verschillende onderzoeken en studies uitgevoerd voor de voorbereiding van luchtruimwijzigingen en aanpassingen van het luchtverkeersleidingsconcept. Hiertoe worden activiteiten uitgevoerd in samenwerking met de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) van het Ministerie van Defensie.

In de Roadmap Luchtruimvisie wordt beschreven hoe en wanneer de luchtverkeersleidings-organisaties de beoogde luchtruimwijzigingen en aanpassingen aan het luchtverkeersleidings-systeem gaan realiseren. De uitwerking van de verdergaande civiel-militaire samenwerking op het gebied van luchtverkeersdienstverlening is daarbij een belangrijk aspect.

7. KDC

De Stichting Knowledge & Development Center (KDC) levert kennis om innovatieve oplossingen te vinden voor de duurzame ontwikkeling van de Mainport Schiphol. In het KDC werken de partners KLM, Schiphol en Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) samen met universiteiten en kennisinstellingen om alle operationele processen op en rond Schiphol te innoveren, zowel op de grond als in de lucht.

8. Opdrachten Caribisch Nederland

Het betreft de aanschaf van apparatuur ter bevordering van het veilig gebruik van de luchthavens en ter verbetering van de bedrijfsvoering. Tevens betreft het de financiering van diverse onderzoeken en opleidingen.

17.01.02 Subsidies

Versneld onderploegen graanresten ten behoeve van reduceren risico vogelaanvaringen

Met het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol is een vergoedingsregeling in het leven geroepen voor het versneld onderwerken van de graanresten na de oogst in een deel van de Haarlemmermeerpolder. De boeren die de overeenkomst hebben ondertekend ontvangen hiervoor een vergoeding per hectare versneld ondergewerkte graanakker.

Omgevingsraad Schiphol en commissies regionaal overleg

IenM draagt financieel bij aan de activiteiten van de Omgevingsraad Schiphol (ORS). Dit onafhankelijke overleg- en adviesorgaan verenigt bewoners, regionale en lokale overheden en luchtvaartpartijen met als doel om de hinder van Schiphol zoveel mogelijk te beperken en een optimaal gebruik van de luchthaven te bevorderen. De jaarlijkse bijdrage bedraagt maximaal € 0,52 miljoen. De luchthavens van nationale betekenis Eelde, Lelystad, Maastricht en Rotterdam kennen in 2016 eveneens commissies voor regionaal overleg. In 2016 is de rijksbijdrage per commissie maximaal € 0,035 miljoen.

Incidentele subsidies

IenM treedt toe tot het KLM Corporate Biofuel Programme. De bijdrage van € 0,2 miljoen aan het programma wordt door KLM voor 100% geïnvesteerd om duurzame biokerosine in te kopen en draagt daarmee bij aan de vergroening van de luchtvaartsector.

17.01.03 Bijdrage aan agentschappen

Dit betreft voornamelijk de bijdrage die aan RWS ter beschikking wordt gesteld voor de uitvoering van de masterplannen luchthavens Caribisch Nederland gericht op het wegwerken van de tekortkomingen ten aanzien van de internationale regelgeving.

17.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Voor de jaarlijkse contributie aan de International Civil Aviation Organization, aan het hiertoe opgezette samenwerkingsverband binnen ABIS (de ABIS-groep vertegenwoordigt de burgerlijke luchtvaartautoriteiten van Oostenrijk, België, Nederland, Luxemburg, Ierland, Zwitserland en Portugal), en aan de European Civil Aviation Conference (ECAC) wordt in 2016 een bedrag uitgegeven van € 1,2 miljoen, waarvan € 1,0 miljoen via de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).

Beleidsartikel 18: Scheepvaart en Havens

Algemene doelstelling

Het realiseren van een efficiënt, veilig en duurzaam goederenvervoersysteem, waarbinnen de internationale concurrentiekracht van de mainport en van de Nederlandse maritieme sector wordt versterkt.

(Doen) uitvoeren

Rollen en verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het in stand houden van een robuust hoofdnetwerk van vaarwegen. Vanuit de begroting Hoofdstuk XII (artikel 26.01) wordt een bijdrage gedaan aan het Infrastructuurfonds. Via het Infrastructuurfonds (artikel 15, 17 en 18) investeert de Minister door middel van aanleg en benutting in dit netwerk, in binnenhavens en in de maritieme toegang van zeehavens om een goede en betrouwbare bereikbaarheid over water van de economische kerngebieden te realiseren. Aanleg- en benuttingsprojecten worden in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) vastgelegd. De Minister is verantwoordelijk voor toezicht en nautisch beheer. Rijkswaterstaat voert als beheerder het beheer, onderhoud en vervanging uit. De uitgaven aan beheer, onderhoud en vervanging worden verantwoord op het Infrastructuurfonds (artikel 15).

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook voor de uitvoering van het maritiem beleid. Hieronder valt ook het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving (zowel de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)). De rol «regisseren» heeft ook betrekking op de volgende taken:

  • De Minister stelt normen en handhaaft deze om het veilige en duurzame gebruik van netwerken te waarborgen. De Minister ijvert regionaal en internationaal voor deze normen, bijvoorbeeld in de Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie van de EU en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), ook omdat een internationaal level playing field goed is voor de Nederlandse concurrentiepositie. Daarin passen een actief Nederlands lidmaatschap van IMO en Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en een gerichte bijdrage aan de totstandkoming van Europese regelgeving, inclusief een actieve rol in agentschappen als het Europese Maritieme Veiligheidsagentschap (EMSA) en andere organisaties.

  • De in 2015 vastgestelde maritieme strategie en de daaronder hangende werkprogramma’s voor de zeehavens, scheepvaart en binnenvaart geven de leidende principes aan: meerwaarde door samenwerking, ruimte voor ondernemerschap en oog voor de stad en leefomgeving.

  • Vanuit het oogpunt van verbetering van het milieu en van de kwaliteit van de leefomgeving in de zeehavengebieden wordt de innovatie en de transitie naar een duurzame scheepvaart bevorderd.

  • IenM zorgt voor «state of the art» regelgeving op het gebied van marktordening, passagiersrechten, bemanningszaken en security.

  • Met het programma Beter Benutten stimuleert de Minister een slim, efficiënt en veilig gebruik van de vaarwegen. Samen met de inspanningen van de vervoerders en verladers kan daarmee de capaciteit van de vaarwegen beter worden benut.

  • De Minister geeft zoveel mogelijk ruimte voor ondernemerschap, met een maximaal beroep op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor een permanente verbetering van de veiligheid en duurzaamheid met betrekking tot maritiem beleid.

  • IenM draagt, binnen het kabinetsbrede bedrijvenbeleid onder coördinatie van het Ministerie van Economische Zaken, als vakdepartement verantwoordelijkheid voor de overheidsinbreng op de Topsector Logistiek en het maritieme cluster binnen de Topsector Water.

  • Voorts zet de Minister in op een intensivering en stroomlijning van de inspanningen van alle overheden, belangenorganisaties en sectorpartijen betrokken bij bovenstaande beleidsopgaven.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de Inspectie Leefomgeving en Transport op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor scheepvaart en havens opgenomen. In productartikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Indicator: Passeertijd sluizen
 

Realisatie 2010

Realisatie 2011

Realisatie 2012

Realisatie 2013

Realisatie 2014

Streefwaarde 2015 en 2016

Hoofdtransportas

68%

67%

68%

69%

70%

85%

Hoofdvaarweg

81%

79%

78%

80%

80%

75%

Overige vaarweg

88%

92%

93%

92%

92%

70%

Bron: RWS, 2015

Toelichting

De «passeertijd sluizen» is een absolute normtijd die voor elke sluis afzonderlijk is bepaald. Voor elk type vaarweg wordt een te realiseren percentage schepen nagestreefd dat binnen de normtijd de sluis passeert. De gerealiseerde passeertijden op de hoofdtransportassen voldoen nog niet aan de streefwaarden. Dit speelt al langere tijd en wordt, naast geplande onderhoudsmaatregelen voornamelijk veroorzaakt door gebrek aan capaciteit op de trajecten tussen Rotterdam en Zeeland. Voor de sluizen op die corridor lopen dan ook MIRT-projecten, gericht op het verbeteren van de toekomstige capaciteit. De passeertijden voor de hoofd- en overige vaarwegen scoren overall gezien wel ruim voldoende.

Kengetal: Ontwikkeling van het procentuele marktaandeel (in tonnen) van de Nederlandse havengebieden ten opzichte van de totale Noordwest Europese havenrange (de «Hamburg-Le Havre range»)
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Totaal Nederlandse Zeehavens

44,4

44,9

44,9

44,2

44,5

45,0

46,9

47,8

47,2

47,9

47,5

47,2

Mainport Rotterdam

34,5

34,6

34,9

33,8

34,2

34,4

36,0

37,0

36,3

37,0

36,6

36,2

Overige Nederlandse Zeehavens

9,9

10,3

10,0

10,4

10,4

10,6

10,9

10,8

10,9

10,9

10,9

11,0

Bron: 2002–2010 Nationale Havenraad, 2011–2014 IenM

Toelichting

Dit kengetal geeft informatie over het marktaandeel van de Nederlandse zeehavens ten opzichte van de concurrerende Noordwest Europese havenrange (de zogenaamde «Hamburg-Le Havre range»). Het streven is het marktaandeel van de Nederlandse havengebieden ten opzichte van de totale Noordwest (de «Hamburg-Le Havre range») ten minste te handhaven.

Na een lichte stijging van het marktaandeel in 2012, is er in 2013 en 2014 een lichte daling van het marktaandeel te zien. Met name Mainport Rotterdam, dat in 2012 marktaandeel had gewonnen, verloor marktaandeel in 2013 en 2014 tot onder het niveau van 2010. Het marktaandeel van de overige Nederlandse zeehavens laat een lichte stijging zien.

Kengetal: Ontwikkeling in aantallen en bruto tonnage (GT)1
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Van de vloot van in Nederland geregistreerde zeeschepen onder Nederlandse vlag2

Aantallen

                 

Handelsvaart

574

566

640

688

725

769

800

822

808

Zeesleepvaart

174

212

222

222

249

235

247

260

258

Waterbouw

148

139

118

121

120

156

169

168

167

Totaal

896

917

980

1.031

1.094

1.160

1.216

1.250

1.233

Bruto tonnage (GT) (x 1.000)

                 

Handelsvaart

5.031

5.114

5.980

6.313

6.075

6.883

6.740

7.045

6.978

Zeesleepvaart

181

243

264

237

310

290

362

347

360

Waterbouw

509

477

375

441

450

513

531

533

537

Totaal

5.721

5.834

6.619

6.991

6.835

7.686

7.633

7.925

7.875

Van de vloot onder buitenlandse vlag in Nederlands eigendom of beheer3

Aantallen

                 

Handelsvaart

434

462

395

410

433

422

408

403

403

Zeesleepvaart

284

332

358

406

459

456

477

498

519

Waterbouw

39

45

52

66

63

55

55

52

52

Totaal

757

839

805

882

955

933

940

953

974

Bruto tonnage (GT) (x 1.000)

                 

Handelsvaart

5.566

6.278

4.542

5.057

5.259

5.232

5.072

5.517

5.987

Zeesleepvaart

2.782

1.903

1.423

1.217

1.011

1.298

1.640

1.612

1.643

Waterbouw

102

122

184

225

251

210

264

248

285

Totaal

8.450

8.303

6.149

6.499

6.521

6.740

6.976

7.377

7.915

1

Schepen > 100 GT en pontons > 1000 GT

2

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2015

3

Bron: cijfers van 2006–2009 Policy Research Corporation (april 2010); cijfers 2010–2014 Inspectie Leefomgeving en Transport (februari 2015). Alle cijfers op basis van Lloyd’s Register Fairplay.

Toelichting

Bovenstaande kengetallen geven informatie over de ontwikkeling in aantallen en bruto tonnage (GT) van de vloot in Nederlands eigendom of beheer onder Nederlandse en buitenlandse vlag. De gegevens zijn opgesplitst naar de sectoren handelsvaart, zeesleepvaart en waterbouw. De groei c.q. afname van de vloot onder Nederlandse vlag is niet alleen van overheidsbeleid afhankelijk, maar van meerdere factoren zoals de wereldwijde groei van het ladingaanbod en investeringsklimaat, het zeevaartbeleid (waaronder fiscale klimaat) van andere landen en de individuele prestaties van de ondernemingen. Een toename van de vanuit Nederland beheerde vloot (en dan met name de Nederlandse vlag) is gunstig voor de ontwikkeling van de toegevoegde waarde.

Kengetal: veiligheid scheepvaart

Aantal scheepvaartongevallen (inclusief visservaartuigen en recreatievaart) op het Nederlandse deel van de Noordzee (Nederlandse en buitenlandse vlag)

 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Zeer ernstige scheepvaartongevallen (ZESO)

1

1

0

0

1

1

0

4

2

0

Ernstige scheepvaartongevallen

4

2

6

3

7

9

4

15

13

12

Totaal (ESO)

5

3

6

3

8

10

4

19

15

12

Aantal significante ongevallen met schepen op de Nederlandse binnenwateren1

Aantal significante scheepsongevallen

96

123

150

127

121

164

159

161

136

138

Aantal doden en gewonden op schepen op de Nederlandse binnenwateren (ook onder niet Nederlandse vlag)

Aantal doden

7

3

4

4

4

4

8

4

9

4

Aantal gewonden

49

54

30

51

56

45

63

58

27

44

Bron: RWS, 2015

1

Voor de beoordeling van de ontwikkeling van de veiligheid op de Nederlandse binnenwateren wordt gebruik gemaakt van het begrip «significant scheepsongeval». Significante scheepsongevallen zijn scheepsongevallen op de Nederlandse binnenwateren met schepen (ook onder niet Nederlandse vlag) waarbij schade is ontstaan die als ernstig wordt geclassificeerd in de vorm van slachtoffers (doden/gewonden), stremming van de vaarweg of schade aan de vaarweg, schip, lading of milieu.

Toelichting

In 2014 zijn op het Nederlandse deel van de Noordzee twaalf ESO’s (ernstige scheepvaartongevallen) geregistreerd. Er hebben in 2014 geen ZESO’s plaatsgevonden. De twaalf ESO’s zijn als volgt verdeeld: koopvaardij (vijf), visserij (één), recreatievaart (vijf) en één gecombineerde ESO aanvaring zeevaart en visserij. Sinds 2012 is de registratie en classificatie van scheepsongevallen op de Noordzee aanzienlijk verbeterd en verfijnd. Dit heeft tot het inzicht geleid dat de historische reeks 2004–2011 waarschijnlijk een onderschatting van het aantal ESO’s geeft dat in werkelijkheid is opgetreden. Om een goede uitspraak te kunnen doen over de ontwikkeling van de veiligheid van scheepvaart op de Noordzee moet vanaf 2012 een nieuwe historische reeks van ESO’s worden opgebouwd. De historische reeks van ZESO’s wordt wel betrouwbaar geacht.

Naar aanleiding van een aantal ernstige scheepsongevallen in de recreatievaart in 2013, waarbij negen dodelijke slachtoffers vielen, is sprake van een hoger aantal doden dan gemiddeld. Onderzoek heeft uitgewezen dat structurele beleidswijzigingen niet noodzakelijk zijn. De watersportsector heeft naar aanleiding van de ongevallen zelf initiatief genomen om te komen tot verbetermaatregelen.

Beleidswijzigingen

Accentverschuivingen in het maritiem beleid zoals weergegeven in de rijksbrede Maritieme Strategie (Kamerstukken II, 2014–2015, 31 409, nr. 70) en bijbehorende uitvoeringsagenda worden uitgevoerd. Hierin zijn de uitkomsten van de evaluatie Zeevaartbeleid 2008–2013 en Evaluatie van fiscaal maritiem beleid met financiën in de Maritieme Strategie verwerkt.

In het jaar 2016 wordt een beleidsdoorlichting voor het gehele beleidsartikel uitgevoerd.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 18 Scheepvaart en havens (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

18.793

34.072

33.737

4.272

4.704

4.741

4.777

Uitgaven:

4.801

13.147

24.997

28.332

14.804

10.980

8.838

Waarvan juridisch verplicht

   

96%

       

18.01

Scheepvaart en havens

4.801

13.147

24.997

28.332

14.804

10.980

8.838

18.01.01

Opdrachten

1.956

8.518

17.966

17.863

7.865

6.536

6.394

 

– Topsector logistiek

0

6.731

16.013

16.035

5.605

4.239

4.061

 

– Overige opdrachten

1.956

1.787

1.953

1.828

2.260

2.297

2.333

18.01.02

Subsidies

543

2.275

4.587

8.025

4.495

2.000

0

 

– Topsector logistiek

0

1.750

4.337

7.775

4.495

2.000

0

 

– Overige subsidies

543

525

250

250

0

0

0

18.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.404

1.270

1.408

1.408

1.408

1.408

1.408

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.404

1.270

1.408

1.408

1.408

1.408

1.408

18.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

898

1.084

1.036

1.036

1.036

1.036

1.036

 

Ontvangsten

465

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijziging naar artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

821.791

819.917

854.059

721.783

700.091

Andere ontvangsten van artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

32.620

16.890

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

854.411

836.807

854.059

721.783

700.091

waarvan

         

15.01

Verkeersmanagement

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

411.347

356.103

328.006

274.708

283.144

15.03

Aanleg

141.226

188.940

234.166

166.912

133.617

15.04

Geïntegreerde contractvormen/PPS

6.184

3.619

7.844

2.262

2.229

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

301.578

289.741

283.916

280.932

280.488

15.07

Investeringsruimte

– 14.336

– 10.008

– 8.285

– 11.443

– 7.799

Extracomptabele verwijziging naar artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds

4.604

4.620

4.216

2.669

486

Andere ontvangsten van artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds

4.604

4.620

4.216

2.669

486

waarvan

           

17.06

Project Mainportontwikkeling Rotterdam

4.604

4.620

4.216

2.669

486

Extracomptabele verwijziging naar artikel 18.03 Intermodaal vervoer van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 18.03 Intermodaal vervoer van het Infrastructuurfonds

3.045

0

0

0

0

Andere ontvangsten van artikel 18.03 Intermodaal vervoer van het Infrastructuurfonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 18.03 Intermodaal vervoer van het Infrastructuurfonds

3.045

0

0

0

0

waarvan

         

18.03

Intermodaal vervoer

3.045

0

0

0

0

Artikel 18

Belastinguitgaven (x € mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verlaging lastendruk op ondernemingen

             

Willekeurige afschrijving zeeschepen

3

3

3

3

3

3

3

Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)

120

120

120

120

120

120

120

Verlaging lastendruk op arbeid

             

Afdrachtvermindering zeevaart

112

114

116

117

119

121

123

Accijnzen

             

Vrijstelling communautaire wateren

1.220

1.237

1.247

1.275

1.307

1.338

1.366

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2016

18.01 Scheepvaart en havens

Budgetflexibiliteit

De bijdragen aan agentschappen en internationale organisaties zijn volledig juridisch verplicht en hebben een structureel karakter.

Voor de topsector Logistiek zijn zowel het subsidiedeel aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) als de opdrachten via Connekt volledig juridisch verplicht.

Van het overige opdrachtenbudget is circa de helft juridisch verplicht. Het betreft de uitfinanciering van aangegane verplichtingen voor onder meer de uitvoering van toezichtstaken door de ACM, de uitvoering van inningstaken betreffende het Verkeersbegeleidingstarief door de Belastingdienst/douane en de monitoring van maritieme indicatoren en kengetallen. De bijdrage aan kennismakingsstages zeevaart en koopvaardij is conform de vastgestelde subsidieregeling verplicht.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor beleidsonderzoek gericht op onder meer binnenvaart, zeevaart, zeehavens en Caribisch Nederland.

18.01 Scheepvaart en havens

Toelichting op de financiële instrumenten

18.01.01 Opdrachten
  • Het ministerie draagt financieel jaarlijks circa € 0,5 miljoen bij aan de ACM voor het uitvoeren van toezicht op het loodswezen.

  • Voor beleidswerk gericht op havens (onder andere havensamenwerking) en Caribisch Nederland (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is het benodigde budget gereserveerd.

  • Als vlaggen-, kust- en havenstaat zet Nederland in IMO- en EU-verband in op verbetering van het stelsel van regelgeving (bij voorkeur door optimaliseren bestaande regelgeving). En onderbouwt dit met gedegen onderzoeken naar de effecten.

  • De concurrentiepositie van het maritieme cluster vereist de implementatie van verdragen, een gelijk speelveld en vermindering van de administratieve lasten. De inzet richt zich bijvoorbeeld op een Europese maritieme ruimte zonder grenzen, de bevordering van de aanwas in het maritieme onderwijs, het monitoren van de arbeidsmarkt en het faciliteren van verbetering van de efficiency van bemanningen. Hiervoor wordt beleidsinformatie verzameld en onderzoek verricht.

  • Voor de topsector Logistiek worden de opdrachten op basis van het meerjarenprogramma en de op te starten activiteiten in 2015 en 2016 via het programmasecretariaat van de topsector uitgezet. Het programma is onderverdeeld in tien acties. Voor 2016 wordt voor € 14,6 miljoen aan activiteiten in de vorm van opdrachten uitgevoerd.

  • In het kader van het EU-voorzitterschap van Nederland zal een hoogambtelijke bijeenkomst worden georganiseerd gericht op de maritieme sector.

18.01.02 Subsidies
  • Een grotere instroom in het nautisch onderwijs is voor een voldoende aanbod van zeevarenden gewenst. IenM heeft de regeling voor kennismakingstages voor potentiële studenten tot 2018 verlengd. Dit heeft een positief effect op de wervingskracht van het nautische onderwijs.

  • Voor de topsector Logistiek worden de subsidies op basis van het meerjarenprogramma en de op te starten activiteiten in 2015 en 2016 via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) uitgezet.

18.01.03 Bijdragen aan agentschappen

In het kader van het Beleidsondersteuning en Advies (BOA) protocol met RWS zijn afspraken gemaakt over beleidsondersteuning en -advisering, die RWS uitvoert in opdracht van de beleids-DG’s. Door middel van de agentschapbijdrage wordt capaciteit hiervoor bij RWS gereserveerd.

18.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Vanuit de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) gelden betaalt Nederland circa € 0,5 miljoen contributie aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en circa € 0,4 miljoen contributie aan de International Maritime Organisation (IMO) conform verdragsverplichtingen. Daarnaast zijn bijdragen aan de International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities (IALA) en Donaukommission verschuldigd.

Beleidsartikel 19: Klimaat

Algemene Doelstelling

Klimaatverandering door menselijk handelen tegengaan. Door uitstoot van CO2 en overige broeikasgassen stijgt de temperatuur op aarde. Hierdoor verandert het klimaat en stijgt de zeespiegel. Nederland heeft internationale afspraken gemaakt om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en zo de klimaatverandering te beperken. Vermindering van CO2-uitstoot biedt bovendien economische kansen, stimuleert slimme groene investeringen, creëert daarmee banen, en bevordert zo Nederlandse innovaties die ook buiten de landsgrenzen kunnen worden ingezet.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister van IenM regisseert de inhoudelijke lijn voor de nationale inbreng in de ontwikkeling van het Europese en het mondiale klimaatbeleid. Meer specifiek is de Minister van IenM verantwoordelijk voor:

  • Het door Nederland nakomen van de (onder andere) in UNFCCC18 en EU-verband gemaakte afspraken over het reduceren van emissies van CO2 en overige broeikasgassen en voor het emissiehandelssysteem waaronder het toewijzen en het doen veilen van CO2-emissierechten.

  • De regie op de internationale aspecten van het IenM-beleid, inclusief het politieke optreden en de vertegenwoordiging in de betreffende internationale gremia. Daartoe horen onder andere de Europese Transport- en Milieuraad en relevante VN-bijeenkomsten.

  • De opdracht aan de NEa voor het handelssysteem in CO2-emissierechten. Ook de registratie van biobrandstoffen en de rapportage hierover ter controle van de duurzaamheid en de CO2-prestatie zijn hier onderdeel van.

  • De coördinatie van de Nederlandse inzet in internationaal kader bij de vaststelling van normen en plafonds, de vertaling daarvan naar Nederlandse wet- en regelgeving en de verdeling van doelstellingen over sectoren en milieuthema’s. De doelen en normen hebben betrekking op het reduceren van CO2-emissies, op brandstofkwaliteit, op productie en inzet van duurzame biobrandstoffen, op de mondiale uitfasering van ozonlaagafbrekende stoffen en van gefluorideerde broeikasgassen en op de handel in CO2-emissierechten (Emissions Trading System/ETS).

Het internationale IenM-beleid vindt niet alleen haar grondslag in dit artikel. Specifieke rollen en verantwoordelijkheden van de Minister op de verschillende beleidsterreinen van IenM zijn bij de betreffende artikelen vermeld.

Stimuleren

Om de milieudoelen op het gebied van klimaat te behalen, is het belangrijk deze op een proactieve wijze met maatschappelijke partners te delen. Daarom stimuleert de Minister van IenM:

  • Het aangaan en organiseren van allianties met en tussen bedrijven, branches, overheden en kennisorganisaties om de doelen uit de Klimaatagenda, de afspraken in het SER-Energieakkoord waar de Minister voor verantwoordelijk is en de Lokale Klimaatagenda tot succesvolle uitvoering te brengen.

  • Via de Lokale Klimaatagenda, Green Deals en initiatieven voor reductie van CO2-emissies brengt zij ondernemers, burgers en andere overheden beter in positie om maatregelen te nemen die goed zijn voor klimaat en economie.

  • Zuinigere voertuigen. Dit gebeurt onder andere door de voorlopers in de sector te stimuleren en voor ontwikkeling van diverse alternatieve voertuigen en brandstoffen een kansrijke omgeving te creëren.

  • Het verduurzamen van brandstoffen in de sectoren mobiliteit en transport door afspraken te maken over de rijksbijdrage aan de Actieagenda duurzame brandstofvisie voor het doelbereik van 15 tot 20 petajoule energiebesparing voor 2020 en een maximumuitstoot van 25 megaton CO2 in 2030. Dit vanuit het SER-energieakkoord, pijler zeven transport en mobiliteit. Het bereiken van de jaardoelstelling voor hernieuwbare energie stimuleren door ontwikkeling en toepassing van alternatieve energiedragers zoals elektrisch rijden en rijden op waterstof en het faciliteren van de aanleg van tankinfrastructuur voor alternatieve energiedragers.

Tenslotte is de Minister van IenM verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en Toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Kengetal: Sectorale niet-ETS emissieplafonds voor 2020 (in megaton CO2 equivalenten)
 

Verantwoordelijk ministerie

Nieuw raming (Mton)

Emissieplafond (Mton)

CO2 industrie en energie

EZ

8

10,7

CO2 verkeer en vervoer

IenM

34

35,5

CO2 gebouwde omgeving

BZK

25

22,5

CO2land- en tuinbouw

EZ

5

5,75

Overige CO2 broeikasgassen landbouw

EZ

16

16

Resterende overige broeikasgassen

IenM

9

8,8

Totaal

 

97

99,25

Bron: Nationale Energieverkenning 2014, tabel 3.3 op blz. 75 www.pbl.nl

Toelichting:

In deze tabel zijn de sectorale emissieplafonds en de raming weergegeven. De raming geeft aan in welke mate het doelbereik in zicht is. In deze raming is het effect van het begrotingsakkoord, het SER-energieakkoord en de Klimaatagenda: «weerbaar, welvarend en groen» verwerkt. Een nieuwe raming staat opgenomen in de Nationale Energieverkenning, die in oktober 2015 uitkomt.

De doelstelling voor de totale niet-ETS in 2020 is 104,5 Mton CO2-equivalenten. Uit de raming blijkt dat Nederland zeer ruim aan haar doel voor de totale non-ETS Effort Sharing Decision (ESD) zal kunnen voldoen. Onder het niet-ETS heeft Nederland een doel van -16% ten opzichte van 2005 in 2020, wat neerkomt op een uitstoot van 104,5 Mton, waar de raming dus een daling van de emissies tot onder de 100 Mton voorziet.

In de kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020 heeft het kabinet afgesproken dat indien in een sector tegenvallers optreden die samenhangen met (de uitvoering van) het beleid van het ministerie, de verantwoordelijke bewindspersoon in beginsel compenserende maatregelen neemt. Wanneer is aangetoond dat (alle) binnen de sector mogelijke compenserende maatregelen veel duurder zijn dan de oorspronkelijke maatregelen, zal het kabinet zoeken naar alternatieve kosteneffectieve maatregelen – binnen de beschikbare middelen – in andere sectoren. Vervolgens zal het kabinet een besluit nemen en de Tweede Kamer hierover informeren. Is er een tegenvaller die niets van doen heeft met tegenvallende beleidseffecten, dan volstaat het verschil van 7,5 Mton tussen het doel van 104,5 en de raming van 97 om deze tegenvaller op te vangen. Waar de sectorale ramingen overschrijdingen laten zien, wordt dat vooral veroorzaakt door nieuwe aannames over met name economische ontwikkelingen en monitoringsverbeteringen sinds het afspreken van de sectordoelen. Van beleidsveroorzaakte tegenvallers is niet of nauwelijks sprake.

Ontwikkeling verplichting aandeel hernieuwbare energie in het vervoer (indicator in %)

Verplichtingen

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Besluit Hernieuwbare energie vervoer 2015

2

3,25

3,75

4

4,25

4,5

5

5,5

6,25

7

7,75

8,5

9,25

10

Realisatie

2

3,26

3,75

4,01

4,31

4,54

5,05

Bron: Besluit Hernieuwbare energie vervoer 2015 (Stb. 2014, 460)

Toelichting:

In artikel 2.1 van het Besluit Hernieuwbare Energie vervoer 2015 dat op 1 januari 2015 van kracht is geworden, is de ontwikkeling van de jaarverplichting hernieuwbare energie in het vervoer tot en met 2020 vastgelegd.

Ontwikkeling CO2 emissie nieuwe personenauto’s in gr. CO2 per kilometer (kengetal)
 

2005

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2021

EU

162,6

145,7

140,3

135,7

132,2

127,0

 

130,0

95,0

Nederland

169,9

146,9

135,8

126,2

118,6

109,1

107,1

Bron: European Environment Agency; pagina 9, pini 3.1. en pagina 22 tabel A3 van publicatie Monitoring CO2 emissions from new passenger cars in the EU: summary of data for 2013, EEA 30 april 2014.

Toelichting:

  • Nadat vrijwillige afspraken over CO2-reductie met de Europese autofabrikanten niet tot gewenste resultaten hebben geleid, heeft de Europese Commissie in december 2007 een voorstel gedaan voor verplichte reductiedoelstellingen. Dat voorstel is in 2009 aangenomen en bevatte een verplichte norm van gemiddeld 130 g CO2/km in 2015. Daarnaast is in november 2013 overeenstemming bereikt dat een verplichte norm van gemiddeld 95 g CO2/km in 2021 zal gelden. Deze norm zal er straks toe leiden dat de gemiddelde automobilist op jaarbasis zo’n € 340 aan brandstofkosten bespaart.

  • Alleen voor 2015 en 2021 zijn er EU-normen (voor fabrikanten). De CO2-uitstoot van nieuwe voertuigen in Nederland wordt jaarlijks gemonitord.

  • Met name fiscaal beleid, waaronder de korting op de bijtelling voor het privé gebruik van zakelijke auto’s, heeft ervoor gezorgd dat de gemiddelde CO2 uitstoot van nieuw verkochte voertuigen in Nederland sterk is gedaald, veel sterker dan in de rest van Europa. Daarmee onderstreept Nederland het belang van de reductie van broeikasgassen in het verkeer.

Beleidswijzigingen

Eind 2015 wordt in Parijs naar verwachting een nieuw VN-klimaatakkoord afgesloten. Tijdens de klimaattop in Durban (2011) is afgesproken, dat de nieuwe overeenkomst eind 2015 moet worden afgerond, zodat die vanaf 2020 in werking kan treden. Voornoemde EU klimaatdoelstelling voor 2030 is hierbij instrumenteel. Alle andere landen worden geacht voor de klimaattop in Parijs ook hun klimaatdoelstelling in te dienen.

Na de onderhandelingen in Parijs eind 2015 zullen in de EU en de EU-lidstaten maatregelen genomen worden om de broeikasgasemissies verder te beperken, onder andere via de Effort Sharing Decision voor de lidstaten.

Het kabinet blijft zich inspannen voor versterking van het emissiehandelssysteem (ETS), aangezien het ETS een belangrijk en onmisbaar onderdeel is van het klimaatbeleid. Het ETS moet een effectieve volumeprikkel geven, waardoor nu de investeringen gedaan worden in schone technieken, die nodig zijn om op de lange termijn kosteneffectief CO2 te blijven reduceren.

2016 zal wat ETS betreft in het teken staan van de onderhandelingen over herziening van de ETS-richtlijn voor 2021–2030. De onderhandelingen zullen in het eerste halfjaar van 2016 onder Nederlands voorzitterschap plaatsvinden. Belangrijke elementen in de herziening van de richtlijn zijn het verhogen van de jaarlijkse emissiereductie, de wijze van bescherming van de internationaal concurrerende industrie en de vereenvoudiging van de ETS-regelgeving.

Voor die sectoren die niet onder de emissiehandel vallen is de EU opgave verdeeld over de lidstaten via de Effort Sharing Decision (Inspanningenverdelingsbesluit, ESD), die in 2020 afloopt. De Europese Commissie verwacht begin 2016 een voorstel te doen voor een nieuwe ESD voor de periode 2021–2030. Conform de uitspraken van de Europese Raad gaat het hierbij om een reductie van 30% ten opzichte van 2005 in de emissies van de niet-handelssectoren (transport, gebouwen, kleine industrie, landbouw en overige broeikasgassen). De onderhandelingen over dit voorstel vangen aan onder Nederlands voorzitterschap.

Het kabinet zet in op een verdeling die recht doet aan zowel de draagkracht van de lidstaten als aan de kosteneffectiviteit van maatregelen. Voor dit laatste is van belang dat de nieuwe ESD meer flexibiliteit aan lidstaten biedt om hun opgave te halen. Daarnaast maakt het kabinet zich hard voor aanpalend EU-bronbeleid als kosteneffectieve manier om generiek reducties te bereiken. Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de transportsector, waarvoor de Europese Commissie in 2016–2017 diverse voorstellen zal uitwerken.

In de eerste helft van 2016 is Nederland voorzitter van de EU. Het primaire doel van het kabinet is erkenning van Nederland als een goede voorzitter die de lopende agenda verder heeft gebracht op een efficiënte en effectieve manier, ook specifiek op de IenM beleidsterreinen. Daarnaast zet IenM in op: het behalen van door IenM geformuleerde beleidsresultaten; zichtbaarheid van de bewindspersonen in Nederland en Europa, het succesvol uitdragen van onze visie op een ander Europa door een vernieuwende en verbindende aanpak en van concrete successen en resultaten; een Voorzitterschap dat een voorbeeld is van «duurzaam doen» en wordt beoordeeld als innovatief, efficiënt en effectief. Meer informatie over het EU-voorzitterschap is te vinden in de beleidsagenda.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 19 Klimaat (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

63.217

70.792

54.747

54.292

52.261

52.406

52.415

Uitgaven:

65.813

84.412

57.761

55.442

53.436

52.406

52.414

Waarvan juridisch verplicht

   

90%

       

19.01

Tegengaan klimaatverandering

16.934

20.209

14.026

13.800

12.611

11.613

11.616

19.01.01

Opdrachten

3.243

2.690

2.352

2.993

2.258

1.653

1.656

19.01.02

Subsidies

1.696

4.099

102

0

0

0

0

19.01.03

Bijdrage aan agentschappen

11.995

13.420

11.572

10.807

10.353

9.960

9.960

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

906

652

220

220

220

109

109

 

– Waarvan bijdrage aan Nea

6.943

7.246

7.174

6.915

6.773

6.773

6.773

 

– waarvan bijdrage aan RWS

4.146

5.522

4.178

3.672

3.360

3.078

3.078

19.02

Internationaal beleid, coordinatie en samenwerking

48.879

64.203

43.735

41.642

40.825

40.793

40.798

19.02.01

Opdrachten

4.715

12.635

6.649

6.598

6.914

7.091

7.093

 

– Uitvoering CDM

2.863

6.900

0

0

0

0

0

 

– RIVM

0

0

0

0

0

0

0

 

– RVO

34

0

0

0

0

0

0

 

– Interreg

344

2.691

1.805

1.855

1.855

1.944

1.944

 

– Overige opdrachten

1.474

3.044

4.844

4.743

5.059

5.147

5.149

19.02.02

Subsidies

0

1.000

500

0

0

0

0

 

– Interreg

0

1.000

500

0

0

0

0

19.02.03

Bijdrage aan agentschappen

40.311

46.774

34.212

32.670

31.537

31.078

31.081

 

– waarvan bijdrage aan RIVM

29.647

35.253

29.802

28.434

28.140

27.682

27.685

 

– waarvan bijdrage aan RVO

10.215

11.167

4.056

3.832

3.296

3.295

3.295

 

– waarvan bijdrage aan RWS

449

354

354

404

101

101

101

19.02.05

Bijdrage aan internationale organisaties

3.853

3.794

2.374

2.374

2.374

2.624

2.624

 

Ontvangsten

134.089

168.000

189.000

224.000

224.000

357.000

294.000

19.01 Tegengaan klimaatverandering

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies (zie hiervoor de subsidiebijlage) en agentschapsbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon en de agentschapbijdragen hebben een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is minder dan de helft juridisch verplicht door lopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van klimaat en duurzame mobiliteit.

19.02 Internationaal beleid, coördinatie en samenwerking

De uitfinanciering van de in voorgaande jaren aangegane verplichtingen in het kader van de uitvoering van het Clean Development Mechanism en de opdrachten 2015 aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en RIVM zijn juridisch verplicht. Deze bijdragen hebben een structureel karakter. De bijdrage aan internationale organisaties is grotendeels juridisch verplicht. Het betreft hier uitgaven op grond van internationale verdragen of andere internationale afspraken. Deels zijn deze structureel van aard.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor opdrachten die worden verstrekt voor wetenschappelijk internationaal klimaatonderzoek, onderzoekprogramma’s en bijdragen aan (inter)nationale organisaties die een bijdrage leveren aan de internationale beleidsdoelstellingen op het gebied van milieu.

19.01 Tegengaan klimaatverandering

Toelichting op de financiële instrumenten

19.01.01 Opdrachten

Het Ministerie van IenM geeft uitvoerings- en onderzoeksopdrachten in het kader van de beleidsterreinen klimaat, duurzame mobiliteit en industrie.

In het kader van het SER-Energieakkoord realiseert en bekostigt het Ministerie van IenM de volgende maatregelen:

  • 1. Verankering in de wet Milieubeheer en onderhoud van erkende maatregelenlijsten voor realiseren van energiebesparing bij bedrijven;

  • 2. Het samen met EZ uitvoeren van negen pilots m.b.t. de Energie Prestatie Keuring om energieprestaties bij bedrijven te verbeteren;

  • 3. Ondersteuning en activering van bevoegde gezagen bij handhaving van de wet Milieubeheer in het kader van energiebesparing bij bedrijven;

  • 4. Ontwikkelen en uitvoeren van de publiekscampagne veilige, zuinige, stille banden op spanning.

19.01.02 Subsidies

In het verleden heeft het Ministerie van IenM subsidies aan bedrijven, onderzoeksinstellingen en andere organisaties verstrekt, waarvoor in de jaren tot en met 2016 nog betalingen moeten plaatsvinden. Het betreffen subsidies in het kader van Lokale Klimaatinitiatieven, milieutechnologie, duurzame mobiliteit en energiebesparing.

19.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Koninklijk Meteorologisch Instituut (KNMI)

Het KNMI verricht diverse werkzaamheden in het kader van klimaatonderzoek en het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC).

Nederlandse Emissieautoriteit (Nea)

Jaarlijks verstrekt het Ministerie van IenM een opdracht aan de Nea voor de uitvoering van alle werkzaamheden in het kader van emissiehandel, alsmede met betrekking tot het register voor biobrandstoffen.

Rijkswaterstaat (RWS)

Het betreft hier werkzaamheden die door RWS worden uitgevoerd. Het gaat met name om de uitvoering Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) en om de uitvoering van werkzaamheden en het leveren van expertise op de beleidsterreinen klimaat (uitvoering Klimaatagenda en SER-energieakkoord) en duurzame mobiliteit.

19.02 Internationaal beleid, coördinatie en samenwerking
19.02.01 Opdrachten

Uitvoering Clean Devolpment Mechanism (CDM)

Het CDM aankoopprogramma is eind 2013 afgerond en de Kyoto doelstelling is gerealiseerd. In 2015 en 2016 vinden in principe de laatste betalingen plaats. Dit betreffen de BTW-verplichtingen in verband met de aankoop van de emissierechten.

Interreg

Interreg is een Europese subsidieregeling waarin partijen uit meerdere landen samenwerken op het terrein van innovatie, duurzaamheid, bereikbaarheid en regionale gebiedsontwikkeling. De deelname van Nederlandse organisaties aan de transnationale en interregionale programma’s van Interreg wordt bevorderd. Met de beschikbare middelen wordt de Nederlandse bijdrage voor de kosten van de internationale uitvoering en de uitvoering in Nederland (waaronder inbegrepen de stimulering van de deelname door Nederlandse partners) gefinancierd. De stimulering via de PSR-subsidieregeling is hieronder bij 19.02.02 vermeld.

Overige opdrachten

Het Ministerie van IenM verstrekt aan nationale en internationale wetenschappelijke en adviserende instellingen opdrachten, onder andere op het gebied van de klimaatverandering, duurzame productie en consumptie en de inzet van biobrandstoffen. Ook worden de middelen aangewend voor het in Europees verband uitwerken van het klimaatbeleid richting 2050, voor de activititeiten in het kader van het EU-voorzitterschap van Nederland in 2016, de IenM bijdrage Polair Programma 2016–2020, activiteiten in het kader van internationale diplomatie, waaronder het uitvoeren van bedrijfslevenmissies en het ondersteunen en faciliteren van delegaties bij internationale bijeenkomsten.

19.02.02 Subsidies

Interreg

Dit betreft uitgaven in het kader van de PSR-regeling, de subsidieregeling ter stimulering van het indienen door Nederlandse partners van projectvoorstellen die vallen onder Interreg Europe, North West Europe of North Sea Region (Projectstimuleringsregeling Interreg V; Stcrt. 2015, 10 986). Zie 19.02.01 voor een verdere toelichting van Interreg.

19.02.03 Bijdragen aan agentschappen

RIVM en RVO

IenM heeft een deel van de beleidsuitvoering uitbesteed aan externe uitvoeringsorganisaties, zoals aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (uitvoering van subsidieregelingen en ander beleidsondersteunende werkzaamheden) en aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (uitvoering van wettelijke taken en beleidsonderbouwend onderzoek).

Rijkswaterstaat (RWS)

Dit betreft de agentschapsbijdrage voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieuwet- en regelgeving), de uitvoering van de Antartica regelgeving en enkele ondersteunende activiteiten in het kader van het internationaal beleid van IenM.

19.02.05 Bijdragen aan (inter-)nationale organisaties

Het Ministerie van IenM kent op grond van internationale verdragen of andere internationale afspraken financiële bijdragen toe aan (inter-)nationale organisaties. Dat is nodig om de kosten te dekken van de doorlopende ontwikkeling van zo’n verdrag of organisatie.

In onderstaande tabel zijn de verwachte bijdragen voor 2016 vermeld.

Verwachte bijdragen 2016 Bedragen x € 1.000

Verdragen

1.215

United Nations Environment Programme (UNEP)

615

VNECE – environmental performance review

50

Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag

10

Montrealprotocol (uitbanning ozonlaagaantastende stoffen)

67

VNECE CLRTAP-verdrag (grensoverschrijdende luchtverontreiniging)

73

VNECE PRTR-verdrag (emissieregisters)

20

Verdrag van Rotterdam (melding vooraf export chemicaliën)

40

Verdrag van Stockholm (persistente organische stoffen)

80

Verdrag van Bazel (overbrenging gevaarlijk afval)

100

OESO Programme on Chemicals Accidents (voorkomen en bestrijden van gevolgen van chemische ongelukken)

35

Cartagenaprotocol (verdrag over veiligheid van grensoverschrijdend vervoer van levend GGO’s)

50

VNECE Aarhus-verdrag (toegang tot informatie, besluitvorming en rechter)

45

VNECE Helsinki-verdrag (bescherming tegen industriële ongevallen)

30

   

Contributies

533

UNFCCC International Transaction Log (verificatie transactie Kyoto units)

74

IPCC (Trustfund tbv draagvlak gebruik rapporten)

43

China Council (adviesraad voor duurzame ontwikkeling)

100

Control of Chemicals (OESO) (veiligheid van chemische producten)

20

European Sustainable Phosphorus Platform (gericht op duurzame productie en gebruik van fosfaat)

10

International Transport Forum (ontwikkelingen op vervoersgebied)

186

International Resource Panel (informatie over het gebruik van natuurlijke hulpbronnen)

100

Tevens worden de middelen ingezet voor het verstrekken van incidentele bijdragen en vrijwillige bijdragen aan (inter-)nationale organisaties voor activiteiten die het internationaal milieubeleid van het Ministerie van IenM ondersteunen.

19.09 Ontvangsten

De opgenomen ontvangsten betreffen de geraamde opbrengsten van de verkoop van CO2-emissierechten, als onderdeel van het Europese Emissions Trading System (EU ETS).

Beleidsartikel 20: Lucht en Geluid

Algemene Doelstelling

Bevorderen van een solide en gezonde leefomgeving door de luchtkwaliteit te verbeteren en door geluidhinder te voorkomen of te beperken.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Om qua luchtkwaliteit en geluid een solide en gezonde leefomgeving te bereiken, regisseert de Minister van IenM de inhoudelijke lijn voor de nationale inbreng in de ontwikkeling van het Europese luchtkwaliteits- en geluidbeleid. Meer specifiek is de Minister van IenM verantwoordelijk voor:

  • De coördinatie van de Nederlandse inzet in internationaal kader bij de vaststelling van grenswaarden en plafonds voor emissies van luchtverontreinigende stoffen, de vertaling daarvan naar Nederlandse wet- en regelgeving en de verdeling van doelstellingen over sectoren en milieuthema’s. De doelen, grenswaarden en normen hebben betrekking op verbetering van de luchtkwaliteit, op bronbeleid voor geluid- en industriële emissies en op bronbeleid om schadelijke luchtemissies door de verkeerssector (auto’s, lucht- en scheepvaart) tegen te gaan.

  • De ondersteuning van gemeenten en provincies bij het opstellen van algemene regels en bij de vergunningverlening ter vermindering van luchtemissies bij de industrie en bij een juiste toepassing van de geluidregelgeving.

  • De reductie van administratieve lasten voor het bedrijfsleven door vereenvoudiging van de monitoring- en rapportagestructuur voor emissies.

  • Met de implementatie van de vernieuwde geluidregelgeving (wet SWUNG19) wordt een optimale gezondheidsbescherming van burgers en flexibiliteit voor de beheerders van rijkswegen en hoofdspoorwegen beoogd. SWUNG-2 zal de aanpak van geluidhinder op gemeentelijk en provinciaal niveau beter uitvoerbaar maken. Deze nieuwe geluidregels worden ondergebracht in de Omgevingswet. Aan medeoverheden worden middelen ter beschikking gesteld om aan de voorschriften van deze regelgeving te kunnen voldoen en geluidsgevoelige locaties langs infrastructuur aan te pakken.

Stimuleren

Om de milieudoelen op het gebied van luchtkwaliteit en geluid te behalen, is het belangrijk deze op een proactieve wijze met maatschappelijke partners te delen. Daarom stimuleert de Minister van IenM:

  • Het aangaan en organiseren van allianties met en tussen bedrijven, branches, overheden en kennisorganisaties om de doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en SWUNG (geluid) tot een succesvolle uitvoering te brengen.

  • Schonere, zuiniger en stillere voertuigen. Dit gebeurt door samen met de verkeerssector een strategie te ontwikkelen en gezamenlijk te opereren richting Brussel, een internationale normering van voertuigen tot stand te brengen, een stabiel beleid gericht op de klimaatdoelen van 2050 te voeren, de voorlopers in de sector te stimuleren, samen met de vervoerssector slimme logistieke concepten ontwikkelen voor stedelijke distributie en voor ontwikkeling van diverse alternatieve voertuigen en brandstoffen een kansrijke omgeving te creëren.

  • Medeoverheden tot uitvoering van maatregelpakketten in het NSL om daarmee de Europese normen voor luchtkwaliteit (voor fijn stof in 2011 en voor NO2in 2015) te halen. Dit is belangrijk voor de gezondheid van burgers en hiermee schept de Minister tevens ruimte voor nieuwe infrastructuur, woningbouw en bedrijvigheid.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Algemeen

Jaarlijks ontvangt de Tweede Kamer een monitoringsrapportage over de voortgang van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De monitoring dient om de voortgang van de uitvoering van het NSL te volgen en biedt een basis om het programma waar nodig bij te sturen. De monitoring betreft de ontwikkeling van de luchtkwaliteit en de uitvoering van projecten en maatregelen. Op 16 december 2014 is de vijfde rapportage aan de Kamer verzonden (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 175, nr. 203).

Tegengaan geluidhinder (kengetallen sanering verkeerslawaai, aantal woningen)

t.g.v. Rijksinfrastructuur

t.g.v. andere infrastructuur

Totaal

Aantal woningen

Rijkswegen inclusief betreffende

A-lijst woningen

Spoorwegen

A-lijst

Overig

 

Totaal

109.800

70.650

77.355

335.800

593.605

Uitgevoerd 1980–1990 (schatting)

40.000

7.450

40.000

87.450

Uitgevoerd 1990–2011

58.302

16.238

48.650

36.721

159.911

Uitgevoerd 2012

549

3.031

1.125

4.705

Uitgevoerd 2013

831

3.000

2.784

6.615

Uitgevoerd 2014

56

704

3.000

397

4.157

Planning 2015

1.500

2.000

700

4.200

Gepland restant per eind 2015

11.442

43.378

17.674

254.073

326.567

Bron: Bureau Sanering Verkeerslawaai (BSV), 28 april 2015

Toelichting:

  • De hier gepresenteerde realisatiecijfers voor Rijksinfrastructuur hebben betrekking op de sanering die nog door Bureau Sanering Verkeerslawaai (BSV) onder de Wet geluidhinder wordt afgehandeld. Deze sanering kent een ander normenkader dan de sanering zoals die nu door RWS en ProRail wordt uitgevoerd onder de (meer recente) Wet milieubeheer. Hierdoor wijken de hier gepresenteerde aantallen af van de aantallen bij beleidsartikel 14, die zijn gebaseerd op sanering onder de Wet milieubeheer.

  • De gerealiseerde en geplande uitvoering van de A-lijst betreft een aanname op basis van de beschikbare budgetten en gemiddelde kosten per woning. Voortgangsgegevens zijn niet centraal beschikbaar.

  • De aantallen in de regel «Uitgevoerd 2012» wijken enigszins af van de tabellen zoals opgenomen in de begrotingen 2014 en 2015. Daarin waren abusievelijk onjuiste aantallen vermeld, hetgeen thans is gecorrigeerd.

Kengetal: Emissies luchtverontreinigende stoffen 1990, 2000, 2005, 2010 en latere jaren, doelstellingen en prognoses 2020 en 2030 in kton/jr.
 

1990

2000

2005

2010

2010

2010

2012

2013

20151

2020

20202

2030

20302

         

Goten-burg Protocol

NEC- Richt lijn

Realisatie

Reali satie

Raming

Raming

Voorstel EC

Raming

Voorstel EC

SO2

192

73

64

34

50

50

34

30

38

34

46

34

26

NOx

575

395

337

272

266

260

248

240

222

180

201

163

117

NH3

355

162

143

127

128

128

120

134

117

117

124

113

107

NM VOS3

482

238

172

150

191

185

146

150

145

150

160

159

115

PM2.5

46

24

19

15

   

13

13

12

12

13

11

12,8

Bronnen: de informatie over de gerealiseerde emissies is afkomstig uit «Informative Inventory Report 2015» (RIVM Rapport 2014_0166). De geraamde emissies komen uit de Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland – Rapportage 2014 (RIVM Rapport 680363002/2014) en «De kosten en baten van het Commissievoorstel ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigde stoffen» (PBL i.s.m. RIVM en ECN, z.p. 24 november 2014). De ramingen gaan uit van uitvoering van vastgesteld en voorgenomen beleid.

1

Inschatting op basis van verwachte ontwikkelingen in de emissies tussen 2011 en 2020.

2

Plafonds voor 2020 en 2030 zijn afgeleid van de Commissievoorstellen, die reductiepercentages geven ten opzichte van basisjaar 2005. De voorstellen voor 2020 zijn gelijk aan de waarden in het nog niet geratificeerde herziene Gotenburgprotocol, de voorstellen voor 2030 zijn nog in onderhandeling (Kamerstukken II, 2014–2015, 22 112, nr. 1942).

3

NMVOS: Vluchtige organische stoffen, exclusief methaan

Toelichting:

In mei 2012 zijn in Genève de nieuwe doelstellingen voor luchtverontreinigende stoffen vastgesteld. Het betreft aanpassing van het zogenaamde Gothenburg Protocol. Enigszins complicerend is dat er, in tegenstelling tot het bestaande protocol alsook de National Emission Ceiling (NEC) richtlijn, geen emissieplafonds zijn opgenomen, maar reductiepercentages. Het referentiejaar voor die reducties is 2005 en de doelstellingen betreffen reductiepercentages die in 2020 dienen te zijn gerealiseerd. In bovenstaande tabel zijn de reductiepercentages omgerekend naar vrachten. Naast voorgaande verandering, geldt dat aan de bestaande stoffenlijst (NOx, SO2, NH3 en VOS) ook fijn stof PM2,5 is toegevoegd. Elk jaar wordt een nieuwe analyse uitgevoerd en door nieuwe kennis kan dat betekenen, dat ook eerdere cijfers soms nog enigszins worden aangepast.

Kengetal: Emissies luchtverontreinigende stoffen en broeikasgas door verkeer en vervoer1 in kton/jr.
 

1990

2000

2005

2010

2011

2012

20142

2020

2030

 

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Raming

Raming

Raming

NOx

336

240

198

164

159

149

139

97

79

SO2

18

9

6

1,2

0,4

0,4

0,4

0,3

0,3

PM2,5

22

15

10

7

7

8

5

3

3

NH3

1

2,6

2,6

2,5

2,6

2,5

2,5

2,5

2,4

NMVOS3

198

85

45

32

31

33

29

28

26

Bron: Inventory Report 2013 (pagina 20, pini 2.1)

De geraamde emissies komen uit de Referentieraming energie en emissies: actualisatie 2012.

Energie en emissies in de jaren 2012, 2020 en 2030 (pagina 66–67, tabel B4.6).

De ramingen gaan uit van uitvoering van vastgesteld en voorgenomen beleid.

1

Betreft mobiele bronnen totaal, dus transportmiddelen en mobiele werktuigen, exclusief zeevaart.

2

Inschatting op basis van verwachte ontwikkelingen in de emissies tussen 2011 en 2020.

3

NMVOS – Vluchtige organische stoffen, exclusief methaan

Toelichting:

Op basis van nieuwe inzichten aangaande de emissiefactoren voor de verkeersemissies en het gebruik van een nieuw model voor de berekening van de stikstofstromen in de landbouwketen zijn de emissies voor historische jaren herberekend voor verkeer (NOx, PM2,5 en NMVOS) en ammoniak (Emissions of transboundary air pollutants in the Netherlands 1990–2012: Informative Inventory Report 2014, Jimmink et al, 2014, RIVM report 680355015). De getallen worden jaarlijks aan de hand van nieuwe inzichten voor emissieregistratie door het Planbureau voor de Leefomgeving in samenwerking met het RIVM, TNO e.d. bepaald, waarna doorrekening plaatsvindt voor de hele reeks. Dit laatste betekent dat daarmee ook realisaties uit voorgaande jaren eventueel worden bijgesteld.

Beleidswijzigingen

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is verlengd tot 1 januari 2017.

Er resteren namelijk nog enkele hardnekkige knelpunten in bepaalde gebieden, zoals die met intensieve veehouderij (fijn stof) en bij binnenstedelijke gebieden (NO2). Met name daar is het gewenst de NSL-aanpak nog enige tijd voort te zetten en te monitoren.

Geluid wordt ook gekenmerkt door vele en vaak complexe regels. In het kader van de Omgevingswet zullen, na de invoering van SWUNG-1, ook de overige regels worden gemoderniseerd. Voor steden en stedelijke gebieden is het daarbij van belang dat de saneringsoperatie verder wordt afgerond en waar mogelijk op een kosteneffectieve manier wordt verbreed. Naast deze ontwikkelingen zal worden gezocht naar tot nu toe onvoldoende gebruikte mogelijkheden. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot het streven naar het combineren van maatregelen aan woningen tegen geluid met maatregelen gericht op energiebesparing in het kader van het SER-energieakkoord.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 20 Lucht en geluid (x 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

36.076

31.791

25.758

29.514

33.124

31.870

31.874

Uitgaven:

47.294

32.796

30.983

30.514

44.979

31.870

31.874

Waarvan juridisch verplicht

   

98%

       

20.01

Gezonde lucht en tegengaan geluidhinder

47.294

32.796

30.983

30.514

44.979

31.870

31.874

20.01.01

Opdrachten

6.195

4.973

4.697

4.037

2.725

2.778

2.782

 

– Verkeersemissies

2.218

1.827

2.038

1.035

197

0

0

 

– Geluid- en luchtsanering

3.977

3.146

2.659

3.002

2.528

2.778

2.782

20.01.02

Subsidies

11.661

2.939

2.000

1.004

0

0

0

 

– Euro 6 en Euro-VI

11.661

2.939

2.000

1.004

0

0

0

20.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.028

2.453

2.127

1.964

1.847

1.646

1.646

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.028

2.453

2.127

1.964

1.847

1.646

1.646

20.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

27.517

21.110

21.285

22.635

39.533

26.305

26.305

 

– NSL

0

0

0

0

11.624

0

0

 

– Wegverkeerlawaai

27.385

21.091

21.285

22.635

27.909

26.305

26.305

 

– Overige bijdrage medeoverheden

132

19

0

0

0

0

0

20.01.07

Bekostiging

893

1.321

874

874

874

1.141

1.141

 

Ontvangsten

427

0

0

0

0

0

0

20.01 Gezonde lucht en tegengaan geluidhinder

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies (zie hiervoor de subsidiebijlage), alsmede de bijdragen aan medeoverheden in het kader van met name de wettelijke taken inzake de sanering van het wegverkeerslawaai en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) zijn juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon. Van het opdrachtenbudget is het overgrote deel juridisch verplicht door lopende opdrachten in de sfeer van de uitvoering van met name de geluidsanering en van de steekproefcontroleprogramma’s.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten op de beleidsterreinen geluid en luchtkwaliteit.

20.01 Gezonde lucht en tegengaan geluidhinder

Toelichting op de financiële instrumenten

20.01.01 Opdrachten

Het Ministerie van IenM geeft uitvoerings- en onderzoeksopdrachten uit in het kader van verkeersemissies, geluidhinder en luchtkwaliteit. Op het gebied van verkeersemissies worden opdrachten verstrekt voor de uitvoering van steekproefcontroleprogramma’s door de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) inzake voertuigemissies. Ten aanzien van het beleidsterrein geluidhinder gaat het met name om de opdrachtverlening aan het Bureau Sanering Verkeerslawaai (BSV), dat namens het Ministerie van IenM zorg draagt voor de uitvoering van de geluidsanering voor gemeentelijke en provinciale infrastructuur.

20.01.02 Subsidies

Het Ministerie van IenM heeft in het verleden subsidies verstrekt in de aanschafkosten van nieuwe voertuigen, uitgerust met schone motoren, welke voldoen aan normen voor Euro-6 (taxi’s en bestelauto’s) respectievelijk Euro-VI (vrachtwagens en bussen). Op deze subsidies vinden nog tot en met 2015 betalingen plaats. Voorts worden subsidies verstrekt in de aanschafkosten van nieuwe, schonere bestelauto’s door ondernemers in grensgemeenten van NSL-gemeenten die een milieuzone voor bestelauto’s hebben ingevoerd.

20.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Rijkswaterstaat (RWS)

De voornaamste werkzaamheden van RWS zijn de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving), de monitoring van duurzame mobiliteit en ondersteunende werkzaamheden bij de uitvoering van milieuzones.

20.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

De betalingen aan de provincies en gemeenten in het kader van het NSL hebben in de afgelopen jaren plaatsgevonden, in diverse tranches. De financiële afwikkeling en nabetaling van het restant van de toegezegde bijdragen is in 2018 voorzien.

Bij het onderdeel wegverkeerslawaai gaat het om de bijdragen aan provincies en gemeenten voor het uitvoeren van saneringsmaatregelen met betrekking tot geluidhinder door het verkeer.

20.01.07 Bekostiging

Jaarlijks bekostigt het Ministerie van IenM een deel van het milieuonderzoeksprogramma van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) te Petten. Over de invulling van dit programma worden afspraken gemaakt met ECN, mede om te borgen dat het onderzoek en de resultaten dienstbaar zijn aan de beleidsontwikkeling en -onderbouwing door IenM.

Beleidsartikel 21: Duurzaamheid

Algemene Doelstelling

Bevorderen van de circulaire economie met als doelen het behouden van de natuurlijke hulpbronnen, zicht op de keten en gebruik van hulpbronnen buiten Nederland, het verbeteren van de voorzieningszekerheid van grondstoffen en het versterken van de Nederlandse economie.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Duurzaamheid moet expliciet onderdeel uit gaan maken van afwegingen en besluiten van organisaties en individuen in Nederland. Om dit te bereiken worden belemmeringen weggenomen, instrumenten ontwikkeld en samenwerkingsverbanden georganiseerd met de maatschappelijke partners. De Minister is hierbij verantwoordelijk voor:

  • Een transitie naar een circulaire economie, door het vitaal houden van ons natuurlijk kapitaal, het verbeteren van de voorzieningszekerheid en het versterken van het verdienvermogen van de Nederlandse economie;

  • Samen met het Ministerie van Economische Zaken het ontwikkelen van instrumenten om de waarde van natuurlijk kapitaal tot uitdrukking te brengen in het economisch verkeer;

  • Het borgen van verduurzaming via wetgeving op nationaal en op internationaal niveau, bijvoorbeeld om ongewenste emissies van stoffen te kunnen voorkomen of door het marktaandeel van circulaire producten te verhogen;

  • Het met behulp van de minimumstandaarden in het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) verder realiseren van hoogwaardige afvalverwerking;

  • Het coördineren van beleid in Europees en in mondiaal verband om het internationale level playing field voor duurzaamheid te versterken;

  • Stellen van grenzen aan de uitputting en de aantasting van natuurlijke hulpbronnen. Dit gebeurt via generieke en brongerichte maatregelen ter versterking van de veerkracht van het natuurlijk kapitaal.

Stimuleren

Zowel producenten als consumenten moeten concrete stappen kunnen zetten naar een meer circulaire economie. Om dit te bereiken steunt IenM duurzame initiatieven in de samenleving. Daarom stimuleert de Minister in samenwerking met andere departementen door:

  • De verduurzaming van productketens waarbij bedrijven worden gestimuleerd om efficiënter om te gaan met grondstoffen, kringlopen verder te sluiten en meer waarde uit afval te halen. Hiertoe worden partijen gefaciliteerd via bijvoorbeeld aanpassing van regelgeving, Green Deals en ketenprojecten;

  • Het stimuleren van ketenpartijen om duurzaamheidscriteria te hanteren. Door het bieden van meer transparantie en vergelijkingsmogelijkheden kan duurzaamheid een integraal onderdeel uitmaken van ieders afwegingen en besluiten;

  • Samenwerking met andere organisaties om begrippen als «duurzaam consumeren» en «maatschappelijk verantwoord ondernemen» concreet en hanteerbaar te maken voor (kleine) bedrijven en burgers;

  • De aanschaf van milieuvriendelijke producten of bedrijfsmiddelen, zoals de productie van groen gas en van energie op daken en in kassen, wordt onder andere door middel van financiële stimulering (MIA20/VAMIL21 en Groen Beleggen) aantrekkelijk gemaakt;

  • Het stimuleren van duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem door concrete projecten op het gebied van groene functiecombinaties mogelijk te maken. Hiervoor wordt kennis en informatie over het duurzaam gebruik ter beschikking gesteld door ondermeer het ontwikkelen van de «Digitale Atlas van het Natuurlijk Kapitaal», worden beslissingsondersteunende instrumenten aangeboden aan bedrijven en overheden en worden voorbeeldprojecten ondersteund.

Tenslotte is de Minister van IenM verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en kengetallen

Duurzame ontwikkeling kan op meerdere manieren inzichtelijk worden gemaakt. Wat betreft duurzaamheid in de Nederlandse samenleving zijn kengetallen te vinden in de Monitor Duurzaam Nederland (MDN) 2014 van het CPB, PBL, SCP en CBS, en in de CBS rapportage Green growth in the Netherlands 2011. In 2014 zijn aan de MDN ook indicatoren toegevoegd die meer gericht zijn op groene groei. Onderstaande grafiek laat kengetallen zien met betrekking tot de hoogwaardigheid van afvalverwerking.

Ontwikkeling in aanbod en toepassing van afval

Ontwikkeling in aanbod en toepassing van afval

Bron: LAP en RWS Leefomgeving.

Toelichting bij de grafiek:

In januari 2015 is mede op basis van de evaluatie LAP 1 en LAP 2 de tweede wijziging van het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) 2009–2021 van kracht geworden. In dat plan zijn nieuwe kwantitatieve en kwalitatieve doelen geformuleerd. De figuur laat verschillende prognoses uit het verleden zien van het afvalaanbod. Ook is het werkelijk afvalaanbod weergegeven. Het verschil tussen de drie afvalaanbodlijnen en de lijn «Werkelijke afvalhoeveelheid» geeft aan hoeveel preventie is bereikt. Verder is in de grafiek te zien hoeveel afval nuttig is toegepast (recycling + inzet van afval als brandstof), is verbrand als vorm van verwijdering en is gestort. Er zijn in het LAP, en dus bij dit kengetal, alleen (tussen)doelen voor de jaren 2015 en 2021 geformuleerd. Dat komt met name vanwege de verschillende looptijden tussen het treffen van maatregelen en het effect daarvan.

Beleidswijzigingen

Om de transitie naar een circulaire economie te versnellen is een internationale aanpak onmisbaar. Dit is een van de aanbevelingen uit de recente beleidsevaluatie LAP 1 en 2 waarin wordt aanbevolen om het beleid meer Europees af te stemmen. Dit doet het kabinet door proactieve inbreng richting de Europese Commissie en de aangekondigde nieuwe mededeling circulaire economie. Het kabinet wil het Nederlandse EU voorzitterschap van 2016 gebruiken om de Nederlandse visie op en ervaringen met thema’s als behoud van vitaal natuurlijk kapitaal, ketenaanpak, duurzame handel en verbreding van het productenbeleid uit te dragen. Het doel hiervan is om een gezamenlijke aanzet voor Europees beleid te realiseren.

Daarnaast zet het kabinet zich ook in bij het internationaal verbinden van NGO’s en bedrijven voor het verduurzamen van ketens, bijvoorbeeld door het internationaal opschalen van onze Green Dealaanpak.

Tot slot neemt Nederland samen met Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk het initiatief tot een grondstoffenrotonde voor het Noordzeegebied (North Sea Resources Roundabout). Hierbij wordt gezocht naar afstemming in de interpretatie van en toezicht op regelgeving. Een grotere zekerheid rondom de status van een grondstof en het transport er van, leidt niet alleen tot meer handel, maar ook tot meer bedrijfszekerheid waardoor er meer innovatieve investeringen in de circulaire economie loskomen.

Budgettaire gevolgen van beleid

art 21. Duurzaamheid (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

18.650

23.781

21.842

20.888

21.596

18.669

18.672

Uitgaven:

18.420

22.508

23.564

20.888

21.596

18.669

18.672

Waarvan juridisch verplicht

   

87%

       

21.01

Afval en duurzaamheidagenda

0

0

0

0

0

0

0

21.02

Preventie en milieugebruiksruimte

0

0

0

0

0

0

0

21.03

Ecosystemen en landbouw

0

0

0

0

0

0

0

21.04

Duurzaamheidsinstrumentarium

753

1.486

1.164

1.658

1.632

1.042

1.042

21.04.01

Opdrachten

559

1.298

969

1.463

1.437

847

847

21.04.03

Bijdrage aan agentschappen

194

188

195

195

195

195

195

 

– waarvan bijdrage aan RWS

194

188

195

195

195

195

195

21.05

Duurzame Productketens

12.522

17.208

18.118

14.954

15.700

13.363

13.366

21.05.01

Opdrachten

5.769

8.136

12.418

9.812

10.624

8.315

8.318

21.05.02

Subsidies

1.660

1.601

582

520

520

520

520

21.05.03

Bijdrage aan agentschappen

5.093

7.471

5.118

4.622

4.556

4.528

4.528

 

– waarvan bijdrage aan RWS

5.093

7.471

5.118

4.622

4.556

4.528

4.528

21.06

Natuurlijk kapitaal

5.145

3.814

4.282

4.276

4.264

4.264

4.264

21.06.01

Opdrachten

3.217

1.607

1.975

2.153

2.184

2.184

2.184

21.06.02

Subsidies

631

0

359

359

359

359

359

21.06.03

Bijdrage aan agentschappen

1.297

2.207

1.948

1.764

1.721

1.721

1.721

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.297

2.207

1.948

1.764

1.721

1.721

1.721

 

Ontvangsten

72

0

0

0

0

0

0

Artikel 21

Belastinguitgaven (x € mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verlaging lastendruk op ondernemingen

             

VAMIL

25

38

40

40

40

40

40

Milieu-investeringsaftrek (MIA)

58

92

97

97

99

99

99

Verlaging lastendruk op arbeid

             

Verlaging fiscale bijtelling IB (zeer) zuinige auto's

585

658

601

505

494

480

575

Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen

           

Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement

53

55

56

57

58

59

61

Heffingskorting groen beleggen

34

35

36

37

37

38

39

Energiebelasting

             

Teruggaaf kerkgebouwen

9

9

10

10

11

11

12

Teruggaaf non-profit

22

24

25

26

27

28

29

Vrijstellingen grootverbruik

3

2

2

2

2

2

2

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2016

21.04 Duurzaamheidsinstrumentarium

Budgetflexibiliteit

De agentschapsbijdragen zijn volledig juridisch verplicht en hebben een structureel karakter.

Van het opdrachtenbudget is het overgrote deel juridisch verplicht als gevolg van doorlopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten die betrekking hebben op de uitvoering van wettelijke taken onder andere door RWS in het kader van de uitvoering van het afvalbeleid.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten op het beleidsterrein duurzaamheidsinstrumentarium.

21.05 Duurzame productketens

Productketens worden onderzocht met het oog op de gevolgen van de winning, verwerking en het (her)gebruik van grondstoffen. Actie- en resultaatgerichte samenwerking in ketens en in de «gouden driehoek» (onderzoekers, ondernemers en overheid) wordt ondersteund om te komen tot een circulaire economie gericht op het maximaliseren van de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen en het minimaliseren van waardevernietiging.

21.05.01 Opdrachten

De opdrachten hebben betrekking op uitvoering van wettelijke taken op het gebied van het afvalbeleid (onder andere de uitvoering van het LAP). Daarnaast worden opdrachten geboekt voor de uitvoering van VANG en projecten ter verduurzaming van ketens in het kader van de circulaire economie. Dit betreft vooral de ketens: fosfaat, kunststof, voedsel, textiel, beton, hout en elektronica, alsmede sectoren met een grote milieudruk zoals landbouw en bouw.

Verder zullen er opdrachten rondom fiscale stimulering, de regelingen MIA, VAMIL en Groen Beleggen worden verstrekt die bijdragen aan het vergroenen van het belastingstelsel.

21.05.02 Subsidies

Hier is een budget geraamd voor subsidieverlening in het kader van voorlichting aan burgers over duurzame handelingsperspectieven en ondersteuning van bedrijven bij verduurzaming van productieprocessen. Daarnaast is er budget geraamd voor de subsidieverlening in het kader van het ontwikkelen, beheren en toetsen van transparante duurzaamheidscriteria.

21.05.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van het beleid op het gebied van afval, grondstoffen en productketens

21.06 Natuurlijk kapitaal

Ecosystemen zijn van groot belang voor het voortbestaan van de mens, onder andere door de levering van voedsel, van water en een schone leefomgeving. In stand houden en verbeteren van de vitaliteit van het «natuurlijk kapitaal» maakt het mogelijk om goederen, diensten of ecosysteemfuncties duurzaam te kunnen benutten.

21.06.01 Opdrachten

Het betreft hier opdrachten voor de ontwikkeling van criteria voor duurzaamheid van onder andere biomassa en voor de waardering van ecosystemen.

21.06.02 Subsidies

Subsidies hebben betrekking op het honoreren van incidentele aanvragen die voor de ontwikkeling van het beleid van het duurzaam gebruik van ecosystemen bevorderlijk kunnen zijn. Per aanvraag zal een beoordeling op relevantie plaatsvinden.

21.06.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van het beleid op het gebied van natuurlijk kapitaal.

Beleidsartikel 22: Omgevingsveiligheid en milieurisico’s

Algemene Doelstelling

Mens en milieu beschermen tegen maatschappelijk onaanvaardbaar geachte veiligheid-, milieu- en gezondheidsrisico’s.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de integrale kaderstelling rond activiteiten die risico’s kunnen veroorzaken voor het milieu en de gezondheid van de mens. Deze regisserende rol komt naar voren in:

  • De normstelling en regels waaraan bedrijven en overheden zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden. Dit beschermingsniveau wordt bij voorkeur op Europees of internationaal niveau vastgelegd en zonder «nationale kop» geïmplementeerd, waardoor een level playing field bereikt wordt. De veiligheid van mens en milieu bij handelingen met genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s), bij de ontwikkeling en implementatie van regelgeving op het gebied van chemische stoffen (REACH) en bestrijdingsmiddelen (Biocidenverordening, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden), bij risicovolle bedrijven en bij het transport van gevaarlijke stoffen (water, rail, buisleidingen en weg) zijn voorbeelden waarbij dit in de vorm van wet- en regelgeving gebeurt. Voor deze dossiers geldt dat Nederland een actieve bijdrage levert aan de Europese processen die leiden tot verdere verbetering van deze internationale (voornamelijk Europese) regels.

  • Waar Europese regels (deels) ontbreken, of lidstaatspecifieke implementatie vereisen, of waar specifieke omstandigheden in Nederland het stellen van regels voor de veiligheid van de omgeving noodzakelijk maken, wordt in dialoog met stakeholders gezocht naar een optimum tussen de te bereiken doelen (en dus baten in termen van milieu en gezondheidswinst) en de lasten die deze regels veroorzaken. Dit is onder meer aan de orde bij de regelgeving rond buisleidingen, risicovolle bedrijven en basisnet vervoer gevaarlijke stoffen waarmee een balans wordt gezocht tussen de belangen van vervoer, ruimte en veiligheid. Voorts is dit aan de orde bij de beleidsontwikkeling ten behoeve van de veilige toepassing voor mens en milieu van nieuw technologieën, zoals nanotechnologie en synthetische biologie. Het is ook aan de orde bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw. Hier wordt, binnen de grenzen van Europese regelgeving, een balans gezocht tussen bescherming van mensen in de openbare ruimte en de wens overlast door onkruid te bestrijden. Een ander voorbeeld is het verbod op asbestdaken dat in 2016 in werking treedt en in 2024 van kracht zal zijn. In Nederland vormen asbestdaken de belangrijkste bron van verspreiding van asbestvezels in de leefomgeving.

  • De reductie van administratieve lasten voor bedrijven en het terugdringen van het aantal regels door de vereenvoudiging van de bestaande wet- en regelgeving. Het Activiteitenbesluit, dat bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet daarin opgaat, is hiervan het belangrijkste voorbeeld. Dit besluit is er onder meer op gericht de vergunningplicht te vervangen door algemene regels. Reductie van de regeldruk wordt ook nagestreefd door een betere kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Deze taken worden door 29 Omgevingsdiensten (OD’s) uitgevoerd, waarbij zes OD’s een specialisatie in BRZO22– taken hebben. Tegengaan van lastendruk is ook een centrale invalshoek bij het transport van gevaarlijke stoffen. Om die reden stelt Nederland geen hogere eisen aan verpakkingen en voer- of vaartuigen dan in de relevante internationale verdragen is vastgelegd, conform de EU-Kaderrichtlijn Transport Gevaarlijke Stoffen. Wel vervult Nederland een trekkersrol bij het komen tot internationale afspraken op voor Nederland belangrijke onderwerpen, zoals crashbuffers en druppellekkage bij het vervoer van gevaarlijke stoffen via het spoor.

  • Het ontwikkelen van een integraal afwegingskader veiligheid dat behulpzaam is bij besluitvorming inzake activiteiten die veiligheid-, milieu- en gezondheidsrisico’s met zich mee kunnen brengen.

  • Het verlenen van vergunningen met als doel bescherming van mens en milieu voor activiteiten met GGO’s.

  • Het verlenen van vergunningen voor een beperkt aantal bedrijven met een verhoogd risico voor de externe veiligheid in Caribisch Nederland.

Stimuleren

Het is primair de verantwoordelijkheid van bedrijven die risico’s voor mens en milieu veroorzaken om deze risico’s te identificeren en te voorkomen of te beperken. Dit geldt ook voor overheden die, bijvoorbeeld in de ruimtelijke ordening, keuzes maken die invloed hebben op veiligheid en risico’s. De Minister stimuleert:

  • Het in beeld (doen) brengen van bestaande of nieuwe risicosituaties en het vermijden of beperken hiervan. Dit geschiedt door inventarisaties van deze risico’s en het stimuleren van de aanpak daarvan, door het in beeld brengen van de risico’s van nieuwe technologieën zoals het gebruik van nanomaterialen en synthetische biologie, het volgen van nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van hormoonverstoring en gecombineerde blootstelling aan stoffen en door het ontwikkelen van beleid ten aanzien van onzekere risico’s zoals bij elektromagnetische velden. De eigen verantwoordelijkheid van bedrijven en andere overheden is daarbij een belangrijk anker, onder andere door openheid te geven ten aanzien van feitelijke risico’s. De Risicokaart (in overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie ontwikkeld) en de Atlas Leefomgeving zijn hiervan voorbeelden. Op basis van deze informatie kunnen burgers nagaan hoe het is gesteld met de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Het landelijk asbestvolgsysteem voorziet alle ketenpartijen van de nodige informatie. Het verbod op asbestdaken gaat per 2024 in. Om de sanering tijdig op gang te brengen wordt dit verbod begeleid door een subsidieregeling die in 2016 in zal gaan. Hiermee moet worden voorkomen dat er rond 2023 een capaciteitsprobleem ontstaat bij de inventarisatie- en verwijderingbedrijven en dat er een handhavingprobleem ontstaat in 2024.

  • Het nemen van maatregelen ter bescherming van mens en maatschappij tegen moedwillige verstoring van onderdelen van de vitale infrastructuur door te bevorderen dat de risico’s op moedwillige verstoring (bijvoorbeeld terroristische aanslagen) worden geïdentificeerd en waar mogelijk beperkt. Het betreft hier onder andere chemische bedrijven en buisleidingen.

  • Het bevorderen van een continue verbetering van de externe veiligheid, bijvoorbeeld met behulp van het instrument van de safety deals.

Verder is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Veiligheid en veiligheidsbeleving zijn niet eenvoudig objectief te meten. Het streven is gericht op het voorkomen van onveiligheid: vermeden onveilige situaties laten zich niet tellen. Bovendien geeft het Rijk hier veelal instrumenten aan anderen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen zodat de daadwerkelijke implementatie lokaal plaatsvindt.

Op dit terrein worden daarom de volgende kwantitatieve kengetallen gehanteerd:

  • REACH:

    In het kader van de Europese stoffenregelgeving (REACH) en de Biocideverordening worden stoffen beoordeeld en waar nodig van maatregelen voorzien (autorisatie, restrictie). Nederland levert een bijdrage aan dat proces, waarbij de Nederlandse inzet wordt bepaald door de eerder ontwikkelde beleidsprioriteringscriteria en de mate waarin de betreffende stof voor Nederland zorgen oplevert, of hier geproduceerd of gebruikt wordt. Onderstaande tabel geeft aan wat de realisatie is in 2014 bij deze producten van het Europese systeem en wat naar verwachting de Nederlandse inbreng is in 2015 en 2016. Daarbij betreft de Nederlandse bijdrage, naast het zelf inbrengen van dossiers, ook het actief becommentariëren van door andere lidstaten ingebrachte dossiers.

Tabel resultaten EU REACH in 2014, 2015 en 2016
   

Realisatie 2014

Geraamd 20151

Geraamd 20162

   

NL inbreng

Hele EU3

NL inbreng

Hele EU 3

NL inbreng

Hele EU3

1

Beoordelingen ontwerpbesluiten ECHA t.a.v. registratiedossiers en testvoorstellen van Europese bedrijven

150

393

100

360

100

375

2

Door Nederland uitgevoerde en becommentarieerde stofevaluaties 1)

14 (3)

50

20 (3)

50

30 (3)

45

3

Door Nederland ingediende en becommentarieerde RMO-analyses en informatieverzoeken 2)

17 (5)

nvt

6 (12)

nvt

6 (12)

nvt

4

Door Nederland ingebrachte en becommentarieerde Annex XV dossiers t.a.v. zeer ernstige zorgstoffen 3)

14 (0, 3)

14

3 (20)

50

3 (20)

50

5

Door Nederland ingebrachte en becommentarieerde restrictiedossiers 4)

4

6

1 (6)

9

1 (6)

9

6

Door Nederlandse ingebrachte en becommentarieerde voorstellen voor geharmoniseerde classificatie & labelling 5)

51 (2)

40

40 (7)

60

40 (7)

60

7

Behandelde vragen door de REACH helpdesk

396

nvt

400–500

nvt

400–500

nvt

1

Bron: Werkprogramma Bureau REACH 2015.

2

Bron: ECHA’s «baseline figures for 2014–2018 (Annex 3)».

3

Het aantal dossiers dat in de Europese Unie is ingebracht.

Toelichting:

Ad 1) Onder stofevaluaties vallen ook de transitiedossiers van de voormalige wetgeving voor nieuwe stoffen (67/548EEG) en bestaande stoffen (793/93/EG), de zogenaamde Notification Of New Substances (NONS) dossiers en Persistent Bioaccumulative and Toxic (PBT)-dossiers. Het getal tussen haakjes geeft aan hoeveel stofevaluaties door Nederland worden uitgevoerd.

Ad 2) Met tussen haakjes de door NL in te dienen Risk Management Options (RMO)-analyses.

Ad 3) Nederland levert in 2015 en 2016, naast de zelf in te dienen Substance of Very High Concern (SVHC) dossiers, op alle door andere lidstaten en European Chemicals Agency (ECHA) in te dienen SVHC dossiers commentaar. De getallen tussen haakjes geven het aantal Nederlandse dossiers weer.

Ad 4) Met tussen haakjes het door Nederland ingediende restrictiedossier.

Ad 5) In de tabel is het totale aantal door Nederland ingediende dan wel becommentarieerde CLH (Classification and Labelling Harmonisation) stoffen opgenomen. Onder becommentariëring vallen zowel reacties op publieke consultatie (2014: 13), reacties op ontwerp opinies (2014: 23) van het RAC als rapporteurschappen (2014: 15) van de Nederlandse leden van het Committee for Risk Assessment (RAC). Reacties op publieke consultatie en ontwerp opinie kunnen volgtijdelijk voor hetzelfde dossier worden ingediend, vandaar dat deze aantallen die van de hele EU overstijgen. Tussen haakjes is het aantal door Nederland ingediende dossiers weergegeven.

  • Bevt en Bevi:

    Het aantal (opgeloste) kwetsbare objecten binnen veiligheidszones met betrekking tot externe veiligheid (transport en inrichtingen). Bij het basisnet is door de genomen maatregelen het aantal knelpunten gereduceerd tot 42 woningen, waarvoor een milde saneringsregeling geldt (Bevt, Besluit externe veiligheid transportroutes). Voor het uitvoeren van deze saneringsregeling is een periode van vijf jaar genomen. Bij de inwerkingtreding van het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) in 2004 was er sprake van 65 saneringssituaties. Ultimo 2014 was de stand van zaken dat er in twaalf gevallen sprake is van een achterstand bij de sanering. Er zijn procedures in gang gezet om te komen tot sanering van alle situaties. Dit zal naar verwachting er toe leiden dat in 2016 alle situaties zijn gesaneerd.

  • GGO’s:

    Aantal verleende vergunningen per jaar, met het percentage daarvan dat onder de grens van verwaarloosbaar risico is gerealiseerd. Het aantal vergunningen dat in 2015 wordt verleend is nog niet goed in te schatten aangezien per 1 maart 2015 het Besluit «GGO 2013» in werking is getreden waarin een meldingsysteem wordt geïntroduceerd naast het al bestaande, maar door het Besluit aangepaste, systeem van vergunningen. In de loop van 2016 zullen de eerste kengetallen worden opgeleverd.

  • Majeure risicobedrijven:

    Jaarlijks rapporteert de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer de Staat van de Veiligheid bij de majeure risicobedrijven. De Staat van de Veiligheid majeure risicobedrijven schetst vanuit een breed perspectief een beeld van de veiligheidssituatie van de majeure risicobedrijven in Nederland. Met deze benadering wordt vanuit verschillende invalshoeken het beeld over de veiligheid bij deze groep bedrijven losgekoppeld van de individuele casuïstiek bij bedrijven. Op basis van een jaarlijks terugkerende rapportage kunnen tevens trends en ontwikkelingen over de veiligheid bij de majeure risicobedrijven zichtbaar worden en waar nodig specifieke sturingsmaatregelen worden genomen. De eerste rapportage is in 2014 verschenen, in 2015 zal de Staat van de Veiligheid na de zomer aan de Kamer worden gezonden. De Staat van de Veiligheid majeure risicobedrijven is een monitoringsinstrument voor de stelselverantwoordelijke departementen (IenM, VenJ en SZW).

Beleidswijzigingen

In 2016 wordt verder gewerkt aan het bevorderen van een verbetering van de omgevingsveiligheid, onder meer door het stimuleren van de kwaliteit bij de uitvoering van het omgevingsveiligheidsbeleid. In het met de andere overheden in de jaren 2015–2018 uit te voeren programma Impuls Omgevingsveiligheid (IOV) wordt in 2016 en 2017 een extra impuls gegeven aan het omzetten van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) in een PGS Nieuwe Stijl (duidelijker governance gebaseerd op risicomethodiek), zodat hiervan gebruik gemaakt kan worden in het nog op te stellen Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL), één van de vier Algemene Maatregelen van Bestuur van het wetsvoorstel Omgevingswet. Daarnaast zal in 2016 de regeling «Safety Deals» van kracht zijn, op basis waarvan initiatieven van het bedrijfsleven en de overheden op het terrein van het creëren van een duurzame veiligheidscultuur bij bedrijven concreet worden opgepakt en uitgevoerd.

Het (Europese) beleid ten aanzien van nieuwe risico’s, bijvoorbeeld op het vlak van nanotechnologie, hormoonverstorende stoffen en synthetische biologie is nog in ontwikkeling. Het accentueren van het gezondheidsaspect in het milieubeleid moet helpen om op termijn te komen tot een omgevingskwaliteit die bijdraagt aan een goede gezondheid. Omgevingsfactoren vormen een significante oorzaak van de gezondheidslast (circa 5%, schatting PBL 2014). Het beleid blijft daarom gericht op het wegnemen van al bekende knelpunten, zoals te verbeteren luchtkwaliteit, maar verkent ook de noodzaak om andere en nieuwe, onzekere risico’s voor de gezondheid aan te pakken, zoals de cumulatie van blootstelling aan chemische stoffen. Dat laatste vereist allereerst een goede signalering van mogelijke risico’s, en een weloverwogen analyse en beoordeling daarvan. De aanzet die, samen met het RIVM, voor dat signaleringssysteem is gemaakt zal in 2016 worden vervolgd en verbeterd. De Gezondheidsraad heeft in 2015 een eerste analyse gegeven voor een afwegingskader. Dit kader moet helpen te bepalen welk van die signalen in beleid moeten worden vertaald. In 2016 zal het door de Gezondheidsraad opgestelde afwegingskader met een beleidsappreciatie aan de Tweede Kamer worden gezonden.

De Europese aanpassing van de GGO-regelgeving ten aanzien van de vrijheid voor lidstaten om het gebruik van tot de Europese Unie toegelaten genetisch gemodificeerde gewassen al dan niet op het eigen grondgebied alnog op andere gronden dan veiligheid voor mens, dier en milieu te beperken dan wel te verbieden zal mogelijk in 2016 worden besproken op Europees niveau. Daarnaast zal in 2016, en het daaropvolgend jaar, de Europese evaluatie van het EU veiligheidsbeleid ten aanzien van biotechnologie op de agenda staan.

Bij de beperking van de risico’s van stoffen ligt de focus in 2016 en volgende jaren op de implementatie van Europese regelgeving. Hierbij is de inzet dat deze regelgeving op punten wordt verduidelijkt om nieuwe risico’s beter te adresseren. Uit een onderzoek in 2013 bleek dat met name MKB bedrijven problemen ondervinden. Daarom is in 2014 een project samen met het bedrijfsleven uitgevoerd om verbeteringsmogelijkheden te identificeren. Begin 2015 is het rapport hierover gepubliceerd (Kamerstukken II, 2014–2015, 21 501–08, nr. 548) en in het najaar 2015 zal over de voortgang worden gerapporteerd aan de Tweede Kamer. In 2016 zullen de ingezette acties worden voortgezet en zal worden bezien tot welke resultaten deze hebben geleid.

In 2015 is een start gemaakt met een blootstellingonderzoek rond omwonenden van teelten met een intensief gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, te beginnen met bollenvelden. Dit onderzoek moet kennis opleveren over de vraag in hoeverre omwonenden blootgesteld worden aan (toegelaten) gewasbeschermingsmiddelen. Het blootstellingonderzoek rondom bollenvelden loopt tot en met 2018. In 2016 zal het verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen voor iedereen geëffectueerd worden. In 2017 zal het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw op overige terreinen niet meer mogelijk zijn, behoudens enkele uitzonderingen. Het gebruik door particulieren zal sterk teruggedrongen worden. De verplichting voor de glastuinbouw om afvalwater te zuiveren (gewasbeschermingsmiddelen) wordt in regelgeving vastgelegd die 1 januari 2018 van kracht zal zijn.

In vervolg op in 2014 gezette stappen inzake een verkenning in hoeverre de biobased economy benut kan worden voor het verminderen van het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen, is in 2015 bezien of deze inventarisatie concreet vervolg kan krijgen. De eventuele vervolgstappen uit deze analyse worden in 2016 en volgende jaren uitgevoerd. Het gaat hier, per definitie, om vrijwillige bovenwettelijke stappen waar het bedrijfsleven zelf de handschoen oppakt.

Ter ondersteuning van het verbod per 2024 op asbestcementdaken en -gevelplaten is vanaf 2016 een subsidieregeling van kracht op basis waarvan de maatschappelijke kosten die de verwijdering van asbestdaken met zich meebrengt worden verlaagd. Deze regeling is bedoeld om de verwijdering van de asbestdaken in de eerste jaren te stimuleren, zodat de uitvoering over de volledige beschikbare periode zal plaats vinden en het risico wordt verkleind dat eind 2023 niet alle asbestdaken zijn verwijderd. Voor deze regeling en de uitvoering daarvan is in het startjaar 2016 in totaal € 10 miljoen beschikbaar.

Binnen het vuurwerkbeleid wordt een volgende stap gezet met het verbieden van een aantal vuurwerkproducten (babypijltjes, Romeinse kaarsen), omdat deze aanleiding zijn voor veel letsel.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 22 Omgevingsveiligheid en milieurisico's (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

15.965

35.389

33.309

52.795

52.807

59.173

65.687

Uitgaven:

18.549

31.654

34.012

52.711

53.142

59.508

66.022

Waarvan juridisch verplicht

   

97%

       

22.01

Veiligheid chemische stoffen

6.784

11.125

7.620

7.133

6.701

5.725

5.726

22.01.01

Opdrachten

5.313

2.131

4.574

4.636

4.629

3.431

3.432

 

– Veiligheid en gezondheid

3.675

885

557

436

829

631

631

 

– Overige opdrachten

1.638

1.246

4.017

4.200

3.800

2.800

2.801

22.01.02

Subsidies

370

6.440

973

600

175

175

175

 

– NANoREG

270

6.165

698

425

0

0

0

 

– Overige subsidies

100

275

275

175

175

175

175

22.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.101

2.554

2.073

1.897

1.897

1.739

1.739

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.101

2.554

2.073

1.897

1.897

1.739

1.739

22.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

0

0

0

0

0

380

380

22.02

Veiligheid biotechnologie

509

2.679

3.602

3.070

3.000

2.870

2.870

22.02.01

Opdrachten

509

2.679

3.602

3.070

3.000

2.770

2.770

22.02.05

Bijdragen aan internationale organisaties

0

0

0

0

0

100

100

22.03

Veiligheid bedrijven en transport

11.256

17.850

22.790

42.508

43.441

50.913

57.426

22.03.01

Opdrachten

4.030

1.109

5.587

23.723

22.864

28.327

30.829

 

– Omgevingsveiligheid

506

170

1.537

15.812

15.812

21.000

20.353

 

– Buisleidingen

272

230

2.263

5.185

3.235

3.453

6.702

 

– Overige opdrachten

3.252

709

1.787

2.726

3.817

3.874

3.774

22.03.02

Subsidies

3.506

6.106

10.490

12.490

15.381

17.873

21.884

 

– Asbest en safety deals

2.996

2.472

10.000

12.000

15.091

17.583

21.594

 

– Overige subsidies

510

3.634

490

490

290

290

290

22.03.03

Bijdrage aan agentschappen

3.085

4.059

3.707

3.289

2.190

1.707

1.707

 

– waarvan bijdrage aan RWS

3.085

4.059

3.707

3.289

2.190

1.707

1.707

22.03.04

Bijdragen aan medeoverheden

635

6.042

0

0

0

0

0

 

– Bijdragen asbestsanering

0

5.967

0

0

0

0

0

 

– Bijdragen programma Externe Veiligheid

635

75

0

0

0

0

0

 

– Overige bijdragen aan medeoverheden

0

0

0

0

0

0

0

22.03.05

Bijdragen aan internationale organisaties

0

0

0

0

0

0

0

22.03.09

Inkomensoverdrachten

0

534

3.006

3.006

3.006

3.006

3.006

 

Ontvangsten

1.543

12.922

928

675

250

250

250

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijziging naar artikel 18.06 Externe Veiligheid van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2016

2017

2018

2019

2020

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 18.06 Externe Veiligheid van het Infrastructuurfonds

2.005

1.996

1.000

865

763

Andere ontvangsten van artikel 18.06 Externe Veiligheid van het Infrastructuurfonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 18.06 Externe Veiligheid van het Infrastructuurfonds

2.005

1.996

1.000

865

763

waarvan

           

18.06

Externe veiligheid

2.005

1.996

1.000

865

763

22.01 Veiligheid chemische stoffen

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en de agentschapbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon. Van het opdrachtenbudget is het overgrote deel juridisch verplicht als gevolg van doorlopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van wettelijke taken inzake het (inter)nationale stoffenbeleid alsmede de vergunningverlening daaromtrent, het NANoREG-programma en het (interdepartementale) meerjaren programma Gezondheidsrisico’s straling zendmasten (elektromagnetische velden).

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel heeft met name betrekking op het uitvoeren van de programma’s REACH en het programma Gezondheid in het milieubeleid (GiM).

22.02 Veiligheid biotechnologie

Van het opdrachtenbudget is het overgrote deel juridisch verplicht als gevolg van doorlopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van risicobeoordelingen, risicobeheersing, monitoring en vergunningverlening van Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO).

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel wordt aangewend voor uitgaven in het kader van de modernisering veiligheid biotechnologie.

22.03 Veiligheid bedrijven en transport

De uitgaven voor inkomensoverdrachten en de agentschapbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. Van het opdrachtenbudget en het subsidiebudget is het overgrote deel juridisch verplicht als gevolg van doorlopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten en subsidies in de sfeer van (wettelijke) taken inzake externe veiligheid, de vergunningverlening (veiligheid inrichtingen) en basisnetten. De subsidies hebben een tijdshorizon.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel wordt voor een deel aangewend voor uitgaven in het kader van de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid.

22.01 Veiligheid chemische stoffen

Toelichting op de financiële instrumenten

22.01.01 Opdrachten

In dit kader worden opdrachten verstrekt aan de Gezondheidsraad voor de uitvoering van wettelijke taken op het gebied van asbest, chemische stoffen en externe veiligheid. Daarnaast worden hier opdrachten verstrekt voor het meerjarig onderzoekprogramma elektromagnetische velden (EMV) en de uitvoering van EU-regelgeving ten aanzien van kankerverwekkende stoffen in relatie tot andere overheden (vergunningverlening). Voorts worden opdrachten verstrekt voor de uitvoering van taken op de gebieden «veiligheid en gezondheid» (asbest) en «nieuwe risico’s en security» (nanotechnologie en synthetische biologie).

22.01.02 Subsidies

De subsidies hebben betrekking op het gebied van een asbestveilige agro-sector, de bijdrage aan het Platform EMV en de bijdrage van de Europese Commissie (EC) voor de coördinatie van het EU-project NANoREG uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek van de EC.

22.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor voornamelijk de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) op het beleidsonderwerp «asbest». Daarnaast wordt veel inzet geleverd voor de implementatie en verdere ontwikkeling van het landelijk asbest volgsysteem (LAVS).

22.02 Veiligheid biotechnologie
22.02.01 Opdrachten

Ter uitvoering van de wettelijke taak wordt jaarlijks een opdracht verstrekt aan de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) voor het maken van beoordelingen inzake risico’s verbonden aan werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen en het adviseren over maatregelen risicobeheersing en monitoring die bij de uitvoering van werkzaamheden met GGO’s kunnen worden toegepast. Ook jaarlijks wordt aan het Bureau Genetisch Gemodificeerde Organismen (Bureau GGO) een opdracht verstrekt ten behoeve van de vergunningverlening voor werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen die beoordeeld moeten worden op de risico’s voor mens en milieu. Daarnaast worden in dit kader van vergunningverlening opdrachten verstrekt voor onderzoek en beleidsontwikkeling toetsingscriteria nieuwe GGO’s.

Nederland geeft in het kader van het «Biosafety Protocol» uitvoering aan de jaarlijkse verplichtingen die samenhangen met de ratificatie en implementatie van het supplementair protocol aansprakelijkheid en verhaal van GGO’s.

22.03 Veiligheid bedrijven en transport
22.03.01 Opdrachten

Omgevingsveiligheid: Impuls programma

Het betreft hier uitgaven in het kader van de Impuls omgevingsveiligheid (IOV 2015–2018) voor de deelprogramma’s Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO), Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS), Informatie/Kennisinfrastructuur en lokaal externe (omgevings) veiligheidsbeleid. Door middel van een programmatische aanpak wordt ingezet op het creëren van een veiligere leefomgeving. Het programma wordt uitgevoerd onder auspiciën van het Bestuurlijk OmgevingsBeraad (BOB), waarin naast IenM ook het IPO, de VNG en de veiligheidsregio’s participeren. Als onderdeel van de uitvoeringsagenda BRZO worden ook uitgaven gedaan onder de noemer «Safety deals». De safety deals zijn complementair aan de maatregelen die versterking van toezicht en handhaving tot doel hebben (IOV 2015–2018). Het gaat hier om het creëren van een duurzame veiligheidscultuur bij onder meer de bedrijfsprocessen binnen de chemiesector, te weten het gebruik en productie van gevaarlijke stoffen, evenals de opslag en het transport daarvan. De veiligheidsmaatregelen leveren een positieve bijdrage aan de veiligheid in de omgeving.

Overige opdrachten

Het betreft hier opdrachten voor wettelijke taken zoals vergunningverlening (BRZO bedrijven en olieterminals in Caribisch Nederland), de monitoring van basisnetten (weg, water, spoor), aanpassing regelgeving vervoer gevaarlijke stoffen als gevolg van wijzigingen internationale verdragen, modellenbeheer buisleidingen (Bevb), uitbreiding en onderhouden Activiteitenbesluit voor het realiseren vermindering regeldruk bedrijven en de ontwikkeling en het beheer van standaarden voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Daarnaast worden opdrachten verstrekt voor onderzoek en implementatie van risicoreductie maatregelen.

22.03.02 Subsidies

Subsidies hebben voornamelijk betrekking op de financiering van het verbod op asbestdaken en op het stimuleren van «safety deals», de coördinatie van BRZO, vuurwerkcampagnes en de vorming van een adequaat stelsel van Omgevingsdiensten.

22.03.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) op de beleidsonderwerpen «kennisoverdracht omgevingsveiligheid» en «vergunningverlening». Daarnaast vinden hier uitgaven plaats voor werkzaamheden van de Dienst Verkeer en Scheepvaart van RWS in het kader van basisnetten en vervoer gevaarlijke stoffen.

22.03.09 Inkomensoverdrachten

De inkomensoverdrachten hebben betrekking op het honoreren van incidentele aanvragen in het kader van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienst gerelateerde slachtoffers van mesothelioom (TNS). Deze regeling is bedoeld voor iedereen die de ziekte van maligne mesothelioom heeft als gevolg van contact met asbest buiten de werksituatie.

22.09 Ontvangsten

De ontvangsten hebben betrekking op het EU-bijdrage project NANoREG 2014–2016.

Beleidsartikel 23: Meteorologie, seismologie en aardobservatie

Algemene Doelstelling

Het KNMI garandeert als onafhankelijke autoriteit aan Nederland de best beschikbare informatie op het gebied van meteorologie, klimatologie en seismologie als bijdrage aan de veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid van Nederland, inclusief de openbare lichamen Saba, Sint Eustatius en Bonaire.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het faciliteren van een internationaal systeem van organisaties waarin Nederland vertegenwoordigd wordt door het KNMI. Dit doet zij door haar rol van financier in de vorm van bijdragen en contributies. Met name te noemen zijn EUMETSAT23, ECMWF24 en WMO25.

(Doen) uitvoeren

De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken van het agentschap KNMI zoals vastgelegd in de Wet op het KNMI (2002). De rol «(doen) uitvoeren» heeft betrekking op de volgende taken:

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van een algemeen weerbericht voor de Nederlandse samenleving en het afgeven van weerwaarschuwingen;

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van meteorologische, seismologische en andere geofysische gegevens (onder andere voor hergebruik);

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van luchtvaartmeteorologische inlichtingen;

  • Het verrichten van met name wetenschappelijk meteorologisch- en seismologisch onderzoek;

  • Het desgevraagd en onder voorwaarden ondersteunen van bestuursorganen, de rechterlijke organisatie, overheidsbedrijven of openbare lichamen op het terrein van meteorologie, seismologie of andere geofysische terreinen bij de uitvoering van aan hen opgedragen taken;

  • Het onderhouden van de nationale infrastructuur voor de meteorologie en andere geofysische terreinen;

  • Internationale samenwerking op het gebied van meteorologie en seismologie en andere geofysische terreinen

De Minister van Buitenlandse Zaken (BuZa) is verantwoordelijk voor het Kernstopverdrag en de Minister van Economische Zaken (EZ) is verantwoordelijk voor het kader van de Mijnbouwwet.

Indicatoren en Kengetallen

Indicatoren
 

Realisatie

Streefwaarde/ norm

 

2010

2011

2012

2013

2014

 

Algemene weersverwachtingen en adviezen

           

– afwijking min.temperatuur (°C)

– 0,24

– 0,06

– 0,17

– 0,01

– 0,18

ABS1 (<0,5)

– afwijking max.temperatuur (°C)

– 0,21

– 0,33

– 0,37

– 0,25

– 0,25

ABS (<0,5)

– gemiddelde afwijking windsnelheid (m/s)

0,04

– 0,03

– 0,06

0,26

0,00

ABS (<1,0)

Maritieme verwachtingen

           

– tijdigheid marifoonbericht (%)

99,3

99

98,6

99,3

99,9

> 99

Gereviewde publicaties

120

97

103

105

105

> 80

Kengetallen

           

Aantal uitgegeven weeralarmen

4

0

1

2

1

 

Percentage tijdige beschikbaarheid van de meteorologische producten (Bron: EUMETSAT)

>98,5

>98,5

>98,5

>98,5

>98,5

>98,5

Bron: KNMI, 2015

1

ABS: absolute waarde

Toelichting

De indicatoren ten aanzien van algemene weers- en maritieme verwachtingen geven een indruk van de tijdigheid van de berichtgeving door het KNMI en de gemiddelde afwijking van verwachte waardes voor temperatuur en windsnelheid ten opzichte van de uiteindelijk waargenomen waardes. Het aantal gereviewde publicaties is een maatstaf voor de kwantiteit en de kwaliteit van het onderzoek van het KNMI. Het aantal zogenoemde gereviewde publicaties in vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften wordt bepaald.

Het aantal weeralarmen is afhankelijk van de weersomstandigheden; hierdoor is er geen norm aan te geven. Bovendien is het afgeven van een weeralarm geen doel op zich. Wel is belangrijk dat het instrument weeralarm effectief wordt ingezet om de samenleving tijdig te waarschuwen voor maatschappij-ontwrichtend weer. In het jaarverslag zal worden ingegaan op het aantal opgetreden weeralarmsituaties en de mate waarin het KNMI gegrond heeft gewaarschuwd, dan wel gegrond niet heeft gewaarschuwd.

Het kengetal tijdige beschikbaarheid van de meteorologische producten geeft een beeld van de tijdige beschikbaarheid van de gegevens van de METEOSAT- en METOP-satellieten voor de meteorologische producten van het KNMI. Indien de streefwaarden niet worden gehaald, heeft dat een negatieve impact op de kwaliteit van de weersverwachting op de dagen van gebrekkige beschikbaarheid van de waarnemingen, een en ander is afhankelijk van de dan optredende weerssituatie.

Beleidswijzigingen

De Wet op het KNMI zal worden ingetrokken. Daarvoor in de plaats komt de «Wet taken meteorologie en seismologie», die naar verwachting per 1 januari 2016 in werking zal treden. Deze wet regelt wat de zorgplichten (publieke taken) van de Minister zijn op het gebied van weer, klimaat en seismologie. In de Wet op het KNMI wordt het KNMI nu nog expliciet genoemd als uitvoeringsorganisatie. De verantwoordelijkheid voor publieke taken op het gebied van weer, klimaat en seismologie(zorgplichten) en de uitvoering van die taken worden op deze manier ontkoppeld. Dit maakt het makkelijker om in te spelen op zich in de toekomst voordoende ontwikkelingen. In zijn algemeenheid kan deze wet beter inspelen op internationale en Europese ontwikkelingen. Zo wordt een luchtvaartmeteorologische dienstverlener nu op basis van de Wet luchtvaart aangewezen door de Minister in plaats van de wettelijke aanwijzing in de Wet op het KNMI. Ten slotte maakt de wet het mogelijk om meer te werken op basis van vraagsturing.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 23 Meteorologie, seismologie en aardobservatie (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

37.645

39.298

32.566

42.878

44.177

49.851

39.412

Uitgaven:

36.760

38.431

33.433

42.011

45.044

48.984

38.545

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

23.01

Meteorologie en seismologie

26.078

26.225

25.059

24.293

23.857

23.854

23.858

23.01.03

Bijdrage aan het agentschap KNMI

25.204

25.193

24.192

23.426

22.990

22.987

22.991

 

– Meteorologie

24.630

24.694

23.726

23.003

22.594

22.591

22.595

 

– Seismologie

574

499

466

423

396

396

396

23.01.05

Bijdrage aan internationale organisaties

874

1.032

867

867

867

867

867

 

– Contributie WMO (HGIS)

874

1.032

867

867

867

867

867

23.02

Aardobservatie

10.682

12.206

8.374

17.718

21.187

25.130

14.687

23.02.03

Bijdrage aan het agentschap KNMI

10.682

12.206

8.374

17.718

21.187

25.130

14.687

 

– Aardobservatie

10.682

12.206

8.374

17.718

21.187

25.130

14.687

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor de bijdrage aan het agentschap KNMI zijn volledig juridisch verplicht. De bijdrage aan het agentschap KNMI heeft een structureel karakter.

23.01 Meteorologie en seismologie

Toelichting op de financiële instrumenten

23.01.03 Bijdrage aan het agentschap KNMI

Meteorologie

  • Reguliere uitgifte van een algemeen weerbericht en van waarschuwingen voor gevaarlijk weer (code geel, code oranje en weeralarm);

  • Ter beschikkingstelling van de meteorologische basisdata van het nationale meteorologische meetnet en de nationale meteorologische modelinfrastructuur, op basis van een open databeleid;

  • Ter beschikkingstelling van data, informatie en kennis over het huidige klimaat;

  • Leveren van projecties over het toekomstige klimaat (klimaatscenario’s);

  • Verrichten van strategisch en toegepast onderzoek en het geven van beleidsadviezen op het gebied van de meteorologie;

  • Internationale vertegenwoordigingen op het gebied van de meteorologie (met name WMO, EUMETSAT en ECMWF);

  • Beantwoorden van vragen vanuit de maatschappij over weer en klimaat.

Seismologie

  • Continue monitoring van natuurlijke en geïnduceerde seismiciteit in Nederland;

  • Verrichten van strategisch en toegepast onderzoek en het geven van beleidsadviezen op het gebied van de seismologie;

  • Beantwoorden van vragen vanuit de maatschappij op het gebied van aardbevingen en tsunami’s;

  • Verrichten van waarnemingen en onderzoek ten behoeve van het nationaal datacentrum voor de CTBTO (Comprehensive Nuclear-Test-Ban Treaty Organisation).

23.01.04 Bijdragen aan internationale organisatie: contributie WMO

De beschikbare middelen worden gebruikt om de Nederlandse contributie aan de World Meteorological Organization te voldoen. Deelname aan de activiteiten van het WMO wordt gefinancierd uit HGIS.

23.02 Aardobservatie
23.02.03 Bijdrage aan het agentschap KNMI: aardobservatie

Het verzorgen van de waarnemingen vanuit polaire en geostationaire weersatellieten in Europees verband (EUMETSAT).

Beleidsartikel 24: Handhaving en Toezicht

Algemene Doelstelling

Het stimuleren en bewaken van veilige vervoers- en watersystemen en een duurzame leefomgeving.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving in het transport en de leefomgeving. De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft een medeverantwoordelijkheid inzake wonen en bouwen. De Minister heeft een nationale coördinatie- c.q. verantwoordingsverplichting richting de EU ten aanzien van internationale milieuregelgeving.

Bij de totstandkoming van wet- en regelgeving beoogt de wetgever een door haar gewenst niveau van veiligheid en duurzaamheid te bewerkstelligen. Daarbij worden de rechtsbeginselen van rechtvaardigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid gehanteerd, met oog voor de nalevingseisen die van de ondertoezichtstaanden worden gevraagd. Zij streeft daarbij samenwerking met andere overheidspartners na.

(Doen) uitvoeren

De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken van het agentschap ILT. De Minister voor Wonen en Rijksdienst is mede verantwoordelijk op het terrein van wonen en bouwen.

De rol uitvoeren heeft betrekking op:

  • Vergunningverlening;

  • Toezicht door middel van objectinspecties, administratie controles, audits, convenanten en digitale inspecties;

  • Opsporing in geval van ernstige overtreding of fraude (onder aansturing van het OM);

  • Incidentafhandeling en onderzoek.

Een gedetailleerde beschrijving van het uitvoeringsprogramma van de ILT is te vinden in het Meerjarenplan 2015–2019 dat samen met het jaarverslag ILT 2014 begin 2015 aan de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 000 XII, nr. 65).

Indicatoren en Kengetallen

Deze tabel geeft inzicht in het verwachte respectievelijk geplande aantal te verstrekken vergunningen, het aantal uit te voeren administratieve controles, (digitale en object) inspecties, audits, het aantal af te sluiten convenanten en het aantal opsporingen in het begrotingsjaar. Het Meerjarenplan ILT 2015–2019 bevat een verdere toedeling naar doelgroepen en een nadere toelichting op deze cijfers.

Overzicht geplande productie-aantallen 2016
 

Vergunningen

Adm. Contr.

Audits

Convenanten

Digitale inspecties

Objectinsp.

Incident-afhandeling

onderzoek

Afval, industrie en bedrijven

3.252

354

133

17

1.399

38

Rail- en wegvervoer

707

1.050

185

98

3.000

20.100

   

Scheepvaart

7.000

167

25

14

 

6.470

350

250

Luchtvaart

5.200

 

430

25

 

1.379

   

Water, wonen en producten

290

4.335

33

26

4.355

Transport gevaarlijke stoffen

280

315

72

5

 

4.650

157

25

totaal

16.729

6.221

878

185

3.000

38.353

545

275

Beleidswijzigingen

Naar aanleiding van de vorming van de ANVS en daarmee het vertrek van de Kernfysische Dienst is het aantal domeinen binnen de ILT teruggebracht naar vijf. Taken en middelen zijn verdeeld over de nieuw benoemde domeinen Afval, industrie en bedrijven (het voormalig domein Risicovolle bedrijven) en Water, wonen en producten (het voormalig domein Water Bodem Bouwen). Deze wijziging is zichtbaar in zowel de toedeling van de taken als in toelichting op de budgettaire gevolgen van beleid.

In de brief aan de Kamer van 20 maart 2015 heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst aangegeven het gehele toezicht op de woningcorporaties onder te brengen bij de ILT (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 453, nr. 369). In de agentschapsparagraaf van de ILT komen deze middelen terug onder de opbrengsten derden en in de kosten van de ILT. Deze opbrengsten- en kostenreeksen worden jaarlijks geaccordeerd door de Minister voor Wonen en Rijksdienst.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 24 Handhaving en toezicht (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

116.481

116.333

110.655

104.919

102.604

102.600

102.606

Uitgaven:

116.481

116.333

110.655

104.919

102.604

102.600

102.606

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

24.01

Handhaving en toezicht

116.481

116.333

110.655

104.919

102.604

102.600

102.606

24.01.03

Bijdrage aan het agentschap ILT

116.481

116.333

110.655

104.919

102.604

102.600

102.606

 

– Afval, Industrie en bedrijven

13.304

26.561

25.264

23.955

23.426

23.425

23.427

 

– Rail en wegvervoer

25.636

24.356

23.167

21.966

21.481

21.480

21.482

 

– Scheepvaart

15.149

22.750

21.640

20.518

20.066

20.065

20.066

 

– Luchtvaart

13.168

18.906

17.983

17.051

16.674

16.674

16.675

 

– Risicovolle stoffen en producten

33.826

0

0

0

0

0

0

 

– Water, bodem en producten

15.398

23.760

22.601

21.429

20.957

20.956

20.956

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor de bijdrage aan het agentschap ILT zijn volledig juridisch verplicht. De bijdrage aan het agentschap ILT heeft een structureel karakter.

Toelichting op de financiële instrumenten

De ILT levert voor de financiële bijdragen van het moederdepartement aan het agentschap in de hieronder weergegeven vijf domeinen de volgende producten. In het meerjarenplan 2015–2019 dat begin 2015 aan de Tweede Kamer is gezonden, staat per domein uitgebreid beschreven welke taken worden uitgevoerd en de bijbehorende kengetallen ten aanzien van naleving, vergunningverlening en toezicht.

24.01 Handhaving en toezicht
24.01.03 Bijdrage aan het agentschap ILT

Domein Afval, Industrie en Bedrijven

Bij grensoverschrijdend transport van afval is de ILT de bevoegde autoriteit in Nederland om vergunningen te verlenen en toezicht op de naleving uit te voeren zoals voorgeschreven in de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Volgens het Besluit Inzameling Afvalstoffen dienen inzamelaars van scheepsafvalstoffen, klein gevaarlijk afval en afgewerkte olie vergund te zijn. De ILT verleent inzamelvergunningen en ziet toe op de naleving. De ILT verleent vergunningen en verricht toezicht in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet Milieubeheer en de vergunningen die daaraan verbonden zijn voor Defensie, een aantal bijzondere inrichtingen en twee BRZO-bedrijven26 op de BES-eilanden.

De handhaving is verder gericht op bedrijven en organisaties die verantwoordelijk zijn voor risicobronnen bij (externe) veiligheid, zoals geformuleerd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en/of inzake luchtemissies, energie en klimaat in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en andere milieu- en veiligheidsregelgeving.

De Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD)

De onderzoeken van de ILT zijn gericht op personen en bedrijven die de regelgeving op het gebied van milieu en wonen stelselmatig en op een ernstige manier overtreden. De ILT richt zich daarbij op georganiseerde criminaliteit met een ondermijnend karakter en vaak met internationale (financiële) constructies en handelsstromen, waarbij zonder ingrijpen van de overheid uiteindelijk onherstelbare schade ontstaat aan mens, milieu en maatschappij. De daadwerkelijke aansturing van strafrechtelijke onderzoeken gebeurt door het Functioneel Parket (FP) van het Openbaar Ministerie. Afspraken over prioriteiten en te bereiken resultaten liggen vast in een Handhavingsarrangement, dat jaarlijks wordt afgesloten tussen de ILT en het FP.

Domein Rail en Wegvervoer

De ILT richt zich bij het toezicht op railvervoer op:

  • Infrastructuur en materieel;

  • Bedrijven en keuringsinstanties;

  • Operaties (machinisten, conducteurs, baanwerkers, rangeerders);

  • Veiligheidsmanagement, cultuur en arbeidsomstandigheden.

De ILT richt zich bij het toezicht op het wegvervoer op:

  • Bedrijven;

  • Vrachtwagens, bussen en taxi’s;

  • Chauffeurs.

Rail

De ILT houdt toezicht op de naleving van de Spoorwegwet. De markt voor het railgoederenvervoer is internationaal georiënteerd en geheel geliberaliseerd. De sector kent een hoog veiligheidsgehalte, maar het hoofdspoor blijft een kwetsbaar systeem. Daarnaast is de ILT toezichthouder voor interlokale tramlijnen, lightrail en metrosystemen. In de Wet Lokaal Spoor worden de laatstgenoemde lijnen en systemen uitgebreid met de stedelijke tramlijnen, waarin het toezicht op het totaal komt te liggen bij de lokale overheid, met de ILT als aangewezen toezichthouder.

Taxi

De ILT richt zich op de naleving van de Wet en Besluit Personenvervoer 2000 en het Arbeidstijdenbesluit Vervoer. De ILT besteedt binnen haar toezicht veel tijd aan de aanpak van het aanbieden en verrichten van taxivervoer zonder vergunning en rapporteert hierover twee maal per jaar aan de Tweede Kamer.

Bus

De ILT houdt toezicht op de naleving van de arbeidstijdenbesluit Vervoer en de Wet Personenvervoer 2000. In het nationale busvervoer, met zijn relatief veilige status, sluit de ILT convenanten af met goed presterende bedrijven.

Goederenvervoer over de weg

De ILT houdt toezicht op de naleving van arbeidstijdenwetgeving (inclusief fraude met de digitale tachograaf) en wetgeving met betrekking tot maten en gewichten (overbelading). Het goederenvervoer over de weg is grensoverschrijdend. In Europees verband is de fraude met de digitale tachograaf een belangrijk probleem, waar in het toezicht extra aandacht aan wordt gegeven. Daarnaast spelen overtredingen rond inleen van (buitenlandse) arbeidskrachten en ontduiken van sociale wetgeving een belangrijke rol. De omvang van de problematiek rond cabotage wordt verder onderzocht.

Domein Scheepvaart

De taken van de ILT op het terrein van de binnenvaart zijn vastgelegd in regelgeving die in belangrijke mate van Europese origine is. De ILT is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Binnenvaartwet en van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De handhaving van de Scheepvaartverkeerswet is primair een taak van de politie en Rijkswaterstaat. Gelet op de naleving blijft in de binnenvaart aandacht nodig voor ten minste stabiliteit/stuwage, ladinginformatie en documenten, de vaartijden en de bemanningssterkte. Gelet op risico’s die met deze vorm van vervoer gemoeid zijn, krijgt het vervoer van gevaarlijke stoffen meer aandacht.

Voor de koopvaardij is een complex van wet- en regelgeving van kracht, dat is geënt op overwegend mondiaal geldende regimes. Het algemene beeld is dat het veiligheidsbewustzijn in de koopvaardij op een behoorlijk niveau is en de naleving op de meeste onderdelen relatief hoog is (tussen de 80 en 95%).

Wet- en regelgeving voor de visserij is van (inter)nationale origine. Gelet op het aantal ongevallen is de visserij relatief onveiliger dan de andere scheepvaartsectoren. De meeste ongevallen in de visserij zijn het gevolg van menselijk handelen. Voor de naleving zijn met name de bemanningsaspecten in de visserij een aandachtspunt.

Domein Luchtvaart

De ILT houdt toezicht op de naleving van veiligheids- en milieuwetten en regels voor de luchtvaart. De luchtvaartsector is een hightech industrie waarin de zorg voor veiligheid vanaf haar ontstaan een van de belangrijkste oorzaken is geweest voor uitgebreide en zeer gedetailleerde internationale regelgeving. De Europese regelgeving en de Europese vormen van samenwerking nemen een steeds prominentere plaats in. Het toezicht richt zich op de hele keten: luchtvervoerders, luchtvaartuigen, technische bedrijven, grondafhandelingsbedrijven, luchtverkeersleiding, bemanning, onderhoudstechnici, keurings- en examineringsinstanties, opleidingsinstellingen, meteodiensten, het luchtruim, luchthavens en luchtvaartvertoningen. Naast toezicht op veiligheid is de ILT wettelijk ook betrokken bij de handhaving van milieuvoorschriften met name op het gebied van geluid.

Domein Wonen, Water en Producten

De ILT verleent vergunningen (respectievelijk goedkeuringen en verklaringen van geen bezwaar) voor de eigen werken van Rijkswaterstaat, meetprogramma’s van drinkwaterbedrijven, vuurwerkimporteurs en precursoren.

Het toezicht op de naleving van de regelgeving voor risicovolle stoffen en producten richt zich op de gehele keten: productie, transport, opslag, gebruik, handel en verwijdering. Belangrijke aandachtsgebieden zijn asbest(verwijdering), biociden en stoffen in het kader van REACH27.

De ILT houdt toezicht op de naleving van de Wet explosieven voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit bij onder andere producenten, transporteurs en importeurs. Zowel bij vuurwerk als bij explosieven is steeds meer sprake van een ketenbenadering. Het toezicht richt zich enerzijds op het vergroten van de productveiligheid van consumentenvuurwerk en anderzijds op het terugdringen van ondeugdelijk en illegaal vuurwerk. Het laatste betreft onder andere het aanpakken van de georganiseerde handel in en het tegengaan van de invoer van dit soort vuurwerk. Vanwege het internationale karakter van de keten, heeft de ILT als ketenregisseur contact met internationale handhavingspartners

Het toezicht op water en bodem richt zich op een breed palet van bedrijven, instellingen en personen: waterkeringbeheerders, Rijkswaterstaat en gecontracteerde aannemers, drinkwaterbedrijven, erkende bodemintermediairs,

Op het gebied van hoogwaterveiligheid houdt de ILT toezicht op de beheerders van primaire waterkeringen.

Bij de drinkwaterbedrijven richt het toezicht zich op de bepalingen in de Drinkwaterwet en de daaronder vallende regelingen maar ook op het tarief, de beveiliging en de afhandeling van calamiteiten. De ILT houdt toezicht op bodemintermediairs en certificerende instellingen met als oogmerk de betrouwbaarheid van het werk van intermediairs te vergroten door toezicht te houden op werkzaamheden in het bodembeheer en aan de integriteit van de uitvoerders. Het toezicht Producten is gericht op correcte labels en conforme producten voor bouwproducten, pleziervaartuigen en voertuigbanden. De verplichting geldt voor fabrikanten, importeurs en distributeurs. Verder wordt toezicht gehouden ter voorkoming van de verkoop van verkeersproducten (denk aan auto’s, bromfietsen, trekhaken, aanhangwagens) die niet zijn toegelaten of die niet overeenkomen met de toelating.

Bij de handhaving Wonen richt het toezicht zich op het zichtbaar aanwezig zijn van energielabels en aanverwante zaken in voor publiek toegankelijke overheidsgebouwen. Vanaf 1 juli 2015 is hier het toezicht op de woningcorporaties bijgekomen.

Tot slot worden beleidsmonitoringsonderzoeken op het gebied van ruimte en bouwen uitgevoerd.

Transport van gevaarlijke stoffen

Het toezicht op het vervoer van gevaarlijke stoffen is belegd bij de vervoersdomeinen Rail- en Wegvervoer, Scheepvaart en Luchtvaart en richt zich op de grootste risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen en op bedrijfsmatige producten en processen van betrokken bedrijven. De inzet is hierbij vooral multimodaal vervoer. Ook hier ligt de nadruk op systeemtoezicht en het afsluiten van convenanten met de best presterende bedrijven. Daarnaast wordt de ILT-capaciteit zoveel mogelijk ingezet op de logistieke knooppunten.

Beleidsartikel 25: Brede Doeluitkering

Algemene Doelstelling

Het realiseren van maatwerkoplossingen voor verkeers- en vervoersvraagstukken door de twee krachtens artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 aangewezen openbare lichamen die verkeer- en vervoertaken verrichten (vervoerregio’s). Dit betreffen thans de Stadsregio Amsterdam en het samenwerkingsverband van gemeenten in de zuidelijke Randstad, de Metropoolregio Rotterdam Den Haag.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is systeemverantwoordelijk voor de bijdrage aan de Brede Doeluitkering verkeer en vervoer (BDU), die het mogelijk maakt dat er in de gebieden waar de vervoerregio’s actief zijn maatwerkoplossingen kunnen worden geboden voor verkeers- en vervoervraagstukken. Dit artikel hangt samen met artikel 14 Wegen en verkeersveiligheid en artikel 15 OV-keten waarin het bredere beleidsveld wordt geschetst.

De samenwerkingsverbanden Stadsregio Amsterdam en Metropoolregio Rotterdam Den Haag zijn verantwoordelijk voor de beleidsinhoudelijke beslissingen over hun verkeer- en vervoeraangelegenheden.

Beleidswijzigingen

Met ingang van 2016 maken de voor de provincies bestemde middelen uit de BDU verkeer en vervoer deel uit van het Provinciefonds. De overheveling naar het Provinciefonds vloeit voort uit de Wet afschaffing plusregio’s die op 1 januari 2015 in werking is getreden (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 659, nr. 2). Overeenkomstig de wet komen de BDU-middelen van de voormalige plusregio’s Bestuur Regio Utrecht, Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, Stadsregio Arnhem-Nijmegen en Regio Twente toe aan de betreffende provincies. Tezamen met de reeds voor de provincies bestemde BDU-middelen zijn deze middelen vanaf 1 januari 2016 opgenomen in het Provinciefonds.

De middelen voor de Stadsregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag blijven verstrekt worden als brede doeluitkering vanaf de begroting van IenM.

Budgettaire gevolgen van beleid

art 25. Brede doeluitkering (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

1.872.801

1.813.636

854.242

839.994

854.776

855.207

853.553

Uitgaven:

1.989.790

1.879.591

852.688

853.519

854.998

854.944

853.553

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

25.01

Brede doeluitkering

1.989.790

1.879.591

852.688

853.519

854.998

854.944

853.553

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

25.01 Brede Doeluitkering

Budgetflexibiliteit

Conform de wet BDU wordt jaarlijks voorafgaand aan het uitkeringsjaar de brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het regionaal verkeer- en vervoersbeleid geheel als betalingsverplichting vastgelegd.

25.01 Brede Doeluitkering

Toelichting op de financiële instrumenten

Jaarlijks wordt een beschikking verstrekt voor de Brede Doeluitkering aan de Stadsregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag. Deze beschikking wordt berekend op basis van de in de Wet BDU Verkeer en Vervoer opgenomen methodiek. Uitbetaling vindt plaats in vijf termijnen, waarvan de tweede termijn een dubbele is.

De Stadsregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag zijn vrij in de afweging aan welke verkeer- en vervoertaken zij de BDU-middelen besteden. Zij bepalen dat aan de hand van de doelen die zij willen bereiken op hun verkeer- en vervoersterrein. Daarbij hebben zij veel ruimte voor een eigen invulling, rekeninghoudend met de specifieke kenmerken van hun regio.

IenM financiert vanuit de BDU en op verzoek van de medeoverheden tot en met 2017 het CROW/KpVV-programma. De middelen hiervoor zijn door deze medeoverheden vanuit de BDU beschikbaar gesteld.

Beleidsartikel 26: Bijdrage investeringsfondsen

Algemene Doelstelling

Op dit artikel worden de bijdragen aan het Infrastructuurfonds en het Deltafonds verantwoord.

Financieren

De rollen en verantwoordelijkheden

Zaken die op het Infrastructuurfonds en Deltafonds worden verantwoord zijn terug te vinden in de verschillende beleidsartikelen op de begroting Hoofdstuk XII.

Beleidswijzigingen

Voor de beleidswijzigingen wordt verwezen naar de betreffende beleidsartikelen.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 26 Bijdrage investeringsfondsen (x € 1.000)
   

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verplichtingen

6.910.205

5.879.019

6.375.221

6.605.286

6.625.537

6.685.031

6.666.553

Uitgaven:

6.910.205

5.879.019

6.375.221

6.605.286

6.625.537

6.685.031

6.666.553

26.01

Bijdrage aan het Infrastructuurfonds

5.834.916

4.823.705

5.355.569

5.702.361

5.697.414

5.730.721

5.808.303

26.02

Bijdrage aan het Deltafonds

1.075.289

1.055.314

1.019.652

902.925

928.123

954.310

858.250

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De mate van budgetflexibiliteit is terug te vinden bij de afzonderlijke artikelen op de beide fondsen van IenM.

26.01 Bijdrage aan het Infrastructuurfonds

Toelichting op de financiële instrumenten

Het betreft hier de bijdrage vanuit de begroting Hoofdstuk XII aan het Infrastructuurfonds, ten behoeve van uitgaven die op het fonds worden verantwoord.

Opbouw art.ond. 26.01 Bijdrage aan het IF (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

12

Hoofdwegen

1.568.564

1.955.595

2.161.909

2.389.678

2.787.233

3.017.168

2.582.181

12.01

Verkeersmanagement

14.510

9.691

3.631

3.631

3.632

3.631

3.628

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

592.880

678.756

562.327

506.795

520.306

499.928

593.446

12.03

Aanleg

– 148.520

388.151

480.299

897.115

1.482.458

1.714.739

1.199.144

12.04

GIV/PPS

669.479

371.932

644.111

519.647

325.945

343.201

337.961

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

440.215

567.712

531.703

511.708

507.124

505.976

505.257

12.07

Investeringsruimte

0

– 60.647

– 60.162

– 49.218

– 52.232

– 50.307

– 57.255

                 

13

Spoorwegen

2.057.465

2.147.466

2.041.627

1.952.667

1.833.728

1.584.536

2.169.491

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.228.205

1.291.436

1.165.680

1.142.026

1.186.531

1.163.964

1.173.157

13.03

Aanleg

750.005

823.640

787.284

695.784

553.102

319.922

879.663

13.04

GIV/PPS

8.072

– 2.667

– 4.164

– 3.656

– 468

6.742

7.674

13.07

Rente en aflossing

48.907

17.020

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

22.276

18.037

76.230

101.916

77.966

77.311

92.400

                 

14

Regionaal, lokale infrastructuur

139.982

278.714

366.011

327.649

166.891

185.417

99.636

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

127.145

133.159

197.040

169.301

95.156

125.408

77.442

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

0

9.111

0

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

12.837

145.555

168.971

158.348

71.735

50.898

22.194

                 

15

Vaarwegen

727.543

821.791

819.917

854.059

721.783

700.091

703.292

15.01

Verkeersmanagement

7.545

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

411.846

411.347

356.103

328.006

274.708

283.144

194.361

15.03

Aanleg

53.840

108.606

172.050

234.166

166.912

133.617

231.713

15.04

GIV/PPS

4.233

6.184

3.619

7.844

2.262

2.229

2.196

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

250.079

301.578

289.741

283.916

280.932

280.488

282.165

15.07

Investeringsruimte

0

– 14.336

– 10.008

– 8.285

– 11.443

– 7.799

– 15.555

                 

17

Megaprojecten

119.800

58.522

143.280

172.361

220.221

320.328

332.599

17.02

Betuweroute

3.639

4.555

2.083

2.083

2.083

0

0

17.03

Hoge snelheidslijn HSL

20.905

20.183

25.700

23.000

0

0

0

17.06

PMR

5.748

4.604

4.620

4.216

2.669

486

2.879

17.07

ERTMS Landelijke invoer

35.628

41.338

44.669

57.588

112.588

196.588

216.000

17.08

ZuidasDok

53.880

– 12.158

66.208

85.474

102.881

123.254

113.720

                 

18

Overige uitgaven

210.350

93.481

169.617

1.000

865

763

– 64.000

18.01

Saldo afgesloten rekeningen

– 24.165

0

0

0

0

0

0

18.02

Beter Benutten

434

128.431

127.621

0

0

0

0

18.03

Intermodaal vervoer

3.854

3.045

0

0

0

0

0

18.04

Gebiedsgerichte aanpak (UPR)

1.909

0

0

0

0

0

0

18.06

Externe veiligheid

5.244

2.005

1.996

1.000

865

763

0

18.07

Mobiliteitsonafh. Kennis en expertise

0

0

0

0

0

0

0

18.08

Netwerkoverstijgende kosten

223.074

0

0

0

0

0

0

18.11

Investeringsruimte

0

0

0

0

0

0

0

18.12

Nader toe te wijzen BenO en Vervanging

0

0

0

0

0

0

0

18.13

Tol gefinancierde uitgaven

0

0

0

0

0

0

0

18.14

Minregel: rentevrijval

0

0

0

0

0

0

– 64.000

18.15

Ramingsbijstelling en kasschuif

0

– 40.000

40.000

0

0

0

0

Totaal

4.823.705

5.355.569

5.702.361

5.697.414

5.730.721

5.808.303

5.823.199

   

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

12

Hoofdwegen

3.079.501

2.996.729

2830.081

2.651.231

2.572.934

2.431.540

2.613.828

12.01

Verkeersmanagement

3.625

3.624

3.623

3.621

3.621

3.621

3.629

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

791.694

791.650

795.875

796.175

742.298

969.145

704.997

12.03

Aanleg

1.537.499

1.476.401

1.312.128

1.106.781

945.003

430.227

268.165

12.04

GIV/PPS

295.397

286.994

266.673

271.334

422.427

222.087

220.764

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

492.970

499.240

495.259

500.044

501.021

501.159

498.543

12.07

Investeringsruimte

– 41.684

– 61.180

– 43.477

– 26.724

– 41.436

305.301

917.730

                 

13

Spoorwegen

1.425.599

1.481.955

1.605.311

1.644.943

1.616.663

1.688.389

1.502.914

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.177.809

1.180.831

1.200.742

1.199.633

1.200.601

1.174.834

1.150.486

13.03

Aanleg

156.596

217.351

309.882

351.055

329.213

427.257

260.482

13.04

GIV/PPS

9.053

10.444

12.297

13.261

13.332

12.520

2.280

13.07

Rente en aflossing

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

65.544

56.732

65.793

64.397

56.920

57.181

73.069

                 

14

Regionaal, lokale infrastructuur

110.941

85.982

2.396

36.080

66.654

77.205

121.873

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

110.941

85.982

2.396

36.080

66.654

77.205

121.873

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

0

0

0

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

0

0

0

0

0

0

0

                 

15

Vaarwegen

657.608

662.922

768.527

917.511

986.650

1.025.532

697.020

15.01

Verkeersmanagement

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

8.412

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

241.630

267.748

286.750

257.231

257.216

248.643

230.911

15.03

Aanleg

136.194

112.775

141.364

332.332

424.170

452.719

98.065

15.04

GIV/PPS

2.164

2.132

2.107

2.077

2.047

2.018

1.989

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

277.024

279.654

282.053

283.981

284.468

284.530

283.119

15.07

Investeringsruimte

– 7.816

– 7.799

47.841

33.478

10.337

29.210

74.524

                 

17

Megaprojecten

436.071

425.979

347.082

285.542

195.161

224.652

493.137

17.02

Betuweroute

0

0

0

0

0

0

0

17.03

Hoge snelheidslijn HSL

0

0

0

0

0

0

0

17.06

PMR

2.879

2.879

2.884

2.884

2.884

2.884

69.374

17.07

ERTMS Landelijke invoer

316.000

319.864

249.000

220.000

189.301

159.301

405.437

17.08

ZuidasDok

117.192

103.236

95.198

62.658

2.976

62.467

18.326

                 

18

Overige uitgaven

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 164.000

– 164.000

– 164.000

18.01

Saldo afgesloten rekeningen

0

0

0

0

0

0

0

18.02

Beter Benutten

0

0

0

0

0

0

0

18.03

Intermodaal vervoer

0

0

0

0

0

0

0

18.04

Gebiedsgerichte aanpak (UPR)

0

0

0

0

0

0

0

18.06

Externe veiligheid

0

0

0

0

0

0

0

18.07

Mobiliteitsonafh. Kennis en expertise

0

0

0

0

0

0

0

18.08

Netwerkoverstijgende kosten

0

0

0

0

0

0

0

18.11

Investeringsruimte

0

0

0

0

0

0

0

18.12

Nader toe te wijzen BenO en Vervanging

0

0

0

0

0

0

0

18.13

Tol gefinancierde uitgaven

0

0

0

0

0

0

0

18.14

Minregel: rentevrijval

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

18.15

Ramingsbijstelling

0

0

0

0

– 100.000

– 100.000

– 100.000

Totaal

5.645.720

5.589.567

5.489.397

5.471.307

5.274.062

5.283.318

5.264.772

26.02 Bijdrage aan het Deltafonds

Het betreft hier de bijdrage vanuit de begroting Hoofdstuk XII aan het Deltafonds, ten behoeve van uitgaven die op het fonds worden verantwoord.

Opbouw art.ond. 26.02 Bijdrage aan het DF (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

1

Investeren in waterveiligheid

541.343

474.162

412.872

438.914

452.573

354.788

678.691

1.01 Grote projecten waterveiligheid

383.760

380.399

199.503

116.762

68.859

106.298

128.509

1.02 Overige aanlegprojecten Waterveiligheid

149.922

84.808

206.164

321.752

383.314

248.140

550.182

1.03 Studiekosten

7.661

8.955

7.205

400

400

350

0

                 

2

Investeren in zoetwatervoorziening

12.820

44.744

46.229

26.334

31.970

32.418

26.426

2.01 Aanleg waterkwantiteit

0

0

0

0

0

0

0

2.02 Overige waterinvesteringen zoetwatervoorziening

10.505

42.434

43.994

24.749

30.385

30.833

26.426

2.03 Studiekosten

2.315

2.310

2.235

1.585

1.585

1.585

0

                 

3

Beheer, onderhoud en vervanging

165.512

206.336

141.085

148.223

141.485

97.912

141.124

3.01 Watermanagement

7.764

6.991

6.989

6.989

6.989

6.989

6.989

3.02 Beheer, onderhoud en vervanging

157.748

199.345

134.096

141.234

134.496

90.923

134.134

                 

4

Experimenteren cf art. III Deltawet

0

0

0

0

0

0

0

4.01 Experimenteerprojecten

0

0

0

0

0

0

0

                 

5

Netwerkgebonden kosten en overige uitgaven

287.686

270.063

273.725

276.703

274.026

272.193

270.951

5.01 Apparaat

181.119

214.647

206.160

209.156

206.834

204.994

205.562

5.02 Overige uitgaven

106.567

73.279

67.565

67.547

67.192

67.199

65.389

5.03 Investeringsruimte

0

– 17.863

0

0

0

0

0

                 

7

Investeren in waterkwaliteit

47.953

24.347

29.014

37.949

54.256

100.939

82.961

7.01 Real.progr.Kaderrichtlijn water

39.980

22.217

25.738

37.182

53.489

80.050

82.961

7.02 Overige aanlegprojecten Waterkwaliteit

7.973

2.130

3.276

767

767

20.889

0

Totaal

1.055.314

1.019.652

902.925

928.123

954.310

858.250

1.200.153

   

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

1

Investeren in waterveiligheid

509.263

396.586

350.147

268.185

296.245

345.299

254.745

1.01 Grote projecten waterveiligheid

159.800

135.500

138.179

5.842

0

0

0

1.02 Overige aanlegprojecten Waterveiligheid

349.463

261.086

211.968

262.343

296.245

345.299

254.745

1.03 Studiekosten

0

0

0

0

0

0

0

                 

2

Investeren in zoetwatervoorziening

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

2.01 Aanleg waterkwantiteit

0

0

0

0

0

0

0

2.02 Overige waterinvesteringen zoetwatervoorziening

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

2.03 Studiekosten

0

0

0

0

0

0

0

                 

3

Beheer, onderhoud en vervanging

241.171

232.303

246.298

299.841

238.335

233.423

230.570

3.01 Watermanagement

6.989

6.989

7.014

7.014

7.014

7.211

6.816

3.02 Beheer, onderhoud en vervanging

234.181

225.313

239.284

292.827

231.321

226.212

223.754

                 

4

Experimenteren cf art. III Deltawet

0

0

0

0

0

0

0

4.01 Experimenteerprojecten

0

0

0

0

0

0

0

                 

5

Netwerkgebonden kosten en overige uitgaven

292.359

269.882

394.469

422.253

452.145

407.810

517.050

5.01 Apparaat

201.790

204.289

205.811

206.810

207.308

207.307

207.330

5.02 Overige uitgaven

65.569

65.593

65.868

66.008

66.004

67.739

63.860

5.03 Investeringsruimte

25.000

0

122.790

149.435

178.833

132.764

245.860

                 

7

Investeren in waterkwaliteit

47.325

47.325

47.325

47.325

47.325

37.489

0

7.01 Real.progr.Kaderrichtlijn water

47.325

47.325

47.325

47.325

47.325

37.489

0

7.02 Overige aanlegprojecten Waterkwaliteit

0

0

0

0

0

0

0

Totaal

1.091.951

947.929

1.040.072

1.039.437

1.035.883

1.025.854

1.004.197

14

Alle resultaten zoals opgenomen in de OV-Klantenbarometer 2013 zijn te vinden op www.kpvv.nl/klb.

16

Er zijn drie indicatoren op het gebied van punctualiteit vervallen: aankomstpunctualiteit 3 minuten, aankomstpunctualiteit 5 minuten en klantoordeel over op tijd rijden. Hierover rapporteert NS op de website van NS (zie http://www.ns.nl/over-ns/wat-doen-wij).

18

United Nations Framework Convention on Climate Change.

19

SWUNG: Samen Werken aan de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid

20

Milieu-investeringsaftrek.

21

Willekeurige afschrijving milieu-investeringen; voorheen: «vervroegde».

22

BRZO: Besluit Risico's Zware Ongevallen.

23

European Organisation for the Exploitation of Meteorological Satellites; www.eumetsat.int.

24

European Centre for Medium-Range Weather Forecasts; www.ecmwf.int.

25

World Metereological Organization; www.wmo.ch.

26

Bedrijven die vallen onder het Besluit Risico Zware Ongevallen.

27

Reach staat voor: Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen.

Licence