Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2009.1
2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerpbegroting 2017 | 8.009 | 8.009 | 8.009 | 8.009 | 8.110 | ||
Nieuwe mutaties: | |||||||
1. Extrapolatie grondwettelijke uitkeringen Koning, echtgenote van de Koning en Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap | 8.009 | ||||||
2. Nominale bijstelling grondwettelijke uitkeringen Koning, echtgenote van de Koning en Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap | 143 | 143 | 143 | 143 | 143 | ||
3. Extrapolatie grondwettelijke uitkering vermoedelijke opvolger van de Koning | 1.522 | ||||||
4. Nominale bijstelling grondwettelijke uitkering vermoedelijke opvolger van de Koning | 2 | ||||||
Stand ontwerpbegroting 2018 | 7.871 | 8.009 | 8.152 | 8.152 | 8.152 | 8.255 | 9.674 |
2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerpbegroting 2017 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
Stand ontwerpbegroting 2018 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het inkomensbestanddeel vormt en een B-component, die betrekking heeft op personele en materiële uitgaven. De stijging in 2018 ten opzichte van 2017 volgt uit de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze houdt enerzijds rekening met de indexering die van toepassing is op de uitkeringen in de A-component en de helft van de B-component, en anderzijds met de consumentenprijsindex die van toepassing is op de materiële uitgaven als onderdeel van de B-component van de uitkeringen.
Voor de A-component is als basis genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, dat is aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van de vicepresident van de Raad van State in het jaar 2017 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2018 verhoogd met de verwachte loonontwikkeling op basis van de contractloonstijging van de sector Rijk.
De personele uitgaven hebben betrekking op de personeelsleden, die hun instructie rechtstreeks van de Koning, de echtgenote van de Koning of de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap ontvangen en/of in de onmiddellijke omgeving van hen verkeren en voor wie het dienstverband zich grotendeels in de familiesfeer voltrekt.
Als basis voor de B-component is genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Dit bedrag is voor de helft aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel in 2017 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2018 verhoogd met de verwachte loonontwikkeling op basis van de contractloonstijging van de sector Rijk. Voor de andere helft is het bedrag aangepast in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex in de maand juni 2016 afwijkt van het prijspeil in de maand juni van het jaar 2007 en vervolgens voor de jaren 2017 en 2018 verhoogd met de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2017.
Indien de uiteindelijke loon- en prijsontwikkeling afwijkt van de verwachting, dan zal ook de werkelijke uitkering afwijken van het in deze begroting genoemde bedrag. Deze afwijking is derhalve als PM aan te merken. De raming over 2018 is als volgt samengesteld:
A | B | Totaal | |
---|---|---|---|
Inkomen | Personele en materiële uitgaven | ||
De Koning | 902 | 4.745 | 5.647 |
De echtgenote van de Koning | 358 | 618 | 976 |
De Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap | 510 | 1.019 | 1.529 |
Totaal | 1.770 | 6.382 | 8.152 |
Grondwettelijke uitkeringen in 2021 en in het extrapolatiejaar 2022
Op 7 december 2021 bereikt de Prinses van Oranje de leeftijd van achttien jaar. Conform de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis ontvangt zij als vermoedelijke opvolger van de Koning vanaf dat moment een grondwettelijke uitkering. Op jaarbasis zou de uitkering voor de vermoedelijke opvolger van de Koning in totaal € 1.522.000 bedragen, waarvan € 268.000 de A-component (de inkomenscomponent) en € 1.254.000 de B-component (voor personele en materiële uitgaven) betreft. Naar rato vanaf de datum van 7 december 2021 betekent dit een grondwettelijke uitkering van € 103.000 in het jaar 2021, waarvan € 18.000 de A-component en € 85.000 de B-component betreft.
Voor het extrapolatiejaar 2022 wordt, conform de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, het volledige jaarbedrag voor de Prinses van Oranje geraamd. De raming van de grondwettelijke uitkeringen in 2022 is als volgt samengesteld:
A | B | Totaal | |
---|---|---|---|
Inkomen | Personele en materiële uitgaven | ||
De Koning | 902 | 4.745 | 5.647 |
De echtgenote van de Koning | 358 | 618 | 976 |
De Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap | 510 | 1.019 | 1.529 |
De vermoedelijke opvolger van de Koning | 268 | 1.254 | 1.522 |
Totaal | 2.038 | 7.636 | 9.674 |