Bedrijfsleven heeft crisis tot nu toe redelijk doorstaan
Faillissementen nemen toe...
Als alleen gekeken wordt naar het aantal faillissementen in het bedrijfsleven, is het beeld somber (zie figuur 1.22). Sinds 2007 is het aantal faillissementen flink toegenomen. In het tweede kwartaal van 2012 gingen er 2009 ondernemingen failliet. Dit is een stijging van 24 procent ten opzichte van het tweede kwartaal van 2011, maar een daling ten opzichte van het eerste kwartaal. Voor de gezondheid van het bedrijfsleven als geheel is het aantal faillissementen echter niet de belangrijkste graadmeter. Het is macro-economisch gezien minder problematisch dat er bedrijven ten onder gaan, zolang er ook weer voldoende bedrijvigheid voor terugkomt. Dit neemt niet weg dat een faillissement voor ondernemers vaak ingrijpend is en met persoonlijk leed gepaard gaat.
Figuur 1.22 Faillissementen nemen toe
Noot: Bedrijfsfaillissementen per kwartaal
Bron: CBS
...maar aantal bedrijven groeit
Ondanks de faillissementen neemt het totale aantal bedrijven toe sinds 2007 (zie figuur 1.23). Het aantal bedrijven is in alle jaren sinds de crisis groter dan het aantal opheffingen (het aantal faillissementen plus de bedrijven die stoppen zonder failliet te gaan). Dit wordt deels verklaard doordat het aantal zzp’ers sinds 2007 is toegenomen met bijna 100 duizend tot 728 duizend in 2011.
Figuur 1.23 Aantal bedrijven neemt ook toe
Bron: CBS
Bedrijfsleven heeft buffers
Bovendien blijkt dat het Nederlandse bedrijfsleven gemiddeld gezien haar solvabiliteit goed op peil heeft (zie figuur 1.24): op langere termijn bezien kan het voldoen aan zijn verplichtingen. Na een lichte terugval na de start van de kredietcrisis is de solvabiliteit weer opgekrabbeld en ligt deze nu op een historisch gezien hoog niveau. Bovendien blijkt dat de gemiddelde solvabiliteit niet sterk verschilt naar bedrijfsgrootte; zowel het Nederlandse grootbedrijf als het midden- en kleinbedrijf (mkb) zijn solvabel.37 Uiteraard gaan hieronder wel grote verschillen schuil tussen individuele bedrijven.
Figuur 1.24 Nederlands bedrijfsleven heeft buffers
Bron: CBS
Kredietverlening op peil
Ten slotte blijkt de zakelijke kredietverlening van Nederlandse banken aan bedrijven gedurende de financiële crisis bestendig. Sinds 2010 hebben respectievelijk de Taskforce Kredietverlening, de commissie-De Swaan en de Stuurgroep Kredietverlening de ontwikkeling van de kredietverlening aan bedrijven onderzocht. Hoofdconclusie is dat in het licht van de slechte economische omstandigheden de kredietverlening van de Nederlandse banken aan het bedrijfsleven, ook Europees vergeleken, over het algemeen vrij goed op peil is gebleven (zie figuur 1.25).
Figuur 1.25 Kredietverlening aan Nederlandse bedrijven op peil gebleven
Noot: Jaar-op-jaar groei
Bron: ECB
Aansluiting op groeiende exportmarkten
Export Nederlandse bedrijfsleven divers
Nederland is een exportland. De totale waarde van de uitvoer van goederen en diensten bedraagt ongeveer 70 procent van het Nederlandse bbp. Omdat de exportsector ook veel ingevoerde producten gebruikt in het productieproces, is de toegevoegde waarde van de uitvoer in Nederland lager, gemiddeld ongeveer 30 procent van het bbp. In de huidige conjunctuur draagt de uitvoer de groei van de Nederlandse economie.
Het grote belang van de uitvoer voor de Nederlandse economie roept de vraag op hoe het is gesteld met bijvoorbeeld de geografische spreiding van de uitvoer: is deze in staat om aan te sluiten bij mondiale economische groei, die in toenemende mate wordt gedragen door opkomende economieën? Het blijkt dat de Nederlandse uitvoer naar de zogeheten BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika) het afgelopen decennium relatief snel is toegenomen. Ten opzichte van het bbp exporteert Nederland aanzienlijk meer dan het EU-gemiddelde, maar minder dan Duitsland, naar BRICS-landen38 (zie box 1.4). Ook het aandeel van de uitvoer naar de zogenoemde Next Eleven 39 nam ten opzichte van het bbp in de afgelopen tien jaar snel toe, wat het potentieel van deze landen voor de Nederlandse export onderstreept.
Box 1.4 Kan de Nederlandse uitvoer aanhaken bij mondiale economische groei?
In deze box wordt dieper ingegaan op de Nederlandse uitvoer naar de BRICS-landen (Braziliё, Rusland, India, China en Zuid-Afrika), in aansluiting op eerdere analyses.40
Hoewel een geleidelijke verschuiving optreedt, is het aandeel van uitvoer naar de BRICS-landen in de totale uitvoer in Nederland relatief beperkt in vergelijking met andere Europese landen. Een belangrijke oorzaak hiervoor is de sterke groei van de zogenoemde wederuitvoer41 in de totale uitvoer. De wederuitvoer vanuit Nederland is gegroeid van 14 miljard euro in 1980 tot 182 miljard euro in 2010 en bedraagt ondertussen ongeveer 50 procent van de totale export. De wederuitvoer gaat daarbij voor ongeveer 85 procent naar het Europese achterland.42 Dit dempt het BRICS-uitvoeraandeel in de totale uitvoer. Het aandeel van de uitvoer naar BRICS-landen als percentage van het bbp geeft een betere indicatie hoe de uitvoer naar snelgroeiende landen in relatie staat tot de nationale economie. Met het gebruik van het bbp in plaats van totale uitvoer wordt rekening gehouden met het feit dat Nederland in vergelijking met andere (grote) Europese economieën een kleine, open economie is. Voor zowel de EU als Duitsland als Nederland is het belang van BRICS-landen als exportbestemming vooral in het afgelopen decennium sterk toegenomen (zie figuur 1.26). Duitsland laat de snelste toename zien. In Nederland was de toename kleiner dan in Duitsland, maar groter dan gemiddeld in de EU.43
Figuur 1.26 Uitvoer naar BRICS-landen sterk gestegen
Bron: Eigen bewerking op IMF-data (DOTS en WEO)
De Nederlandse economie blijkt dus, net als de Europese en de Duitse economie, goede aansluiting met de BRICS-landen te hebben gevonden. De uitvoer naar deze landen steeg sinds 2000 aanmerkelijk sneller dan de binnenlandse productie. Kortom, de groei van opkomende economieën biedt nieuwe kansen voor Nederlandse producenten en exporteurs weten deze steeds meer te verzilveren. Ten opzichte van het verleden is sprake van meer geografische risicospreiding. Wel is het niveau van de export naar BRICS-landen nog steeds vrij laag in vergelijking met de uitvoer naar nabijgelegen Europese landen; Nederland verdient zijn boterham dus overwegend in Europa.
De heroriëntatie naar BRICS-landen treedt ook op bij de uitvoer van diensten. Qua hoeveelheid houdt deze gelijke tred met de totale uitvoer, inclusief het snel groeiende wederuitvoeraandeel. Er is minder import nodig om diensten uit te voeren, waardoor diensten belangrijker worden voor het Nederlandse saldo op de lopende rekening. De uitvoer van diensten is in termen van toegevoegde waarde groot: 1 euro dienstenuitvoer levert ruim 75 cent op voor de Nederlandse economie.
Goederen worden voor ongeveer 80 procent uitgevoerd naar Europa. Voor diensten is dit aandeel echter beperkter: hiervan belandt 68 procent binnen Europa. Het belang van BRICS-landen is voor de uitvoer van diensten (5,7 procent van totale uitvoer van diensten) groter dan voor de uitvoer van goederen (4,3 procent van totale uitvoer goederen).44 Wel geldt dat diensten relatief arbeidsintensief zijn. Waar de arbeidsproductiviteit van de productie van binnenlands geproduceerde uitvoer en van de productie van wederuitvoer de afgelopen jaren is toegenomen, blijft de arbeidsproductiviteit in de dienstensector relatief constant.45 Hiermee zorgt de uitvoer van diensten wel voor veel werkgelegenheid in Nederland.
De uitvoer in Nederland gaat dus in toenemende mate naar landen buiten Europa en hierbij is de uitvoer van diensten relevant. Dit betekent echter niet dat wederuitvoer onbelangrijk is. Hoewel de toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie per euro wederuitvoer beperkt is, zorgt het grote volume voor veel inkomen. Van belang is ook dat de kosten van wederuitvoer in termen van productiecapaciteit relatief beperkt zijn. Uit een analyse van het CPB blijkt dat het aandeel van de wederuitvoer in de productie en werkgelegenheid slechts circa 2,5 procent bedraagt.46 De arbeidsproductiviteit in de wederuitvoer, die overigens grotendeels plaatsvindt in de groothandel, is daarmee relatief hoog. Het blijkt dus dat met relatief weinig inzet van binnenlandse productiemiddelen, een relatieve grote omzet wordt gerealiseerd. Dit uit zich in een bijdrage aan de economische groei van Nederland die ongeveer net zo groot is als de bijdrage van investeringen.47
Gezonde overheidsfinanciёn van belang voor rente bedrijven
Er lijkt dus reden voor voorzichtig optimisme over de staat van het Nederlandse bedrijfsleven: er is veel dynamiek, de kredietvolumes zijn op peil gebleven en bedrijven zijn solvabel. Maar het Nederlandse bedrijfsleven kent ook kwetsbare punten. Ten eerste is het voor het bedrijfsleven van essentieel belang dat de overheid zijn zaken op orde heeft. Bedrijven in Europa krijgen te maken met hogere financieringskosten door hoge schulden van hun overheid. In landen waar de kredietwaardigheid van de overheid in twijfel wordt getrokken (zoals Griekenland en later ook Spanje en Italië), lopen ook de rentes voor bedrijven fors op (zie figuur 1.27).48
Figuur 1.27 Hoge rentes landen leiden tot hogere rentes lokale bedrijfsleven
Noot: Rente op leningen t/m 1 miljoen euro, variabele rente of t/m 1 jaar rentevast
Bron: DNB
Afhankelijkheid van bancaire financiering in Nederland groot
Ten tweede is het Nederlandse bedrijfsleven (in het bijzonder het mkb) sterk afhankelijk van bankfinanciering. Deze sterke afhankelijkheid van banken past in het Europese financiële systeem. Traditioneel zijn bedrijven op het Europees continent sterker afhankelijk van bankleningen (bank-based system), terwijl Angelsaksische bedrijven sterker leunen op marktfinanciering via directe uitgave van obligaties of aandelen (market-based system).49 Volgens de internationale literatuur zijn er geen significante verschillen tussen deze twee systemen, als je kijkt naar economische groei of het verkrijgen van krediet.50 Toch blijkt uit onderzoek van het IMF dat economisch herstel na financiële crises langzamer verloopt in landen waar de bedrijfsfinanciering sterk leunt op banken.51 Bovendien impliceert deze afhankelijkheid dat Europese bedrijven kwetsbaarder zijn voor aanbodveranderingen van bankleningen.
In Europa is vanwege de verslechterde economische vooruitzichten het aantal bankleningen voor bedrijven sinds 2009 sterk afgenomen. Europese bedrijven hebben deze aanbodschommelingen van bancaire financiering deels weten op te vangen door zich te wenden tot de kapitaalmarkt, door de uitgave van aandelen en langlopende schuld (zie figuur 1.28). De mogelijkheden om obligaties of aandelen uit te geven zijn voor het mkb echter beperkter dan voor het Europese grootbedrijf. Het mkb ondervindt daarom de meeste hinder van de terughoudendheid van banken om krediet te verlenen.
Figuur 1.28 Financiering niet-financiële bedrijfsleven eurozone
Bron: ECB