pagina | ||
A. | Artikelsgewijze toelichting bij de wetsartikelen | 2 |
B. | Begrotingstoelichting | 4 |
1. Leeswijzer | 4 | |
De groeiparagraaf | 4 | |
2. Het beleid: De Beleidsagenda | 8 | |
3. Het beleid: De Beleidsartikelen | 27 | |
Artikel 1. | Strategische beleidsontwikkeling en monitoring | 27 |
Artikel 2. | Betaalbaarheid van het wonen | 37 |
Artikel 3. | Duurzame woningen en gebouwen | 51 |
Artikel 4. | Aantrekkelijke fysieke leefomgeving | 60 |
Artikel 5. | Sociale kwaliteit van het wonen en de woonomgeving | 67 |
Artikel 6. | Versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke gebieden | 73 |
Artikel 7. | Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau | 81 |
Artikel 8. | Versterken ruimtelijke kwaliteit landelijke gebieden | 91 |
Artikel 9. | Versterken ruimtelijke kwaliteit in Europees verband | 97 |
Artikel 10. | Verbeteren nationale milieukwaliteit | 104 |
Artikel 11. | Tegengaan klimaatverandering en emissies | 115 |
Artikel 12. | Beheersen milieurisico's van stoffen, afvalstoffen en straling | 138 |
Artikel 13. | Handhaving | 150 |
Artikel 14. | Huisvesting Hoge Colleges van Staat, Algemene Zaken en Koninklijk Huis | 161 |
Artikel 15. | Algemeen | 164 |
Artikel 16. | Nominaal en onvoorzien | 170 |
3. Bedrijfsvoeringsprioriteiten | 171 | |
4. Toelichting bij de agentschapsbegroting | 178 | |
Bijlage 1 | De verdiepingsbijlage | 202 |
A. | Conversietabellen uitgaven en ontvangsten | 202 |
B | Aansluiting tussen ontwerpbegroting 2001 en ontwerpbegroting 2002 | 205 |
Artikel 1 | Strategische beleidsontwikkeling en monitoring | 207 |
Artikel 2. | Betaalbaarheid van het wonen | 210 |
Artikel 3. | Duurzame woningen en gebouwen | 217 |
Artikel 4. | Aantrekkelijke fysieke woonomgeving | 219 |
Artikel 5. | Sociale kwaliteit van de woonomgeving | 222 |
Artikel 6. | Versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke gebieden | 223 |
Artikel 7. | Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau | 225 |
Artikel 8. | Versterken ruimtelijke kwaliteit landelijke gebieden | 228 |
Artikel 9. | Versterken ruimtelijke kwaliteit in Europees verband | 229 |
Artikel 10. | Verbeteren nationale milieukwaliteit | 231 |
Artikel 11. | Tegengaan klimaatverandering en emissies | 233 |
Artikel 12. | Beheersen milieurisico's van stoffen, afval en straling | 237 |
Artikel 13. | Handhaving | 239 |
Artikel 14. | Huisvesting Hoge Colleges van Staat, Algemene Zaken en Koninklijk Huis | 242 |
Artikel 15. | Algemeen | 244 |
Artikel 16. | Nominaal en onvoorzien | 248 |
Bijlage 2 | Het overzicht van door de Staten-Generaal aanvaarde moties en door Bewindslieden gedane toezeggingen (1 juni 2000–1 juni 2001) | 251 |
Bijlage 3 | Werkdocument NMP4 | 292 |
Bijlage 4 | Afkortingen | 322 |
Bijlage 5 | Trefwoordenregister | 325 |
A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ DE WETSARTIKELEN
Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)
De begrotingen die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het jaar 2002 vast te stellen.
Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2002. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2002.
Met de vaststelling van dit wetsartikel wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2002 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (de zgn. begrotingstoelichting).
Wetsartikel 2 (begroting van het agentschap)
Met de vaststelling van dit wetsartikel wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van baten en lasten en van kapitaaluitgaven en -ontvangsten van het agentschap «Rijksgebouwendienst» voor het jaar 2002 vastgesteld. De agentschapsbegroting bevat de totalen van de baten, van de lasten, het saldo van baten en lasten en de totalen van de kapitaaluitgaven en -ontvangsten. Deze begroting wordt toegelicht in onderdeel B (Begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf inzake het agentschap.
De bepalingen, opgenomen in de wetsartikelen 4 en 5 zijn noodzakelijk, omdat de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) nog niet in werking is getreden. Deze wet, die de huidige Comptabiliteitswet zal gaan vervangen, is op 5 juli 2001 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II, 2000/2001, nr. 27 849). In de CW 2001 zijn bepalingen opgenomen die ertoe moeten leiden dat de begrotingen een meer beleidsmatig karakter krijgen. Die bepalingen bevatten de kern uit het gedachtegoed van de Nota VBTB (Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording). De begrotingen worden daartoe opgebouwd uit voornamelijk beleidsartikelen. Om meer inzicht te geven in het beleid dat met de uitgetrokken gelden wordt nagestreefd, moet de toelichting bij de beleidsartikelen antwoord kunnen geven op de www-vragen: Wat wil de regering bereiken (doelstellingen), wat gaat zij daarvoor doen (inzet van instrumenten en te verrichten activiteiten/prestaties) en wat mag dat beleid kosten (zowel in termen van verplichtingen als van programma- en apparaatsuitgaven)?
Na overleg met de Tweede Kamer is besloten dat voor het eerst voor het begrotingsjaar 2002 de departementale begrotingen op deze nieuwe leest zouden worden geschoeid. Gelijktijdig zouden daartoe de noodzakelijke bepalingen van de CW gewijzigd worden. Het wetgevende proces om die wijzigingen door te voeren, neemt meer tijd in beslag dan was voorzien. Bij de begrotingsvoorbereiding 2002 is door alle departementen al van de VBTB-bepalingen uit ontwerp-CW 2001 uitgegaan. Teneinde geen onduidelijkheid te laten bestaan over de juridische basis van de begrotingsopzet 2002 wordt er thans voor gekozen om bij deze begrotingswet voor het jaar 2002 vooruit te lopen op de noodzakelijke wijzigingen in de CW. Daartoe worden in wetsartikel 4 een aantal bepalingen uit de huidige CW niet (meer) van toepassing verklaard op de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
In wetsartikel 5 worden vervolgens ter vervanging de relevante VBTB-bepalingen uit de CW 2001 opgenomen.
De bepalingen die op grond van wetsartikel 4 uit de huidige CW die komen te vervallen, luiden:
Artikel 5, eerste, derde, zesde en negende lid.
1. De ramingen van de verplichtingen en de uitgaven enerzijds en die van de ontvangsten anderzijds worden opgenomen in afzonderlijke begrotingsartikelen.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten die op grond van het bepaalde in artikel 23, vierde lid, in mindering zullen worden gebracht op ontvangsten, onderscheidenlijk op uitgaven.
6. Een begroting kan een begrotingsartikel «onvoorzien» en een begrotingsartikel «geheim» bevatten.
9. Ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loon- en van de prijsontwikkeling bevat een begroting een administratief begrotingsartikel «loonbijstelling» en een administratief begrotingsartikel «prijsbijstelling».
De bepalingen in de leden 1 t/m 10 van wetsartikel 5 corresponderen met de volgende artikel(leden) uit de CW 2001. Voor een inhoudelijke toelichting bij de verschillende onderdelen wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2000/2001, nr. 27 849.
Lid 1 = Artikel 2, lid 2.
Lid 2 = Artikel 4, lid 1.
Lid 3 = Artikel 5, lid 1.
Lid 4 = Artikel 5, lid 2.
Lid 5 = Artikel 5, lid 3.
Lid 6 = Artikel 6, lid 1.
Lid 7 = Artikel 6, lid 2.
Lid 8 = Artikel 6, lid 3.
Lid 9 = Artikel 6, lid 4.
Lid 10 = Artikel 6, lid 5.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.
De memorie van toelichting is als volgt opgebouwd:
1. het beleid bestaande uit de beleidsagenda en de beleidsartikelen;
2. de bedrijfsvoeringsvoeringsparagraaf;
3. de agentschapschapsparagraaf;
4. de bijlagen.
Per onderdeel volgt een toelichting.
1a. Het beleid: de beleidsagenda
De beleidsagenda bestaat uit drie onderdelen:
• Inleiding: In de inleiding is opgenomen een korte terugblik op het gevoerde beleid van het Kabinet in de afgelopen drie jaar;
• beleidsprioriteiten: In dit deel van de agenda worden de speerpunten voor het komende jaar beschreven. Bij iedere beleidsprioriteit wordt aangegeven welk(e) beleidsartikel(en) hierop betrekking heeft;
• de verticale toelichting: In dit onderdeel worden de belangrijkste beleidswijzigingen met financiële consequenties besproken.
1b. Het beleid: de beleidsartikelen
In het tweede deel van het beleid wordt uitgebreid ingegaan op de beleidsartikelen. De artikelen bevatten het totale beleid van het Ministerie. Een artikel heeft de volgende opbouw:
De algemene doelstelling vormt een inleiding op het artikel en bevat in abstracte termen de doelen van het beleidsterrein en een samenvatting van de operationele doelen van het artikel.
De operationele doelstellingen
Dit deel van de beleidsartikel verschaft inzicht in de doelstelling van het beleid (wat willen we bereiken) inclusief de streefwaarden (meerjarig) en de te leveren prestaties (wat gaan we daarvoor doen) in het komende jaar. De genoemde prestaties in de beleidsartikelen vormen de primaire verantwoordelijkheid van het Ministerie. Tenslotte vindt vermelding plaats van de belangrijkste veronderstellingen.
Aan het eind van ieder operationele doelstelling is een tabel opgenomen waarin de belangrijkste prestaties voor 2002 worden opgesomd. De evaluaties die uitgevoerd zullen worden in het begrotingsjaar 2002 staan vermeld in de paragrafen over de operationele doelen van beleid en komen terug in de opgenomen prestatietabellen. In een aantal gevallen is tevens vermeld in welk jaar de beleidsdoelstelling voor de laatste maal integraal is geëvalueerd. Ten behoeve van de ontwerpbegroting 2003 zal dat beeld worden gecompleteerd.
Soms kan het beleid voor het komende jaar nog niet geformuleerd worden in meetbare termen (streef- en refentiewaarden) omdat bijvoorbeeld de meeteenheid (indicator) nog niet bekend is. In een aantal gevallen zal worden aangegeven in welk begrotingsjaar het Ministerie verwacht over deze informatie te beschikken. Samengevat geeft de groeiparagraaf, ingeval afwezigheid van meetbare termen inzicht in acties die ondernomen zullen worden om zulks mogelijk te maken. Mogelijke acties zijn:
• onderzocht wordt of er indicatoren zijn;
• indicatoren zullen worden opgenomen;
• uitvoering van een nulmeting;
• benoeming van streefwaarden;
• uitvoering van evaluatieonderzoeken (ivm gebrek aan indicatoren)
Voor de verantwoording van sommige prestaties en effecten is het Ministerie afhankelijk van de informatieverstrekking door derden. Indien zich hierin belangrijke knelpunten voordoen vindt vermelding plaats.
De budgettaire gevolgen van het beleid
Per beleidsartikel worden in tabelvorm de financiële consequenties gepresenteerd. In hoofdlijnen kent de tabel de volgende indeling: het totaal van de verplichtingen, en de uitgaven onderverdeeld naar programma en apparaatskosten. Vervolgens worden de programmauitgaven uitgesplitst naar operationeel doel en vervolgens naar instrument. Onder het onverdeeld programma vallen de uitgaven die niet direct aan een operationele doelstelling zijn toe te rekenen zoals communicatie, overige instrumenten en nader aan te wijzen uitgaven. De apparaatsuitgaven worden met een uitzondering voor de huursubsidie op beleidsartikel 2 niet toegedeeld aan de operationele doelen. In de trefwoordenlijst worden de verschillende gehanteerde termen nader beschreven.
Separate vermelding vindt onderaan in de tabel van eventuele ontvangsten.
Met betrekking tot de cijfers 2000 en 2001 wordt het volgende opgemerkt. Als gevolg van de nieuwe artikelindeling in het kader van VBTB zijn ter wille van de vergelijkbaarheid in de tabellen bij de beleidsartikelen inzake Budgettaire gevolgen van beleid en in de verdiepingsbijlage de cijfers voor de jaren 2000 en 2001 herrekend naar de nieuwe artikelindeling. Bij de herrekening zijn op ervaringsgegevens gebaseerde verdeelsleutels gebruikt. De herrekening is derhalve niet 100% exact. Voor de aansluiting met de oude artikelindeling wordt verwezen naar de conversietabel («was-wordt» tabel) die als eerste onderdeel in de verdiepingsbijlage is opgenomen.
De budgetflexibiliteit wordt op artikelniveau, uitgaande van de uitgaven, weergegeven vanuit de optiek van: (1) de juridische (technische) verplichtingen alsmede (2) de bestuurlijke verplichtingen.
In eerste instantie wordt voor de berekening van de technische flexibiliteit van de beschikbare kasbedragen afgetrokken de uitfinanciering van de openstaande verplichtingen tot en met 2001. Tot deze verplichtingen worden, volgens de Rijksbegrotingsvoorschriften ook gerekend de apparaatskosten (gecorrigeerd voor onder andere: de personele lasten voor het inhuren van extern personeel en, afhankelijk het artikel, een gedeelte van de materiële uitgaven – bijvoorbeeld de automatiseringsuitgaven –). Daarnaast worden per artikel de meest relevante programmauitgaven, in de toelichting opgesomd, die onder de juridische verplichtingen vallen. De bovenstaande, juridische verplichtingen, worden in de tabel (onder punt A) uitgedrukt in een percentage van de totale uitgaven. Dit percentage geeft het procentuele aandeel van de uitgaven aan dat als inflexibel moet worden beschouwd. De budgetflexibiliteit die terug te vinden is in de tabel (onder punt B) geeft voor de periode 2002–2006 het niet juridische verplichte deel van de uitgaven aan; met andere woorden het technisch flexibele deel.
In de toelichting wordt, in tweede instantie, het niet juridische verplichte deel van de uitgaven naar beneden bijgesteld voor de bestuurlijke verplichtingen (bijvoorbeeld: toezeggingen aan lagere overheden, convenantafspraken en internationale afspraken). De bestuurlijke verplichtingen zijn de bestuurlijke toezeggingen, waarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen. Per artikel wordt in de toelichting opgesomd de belangrijkste posten die vallen onder de bestuurlijke verplichtingen.
Samengevat, geeft de juridische flexibiliteit gecorrigeerd voor de bestuurlijke verplichtingen de vrije ruimte aan ten behoeve van uitgaven voor nieuwe beleidsvoorstellen.
Voor het realiseren van de operationele doelen wordt, bij een aantal beleidsartikelen, gebruik gemaakt van fiscale instrumenten. Wanneer hiervan sprake is, wordt in de betreffende paragraaf ingegaan op onderwerpen als:
(a) het feitelijk gebruik, en/of
(b) de effectiviteit van de regeling, en
(c) de vraag wanneer (afgelopen en komende 5 jaar) het betreffende instrument is c.q. wordt geëvalueerd op de doelmatigheid en doeltreffendheid.
Daarnaast wordt in betreffende paragraaf de meerjarenraming gepresenteerd. Tenslotte worden van ieder instrument, waar zinvol en mogelijk, de prestatiegegevens opgenomen. Indien dit het laatste niet mogelijk is, wordt dit in de groeiparagraaf toegelicht.
Naast deze normatieve indeling van de beleidsartikelen wijken een aantal artikelen, vanwege hun specifieke karakter, af van bovenstaande indeling. Het betreft in deze de volgende artikelen:
Artikel 1: Strategische beleidsontwikkeling en monitoring
Artikel 13: Handhaving
Artikel 14: Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en Ministerie van Algemene zaken
Artikel 15: Algemeen
Artikel 16: Nominaal en Onvoorzien.
Volledigheidshalve wordt met betrekking tot de beleidsartikelen de volgende opmerkingen gemaakt;
– de veronderstellingen van beleid zijn niet opgenomen in een aparte paragraaf maar worden beschreven onder de operationele doelen van de beleidsresultaten;
– de artikelen die een relatie met de stad hebben zijn: artikel 4 (aantrekkelijke fysieke woonomgeving), artikel 5 (de sociale kwaliteit van de woonomgeving), artikel 6 (het VROM-beleid voor de ruimtelijke kwaliteit van stedelijke gebieden) en artikel 7 (de milieukwaliteit op lokaal niveau).
2. De bedrijfsvoeringsparagraaf
In deze paragraaf worden de bedrijfsvoeringsprioriteiten besproken.
3. De agentschapsbegroting
In deel 3, van de memorie van toelichting, vindt bespreking plaats van de agentschapsbegroting aan de hand van de hoofddoelstellingen van de Rijksgebouwendienst: het adequaat huisvesten van de rijksdienst, het in evenwicht houden van de baten en lasten en het realiseren van toegevoegde waarde.
4. Bijlagen
Als bijlagen zijn, aan het eind van de memorie van toelichting, opgenomen;
• de verdiepingsbijlage: deze bijlage verschaft in eerste instantie een overzicht van de conversie van de oude naar de nieuwe begrotingsindeling («was-wordt» tabel). Vervolgens zijn, voorafgegaan door een samenvattende tabel, per artikel de mutaties vermeld die zijn aangebracht bij de voorbereiding van de begroting 2002. Deze mutaties zijn onderverdeeld naar: Beleidsmatige mutaties, Mee/tegenvallers en Desalderingen/overboekingen. Om de oorspronkelijke «was/wordt» tabel te kunnen handhaven zijn de op de beginstanden aangebrachte correcties als aparte mutaties opgenomen onder «mee/tegenvallers». Het gaat hierbij om technische, budgettair neutrale, aanpassingen;
• moties en toezeggingen;
• werkprogramma NMP4: «Concrete acties NMP4» De NMP4 acties van VROM die betrekking hebben op het begrotingsjaar 2002 zijn in de relevante beleidsartikelen 7, 10 t/m 12 terug te vinden. Daarnaast bevat het werkdocument ook de acties voor de periode na 2002 en die op het terrein van de andere betrokken departementen liggen;
• afkortingen;
• trefwoorden.
2. HET BELEID: DE BELEIDSAGENDA
Het ministerie van VROM staat voor de zorg voor de duurzame kwaliteit van de leefomgeving. In deze kabinetsperiode is daartoe veel werk verzet op het vlak van ruimte, wonen, milieu en rijkshuisvesting. Mede omdat 2002 het laatste jaar is van het huidige Kabinet, zal dat jaar niet zozeer in het teken staan van het maken van nieuw beleid, maar vooral een jaar zijn van nadere uitwerking, uitvoering en verbeterde handhaving van het in deze kabinetsperiode reeds in gang gezette beleid. Hierna wordt een schets gegeven van het bereikte. Met dat als basis worden de hoofdlijnen van het beleid voor 2002 en verder uiteengezet. Daaruit volgen de beleidsprioriteiten voor het jaar 2002.
Vanaf het begin van deze kabinetsperiode heeft het ministerie van VROM veel nadruk gelegd op correcte toepassing van regelgeving en de handhaving daarvan. De rampen in Volendam en Enschede hebben het belang hiervan onderstreept. Het vertrouwen van de burger in de overheid werd geschaad. Het beeld is ontstaan dat er onder meer op het gebied van veiligheid en ruimtelijk beleid een kloof bestaat tussen het formuleren van beleid en de toepassing ervan. Dat is vooral ernstig als veiligheid en gezondheid direct in het geding zijn. Een doeltreffende handhaving van de regelgeving is daarom eerste prioriteit en zij wordt verder versterkt. Ook de beleidsformulering met betrekking tot externe veiligheid moet worden aangescherpt. De geldende veiligheidsnormen bij beslissingen die te maken hebben met risicobronnen worden herijkt. Het ministerie van VROM zet een speciale projectdirectie op die wordt belast met de interne beleidsvoorbereiding en de interdepartementale beleidscoördinatie op het gebied van externe veiligheid.
Naast de coördinatie en handhaving van bestaand beleid wordt geanticipeerd op de handhaving van nieuw beleid, uit onder meer de nota's «Mensen, wensen, wonen», «Ruimte maken, ruimte delen» en het Vierde «Nationaal Milieubeleidsplan». Nieuwe regelgeving komt in 2002 tot uitvoering voor onder meer drinkwater, vuurwerk en afval. De VROM regelgeving wordt in toenemende mate op elkaar afgestemd en geïntegreerd. In dit verband zijn van belang (de wijzigingen van) de Wet Milieubeheer, de Woonwet en de fundamentele herziening van de Wet Ruimtelijke Ordening. Handhaving speelt bij de uitvoering van deze wetten en nota's een belangrijke rol. Ter versterking en afstemming van de handhaving wordt per 1 januari 2002 één geïntegreerde, onafhankelijke inspectie ingesteld: het Inspectoraat Generaal VROM.
Duurzame kwaliteit van de leefomgeving
Centraal thema in het beleid van VROM is het streven naar een verdergaande ontkoppeling tussen economische groei en milieubelasting, dat wil zeggen dat de milieubelasting niet verder mag toenemen als gevolg van economische groei. Het beleid heeft voor belangrijke delen van het milieubeleid succes gehad. De emissies van SO2, NOx, VOS, zware metalen en fijn stof dalen al jaren. Een uitzondering vormt de emissie van CO2. Hier is nog steeds sprake van een toename, maar die ligt wel beduidend lager dan het percentage van de economische groei. Voor alle broeikasgassen tezamen is de laatste jaren sprake van een stabilisatie.
Het beleid gericht op ontkoppeling wordt ondersteund door de «vergroening» van het belastingstelsel (onder meer met de belastingherziening 2001), de uitbreiding van regelingen als groen beleggen, de geleidelijke verhoging van de regulerende energiebelasting, de gelijktijdige stimulering van productie en consumptie van «groene» stroom en recent ook van warmtekrachtcentrales, om te voorkomen dat deze centrales uit bedrijf worden genomen. Bovendien is de afspraak uit het Regeerakkoord nagekomen dat er compensatie zou plaatsvinden voor de milieudruk die ontstaat bij een hogere economische groei dan voorzien in het Regeerakkoord (meer dan 2,75% respectievelijk 3,25% voor klimaatbeleid). Als gevolg van de gerealiseerde, hoge economische groei is een intensivering van het milieubeleid ingezet, met name gericht op een verlaging van de uitstoot van broeikasgassen en fijn stof, beperking van de geluidhinder, afvalstromen en van schadelijke effecten van landbouwbestrijdingsmiddelen.
Eind 2000 heeft het Kabinet de Integrale Beleidsnota Biotechnologie vastgesteld. Hierin is de beleidslijn van het Kabinet over biotechnologie en in het bijzonder over genetische modificatie vastgelegd. In 2002 wordt de Europese richtlijn voor genetisch gemodificeerde organismen geïmplementeerd en ratificeert Nederland naar verwachting het Biosafety Protocol.
Tijdens het internationale klimaatoverleg in juli 2001 is het Bonn-akkoord gesloten. Dit politieke akkoord over de verdere invulling van het Kyoto Protocol is van groot belang om het beleid voort te kunnen zetten dat is gericht op de terugdringing van de emissie van broeikasgassen. Het akkoord omvat belangrijke politieke besluiten: maatregelen ter ondersteuning van ontwikkelingslanden bij hun klimaatbeleid, de rol van «sinks» zoals bossen in het Kyoto Protocol, regels voor het terugdringen van de emissies en voor de naleving van het akkoord. Het Bonn-akkoord stelt regeringen in staat om het Kyoto Protocol te ratificeren, zodat het in 2002 operationeel kan worden. Dat is thans de enige mogelijkheid om de emissie van broeikasgassen wereldwijd terug te dringen. Aan de hand van het akkoord is een groot deel van de juridische teksten afgerond. De resterende tijd bleek echter te kort om alle teksten af te kunnen ronden. Het gehele pakket besluiten zal nu worden aangenomen tijdens COP7 in Marrakech in oktober/november 2001.
Nederland is één van de eerste landen met een welomschreven binnenlands klimaatbeleid. Naast de eerdergenoemde vergroening van het belastingstelsel zijn afspraken gemaakt met de energie-intensieve industrie, de glastuinbouw en naar verwachting binnenkort ook met de kolencentrales. Ook wordt via het CO2-reductieplan een extra investeringsimpuls gegeven aan projecten die de uitstoot van CO2 kunnen verminderen. In 2002 wordt onverminderd gewerkt aan de uitvoering van het vastgestelde pakket binnenlandse maatregelen (Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel 1). Ook kan, nu er in Bonn overeenstemming is bereikt over de Kyoto-mechanismen, invulling worden gegeven aan de maatregelen uit het buitenlandpakket van het tweede deel van deze nota. In 2001 is gestart met een evaluatie van het Nederlandse klimaatbeleid met als belangrijkste vraag of de aangegane verplichting zal worden gehaald van gemiddeld zes procent reductie van de emissie van broeikasgassen over de periode 2008 tot 2012, ten opzichte van 1990. Voorjaar 2002 wordt hierover gerapporteerd. Wanneer zou blijken dat de in gang gezette maatregelen onvoldoende effect sorteren, moeten deze worden aangescherpt. Nu internationaal een belangrijke stap is gezet om het klimaatprobleem te kunnen aanpakken, rust de verplichting op ons dit nationaal in te vullen en het doel te realiseren.
In deze kabinetsperiode zijn diverse maatregelen genomen om de ammoniak en nitraatbelasting terug te dringen. Het mestbeleid is aangescherpt voor akkerbouw en veehouderijbedrijven, in lijn met de EU richtlijn ter bescherming van water tegen waterverontreiniging door nitraat. Doel van de «Reconstructiewet concentratiegebieden» is om door een wijziging van inrichting van de concentratiegebieden intensieve veehouderij een positieve impuls te geven aan zowel de agrarische structuur alsmede aan de kwaliteit van natuur, bos, landschap, recreatie, water en milieu. De concentratiegebieden omvatten globaal de Gelderse Vallei tezamen met Oost-Gelderland en Oost-Overijssel en het oosten van Noord-Brabant tezamen met Noord-Limburg.
In 2000 en 2001 zijn wijzigingen van de Waterleidingwet en -besluit in werking getreden ter implementatie van de nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn. Voorts heeft het Kabinet in 2001 een wijziging van de Waterleidingwet in procedure gebracht, waarmee het overheidseigendom van waterleidingbedrijven wettelijk wordt vastgelegd. In 2002 volgt de laatste fase van de herziening van de Waterleidingwet. Daarin worden onder meer zaken geregeld als benchmarking, toetsing bedrijfsplannen, leveringszekerheid en nooddrinkwatervoorziening.
Legionella wordt actief bestreden. Eigenaren van collectieve leidingwaterinstallaties zijn verplicht om de mogelijke besmettingsrisico's van de installatie in kaart te brengen en zo nodig maatregelen te nemen.
Aanpak hardnekkige milieuproblemen
Centrale doelstelling van het in juni 2001 uitgebrachte Vierde Nationaal Milieubeleidsplan «Een wereld en een wil; werken aan duurzaamheid» is het oplossen van een aantal hardnekkige milieuproblemen, die ondanks alle inzet en successen van de afgelopen jaren nog bestaan. Het Milieubeleidsplan richt zich op het oplossen van zeven grote milieuproblemen: 1) het verlies aan biodiversiteit, 2) klimaatverandering, 3) uitputting natuurlijke hulpbronnen, zoals hout, vis, zoet water, schone lucht en vruchtbare bodem, 4) bedreigingen van de gezondheid, 5) bedreigingen van de externe veiligheid, 6) aantasting van de leefomgeving, door bijvoorbeeld luchtverontreiniging, 7) mogelijk onbeheersbare risicosituaties. Die grote milieuproblemen moeten op een nieuwe manier worden aangepakt, omdat voortzetting of intensivering van het huidige beleid niet afdoende is. Alleen door systeeminnovatie kunnen deze milieuproblemen tot een oplossing worden gebracht.
Er moet een maatschappelijk transformatieproces op gang worden gebracht, waarbij technologische, economische, sociaal-culturele en institutionele veranderingen op elkaar inwerken en elkaar versterken. In het Milieubeleidsplan zijn het bereiken van een duurzame energiehuishouding, een duurzaam gebruik van biodiversiteit en hulpbronnen en een duurzame landbouw als een dergelijke transitie beschreven. Vernieuwing van beleid is bovendien aan de orde bij het stoffenbeleid, de externe veiligheid, de relatie tussen milieu en gezondheid, en de vernieuwing van het milieubeleid voor de leefomgeving.
Het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan omvat een veelheid aan nader uit te werken acties om de doelstellingen te behalen. Onder de verschillende beleidsartikelen zijn deze terug te vinden. Een overzicht is als bijlage 3 bij deze begroting opgenomen.
Centrale kwestie in de ruimtelijke ordening is het vinden van de balans tussen enerzijds de vraag naar ruimte voor wonen, werken, mobiliteit, recreëren, natuur, water en landbouw; en anderzijds het tegengaan van de voortschrijdende versnippering en verrommeling van het landschap en dichtslibbing van het wegennet. Bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid werkt het Rijk nauw samen met ander overheden. Op die manier wil het Rijk ook de samenwerkingsrelaties tussen overheden versterken. Kern van het beleid ligt in een efficiënte en duurzame manier van omgaan met ruimte.
De nota «Ruimte maken, ruimte delen» (Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening) introduceert drie interventiestrategieën om onze beperkte ruimte duurzaam te benutten: externe veiligheid en leefbaarheid bij intensiveren van het ruimtegebruik (in stedelijke centra), combineren van functies (bijvoorbeeld van waterberging, natuur en recreatie) en transformeren van gebieden met een geringe ruimtelijke kwaliteit (bijvoorbeeld herbestemmen van verouderde bedrijfsterreinen). Voorwaarde is wel dat dit niet mag leiden tot onveilige situaties. Nieuwe instrumenten om de ruimtelijke doelen te realiseren, zijn bijvoorbeeld de rode en groene contouren, nationale landschappen en stedelijke netwerken.
VROM wil in het ruimtelijk beleid vooral sturen op kwaliteit en ontwikkeling. In de nota «Op grond van nieuw beleid» zijn instrumenten neergelegd om dat mogelijk te maken. Het vernieuwde grondbeleid draagt bij aan een rechtvaardige verdeling van kosten en opbrengsten over gebruikers, exploitanten en eigenaren. Door verbetering van het bestaande instrumentarium kunnen overheden tijdig en tegen een aanvaardbare prijs grond verwerven voor het realiseren van bestemmingen. Andere noties zijn: verhoging van de kwaliteit van het ruimtegebruik, meer marktwerking op de grondmarkt en meer zeggenschap voor de burger. De fundamentele herziening van de Wet ruimtelijke ordening moet het ruimtelijk beleid ondersteunen.
Een ander belangrijk beleidsinitiatief op het gebied van ruimte in deze kabinetsperiode is onder meer de planologische kernbeslissing Waddenzee, die uitwerking geeft aan de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. De nota «Natuur voor mensen, mensen voor natuur» is gericht op behoud, herstel, ontwikkeling en duurzaam gebruik van natuur en landschap. De in 1999 uitgebrachte nota «Belvedère» beoogt de cultuurhistorie sterker richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. De Nieuwe Hollandse Waterlinie is daarin als nationaal project aangewezen.
Kwaliteit van het wonen en de stad
Met de nota «Mensen, wensen, wonen» zijn de beleidslijnen uitgezet voor het wonen in het komend decennium. Na met het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) in 2000 de integrale benadering van de stedelijke vernieuwing te hebben geïntroduceerd, heeft VROM met deze nota een stevige inhoudelijke basis gelegd voor de stedelijke opgave tot 2010. Meer nadruk op de kwaliteit van het wonen en meer zeggenschap van de burgers over hun woonsituatie zijn daarbij belangrijke doelstellingen. De kwaliteit en het tempo van de stedelijke vernieuwing moeten omhoog. Samenwerking tussen gemeenten, corporaties en private partijen is daarbij onontbeerlijk.
In 2002 moet een belangrijk deel van de voorstellen om die samenwerking te faciliteren zijn beslag krijgen, bijvoorbeeld via wijkontwikkelingsmaatschappijen. Het streven van VROM is er bovendien op gericht eind 2001 met andere overheden concrete afspraken te maken over de verstedelijkingsopgaven tot 2010. Daarbij komen onder meer ook de verkoop van huurwoningen en het aandeel particulier opdrachtgeverschap aan de orde. In 2002 wordt een aantal maatregelen genomen die de positie van de woonconsument versterken, onder meer gericht op het stimuleren van het particulier opdrachtgeverschap.
De positie van de woonconsument staat ook centraal in de «ontwerp-Woonwet» die nog in deze kabinetsperiode naar de Tweede Kamer wordt gezonden. In 2002 wordt een proeve van het Beleidskader Wonen voorgelegd aan de Tweede Kamer.
Met de introductie van de regeling «Bevordering Eigen Woningbezit» (BEW) in 2001 is de keuzevrijheid tussen huren en kopen voor lagere inkomens verder vergroot. Het aantal aanvragen BEW blijft op dit moment achter bij de verwachtingen. Naar de mogelijke oorzaken daarvan wordt onderzoek gedaan. De resultaten hiervan worden in de eerste helft van 2002 verwacht.
Vanaf 2001 is het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) operationeel. Met dit programma worden innovatieve plannen, ideeën en projecten gestimuleerd op het gebied van stedelijke vernieuwing.
Flexibiliteit in rijkshuisvesting
Het in 1999 ingevoerde nieuwe rijkshuisvestingsstelsel biedt meer zeggenschap voor de gebruikers en voorziet in een huur-verhuurrelatie tussen die gebruikers en de Rijksgebouwendienst. Het nieuwe stelsel heeft de eerste jaren veel tijd en energie gevraagd, maar in 2002 zijn de aanloopproblemen van het nieuwe stelsel achter de rug en worden de voordelen ervan goed zichtbaar. Het nieuwe stelsel speelt flexibel in op de veranderingen bij de gebruikers van de rijkshuisvesting.
Vrijwel tegelijk met de begroting 2002 wordt een beleidsbrief «Monumenten en rijkshuisvesting» aan de Tweede Kamer gezonden. Deze gaat in op het in stand houden en – passend – in gebruik houden van de ruim één miljoen vierkante meter aan monumenten in beheer bij de Rijksgebouwendienst en geeft aan op welke wijze de bij de Rijksgebouwendienst aanwezige expertise op het gebied van monumenten beter kan worden benut. Daarnaast wordt in 2002 onder meer de huisvesting van de Belastingdienst aangepast aan de nieuwe organisatie en wordt de renovatie van het Rijksmuseum voorbereid. Beleid en ambities van het Rijk kunnen vaak via de rijkshuisvesting in praktijk worden gebracht. Die voorbeeldfunctie wordt steeds meer toegepast; zo worden in 2002 bijvoorbeeld bij diverse ministeries en op het Binnenhof zonnepanelen geplaatst.
Het nationale architectuurbeleid, zoals verwoord in de nota «Ontwerpen aan Nederland», heeft onder meer als doel om de inbreng te versterken van de ontwerpende disciplines bij ruimtelijke en architectonische opgaven, door overheidsparticipatie «op maat» in concrete projecten. In de nota worden negen «Grote Projecten» voorgesteld als voorbeeldprojecten. Twee daarvan betreffen rijkshuisvesting: het Rijksmuseum in Amsterdam en de huisvesting van de Rijksdiensten voor respectievelijk de Monumentenzorg en het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort.
2.2. Beleidsprioriteiten voor 2002
In 2002 ligt een zwaar accent op de uitwerking en uitvoering van de «grote» nota's uit deze kabinetsperiode: de nota «Mensen, wensen, wonen», de nota «Ruimte maken, ruimte delen», de nota «Op grond van nieuw beleid», het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan en de nota «Ontwerpen aan Nederland». De VROM-beleidsprioriteiten sluiten inhoudelijk aan bij de politieke en maatschappelijke actualiteit: zoals in het voorgaande reeds werd aangegeven, ligt de nadruk op de thema's gezondheid, veiligheid en handhaving. Deels in het verlengde daarvan ligt bovendien een accent op de duurzame ontwikkeling van onze economie, de ruimtelijke kwaliteit van stad en land, en een grotere zeggenschap van de burger over zijn woon- en leefomgeving. Wet- en regelgeving moet het beleid en de uitvoering ondersteunen.
De keuze voor beleidsprioriteiten die aansluiten bij de maatschappelijke en politieke actualiteit, maakt dat de indeling naar beleidsartikelen, zoals die terug te vinden zijn in het vervolg van deze begroting wordt doorsneden. Die indeling is immers opgezet om over de jaren heen een continu beeld te geven en om een eenduidige, meerjarige vergelijking van prestaties en inzet van (financiële) middelen mogelijk te maken.
Per thema worden de prioriteiten aangegeven, met de bijbehorende operationele doelen en de concrete prestaties die in 2002 zullen worden geleverd. Zoveel mogelijk is aangesloten bij de VBTB-systematiek: «wat willen we bereiken en wat gaan we daarvoor in 2002 doen». In de beleidsartikelen is een nadere (financiële) uitwerking te vinden. Bij de beschrijving van de prestaties wordt daarnaar verwezen.
Thema 1: Veiligheid en gezondheid.
Het Kabinet geeft hoge prioriteit aan veiligheid en gezondheid. De minister van VROM is belast met de interdepartementale coördinatie van het externe veiligheidsbeleid. In 2002 moeten op een aantal terreinen belangrijke stappen voorwaarts worden gezet.
Prioriteit 1.1. Vergroten van de veiligheid en gezondheid in de leefomgeving.
Coördinatie externe veiligheid
Het Kabinet heeft besloten dat er op rijksniveau meer aandacht moet zijn voor externe veiligheid. Dat betekent een sterkere nadruk op naleving van de geldende veiligheidsnormen bij beslissingen die te maken hebben met risicobronnen, zoals bedrijven, transportwegen en luchthavens. De minister van VROM is verantwoordelijk voor de afstemming tussen de verschillende departementen op het gebied van het externe veiligheidsbeleid. Het vuurwerkbesluit (geplande inwerkingtreding per 1 december 2001) geeft aangescherpte regels voor vuurwerkbedrijven. Er wordt een expertisecentrum op het terrein van externe veiligheid opgericht bij het RIVM. Ook komt er een onafhankelijke adviesraad voor externe veiligheid. Verder wordt een wettelijke registratieplicht ingevoerd voor risicovolle situaties en is er een wettelijke informatieplicht aan de burgers over de veiligheid van hun leefomgeving. De verschillende verantwoordelijkheden zullen beter tot uitdrukking komen in regelgeving met een wettelijke basis, toezicht en handhaving. (Zie verder artikel 7.2.4.).
Doelstelling van de Uitvoeringsnota SOMS («Strategie Omgaan Met Stoffen») is een zodanig veilig gebruik van chemische (grond)stoffen en producten, dat mens en milieu geen of verwaarloosbare gevaren en risico's lopen. Uiterlijk eind 2004 moet het bedrijfsleven alle chemische stoffen van een geverifieerd stofprofiel hebben voorzien, dat inzicht geeft in de gevaren en/of risico's. Per direct treft het bedrijfsleven passende maatregelen ter bescherming van mens en milieu. In 2001 en 2002 zullen in het Uitvoeringsprogramma SOMS de diverse elementen van het beleid worden ontwikkeld en uitgewerkt. Onderdeel daarvan zijn proeftuinen, die door het bedrijfsleven worden opgezet. Ook wordt een kennisinfrastructuur ingericht. (Zie verder artikel 12.2.1.).
Doel van het beleidsprogramma «Milieu en Gezondheid» is het bereiken van een situatie waarin mensen geen of een verwaarloosbaar gezondheidsrisico lopen door milieufactoren. Om die situatie te bereiken, moet eerst meer inzicht worden verkregen in de aard en omvang van gezondheidseffecten van een breed scala aan milieufactoren. Hiervoor wordt een onderzoeksprogramma «Milieu en Gezondheid» in gang gezet. Een belangrijk element in het beleidsprogramma is daarnaast een betere communicatie over deze onderwerpen op zowel lokaal als nationaal niveau. De uitvoering vindt plaats in samenwerking met het ministerie van VWS en gaat in 2002 van start. (Zie verder artikel 12.2.1.).
Doel van het Plan van Aanpak Goederenemplacementen (PAGE) is de veiligheidssituatie aanzienlijk te verbeteren op veertien goederenemplacementen in Nederland. In 2002 wordt begonnen met vooral logistieke en infrastructurele maatregelen op twee emplacementen (Venlo en Rotterdam-IJsselmonde). Uitvoering van het plan van aanpak moet uiteindelijk het ongevalsrisico op de goederenemplacementen verminderen. Daarnaast moet PAGE groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen op veilige wijze mogelijk maken, zo mogelijk gecombineerd met stedelijke verdichting met kantoren, winkels en woonbebouwing in de nabijheid van knooppunten van openbaar vervoer. (Zie verder artikel 7.2.4.).
VROM streeft naar het substantieel (met circa 80%) en structureel terugbrengen van chloortransporten door het geografisch zoveel mogelijk bijeen brengen van de productie en het gebruik van chloor. Dat zou de (geringe) kans op een ramp met een chloortrein aanzienlijk verkleinen. De intentie is tot een akkoord tussen de rijksoverheid en het bedrijfsleven te komen. Inzet is dat in 2002 tot uitvoering kan worden overgegaan. (Zie verder artikel 7.2.4.).
Prioriteit 1.2. Beperken van de risico's van woningen en andere gebouwen voor veiligheid en gezondheid van burgers.
Medio 2002 ontvangt de Tweede Kamer het actieprogramma «Bouwen, veiligheid en gezondheid». Dit programma moet lacunes opheffen in regelgeving, uitvoering en handhaving, die van invloed zijn op veiligheid en gezondheid. Dat gebeurt onder meer door aanscherpen van de regelgeving en intensiveren van de voorlichting. Het programma moet ook duidelijkere kwaliteitscriteria opleveren voor woningen en andere gebouwen op het gebied van veiligheid van constructies, installaties en het gebruik van gebouwen. Verder zullen de minimale kwaliteits- en prestatie-eisen worden herijkt voor veiligheid, effecten op de gezondheid (onder meer van het binnenmilieu) van woningen en andere gebouwen.
Aan bestaande woningen worden lagere eisen gesteld dan aan nieuw te bouwen woningen. Dit is enerzijds het gevolg van verworven rechten, anderzijds omdat aanzienlijke investeringen nodig zijn om de totale woningvoorraad op hetzelfde kwaliteitsniveau te brengen als de nieuwbouw. Ter stimulering van de kwaliteitsverbetering van de bestaande woningen krijgt een aantal voor de consument belangrijke onderwerpen in 2002 extra aandacht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de relatie tussen ventilatie en energiebesparing. Tenslotte zullen verschillende wetten, in het bijzonder de bouw- en milieuregelgeving beter op elkaar worden afgestemd. (Zie verder artikel 3.2.1.).
Prioriteit 1.3. Verkleinen veiligheidsrisico's van ruimtelijke ontwikkelingen.
De in de nota «Ruimte maken, ruimte delen» aangekondigde richtlijn voor ruimtelijke aspecten van activiteiten met grote veiligheidsrisico's wordt in 2001 geïntegreerd in twee AMvB's: één voor inrichtingen en één voor transport. Hier wordt in 2002 verder uitvoering aan gegeven. In de nota «Ruimte maken, ruimte delen» worden ook opgaven geformuleerd op het raakvlak van ruimtelijk en veiligheidsbeleid. Dan gaat het bijvoorbeeld om het verkleinen van overstromingsgevaren via «Meebewegen met water», het opstellen van programma's door gemeenten voor bedrijven met grote milieu- en veiligheidsrisico's, het op veilige afstand van kwetsbare bestemmingen vestigen van nieuwe bedrijven met risicovolle activiteiten en geen woningbouw toestaan in de nabijheid van bedrijven met grote milieu- en veiligheidsrisico's. (Zie verder artikelen 6 en 8.2.2).
Thema 2: Duurzame ontwikkeling.
De zorg voor duurzame kwaliteit van de leefomgeving staat centraal in het beleid van VROM. De voorgenomen activiteiten in 2002 bieden een belangrijke aanzet tot lange termijn beleid op nationaal en internationaal gebied.
Prioriteit 2.1. Stimuleren van maatschappelijke veranderingen (transities), zodat in de periode 2030–2050 structurele verandering in deelsystemen (energiehuishouding, biodiversiteit en landbouw) van de maatschappij zijn gerealiseerd.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) wordt een aantal hardnekkige milieuproblemen beschreven die met maatregelen uit het NMP3 niet oplosbaar zijn gebleken. Alleen door wezenlijke innovaties kunnen deze grote milieuproblemen echt worden opgelost. Er moet een transformatieproces op gang worden gebracht, waarbij technologische, economische, sociaal-culturele en institutionele veranderingen elkaar versterken. Dat vraagt om transitiemanagement: het beïnvloeden van maatschappelijke veranderingen in de gewenste richting. VROM zal daarbij nauw samenwerken met maatschappelijke actoren en andere departementen. Dergelijke transities zijn nodig waar het gaat om het creëren van een duurzame energiehuishouding, het behoud van biodiversiteit, een duurzaam gebruik van hulpbronnen en de overgang naar een duurzame landbouw. Om die transities goed en snel te laten verlopen, is het onder meer belangrijk om tot (inter)nationale afspraken over doelstellingen en instrumenten te komen, barrières voor innovatie weg te nemen, taakstellingen voor verschillende betrokken partijen te formuleren en initiatieven te ontplooien op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Daar doet VROM in 2002 een aanzet toe. (Zie verder artikel 1).
Prioriteit 2.2. Uitvoeren klimaatbeleid, dat wil zeggen het realiseren van gemiddeld 6 procent reductie bij de emissie van broeikasgassen over de periode 2008-2012 ten opzichte van 1990 en fundamenten leggen voor technologische en instrumentele vernieuwing voor de periode na 2012.
Naar aanleiding van de wereldklimaatconferentie in 1997 in Kyoto is afgesproken dat Nederland over de periode 2008–2012 de emissie van broeikasgassen ten opzichte van 1990 met gemiddeld 6 procent zal verminderen. In 2002 wordt invulling gegeven aan de maatregelen uit het buitenlandpakket (deel 2) van de Klimaatnota. Dit betreft met name het zogeheten «Clean Development Mechanism» (CDM), het realiseren van emissiereductie via projecten in ontwikkelingslanden. Het investerende land kan deze gebruiken om te voldoen aan de eigen verplichting in het kader van het Kyoto-protocol. De precieze invulling is afhankelijk van de duidelijkheid over de Kyoto-mechanismen, instrumenten die het mogelijk maken om emissies terug te dringen tegen de laagste kosten: CDM, Joint Implementation (JI) en internationale emissiehandel. Deze worden in het kader van het klimaatverdrag nader uitgewerkt.
Verder wordt in 2002 onverminderd gewerkt aan de uitvoering van het pakket binnenlandse maatregelen: de beleidsimpuls voor warmtekrachtkoppeling loopt ook in 2002 door, de aanschaf van zuinige auto's wordt gestimuleerd, het EnergiePrestatieAdvies voor de gebouwde omgeving wordt in de markt gezet, voor gemeenten en provincies wordt een tenderregeling opengesteld voor ondersteuning van klimaatactiviteiten, etc.
Ook worden fundamenten gelegd voor technologische en instrumentele vernieuwingen die na 2012 een rol zullen spelen bij het verlagen van de emissie van broeikasgassen. Voorjaar 2002 wordt een regeringsstandpunt geformuleerd over de CO2-emissiehandel naar aanleiding van het advies van de Commissie Vogtländer. Indien de commissie met een uitvoerbaar nationaal systeem van emissiehandel komt, kan dit een belangrijk instrument zijn om de zekerheid te vergroten dat emissiedoelen ook daadwerkelijk worden gerealiseerd.
Uiterlijk 1 april 2002 gaat een eerste evaluatie van het klimaatbeleid naar de Tweede Kamer. Belangrijke vraag daarbij is of Nederland met het ingezette beleid en op basis van geactualiseerde inzichten over allerlei externe factoren het beoogde doel van 6% emissiereductie zal kunnen realiseren. De uitkomst van de evaluatie draagt bouwstenen aan voor het nieuwe regeerakkoord. (Zie verder artikel 11.2.2.).
Prioriteit 2.3. World summit on sustainable development: nieuwe impuls aan implementatie van Agenda 21.
In 2002, tien jaar na de eerste wereldtop over duurzame ontwikkeling in Rio de Janeiro vindt in Johannesburg een nieuwe wereldconferentie plaats, de World summit on sustainable development. Belangrijk uitgangspunt voor Nederland is het streven naar duurzame ontwikkeling. De westerse landen zullen daarbij hulp moeten bieden aan ontwikkelingslanden. VROM wil daarom samen met de relevante departementen in internationaal verband politiek herkenbare en maatschappelijk aansprekende stappen afspreken op het gebied van duurzame productie- en consumptiepatronen, armoedebestrijding, duurzame draagkracht van ecosystemen en goede gezondheid van mensen onder meer door terugdringen van de gevolgen van de belasting met toxische stoffen. Kans van slagen is er alleen als er internationaal een adequate institutionele architectuur voor duurzame ontwikkeling wordt opgezet en voldoende financiële middelen beschikbaar komen voor de implementatie van acties. Hiertoe zullen de bijdragen van Nederland aan GEF (Global Environmental Facility), UNEP (United Nations Environmental Programme) en Verwoestijning worden verhoogd. (Zie verder artikel 11.2.1.).
Thema 3: Ruimtelijke en stedelijke kwaliteit.
In de nota's «Ruimte maken, ruimte delen», «Mensen, wensen, wonen» en «Ontwerpen aan Nederland» staan aanzetten tot nieuw beleid voor stad, wonen en (ruimtelijk) ontwerp. In 2002 vindt verdere uitwerking plaats.
Prioriteit 3.1. Uitwerken van de stedelijke netwerken uit de Vijfde Nota ruimtelijke ordening.
Uitwerken en vastleggen van afspraken over stedelijke netwerken, met name voor de Deltametropool
In 2001 worden de stedelijke netwerken aangewezen, die het kader vormen waarbinnen in 2002 (ruimtelijke) plannen en programma's moeten worden opgesteld. Eind 2001 neemt het Kabinet ook een integraal besluit over de ruimtelijke hoofdstructuur van het grootste stedelijk netwerk, de Deltametropool. Hierin worden het «groenblauwe netwerk» (natuur en water), het infrastructurele netwerk (waaronder het «Rondje Randstad»: de snelle spoorverbinding tussen de vier grote steden) en het stedelijk netwerk als één samenhangend geheel beschouwd. Dat kabinetsbesluit hangt samen met de vaststelling van deel 3 van de Planologische Kernbeslissing (PKB) behorende bij de Vijfde Nota over de Ruimtelijk Ordening (de nota «Ruimte maken, ruimte delen») en het Bereikbaarheidsoffensief Randstad (o.a. Rondje Randstad). In 2002 volgt een verdere uitwerking en concretisering van de Deltametropool.
In 2002/2003 worden regioconvenanten afgesloten met de vier onderscheiden landsdelen. De convenanten leggen de afspraken vast over onder meer de ontwikkeling van en investeringen in stedelijke netwerken. De definitieve afspraken over de verstedelijkingsopgave tot 2010 maken hier deel van uit. De uitwerking en doorvertaling is een verantwoordelijkheid van de betrokken stedelijke regio's, provincies en steden. Afspraken over de Deltametropool worden vastgelegd in het regioconvenant West.
De nota «Ruimte maken, ruimte delen» geeft ook de aanzet tot een nieuw locatiebeleid dat in 2002 verder wordt uitgewerkt. Leidraad voor dit nieuwe beleid is ruimtelijke kwaliteit, wat tevens goede milieukwaliteit omvat. Intensief ruimtegebruik is een van de speerpunten. Essentieel in dit opzicht is de ontwikkeling van centrummilieus rond vervoersknooppunten, waar een rijke menging van functies in een zeer hoge concentratie mogelijk is. (Zie verder artikel 6.2.1.).
Uitvoeren «Grote Projecten» uit de nota «Ontwerpen aan Nederland»
De Deltametropool is, naast bijvoorbeeld het Rijksmuseum in Amsterdam, de huisvesting van de Rijksdiensten voor respectievelijk de Monumentenzorg en het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het particulier opdrachtgeversschap, één van de «Grote Projecten» uit de nota Architectuurbeleid 2001–2004 «Ontwerpen aan Nederland». Via deze projecten wil het Kabinet de publieke kant van de architectuur en de openbare ruimte meer tot hun recht laten komen en het maatschappelijke debat over de gebouwde en landelijke omgeving bevorderen. Het op deze wijze ontwerpen van ruimtelijke oplossingen kan stimuleren dat de integraliteit, de ruimtelijke ordening en de economie in de Deltametropool op een hoger plan worden gebracht. (Zie verder artikel 6.2.3.).
Prioriteit 3.2. Verbeteren van de kwaliteit van de stad door betere aansluiting van vraag en aanbod op de woningmarkt, vasthouden van midden- en hogere inkomens in de stad en vergroten van de kwaliteit van de openbare ruimte.
Stimuleren van wijkontwikkelingsmaatschappijen
In de Nota «Mensen, wensen, wonen» staat dat een groot aantal wijken in Nederland getransformeerd moet worden om vraag en aanbod van woonmilieus beter op elkaar af te stemmen. Om dit transformatieproces te versnellen en te verbeteren, wil VROM een impuls geven aan het tot stand komen van zogenaamde wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM's). Dat is een publiek-private samenwerkingsvorm op basis van een langlopend contract tussen gemeente, corporatie(s) en projectontwikkelaar(s). Versterking van de bewonersparticipatie is één van de aandachtspunten.
De totstandkoming van WOM's zal in 2002 verder worden gestimuleerd. Dat gebeurt onder meer door het versterken van de inbreng van projectontwikkelaars, het instellen van deskundigenpools die gemeenten en andere betrokkenen kunnen bijstaan, versterken van bewonersparticipatie, het uitdragen van successen van WOM's en het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving. (Zie verder artikel 4.2.).
«Groot Project» Openbare ruimte in revisie
De nota «Mensen, wensen, wonen» legt nadruk op verbeteren van de woonkwaliteit, met bijzondere aandacht voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de woonomgeving. In het voorjaar van 2001 is het «Grote Project» «Openbare ruimte in revisie» van start gegaan. Dit project is één van de tien Grote Projecten uit de nota «Ontwerpen aan Nederland». Doelstelling van dit project is een positieve impuls te geven aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefomgeving. Dit moet leiden tot concrete, overdraagbare en stimulerende resultaten en leerervaringen, vooral voor lokale overheden. Het gaat hierbij onder meer om vergroten van de zeggenschap van gebruikers over de openbare ruimte, versterken van de inbreng van ontwerpende disciplines en het beheer en onderhoud van de openbare ruimte. Dit gebeurt onder meer door het kritisch volgen en ondersteunen van vier voorbeeldprojecten. Onder meer het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) en de Woonwet kunnen hierbij in faciliterende zin een rol spelen.
Begin 2002 worden de resultaten verwerkt tot een «Manifest Openbare ruimte 2002». Dit manifest kan een operationeel kader bieden voor de verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte op lokaal niveau. (Zie verder artikel 4.2.).
Thema 4: Positie van de burger.
Burger en rijksbeleid moeten dichter bij elkaar komen. Bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de nota «Ruimte maken, ruimte delen» is veel aandacht besteed aan de inbreng van burgers. Bij het wonen besteedt VROM uitdrukkelijk aandacht aan dit aspect van beleid. Ook in het NMP4 is de positie van de burger belangrijk. De overheid wil mogelijke gevaren en risico's voor mens en milieu eerder signaleren, beter luisteren naar maatschappelijke signalen, er beter met de burger over communiceren en eerder afdoende maatregelen nemen. Basis daarvoor zijn onder meer het eerder besproken beleidsprogramma «Milieu en Gezondheid» en de in vorige jaren ontwikkelde beleidsvisie «Burger en Milieu».
Prioriteit 4.1. Meer zeggenschap van de burger over zijn woning en de woonomgeving, onder meer particulier opdrachtgeverschap bij éénderde van de nieuwe woningen in 2005.
Wettelijke waarborgen voor de positie van de burger met betrekking tot de woning en de woonomgeving
Nog deze kabinetsperiode wordt het wetsvoorstel Woonwet bij de Tweede Kamer ingediend. Daarin worden in samenhang met het grote stedenbeleid voorstellen gedaan voor het vergroten van de betrokkenheid van de bewoners bij het tot stand komen van de woonvisies en het beleid van gemeenten en corporaties. Ook wordt de zeggenschap van bewoners bij de inrichting en het beheer van hun woonomgeving vergroot. In overleg met betrokken landelijke organisaties worden daartoe, voor zowel eigenaar, bewoner, als huurder, nieuwe participatiemodellen ontwikkeld voor nieuwbouw, herstructurering en beheer van wijken. In aansluiting hierop wordt ook het overleg tussen verhuurder en huurder beter geregeld.
De invloed van de burger op zijn woonsituatie wordt verder gestimuleerd door de vernieuwing van de bouwregelgeving in de Woningwet. Daarin wordt bepaald voor welk type bouwwerken een bouwvergunning verplicht is en welke daarvan zijn vrijgesteld. Het aandeel vergunningsvrije bouwwerken zal toenemen. Met de vernieuwing van de Woningwet wordt het welstandstoezicht transparanter en beter toetsbaar. De burger kan dan meer invloed hebben op de ontwikkeling en vaststelling van het gemeentelijk welstandsbeleid. De vernieuwde Woningwet met bijbehorende Algemene Maatregelen van Bestuur zullen in 2002 in werking treden.
Recent is een wetsontwerp door de Tweede Kamer aanvaard dat onder meer de rechten van de huurder over het gehuurde vergroot, met name wat betreft zelfwerkzaamheid en het niet meer hoeven terugbrengen van het gehuurde in de oorspronkelijke staat. Streven is om ook de zeggenschap van de koper van een nieuwbouwwoning te versterken.
De nota «Mensen, wensen, wonen» geeft aan dat de positie van de bewoner ook wordt versterkt door betere kennis- en informatievoorziening over woning, woonomgeving en woningmarkt. Ook moeten aanbiedende instanties zoals gemeenten, corporaties en marktpartijen zich meer richten op de woonvoorkeuren van bewoners, onder meer door hen vroegtijdige te betrekken bij projectontwikkeling. Het Rijk zal bovendien experimenten steunen met nieuwe vormen van zeggenschap van bewoners over het corporatiebeleid. (Zie verder artikelen 1.2.1.1. en 3.2.).
Particulier opdrachtgeverschap
Particulier opdrachtgeverschap wordt op verschillende manieren bevorderd. Om te beginnen door bestuurlijk overleg. In de tweede ronde gesprekken over de verstedelijking tot 2010 worden afspraken gemaakt om eenderde van de nieuwe woningen vanaf 2005 via particulier opdrachtgeverschap te realiseren. Verder wordt in 2002 een kennis- en informatiecentrum opgericht met als doel kennis en ervaringen uit onderzoek, experimenten en voorbeeldprojecten te verspreiden en wordt aan vooraanstaande architecten gevraagd om enkele standaardontwerpen te maken die met variaties via particulier opdrachtgeverschap kunnen worden uitgevoerd. Ook wordt particulier opdrachtgeverschap vastgelegd in de Grondexploitatiewet, als voorwaarde voor een exploitatievergunning. Tenslotte worden gemeenten, corporaties en marktpartijen gestimuleerd om te experimenteren en voorbeeldprojecten op te zetten voor particulier opdrachtgeverschap. Daarvoor kunnen middelen uit het innovatiebudget worden benut. (Zie artikel 3.2.).
Prioriteit 4.2. Grotere keuzevrijheid bij woonzorgarrangementen door stimuleren van variatie in het aanbod, versterken van de vraagsturing en bevorderen van het aanbod van onder meer woonzorgcomplexen, domotica en levensloop bestendige woningen.
Starten van experimenten met woonzorgvouchers
Burgers moeten meer zeggenschap en keuzevrijheid krijgen als het gaat om combinaties van wonen en zorg. In 2002 worden daarom experimenten gestart met woonzorgvouchers, mede afhankelijk van de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar dit onderwerp. Op basis van de resultaten van de experimenten wordt bezien of en zo ja hoe de woonzorgvouchers een plaats kunnen krijgen binnen de regelgeving op het terrein van wonen en zorg. Daarnaast lopen reeds diverse initiatieven op het terrein van wonen en zorg, zoals de Woonzorgstimuleringsregeling, het Innovatieprogramma Wonen en Zorg en het project «Vernieuwing en beleidsontwikkeling wonen en zorg op maat». (Zie verder artikel 5).
Thema 5: Institutioneel kader.
Uitvoering van de «grote nota's» van VROM vereist dat ook de regelgeving daarop is toegerust. Het gaat dan meestal om langlopende processen, waarvoor in het jaar 2002 belangrijke stappen gezet zullen worden.
Prioriteit 5.1. Herziening Wet milieubeheer, onder meer gericht op het beter realiseren van milieudoelen.
De discussienota «Met recht verantwoordelijk!», die gaat over de toekomst van de milieuwetgeving is in 2001 besproken met de Tweede Kamer. Naar aanleiding van deze bespreking wordt in een uitvoeringsprogramma aangegeven hoe de verschillende voorstellen uit de nota worden uitgewerkt, bijvoorbeeld in wetgeving. Prioriteit wordt onder meer gelegd bij codificatie van een aantal beginselen van milieurecht, bij het hoofdstuk stoffen en producten in de Wet Milieubeheer, bij een overweging van bevoegdheden voor vergunningverlening en handhaving en de verdere professionalisering van de uitvoering daarvan. Het uiteindelijke doel is te komen tot milieuwetgeving die aansluit bij ontwikkelingen in het milieubeleid, maar ook bij ontwikkelingen op andere beleidsterreinen zoals de ruimtelijke ordening bijvoorbeeld doorwerking van milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen en het wonen, en bij ontwikkelingen in het internationale milieurecht. Toekomstige milieuwetgeving moet bovendien zijn afgestemd op algemeen maatschappelijke ontwikkelingen, zoals een toenemende aandacht voor zelfregulering en een steeds grotere behoefte aan een kwalitatief hoogwaardige, gezonde en veilige leefomgeving. (Zie verder artikel 1.2.1.3.).
Prioriteit 5.2. Regelgeving grondbeleid.
In 2002 legt VROM de eerste uitwerkingen van de nota «Op grond van beleid» aan de Eerste en Tweede Kamer voor.
De nota «Op grond van beleid», vastgesteld eind 2000, bevat een uitgebreid actie- en wetgevingsprogramma. Met name de vormgeving van de juridische instrumenten kan pas na 2002 worden afgerond. Een aantal geplande producten uit de nota is echter al in 2002 klaar. Zo worden er verschillende onderzoeken uitgebracht, bijvoorbeeld naar de open-ruimteheffing, stedelijke herverkaveling, aanpassing van de onteigeningswet ten behoeve van stedelijke herstructurering, concurrentie op Vinex-locaties, versterking van mogelijkheden voor onteigening ten behoeve van groene doelen en grondprijsmethodieken. Ook worden eerste aanpassingen in de Wet Voorkeursrecht doorgevoerd.
Het voorkeursrecht voor groen in de Wet Agrarisch Grondverkeer wordt geactiveerd. Er komt een proeve van de nieuwe Grondexploitatiewet en een handreiking voor gemeentelijk grondbeleid. Er wordt een Kennis- en Informatiecentrum Grondbeleid opgericht. In 2001 is reeds een Raad voor Vastgoed Rijksoverheid opgezet. Tenslotte worden er afspraken gemaakt over particulier opdrachtgeverschap bij de Verstedelijkingsafspraken tot 2010. (Zie verder artikel 1.2.1.2.).
Prioriteit 5.3. Positie van de burger en de ordening van het wonen in één integrale Woonwet.
Wetsontwerp van de Woonwet naar de Tweede Kamer.
VROM streeft ernaar het wetsontwerp Woonwet in het voorjaar van 2002 aan de Tweede Kamer aan te bieden. De Woonwet regelt de positie van de burger (de zeggenschap bij het beheer van de woonomgeving en de Overlegwet), de bestuursketen (Rijksbeleidskader en Woonvisies), de woningcorporaties (toelating, werkterrein, prestatieplan, toezicht en sancties) en de sectorinstellingen Centraal Toezichtorgaan Woningcorporaties en Centraal Fonds Sectorbeheer. (Zie verder artikel 1.2.1.1.).
Prioriteit 5.4. Fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Met de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) streeft VROM naar een grotere ruimtelijke samenhang en een effectievere doorwerking van ruimtelijk beleid. De wet geeft nieuwe regels ter bevordering van de duurzaamheid van de leefomgeving. De nieuwe WRO moet leesbaar, toegankelijk, duidelijk en samenhangend zijn. Halverwege 2001 is een voorontwerp van wet gepresenteerd en ter informatie aan de Tweede en Eerste Kamer gestuurd. Dit voorontwerp vormt de basis voor de wetgevingstoetsen en de te voeren discussies met het «veld». Ook wordt hiermee het fundament gelegd voor de uitvoering van deel 3 van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening.
Eind 2001 gaat het concept-wetsvoorstel naar de Raad van State. Tijdens en na de adviesperiode van de Raad van State zal de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit op de ruimtelijke ordening) worden opgesteld. Ook worden voorstellen geformuleerd tot wijziging van met de WRO verband houdende andere wetten. Op basis van het Raad van State advies dat naar verwachting medio 2002 verschijnt, zal het Kabinet het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer aanbieden. In verband met de urgentie van het handhavingsvraagstuk wordt op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer, vooruitlopend op de fundamentele herziening van de WRO deze wet en de Wet Economische delicten zodanig gewijzigd dat alle overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften onder werking van laatst genoemde wet worden gebracht. (Zie verder artikel 1.2.1.2.).
De VROM-regelgeving en het VROM-beleid moeten worden gehandhaafd. De naleving van de regelgeving verdient extra aandacht omdat handhaving een grote bijdrage levert aan de waarborging van de veiligheid en de gezondheid van de burger. Het toezicht op corporaties wordt geïntensiveerd.
Prioriteit 6.1. Verder versterken van de handhaving van de VROM-regelgeving met het accent op de regelgeving gericht op het verbeteren van veiligheid en gezondheid.
Het Inspectoraat Generaal VROM voert in 2002 handhavingsacties uit, gericht op de veiligheidsvoorzieningen en de ruimtelijke inpassing van risicovolle bedrijfstakken. De succesvolle aanpak van het «Milieu Inlichtingen- en Opsporingsteam» (MIOT) wordt gecontinueerd en zal leiden tot een aantal zelfstandig verrichte opsporingsonderzoeken. In samenwerking met de drinkwaterbedrijven wordt een start gemaakt met het toezicht op de legionella-problematiek in het kader van de herziene Waterleidingwet.
Het tweedelijns toezicht op de bouwregelgeving wordt geïntensiveerd, mede met het oog op de aanbevelingen van de Commissie Alders naar aanleiding van de cafébrand in Volendam begin 2001. Het Inspectoraat Generaal VROM ziet scherp toe op gedoogsituaties en zal waar mogelijk hiertegen optreden.
De reeds ingezette aanscherping van het toezicht op andere overheden wordt voortgezet. Ook de handhaving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening krijgt onverminderd de aandacht, waarbij de nadruk ligt op de rijksthema's en op de beginselplicht tot handhaving door de gemeenten. Versterken van de internationale aanpak van milieuovertredingen en milieucriminaliteit blijft van groot belang. Nederland zal hierin een initiërende en stimulerende rol blijven vervullen. (Zie verder artikel 13).
Prioriteit 6.2. Intensiveren van het toezicht op woningcorporaties.
In het Wetsontwerp Woonwet, dat in 2002 bij de Tweede Kamer wordt ingediend, worden voorstellen gedaan voor een vernieuwde vormgeving van het externe toezicht op de corporaties. Het toezicht op de corporaties blijft de directe verantwoordelijkheid van de Minister.
Het onafhankelijke Centraal Toezichtorgaan Woningcorporaties krijgt daarnaast als belangrijkste taken het toezien op de financiële continuïteit van de corporatie en de instandhouding van het maatschappelijk gebonden vermogen, het toezien op de rechtmatigheid van het handelen en de naleving van proces waarborgen en tenslotte het toezien op de (administratief-)organisatorische vormgeving van (risicovolle) activiteiten.
Het toezicht vindt vooral achteraf plaats, op basis van de jaarlijkse verantwoording van de corporatie.
Voor deelnemingen van woningcorporaties in organisaties die ook buiten het werkdomein actief zijn (zoals wijkontwikkeling, wonen-zorg allianties) geldt preventief beleid. Dit geldt ook voor verkoop van bezit. Verboden blijven onder meer activiteiten die geen aantoonbare relatie hebben met de uitvoering van de kerntaken van de corporatie. VROM zal de Kamer jaarlijks informeren over de prestaties van de corporaties, alsmede over het toezichtsverslag. (Zie verder artikel 1).
2.3.1. Budgettair beeld op hoofdlijnen
Onderstaand overzicht geeft een samenvattend beeld van de belangrijkste mutaties in deze begrotingsvoorbereiding. Het overzicht is opgedeeld naar de belangrijkste mutaties die via het generale beeld zijn gelopen. Het kan hierbij gaan om middelen die VROM heeft gekregen via toevoeging van (extra) begrotingsgeld dan wel posten die via de fiscaliteit worden bewerkstelligd, en posten die binnen de VROM-begroting zijn opgevangen door respectievelijk meevallers dan wel verlagingen in te zetten voor respectievelijk tegenvallers dan wel verhogingen. De tabel wordt gevolgd door een korte toelichting en een nadere specificatie van de post «milieudruk bestrijding». Voor een compleet cijfermatig beeld wordt u verwezen naar de verdiepingsbijlage waarin de mutaties en toelichtingen zijn terug te vinden.
Belangrijkste mutaties ten opzichte van de ontwerpbegroting 2001 | |||||||
Bedragen in EUR1000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | art.nr |
Stand ontwerpbegroting 2001 | 3 650 879 | 3 552 178 | 3 293 015 | 3 325 452 | 3 321 162 | ||
Belangrijkste intensiveringen en extensiveringen | |||||||
Milieudruk bestrijding | |||||||
A: Fiscale maatregelen en heffingen: | |||||||
1 Totaal Milieudrukcompensatie fiscaal* | 58 991 | 165 630 | 251 848 | 254 117 | 254 117 | 254 117 | fiscaal |
2 vervallen vrijstelling tectyl BPM* | – 36 302 | – 36 302 | – 36 302 | – 36 302 | – 36 302 | fiscaal | |
B: via de begroting van VROM | |||||||
3a Totaal Milieudrukcompensatie en NMP4 | 34 034 | 34 034 | 34 034 | 34 034 | 34 034 | 34 034 | diverse |
3b Vrijval budget Euro-4 | – 18 151 | – 18 151 | – 18 151 | – 18 151 | – 18 151 | – 18 151 | 11 |
Overige posten | |||||||
4 veiligheid: vuurwerk * | Over de planperiode 2001–2005 in totaal EUR 113 mln | a.p.** | |||||
5 handhaving VROM | 5 309 | 6 444 | 5 627 | 5 627 | 5 627 | 13 | |
6 handhaving provincie | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 13 | |
7 expertisecentrum/Raad voor externe veiligheid | 1 361 | 2 450 | 3 539 | 3 539 | 3 539 | 3 539 | 1 |
8 schadevergoeding/sanering risicosituaties | pm | pm | p.m. | ||||
9 planbureau ruimtelijke ordening | 1 815 | 2 723 | 3 630 | 3 630 | 3 630 | 1 | |
10 prestatienormering HS | – 1 361 | – 5 445 | – 8 622 | – 11 345 | – 15 882 | 2 | |
11 afschaffing kindertoeslag | – 21 555 | – 43 109 | – 43 109 | – 43 109 | – 43 109 | 2 | |
Belangrijkste overschotten/verlagingen respectievelijk tekorten/verhogingen intern VROM | |||||||
(– = overschot/verlaging, + = tekort/verhoging) | |||||||
12 Huursubsidie | – 23 687 | – 23 733 | – 22 916 | – 20 102 | – 2 904 | – 2 904 | 2 |
13 implementatiekosten inspecties VROM | 4 492 | 13 | |||||
Overige mutaties | 445 938 | – 134 262 | 170 213 | 169 784 | 150 944 | 3 498 910 | |
Stand ontwerpbegroting 2002 | 4 090 374 | 3 403 485 | 3 422 616 | 3 454 351 | 3 445 696 | 3 467 963 |
* tellen niet door op de VROM-begroting
** aanvullende post bij Financiën
ad 1 t/m 3
Milieudrukbestrijding:
Ter beperking van de extra milieudruk die is ontstaan als gevolg van de hogere economische groei dan waarmee gerekend werd in het NMP3 en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid zijn, in lijn met het regeerakkoord, middelen toegevoegd. Op basis van berekeningen is een pakket van maatregelen opgesteld die de extra milieudruk beperken. Het accent daarbij ligt op fiscale maatregelen. Door fiscalisering van de stimulering van schone motoren (Euro-4) valt een deel van de vorig jaar beschikbaar gekomen milieudrukmiddelen vrij. Deze vrijval van middelen wordt via een interne herschikking opnieuw ingezet voor compensatie van extra milieudruk en beleid in het kader van NMP-4. Het werkprogramma van het NMP4 is als bijlage in deze begroting opgenomen. Onderstaand is de invulling opgenomen van de structurele EUR 34 mln per jaar.
Bedragen in EUR1000 | ||||||
Milieudrukcompensatie uitgaven | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | art.nr |
Uitvoering motie Augusteijn | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 1 361 | 11 |
Voortzetting Loreen | 4 538 | 4 538 | 4 538 | 4 538 | 11 | |
EVOA/BAM kennisgevingen etc afvaltransporten | 1 588 | 1 588 | 1 588 | 1 588 | 1 588 | 12 |
Registratie inzamelaars | 953 | 227 | 12 | |||
Registratieplicht risicovolle situaties | 1 815 | 2 723 | 908 | 908 | 7 | |
Tijdelijk personeelsbudget | 2 723 | 15 | ||||
Bans/Klimaatconvenant | 6 807 | 9 076 | 11 345 | 11 345 | 11 | |
Minder benodigd fijnstof reductie | – 3 403 | – 3 403 | – 3 176 | – 3 176 | 11 | |
Transitie naar duurzame energiehuishouding | 2 269 | 3 403 | 3 857 | 3 857 | 11 | |
Beleidsvernieuwing stoffen (SOMS) | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 12 | |
Beleidsvernieuwing milieu en gezondheid | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 2 269 | 12 | |
Afval (productzorg/teerhoudendasfalt/afval) | 9 076 | 2 269 | 12 | |||
Geluidssanering | 12 025 | 7 669 | 9 076 | 8 168 | 9 076 | 7 |
Nota «zicht op gezonde teelt» | 9 076 | LNV | ||||
Totaal Milieudrukcompensatie | 34 034 | 34 034 | 34 034 | 34 034 | 34 034 |
Bedragen in EUR1000 | |||||
Milieudrukcompensatie fiscale uitgaven | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
zuinige auto's/stimuleringsregeling BPM/Hybride en elektrische auto's | 63 529 | 56 723 | 56 723 | 56 723 | |
WKK | 58 991 | 58 991 | 58 991 | 58 991 | 58 991 |
DUBO structureel | 2 269 | 4 538 | 6 807 | 6 807 | |
vergroening vrijgestelde accessoires BPM | 18 151 | 18 151 | 18.151 | 18 151 | |
EURO 4 | 18 151 | 18 151 | 18 151 | ||
laagzwavelige benzine | 22 689 | 95 294 | 95 294 | 95 294 | |
58 991 | 165 630 | 251 848 | 254 117 | 254 117 |
ad 4 t/m 7
Ten behoeve van de intensiveringen van met name het eerste lijnstoezicht door de inspectie milieuhygiëne (in verband met de verscherpte aanpak risicosituaties, onder meer uit hoofde van vuurwerkbesluit en aanscherping waterleidingwet) wordt de Inspectie Milieu Hygiëne (IMH) uitgebreid met ca 18 fte's. Voorts wordt op de aanvullende post EUR 113 mln gereserveerd voor de jaren 2001–2005 in verband met de schadevergoeding die op basis van de wet milieubeheer mogelijk betaald moet worden vanwege de gevolgen van het vuurwerkbesluit (bedrijfsverplaatsing/beëindiging)
In antwoord op de vuurwerkramp in Enschede is een nieuw ontwerp Vuurwerkbesluit opgesteld dat tot doel heeft de veiligheid in alle schakels van de vuurwerkketen te vergroten. Daartoe zullen er ondernemers zijn die in professioneel vuurwerk handelen en hun bedrijf moeten beëindigen of grote investeringen moeten doen. Ook handelaren in consumentenvuurwerk zullen zich moeten aanpassen. VROM draagt bij aan de tegemoetkomingen van het rijk voor bovennormale investeringen en bedrijfsbeëindigingen conform de Wet milieubeheer. Bovendien krijgen de provincies in het Vuurwerkbesluit nieuwe taken toegewezen waarvoor structureel budget benodigd is. Daarnaast wordt bij het RIVM een expertisecentrum opgericht en komt er een onafhankelijke adviesraad voor de externe veiligheid.
Naar aanleiding van het rapport van de cie Alders is besloten dat VROM als nieuwe taak het tweedelijns toezicht op de handhaving van de Bouwregelgeving voor niet-woningen gaat uitvoeren. Het gaat hierbij om extra fte's en onderzoek.
ad 8
Urgente kwesties betreffende schadevergoedingen/sanering risicosituaties zullen aan het Kabinet worden voorgelegd wanneer deze zich voordoen. Alsdan wordt besloten over de inpassing van de budgettaire consequenties.
ad 9
Het Kabinet is van mening dat het belang van de ruimtelijke ordening in Nederland het best gediend is met een zelfstandig onafhankelijk instituut. Het hiertoe in oprichting zijnde instituut, dat de vorm krijgt van een planbureau, zal daarom een financiële bijdrage ontvangen.
ad 10 en 11
De prestatienormering huursubsidie (in casu de uitgavennorm) wordt aangescherpt zoals reeds is aangekondigd in de nota «mensen wensen wonen». Op deze manier worden verhuurders geprikkeld om huurstijgingen te beperken dan wel een goed plaatsingsbeleid te volgen.
Met ingang van 2002 wordt de kindertoeslag in de individuele huursubsidie afgeschaft met gelijktijdige fiscale compensatie via de kinderkorting.
ad 12 en 13
De verlaging bij de huursubsidie heeft vooral betrekking op het aantal subsidieaanvragers dat met enkele tienduizenden is afgenomen.
De integratie van de VROM-inspecties brengt éénmalige implementatiekosten, waaronder vooral huisvestingskosten, met zich mee.
De overige posten worden in de verdiepingsbijlage toegelicht, dan wel komen aan de orde bij het betreffende beleidsartikel.
Budgetteringsafspraken zijn van kracht voor alle artikelen van de VROM-begroting met uitzondering van de artikelen 2 «Betaalbaarheid vanhet wonen» en 14 «Huisvesting Koninklijk Huis, Hoge Colleges van Staat en ministerie van Algemene Zaken».
3. HET BELEID: DE BELEIDSARTIKELEN
Artikel 1. Strategische beleidsontwikkeling en monitoring
1.1. Algemene beleidsdoelstelling
Het ministerie van VROM staat voor de zorg voor duurzame kwaliteit van de leefomgeving. VROM wil inspelen op de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen op de gebieden wonen, ruimte, milieu en rijkshuisvesting. De grote nota's die het Kabinet deze kabinetsperiode op de beleidsvelden ruimte, wonen, milieu, architectuur en rijkshuisvesting heeft uitgebracht, geven het kader. Met het gereedkomen van deze nota's ligt in 2002 de nadruk minder zwaar op strategische beleidsontwikkeling dan de afgelopen jaren. Het accent ligt meer ligt op uitwerking van deze grote nota's, aangevuld met de uitwerking van de Nota Grondbeleid en de wetgevingstrajecten van Woonwet, Wet Milieubeheer en de fundamentele herziening van de Wet Ruimtelijke Ordening.
Voor strategische beleidsontwikkeling is een systematische monitoring en kennisontwikkeling van de maatschappelijke ontwikkelingen en de effecten van het beleid noodzakelijk.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de operationele doelstellingen:
• strategische beleidsontwikkeling;
• monitoring en kennisontwikkeling.
Niet alle strategische beleidsontwikkeling en monitoring wordt in beeld gebracht. Wat direct toe te schrijven is aan het specifieke werkingsgebied van de artikelen, is dáár te vinden.
Per operationeel doel wordt de indeling naar wonen, ruimte en milieu gehanteerd. Onder strategische beleidsontwikkeling zijn de belangrijkste strategische elementen uit de drie grote nota`s kort samengevat, aangevuld met de prestaties voor 2002 en de belangrijkste adviezen van de VROM-raad. De aansluiting met de artikelen is in hoofdlijnen als volgt:
Wonen: beleidsartikelen 2 t/m 5
Ruimte: beleidsartikelen 6, 8 en 9
Milieu: beleidsartikelen 7, 10 t/m 12.
1.2. Operationele doelstellingen
1.2.1. Strategische beleidsontwikkeling
1.2.1.1. Strategische beleidsontwikkeling wonen
«Mensen Wensen Wonen»: beleids- en wetgevingsprogramma
In de Nota «Mensen Wensen Wonen» (voorjaar 2001 vastgesteld) is een beleidsen wetgevingsprogramma opgenomen waarin de te verwachten acties en producten om de doelstellingen en beleidsvoornemens te bereiken, concreet zijn aangegeven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar:
• het maken van beleidsafspraken met andere overheden, organisaties van burgers, woningcorporaties en marktpartijen;
• het opstellen en bijstellen van wet en regelgeving, inclusief het rijksbeleidskader;
• het evalueren van organisatiestructuren;
• het evalueren en monitoren van beleid;
• het experimenteren met en onderzoeken van nieuwe instrumenten.
In deze eerste jaren na het uitkomen van de nota ligt de nadruk op het maken van afspraken met andere partijen, het opstellen van wet en regelgeving en het experimenteren.
In 2002 wordt een ontwerp voor de Woonwet naar de Eerste en Tweede Kamer gezonden. De Woonwet is een nieuwe ordeningswet waarin de rechtszekerheid en de positie van de burgers wordt geregeld. Daarnaast worden de taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en aanspreekbaarheid van overheden, woningcorporaties en sectorinstellingen vastgelegd. De belangrijkste elementen zijn:
• een groter aandeel vergunningsvrije bouwwerken en een transparanter welstandstoezicht;
• de kerntaken van de corporaties, de prestatievelden en het prestatieplan, de begrenzing van het werkdomein, de toelating en het sanctie instrumentarium;
• de verankering van de sectorinstituten die in de plaats komen van het huidige Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Dit betreft het «Centraal Fonds Sectorbeheer» (met als taak vooral saneringen en verlenen van projectsteun) en het «Centraal Toezichtsorgaan Woningcorporaties» (met als taak vooral rechtmatigheids- en financieel toezicht);
• de beleidsvorming in de bestuursketen en het Rijksbeleidskader dat in een Algemene Maatregel van Bestuur wordt uitgewerkt.
Ook treedt begin 2002 een nieuw Bouwbesluit in werking. Dit besluit moet de bouwregelgeving vereenvoudigen.
In de Nota wonen is het Rijksbeleidskader geïntroduceerd, dat in de Woonwet een wettelijke basis zal krijgen. Het rijk beoogt met het Rijksbeleidskader de belangrijkste opgaven voor het wonen voor gemeenten en corporaties te agenderen, dus o.a. de onderwerpen voor de woonvisies van gemeenten en provincies en de prestatieplannen van corporaties. Daarbij worden regels gesteld voor de betrokkenheid van bewoners bij de beleidsvorming. Ook wordt vastgelegd dat de corporatie bij haar beleidsvorming het gemeentelijk beleid in acht moet nemen. Het streven is er op gericht om in 2002 te gaan werken met een proeve van het Rijksbeleidskader om de praktische toepassing en uitwerking te kunnen beoordelen. Aandachtspunten daarbij zijn of het Rijksbeleidskader voldoende richtinggevend is voor het corporatiebeleid (de doorwerking) en voldoende handvatten biedt voor een transparante verslaglegging van de prestaties (de verantwoording).
1.2.1.2. Strategische beleidsontwikkeling ruimte
Ruimte maken, ruimte delen« : een nieuwe uitvoeringsstrategie
In januari 2001 is de nota «Ruimte maken, ruimte delen» gepubliceerd, anders gezegd: deel 1 van de PKB Nationaal Ruimtelijk beleid. Doel van het project «Vijfde Nota na deel 1» is om de resterende stappen in de procedure van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid te doorlopen met als eindproduct een door de Tweede Kamer goedgekeurde PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid. In de nota is een nieuwe uitvoeringsstrategie beschreven waarvan de belangrijkste elementen zijn:
• een effectief planologisch en juridisch instrumentarium;
– toetsbare planologische kernbeslissing («wie doet wat en wanneer»);
– toetsbare maatregelen in streek en bestemmingsplannen;
– versterkte handhaving;
– herziening van het wettelijk instrumentarium;
– internationale kaders;
• financieel instrumentarium;
– nationale investeringen;
– financiële bijdragen;
• coördinatie en communicatie;
– internationale afstemming;
– afspraken/convenanten;
– bestuurlijke afstemming en samenwerking;
– ruimtelijk planbureau;
– stimulering.
Om de flexibiliteit in de uitvoering van het ruimtelijk beleid te vergroten, zal tweejaarlijks een uitvoeringsprogramma voor het ruimtelijk beleid worden uitgebracht dat tegelijk met de begroting zal verschijnen. Deel 3 van de PKB gaat vergezeld van een eerste proeve van het uitvoeringsprogramma.
Fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
Ter ondersteuning van het een grotere ruimtelijke samenhang en een effectievere doorwerking van het ruimtelijk beleid is een fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig. De Wet geeft nieuwe regels ter bevordering van de duurzaamheid van de leefomgeving en is daarmee ook van belang voor het milieubeleid. Medio 2001 is een voorontwerp van wet gepresenteerd en ter informatie aan de Tweede en Eerste Kamer gestuurd. Dit voorontwerp zal een basis vormen voor de wetgevingstoetsen en de te voeren discussies met het «veld». Tevens wordt hiermee een fundament aangebracht voor de uitvoering van deel 3 van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening. Het eind 2001 aan de Raad van State te verzenden concept-wetsvoorstel leidt tot de volgende prestaties in 2002:
• besluit op de ruimtelijke ordening, alsmede voorstellen tot wijziging van met de WRO verband houdende andere wetten en de overgangswet;
• in de 2e helft van 2002 wordt het voorstel voor de herziene WRO aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer aangeboden.
Nota Grondbeleid: actie en wetgevingsprogramma
De Nota Grondbeleid, vastgesteld eind 2000, bevat een uitgebreid actie- en wetgevingsprogramma. Met name de vormgeving van de juridische instrumenten zal pas na 2002 afgerond kunnen worden. Op weg daarna toe zijn in 2002 geplande prestaties:
• het uitbrengen van verschillende onderzoeken en het trekken van beleidsconclusies daaruit. Het betreft hier onder meer onderzoek naar de open-ruimteheffing, stedelijke herverkaveling, aanpassing van de onteigeningswet ten behoeve van stedelijke herstructurering, concurrentie op Vinex-locaties, versterking van mogelijkheden voor onteigening ten behoeve van groene doelen, en grondprijsmethodieken;
• eerste aanpassingen in de Wet Voorkeursrecht;
• activering van het voorkeursrecht voor groen in de Wet Agrarisch Grondverkeer;
• een proeve van de nieuwe Grondexploitatiewet;
• de oprichting van een Kennis- en Informatiecentrum Grondbeleid;
• afspraken over particulier opdrachtgeverschap bij de Verstedelijkingsafspraken tot 2010;
• handreiking voor gemeentelijk grondbeleid;
• oprichting van Raad voor Vastgoed Rijksoverheid, inclusief facilitaire organisatie en werkprogramma en plan voor anticiperend aankopen door het rijk.
1.2.1.3. Strategische beleidsontwikkeling milieu
«Een wereld en een wil»: nieuw beleidskader en nieuwe instrumenten
In het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (uitgebracht in juni 2001 onder de titel «Een wereld en een wil») is een nieuw beleidskader voor het milieubeleid geformuleerd. De belangrijkste elementen hieruit zijn:
• integraal beleid; rekening houden met verwevenheid tussen ecologische, sociale en economische dimensie van duurzame ontwikkeling;
• spanning tussen milieubeleid en sociaal-economische ontwikkelingsmogelijkheden elders;
• een heldere systematiek van doelstellingen;
• een internationale aanpak voor internationale problemen;
• internaliseren van milieukosten;
• kader voor het gezondheids- en veiligheidsbeleid.
In het huidige milieubeleid worden verschillende instrumenten gebruikt, zoals regelgeving, vergunningen, convenanten en financiële prikkels. Voor het oplossen van de grote milieuproblemen zijn ook nieuwe instrumenten nodig. Zij worden zodanig gekozen dat:
• er zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen in het internationale speelveld;
• er zoveel mogelijk gestuurd wordt op de milieuproblemen zelf;
• maatschappelijke actoren er zelf belang bij krijgen om de milieuproblemen aan te pakken;
• de keuze van middelen om de taakstellingen te realiseren zoveel mogelijk aan marktpartijen wordt overgelaten.
Het NMP4 bevat een groot aantal acties die in bijlage 3 bij deze begroting worden opgesomd.
Recent is de discussienota «Met recht verantwoordelijk» besproken met de TK. De nota beoogt een aantal wijzigingen en vernieuwingen aan te brengen in de Wet Milieubeheer zodat die aansluit bij de (inter)nationale ontwikkelingen in het milieubeleid en andere beleidsterreinen, zoals de ruimtelijke ordening, natuur en water.
Rond de jaarwisseling van 2001/2002 wordt een kabinetsstandpunt inclusief een uitvoeringsprogramma aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Vervolgens wordt uitwerking gegeven aan het uitvoeringsprogramma, dat onder andere bestaat uit voorstellen tot wetgeving uitvoering/onderzoek voor een aantal prioritaire onderwerpen uit de nota.
In het NMP4 kondigt het Kabinet het voornemen aan om drie transities in gang te zetten die in 2030 moeten leiden tot een samenleving met een duurzame energiehuishouding, een duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen, en tot een duurzame landbouw. VROM zal een inhoudelijke bijdrage leveren aan de drie transities, maar de inzet daarvan is afhankelijk van hoe het proces zal worden ingericht. Daarnaast wil VROM het op gang brengen van de transities faciliteren en aanjagen, onder andere door het in 2002 opzetten van een (interdepartementaal) steunpunt. Dit steunpunt heeft als algemeen doel de start en het proces van de individuele transities optimaal te laten verlopen. Het gaat er daarbij om de ervaringen met transities te bundelen, vragen te beantwoorden, het leervermogen van de overheid en de andere partijen te vergroten, en dergelijke. Ter voorbereiding daarop zal VROM de resultaten bijhouden, bekend en toegankelijk maken en desgewenst hulpmiddelen ontwikkelen.
Nationale Strategie voor duurzame ontwikkeling
Nederland zal de eind 2001 vast te stellen nationale strategie voor duurzame ontwikkeling in 2002 in Johannesburg presenteren, conform de afspraken die in 1997 zijn gemaakt tijdens de RIO+5 conferentie (zie artikel 11).
De minister van VROM coördineert de nationale strategie duurzame ontwikkeling. De minister-president is voorzitter van de ministeriële regiegroep NSDO.
In de nationale strategie voor de duurzame ontwikkeling wordt ook volop aandacht gegeven aan de dialoog met de samenleving en wordt een implementatieplan opgesteld, waarin wordt aangegeven welke betrokkenheid voor de verschillende partijen is weggelegd.
Duurzaamheidsafweging voor beleid
In het NMP4 is aangegeven dat de nauwe verwevenheid tussen de ecologische, de sociale en de economische dimensie van duurzame ontwikkeling om een integrale afweging en om integraal afgewogen beleid vragen. De samenhang in de verschillende dimensies van duurzame ontwikkeling stelt hoge eisen aan de consistentie van beleid en aan de institutionele inbedding. Het Kabinet wil deze samenhang ook verder versterkt tot uitdrukking laten komen bij de formulering van doelstellingen en maatregelen. Dit geldt zowel bij beleid als bij concrete projecten. In de NSDO wordt hierop verder ingegaan.
In 2002 zal hieraan nader vorm worden gegeven. Hierbij wordt ook bezien of en welke bestaande instrumenten (toetsen) hierbij gebruikt kunnen worden en/of kunnen worden vervangen. Overlap moet vermeden worden en vereenvoudiging is gewenst.
Daarnaast zal de implementatie van de EU-richtlijn voor strategische milieubeoordeling en de inzet van Nederland bij de ontwikkeling van een protocol voor strategische milieubeoordeling in het kader van het Verdrag van Espoo hierbij worden betrokken. De implementatie van de EU-richtlijn in nationale wetgeving is in augustus 2001 gestart en dient in 2004 afgerond zijn.
Inzet van het Nationaal Initiatief voor Duurzame Ontwikkeling (NIDO)
Het NIDO entameert jaarlijks programma's die sprongen in duurzame ontwikkeling kunnen bewerkstelligen; het gaat hier om het identificeren en versnellen van toekomstige maatschappelijke trends. In 2002 worden drie van de meest kansrijke programma's geselecteerd en met de betrokken actoren vastgesteld. Daarnaast wordt één programma op basis van een «sprongprijs» geselecteerd. Alle vier programma's worden jaarlijks uitgewerkt tot «sprong-projecten». Deze projecten richten zich op maatschappelijke en institutionele veranderingsprocessen. In 2001/2002 zullen in elke geval de volgende programma's en de daarop gebaseerde projecten worden uitgewerkt:
• van financieel naar duurzaam rendement;
• duurzame logistiek;
• wonen, leven, werken;
• waarden van water.
Zodra de projecten adequaat worden uitgevoerd trekt NIDO zich terug. In 2002 zullen naast de selectie van nieuwe programma's, de vermelde programma's worden uitgewerkt. Op basis van een evaluatie zal worden bekeken of het NIDO ook na 2002 zal worden voortgezet. De verwachting is dat het nieuwe Kabinet in het najaar 2002 zich hierover uitspreekt.
De VROM-raad streeft naar sectoroverstijgende, niet verkokerende adviezen. Hierbij wordt de nadruk gelegd op gedegen schriftelijke adviezen over strategische keuzen voor de middellange termijn, aan het begin van de beleidscyclus. Dit sluit echter niet uit dat ook kan worden geadviseerd over ontwerpen voor beleidsnota's.
De VROM-raad zal zijn advisering in 2002 richten op de volgende punten:
• Op ruimtelijk terrein: De toekomst van de landbouw en het landelijk gebied omdat op dit punt de Vijfde Nota nog weinig is uitgewerkt.
• Op het terrein van het wonen: De toekomst van het woonbeleid in een situatie waarin het accent is verschoven van huren naar kopen.
• Op milieuterrein: de toekomst van de energiehuishouding omdat dit één van de transitiethema's uit het NMP-4 is.
Daarnaast zal de raad zich richten op het thema veiligheid en ten behoeve van de kabinetsformatie een advies uitbrengen over investeringen tegen de achtergrond van de ICES en de Nota milieu en economie. Er wordt ruimte gehouden voor eventuele wensen van nieuwe bewindslieden.
Tabel 1.1. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Strategische beleidsontwikkeling |
wonen: |
Indiening ontwerp van de woonwet |
Inwerkingtreding begin 2002 van een nieuw bouwbesluit |
Van kracht worden vernieuwde woningwet |
Werken met een proeve van rijksbeleidskader voor corporaties |
ruimte: |
Deel 3 van de planologische kernbeslissing, incl. proeve van een uitvoeringsprogramma |
In eerste helft van 2002: opstelling Besluit op de ruimtelijke ordening en de overgangswet |
In tweede helft van 2002 wordt het wetsvoorstel voor de herziene WRO ingediend |
eerste aanpassingen in de Wet Voorkeursrecht |
een proeve van de nieuwe Grondexploitatiewet |
oprichting van een Kennis- en Informatiecentrum Grondbeleid |
oprichting van de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid |
milieu: |
Rond de jaarwisseling 2001/2002 indiening kabinetsstandpunt incl. uitvoeringsprogramma herziening wet Milieubeheer |
opzetten van (interdepartementaal) steunpunt transities |
Presentatie van de Nationale strategie voor duurzame ontwikkeling (NSDO) in Johannesburg |
implementatieplan voor het NSDO |
Vier programma's van het NIDO die tot «sprong-projecten» worden uitgewerkt |
Evaluatie NIDO |
VROM-raad: |
Adviezen over: |
de toekomst van de landbouw en het landelijk gebied |
de toekomst van het woonbeleid |
de toekomst van de energiehuishouding |
veiligheid |
investeringen in kader milieu en economie |
1.2.2. Monitoring en kennisontwikkeling
1.2.2.1. Monitoring en kennisontwikkeling wonen
In 2001 is het veldwerk van de nieuwe meting van de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR) 1999–2001 afgerond en zijn de eerste, meer verkennende beleidsanalyses, uitgevoerd. De KWR genereert beleidsinformatie over fysieke kwaliteitsaspecten van woningen en woonmilieus in de bestaande voorraad ten behoeve van evaluatie en monitoring van beleid op het terrein van ondermeer doelgroepen, stedelijke vernieuwing en energiebesparing. Voor 2002 staat een aantal vervolganalyses met de nieuwe KWR-gegevens gepland.
Naast het Woningbehoefte onderzoek (WBO) en de KWR wordt nog periodiek een aantal onderzoeken uitgevoerd om te kunnen beschikken over voor beleid benodigde basis informatie. Veel basisinformatie wordt tevens gebruikt voor het opstellen van prognoses en verkenningen op het terrein van het wonen. In 2002 wordt verder gewerkt aan de ontwikkeling van het marktmodel. Nieuw is de ontwikkeling van een model waarmee de effecten van beleid m.b.t. energiebesparende maatregelen in de bestaande woningvoorraad op de reductie van CO2 -emissie berekend kunnen worden. De nieuwe KWR-meting biedt voor dit energiemodel actuele invoergegevens over ondermeer de penetratiegraad van energiebesparende voorzieningen in de Nederlandse woningvoorraad.
Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV)
Op het gebied van kennisontwikkeling levert de SEV een belangrijke bijdrage aan de uitvoering van het experimentenbeleid van VROM op onder meer het terrein van het wonen en stedelijke vernieuwing. De SEV voert veelsoortige projecten uit die gericht zijn op:
• het beleid van corporaties en gemeenten, zoals veranderingen in de eigendomsrelatie tussen gebruiker en woning, de koppeling van wonen en zorg, wijkbeheer;
• de problemen van groepen die bijzondere aandacht behoeven binnen het thema «souterrain van de woningmarkt»;
• experimentele bouwtechniek, domotica, levensloopbestendige woningen.
Naast de hierboven genoemde activiteiten worden onderzoeken met een brede thematiek geprogrammeerd met Nethur (Netherlands Graduate School of Housing and Urban Research) en aantal internationale volkshuisvestingsinstellingen en -platforms.
1.2.2.2. Monitoring en kennisontwikkeling ruimte
Monitoring- en evaluatieprogramma
Aansluitend bij de vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt een intensivering van de beleidsmonitoring en -evaluatieactiviteiten gerealiseerd.
Het monitoring- en evaluatieprogramma bestaat uit een aantal lopende monitoringafspraken en de uitwerking en invulling van inhoud, vorm en proces van beleidsevaluatie en -monitoring van de Vijfde Nota. Het monitoringsysteem draagt bij aan de meetbaarheid van de uitvoering, levert input voor de begroting, de begrotingsuitvoering en het meerjarig uitvoeringsprogramma Vijfde Nota waarin wordt gerapporteerd over de bereikte resultaten.
In 2002 zal, na gereedkomen en vaststellen van deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening het definitieve monitoringsysteem worden bepaald en een nul-meting worden uitgevoerd. Het systeem richt zich primair op de inspanningen van VROM en de doorwerking daarvan bij andere overheden. Voor deze intensivering van de monitoring is op jaarbasis EUR 0,45 mln toegevoegd.
Het Kabinet heeft besloten om een onafhankelijk Ruimtelijk Planbureau op te richten. Het Ruimtelijk Planbureau is vergelijkbaar met de andere planbureaus conform het «Protocol voor de planbureaufunctie van CPB, RIVM, RPD en SCP». Het zelfstandig rijksinstituut Ruimtelijk Planbureau wordt per 1 januari 2002 operationeel onder verantwoordelijkheid van de minister van VROM.
Doelstelling van het Ruimtelijk Planbureau is vanuit een onafhankelijke positie bijdragen aan een betere besluitvorming en beleidsontwikkeling op het gebied van ruimtelijke ordening. Het is deels analyse-eenheid, deels ontwerplaboratorium en deels rekenmeester. Het Ruimtelijk Planbureau zal intensief samenwerken met de andere planbureaus, de verschillende kennisinstituten in Nederland, en zelf wetenschappelijk onderzoek doen.
Het bestaat bij de oprichting uit circa 40 fte en per 2005 mogelijk uit circa 70 fte. De begroting van het Ruimtelijk Planbureau zal in de periode 2002–2005 groeien van circa EUR 4,5 mln tot circa EUR 7,7 mln. Het planbureau vervaardigt in ieder geval:
• een maal per 2 jaar een ruimtelijke verkenning waarin de maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsveranderingen worden beschreven die van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit en de ruimtelijke verdeling;
• een maal per 2 jaar een ruimtebalans waarin een actueel beeld wordt gegeven van het ruimtegebruik en de ruimte kwaliteit.
Voor de door het planbureau te realiseren producten wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, par. 1.2.2.2.
VROM verleent in een aantal gevallen subsidies aan vakorganisaties (ook internationaal), andere overheden, privaatrechtelijke instellingen en maatschappelijke organisaties voor kennisontwikkeling en uitvoering van projecten op het vlak van planologie en ruimtelijke ordening.
1.2.2.3. Monitoring en kennisontwikkeling milieu
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
De onderzoekopdrachten van VROM aan de milieusector van het RIVM zijn in drie categorieën te verdelen (tussen haakjes is het aandeel in % vermeld):
• milieuplanbureau werkzaamheden en monitoractiviteiten (50%). In dat verband produceert het RIVM onder andere de Milieubalans en eens in de vier jaar de Milieuverkenning, tussentijdse berekeningen (bijvoorbeeld voor het Milieuprogramma of het doorrekenen van verkiezingsprogramma's), doorrekenen van alternatieve scenario's (bijvoorbeeld bij grote infrastructurele voorzieningen), beantwoorden ad-hoc vragen van VROM met een hoog beleidsrelevant karakter;
• bijdragen aan de uitvoering en handhaving van het milieubeleid (40%), waaronder beoordeling van stoffen en van vergunningsaanvragen van genetisch gemodificeerde organismen, gezondheidskundige normering en ondersteuning bij calamiteiten en van de inspectie;
• beantwoorden eenmalige kennisvragen (10%) in de vorm van brief- en onderzoeksrapporten op alle milieuterrein.
Tabel 1.2. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Monitoring en kennisontwikeling |
wonen: |
Vervolganalyse KWR en WBO |
Opstellen model waarmee CO2 effecten van energiebesparing in woningvoorraad kunnen worden berekend |
ruimte: |
Vaststelling definitief monitoringsysteem en verrichten nulmeting na deel 3 van 5e NRO |
Start Planbureau |
milieu: |
Werkzaamheden en monitoractiviteiten milieuplanbureau Milieubalans |
De kern van deze nieuwe begroting à la VBTB is het meetbaar maken van het beleid. Paragraaf 1.2..2. van dit artikel, nl. over het systematisch monitoren van effecten van beleid, biedt daarvoor een belangrijke basis.
Zoals hierboven is vermeld, zal in 2002 na gereedkomen en vaststellen van deel 4 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening een monitoringsysteem worden afgerond en een nul-meting worden uitgevoerd. Het systeem richt zich primair op de inspanningen van VROM en de doorwerking daarvan bij andere overheden. Op het gebied van het wonen is een project VBTB-monitoring opgezet dat tot doel heeft lacunes in de informatievoorziening ten behoeve van een goede beleidsverantwoording in te vullen.
Op het gebied van milieu bestaat reeds een traditie van systematisch monitoren van beleidseffecten. Het RIVM voert deze taak uit door o.a. jaarlijks de milieubalans uit te brengen. Om de toestand van de ruimtelijke ordening systematisch te volgen zal het Ruimtelijk Planbureau een maal per 2 jaar de ruimtebalans uitbrengen.
Ook de strategische beleidsontwikkeling van VROM is doordrongen van de noodzaak om bij de uitwerking van strategisch beleid naar meer operationeel beleid heldere doelstellingen te formuleren gericht op het oplossen van concrete problemen. Een van de belangrijkste elementen van de uitvoeringsstrategie uit de nota «Ruimte maken, ruimte delen» is het streven naar een toetsbare planologische kernbeslissing («wie doet wat en wanneer») en toetsbare maatregelen in streek- en bestemmingsplannen. Het NMP4 spreekt van richtinggevende doelstellingen voor de lange termijn en afrekenbare doelstellingen voor de korte en middellange termijn.
Bij een aantal van de milieuprestaties op het gebied van strategische beleidsontwikkeling worden indicatoren ontwikkeld die de voortgang moeten meten en de mate waarin aan het beoogde eindresultaat wordt bijgedragen. Voor de transities is hier gezien hun aard wat meer tijd voor nodig (2005) dan voor het NSDO, en NIDO waarvoor in 2003 indicatoren beschikbaar zullen zijn.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 55 628 | 57 778 | 67 981 | 58 991 | 64 769 | 70 395 | 69 715 |
Uitgaven: | 59 730 | 62 335 | 71 456 | 65 649 | 64 298 | 66 008 | 69 992 |
Programma | 46 232 | 49 154 | 55 860 | 50 524 | 48 054 | 49 737 | 53 720 |
Strategische beleidsontwikkeling | 1 702 | 3 748 | 5 786 | 658 | 658 | 666 | 666 |
Beleidsnota's en wetten ruimte | 1 702 | 3 748 | 1 702 | 658 | 658 | 666 | 666 |
Nationaal initiatief voor duurzame ontwikkeling | 4 084 | ||||||
Monitoring en kennisontwikkeling | 44 326 | 44 428 | 48 789 | 48 717 | 46 293 | 47 960 | 51 943 |
Kennisontwikkeling en onderzoek wonen | 5 391 | 6 099 | 13 099 | 11 948 | 9 151 | 10 574 | 14 590 |
Kennisontwikkeling en onderzoek ruimte | 668 | 545 | 440 | 396 | 412 | 417 | 417 |
Bijdrage Ruimtelijk Planbureau | 12 | 1 702 | 2 383 | 2 723 | 2 739 | 2 739 | |
Bijdrage RIVM | 38 268 | 37 772 | 33 548 | 33 989 | 34 007 | 34 229 | 34 196 |
Onverdeeld programma: | 204 | 978 | 1 285 | 1 149 | 1 104 | 1 111 | 1 111 |
Subsidies vakorganisaties | 204 | 978 | 559 | 559 | 514 | 521 | 521 |
Communicatie-instrumenten | 726 | 590 | 590 | 590 | 590 | ||
Apparaat | 13 498 | 13 181 | 15 596 | 15 125 | 16 244 | 16 271 | 16 271 |
VROM-raad | 2 124 | 2 124 | 2 125 | 2 139 | 2 139 | ||
Onverdeeld apparaat | 13 498 | 13 181 | 13 472 | 13 001 | 14 119 | 14 133 | 14 133 |
Ontvangsten: | 2 298 | 5 521 | 4 084 |
Bedragen in EUR1000 | |||||
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 71 456 | 65 649 | 64 298 | 66 008 | 69 992 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 19 878 | 11 222 | 11 820 | 9 391 | 9 391 |
A. In % van totale uitgaven | 28% | 17% | 18% | 14% | 13% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 51 578 | 54 428 | 52 478 | 56 617 | 60 601 |
B. In % van totale uitgaven | 72% | 83% | 82% | 86% | 87% |
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de budgetflexibiliteit van het jaar 2002 tot en met 2006 oploopt van 72% naar 87%.
Wanneer rekening wordt gehouden met de bestuurlijke verplichtingen (Herpositionering planbureau en de bijdrage aan het RIVM) bedraagt de budgetflexibiliteit in de periode 2002–2006 resp. 27%, 33%, 30%, 53% en 83%.
Artikel 2. Betaalbaarheid van het wonen
2.1. Algemene beleidsdoelstelling
VROM faciliteert, binnen maatschappelijke randvoorwaarden, een vrije en betaalbare woonkeuze voor alle burgers in zowel de huur- als de koopsector. Voor mensen die op grond van hun inkomen onvoldoende in staat zijn om zelf in hun vrije woonkeuze te voorzien, draagt de overheid zorg voor een betaalbare woning die voorziet in hun maatschappelijk gerechtvaardigde vraag.
De volgende drie operationele doelstellingen van de betaalbaarheid worden onderscheiden. Deze zijn:
• betaalbare woonkeuze huren;
• bevordering eigen woningbezit;
• versterking van de positie van de burger.
2.2. Operationele doelstellingen
2.2.1. Betaalbare woonkeuze huren
De meeste mensen zijn goed in staat zelf voor hun huisvesting zorg te dragen. Maar een deel heeft daartoe nog altijd minder goede mogelijkheden. Als een probleemloze en evenwichtige verhouding tussen huurders en verhuurders niet vanzelfsprekend in de markt tot stand komt, kan de overheid onder voorwaarden nadere regels hanteren (consumentenbescherming). Ook worden er door de overheid mogelijkheden gecreëerd om kwalitatief goede betaalbare huurwoningen voor huishoudens met lagere inkomens toegankelijk te maken. De instrumenten die daarvoor worden gehanteerd zijn:
• huurwetgeving;
• huur(prijs)beleid;
• huurgeschillenbeslechting;
• huursubsidiewet.
Inzet van het huurbeleid is het scheppen van goede rechtsbeginselen waarbinnen huurders en verhuurders onderling tot afspraken kunnen komen over het huren van woonruimte, met als doel een goede marktwerking. De overheid hanteert daarbij als maatstaf dat nadere regels slechts nodig zijn als mag worden verwacht dat een probleemloze verhouding tussen huurders en verhuurders en een evenwichtige verhouding van rechten niet vanzelfsprekend en op natuurlijke wijze in de markt tot stand komen. De huurwetgeving legt, gegeven dat doel en die maatstaven, heldere en eenduidige waarborgen, procedures en rechtsregels vast voor huurders en verhuurders.
In 2002 wil de regering daar verder invulling aan geven door de beoogde inwerkingtreding van de wetsvoorstellen tot herziening van boek 7.4 van het Burgerlijk Wetboek en de invoering van de Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte. Met deze wetsvoorstellen, die in 2001 door de Tweede Kamer zijn aanvaard, wordt het nu nog zeer complexe en op onderdelen sterk verouderde huurrecht opgeschoond om te komen tot transparante en moderne wetgeving. Hiermee zal een langjarig wetgevingsproces kunnen worden afgerond, zonder dat daarmee sprake is van een statisch geheel. Juist de vernieuwde wetgeving biedt kansen om de rechten van huurders en verhuurders, in het licht van de Nota Mensen Wensen Wonen (TK 2000–2001, 27 559), op onderdelen verder te versterken en aan te passen.
In 2002 zal evaluatie plaatsvinden van de herziening per 30 november 1999 van enkele onderdelen van de huurwetgeving. Doel van deze herziening is een versterking van de rechtspositie van de huurder bij onderhoudsgebreken. Bezien zal worden of de nagestreefde verbetering van de mogelijkheden voor huurders in de praktijk ook als een verbetering wordt ervaren. Indien nodig zal de regering voorstellen doen om het beoogde resultaat tot stand te brengen.
Daarnaast zal implementatie plaatsvinden van eventuele beleidsvoornemens naar aanleiding van de nog in 2001 aan de Tweede Kamer toe te zenden evaluatie van de Wet op het Overleg Huurders Verhuurder. Doel van deze wet is het bevorderen van overleg tussen huurdersorganisaties en (grotere) verhuurders. De Wet op het Overleg Huurders Verhuurder, ongeacht of hierin wijzigingen zullen plaatsvinden zal opgaan in de Woonwet die, naast het Burgerlijk Wetboek, onder andere bepalingen zal gaan bevatten over zeggenschap van huurders en hun organisaties.
In de Nota Mensen Wensen Wonen is instelling voorzien van een Ombudsman voor huurders, om hiermee een leemte te vullen in het huidige klachtenrecht voor huurders omtrent gedragingen van verhuurders. Deze Ombudsman kan de vorm aannemen van een door de organisaties van huurders en verhuurders ingesteld instituut. Op deze wijze kan een sterkere (zelf)regulering binnen de huurwoningsector worden bereikt, zoals ook in andere branches gebruikelijk. In 2002 zullen, afhankelijk van een onder dezelfde noemer ingediend initiatief-wetsvoorstel (TK 2000–2001 27 236), voorstellen worden gedaan voor implementatie van een dergelijke ombudsfunctie.
Het huurprijsbeleid richt zich op normen met betrekking tot redelijke huurprijzen, gegeven de onvolledige marktwerking die eigen is aan de huurwoningmarkt. De redelijkheid van de huurprijzen wordt daarbij zowel beoordeeld voor huurders (bescherming tegen schaarstehuren) als voor verhuurders (een redelijke vergoeding voor het verhuurde).
In de huurbrief die voor Prinsjesdag aan de Tweede Kamer is aangeboden, heeft de regering aangegeven op welke wijze zij in de komende jaren vorm wil geven aan een huurprijsbeleid dat, gegeven deze uitgangspunten, zowel voor huurders als voor verhuurders voor langere termijn zekerheid biedt, zulks naar aanleiding van het advies van de Commissie Huurbeleid. Gezien de huidige huurniveaus, het belang van consumentenbescherming en het reeds omvangrijke beslag dat op de huursubsidie wordt gedaan, acht de regering een gematigde huurontwikkeling noodzakelijk. Bij de over het geheel genomen goede financiële positie van verhuurders acht de regering dit ook mogelijk. De regering onderkent dat er zich hierbij verschillen kunnen voordoen tussen typen verhuurders.
In de huurbrief is aangegeven dat, gegeven de adviezen van de Commissie Huurbeleid, ten behoeve van een nieuw huurprijsbeleid voor de komende jaren zal worden gewerkt aan een nieuw huurprijsstelsel, waarin het Woningwaarderingsstelsel een nieuwe vorm en functie krijgt toebedeeld. De regering streeft er naar nog in 2002, om dit stelsel met ingang van 1 juli 2005 te kunnen invoeren, de Tweede Kamer te informeren over de effecten op de huurprijzen in verschillende marktsegmenten van het voorgestane stelsel. Op basis van deze uitkomsten zal de regering zo mogelijk in 2002 een ontwerp van een nieuw Woningwaarderingstelsel ter advies aan de Raad van State voorleggen.
Gezien de nog benodigde tijd om dit stelsel daadwerkelijk te kunnen invoeren, is in de huurbrief aangegeven dat tot die tijd sprake zal zijn van een interimbeleid, waarin in de lijn van het voor de lange termijn voorgestane beleid, reeds enkele maatregelen worden getroffen.
Gelet op het Regeerakkoord en het advies van de Commissie Huurbeleid, is voor het jaar 2002 opnieuw uitgangspunt dat de huurprijzen zich gemiddeld genomen met niet meer dan de inflatie zullen ontwikkelen.
2.2.1.3. Huurgeschillenbeslechting
In 2002 staan met name verbetering van de dienstverlening aan de klanten, het vergroten van de bekendheid van het instituut Huurcommissie, haar uitspraken en het vergroten van de effecten van de uitspraken van de Huurcommissies centraal. Met deze doelstellingen wordt de normerende werking van de Huurcommissies vergroot.
Het aantal aanhangig gemaakte geschillen bij de Huurcommissies is de laatste jaren fors afgenomen. In 2002 worden 15 000 tot 20 000 zaken verwacht. Als gevolg van de sterk dalende werklast is in 2001 het Secretariaat van de Huurcommissies ingrijpend gereorganiseerd waarbij het aantal formatieplaatsen van 262 is teruggebracht naar 127. Daarnaast is een nieuw geautomatiseerd systeem geïmplementeerd. De ontspanning op de woningmarkt, de afname van de huurstijgingen, de verbetering van de kwaliteit en verschuiving van huur naar koop worden als meest belangrijke redenen voor de daling van het aantal geschillen gezien. Naast het beslechten van geschillen voeren de Huurcommissies ingeval gehuurd wordt van een particuliere verhuurder, dan wel dat sprake is van huur van onzelfstandige woonruimte in een begeleid wonencomplex ook een toets uit op de redelijkheid van de huurprijs in het kader van de Huursubsidiewet. De huurder dient deze toets zelf aan te vragen bij de Huurcommissie. In het kader van de modernisering van de uitvoering van de huursubsidie, het programma Eos, zal bij de invoering van de nieuwe procedure eerste aanvraag in 2002 deze toets door het ministerie zelf worden gevraagd. Naar verwachting zullen in 2002 circa 20 000 van dergelijke verklaringen worden gevraagd en afgegeven.
In het kader van het verbeteren van de dienstverlening is een aantal concrete prestaties gedefinieerd:
• De doorlooptijd is eind 2002 voor 70% van de geschillen teruggebracht van de huidige 8 maanden naar een termijn van maximaal 4 maanden (voor het jaar 2003 wordt 95% nagestreefd);
• Bekendheid met uitspraken van de Huurcommissies wordt vergroot van 45% bij de verhuurders en 65% bij de huurders naar 75% voor beide groepen. Dit wordt o.a. gerealiseerd door het opzetten van een internetsite, het gericht toesturen van informatie en nieuwsbrieven en het inzetten van een aantal relatiebeheerders in het veld;
• De voorlichting wordt zodanig geprofessionaliseerd dat 80% van de vragen direct beantwoord kan worden en een klant snel duidelijkheid krijgt over de (on)mogelijkheid om een geschil aanhangig te maken en dit te winnen. Dit percentage is nu ongeveer 40%.
Voor de bekendheid van de Huurcommissies en haar uitspraken, en de daarmee beoogde vergroting van het normerend effect, zijn de volgende indicatoren vastgesteld;
• het streven is dat eind 2002 70% van de verhuurders rekening houdt met uitspraken van de Huurcommissies bij het vaststellen van algemeen beleid. Momenteel ligt dit percentage zo'n 10% lager;
• in 2002 wordt ernaar gestreefd dat het percentage verhuurders dat naar aanleiding van een uitspraak niet alleen de betreffende woning maar ook gelijksoortige woningen aanpast, toeneemt. Het indirecte effect van uitspraken wordt zo vergroot. De huidige percentages zijn respectievelijk bijna 30% van de corporaties en 8% van de particuliere verhuurders die gelijksoortige woning aanpassen, en 4% van alle verhuurders die de totale woningvoorraad aanpassen. Streefcijfers voor 2002 zijn afhankelijk van de onderhoudsprocedure (art. 18 HpW) en zullen in de loop van 2001 worden vastgesteld.
Met ingang van 1 juli 1997 is de huidige Huursubsidiewet van kracht. Het voornaamste doel van huursubsidie is om mensen met lagere inkomens te voorzien van goede en betaalbare huisvesting. De drie pijlers uit de Huursubsidiewet zijn:
• betaalbare huurlasten;
• medeverantwoordelijkheid verhuurders;
• vereenvoudiging regelgeving.
Voor het effect van de huursubsidie op de betaalbaarheid van het huren wordt gekeken naar een aantal indicatoren. In tabel 2.1 staat de ontwikkeling van het percentage huishoudens met een laag netto inkomen na woonlasten. Uit deze tabel komt naar voren dat het aandeel huishoudens met een lager netto inkomen na aftrek van de netto huur daalt t.o.v. een huishouden met een minimum-inkomen die een huur gelijk aan de aftoppingsgrens vanaf het subsidietijdvak 1997/1998.
Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat, vanaf de start van de nieuwe Huursubsidiewet, de toewijzingsruimte voor gemeenten om huishoudens woningen boven de aftoppingsgrenzen toe te wijzen is beperkt. Als gevolg hiervan neemt het aantal huishoudens met huursubsidie boven de aftoppingsgrenzen elk jaar af waardoor minder huishoudens te maken hebben met hoge woonlasten.
Tabel 2.1 Percentage huishoudens met een laag netto inkomen na woonlasten | |||
1997/1998 | 1998/1999 | 1999/2000 | |
Alleenstaanden 65– | 2,8% | 2,6% | 2,8% |
Meerpersoons 65–* | 7,0% | 6,5% | 5,7% |
Alleenstaanden 65+ | 8,1% | 7,8% | 7,6% |
Meerpersoons 65+ | 4,4% | 4,6% | 4,0% |
Totaal | 5,8% | 5,5% | 5,2% |
* berekend met een twee-persoonshuishouden met één kind.
Het effect van de huursubsidie op de betaalbaarheid van het huren is ook af te lezen aan de ontwikkeling in de netto huurquote (de netto huurlasten als percentage van het netto inkomen) en de ninki (index van netto inkomen na kale huurlasten, die is geïntroduceerd in de evaluatie van de huursubsidiewet (TK 2000–2001, 27 445, nr. 1). De netto huurquote geeft aan welk deel van het netto-inkomen aan huurlasten wordt besteed. De ninki geeft de ontwikkeling aan van het netto inkomen na aftrek van de huurlasten. Door het huurbeleid en de huursubsidie worden de netto huurquote en de ninki beïnvloed. Deze grootheden worden echter nog door veel meer factoren beïnvloed: de economische ontwikkeling, de werkloosheid, de hoogte van uitkeringen, fiscale maatregelen, etc. In vergelijking met de netto huurquote is de ninki minder gevoelig voor aanpassingen in de fiscale sfeer, bijvoorbeeld maatregelen waardoor de eigen bijdrage in de huur wordt verhoogd, terwijl de inkomensgevolgen daarvan fiscaal worden gecompenseerd. Daarnaast is de ninki een betere indicator voor betaalbaarheid van het wonen dan de netto huurquote. Immers, betaalbaarheid van het wonen gaat over de hoeveelheid guldens in de portemonnee en daar geeft de netto huurquote slechts een indirecte indicatie over.
In de tabellen 2.2 en 2.3 zijn achtereenvolgens de ninki en de netto huurquote voor de verschillende categorieën huursubsidieontvangers weergegeven.
Tabel 2.2 Ninki voor categorieën huursubsidieontvangers | |||
1997/1998 | 1998/1999 | 1999/2000 | |
Alleenstaanden 65– | 100,0 | 102,1 | 105,4 |
Meerpersoons 65– | 100,0 | 102,2 | 106,2 |
Alleenstaanden 65+ | 100,0 | 102,2 | 108,4 |
Meerpersoons 65+ | 100,0 | 102,6 | 107,9 |
Totaal | 100,0 | 102,1 | 106,6 |
Uit tabel 2.2 blijkt dat de ninki de afgelopen jaren is gestegen oftewel na aftrek van de woonlasten blijft er meer geld in de portemonnee over voor de overige uitgaven. Dit is mede veroorzaakt doordat de huurstijging het afgelopen jaar relatief beperkt is gebleven en de inkomensstijging voor de gehele groep relatief hoog is geweest.
Tabel 2.3 Netto huurquote voor verschillende groepen huursubsidieontvangers | |||
1997/1998 | 1998/1999 | 1999/2000 | |
Alleenstaande 65– | 25,7% | 25,8% | 25,9% |
Meerpersoons 65– | 18,2% | 18,3% | 18,4% |
Alleenstaande 65+ | 23,5% | 23,6% | 23,1% |
Meerpersoons 65+ | 19,6% | 19,6% | 19,3% |
Totaal | 21,8% | 21,9% | 21,8% |
De nettohuurquotes zijn voor de huursubsidieontvangers nagenoeg gelijk gebleven. Dat wil zeggen dat het effect van de inkomensmaatregelen en het effect van de netto huurstijgingen even groot zijn geweest.
In de huursubsidie bestaat er momenteel een toeslag voor kinderen, deze bedraagt voor gezinnen met 1 of 2 kinderen EUR 174 en voor gezinnen met 3 of meer kinderen EUR 234 per jaar. In de motie Hofstra, Duivesteijn, Jeekel (TK 1996–1997, 25 090) is het Kabinet gevraagd te kijken naar de ongelijke behandeling van niet huursubsidiegerechtigden met betrekking tot de kindertoeslag. In het naar de Vaste Kamercommissie gestuurde «Overzicht voorzieningen ten behoeve van kinderen» (kindernotitie) heeft het Kabinet uitgesproken dat de kindertoeslagen bij stroomlijning omgezet kunnen worden naar andere meer generieke regelingen zoals de kinderkortingen.
Met ingang van het tijdvak 2002/2003 zullen de kindertoeslagen daarom worden afgeschaft onder gelijktijdige fiscale compensatie via de kinderkortingen. Hiertoe wordt 1 juli 2002 de leeftijdsgrens voor kinderkortingen verhoogd van 16 naar 18 jaar. Gelijktijdig wordt met terugwerkende kracht de aanvullende kinderkorting verhoogd met EUR 117 voor gezinnen met 3 of meer kinderen en EUR 87 voor gezinnen met 1 of 2 kinderen. Deze verhogingen worden beperkt tot de maximale HSW inkomensgrens 2002–2003 (± EUR 22 689). De bedragen komen overeen met het verlies aan kindertoeslag in de huursubsidie voor de periode 1 juli 2002 tot 1 januari 2003. Per 1 januari 2003 vindt vervolgens een verdere verhoging van de aanvullende kinderkorting plaats met EUR 117 voor gezinnen met 3 of meer kinderen en EUR 87 voor gezinnen met 1 of 2 kinderen teneinde de compensatie structureel te regelen.
De vangnetregeling maakt onderdeel uit van de huursubsidiewet. Zij voorziet erin dat huurders die gedurende het subsidiejaar een plotselinge inkomensdaling ondervinden, op heel korte termijn een (aanvulling op de al toegekende huursubsidie) bijdrage kunnen krijgen. In 2000 zijn er 42 834 aanvragen beschikt van de begrote 47 500. Voor 2002 is de verwachting op 47 500 gehandhaafd.
Medeverantwoordelijkheid verhuurders
Omdat verhuurders invloed kunnen uitoefenen op het beroep dat op de huursubsidie wordt gedaan, kent de Huursubsidiewet een instrument om de medeverantwoordelijkheid van de verhuurders gestalte te geven, de prestatienormering. Deze prestatienormering kent een uitgavennorm en een verhuisnorm. De uitgavennorm heeft betrekking op de stijging van de gemiddelde huursubsidiebijdrage. De verhuisnorm heeft betrekking op het aantal huursubsidietoekenningen boven de aftoppingsgrens.
Bij de uitgavennorm geldt dat alleen een bijdrage wordt opgelegd aan verhuurders als de norm op landelijk niveau wordt overschreden. De uitgavennorm voor het tijdvak 2001/2002 bedraagt 2,6%. Dit betekent dat de gemiddelde bijdrage huursubsidie in 2001/2002 ten hoogste 2,6% mag stijgen ten opzichte van het vorige tijdvak.
Om de medeverantwoordelijkheid van de verhuurders nog verder te versterken, wordt de uitgavennorm aangescherpt. Er wordt naar gestreefd een dergelijke norm in de Huursubsidiewet op te nemen, zodat hiervan al voor het huursubsidietijdvak 2002–2003 gebruik gemaakt kan worden.
Vereenvoudigen van de regelgeving en de uitvoering
Een verbetering van de efficiëntie en verhoging van de klantvriendelijkheid bij de verstrekking van huursubsidie zal de toegankelijkheid van de huursubsidie vergroten en daarmee het niet-gebruik van de huursubsidie verkleinen.
Het programma Eos, waar op dit moment aan wordt gewerkt, heeft als doel het moderniseren van de uitvoeringsorganisatie zodat de Huursubsidiewet efficiënt, effectief en klantvriendelijk wordt uitgevoerd en wordt beschikt over een breed inzetbare, moderne uitvoeringsorganisatie.
Dit doel wordt door drie veranderingen bereikt:
• het continueren van huursubsidie zonder dat daartoe een vervolgaanvraagformulier hoeft te worden ingediend, het automatisch continueren;
• het reageren op een huursubsidieverzoek binnen 4 weken;
• het inrichten van laagdrempelige klantcontactpunten.
Het automatisch continueren wordt geleidelijk ingevoerd en moet uiteindelijk leiden tot het automatisch continueren van zoveel mogelijk huishoudens in 2002 (circa 800 000).
In 2002 wordt gestart met een nieuwe procedure voor huishoudens die voor het eerst huursubsidie aanvragen. Hierbij zal gebruik gemaakt worden van de klantcontactpunten. Bij aanvang van de nieuwe procedure zal beschikt worden over een papieren loket (nieuw aanvraagformulier). Het inrichten van fysieke loketten (balie) zal geleidelijk plaatsvinden. Hiermee wordt in 2002 gestart. Zo mogelijk zal in 2002 ook gestart worden met de opzet van een telefonisch loket (telefoondesk). In de tijd zal nog een virtueel loket (internet) ontwikkeld worden.
Er is een wetswijziging in voorbereiding die de procedure «eerste aanvraag» en het inrichten van klantcontactpunten in 2002 mogelijk moet maken. Daarnaast zullen een aantal zaken die voortvloeien uit het Eos-programma worden geregeld.
De kosten van de huursubsidie bedragen voor het begrotingsjaar 2001 circa EUR 1 477 mln. Naar verwachting blijven die tot het begrotingsjaar 2006 ongeveer gelijk. Het aantal aanvragen vertoont een dalende lijn. In het subsidiejaar 2001/2002 is de verwachting dat het aantal aanvragen 1 019 000 zal zijn. In het subsidiejaar 2005/2006 wordt verwacht dat deze aantallen zullen zijn gedaald tot 991 000. Als gevolg van de huurstijging neemt de gemiddelde bijdrage van de huursubsidie toe (zie tabel 2.10).
Jaarlijks wordt verslag van de werking van de Huursubsidiewet uitgebracht. In deze rapportage wordt zowel aan beleidsmatige en kwantitatieve ontwikkelingen als ook aan uitvoeringsaspecten aandacht besteed.
Tabel 2.4. Maatschappelijke effecten en streefwaarden | |
Maatschappelijke effecten | Streefwaarde effect |
Huurgeschillen | |
Verhogen bekendheid van huurders en verhuurders met uitspraken Huurcommissie | 75% bekend met uitspraken |
Vergroten percentage verhuurders dat rekening houdt met uitspraken Huurcommissies | 70% houdt hier rekening mee |
Huursubsidie | |
Gemiddelde ninki voor vier groepen uit de huursubsidie | gelijk of hoger dan in 1999/2000 (zie tabel 2.2) |
Inflatievolgende huurprijsstijging | continuering in 2002 op inflatieniveau van 2,5% (afhankelijk van de inflatie) |
Bekendheid met IHS | 95% of meer in 2001 |
Stabiliseren niet-gebruik | gelijk of lager dan het percentage in 1998 [TK 1999–2000 25 831 nr. 6] |
Minimaliseren percentage mis- en oneigenlijk gebruik | minder dan 5% in 2002 |
Stijging gemiddelde huursubsidiebijdrage | kleiner dan 2,6% in 2002 |
Percentage van verhuizers dat een woning wordt toegewezen boven de aftoppingsgrenzen | gelijk of lager dan 4% |
Tabel 2.5. Prestaties 2002 |
Huurwetgeving Evaluatie huurwetgeving |
Huurprijsbeleid en huurgeschillen |
Uitbrengen van de huurbrief in oktober 2002 |
Beslechten van 20 000 huurgeschillen |
20 000 toetsingen van de huurprijs bij nieuwe huursubsidieaanvragen |
Terugbrengen doorlooptijd huurgeschillen: 70% wordt binnen 4 maanden in 2002 afgedaan (95% in 2003) |
Professionalisering voorlichting: 80% van de vragen wordt direct beantwoord |
Huursubsidie |
Invoering klant-contactpunten: 1 papieren, 1 telefonisch, 1 virtueel en zoveel mogelijk fysieke loketten |
Automatisch continueren van alle continuanten (circa 800 000) HS-gebruikers |
Invoeren nieuwe procedure alle eerste aanvragen huursubsidie (circa 200 000) |
2.2.2. Betaalbare woonkeuze kopen
In het algemeen zijn de zeggenschap over en de verantwoordelijkheid voor de woning het grootst bij eigen woningbezit. Bewoners genieten dan immers niet alleen het gebruik van de woning, maar hebben ook het eigendom. Het beleid is gericht op een verdere groei van het eigen woningbezit. Hiertoe is een aantal maatregelen c.q. instrumenten ontwikkeld:
• verkoop van huurwoningen;
• nationale Hypotheek Garantie;
• wet bevordering eigenwoningbezit.
Daarnaast is tijdens de behandeling van de nota Mensen Wensen Wonen bij motie (TK 2000–2001, 27 559, nr. 7) aandacht gevraagd voor de inrichting van een kwalitatief hoogwaardige sociale koopsector die ook op termijn haar waarde weet te behouden. Hiertoe zullen in de komende periode initiatieven worden ontplooid.
Om te kunnen realiseren dat in 2010 65% van de woningvoorraad uit eigen woningen bestaat, kan niet worden volstaan met toevoegen aan de woningvoorraad. Daarom zullen huurwoningen door verkoop in eigen woningen worden omgezet. Zie hiervoor artikel 4.
Met de Nationale Hypotheek Garantie is het mogelijk om zonder eigen middelen tot 125% van de koopsom van het huis te financieren. Hierdoor zijn financiers eerder bereid tot het verstrekken van een lening, is een korting op de rente mogelijk en is er een beperking van het vermogensrisico. Het Waarborgfonds Eigen Woningen verstrekt de Nationale Hypotheek Garantie. Jaarlijks worden er circa 60 000 garanties verstrekt.
Wet bevordering eigenwoningbezit
De wet bevordering eigenwoningbezit (BEW) is sinds 1 januari 2001 in werking getreden. Het doel van de BEW is om de keuzevrijheid tussen huren en kopen voor mensen met lagere inkomens te vergroten.
Begin 2002, bij de eerste rapportage BEW, zullen de streefwaarden voor de begroting van 2003 nader worden ingevuld. De monitoring van de wet BEW is in de wet vastgelegd. In 2002 zal een rapportage worden uitgebracht met daarin de eerste resultaten van de werking van de wet BEW. Na 4 jaar zal een evaluatie van de wet BEW worden opgesteld. Vooruitlopend op de rapportage in 2002 zal per 1/1/2002 art 22 BEW zodanig worden aangepast dat bij AMvB verkoop onder voorwaarden in de BEW kan worden ondergebracht.
Om de bekendheid van de wet BEW te vergroten worden de nodige voorlichtingsactiviteiten uitgevoerd, ook richting de financiers.
Het budget van de BEW bedraagt voor 2002 circa EUR 56 mln. Naar verwachting loopt dit nog op tot EUR 141 mln in het begrotingsjaar 2005.
Tabel 2.6 Maatschappelijke effecten en streefwaarden | |
Maatschappelijke effecten | Streefwaarde effect |
Bekendheid BEW-regeling bij financiers | 95% in 2002 |
Aantal NHG-borgstellingen | 60 000 in 2002 |
Bekendheid NHG-regeling bij financiers | 95% in 2002 |
Uitvoering Wet BEW | |
---|---|
Eerste rapportage BEW | |
100% BEW-aanvragen binnen twee weken verwerken |
2.2.3. Versterking van de positie van de burger bij huur en koop
Voor individuele kopers en huurders is het soms moeilijk een vuist te maken in de interactie met marktpartijen, corporaties en overheden over plannen en beslissingen over de woning of de woonomgeving. In het algemeen kan worden gesteld dat de positie van de burger in dit krachtenspel relatief zwak is. Om de positie van de burger te versterken worden de volgende acties ondernomen:
• aanpassing(en) in wet- en regelgeving (woonwet, burgerlijk wetboek);
• ondersteunen belangenverenigingen;
• experimenten;
• overige onderwerpen.
Aanpassing in wet- en regelgeving
Een werkgroep (bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en VROM, het notariaat, de advocatuur, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Vereniging Eigen Huis (VEH) heeft een aantal voorstellen gedaan voor de aanpassing van het appartementsrecht. Als deze voorstellen worden overgenomen door de Kamer(s) dan zullen deze leiden tot een wijziging van dat onderdeel van het Burgerlijk Wetboek. De voorstellen die vooral van belang zijn betreffen de aanscherping van eisen waaraan een Vereniging van Eigenaren (VvE) moet voldoen, zoals een verplichting tot het instellen en instandhouden van een reservefonds voor toekomstig onderhoud aan de gemeenschappelijke gedeelten van een woongebouw. Naar verwachting kunnen de voorstellen in de loop van het jaar 2002 worden omgezet in een (formeel) wetsvoorstel.
Ondersteunen belangenverenigingen
Om de positie van de burger te versterken verstrekt VROM een bijdrage aan de Vereniging Eigen Huis, de Nederlandse Woonbond en aan het Landelijk Contact Vrouwen Adviescommissies.
Vouchers Wonen en Wonen en zorg
In 2000 en 2001 heeft een uitgebreide verkenning plaatsgevonden naar de mogelijkheden van Vouchers Wonen en Wonen en Zorg (Vouchers-Wonen en Vouchers Wonen en Zorg) (zie ook artikel 5).
Op basis van deze verkenning is geconcludeerd dat inzet van een Voucher Wonen vooral voor specifieke doelgroepen zoals starters op de woningmarkt veelbelovend kan zijn. Om de werking en de effecten hiervan nader te exploreren zullen bij één of meer woningcorporaties kleinschalige experimenten worden uitgevoerd in samenwerking met de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting. De periode tot 1 juli 2002 wordt gebruikt om de experimenten uit te werken en om zo nodig wijziging van de Huursubsidiewet door te voeren. De experimenten zullen een meerjarige looptijd hebben.
In het najaar van 2001 is een pilotproject Mediation bij de Huurcommissies opgestart. Deze pilot loopt door tot en met het derde kwartaal van 2003. Gedurende deze periode worden honderd zaken door middel van mediation, een alternatieve vorm van geschillen beslechting, afgehandeld. Het aantal zaken is evenredig verdeeld over de acht maanden dat de pilot loopt. Als gevolg hiervan worden in 2002 50 zaken afgehandeld.
Wetsvoorstel koop van onroerende zaken en aanneming van werk
Om de positie van de burger te versterken is er het wetsvoorstel koop van onroerende zaken en aanneming van werk (TK 1999–2000, 23 095). De voornaamste punten elementen van dit wetsvoorstel zijn:
* 3 dagen bedenktijd voor de particuliere koper van een woning;
* storting in depot bij een notaris van maximaal de laatste 5% van de koop-/aanneemsom, tot het moment waarop de nieuwbouwwoning zonder gebreken is opgeleverd, dan wel de eventuele opleveringsgebreken volledig zijn verholpen.
Het voorstel moet nog door de Tweede Kamer worden behandeld. Indien er instemming is, is de verwachting dat invoering van het wetsvoorstel in 2002 mogelijk is.
MDW project Positie van de koper op de Nieuwbouwmarkt
Op de deelmarkt voor nieuwbouwwoningen blijkt de positie van de consument-koper ten opzichte van de aanbiedende partijen relatief zwak te zijn. De centrale vraag in dit MDW (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) project is hoe de preferenties van de koper op de markt voor nieuwbouwwoningen beter geaccommodeerd kan worden. Dit project zal in 2002 worden afgerond.
Tabel 2.8 Maatschappelijke effecten en streefwaarden | |
Maatschappelijke effecten | Streefwaarden |
Toename eigen woningbezit | 65% in 2010 |
Tabel 2.9 Prestaties 2002 |
Start experiment Vouchers Wonen 1 juli 2002 |
Afhandelen 50 geschillen met behulp van mediation |
• Preventief effect van huurgeschillenbeslechting op gedrag verhuurders vanaf begroting 2003.
• Effect van huurgeschillenbeslechting op gedrag verhuurders i.v.m. hoogte van de huur streefwaarde mogelijk in begroting 2003.
• Aantallen woningen verkocht met korting beschikbaar in begroting 2003.
• Gemiddelde ninki voor vier groepen uit de BEW beschikbaar in begroting 2003.
• Slaagkans voor huishoudens met een inkomen beneden de BEW-grens weer beschikbaar voor 2002, opnemen in begroting 2003.
• Percentage van huishoudens met een inkomen beneden de BEW-grens dat een eigen woning bezit.
• Percentage gebruik BEW bij huishoudens die in aanmerking komen nader te bepalen.
• Gegevens over de relatie inkomen/kwaliteit voor 2002 komen weer beschikbaar in 2003.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 2 124 742 | 1 935 391 | 1 809 831 | 1 612 881 | 1 665 120 | 1 699 030 | 1 729 053 |
Uitgaven: | 2 098 476 | 2 023 460 | 1 884 198 | 1 657 509 | 1 694 262 | 1 718 795 | 1 743 855 |
Programma | 2 036 511 | 1 962 945 | 1 833 737 | 1 616 140 | 1 652 400 | 1 676 690 | 1 701 750 |
Betaalbare woonkeuze huren | 1 949 188 | 1 870 913 | 1 728 928 | 1 492 828 | 1 513 543 | 1 518 524 | 1 522 065 |
Huursubsidie | 1 448 754 | 1 477 151 | 1 450 379 | 1 440 218 | 1 460 800 | 1 465 456 | 1 467 026 |
Bijdrage huurlasten | 57 194 | 48 373 | 44 017 | 44 879 | 45 741 | 46 603 | 48 736 |
Kostenvergoeding verhuurders | 17 264 | 9 257 | |||||
Bijdragen nieuwbouw huurwoningen | 20 389 | 9 743 | 7 939 | 7 332 | 6 870 | 6 357 | 6 226 |
Afkoop jaarlijkse bijdragen Wet Balansverkorting | 791 | ||||||
Afkoop DKP-subsidies beleggers en particulieren | 226 789 | 1 390 | |||||
Afkoop subsidies NWI's | 177 778 | 324 522 | 226 140 | 172 | 132 | 108 | 77 |
Huurgewenningsbijdragen | 23 | ||||||
Compensatie huurders Enschede | 227 | 454 | 454 | 227 | |||
Betaalbare woonkeuze kopen | 84 111 | 88 835 | 100 827 | 118 993 | 134 475 | 153 711 | 175 257 |
Bevordering eigen woningbezit | 28 030 | 56 060 | 84 573 | 112 603 | 140 633 | 166 953 | |
Bijdragen woningen marktsector en premiekoop | 83 405 | 59 309 | 44 244 | 34 170 | 21 781 | 13 069 | 8 304 |
Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit | 707 | 588 | 523 | 250 | 90 | 9 | |
Compensatie eigenaar/bewoners Enschede | 908 | ||||||
Versterking positie burger bij huur en koop | 1 465 | 1 480 | 1 480 | 1 480 | 1 480 | 1 508 | 1 508 |
Subsidie woonconsumentenorganisaties | 1 465 | 1 480 | 1 480 | 1 480 | 1 480 | 1 508 | 1 508 |
Onverdeeld programma | 1 747 | 1 718 | 2 503 | 2 840 | 2 902 | 2 947 | 2 920 |
Afkoop subsidies woonwagens | 141 | 4 | |||||
Woonwagens | 506 | 433 | 375 | 299 | 269 | 222 | 195 |
Kennisoverdracht, experimenten e.a. | 272 | 159 | 45 | 45 | 45 | 45 | 45 |
Onderzoek | 828 | 737 | 737 | 737 | 737 | 737 | 737 |
Communicatie-instrumenten | 817 | 1 134 | 1 134 | 1 134 | 1 134 | ||
Nader aan te wijzen | 384 | 528 | 624 | 717 | 807 | 807 | |
Apparaat | 61 965 | 60 515 | 50 460 | 41 369 | 41 862 | 42 105 | 42 105 |
Uitvoering huursubsidie | 39 251 | 35 741 | 32 205 | 23 266 | 23 720 | 23 720 | 23 720 |
Uitvoering eigen woning-regelingen | 4 808 | 5 475 | 2 818 | 2 818 | 2 818 | 2 818 | 2 818 |
Onverdeeld apparaat | 17 906 | 19 299 | 15 437 | 15 284 | 15 324 | 15 567 | 15 567 |
Ontvangsten: | 65 250 | 71 483 | 74 395 | 37 057 | 34 607 | 29 616 | 23 217 |
Bij dit beleidsartikel betreft de uitgavenraming 2002 voor circa 80% uitgaven voor huursubsidie. In de jaren daarna loopt dit aandeel op tot ca. 87% van de totale programmauitgaven. Bij het instrument Bevordering eigen woningbezit (BEW), dat per 1–1-2001 in werking is getreden, nemen de geraamde budgetten jaarlijks toe als gevolg van de «stapeling» van jaargangen aan jaarlijkse bijdragen. Immers, elk jaar worden verplichtingen aangegaan die 15 jaar lang tot een jaarlijkse bijdrage leiden.
In 2002 wordt circa 15% van het uitgavenbudget aan oude regelingen (instrumenten) uitgegeven, wat de jaren daarna sterk zal afnemen.
Een majeure post in 2002 hierbij is de afkoop van niet-winstbeogende instellingen (NWI's).
De beleidsdoelstelling hiervan is het verbreken van de financiële relatie van het Rijk met de NWI's. Dit wordt bereikt door het afkopen van de (jaarlijkse) DKP-subsidies en het verstrekken van sanerings- of overnamesubsidies in de situatie dat er sprake is van financiële tekorten bij de NWI's.
Verder is binnen dit beleidsartikel sprake van de uitfinanciering van oude regelingen zoals subsidies voor woonwagens en standplaatsen, bijdragen woningen marktsector en premiekoopwoningen (bijdragen eigen woningen), bijdragen nieuwbouw huurwoningen en Gewenningssubsidie eigen woningbezit (GEW).
Door verdergaande automatisering, klantgerichtheid en doelmatiger werken zullen de apparaatskosten vanaf 2002 afnemen tot een niveau van ruim EUR 41 mln per jaar.
Doelmatigheidsgetal huursubsidie
Tabel 2.10 Aantallen en uitvoeringskosten beschikte huursubsidie-aanvragen | |||
realisatie 2000 | 2001 | 2002 | |
Kosten (in EUR 1mln) | |||
Apparaatskosten VROM | 37,6 | 37,2 | 35,2 |
Kostenvergoeding verhuurders | 17,2 | 9,3 | 0,0 |
Declaratiekosten Gemeenten Vangnetregeling | 17,3 | 14,0 | 8,6 |
Totaal kosten | 72,1 | 60,5 | 43,8 |
Aantal beschikte aanvragen | |||
aantal beschikkingen Huursubsidie | 1 054 577 | 1 014 500 | 1 008 000 |
aantal beschikkingen Vangnet | 42 834 | 47 500 | 47 500 |
aantal beschikkingen GEW | 472 | 40 | |
Totaal aantal aanvragen | 1 097 883 | 1 062 040 | 1 055 500 |
Kosten per aanvraag (in EUR 1) | 66 | 57 | 42 |
De daling van de kosten in 2001 en 2002 is onder andere het gevolg van de uitvoering van het EOS-project conform de afspraken in het regeerakkoord.
De verlaging bij kostenvergoeding verhuurders heeft te maken met het afschaffen van de kostenvergoeding als gevolg van het automatisch continueren. Dit zijn eveneens de gevolgen van het EOS-project. De daling van de kosten Vangnetregeling heeft als oorzaak dat de kostenvergoeding voor positieve en negatieve beschikkingen, geslagen door gemeenten, is verlaagd bij wijziging van de Huursubsidiewet per 1 juli 2001. Deze verlaging is gebaseerd op het onderzoek naar uitvoeringskosten Vangnetregeling door Regioplan Onderzoek, Advies en Informatie. Hiervan is melding gemaakt in de Evaluatie van de Huursubsidiewet en de Vangnetregeling van oktober 2000 (TK 2000–2001, 27 559).
De in dit overzicht gepresenteerde aantallen beschikte aanvragen hebben betrekking op de verwerking in een kalenderjaar. De huursubsidiesystematiek is gebaseerd op tijdvakken die lopen van 1 juli tot 1 juli. Om die reden kunnen ze afwijken van gepresenteerde aantallen die op tijdvakbasis zijn weergegeven.
De aantallen beschikte aanvragen betreffen zowel de positieve als de negatieve aanvragen.
Hoewel de GEW regeling per 1-1-2001 is beëindigd met de inwerkingtreding van de BEW regeling, konden door de overgangsregeling aanvragen nog tot en met 30 juni 2001 in behandeling worden genomen.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 1 884 198 | 1 657 509 | 1 694 262 | 1 718 795 | 1 743 855 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 1 121 382 | 125 561 | 112 764 | 103 643 | 98 652 |
A. In % van totale uitgaven | 60% | 8% | 7% | 6% | 6% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 762 816 | 1 531 948 | 1 581 498 | 1 615 152 | 1 645 203 |
B. In % van totale uitgaven | 40% | 92% | 93% | 94% | 94% |
Uit de tabel blijkt dat voor 2002 40% van het budget flexibel is. Dit betekent dat 60% van het budget benodigd is voor uitgaven aan verplichtingen die tot en met 2001 zijn aangegaan.
Dit betreft de volledige budgetten van de «oude regelingen», de apparaatskosten exclusief juridische instrumenten, Bevordering eigen woningbezit (BEW) en alleen voor 2002 de budgetten voor onderzoek en kennisoverdracht, woonconsumenten alsmede de helft van de budgetten van huursubsidie en Bijdrage huurlasten (Vangnetregeling). Vanwege de tijdvak systematiek (1 juli–30 juni) liggen de uitgaven van deze laatste 2 instrumenten in de eerste helft van 2002 grosso modo vast, ten gevolge van de verplichtingen die aan het begin van het tijdvak (dus in 2001) zijn aangegaan.
Voor de uitgaven van BEW geldt in principe hetzelfde. De bijdragen liggen in principe 15 jaar vast met een driejaarlijkse inkomenstoets.
De uitgaven van de huursubsidie en de Vangnetregeling zijn alleen direct te beïnvloeden door aanpassing van de wet respectievelijk de regeling. Iedere aanvrager die aan de voorwaarden voldoet komt in aanmerking voor een subsidie. Als hiermee rekening wordt gehouden daalt de budgetflexibiliteit bij het onderhavige artikel tot circa 1,2%.
De budgetflexibiliteit wordt verder beperkt door bestuurlijke afspraken gemaakt met de woonconsumentenorganisaties. Dit betreft een budget van circa EUR 1,4 mln per jaar.
Artikel 3. Duurzame woningen en gebouwen
3.1. Algemene beleidsdoelstelling
Duurzame kwaliteit is gewenst bij de totstandkoming en verbetering van woningen en gebouwen. Afstemming van het aanbod op de maatschappelijke vraag naar bruikbaarheid, veiligheid, gezondheid, energiebesparing en milieubelasting is belangrijk. Binnen deze hoofddoelstelling worden vier operationele doelstellingen onderscheiden:
• garanderen van de minimale kwaliteit van woningen en gebouwen;
• verbeteren van de kwaliteit van woningen en gebouwen en het stimuleren van innovatie;
• bevorderen van de invloed van de burger op de kwaliteit bij totstandkoming van woningen en gebouwen;
• coördinatie bouwbeleid.
3.2. Operationele doelstellingen
3.2.1. Garanderen van een minimale kwaliteit van woningen en gebouwen
In de bouwregelgeving is de minimale kwaliteit van woningen en gebouwen vastgelegd. De bouwregelgeving richt zich niet alleen op de nieuwbouw maar ook op verbouw.
Conversie en aanscherping van eisen in het bouwbesluit
Begin 2002 zal een nieuw «geconverteerd»Bouwbesluit (het Bouwbesluit 2002) in werking treden. Hiermee wordt de bouwregelgeving vereenvoudigd en toegankelijker gemaakt en zullen de functionele eisen, die thans nog gelden bij de niet-woningen, worden vervangen door prestatie-eisen, zoals bij woningen al het geval is. Ook zal een aantal kwaliteitseisen worden verhoogd.
De vereiste functionele kwaliteit van woningen en gebouwen wordt aangescherpt: bijvoorbeeld voor de isolatie voor contactgeluid in woningen (verhoging met 5dB) en de introductie van een minimum-eis voor de hoogte van plafonds (van 2,40 naar 2,60 m). Het «Actieprogramma bouwen, veiligheid en gezondheid» dat medio 2002 aan de Kamer zal worden gezonden, gaat in op veiligheid en binnenklimaat. Doel is eventuele lacunes in regelgeving, uitvoering en handhaving van de veiligheids- en gezondheidsaspecten van woningen en gebouwen weg te nemen, bestaande kwaliteits- en prestatie-eisen te herijken en te verduidelijken, en de voorlichting daarover te intensiveren. Met de ontwikkeling van normen voor straling en energiegebruik in woningen en utiliteitsgebouwen, watergebruik en milieubelasting van te gebruiken materialen draagt de bouwregelgeving bij aan milieudoelen en gezondheid.
Van groot belang is dat de vigerende regelgeving ook daadwerkelijk wordt toegepast en nageleefd. Naast de intensivering van het (tweede lijns-)toezicht op de handhaving van de bouwregelgeving door gemeenten (zie verder artikel 13 Handhaving), zullen daarom ook activiteiten op het gebied van voorlichting en verbetering van de wet- en regelgeving nader worden uitgewerkt. Basis hiervoor biedt het, gezamenlijk met de VNG, ontwikkelde «Actieprogramma handhaving bouwregelgeving».
Vereenvoudiging en verbetering van de toegankelijkheid van de bouwregelgeving
De functionele eisen, die thans nog gelden bij de niet-woningen, worden vervangen door prestatie-eisen, zoals bij woningen al het geval is.
De toekomst van de bouwregelgeving:
Verschillende projecten die van invloed zijn op de toekomst van de bouwregelgeving krijgen in 2002 een vervolg. Eind 2000 heeft het Overlegplatform bouwregelgeving haar visie op de toekomst van bouwregelgeving geformuleerd. Deze visie is in de loop van 2001 door het platform verder uitgewerkt. Belangrijk element hiervan vormt de introductie van een zogenaamd gebouwdossier.
Daarnaast onderzoekt de Werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) de samenloop van procedures bij het realiseren van een gebouw, de kosten van de bouwleges en de mogelijkheden die ICT biedt bij het digitaal kunnen toetsen van een bouwvergunningaanvraag. Verder heeft de commissie Alders medio juni 2001 gerapporteerd.
In een brede beleidsbrief, die nog in 2001 verschijnt, zal worden ingegaan op de gevolgen van de uitkomsten van de verschillende hiervoor genoemde onderzoeken en rapportages voor de toekomst van de bouwregelgeving. Hierin zal een toekomstvisie op de bouwregelgeving worden gepresenteerd, waarin elementen als verdergaande vereenvoudiging, stroomlijning van procedures en wetgeving, de vormgeving van een gebouwdossier, de brandveiligheidseisen en de verbetering van de handhaving van de bouwregelgeving door gemeenten een rol spelen. Hiermee wordt in 2002 verder uitwerking gegeven aan het streven naar verhoging van het minimale kwaliteitsniveau van woningen en gebouwen en aan de verbetering van de toegankelijkheid en toepasbaarheid van de bouwregelgeving.
Tabel 3.1 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Garanderen van een minimale kwaliteit van woningen en gebouwen |
Actieprogramma veilig en gezond bouwen (medio 2002) |
Ontwikkeling van normen watergebruik in gebouwen en de (maximale) milieubelasting van de te gebruiken materialen |
Meer toegankelijke structuur van het Bouwbesluit per 1-4-2002 (d.m.v. de conversie) |
Vereenvoudiging van de bouwvergunningsprocedure (voorjaar 2002) o.b.v. evaluatie praktijkproef in 2001 |
Wijziging Woningwet, ter invulling acties van het actieprogramma Handhaving bouwregelgeving (najaar 2002) |
Uitwerking brede beleidsbrief over de toekomst van de bouwregelgeving |
3.2.2. Verbeteren van de kwaliteit woningen en gebouwen en stimuleren van innovatie
Maatschappelijke ontwikkelingen maken het nodig maar ook mogelijk om verdergaande verbeteringen in de kwaliteit van woningen en gebouwen door te voeren. VROM zal vooral die bouwtechnische verbeteringen stimuleren die bijdragen aan een energiezuinige en duurzame gebouwde omgeving. De bestaande bouw krijgt de komende jaren prioriteit.
Dat laat overigens onverlet dat ook bij nieuwbouw zal worden gestimuleerd een hoog ambitieniveau na te streven.
Het beleidsprogramma Duurzaam bouwen (Dubo) 2000–2004 streeft naar vermindering van de milieubelasting bij ontwikkeling en beheer van de gebouwde omgeving. Tot dusver heeft het Dubo-beleid voornamelijk een agenderende functie gehad. Vanuit het Beleidsprogramma Dubo dient de stap te worden gezet naar verankering van dubo in beleid en praktijk. Verankering in beleid en praktijk is nodig om de daartoe ontwikkelde bouwmethoden entechnieken op grote schaal toegepast te krijgen. De tussentijdse evaluatie in 2001 van het uitvoeringsprogramma Dubo moet leiden tot een beter (kwantificeerbaar) inzicht in de effecten van het beleid, zodat de genoemde verankering gericht kan worden ingezet en een visie kan worden gegeven op de verdeling van verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het beleid. Dit zal worden verwerkt in het uitvoeringsprogramma voor de periode 2002–2003 en een visie op het duurzaam bouwen op langere termijn.
Energiebesparing gebouwde omgeving
Energiebesparingsmaatregelen in de gebouwde omgeving moeten leiden tot 3 Mton CO2-reductie in 2010.
Daartoe wordt een aantal instrumenten ingezet.
• Uitvoeren van het, in 2000, voor woningen geïntroduceerde Energieprestatieadvies (EPA) waarmee de energetische kwaliteit van een bestaand gebouw kan worden bepaald. Met behulp van een energiepremieregeling worden de toepassing van hoogrendementsverwarmingsketels, isolatiemateriaal en dubbel glas, financieel gestimuleerd. In 2002 wordt, met het oog op vergroting van het effect van het energieprestatieadvies, gewerkt aan de kwaliteitsborging ervan. Medio 2002 zal dit traject worden afgerond. Daarnaast zal de ontwikkeling van andere energiebesparingsmogelijkheden, alsmede de kennisoverdracht daarover gericht worden gestimuleerd. De Tweede Kamer zal hierover bij brief nader worden geïnformeerd.
• Bijzondere aandacht zal in 2002 worden besteed aan het stimuleren van energiebesparing bij lagere inkomensgroepen (huishoudens met een inkomen lager dan EUR 12 252). Er wordt een tender uitgeschreven waarvoor EUR 2,3 mln beschikbaar is in 2002. Het bereik is 16 000 huishoudens waarbij EUR 68 per jaar besparing wordt beoogd. Het is de bedoeling om deze huishoudens gericht te adviseren en toepassing van kleine energiebesparende maatregelen te ondersteunen.
• In 2002 zal voor de categorieën in de utiliteitsbouw -bank- en verzekeringswezen, sport en horeca de verdere toepassing van het Energiebesparingsadvies voor de utiliteitsbouw (EPA-u) worden gestimuleerd. Ook zal voor de nieuwe doelgroepen gezondheidszorg, onderwijs en detailhandel de ontwikkeling van het EPA-u instrumentarium worden gestimuleerd. Hiertoe zullen via het Besluit Subsidie Energieprogramma's (BSE) EPA-u experimenten financieel worden ondersteund. Tevens zal ervaring worden opgedaan met de financiële ondersteuning van het EPA-u via de Energie Investerings-Aftrekregeling (EIA) en de Energie Investerings-Aftrekregeling voor Non Profitorganisaties (EINP).
• De energiepremieregeling wordt in 2002 uitgebreid met een stimuleringsregeling energiebesparing en duurzame energie voor nieuwbouwwoningen, bedoeld om «bovenwettelijke» maatregelen ten behoeve van energiebesparing te stimuleren. Op deze wijze is het mogelijk om ervaring op te doen met de effecten van deze maatregelen alvorens deze breed voorgeschreven in de brede bouwstroom van toepassing worden verklaard.
• Het programma Energie Efficiency Rijkshuisvesting (EER) beoogt rendabele energiebesparende maatregelen in de rijkshuisvesting te ondersteunen Bij de start van het programma in 1991 is een energiebesparing in de rijkshuisvesting van 17% in 2000 ten opzichte van 1989 beoogd. Dit programma wordt na evaluatie in 2001, in 2002 afgerond.
• In de Uitvoeringsnota klimaatbeleid is het Programma Innovatieve Technieken rijkshuisvesting (PIT) opgenomen. Geëxperimenteerd zal worden met nieuwe technieken die naar verwachting binnen circa 5 jaar rendabel zullen worden. Tijdens de looptijd van dit programma tot en met 2004, wordt beoogd 10 à 15 projecten uit te voeren waarin innovatieve technieken zijn toegepast. Kritische succesfactoren zijn de energieprijzen en de bereidheid van gebruikers om zelf 50% van de kosten te dragen.
Verbetering van de gebruikswaarde van woningen en gebouwen:
In de nieuwbouw heeft verbetering van de kwaliteit van woningen en gebouwen allereerst betrekking op het vergroten van de bruikbaarheid ervan, ook op de langere termijn. Gericht inspelen op zowel de maatschappelijk gewenste ontwikkelingen als op de individuele vraag is daarbij een belangrijke voorwaarde.
Het subsidie- en voorbeeldprogramma Industrieel, Flexibel en Demontabel bouwen van VROM en EZ heeft tot doel opdrachtgevers te stimuleren juist voor deze bouwwijze te kiezen. IFD-bouwen biedt nieuwe kansen voor consumentgericht, duurzaam en levensloopbestendig bouwen.
Duurzaam bouwen in de utiliteitssector
Het instrumentarium en budget dat wordt ingezet om duurzaam bouwen in de utiliteitssector te implementeren bestaat uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen (een aantal door de bouwbranche zelf geselecteerde maatregelen en technieken) en het Nationaal Register waarin in 2001 circa 120 ondernemingen ingeschreven staan. Tot 2003 wordt gestreefd wordt naar een jaarlijkse verdubbeling.
Om partijen in de verschillende sectoren waar duurzaamheid nog niet in het bedrijfsbeleid is verwerkt, de drempel over te helpen worden met steun van VROM demonstratieprojecten ontwikkeld. In de periode 2000–2004 wordt beoogd circa 15 van dergelijke projecten te entameren. Het aantal deelnemers in het Nationaal Register wordt vooralsnog gezien als beste indicator voor het succes van het beleid met betrekking tot duurzaam bouwen in de utiliteitssector. Kritische succesfactor vormen de (meer-)kosten van duurzaam bouwen. VROM laat onderzoek verrichten waarmee de ontwikkeling en uitvoering van het beleid worden ondersteund, bijvoorbeeld onderzoek naar de kwantitatieve prestatie-eisen en milieueffecten van duurzaam bouwen op gebouwniveau. Ook de effecten van algemeen regeringsbeleid op de kosten van rijkshuisvesting worden onderzocht.
Bij bestaande woningen en gebouwen zullen loden leidingen worden vervangen door het uitvoeren van de stimuleringsregeling loden leidingen. Tot en met 2005 worden 20 000 beschikkingen afgegeven.
Tabel 3.2. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Verbeteren van de kwaliteit woningen en gebouwen en stimuleren van innovatie |
Uitvoeringsprogramma Dubo: na evaluatie en herijking |
Uitvoeren Energieprestatieadvies; Informeren TK andere energiebesparingsmogelijkheden |
Tender voor energiebesparing lagere inkomensgroepen |
Evaluatie van effectiviteit Dubo in utiliteitssector |
Evaluatie van toepassingsmogelijkheden energiebesparingsmaatregelen uit koepelprogramma energiebesparing gebouwde omgeving |
Stimulering Energiebesparingsadvies in de utiliteitsbouw |
Stimulering energieprestatie-advies voor nieuwe doelgroepen en Energieinvesteringsaftrekregeling |
Uitbreiding energiepremieregeling voor nieuwbouwwoningen |
Uitvoering van het IFD-demonstratieprogramma incl. de kennisoverdracht |
Tenminste 3 demonstratieprojecten voor Dubo-utiliteitssector |
4884 beschikkingen loden leidingen |
3.2.3. Bevorderen van de invloed van de burger bij de totstandkoming van woningen
Minder uniformiteit en meer diversiteit, onderscheid en eigenheid zijn van belang bij de toekomstige kwaliteit van woningen en gebouwen. Flexibiliteit in het ontwerp, de indeling en de uitvoering van nieuw te bouwen woningen bieden een betere afstemming op de wensen en behoeften van de bewoners of gebruikers. De burger wil meer zeggenschap over de eigen woon- en leefsituatie. Direct invloed hebben op de vormgeving en kwaliteit van de woning geeft daar uiting aan. Voor VROM is een belangrijk doel te bevorderen dat burgers beter betrokken worden bij het bouwproces.
Particulier opdrachtgeverschap
Door particulier opdrachtgeverschap wordt bevorderd dat (groepen) bewoners juridische zeggenschap en verantwoordelijkheid krijgen voor het gebruik van de bouwgrond en het ontwerp en de wijze waarop de woning wordt gerealiseerd. Het streven is dat vanaf 2005 30% van alle nieuw te bouwen woningen via particulier opdrachtgeverschap wordt gerealiseerd.
Op een aantal manieren zal particulier opdrachtgeverschap worden versterkt:
• bij de tweede ronde «verstedelijkingsgesprekken» in 2001 zal het Rijk bestuurlijke afspraken maken over de beschikbaarheid van vrije kavels in zowel de uitleg- als binnenstedelijke herstructureringsgebieden;
• het innovatieprogramma stedelijke vernieuwing (zie artikel 4) zal gemeenten, corporaties en marktpartijen stimuleren experimenten en voorbeeldprojecten op te zetten;
• het kennisniveau van de burger zal worden verhoogd;
• verankering in de grondexploitatiewet;
• gerichte inzet van middelen uit het innovatiebudget voor lagere inkomensgroepen.
Kritische succesfactor is de mate waarin (markt)partijen dit daadwerkelijk zullen oppakken en voorstellen willen indienen. De ontwikkelingen terzake zullen van rijkszijde nauwgezet worden gevolgd. Daartoe wordt een monitoringprogramma ontwikkeld.
In 2002 zal onderzoek worden gedaan naar de knelpunten in de keuzevrijheid en zeggenschap van de consument-koper op de nieuwbouwmarkt. Naar verwachting wordt de Kamer over de resultaten van dit project in mei 2002 geïnformeerd.
Vergunningvrij bouwen en welstand:
Naar verwachting zal met ingang van 1 april 2002 de vernieuwde Woningwet in werking treden. Daarin is bepaald voor welk type bouwwerken een bouwvergunning verplicht is en welke daarvan zijn vrijgesteld. Het aandeel bouwvergunningsvrije bouwwerken zal toenemen. Voor bouwwerken waarvoor een bouwvergunning wel nodig is bestaat de mogelijkheid om deze gefaseerd te verkrijgen waarmee meer flexibiliteit in het proces van ontwerp en uitvoering mogelijk wordt. Met de vernieuwing van de Woningwet zal het welstandstoezicht, transparanter en toetsbaarder worden. De burger zal meer invloed hebben bij de ontwikkeling en vaststelling van het gemeentelijk welstandsbeleid.
Tabel 3.3 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Bevorderen van de invloed van de burger bij de totstandkoming van woningen |
Bestuurlijk afspraken maken over de beschikbaarheid van vrije kavels |
Inzetten innovatieprogramma stedelijke vernieuwing voor experimenten en voorbeeldprojecten gemeenten, corporaties en marktpartijen |
Opzet en uitvoering van kennisoverdrachtprojecten |
Vastleggen van particulier opdrachtgeverschap in de Grondexploitatiewet |
Gerichte inzet van middelen uit het innovatiebudget voor lagere inkomensgroepen |
De resultaten van onderzoek naar keuzevrijheid koper (mei 2002) |
Aanpassing van het welstandsbeleid via wijziging van de woningwet en bijbehorende AMvB's (per 1 april 2002) |
Monitoring en evaluatieprogramma «ontwikkeling particulier opdrachtgeverschap» |
3.2.4. Coördinatie bouwbeleid:
VROM is het aanspreekpunt voor de bouwsector op kabinetsniveau en geeft een aanzet tot:
• het wegnemen van knelpunten in de relatie tussen de bouwsector en de overheid en;
• het benutten van kansen door de betrokken partijen.
VROM neemt nadrukkelijk niet de verantwoordelijkheid over van andere ministeries of van de bouwsector.
De volgende onderwerpen staan op de agenda voor afstemming tussen bouwsector en overheid:
• de afronding en invoering van het nieuwe Uniform Aanbestedingsreglement (UAR);
• versterking van het particulier opdrachtgeverschap;
• diverse aspecten rond de nota Grondbeleid;
• stagnatie in de woningbouw;
• bouwprocesinnovatie;
• stijging van de bouwkosten;
• het dreigend tekort aan grondstoffen zoals met name beton- en metselzand;
• arbeidsknelpunten in de bouwsector.
Een heroriëntatie op de taken Coördinatie Bouwbeleid is thans gaande, mede in relatie tot internationaal gerichte taken op dat terrein.
Om de opleiding en ontwikkeling tot vakbekwaam bouwplaatspersoneel te stimuleren wordt een subsidie aan opdrachtgevers van leerlingbouwplaatsen gegeven die extra kosten kunnen krijgen als gevolg van langere bouwtijd en extra voorbereiding.
Tabel 3.4 Gerealiseerde en geraamde leerlingbouwplaatsweken (Bedragen in EUR 1) | ||||
Realisatie 1999 | Realisatie 2000 | Raming 2001 | Raming 2002 | |
Aantal leerlingbouwplaatsweken | 18 175 | 10 026 | 21 000 | 21 000 |
Aantal leerlingen | 2 596 | 2 718 | 3 000 | 3 000 |
Subsidie per leerlingbouwplaatsweek | 34 | 46 | 42 | 42 |
Realisatiecijfers van bovenstaande kengetallen worden geleverd door derden (Bouwradius Groep). In verband met afhankelijkheid van informatie van de deelnemende bedrijven wordt de realisatie van de kengetallen van jaar t gepresenteerd in de ontwerpbegroting van t+2.
De leerlingbouwplaatsen bij rijkshuisvestingsprojecten zullen extra accent geven aan de ontwikkeling van vakbekwaamheid op het gebied van de renovatie en restauratie van monumenten. Daarnaast zal in 2002 worden bezien of – mede gelet op de krapte op de arbeidsmarkt in de bouwsector – er behoefte bestaat aan andere of aanvullende maatregelen voor een duurzame relatie tussen (bouwplaats)personeel en de bouwsector.
In 2002 zullen – in het verlengde van de Bouwprognoses, die jaarlijks aan de hand van onder meer de gegevens uit de rijksbegroting worden opgesteld kansen en knelpunten in de bouwsector verkend worden om voor de komende nieuwe kabinetsperiode de coördinatie van het bouwbeleid meer pro-actief te maken.
Tabel 3.5 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Coördinatie bouwbeleid |
Aanspreekpunt voor de bouwsector; uitkomsten heroriëntatie taken |
Een aanzet tot het wegnemen van knelpunten dan wel het benutten van kansen in de relatie bouwsector en overheid |
Uitvoering stimuleringsovereenkomst leerlingbouwplaatsen en leerlingbouwplaatsen in de rijkshuisvesting |
Nota Bouwprognoses |
Garanderen minimale kwaliteit van woningen en gebouwen
In de begroting 2003 zal een streefwaarde opgenomen worden voor:
• verhoging van het minimale kwaliteitsniveau van woningen en gebouwen;
• efficiencyverbetering in de bouwregelgeving.
Verbeteren van de kwaliteit woningen en gebouwen en stimuleren van innovatie:
In de begroting 2003 zullen streefwaarden resp. indicatoren worden opgenomen voor:
• tevredenheid van bewoners/gebruikers van woningen en gebouwen;
• de toename van energiebesparings-maatregelen en duurzame energie-toepassingen in woningen en gebouwen in relatie tot CO2 reductiedoelstelling;
• de reductie van milieubelasting van woningen en gebouwen, m.n. bij materialen en grondstoffen.
Voor het Programma Innovatieve Technieken rijkshuisvesting zal in de begroting 2004 een tussenevaluatie PIT worden opgenomen.
Bevorderen van de invloed van de burger bij de totstandkoming van woningen:
In de begroting 2003 zullen streefwaarden en indicatoren worden opgenomen voor:
• de mate waarin nieuwbouwwoningen qua ontwerp worden afgestemd op individuele of groepswensen van burgers.
3.4. Budgettaire gevolgen van beleid
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 46 701 | 37 506 | 32 942 | 25 981 | 24 679 | 19 735 | 19 735 |
Uitgaven: | 368 810 | 254 418 | 208 078 | 183 057 | 177 745 | 172 079 | 171 166 |
Programma | 365 962 | 251 034 | 204 583 | 179 561 | 174 249 | 168 584 | 167 671 |
Garanderen minimale kwaliteit van woningen en gebouwen | 372 | 1 007 | 29 | 29 | |||
Toegankelijkheid rijkshuisvesting | 372 | 1 007 | 29 | 29 | |||
Verbeteren kwaliteit woningen en gebouwen en stimuleren innovatie | 9 518 | 22 492 | 22 281 | 20 778 | 17 917 | 12 227 | 11 319 |
Regeling sanering loden leidingen | 811 | 1 635 | 1 662 | 1 662 | 1 208 | ||
Energiebesparing Rijkshuisvesting | 5 473 | 10 368 | 3 815 | 2 075 | 1 448 | ||
Duurzaam bouwen Rijkshuisvesting | 193 | 386 | 386 | 386 | 386 | 386 | 386 |
Innovatief bouwen | 3 040 | 2 562 | 3 158 | 2 991 | 1 100 | ||
Regeling Energiebesparing huishoudens lagere inkomens | 681 | 1 588 | 2 042 | 2 269 | 1 361 | 454 | |
Programma energiebudgetten | 6 859 | 11 672 | 11 621 | 11 505 | 10 479 | 10 479 | |
Bevorderen invloed burger bij totstandkoming van woningen | |||||||
Coördinatie bouwbeleid | 1 211 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 |
Coördinatie bouwbeleid | 1 211 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 | 1 905 |
Onverdeeld programma | 354 862 | 225 630 | 180 368 | 156 849 | 154 428 | 154 452 | 154 447 |
Budget BWS 1995 | 96 973 | 64 886 | 21 233 | ||||
Budget BWS 1992–1994 | 163 920 | 157 145 | 154 866 | 152 919 | 150 960 | 150 983 | 150 978 |
Vervallen regelingen verbetering en duurzaam bouwen | 88 523 | ||||||
Onderzoek | 2 723 | 2 544 | 2 645 | 2 531 | 2 069 | 2 069 | 2 069 |
Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht | 2 723 | 1 055 | 1 170 | 923 | 923 | 923 | 923 |
Communicatie-instrumenten | 454 | 476 | 476 | 476 | 476 | ||
Apparaat | 2 848 | 3 384 | 3 495 | 3 495 | 3 495 | 3 495 | 3 495 |
Ontvangsten: |
Bij een aantal instrumenten op het gebied van duurzaam bouwen en energiebesparing is gekozen voor tijdelijke stimuleringssubsidies. Als gevolg hiervan neemt de omvang van deze budgetten in de periode 2002–2005 geleidelijk af tot nul. Hierdoor laat het totaal van de uitgavenbudgetten op het onderhavige artikel na 2002 ook een licht dalend verloop zien.
Het verschil tussen de verplichtingen- en uitgavenramingen wordt vooral veroorzaakt door de uitfinanciering van op basis van het BWS 1992–1994 in het verleden aangegane verplichtingen (ruim EUR 136 mln per jaar aan alleen uitgaven).
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 208 078 | 183 057 | 177 745 | 172 079 | 171 166 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 191 949 | 156 554 | 154 285 | 154 285 | 154 285 |
A. In % van totale uitgaven | 92% | 86% | 87% | 90% | 90% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 16 129 | 26 503 | 23 460 | 17 794 | 16 881 |
B. In % van totale uitgaven | 8% | 14% | 13% | 10% | 10% |
Als gevolg van de uitfinanciering van op basis van het BWS 1992–1994 in het verleden aangegane verplichtingen (ruim EUR 136 mln per jaar) is circa 90% van het totaal van de uitgavenbudgetten niet flexibel.
De budgetflexibiliteit van de Regeling sanering loden leidingen is beperkt. Gepubliceerd is dat een totaalbudget van EUR 7 mln beschikbaar is, dat in een aantal jaartranches wordt verplicht. Hetzelfde geldt voor het subsidieprogramma voor industrieel, flexibel en demontabel bouwen (EUR 12,1 mln beschikbaar tot en met 2004) en de Regeling Energiebesparing huishoudens met lagere inkomend (vooralsnog EUR 7,9 mln beschikbaar in de periode 2001–2006).
Als hiermee rekening wordt gehouden, daalt de budgetflexibiliteit verder tot circa 10% per jaar.
Artikel 4. Aantrekkelijke fysieke leefomgeving
4.1. Algemene beleidsdoelstelling
De stad moet – ook op lange termijn – een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bewoners uit alle inkomensgroepen en bedrijven bieden. Daartoe is – na de stadsvernieuwing die vooral op fysieke achterstanden in de vooroorlogse wijken was gericht een aanpak nodig van in beginsel alle wijken die zonder nadere inspanning niet voldoen aan de (toekomstige) kwaliteitsvraag. Die aanpak moet integraal zijn, d.w.z. niet alleen gericht op fysieke ingrepen maar ook op de sociale structuur en het economische klimaat.
Uit het overzicht Grote Stedenbeleid dat in de begroting van BZK is opgenomen blijkt deze samenhang op rijksniveau.
In dit beleidsartikel komt het VROM-beleid aan de orde dat zich richt op de herstructering van wijken en de uitbreiding van de woningvoorraad die nodig is om de groei van de woningbehoefte op te vangen. Dit wordt uitgewerkt in de operationele doelstelling herstructurering en nieuwbouw
4.2. Operationele doelstelling
4.2.1. Herstructurering en nieuwbouw
Herstructurering en nieuwbouw zijn – zeker als het gaat om integrale aanpak – processen van lange adem. Daadwerkelijke effecten van beleid zullen pas op langere termijn kunnen worden gemeten. Niet voor niets zijn in het kader van het ISV (Investeringen Stedelijke Vernieuwing) met gemeenten vijfjarige prestatie-afspraken gemaakt, afspraken die in 2005 tot rapportage en verantwoording leiden. In welke mate de maatschappelijke resultaten die behaald worden het directe gevolg zijn van het gemeentelijk beleid zal bovendien moeilijk te zeggen zijn. De leefbaarheid in een wijk is immers van een groot aantal partijen en omstandigheden afhankelijk. Die restrictie geldt dus eens te meer voor de invloed van het rijksbeleid. Aan het eind van deze paragraaf is een aantal streefwaarden en indicatoren voor succes van stedelijke vernieuwing opgenomen.
In 2000 zijn de steden begonnen met het uitwerken en uitvoeren van hun vijfjarige ontwikkelingsprogramma's waarin zij hun voornemens om wijken te herstructureren hebben vastgelegd.
In juni 2001 is een monitoringsrapportage naar de Tweede Kamer gezonden1. Daaruit blijkt dat de steden naar vermogen bezig zijn om hun plannen in de praktijk te brengen maar dat de daadwerkelijke integrale aanpak van buurten en wijken nog maar langzaam op gang komt. Dat kan verschillende oorzaken hebben, zoals belemmeringen in de samenwerking tussen gemeenten, corporaties en ontwikkelaars, een tekort aan kennis en kunde bij gemeenten, het feit dat veel gemeenten nog bouwmogelijkheden hebben op (minder complexe) nieuwe uitleglocaties, stroperige gemeentelijke en/of gerechtelijke procedures.
Terwijl de huidige voortgang dus al te wensen overlaat is juist een krachtiger aanpak van wijken noodzakelijk (zie de Nota Mensen, Wensen, Wonen). Zonder extra inspanningen zal de woningvoorraad in 2010 lang niet aan de kwalitatieve vraag voldoen. Er is vooral groei nodig van het aantal centrumstedelijke milieus en van de mogelijkheden van ruim en groen wonen.
Hogere ambities en belemmeringen in het proces vergen een aantal beleidsmaatregelen:
• rond de jaarwisseling 2001/2002 zullen met alle belangrijke regio's kwantitatieve intentie-afspraken zijn gemaakt over de ambities voor de aanpak van wijken tot 2010. Die afspraken zullen hun weerslag vinden in de in 2003 af te sluiten regioconvenanten en in de meerjarige ontwikkelingsprogramma's voor de tweede ISV-periode (2005–2009). In feite worden met deze afspraken vroegtijdig de contouren vastgelegd van het beleidskader dat maatgevend zal zijn voor de ISV-afspraken in 2005;
• om belemmeringen weg te nemen wordt bijvoorbeeld bezien welke gemeentelijke instrumenten naar aard of gebruik aanpassing behoeven. In dit verband is ook het onderzoek van belang dat VROM en VNG als uitvloeisel van het Nationaal Akkoord Wonen uitvoeren naar de – wenselijke en mogelijke – regierol van de gemeente;
• daarnaast zal speciale aandacht worden besteed aan de mogelijkheden voor langjarige en risicodragende participatie van zowel gemeente, corporaties als marktpartijen in zogeheten «wijkontwikkelingsmaatschappijen» (WOM's). In het kader van Innovatieprogramma stedelijke vernieuwing (IPSV) en het kenniscentrum Publiek Private Samenwerking van het ministerie van Financiën zal met een aantal WOM's ervaring worden opgedaan. Bezien wordt ook of het mogelijk is om een rechtsfiguur in het leven te roepen die het werken met een WOM vergemakkelijkt. Daarbij worden de juridische – en fiscale aspecten betrokken, zoals bijvoorbeeld de dubbele overdrachtsbelasting. Bekeken wordt of het mogelijk is te komen tot gebiedsgerichte experimenten;
• nadrukkelijk wordt bezien welke mogelijkheden het grondbeleid biedt om de herstructurering te faciliteren. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt in dat verband ook het instrument van de herverkaveling bestudeerd;
• de woningcorporaties zullen – in het verlengde van het Nationaal Akkoord Wonen nadrukkelijk op hun verantwoordelijkheid voor de herstructurering van wijken aangesproken blijven worden. De woningcorporaties hebben immers in de naoorlogse wijken zeer veel woningbezit.
Nieuwbouw: kwantiteit en kwaliteit
Tot 2010 moeten per saldo 596 000 woningen aan de voorraad zijn toegevoegd. Daarnaast zal de nieuwbouw van woningen die gesloopte woningen vervangen aanzienlijk moeten worden geïntensiveerd om voorgestelde aanpak van wijken waar te kunnen maken. In totaal zullen – 300 000 woningen moeten worden gesloopt. In 2001 is de feitelijke woningproduktie wederom gedaald. Dit vormt een punt van zorg. Over de verschillende onderzoeken die door het ministerie van VROM in gang zijn gezet en de resultaten van het overleg dat de Staatssecretaris van VROM met de bouwsector heeft gevoerd zal de Tweede Kamer binnenkort worden geïnformeerd.
De kwaliteit van de nieuwbouw moet worden verhoogd, dat wil zeggen meer ruime woningen, kwalitatief hoogwaardig uitgevoerd. In de eerder genoemde intentie-afspraken met de 19 regio's zal ook dit streven nadrukkelijk worden verankerd. In de aanloop naar die ronde hebben overigens verschillende gemeenten en andere partijen in regionale kwaliteitsmanifesten al hun voornemens vastgelegd.
Om het eigen woningbezit te bevorderen wordt vastgehouden aan het voornemen om tot 2010 minimaal 650 000 huurwoningen te doen verkopen (waarvan 500 000 in de sociale huursector). Ook hierover worden met de regio's intentie-afspraken gemaakt. Daarnaast zal in 2002 een uitwerking verschijnen van de motie Duivesteijn/Hofstra1 aangaande het creëren van een regime voor sociale koopwoningen.
Overige maatregelen voor stedelijke vernieuwing
Ook in 2002 zal met het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) een aantal innovatieve plannen en projecten worden gestimuleerd. Over de keuze van de prioritaire thema's zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk worden bericht. Bij de begroting voor 2003 zal een beknopte eerste rapportage van de voortgang van de IPSV-projecten gevoegd worden. Vervolgens zal in het jaarverslag van VROM meer uitgebreid verslag gedaan worden.
In het kader van het project «Openbare ruimte in Revisie» uit de Nota Architectuurbeleid 2001–2004 wordt een serie experimenten gestart en zal tevens tezamen met gemeenten een werkwijze worden ontwikkeld om architectuur als kwaliteitsaspect van openbare ruimte meer aandacht te geven.
In 2002 zal een begin worden gemaakt met de uitwerking van het ISV voor de periode 2005–2009. Daarbij zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan de wijze van verdeling van de middelen (de «ISV-sleutel»). Hiertoe zullen onderzoeken worden uitgezet en met VNG en IPO overleg worden gevoerd waarover in 2003 aan de TK wordt gerapporteerd.
VROM wil de mogelijkheden voor bewonersparticipatie versterken. Dit geldt zowel voor bestaande wijken als veranderingsprocessen (nieuwbouw, herstructurering). Begin 2002 zal er een plan van aanpak komen.
Steefwaarden en indicatoren voor succes
Het benoemen van streefcijfers op rijksniveau voor de verschillende prestatievelden zoals die zijn opgenomen in het ISV-beleidskader is bij de start van het ISV bewust achterwege gelaten om de decentrale verantwoordelijkheid te benadrukken én omdat sprake was van een groeimodel.
Van een aantal parameters is vastgesteld dat deze een indicatie geven voor het succes van ISV.
Dit betreft:
• de mismatch en de slaagkans van verhuisgeneigden;
• de tevredenheid met verschillende factoren in de woonomgeving.
Streven van VROM is om eind 2004 voor deze parameters een aantoonbare vooruitgang te boeken in iedere G30 stad (de zogenoemde rechtstreekse gemeenten). In 2005 zijn deze gegevens per G30 stad beschikbaar en kan worden aangegeven in hoeveel steden een verbetering c.q. verslechtering is opgetreden.
Tabel 4.1 Een drietal parameters voor het succes van ISV, peildatum 1998 | |
Verschil vraag en aanbod op de woningmarkt in de G30, totaal en naar woonmilieu | meetwaarde G30 |
Vraagdruk centrum stedelijk | 3.24 |
Vraagdruk buiten centrum | 0.78 |
Vraagdruk groen stedelijk | 1.81 |
Vraagdruk totaal | 1.08 |
Toelichting: vraagdruk is gedefinieerd als de urgente vraag gedeeld door het vrijkomend aanbod. door doorstroming, verminderd met sloop en vermeerderd met nieuwbouw. Een hogere waarde impliceert een grotere spanning op de woningmarkt.
Slaagkans verhuisgeneigden in de G30 naar categorie | meetwaarde G30 |
Ouderen (65-plussers) | 26 |
Alleenstaanden | 34 |
Meerpersoons huishoudens met kinderen | 25 |
Meerpersoons huishoudens zonder kinderen | 22 |
Toelichting: slaagkans is gedefinieerd als het aantal verhuisden (gemiddeld over 5 jaar) gedeeld door het aantal gewenste verhuisden (potentieel).
Tevredenheid woonomgeving en met kwaliteitsaspecten ervan in de G 30, in % | meetwaarde G30 |
Tevredenheid woonomgeving | |
Percentage in de bevolking dat tevreden is met de directe woonomgeving | 80 |
Aanwezigheid groen- en speelvoorzieningen | |
Percentage in de bevolking dat van mening is dat er voldoende groenvoorzieningen zijn in de buurt | 78 |
Percentage in de bevolking dat van mening is dat er voldoende speelvoorzieningen zijn in de buurt | 63 |
Overlast stank, geluid, stof en vuil | |
Percentage in de bevolking dat aangeeft matig tot veel overlast te hebben | 37 |
Bron: WBO
Voor de transformatieopgave wordt in deze eerste VBTB-begroting uitgegaan van het in de nota Mensen Wensen Wonen vastgestelde streefcijfer in 2010. Deze opgave maakte is deels reeds in de ISV-programma's verankerd.
Tabel 4.2 Transformatie van wijken | |
Indicator maatschappelijke effecten | streefwaarde 2010 |
Toename Centrum stedelijke woonmilieus in 2010 | + 225 000 (47%) |
Afname Buiten centrum woonmilieus in 2010 | – 205 000 ( 8%) |
Toename Groen-stedelijke woonmilieus in 2010 | + 277 000 (57%) |
Toelichting:
De transformatie is uitgedrukt in aantallen woningen die qua woonmilieu zullen wijzigen t.o.v. 1/1/2000. Deze transformatie zal verdeeld over ruim 600 wijken in Nederland plaatsvinden.
Voor woningbouw, sloop en de verkoop van huurwoningen zijn streefcijfers voor 2002 gehanteerd die uitdrukking geven aan de hogere ambities uit de nota MWW maar die ook ten opzichte van de huidige trend als realistisch kunnen worden aangemerkt. Daarbij is er dus ook rekening mee gehouden dat bepaalde beleidsimpulsen pas op langere termijn effect zullen sorteren (vanwege bijvoorbeeld de nog lopende Vinexcontracten).
Tabel 4.3. Streefwaarden omzettingen huur-koop, onttrekkingen en nieuwbouw | |
Indicator maatschappelijke effecten | Streefwaarde 2002 |
Aantal nieuw gebouwde woningen ten behoeve van vervanging | 20 000 |
Aantal nieuw gebouwde woningen ten behoeve van uitbreiding | 80 000 |
Aantal onttrekkingen | 20 000 |
Aantal omzettingen van huur naar koop | 30 000 |
Tabel 4.4 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: herstructurering en nieuwbouw |
Programmaverplichtingen: |
Rapportage over verstedelijkingsgesprekken met regio's (begin 2002) |
Onderzoek naar wenselijkheid faciliteiten t.b.v. wijkontwikkelingsmaatschappijen (afronding in juli) |
Rapportage aan TK over onderzoek naar de wenselijke en mogelijke regierol van de gemeente i.s.m. VNG (begin 2002) |
Aanspreken corporaties op hun verantwoordelijkheid voor herstructurering van wijken |
Rapportage over de toegekende IPSV-projecten in 2001 (begin 2002)Toetsing en toekenning IPSV projecten in 2002(gereed in najaar; rapportage aan TK begin 2003). |
Integrale monitoringsrapportage stedelijke vernieuwing, uitvoering verstedelijking VINEX en Voortgangsrapportage Woningbouw (voorjaar 2002) |
Rapportage aan TK project Openbare ruimte in revisie (voorjaar 2002) |
Onderzoeken naar verdeling ISV-middelen 2005–2009 (gereed najaar) |
Plan van aanpak versterken positie bewoners op wijkniveau (begin 2002) |
Uitwerking motie Duivesteijn/Hofstra over regime voor sociale koopwoningen (medio 2002) |
Voor de niet-rechtstreekse programma gemeenten (te onderscheiden van de G30) is het streven dat voor de parameters uit de tabel 1 eveneens een aantoonbare vooruitgang wordt bereikt. Met de provincies zullen nadere afspraken worden gemaakt om, geaggregeerd naar provinciaal niveau, te rapporteren.
De parameter tevredenheid woonomgeving dient verder verfijnd te worden naar wijkniveau zodat de fysieke transformatie en de (subjectieve) bewonersbeleving per wijk vergeleken kunnen worden. In de huidige systematiek verdwijnt veel nuancering vanwege de gehanteerde gemiddelden per stad.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 573 137 | 160 244 | 149 525 | 162 390 | 195 890 | 562 010 | 562 010 |
Uitgaven: | 582 351 | 763 458 | 276 467 | 622 819 | 639 867 | 565 186 | 565 186 |
Programma | 578 265 | 759 014 | 271 377 | 617 730 | 634 778 | 560 097 | 560 097 |
Herstructurering en nieuwbouw | 576 586 | 757 623 | 270 232 | 616 584 | 633 632 | 558 951 | 558 951 |
Investeringen stedelijke vernieuwing | 173 755 | 616 264 | 203 382 | 570 650 | 586 564 | 524 362 | 524 362 |
Stadsvernieuwing | 350 446 | 90 756 | |||||
Planologische en woningbouwknelpunten VINEX | 3 403 | 1 815 | 1 134 | 227 | |||
Stimulering herstructurering woningvoorraad | 25 956 | 26 964 | 16 431 | ||||
Stedelijke vernieuwing Lelystad | 18 560 | 3 176 | 3 176 | 3 176 | 3 176 | 3 176 | 3 176 |
Innovatiebudget stedelijke vernieuwing | 13 613 | 40 636 | 42 757 | 42 757 | 31 413 | 31 413 | |
Grondzakeninstrumentarium | 4 466 | 5 034 | 5 471 | 908 | |||
Onverdeeld programma | 1 679 | 1 391 | 1 146 | 1 146 | 1 146 | 1 146 | 1 146 |
Onderzoek | 1 134 | 937 | 669 | 669 | 669 | 669 | 669 |
Volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht | 545 | 454 | 250 | 250 | 250 | 250 | 250 |
Communicatie-instrumenten | 227 | 227 | 227 | 227 | 227 | ||
Apparaatsuitgaven | 4 086 | 4 443 | 5 089 | 5 089 | 5 089 | 5 089 | 5 089 |
Ontvangsten: | 3 608 | 9 507 | 2 473 | 1 339 | 1 562 | 2 671 |
Per jaar wordt tussen EUR 0,5 mld en EUR 0,6 mld besteed aan de fysieke leefomgeving. De uitgaven in de jaren 2001 en 2002 wijken daar sterk vanaf. Voor een belangrijk deel wordt dat veroorzaakt door een kasschuif van EUR 215 mln van 2002 naar 2001 vanwege de verwachte budgettaire problematiek in 2002.
Dat het niveau van de verplichtingenbudgetten geen gelijke tred houdt met de uitgavenbudgetten wordt verklaard doordat eind 1999 convenanten voor het ISV zijn afgesloten waarbij meerjarige zekerheid is geboden voor de periode 2000 t/m 2004 (ISV-I). Om die reden zijn met ingang van 2005 de verplichtingen- en uitgavenbudgetten weer nagenoeg aan elkaar gelijk. Het verschil van EUR 3 mln tussen beide budgetten wordt veroorzaakt doordat de uitgaven voor stedelijke vernieuwing Lelystad voor 10 jaar zijn verplicht. In de loop van 2004 zal worden besloten over het bieden van meerjarige zekerheid voor de periode 2005 t/m 2009 voor het ISV-II.
De uitgaven voor de procesmatige impuls fysieke leefomgeving worden vooralsnog tot en met 2004 begroot omdat voor de periode daarna (ISV-II) nog geen afspraken zijn gemaakt.
De verplichtingenbudgetten zijn voor een deel bestemd voor het IPSV waarvoor medio 2001 het selectieproces is gestart. Het Rijk zal zelf de grote voorbeeldprojecten selecteren. Een onafhankelijke commissie van deskundigen vergelijkt de ontvankelijke ideeën & plannen en kleine voorbeeld-projecten. De onafhankelijke commissie brengt een advies uit aan de bewindslieden van VROM, EZ en LNV, die vervolgens besluiten welke projecten een bijdrage krijgen. Rond eind oktober 2001 ontvangen de geselecteerden bericht.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 276 467 | 622 819 | 639 867 | 565 186 | 565 186 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 228 820 | 583 102 | 595 612 | 8 063 | 8 063 |
A. In % van totale uitgaven | 83% | 94% | 93% | 1% | 1% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 47 647 | 39 717 | 44 255 | 557 123 | 557 123 |
B. In % van totale uitgaven | 17% | 6% | 7% | 99% | 99% |
Het grootste deel van de uitgavenbudgetten is tot en met 2004 niet flexibel. Dat wordt verklaard doordat eind 1999 met de G30 en de provincies convenanten voor het ISV zijn afgesloten waarbij meerjarige zekerheid is geboden voor de periode 2000 t/m 2004. Ook de toezeggingen die in het najaar 2001 worden gedaan aangaande de voorbeeldprojecten IPSV zijn als niet flexibele uitgaven aangemerkt. Daarnaast zijn ook de volledige apparaatsuitgaven en de uitgaven voor stedelijke vernieuwing Lelystad niet flexibel.
Met ingang van 2003 zijn de uitgaven voor onderzoek, volkshuisvestingsinstellingen, experimenten en kennisoverdracht nagenoeg geheel als flexibel aangemerkt. Aan de Stichting KEI is voor de periode 2000 t/m 2003 een toezegging gedaan. Door de relatief beperkte omvang van deze toezegging wijzigt het flexibiliteitspercentage niet.
Voor de periode 2005 en later zijn voor het ISV nog geen formele verplichtingen aangegaan maar zijn bestuurlijke afspraken gemaakt omtrent het ISV-II. In 2004 zullen de afspraken voor die periode concreet worden vastgelegd. Daarbij gaat het om circa EUR 548 mln per jaar. Indien deze toezeggingen als niet flexibel worden aangemerkt daalt het flexibiliteitspercentage met ingang van 2005 naar 2%.
Wat betreft de budgetten voor het IPSV worden in het najaar van 2000 toezeggingen gedaan voor een bedrag van EUR 22 689 mln. Het resterende IPSV budget alsmede het knelpuntenbudget is met bestuurlijke afspraken belegd en zal in de verstedelijkingsronde van de Staatssecretaris definitief worden ingezet. Indien ook deze budgetten als niet flexibele uitgaven worden aangemerkt daalt de vrije ruimte in 2002 naar 1% en in later jaren naar 0,5%.
Artikel 5. Sociale kwaliteit van het wonen en de woonomgeving
5.1. Algemene beleidsdoelstelling
Het ministerie van VROM wil een bijdrage leveren aan vergroting van de sociale kwaliteit van het wonen en van de woonomgeving. Daaronder wordt verstaan: «de mate waarin het wonen en de woonomgeving bijdragen aan de maatschappelijke participatie van burgers». Bij «wonen» gaat het vooral om vergroting van de zelfredzaamheid van, keuzemogelijkheden voor en vraagsturing door burgers die zorg of begeleiding nodig hebben en het vergroten van de mogelijkheden om langer zelfstandig te wonen. Bij «woonomgeving» gaat het om het vergroten van de tevredenheid van bewoners met hun buurt en wijk.
In de nota Mensen, wensen, wonen is het bevorderen van wonen en zorg op maat als één van de vijf kernthema's aangemerkt. Het ministerie van VROM wil het geschikt (comfortabel en veilig, bij voorkeur zelfstandig) wonen van ouderen, gehandicapten en mensen die zorg of begeleiding nodig hebben bevorderen.
Daarnaast wil het ministerie maatwerk bevorderen gericht op het accommoderen van diversiteit in het wonen, op versterking van verschillen in identiteit tussen wijken en op het verbeteren van de leefomgeving en aanwezigheid van infrastructuur en voorzieningen, afgestemd op de wensen en behoeften van de gebruikers.
Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt deze doelstelling in twee operationele doelen uitgewerkt:
• bevorderen van de vernieuwing van het beleid voor wonen en zorg;
• bevorderen van de sociale kwaliteit van de woonomgeving.
5.2. Operationele doelstellingen
5.2.1. Bevorderen van de vernieuwing van het beleid voor wonen en zorg
Doelstelling van het beleid van wonen en zorg is de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van mensen in alle omstandigheden en fasen van het leven zolang mogelijk en zoveel mogelijk te handhaven. Om die breed gedragen maatschappelijke doelstelling te verwezenlijken is het noodzakelijk om mensen met een zorgbehoefte, waaronder ouderen, lichamelijk en verstandelijk gehandicapten en (ex-)psychiatrische patiënten optimale keuzemogelijkheden te bieden en de kwaliteit van wonen en zorg te vergroten. Het extramuraliseringsbeleid van de overheid leidt tot afnemende intramurale voorzieningen (onverlet een kleine kern van zorgbehoevenden die intramurale zorg nodig blijven hebben). Daar komt bij dat de burger steeds mondiger wordt en steeds vaker zelf verantwoordelijk wil zijn voor de wijze waarop zij of hij woont en zorg ontvangt.
Dat vraagt om een toenemende hoeveelheid en variatie van woonzorgarrangementen. De eerste verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de burger zelf, maar ook bij gemeenten, woningcorporaties en zorginstellingen.
Het Rijk heeft hierbij een faciliterende rol. De inspanningen van het Rijk zijn met name gericht op het versterken van de vraagsturing en het ondersteunen van vernieuwing en experimenten. De mate van tevredenheid van zorgbehoevenden zal als maat voor het succes van het beleid gaan gelden.
Het versterken van de vraagzijde
De invloed van de burger op het terrein van wonen en zorg moet verder worden versterkt. Het is van groot belang dat burgers zelf zeggenschap krijgen over de juiste combinatie van wonen en zorg. Behalve het vergroten van de zeggenschap speelt ook het vergroten van de keuzevrijheid een rol.
Het spreekt voor zich dat de beoogde doelstellingen niet alleen door VROM kunnen worden gerealiseerd. Het beleid van het ministerie van VWS is van groot belang. Daarnaast is een actieve inzet nodig van onder meer zorginstellingen en woningcorporaties om het adagium «de burger centraal» ook daadwerkelijk meer inhoud te geven.
Om voortgang te boeken op dit terrein heeft VROM de volgende beleidsintensiveringen voor ogen.
Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling
Allereerst speelt de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling hierin een belangrijke rol. Hiermee dienen op maat gesneden woonzorgarrangementen ontwikkeld te worden. Voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie uit deze regeling zijn het op goede wijze betrekken van de doelgroep van het betreffend project en de mate van innovatie. Nagestreefd wordt in 2002 minimaal 110 projecten te subsidieren.
De woonzorgstimuleringsregeling wordt ondersteund door het Innovatieprogramma Wonen en zorg (IWZ, een samenwerkingsverband van SEV en NIZW).
Van groot belang is tevens dat experimenten op het terrein van vouchers voor wonen en zorg gestart zullen worden. In 2001 zijn hiervoor voorbereidingen getroffen, in 2002 zal daadwerkelijk gestart worden met experimenteren. Het IWZ zal de experimenten uitvoeren. Een voucher is een (bestedingsgebonden) inkomensoverdracht aan een individu of een huishouden uit hoofde van een bepaalde publieke doelstelling. Een voucher heeft als specifiek doel de inkomensoverdrachten voor wonen en zorg samen beschikbaar te krijgen voor een op de persoon toegesneden woonzorgarrangement. Na afloop en grondige evaluatie van de experimenten zal bezien worden of en zo ja hoe de vouchers een plaats binnen de regelgeving op het terrein van wonen en zorg zullen krijgen.
Tot slot is nog van belang dat op het terrein van toepassing van domotica (woontechnologie) voortgang wordt geboekt. Domotica kan een belangrijke rol spelen bij het vergroten van de mogelijkheden van de burgers om langer zelfstandig te blijven wonen. Met dit doel loopt al enkele jaren een SEV/IWZ-programma op het terrein van domotica. Dit zal worden voortgezet. In 2001 is begonnen om in overleg met relevante partijen (corporaties, het domotica-platform) te inventariseren welke stappen gezet kunnen worden die kunnen leiden tot grootschalige toepassing. Het welslagen van (grootschalige) toepassing van domotica op het terrein van wonen en zorg hangt wel af van de bekendheid van domotica bij de potentiële gebruikers en hun ervaring van de zinvolheid ervan. Derhalve zal VROM bevorderen dat in 2002 de voorlichting en kennisoverdracht over domotica een impuls krijgt. Zie overigens ook artikel 1.
Het bevorderen van een optimaal aanbod
In logisch vervolg op het hiervoor geformuleerde beleid, dient aandacht gegeven te worden aan de aanbodzijde. Hierbij is cruciaal dat het aanbod zodanig wordt gestuurd dat het optimaal aansluit op de vraag en dat op enkele terreinen voldoende kwantiteit gerealiseerd wordt.
Ook hier is afstemming tussen het VROM-beleid en dat van het Ministerie van VWS van groot belang, alsmede de aansluiting met de activiteiten van corporaties en zorginstellingen. De aandacht in het veld voor de noodzaak van vernieuwing en het bieden van meer mogelijkheden van zelfstandig wonen met zorg op maat groeit. Het aantal vernieuwende initiatieven van zorgaanbieders en corporaties neemt toe. Een belangrijk initiatief is de «Projectimpuls» van Aedes, Arcares, VOG (koepels van welzijnsorganisaties) en de Landelijke Vereniging van Thuiszorg. Gezamenlijk willen zij jaarlijks een extra productie realiseren van 6000 zelfstandige, goed geoutilleerde woningen, waaraan gekoppeld woonzorg arrangementen tot en met de mogelijkheid van 24-uur hulpverlening. Daarnaast hebben de woningcorporaties de ambitie de komende twee jaar 120 000 bestaande woningen voor senioren en mensen met een handicap geschikt te maken. Ook verschillende provincies nemen initiatief om het vernieuwingsproces van wonen en zorg te faciliteren.
VROM streeft na dat het onderwerp wonen en zorg op lokaal niveau geagendeerd wordt. Daarvoor is de invoering in 2001 van het 6e prestatieveld Wonen en zorg in het Besluit beheer sociale huursector (BBSH) van belang. Ook dient het project «vernieuwing en beleidsontwikkeling wonen en zorg op maat» genoemd te worden. In 2001 zijn VWS en VROM gezamenlijk gestart met dit vernieuwingsproject. Het project is er op gericht vernieuwing en informatieuitwisseling op het terrein van wonen en zorg te stimuleren en de coördineren. Enkele vooruitstrevende projecten krijgen extra ondersteuning. De kennis die hier wordt opgedaan wordt gedeeld met een netwerk van zorgorganisaties en woningcorporaties. Het project wordt uitgevoerd door het IWZ. Het IWZ ontvangt hiervoor jaarlijks een extra bijdrage van EUR 22 689 van VWS en VROM gezamenlijk.
Tabel 5.1. Prestaties 2002 |
minimaal 110 projecten woonzorgstimuleringsregeling honoreren |
minimaal 2 experimenten vouchers wonen en zorg starten |
minimaal één voorlichtingsactiviteit over |
domotica |
Subsidie aan IWZ voor vernieuwingsproject wonen en zorg op maat |
5.2.2. Bevorderen van een sociale kwaliteit in de woonomgeving
Bij de sociale kwaliteit van de woonomgeving gaat het om de mate waarin men zich thuis voelt in de woonomgeving en daar aan gehecht is, de vitaliteit van netwerken en onderlinge saamhorigheid en om de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt voor de woonomgeving.
Richtinggevend voor deze doelstelling zijn de uitgangspunten «de burger centraal» en «verschillen maken kwaliteit». Bij «de burger centraal» ligt het accent vooral op versterking aan de vraagzijde: zelfredzaamheid, (zelf)organisatie, articulatie van woonwensen, stimuleren van betrokkenheid, en instandhouding en versterking van bestaande netwerken. Bij «verschillen maken kwaliteit« ligt het accent meer op de aanbodzijde: accommoderen van de gedifferentieerde wensen voor wonen en woondiensten waarbij zoveel mogelijk wordt gekomen aan verschillen in leefstijl en culturele achtergrond.
Ontwikkelen van sociale woonvisies
De sociale kwaliteit van de woonomgeving wordt in belangrijke mate bepaald door de mate waarin bewoners zich kunnen manifesteren in hun individuele leefstijl, (culturele) achtergrond, behoeften, wensen, normen en waarden. De wijze waarop dat gestalte kan krijgen verschilt voor iedere wijk. Als het goed is wordt – voordat bij herstructurering de fysieke planontwikkeling begint – eerst de sociale opgave in beeld gebracht. VROM beziet momenteel of het wenselijk en mogelijk is om vanuit de fysieke kolom te waarborgen dat die sociale oriëntatie in alle gevallen tijdig en naar behoren wordt uitgevoerd. Daarbij valt te denken aan het stellen van aanvullende proceseisen in het kader van het ISV (zie artikel 4). In het voorjaar van 2002 wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bevorderen van nieuwe woonarrangementen
Mede als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsinterventies (ondermeer extramuralisering) is er een toenemende vraag naar dergelijke arrangementen voor bijzondere groepen die zorg, aandacht of begeleiding bij het wonen vragen: allochtone ouderen, ex-psychiatrische patiënten, dak- en thuislozen, ex-verslaafden, alleenstaande minderjarige asielzoekers, zwerfjongeren, ex-psychiatrische patiënten en ex-gedetineerden.
Voor een aantal van deze groepen gaat het niet alleen om maatwerk bij het wonen, maar ook om toeleiding naar/herintreding in de domeinen werk en opleiding. Voor die groepen gaan de gedachten uit naar het ontwikkelen en stimuleren van combinatiearrangementen. Bijvoorbeeld wonen-inburgering, wonen-opleiding-/scholingstrajecten, wonen-werk(ervarings)trajecten.
Met gemeenten, woningcorporaties, welzijnsinstellingen en de betrokken departementen zal overlegd worden over de mogelijkheden hiertoe. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van zowel bestaande praktijkervaringen als innovatieve projecten vanuit het IPSV (artikel 4).
Bevorderen van bewonersparticipatie
Bij grootschalige herstructurering van wijken – maar ook bij kleinere ingrepen en het beheer van wijken – is de betrokkenheid van bewoners van groot belang. Daarom wordt onderzocht op welke wijze de bewonersparticipatie versterkt kan worden (ICT, wijkgebonden leefbaarheidsbudgetten) zowel in het kader van nieuwbouw en herstructurering als bij het beheer van wijken.
Voorzieningenstructuur op wijkniveau versterken
Sociale netwerken hangen in belangrijke mate af van de aanwezigheid van voorzieningen in de buurt of wijk. Voorzieningen hebben niet alleen een dienstverlenende – of recreatie functie, maar vormen tevens plaatsen voor sociale ontmoeting. Voorbeelden daarvan zijn winkels, parken, cafés, speelplekken, fietscrossterreintjes, medische centra, sportvelden, etc. Om economische redenen zijn voorzieningen in de afgelopen jaren soms verdwenen en deels naar de stadscentra (uitgaansleven) en deels naar de stadsranden (sportaccommodaties) verplaatst. Deze concentratie heeft weliswaar (schaal)voordelen op stedelijk niveau maar ook nadelen voor de wijken. De wijken worden er eentoniger door en de identiteitsverschillen tussen wijken verdwijnen. In 2002 zal deze problematiek verder geanalyseerd worden en zullen zo nodig in overleg met betrokken partijen hiervoor oplossingsrichtingen ontwikkeld worden.
In voorjaar 2002 rapportage aan TK over wenselijkheid en mogelijkheid van sociale woonvisies | |
Onderzoek naar mogelijkheden voor realisering van nieuwe woonarrangementen afronden in september 2002 | |
In oktober onderzoek naar vergroting bewonersparticipatie | |
In juli analyse voorzieningenstructuur op wijkniveau |
In de begroting 2003 zullen streefwaarden geformuleerd worden voor:
• Tevredenheid van zorgbehoevenden over hun woning en woonomgeving
• Ontwikkeling van samenwerkingsverbanden tussen corporaties en zorginstellingen
In de begroting 2003 zal een indicator benoemd worden voor het meten van de voortgang in de vernieuwing in wonen en zorg.
Begin 2002 komt de woonzorgmonitor beschikbaar (1e meting). Hierdoor zullen gegevens beschikbaar komen over woonzorgarrangementen. De toepassing van domotica en de ontwikkeling van het aanbod. Er zal naar worden gestreefd in de begroting 2003 in ieder geval de nulwaarden op te nemen.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 3 343 | 38 918 | 41 348 | 43 500 | 26 501 | 26 179 | 26 150 |
Uitgaven: | 40 989 | 58 602 | 71 161 | 72 115 | 56 701 | 49 254 | 43 938 |
Programma | 39 731 | 57 053 | 69 395 | 70 360 | 55 173 | 47 760 | 42 474 |
Bevorderen vernieuwing beleid voor wonen en zorg | 39 096 | 45 258 | 44 732 | 45 675 | 30 487 | 23 075 | 17 788 |
Knelpunten ouderenbeleid | 5 327 | ||||||
Huisvesting gehandicapten | 33 769 | 31 583 | 29 314 | 26 592 | 23 415 | 19 785 | 17 788 |
Woonzorgstimuleringsregeling | 13 675 | 15 418 | 19 083 | 7 072 | 3 290 | ||
Bevorderen sociale kwaliteit in de woonomgeving | 11 345 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | |
Sociale vernieuwing | 11 345 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | 24 164 | |
Onverdeeld programma | 635 | 451 | 499 | 522 | 522 | 522 | 522 |
Onderzoek | 454 | 269 | 340 | 340 | 340 | 340 | 340 |
Kennisoverdracht, experimenten e.a. | 182 | 182 | 45 | 45 | 45 | 45 | 45 |
Communicatie-instrumenten | 113 | 136 | 136 | 136 | 136 | ||
Apparaat | 1 257 | 1 549 | 1 766 | 1 755 | 1 528 | 1 494 | 1 464 |
Ontvangsten: |
De verplichtingen zijn vanaf 2004 beduidend lager dan in de jaren 2002 en 2003. De reden hiervoor is dat in principe in 2003 het grootste gedeelte van de budgetten voor de Woonzorgstimuleringsregeling worden verplicht.
Voor het onderdeel «Huisvesting gehandicapten» worden geen nieuwe verplichtingen meer aangegaan. Er vinden alleen nog betalingen plaats op basis van oude verplichtingen. Dit verklaart het grote verschil tussen verplichtingen en uitgaven.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 71 161 | 72 115 | 56 701 | 49 254 | 43 938 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 37 954 | 34 116 | 24 741 | 21 077 | 19 051 |
A. In % van totale uitgaven | 53% | 47% | 44% | 43% | 43% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 33 207 | 37 999 | 31 960 | 28 177 | 24 888 |
B. In % van totale uitgaven | 47% | 53% | 56% | 57% | 57% |
Een groot gedeelte van de uitgaven betreft betaling van in het verleden aangegane verplichtingen voor «Huisvesting gehandicapten».
Verder vinden voor de Woonzorgstimuleringsregeling in 2002 en 2003 betalingen plaats op basis van verplichtingen aangegaan in 2001.
Artikel 6. Versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke gebieden
6.1 Algemene beleidsdoelstelling
De inrichting van het stedelijk gebied beter moeten voorzien in in een kwalitatief gedifferentieerde vraag naar ruimte voor uiteenlopende vormen van wonen, werken, voorzieningen, groen, recreatie, sport en infrastructuur. Daarbij moet rekening gehouden worden met eisen die verband houden met gezondheid en veiligheid. Die gedifferentieerde vraag laat zich vertalen in verschillende typen stads- en dorpsmilieus. Het aanbod van milieus en de differentiatie daarbinnen in bestaand stedelijk gebied is veelal minder gevarieerd dan de vraag en zal daarom door intensivering, functiecombinatie en transformatie moeten worden aangepast. Benutting van bebouwd gebied geniet de voorkeur boven nieuwe uitbreidingen. Daarom wordt met name in centrum-stedelijke milieus intensief en meervoudig ruimtegebruik bevorderd binnen de randvoorwaarden die veiligheid en gezondheid daaraan stellen. Het aanbod aan groen-stedelijke en landelijk-dorpse milieus moet toenemen.
VROM bevordert regionale samenwerking op het niveau van stedelijke netwerken met het oog op deze opgaven voor bebouwd gebied, bundeling van verdere verstedelijking, goede verbindingen, optimale locatie van bedrijven en voorzieningen en samenhangende ontwikkeling van recreatiegebieden en open ruimten.
Dit beleid wordt uitgewerkt in de volgende operationele doelstellingen:
• verbeteren stedelijke inrichting;
• cultuurhistorische identiteit;
• architectonische kwaliteit.
6.2 Operationele doelstellingen
6.2.1. Verbeteren stedelijke inrichting
De ambitie van VROM met betrekking tot stedelijke transformatie/herstructurering en nieuwbouw is beschreven in artikel 6. In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening is de gewenste mate van gebruik van het bestaand stedelijk gebied (wonen én werken) geformuleerd en wordt een aanzet voor nieuw locatiebeleid aangekondigd.
Het verbeteren van de stedelijke inrichting is vooral een opgave voor (samenwerkende) gemeenten, provincies en marktpartijen. De inzet van VROM richt zich op:
• bestuurlijke overeenkomsten;
• nieuwe sleutelprojecten;
• intensief en meervoudig ruimtegebruik;
• duurzame ontwikkeling van stedelijke netwerken.
In het najaar van 2001 zullen bestuurlijke afspraken worden gemaakt tussen het Ministerie van VROM en provincies, kaderwetgebieden en de G30 over de verstedelijking tot 2010. Voor een groot deel zijn deze afspraken intentie-afspraken, gericht op definitieve besluitvorming in het kader van regioconvenanten (2003) en de doorwerking van de Vijfde Nota. Deze afspraken hebben betrekking op wonen, werken, groen, infrastructuur en bodem.
Om de samenwerking in stedelijke netwerken te bevorderen, zal in 2002 door de beoogde deelnemers van stedelijke netwerken een voorstel worden gedaan voor de organisatie en de wijze waarop tussen rijk en het stedelijk netwerk afspraken kunnen worden gemaakt.
Op basis van een in PKB deel 3 te voegen rijkskader zullen uiterlijk medio 2003 voorstellen worden gedaan aan de provincies voor de begrenzing van de verstedelijking tot 2015 (rode contouren). Deze rode contouren worden voor 2005 door de provincie vastgelegd in het streekplan.
Het volgende Kabinet zal (in 2002/2003) regioconvenanten sluiten met de vier landsdelen. In 2002 wordt het Regioconvenant West voorbereid. VROM is verantwoordelijk voor de coördinatie, afstemming en communicatie. Voor het landsdeel West zijn de vier grote gemeenten, vier Kaderwetgebieden en vier provincies partij. Het convenant zal bestaan uit een werkprogramma, dat moet voorzien in een samenhangende inzet van middelen, ontkokering van de sectoren en departementen, een betere afstemming van beleid en flexibiliteit.
De ICES-voorstellen van Landsdeel West zullen, voor zover zij door het volgende Kabinet worden gehonoreerd, in het Regioconvenant worden opgenomen. De afspraken over de Deltametropool, de ruimtelijke hoofdstructuur van het grootste stedelijke netwerk, worden hierin tevens vastgelegd. Dit hangt samen met de vaststelling van het Bereikbaarheidsoffensief Randstad.
De gezamenlijke ambitie van rijk, gemeenten en betrokken private partijen is het ontwikkelen van multimodale openbaar vervoersknooppunten met een ruimtelijke concentratie van hoogwaardige functies (wonen, werken en voorzieningen) en van een hoge stedenbouwkundige kwaliteit.. Doel van het project Nieuwe Sleutelprojecten (NSP) is dat de majeure investeringen in het HSL-netwerk tegelijkertijd worden gebruikt voor stedelijke vernieuwing. Het gaat om de gebieden rondom Amsterdam-Zuidas en de centrale stations van Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Breda en Arnhem.
De NSP zijn stedelijke herinrichtingsprojecten waarvoor primair de gemeenten verantwoordelijk zijn. Het rijk is medefinancier van belangrijke planonderdelen (basisvoorzieningen infrastructuur, kwaliteit ov-terminals en inrichting van de openbare ruimte), het stimuleert en faciliteert de integrale planvorming, die wordt getoetst op rijksbeleid. Op rijksniveau is VROM primair verantwoordelijk.
Het streven van VROM is dat in 2002 de fase van planvorming wordt afgerond voor de projecten Rotterdam Centraal, Breda Spoorzone, Den Haag/CS-Kwadrant en Arnhem Centraal/Coehoorn-Noord. Voor het sleutelproject Stationsgebied Utrecht kan de fase van planvorming niet eerder dan in 2003 worden afgerond, omdat in 2002 de gemeente een raadgevend referendum over het uit te werken stedenbouwkundig plan wil houden. Na besluitvorming van de gemeente over de uitslag van dit referendum, kan de fase van planvorming gestart worden.
Het project Amsterdam Zuidas zal gedurende 2002 een Tracé/m.e.r. procedure doorlopen worden. Deze procedure zal eind 2003/begin 2004 worden afgerond.
In onderstaande tabel is weergegeven welke resultaten VROM wil behalen in de periode 2002–2005. De gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ontwikkeling en het tempo van de NSP.
Tabel 6.1 Planning en uitvoering Nieuwe Sleutelprojecten | ||||
NSP | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
Amsterdam | P | P | U | |
Rotterdam | P/U | U | ||
Utrecht | P | P/U | U | |
Den Haag | P/U | U | ||
Breda | P/U | U | ||
Arnhem | P/U | U |
P = planvorming; P/U = afronding planvorming, zo mogelijk uitvoeringsafspraken ; U = uiterste termijn uitvoeringsafspraken
Voor de projecten zijn nog geen uitvoeringsafspraken gemaakt. Voor het rijk was dit aanleiding om de eigen rol in het NSP-proces te bezien. Op basis van een audit die in 2001 is uitgevoerd is besloten tot, uit oogpunt van risicobeheersing en aanspreekbaarheid, een strakkere organisatie van de inbreng van het rijk.
Het bereiken van de gewenste resultaten is dan ook voor een groot deel afhankelijk van de organisatorische, financiële en bestuurlijke daadkracht van de gemeenten. Andere kritische succes-/faalfactoren zijn:
• de bereidheid van betrokken marktpartijen om te investeren in de NSP en specifiek in de publieke onderdelen van de NSP (kwaliteit openbare ruimte). Uitvoering van de NSP komt zonder marktpartijen niet van de grond;
• bestuurlijke continuïteit, zowel op rijks als op gemeentelijk niveau;
• maatschappelijk draagvlak;
• conjuncturele schommelingen en de effecten daarvan op de vastgoedmarkt.
Voor de uitvoering van de NSP, en specifiek voor een hoogwaardige openbare ruimte, is EUR 336 mln gereserveerd in het Fonds Economische Structuurversterking (FES).
Intensief en meervoudig ruimtegebruik
In 2001 is het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (StIR) geïntegreerd in het Innovatieprogramma Stedelijke Vernieuwing dat in artikel 6 is opgenomen. In 2002 is de aandacht met name gericht op de begeleiding van de uitvoering van de voorbeeldprojecten en kennisoverdracht. Ook zal in 2002 een nieuwe selectie van voorbeeldprojecten worden gemaakt.
In 2002 zal een visie worden ontwikkeld op de relatie tussen intensief ruimtegebruik en veiligheidseisen. Op basis daarvan zullen oplossingen voor concrete situaties worden geformuleerd. Tenslotte zal in 2002 het MDW-project (marktwerking, deregulering en wetgeving) intensief ruimtegebruik bedrijventerreinen worden afgerond.
Duurzame ontwikkeling van stedelijke netwerken
De ontwikkeling van stedelijke netwerken door intensiever ruimtegebruik in stedelijke centra en knooppunten, combineren van functies in het buitengebied en een goede inpassing van infrastructuur vraagt aanzienlijke investeringen. VROM kan beschikken over EUR 0,45 mld. uit het FES-fonds ten behoeve van de uitvoering van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, bij voorrang voor de integrale opgave waarvoor stedelijke netwerken staan.
Hiertoe wordt enerzijds een Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit ingesteld, dat bijdragen verleent aan investeringsprojecten die een bijdrage kunnen leveren aan het nationaal ruimtelijk beleid. Anderzijds wordt een deel van het beschikbare bedrag gereserveerd voor een aparte saneringsregeling voor ongewenste bestemmingen. Deze reservering is bestemd voor het ongedaan maken van situaties, die in het kader van de Vijfde Nota als ongewenst worden bestempeld. De saneringsregeling zal begin 2002 aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. In deze regeling worden o.a. de reikwijdte van het begrip vastgesteld, de spelregels die voor aanvragers gaan gelden en de procedures voor de besteding en de voorwaarden voor medefinanciering
Er zijn drie prioritaire toepassingsgebieden aangewezen die naadloos aansluiten op de uitvoeringsstrategie van de Vijfde Nota. Aan de hand hiervan wordt bepaald of potentiële investeringsprojecten voor intake in het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit in aanmerking komen:
Overkluizing en verdiepte aanleg van infrastructuur
Door ruimte intensief te gebruiken door middel van overkluizing of verdiepte aanleg van infrastructuur wordt ondoelmatig ruimtegebruik voorkomen en ontstaan nieuwe mogelijkhe den voor onder meer woningbouw, bedrijvigheid, recreatie en natuur- en landschapsontwikkeling.
Externe veiligheid bij intensief ruimtegebruik
Het beleid om grond in steden steeds intensiever te gebruiken leidt tot conflictsituaties doordat functies zich dichter bij elkaar bevinden. Hierdoor kunnen kwetsbare functies als wonen worden blootgesteld aan onacceptabele externe veiligheidsrisico's. Uitplaatsing of sanering van risicovolle activiteiten maakt verdergaande intensivering en transformatie mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen in stedelijke centra en knooppunten die anders geen voortgang zouden boeken, kunnen hierdoor van de grond worden getild.
Versterking van groen-blauwe kwaliteit in en nabij de stedelijke netwerken
Het stedelijk investeringsklimaat is mede afhankelijk van de groen-blauwe kwaliteit in en om de steden. Met het budget kunnen betekenisvolle impulsen worden gegeven aan maatregelen die «het groen de stad in brengen» of «de stedeling dichter bij het groen brengen» en die als katalysator werken voor de verdere ontwikkeling van nationale landschappen en regioparken, dan wel belemmeringen wegnemen voor een dergelijke ontwikkeling.
Voor de toekenning van de bijdrage is een beleidslijn en bijbehorende procedure opgesteld, die zal worden toegepast bij de beoordeling van de voorgestelde projecten Geselecteerde projecten krijgen een plek in een investeringsprogramma, waarin tevens de vereiste resultaten per project zijn vastgelegd. Met de andere overheden wordt hierover overlegd. Op basis van onderhandelingen met de potentiële uitvoeringspartners worden vervolgens bindende afspraken gemaakt over de definitieve rijksbijdrage. Deze afspraken zullen worden opgenomen in het uitvoeringsprogramma van de Vijfde Nota en de in de volgende kabinetsperiode te sluiten regioconvenanten.
Er is reeds met het Ministerie van V&W, de provincie Zuid-Holland en de gemeente overeenstemming bereikt over een gezamenlijke oplossing van de meerkosten van een verlaagde ligging van de kruising van de HSL-Zuiden de te verbreden rijksweg A4 bij Hoogmade. Het Ministerie van VROM zal daarin EUR 7,9 mln bijdragen. De verlaagde kruising heeft vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit (openheid van een deel van het landschap in het Groene Hart) de voorkeur boven de eerder gekozen pergola-kruising. Daarnaast is overeenstemming bereikt met een gemeente en een ondernemer over verplaatsing van een fabriek uit de bebouwde kom. Voorts worden besprekingen gevoerd over een bijdrage van het ministerie aan de meerkosten van een plan voor een verlengde tunnelbak van de rijksweg A4 bij Leiderdorp.
Tabel 6.2 Prestaties (bedragen in EUR1000) |
Operationeel doel: Verbeteren stedelijke inrichting |
Bestuurlijke afspraken verstedelijking tot 2010 |
Organisatie stedelijke netwerken |
Advies Regioconvenant West |
Afronding planvorming voor de sleutelprojecten Rotterdam Centraal, Breda Spoorzone, Den Haag/CS-Kwadrant en Arnhem Centraal/Coehoorn-Noord |
Selectie voorbeeldprojecten intensief ruimtegebruik |
Visie op relatie intensief ruimtegebruik en veiligheidseisen |
Onderzoek intensiever ruimtegebruik bedrijven- en kantorenlocaties (MDW-project) |
Aanwijzing projecten uit prioritaire toepassingsgebieden stedelijke netwerken |
6.2.2. Cultuurhistorische identiteit
De in 1999 vastgestelde nota Belvédère beoogt de cultuurhistorische waarden sterker richtinggevend te laten zijn bij de inrichting van Nederland. Daarmee kan het aanzien van Nederland aan kwaliteit winnen en tegelijkertijd kunnen cultuurhistorische waarden op het terrein van de archeologie, gebouwde monumenten en historisch cultuurlandschap in onderlinge samenhang worden versterkt. Het beleid richt zich op:
• het herkenbaar houden van de cultuurhistorische identiteit, zowel in het stedelijk, als in het landelijk gebied;
• het actief instandhouden en verbeteren van met name grotere cultuurhistorische structuren, zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie;
• het bevorderen van een adequate kennisinfrastructuur op het gebied van cultuurhistorie.
Op rijksniveau geven de ministeries van VROM, LNV en OC&W vanuit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid gestalte aan de uitvoering van dit beleid, waarbij het Ministerie van OC&W als coördinerend departement optreedt. Hiertoe is o.a. een subsidieregeling opgesteld. Daarnaast zijn of zullen voornemens uit de Belvédère nota verder worden uitgewerkt in het kader van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, de Architectuurnota, de Cultuurnota, de nota Natuur, Bos en Landschap in de 21e eeuw, de nota Vitaal Platteland en zo mogelijk in een nieuw Structuurschema Groene Ruimte.
Eind 2001 zal de eerste evaluatie van Belvédère door de gemeenschappelijke departementen aan de Tweede Kamer worden aangeboden, waarin inzicht wordt gegeven op welke wijze cultuurhistorie in de uitvoering is betrokken en welke bedragen daarmee gemoeid zijn.
Rijkshuisvesting drukt met de rijksmonumenten zijn stempel op tal van binnenstedelijke ontwikkelingen. Door onderhoud en renovatie van rijksmonumenten – de Rijksgebouwendienst heeft 222 (rijks)monumenten met ruim één miljoen m2 rijksmonumenten in beheer – draagt de rijkshuisvesting o.a. bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de gebieden waarin de monumenten zich bevinden. De investeringen hebben een positieve uitstraling op het investeringsgedrag van andere partijen in de regio's. De verhuurbaarheid van de monumenten in het nieuwe stelsel voor rijkshuisvesting wordt bevorderd, waardoor leegstand wordt voorkomen. In de beleidsbrief «Rijk met Monumenten» wordt hier onder meer aandacht aan gegeven. In deze beleidsbrief wordt ook ingegaan op de met dat beheer te bereiken prestaties, de meetbaarheid daarvan en de daarbij te hanteren normen. VROM is ook verantwoordelijk voor de instandhouding van 62 monumenten met een primaire erfgoedfunctie (MEF).
Voor informatie over de onderhoudstoestand van de monumenten op 1-1-2001 wordt verwezen naar de aspect-prioriteitenmatrix in de agentschapsparagraaf.
VROM laat onderzoek verrichten waarmee de ontwikkeling en uitvoering van het monumentenbeleid en stedelijke ontwikkeling wordt ondersteund. In dit kader worden de volgende instrumenten ontwikkeld: handboek omgang met PPS-projecten, methodiek bouwhistorisch onderzoek en een methodiek voor beheer, analyse en aanpak van openbare ruimte.
Tabel 6.3 Prestaties |
Operationeel doel: Versterken cultuurhistorische identiteit |
Implementatie uitkomsten Evaluatie Belvédère |
Beheer 332 (rijks)monumenten met rijkshuisvestingsfuncie |
Instandhouding 62 monumenten met een primaire erfgoedfunctie |
6.2.3. Architectonische kwaliteit
Met het architectuurbeleid beleid wordt beoogd gunstige voorwaarden te scheppen voor de totstandkoming van architectonische kwaliteit en tevens architectonische impulsen te geven aan de stedelijke en landschappelijke ontwikkeling in Nederland. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de bredere adviestaak van de Rijksbouwmeester die zich verder uitstrekt dan alleen de rijksgebouwen. In de Derde Architectuurnota 2001–20041 is uitwerking gegeven aan dit beleid.
VROM verstrekt bijdragen aan instellingen zoals het Berlage instituut, het Nationaal Architectuur Instituut en het Stimuleringsfonds Architectuur ter ondersteuning van de ontwikkeling van het vakgebied en de verspreiding van kennis over architectuur. In de voorbeeldfunctie van het Rijk zal het streven naar integrale ontwerpkwaliteit verder gestalte krijgen. Bijzondere aandacht gaat uit naar de kwaliteit en logische aansluiting van de nabij de rijkshuisvesting gelegen openbare ruimte. De inzet van tuin- en landschapsarchitecten is daarin kwaliteitsverhogend. Daarenboven wordt met de toepassing van beeldende kunst bij de rijkshuisvesting een culturele dimensie aan de leefomgeving toegevoegd.
Tabel 6.4 Prestaties |
Operationeel doel: Architectonische kwaliteit |
Subsidieverstrekking ter ondersteuning vakgebied en verspreiding kennis |
Voorbeeldfunctie rijkshuisvesting |
Toepassing beeldende kunst in rijkshuisvesting |
In 2001 zal het monitorings- en evaluatieprogramma van de Vijfde Nota worden opgesteld. Het programma richt zich hierbij op de komende vijf jaar. Een compleet overzicht van de doelstellingen uit de Vijfde Nota, verdeeld naar maatschappelijke doelen, operationele doelen en uitvoeringsdoelen zal eind 2001 beschikbaar zijn. Hiermee wordt een link gelegd tussen de gehanteerde beleidsconcepten en de verschillende (financiële) instrumenten. Tevens zal eind 2001 een compleet overzicht van de operationele doelen vertaald naar indicatoren en een overzicht van het evaluatieprogramma voor de komende vijf jaar voorhanden zijn. In concept zijn deze overzichten reeds beschikbaar. Na het verschijnen van deel III van de Vijfde Nota zal het programma definitief worden vastgesteld. Het evaluatieprogramma zal in 2001 van start gaan met de ex ante evaluatie van enkele beleidsonderwerpen. In eerste instantie zal onderzoek worden verricht naar het sturingsmodel van de Vijfde Nota. In 2002 zal de nul-meting plaatsvinden van het monitoringsprogramma. Het monitorings- en evaluatieprogramma zal o.a. bijdragen aan de tweejaarlijkse rapportage van het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota. De (borging van de) betrouwbaarheid van beleidsinformatie, waaronder ook die informatie waarvoor gegevens van derden moet worden betrokken, zal een belangrijk onderdeel uitmaken van het monitorings- en evaluatieprogramma. Bij de nul meting (in 2002) zal duidelijk worden welke gegevens nodig zijn, welke gegevens van derden moeten worden betrokken en welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de betrouwbaarheid daarvan te waarborgen. Indien zich hierbij majeure knelpunten voordoen zullen deze in de volgende begroting worden vermeld.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 27 121 | 85 339 | 24 182 | 26 151 | 25 222 | 25 559 | 25 910 |
Uitgaven: | 23 121 | 35 022 | 32 940 | 37 950 | 34 298 | 34 607 | 34 997 |
Programma | 17 913 | 30 053 | 28 175 | 33 152 | 29 486 | 29 775 | 30 165 |
Verbeteren stedelijke inrichting | 5 540 | 13 517 | 13 716 | 12 385 | 10 307 | 10 309 | 10 309 |
Investeringsbijdrage overkapping A2 | 7 714 | 8 168 | 8 168 | 8 168 | 8 168 | 8 168 | |
Investeringsbijdrage Nieuwe Sleutelprojecten | 643 | 585 | 643 | 674 | 685 | 666 | 666 |
Stimuleringsregeling intensief ruimtegebruik | 4 878 | 4 859 | 4 574 | 3 213 | 1 171 | 1 188 | 1 188 |
Stimuleren opzet digitale bestemmingsplannen | 18 | 358 | 330 | 330 | 283 | 287 | 287 |
Cultuurhistorische identiteit | 7 059 | 10 131 | 8 264 | 14 599 | 13 010 | 13 279 | 13 669 |
Belvédère | 1 815 | 1 815 | 4 311 | 2 723 | 2 764 | 2 764 | |
Beheer rijksmonumenten | 7 059 | 8 316 | 6 449 | 10 288 | 10 288 | 10 515 | 10 905 |
Architectonische kwaliteit | 3 425 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 |
Architectuurbeleid | 3 425 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 | 4 433 |
Onverdeeld programma | 1 890 | 1 972 | 1 763 | 1 736 | 1 736 | 1 754 | 1 754 |
Overig stedelijk | 397 | 397 | 417 | 417 | 417 | 424 | 424 |
Onderzoek | 1 493 | 1 575 | 1 232 | 1 232 | 1 232 | 1 244 | 1 244 |
Communicatie-instrumenten | 113 | 86 | 86 | 86 | 86 | ||
Apparaat | 5 208 | 4 969 | 4 765 | 4 798 | 4 812 | 4 832 | 4 832 |
Ontvangsten: | 357 | 357 | 357 | 357 | 357 | 357 |
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 32 940 | 37 950 | 34 298 | 34 607 | 34 997 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 6 397 | 4 313 | 4 314 | 4 331 | 4 331 |
A. In % van de totale uitgaven | 19% | 11% | 13% | 13% | 12% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 26 543 | 33 637 | 29 984 | 30 276 | 30 666 |
B. In % van de totale uitgaven | 81% | 89% | 87% | 87% | 88% |
Uit de tabel blijkt dat 81% van het kasbudget 2002 flexibel is. Dit betekent dat 19% van het budget benodigd is voor de verplichtingen die tot en met 2001 zijn aangegaan. Tot de belangrijkste posten kunnen gerekend worden: de apparaatskosten en een gedeelte van de STIR (EUR 2,1 mln).
De belangrijkste bestuurlijk reeds gecommitteerde posten in 2002 zijn:
• cultuurhistorie/Belvedère: van het totale verplichtingenbudget ad EUR 2,3 mln ligt EUR 2,2 mln vast in de vorm van bestuurlijke afspraken met de ministeries van OC&W en LNV;
• beheer rijksmonumenten: van het verplichtingenbudget is EUR 3,3 mln bestuurlijk gecommitteerd;
• architectuurbeleid: de uitgaven ad EUR 4,4 mln liggen vast in de nota architectuurbeleid (2001–2004).
Indien naast juridische verplichtingen ook rekening gehouden zou worden met de bestuurlijk reeds gecommitteerde posten dan daalt de budgetflexibiliteit van 81% tot 50%.
Artikel 7. Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau
7.1. Algemene beleidsdoelstelling
VROM stimuleert de verbetering van de milieukwaliteit van zowel het stedelijk als het landelijk gebied, met het oog op een duurzame ontwikkeling in de directe leefomgeving. Milieuvraagstukken die spelen op lokale en regionale schaal worden bij voorkeur integraal aangepakt, aangezien separate thematische benaderingen daar vaak niet leiden tot een optimale oplossing.
Het beleid is met name gericht op het daadwerkelijk voorkomen en terugdringen van geluidhinder, van veiligheidsrisico's van industriële activiteiten en van risico's van lucht- en bodemverontreiniging. Artikel 7 is gericht op het bevorderen van de lokale uitvoering van het milieubeleid; de normstelling en instrumentatie op nationale schaal is onderdeel van artikel 10.
Het beleid is uitgewerkt in de volgende operationele doelstellingen:
• lokale milieukwaliteit (inclusief gebiedsgericht milieubeleid);
• uitvoering bodemsanering;
• geluidsreductie;
• waarborgen externe veiligheid.
7.2. Operationele doelstellingen
7.2.1. Lokale milieukwaliteit (incl. gebiedsgericht beleid)
Vaststelling kwaliteitsniveau leefomgeving
Het beleid voor de leefomgeving wordt versterkt door:
• de samenhang te vergroten tussen milieu- en ruimtelijk beleid en tussen het beleid van de verschillende overheden;
• verantwoordelijkheid van andere overheden voor de plaatselijke leefomgeving te vergroten.
Eind 2002 moet een ontwerp-Bestuursaccoord leefomgeving gereed zijn. VROM zal een coördinerende rol vervullen bij de totstandkoming van dit accoord. De rijksbijdrage zal bestaan:
• het ontwikkelen van een voorstel voor vast te leggen minimumkwaliteitsniveaus gebaseerd op veiligheid, gezondheid, ecologische waarden en internationaal vastgestelde normen. In het huidige systeem van normen zijn deze minimumeisen vastgelegd in grenswaarden en in zogenaamde buitenwettelijke milieukwaliteitseisen. Het minimum geldt op alle overheidsniveaus;
• het leveren van een bijdrage aan het formuleren van gebiedskwaliteiten, zowel wat betreft de inhoudelijke als de procesmatige aspecten. Daarbij kan gedacht worden aan een faciliterende rol bij kennisen methodiekontwikkeling.
Het Bestuursaccoord moet 2003 gereed zijn, inclusief een heldere verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
In 2002 zal de evaluatie van de Stimuleringsregeling Gebiedsgericht Milieubeleid (SGM) naar de Tweede Kamer worden gezonden.
In plaats van de SGM gaat met ingang van 2002 de Stimuleringsregeling gebiedsgericht beleid (SGB) van start. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de tabel onder 7.4 budgettaire gevolgen van beleid.
In 2001 brengt de evaluatiecommissie Stad en Milieu haar advies uit over de resultaten van 24 experimenten. VROM zal vervolgens zijn standpunt uitbrengen en in 2002 starten implementatie van de aanbevelingen. Verder wil VROM in 2002 een besluit nemen over enkele stap 3 besluiten (oplossingen waarbij wordt afgeweken van regelgeving).
Thans vindt er een integrale vernieuwing van het geluidbeleid plaats. Met het nieuwe geluidbeleid (NMP4) wordt het volgende beoogd:
• in 2010 wordt de grenswaarde van 70 dB(A) bij woningen niet meer overschreden;
• de akoestische kwaliteit in het stedelijk en landelijk gebied is in 2030 gerealiseerd;
• in 2010 is een forse verbetering van de akoestische kwaliteit in het stedelijk gebied gerealiseerd, onder andere door aanpak van de rijksinfrastructuur;
• de akoestische kwaliteit in de ecologische hoofdstructuur is in 2030 gerealiseerd. Voor 2010 is de ambitie dat de akoestische situatie niet is verslechterd.
Deze geluidsdoelstellingen worden in 2006 geëvalueerd. In 2003 moet de EU-richtlijn omgevingsgeluid geïmplementeerd zijn en in 2004 moet de Wet MIG (Modernisering Instrumentarium geluidbeleid) van kracht worden. Tussen beide wetgevingstrajecten is een nauwe onderlinge samenhang.
Het wetsvoorstel MIG zal waarschijnlijk begin 2002 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Gelijktijdig met het traject van de kamerbehandeling zal worden gewerkt aan ontwerp-uitvoerings AMvB's en aan de voorbereiding van de invoeringsbegeleiding.
Voor de implementatie van de EU-richtlijn Omgevingsgeluid is vooruitlopend op MIG – nog een wijziging van de Wet geluidhinder nodig. Een voorstel daartoe zal in 2002 aan de Kamer worden aangeboden.
Verbetering lokale luchtkwaliteit
Voor verbetering van de lokale luchtkwaliteit moet worden voldaan aan de grenswaarden die daaraan in het Besluit Luchtkwaliteit uit een oogpunt van gezondheid worden gesteld.
Bij de bouw van nieuwe woongebieden en de aanleg van nieuwe infrastructuur en bedrijfscomplexen worden geen nieuwe situaties gecreëerd, die niet voldoen aan de luchtkwaliteitsnormen.
Bestaande luchtkwaliteitsknelpunten worden tussen nu en 2010–2015 opgelost. Daarbij worden naast bronbeleid ook lokaal toegespitste instrumenten ingezet, zoals wegomleggingen, snelheids- en doorstromingsmaatregelen, overkappingen en ondertunnelingen en amovering van woningen. Deze maatregelen zullen in samenhang met andere beleidsdoelen voor deze gebieden, zoals geluidhinderbestrijding en veiligheid worden ingezet. Het streefjaar voor de oplossing van deze knelpunten hangt mede af van de evaluatie van de EU-kaderrichtlijn luchtkwaliteit in 2003 en de beschikbare financiële middelen voor de maatregelen.
Andere overheden worden gestimuleerd om luchtkwaliteit in een vroeg stadium in hun plannen te betrekken door versterkte aandacht voor de rapportage en planvormingsplicht uit het Besluit luchtkwaliteit.
In 2002 zal de eerste rapportageronde op basis van het Besluit Luchtkwaliteit plaatsvinden. Gegevens over de luchtkwaliteitssituatie in ons land en in het bijzonder in de agglomeraties met meer dan 250 000 inwoners, zullen door het rijk worden samengesteld op basis van gemeentelijke gegevens en aan de EU worden gerapporteerd.
Tevens zal in 2002 een ontwerp AMvB in procedure worden gebracht ter implementatie van de 2e en 3e EU-dochterrichtlijn Luchtkwaliteit. Dit betreft de stoffen ozon, CO en benzeen. De implementatie krijgt de vorm van een wijziging van het Besluit Luchtkwaliteit.
Tabel 7.1 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Lokale milieukwaliteit |
Opstellen rijksbijdrage inzake bestuursafspraken leefomgeving met andere overheden (minimum- en gebiedskwaliteiten) |
Evaluatie Stimuleringsregeling Gebiedsgericht Milieubeleid (SGM) |
Follow up evaluatie project Stad en Milieu uit 2001 en stap 3 besluiten |
Wetsvoorstel naar TK ter implementatie EU-richtlijn omgevingslawaai |
Aanbieden wetsvoorstel MIG aan Tweede Kamer |
Rapportages luchtkwaliteit aan EU |
WijzigingsAMvB van het Besluit luchtkwaliteit ter implementatie 2e en 3e dochterrichtlijnen luchtkwaliteit |
7.2.2. Uitvoering bodemsanering
Het Kabinet heeft gekozen voor een versnelling van de bodemsaneringsoperatie.
De verspreiding van bodemverontreiniging is zowel milieuhygiënisch als financieel dermate onwenselijk dat maatregelen niet langer uitgesteld dienen te worden dan nodig is.
De druk op de beschikbare ruimte in Nederland is bovendien zo groot dat niet getalmd moet worden met maatregelen die ervoor zorgen dat vervuilde bodems weer beschikbaar komen voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Concrete doelen (NMP3) van het vernieuwde bodemsaneringsbeleid zijn:
• het in kaart brengen van het landsdekkend beeld inzake de omvang van de bodemverontreiniging voor 2005 (bijvoorbeeld door middel van bodemkwaliteitskaarten);
• de beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiek per 2023. Daartoe moet de bodem geschikt worden gemaakt voor het gebruik dat maatschappelijk gewenst is. Verspreiding van verontreiniging en het ontstaan van nieuwe verontreinigingen moeten worden voorkomen ten einde de veiligheid van mensen te waarborgen en ter bescherming van ecosystemen nu en in de toekomst.
VROM is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en de voortgang van de bodemsaneringsoperatie als geheel en heeft een regisserende rol in de bodemsaneringsoperatie. Het bevoegde gezag (provincies en 30 rechtstreekse gemeenten) zijn verantwoordelijk voor de planning en de uitvoering van de bodemsanering en daarmee medeverantwoordelijk voor het behalen van de gestelde doelen.
Het vernieuwde bodemsaneringsbeleid geeft invulling aan de gewenste versnelling van de bodemsaneringsoperatie door:
• de saneringsdoelstelling «multifunctioneel» te vervangen door twee nieuwe sanerings-doelstellingen: functiegericht (immobiele verontreiniging in de bovengrond) en kosteneffectief verwijderen (mobiele verontreiniging, veelal in het grondwater);
• het verdelen en stimuleren van de bodemsaneringsoperatie in sectoren die aansluiten op een specifieke maatschappelijke dynamiek: stedelijk gebied, landelijk gebied en in bedrijf blijvende bedrijfsterreinen;
• het 5-jaarlijks programmeren van de bodemsaneringsoperatie door het bevoegde gezag, waardoor er meer flexibiliteit ontstaat in de uitvoering;
• het uitbreiden van het bevoegde gezag, gecombineerd met een verbetering van de structuur voor controle en handhaving;
• het overdragen van de bevoegdheid tot kostenverhaal op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) aan de provincies en gemeenten.
De voortgang van de realisatie van de doelstelling om in 25 jaar de bodemverontreiniging beheerst te hebben wordt systematisch gemonitord. Zolang de omvang nog niet in beeld is (eerst in 2005), kunnen de realisatie-cijfers in enig jaar niet worden afgezet tegen de totale werkvoorraad. Wel is het mogelijk op basis van ervaringscijfers een verwachting te geven voor de realisatie in 2002. Voor 2002 is in de tabel de verwachte realisatie opgenomen voor de verschillende onderzoeken en saneringen naar de onderscheiden segmenten.
Tabel 7.2 Voortgang bodemsaneringsoperatie (in aantallen afgeronde gevallen) | ||
aantal gepland 2001: | aantal gepland 2002: | |
* Sanering stedelijke gebieden (in het kader van ISV): | ||
Oriënterende Onderzoeken | 400 | 400 |
Nadere Onderzoeken | 100 | 100 |
Saneringen | 40 | 30 |
* Sanering in het landelijk gebied en waterbodems (in het kader van Wbb): | ||
Oriënterende Onderzoeken | 900 | 1 000 |
Nadere Onderzoeken | 100 | 100 |
Saneringen | 80 | 60 |
* Sanering bij bedrijven en branches (sanering in eigen beheer): | ||
Oriënterende Onderzoeken | n.v.t. | n.v.t. |
Nadere Onderzoeken | 1 500 | 1 700 |
Saneringen | 800 | 1 200 |
De opzet van het nieuwe bodemsaneringsbeleid is verwoord in het Eindrapport Bever, dat in 2000 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Het kabinetsstandpunt hierover wordt in 2001 naar de Tweede Kamer gezonden.
De beleidsvernieuwing leidt ook tot wijziging van de wet- en regelgeving. Naar verwachting zal in 2002 een wetsvoorstel voor een wijziging van de Wbb aan de Tweede Kamer kunnen worden gestuurd, inclusief de AMvB over de bedrijvenregeling. Onderwerpen in dit wetsvoorstel zijn:
• een omslag naar vormen van medefinanciering in plaats van de wettelijke bijdrageverdeling;
• versterking van de saneringsplicht voor bedrijven;
• de wijziging van de saneringsdoelstelling en diverse procedurele wijzigingen.
Het wetsvoorstel biedt de basis voor de AMvB Financiële bepalingen en AMvB Uitwerking Saneringsdoelstelling, die in 2002 zullen worden opgesteld.
Met de provincies en de vier grote steden is een landelijke systematiek ontwikkeld voor de monitoring van de voortgang van de bodemsaneringsoperatie in Nederland. In 2000 is het systeem geïmplementeerd door het bevoegde gezag. In 2001 is de eerste rapportage volgens de monitoringssystematiek aan de Tweede Kamer. In mei 2002 zal de tweede monitoringrapportage bodemsanering aan de Kamer worden gezonden, waarin nader inzicht wordt geboden in de voortgang van de bodemsaneringsoperatie.
Onderdeel van de beleidsvernieuwing bodemsanering is een programmafinanciering in plaats van de huidige bijdragesystemen projectfinanciering (per omvangrijk geval) en budgetfinanciering (per jaar). In 2001 zal met deze programmafinanciering worden gestart en een meerjarentoezegging worden gedaan aan het bevoegde gezag Wbb voor de bodemsanering in het landelijk gebied. Naar verwachting wordt in maart 2002 deze meerjarentoezegging uitgebreid met de resultaten van de gasfabriekenprogramma's die eind 2001 worden verwacht.
In 2000 is besloten tot een intensieve aanpak van de ontstane werkvoorraad van kostenverhaalszaken. In 2002 zal juridische beoordeling plaatsvinden van circa 500 saneringsprojecten waarvoor de mogelijkheid van kostenverhaal dient te worden afgewogen. Hiernaast zullen naar verwachting 50 juridische procedures worden afgewikkeld. De inkomsten uit kostenverhaal worden voor 2002 geraamd op EUR 4,5 mln. Met een nieuw voortgangbewakingssysteem wordt met ingang van de jaarverantwoording 2002 inzicht geboden in de voortgang van de uitvoering van het kostenverhaal.
Tabel 7.3 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Uitvoering bodemsanering |
Verstekken bijdragen voor bodemsanering |
Parlementaire behandeling van de wijziging Wbb en regelgeving, de financiële bepalingen en de saneringsdoelstelling |
Aanbieding monitoringrapportage bodemsanering over 2001 aan Eerste en Tweede Kamer |
Vaststellen meerjarenafspraken bevoegde gezag Wbb, inclusief gasfabrieken |
Beoordeling 500 saneringsprojecten op kostenverhaal |
Om de negatieve effecten van de groei van de (auto)mobiliteit te beperken werkt VROM aan:
• afronden saneringsoperaties verkeerslawaai (A- en Raillijst en schermprojecten afgerond in 2010) en industrielawaai (afgerond in 2003);
• stimuleren op gang brengen toepassing stillere wegdekken op onderliggend (het provinciale en gemeentelijk) wegennet (=facilitering innovatie geluidaanpak).
De beheersing van de effecten van de groei van (auto)mobiliteit, met het oog op de geluid-doelstellingen en de doelstellingen voor luchtverontreiniging is de primaire verantwoordelijkheid van V&W, evenals de inpassing, uitvoering en benutting van de infrastructuur.
Voor het geluidsaneringsprogramma 2002 kan het volgende overzicht gegeven worden:
Tabel 7.4 Geluidsaneringsprogramma 2002 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Verkeersmaatregelen | Afscherming weg | Afscherming rail: | ||||
projecten | woningen | projecten | woningen | projecten | woningen | |
Verwachte aanvragen voorbereiding | 13 | 4 360 | 12 | 2 211 | 33 | 3 314 |
Projecten in voorbereiding | 3 | 870 | 18 | 2 175 | 9 | 2 082 |
Projecten in uitvoering | 16 | 7 854 | 15 | 13 839 | 7 | 2 118 |
Welke projecten in 2002 bij de bovenstaande drie programma's voor een voorbereidingssubsidie in aanmerking komen, hangt af van de per 1-7-2001 en 1-2-2002 ingediende aanvragen.
In 2002 wordt voor de sanering verkeerslawaai aan kasmiddelen aanvullend EUR 7,7 mln ingezet als gevolg van verkregen middelen voor milieudrukcompensatie. De middelen voor het stimuleren van toepassing van stillere wegdekken op het onderliggend wegennet zijn ook beschikbaar gekomen uit de middelen voor milieudrukcompensatie 2000. Beide dienen om de toegenomen geluidhinder structureel aan te passen.
Bronbeleid voertuigen en wegdek
De bijdrage door VROM aan de beperking van de negatieve gevolgen van de (auto)mobiliteit wordt voornamelijk gevormd door het bronbeleid voertuigen en wegdek. Het bronbeleid voor geluidsreductie van voertuigen is van groot belang gezien de ontwikkeling van de mobiliteit. De voornaamste beleidsprestaties voor bronbeleid zijn:
• aanpassing en implementatie EU-richtlijnen voertuig- en bandenlawaai;
• NL-voorstellen van realistischer typekeuringen voor voertuig- en bandenlawaai in internationaal verband (ECE, EU);
• regeling stimuleren stil wegdek;
• bijdragen aan geluidnormering goederenwagons (EU, samen met V&W).
Tabel 7.5 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Geluidsreductie |
Uitvoering projecten sanering verkeerslawaai (weg- en railverkeerslawaai en verkeersmaatregelen) |
Aaanpassing en implementatie EU-richtlijnen voertuig- en bandenlawaai; |
NL-voorstellen van realistischer typekeuringen voor voertuig- en bandenlawaai in internationaal verband (ECE, EU); |
Regeling stimuleren stil wegdek; |
Bijdragen aan geluidnormering goederenwagons (EU, samen met V&W). |
7.2.4 Waarborgen externe veiligheid
Er wordt een beleidsvernieuwing ingezet om de externe-veiligheidsrisico's voor de bevolking zo laag mogelijk te houden. Als er risico's moeten worden genomen dienen deze in ieder geval maatschappelijk aanvaardbaar te zijn.
Minimum beschermingsniveau in de woonomgeving tegen gevaarlijke stoffen
In de AMvB «Kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen» (beoogde inwerkingtreding najaar 2002 door VROM) en de AMvB «Externe veiligheid van transport» (inwerkingtreding 2002 door V&W) wordt de grenswaarde van het plaatsgebonden risico ter plaatse van woningen en kwetsbare objecten als scholen en ziekenhuizen vastgesteld op éénmaal per miljoen jaar (10-6 per jaar). Daarnaast zal in 2002 een AMvB vervoersinrichtingen van kracht worden.
Uiterlijk in 2010 dienen alle situaties met deze kwetsbare bestemmingen aan die grenswaarde te voldoen, behoudens zeer incidentele uitzonderingsgevallen. Voor vuurwerkbedrijven is het beschermingsniveau in het Vuurwerkbesluit vastgelegd. In 2002 zal uitvoering en coördinatie van het Vuurwerkbesluit plaatsvinden. Voor urgente veiligheidskwesties, bijvoorbeeld schadevergoedingen en sanering van risicosituaties, is voor 2001 en 2002 een generale reservering als pm-post opgenomen.
Bewuster om gaan met het accepteren van risico's bij mogelijke rampen
Het gaat bij het groepsrisico uiteindelijk om een politieke afweging van de risico's tegen de maatschappelijke baten en kosten van een risicovolle activiteit. Hierin ligt een belangrijk verschil met de grenswaarde van het plaatsgebonden risico dat een uniform beschermingsniveau voor burgers persoonlijk garandeert. In de wetgeving zal een verantwoordingsplicht worden opgenomen met betrekking tot de keuzes over de aanvaardbaarheid van groepsrisico's. In de eerder genoemde AMvB's wordt dat vastgelegd. In dit kader past ook de verlaging van de drempelwaarden van het Besluit risico's zware ongevallen voor explosieven, zoals in het kabinetsstandpunt1 naar aanleiding van het rapport van de Commissie Oosting is aangekondigd.
Internalisering van maatschappelijke kosten van gevaarlijke stoffen in het gebruik
De overheid zal onderzoeken hoe de maatschappelijke kosten van de op- en overslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen verhaald kunnen worden op degenen die deze activiteiten uitvoeren. Dit onderzoek is voor het vervoer al in het Nationale Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) aangekondigd.
Bij inrichtingen veel meer rekening houden met de risico's van transport
Voor de stoffen chloor, LPG en ammoniak, de drie gevaarlijke stoffen die in Nederland de veiligheidssituatie in belangrijke mate bepalen, zal voor de gehele keten een integraal veiligheidsbeleid per stof worden geformuleerd, dat in de periode 2002–2003 per stof met een nota aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Beperking van het aantal routes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt
Er komt een onderzoek welke transportroutes niet noodzakelijk zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen van een bepaalde omvang. Daar kan transport van gevaarlijke stoffen worden verboden.
Langs de andere transportroutes worden «vrijwaringszones» ingesteld die verplicht doorwerken in ruimtelijke ordeningsplannen. De resultaten van de eerder genoemde beleidsaanpak voor de ketens van chloor, LPG en ammoniak worden hierbij betrokken. In 2002 zal een nota aan de Tweede Kamer worden gezonden over reguleringsbeleid van vervoer gevaarlijke stoffen per spoor (V&W is primair verantwoordelijk).
Verduidelijking van de afstemming en toedeling van verantwoordelijkheden
De uitvoering van veel aanbevelingen van de Commissie Oosting behoort tot de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. Handhaving en toezicht zullen worden versterkt op alle overheidsniveaus.
Wettelijke registratieplicht voor risicovolle situaties en verbetering van de informatievoorziening
Doel is het centraal registreren van risicovolle activiteiten en betrokken overheden en burgers hierover te informeren; afronding uiterlijk 2002. De Tweede Kamer is hierover bij brief 7 maart 2001 geïnformeerd. Voor de verhoging van de bestuurslasten die het invoeren van de registratieplicht met zich meebrengt is voor EUR 3,6 mln aan de begroting toegevoegd.
Eind 2001 wordt een brief aan de Tweede Kamer gezonden over de coördinerende rol van de Minister van VROM op het terrein van de (externe) veiligheid en de daartoe op te richten projectdirectie (externe) veiligheid. Dit is aangekondigd bij de behandeling in de Tweede Kamer van het rapport van de commissie Oosting. In deze brief zal de stand van zaken ten aanzien van diverse onderdelen van het veiligheidsbeleid aangegeven worden. Ook zal in deze brief nader worden ingegaan op de op aanbeveling van de commissie Oosting om een nationaal expertisecentrum voor externe veiligheid en vuurwerk en een Technische Advies Raad bij het RIVM onder te brengen.
Voor de op te richten projectdirectie externe veiligheid is voorshands een bezetting van 34 fte geraamd. Hiervan is 17fte uit de bezetting en begroting van VROM vrijgemaakt, de middelen voor de overige 17 fte zijn aan de VROM-begroting toegevoegd (EUR 0,6 mln in 2002, daarna EUR 1,3 mln structureel). Afhankelijk van de ontwikkeling van deze projectdirectie zal bezien worden of de op termijn beoogde doorgroei gerealiseerd moet worden.
Tabel 7.5 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Waarborgen externe veiligheid |
Inwerkingtreding AMvB kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen, AMvB externe veiligheid van transport (inwerkingtreding door V&W) en AMvB vervoersinrichtingen |
Aanpassing BRZO; inwerkingtreding verlaging grenswaarde explosieve stoffen (mogelijk eind 2001) |
Coördinatie van uitvoering Vuurwerkbesluit |
Nota aan Tweede Kamer over transport van chloor |
Bijdrage aan nota aan de Tweede Kamer over reguleringsbeleid vervoer gevaarlijke stoffen per spoor |
Publiceren AMvB (of Wet) Registratieplicht risicosituaties |
• Evaluatie van de EU-kaderrichtlijn luchtkwaliteit in 2003. Dan zullen de te bereiken grenswaarden voor NO2 en fijn stof worden heroverwogen.
Uitvoering bodemsanering
• Indicatoren voor het monitoren van de bodemsaneringsoperatie. Met ingang van 2005 wordt per jaar de resterende werkvoorraad van het landsdekkend beeld gepresenteerd.
Geluidsreductie
Opname in begroting 2003 van de volgende indicatoren met behulp van RIVM-gegevens:
• per jaar het aantal inwoners dat een geluidbelasting ondervindt van meer dan 65 dB(A);
• per jaar het oppervlak met een geluidbelasting van meer dan 50 dB (A).
Waarborgen externe veiligheid
Op basis van een nadere uitwerking van het plan voor de beleidsvernieuwing gevaarlijke stoffen als bedoeld in paragraaf 9.3 van het NMP4 worden:
• in 2003 tussendoelen geformuleerd voor de sanering van risicosituaties die niet aan de normen voldoen.
Met deze te formuleren ijkpunten wordt duidelijkheid verschaft hoe in de periode tot 2010 stelselmatig het doel van de beleidsvernieuwing wordt bereikt.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 219 581 | 292 350 | 290 376 | 343 012 | 339 440 | 410 492 | 415 484 |
waarvan garanties | 1 | 106 003 | 106 003 | 106 003 | 106 003 | 106 003 | 106 003 |
Uitgaven: | 259 738 | 315 865 | 255 887 | 247 507 | 246 951 | 309 475 | 309 475 |
Programma | 256 507 | 310 009 | 249 217 | 241 125 | 240 569 | 303 093 | 303 093 |
Lokale milieukwaliteit | 26 603 | 23 322 | 23 179 | 23 177 | 23 177 | ||
Subsidies gebiedsgericht milieubeleid | 24 848 | 21 482 | 21 339 | 21 339 | 21 339 | ||
Overige instrumenten lokale milieukwaliteit | 1 755 | 1 840 | 1 840 | 1 838 | 1 838 | ||
Uitvoering bodemsanering | 132 729 | 160 589 | 166 089 | 227 900 | 227 900 | ||
Subsidies bodemsanering | 129 336 | 157 195 | 162 696 | 225 212 | 225 212 | ||
Overige instrumenten bodemsanering | 3 394 | 3 394 | 3 394 | 2 687 | 2 687 | ||
Geluidreductie | 66 972 | 33 588 | 33 249 | 35 698 | 35 698 | ||
Subsidies geluidreductie railverkeer | 5 690 | 5 785 | 5 785 | 6 734 | 6 734 | ||
Subsidies geluidreductie wegverkeer | 52 893 | 26 296 | 25 965 | 26 312 | 26 312 | ||
Subsidies geluidreductie industrie | 6 735 | ||||||
Overige instrumenten geluidreductie | 1 653 | 1 507 | 1 499 | 2 653 | 2 653 | ||
Waarborgen externe veiligheid | 2 752 | 4 295 | 2 479 | 2 479 | 2 479 | ||
Instrumenten externe veiligheid | 2 752 | 4 295 | 2 479 | 2 479 | 2 479 | ||
Onverdeeld programma | 20 161 | 19 331 | 15 572 | 13 838 | 13 838 | ||
Onderzoek | 3 788 | 4 131 | 4 090 | 4 180 | 4 180 | ||
Communicatie-instrumenten | 45 | 79 | 79 | 79 | 79 | ||
Overige instrumenten | 16 328 | 15 121 | 11 403 | 9 579 | 9 579 | ||
Apparaat | 3 230 | 5 855 | 6 670 | 6 382 | 6 382 | 6 382 | 6 382 |
Ontvangsten: | 26 136 | 58 686 |
In de plaats van de SGM gaat met ingang van 2002 de Stimuleringsregeling gebiedsgericht beleid (SGB) van start. Voor deze regeling is op jaarbasis EUR 20,4 mln beschikbaar. De nieuwe regeling wordt onderdeel van beleidsartikel 10 Verbeteren nationale milieukwaliteit.
De oude regeling SGM wordt volledig afgerond bij artikel 7 Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau. Met het oog op de afwikkeling van de SGM, op basis waarvan in 2001 nog toezeggingen worden gedaan en waarvoor de komende jaren nog substantiële kasbetalingen plaatsvinden, blijven zowel de verplichtingen als de uitgaven vooralsnog volledig op artikel 7. Eind 2001 is er duidelijkheid over de omvang en de verdeling over de komende jaren van de uitgaven voor de oude regeling. Dan zullen de budgetten die niet benodigd zijn voor de oude regeling, overgaan naar artikel 10.
Voor de periode 2001 tot en met 2005 is een bedrag van in totaal EUR 113,4 mln voor VROM beschikbaar voor maatregelen die samenhangen met het verhogen van de veiligheid ten aanzien van de opslag van vuurwerk. Daarbij moet worden gedacht aan compensaties bij bedrijfsbeëindigingen of -verplaatsingen, etc. Deze middelen zijn thans nog geraamd op de zogenaamde «aanvullende post» op de begroting van Financiën en zullen naar de VROM-begroting worden overgeboekt zodra de beoogde maatregelen en activiteiten concreet zijn uitgewerkt.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 255 887 | 247 507 | 246 951 | 309 475 | 309 475 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 203 100 | 162 043 | 155 893 | 45 157 | 41 845 |
A. In % van totale uitgaven | 79% | 65% | 63% | 15% | 14% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 52 787 | 85 464 | 91 058 | 264 317 | 267 630 |
B. In % van totale uitgaven | 21% | 35% | 37% | 85% | 86% |
• Rekening is gehouden met de budgetten bodemsanering Wbb voor de periode 2002 t/m 2004, die in de tweede helft van 2001 worden toegezegd en vastgelegd.
• Bij de aangegane verplichtingen zijn meegenomen de apparaatskosten van LMV over de periode 2002–2006.
De budgetflexibiliteit is beperkter als uitgegaan wordt van de bestuurlijke verplichtingen, ongeveer 90% ligt vast met bestuurlijke verplichtingen. Bij deze bestuurlijke verplichtingen valt te denken aan: het meerjarenprogramma Bodemsanering Wbb (van 2005 tot 2023), de herijking ISV 2002–2004, het meerjarenprogramma ISV 2005–2009 (en verder) en geluidssanering.
Artikel 8. Versterken ruimtelijke kwaliteit landelijke gebieden
8.1. Algemene beleidsdoelstelling
VROM streeft naar behoud en bescherming van waardevolle gebieden met een bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische of ecologische kwaliteit. Daarnaast wordt het beleid gericht op het verder ontwikkelen van de groene kwaliteiten binnen het landelijk gebied in samenhang met de bebouwde omgeving, het vergroten van de recreatieve mogelijkheden van het landelijk gebied en een optimale benutting van de ruimte in het landelijk gebied in combinatie met het wegnemen van de (stedelijke) druk op het landelijk gebied. Door de identiteit en diversiteit van het Nederlands landelijk gebied te versterken en verder te ontwikkelen, ontstaat een aantrekkelijker land om in te wonen, te werken en te recreëren. Water speelt een belangrijke rol als ordenend principe en als mogelijkheid om het landschap meer divers en aantrekkelijker te maken.
8.2. Operationele doelstellingen
8.2.1. Bescherming en ontwikkeling van het landelijk gebied
De bescherming van gebieden met bijzondere waarden wordt geëffectueerd door middel van het trekken van groene contouren rond gebieden. Binnen deze groene contouren is het beleid gericht op het sturen van ruimtelijke ontwikkelingen en -ingrepen door middel van het «nee-tenzij» principe. Bij de inrichting van het landelijk gebied zal door het Ministerie van VROM nauw worden samengewerkt met het Ministerie van LNV.
Hiertoe zal:
• VROM voor een aantal gebieden in Nederland (de Ecologische Hoofdstructuur, inclusief Nationale Parken, de gebieden die op de wereld-erfgoedlijst staan en de Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden) groene contouren vaststellen en wordt erop toegezien dat deze contouren uiterlijk in 2005 als concrete beleidsbeslissing in streekplannen worden opgenomen en vastgelegd;
• in samenhang met het Structuurschema Groene Ruimte 2 door VROM en LNV een kader ter afweging van het trekken van groene contouren rond andere waardevolle gebieden in Nederland worden ontwikkeld en wordt door VROM erop toegezien dat ook deze contouren uiterlijk in 2005 als concrete beleidsbeslissing in streekplannen worden opgenomen en vastgelegd;
• VROM de provincies stimuleren tot het opstellen/uitwerken en in streekplannen vastleggen van landschapsvisies ter bevordering van een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie.
VROM streeft in de aangewezen Nationale Landschappen naar een ontwikkelingsgericht beleid gericht op behoud en versterking van aanwezige waarden. Het gaat daarbij om het vergroten van de recreatieve capaciteit van de gebieden en het verhogen van de belevingswaarden door het versterken van de identiteit van de verschillende typen landschappen die uniek zijn voor Nederland. Investeringen dienen ook een belangrijke bijdrage te leveren aan de economische vitaliteit van het Nationaal Landschap. Daarbij spelen de landbouwsector en kleinschalige bedrijvigheid een belangrijke rol. De bijdrage van VROM zal voornamelijk gericht zijn op het stimuleren van het planvormingsproces dat uiterlijk in 2005 moet resulteren in:
• een in streekplannen opgenomen en bestuurlijk/maatschappelijk breed gedragen ruimtelijke visie en ontwikkelingsprogramma voor de Nationale Landschappen;
• een, met strategische projecten, ingevuld ruimtelijk ontwikkelingsprogramma voor Nationale Landschappen;
• een concreet, op strategische projecten gebaseerd, investeringsprogramma.
In 2002 zal het Ministerie van VROM de voorbereiding van de planvorming starten en met de betrokken provincies concrete afspraken maken over de uit te werken onderdelen en het te volgen tijdpad.
De concrete uitwerking van het beleid voor nationale Landschappen zal in samenwerking met LNV plaatsvinden en worden vastgelegd in het Structuurschema Groene Ruimte 2.
VROM streeft binnen Nationale landschappen naar uitvoering van concrete projecten gericht op:
• het bevorderen van streekeigen productie en ondersteuning van experimenten met nieuwe productietechnieken;
• bevordering van nieuwe vestiging van kleinschalige bedrijvigheid, passend bij het karakter en de kwaliteit van het gebied;
• verbetering van de toegankelijkheid door aanleg van fiets- en wandelpaden, bruggen etc.;
• verbetering van de bevaarbaarheid van waterwegen en bewegwijzering van recreatieve routes;
• herstel cultuurhistorische objecten en landschappen;
• herstel beplantingspatronen;
• vormgeving en landschappelijk inpassing van nieuwe objecten.
Het Groene Hart, Noord-Hollands Midden en de Hoeksche Waard zullen als Nationaal Landschap worden aangewezen. De Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta, een gedeelte van het Rivierengebied en het Limburgs Heuvelland worden als Nationaal Landschap voorgesteld.
Lopende verplichtingen die in het kader van de Vinex zijn gemaakt, zullen op een zorgvuldige wijze worden afgerond. De nadere uitwerkingen Groene Hart en Rivierengebied worden in bovengenoemde traject nationale landschappen meegenomen. De toekomst van het ROM gebieden beleid wordt in 2002 nader afgewogen, evenals de subsidieregeling landelijke gebieden.
Veiligstellen van Bufferzones en ontwikkeling Regionale Parken
Om te voorkomen dat stadsgewesten aaneen groeien en om open ruimten tussen de stadsgewesten te handhaven dan wel te ontwikkelen, zijn in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) bufferzones aangewezen. Bufferzones zijn goed ingerichte open ruimten tussen stadsgewesten waarin enerzijds wordt gestreefd naar een duurzaam agrarische grondgebruik en anderzijds delen worden ingericht voor recreatie, bos en landschap en natuur. De instrumenten die worden ingezet zijn: landinrichting, aankoop en beheer van natuurgebieden en stichting en uitbreiding van staatsboswachterijen.
De inrichting van bufferzones voor recreatie, bos en landschap en natuur vindt plaats conform het in het Structuurschema Groene Ruimte geformuleerde beleid. Het bufferzonebeleid is een van de speerpunten van het nationaal ruimtelijk beleid en daarmee een belangrijk onderdeel van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor de Randstad. Het is richtinggevend voor de verstedelijking en de ontwikkeling van het landelijk gebied.
De door VROM gereserveerde middelen zullen ook in 2002 worden ingezet voor de aankoop van gronden in bufferzones om de continuïteit van het beleid te garanderen. Het risico hierbij is dat agrariërs niet bereid zijn hun grond te verkopen in verband met de almaar stijgende grondprijzen en een gunstiger moment afwachten. Het LNV-deel wordt verantwoord op de LNV begroting.
In de periode 2000–2001 heeft een evaluatie van het Bufferzoneconvenant plaatsgevonden met als doel het huidige convenant te actualiseren en te bezien of de huidige uitvoering van het beleid herzien dient te worden. Deze evaluatie geeft geen aanleiding tot een beleidswijziging. In 2002 zullen de ministeries van VROM en LNV de afspraken met betrekking tot grondverwerving in de huidige bufferzones in een geactualiseerd convenant vastleggen. Het streven van beide ministeries is gericht op een afronding van de grondverwervingstaakstelling in 2008. In onderstaande tabel wordt het VROM-deel van de taakstelling per bufferzone aangegeven.
Tabel 8.1. Grondverwerving bufferzones (VROM-deel in hectaren) | |||
Bufferzones | Planning vanaf 1996 | Realisatie t/m 2000 | Nog te realiseren in de periode 2001–2008 |
Amsterdam–Haarlem | 556 | 265 | 291 |
Midden-Delfland | 722 | 369 | 353 |
Amstelland–Vechtstreek | 1 030 | 168 | 862 |
Utrecht–Hilversum | 636 | 250 | 386 |
Den Haag–Leiden–Zoetermeer | 828 | 74 | 754 |
IJsselmonde-Oost | 283 | 92 | 191 |
4 055 | 1 218 | 2 837 |
De Vijfde Nota geeft wel aanleiding tot een beleidswijziging voor de bufferzones, namelijk de transformatie naar Regionale Parken. Om de recreatieve functie van het buitengebied in stedelijke netwerken verder te ontwikkelen zullen de komende jaren door VROM en LNV grootschalige Regionale Parken worden ontwikkeld en aangelegd. Deze parken bieden ruime mogelijkheden voor ontspanning, recreatie en beleving van natuur en landschap. Het stimuleringsbeleid van het Ministerie van VROM is gericht op onderstaande maatregelen:
• aanleg van wandel-, fiets- en ruiterpaden;
• aanleg van watersportvoorzieningen;
• aanleg van bos en beplantingen;
• aanleg van recreatieve voorzieningen;
• open houden van deze gebieden door strategische grondverwerving;
• aankopen, saneren van ongewenste bebouwing.
Om dit te bereiken zullen (delen van) bestaande bufferzones tot Regionaal Park worden getransformeerd. In 2002 zullen hieromtrent met betrokken provincies concrete afspraken worden gemaakt. Uiterlijk in 2005 zal per regionaal park een ruimtelijke uitwerking in het betreffende streekplan worden opgenomen. In het geactualiseerde Bufferzoneconvenant zal het Ministerie van VROM aangeven op welke wijze het transformatieproces naar regionale parken vormgegeven zal worden. De uitwerking hiervan zal samen met het Ministerie van LNV plaatsvinden en tevens worden vastgelegd in het Structuurschema Groene Ruimte 2.
Water als ordenend principe stimuleren
In de Vijfde Nota wordt de bijdrage van VROM aan het waterbeleid voor de veiligheid, wateroverlast en de zoetwatervoorziening, waar het Ministerie van Verkeer en Waterstaat voor het grootste deel eindverantwoordelijk voor is en Landbouw, Visserij en Natuurbeheer ook een bijdrage aan levert, nader uitgewerkt. De bijdrage van VROM concentreert zich op de drinkwatervoorziening (zie artikel 10) en in dit verband op het stimuleren van water als ordenend principe bij de ruimtelijke inrichting. Op dit moment worden de volgende prestaties voorzien, die na vaststelling van de Vijfde Nota nader geconcretiseerd kunnen worden:
• in samenwerking met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat uiterlijk in 2003 een aparte PKB voor het rivierengebied ontwikkelen, gericht op rivierverruiming en het eventueel aanwijzen van retentiegebieden;
• blijvend uitvoering geven aan de Beleidslijn «Ruimte voor de Rivier»;
• een planfase starten voor het realiseren van een nieuw aan te leggen randmeer;
• het stimuleren van het opzetten van deelstroomgebiedsvisies voor ingrepen in regionale watersystemen;
• een opzetten van een stimuleringsprogramma voor het ontwikkelen van de Blauwe Pijl, water in combinatie met recreatie, cultuurhistorie en landbouw en water in de stad;
• stimuleren van provincies en gemeenten tot het aanpassen van streeken bestemmingsplannen aan het ruimtelijke beleid voor water in de Vijfde Nota.
Schadecommissie en -claims beleidslijn Ruimte voor de Rivier
Tijdens het bestuurlijk overleg op 23 april 1997 over de uitvoering van de Beleidslijn «Ruimte voor de Rivier» (Staatscourant nr. 77, 19 april 1996) en in de brief daarover aan de Tweede Kamer van 7 juli 1997 is vastgelegd dat het rijk bereid is een grote verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de planschade die ontstaat door de beleidslijn. Die brief is de formele vastlegging van de afspraken die het Rijk, het IPO en de VNG met elkaar hierover hebben gemaakt. Een sluitstuk van die afspraken is de schadevergoedingsverplichting van het rijk. De minister van VROM heeft eind 1999 het «Instellingsbesluit Commissie schadebeoordeling beleidslijn Ruimte voor de Rivier» gepubliceerd. De Commissie adviseert op verzoek van gemeenten of de minister van VROM en is ingesteld voor een periode van vijf jaar. In 2001 heeft zich één schadegeval voorgedaan. In 2002 zullen naar verwachting drie schadeclaims worden behandeld. Per schadegeval is een bedrag van EUR 4 084 gereserveerd.
Tabel 8.2. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Verbeteren van de inrichting van het landelijk gebied |
Start planvormingsfase Nationale Landschappen |
Subsidies projecten landelijke gebied |
Grondverwerving bufferzones |
Start planvormingsfase Regionale Parken |
Grondverwerving/inrichting Regionale Parken |
Nadere afweging ROMgebiedenbeleid en subsidieregeling landelijk gebied |
Schadeclaims Ruimte voor de rivier |
Subsidie Waddenadviesraad |
Voorzitter Coördinatiecollege Waddengebied |
In 2001 zal het monitorings- en evaluatieprogramma van de Vijfde Nota worden opgesteld. Het programma richt zich hierbij op de komende vijf jaar. Een compleet overzicht van de doelstellingen uit de Vijfde Nota, verdeeld naar maatschappelijke doelen, operationele doelen en uitvoeringsdoelen zal eind 2001 beschikbaar zijn. Tevens zal eind 2001 een compleet overzicht van de operationele doelen vertaald naar indicatoren en een overzicht van het evaluatieprogramma voor de komende vijf jaar voorhanden zijn. Na het verschijnen van deel III van de Vijfde Nota zal het programma definitief worden vastgesteld. Het evaluatieprogramma zal in 2001 van start gaan met de ex ante evaluatie van enkele beleidsonderwerpen. In eerste instantie zal onderzoek worden verricht naar het sturingsmodel van de Vijfde Nota. In 2002 zal de nulmeting plaatsvinden van het monitoringsprogramma. Het monitorings- en evaluatieprogramma zal onder andere bijdragen aan de tweejaarlijkse rapportage van het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 14 260 | 11 804 | 11 929 | 13 170 | 14 541 | 14 660 | 14 659 |
Uitgaven: | 11 210 | 13 676 | 15 176 | 15 027 | 17 264 | 17 508 | 17 508 |
Programma | 10 372 | 12 872 | 14 402 | 14 251 | 16 486 | 16 730 | 16 730 |
Bescherming en ontwikkeling landelijke gebied | 10 372 | 12 872 | 14 402 | 14 251 | 16 486 | 16 730 | 16 730 |
Aankoop bufferzones | 8 808 | 8 808 | 9 204 | 9 204 | 9 204 | 9 284 | 9 284 |
Ontwikkeling Waddengebied | 252 | 193 | 178 | 178 | 178 | 181 | 181 |
Ontwikkelingsbijdrage landelijk gebied | 1 238 | 3 698 | 4 821 | 4 488 | 6 723 | 6 951 | 6 951 |
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier | 39 | 68 | 68 | 68 | 68 | ||
Onderzoek | 34 | 104 | 108 | 108 | 108 | 110 | 110 |
Communicatie-instrumenten | 23 | 204 | 204 | 204 | 204 | ||
Apparaat | 838 | 804 | 774 | 776 | 778 | 778 | 778 |
Ontvangsten: |
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 15 176 | 15 027 | 17 264 | 17 508 | 17 508 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 639 | 667 | 639 | 639 | 639 |
A. In % van de totale uitgaven | 4% | 4% | 4% | 4% | 4% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 14 537 | 14 360 | 16 625 | 16 868 | 16 869 |
B. In % van de totale uitgaven | 96% | 96% | 96% | 96% | 96% |
Uit de tabel blijkt dat een beperkt deel (5%) van het kasbudget betrekking heeft op reeds aangegane verplichtingen. Deze verplichtingen hebben vooral betrekking op de apparaatskosten.
De belangrijkste bestuurlijk reeds gecommitteerde post in 2002 betreft de aankoop van bufferzones (EUR 9,17 mln, vastgelegd in convenant).
Indien naast juridische verplichtingen ook rekening gehouden zou worden met de bestuurlijk reeds gecommitteerde posten dan daalt de budgetflexibiliteit van 96% tot 34%.
Artikel 9. Versterken ruimtelijke kwaliteit in Europees verband
9.1. Algemene beleidsdoelstelling
Nederland streeft een evenwichtige en duurzame Europese ruimtelijke structuur na. De onderlinge afhankelijkheid tussen lidstaten en regio's in Europa is groot. Daarom zal het sectorbeleid van de Europese Unie een meer integraal karakter moeten krijgen. Nederland staat in deze visie niet alleen. Ook de ruimtelijke kwaliteit in Nederland wordt in toenemende mate beïnvloed door internationale ontwikkelingen. Een goed nationaal ruimtelijk beleid kan daarom alleen vorm krijgen met een goede kennis van internationale ruimtelijke processen. Het is noodzakelijk hier door gezamenlijke beleidsvoering met buurlanden en EU-partners op in te spelen. Getracht wordt de internationale afstemming van de ruimtelijke inrichting via grensoverschrijdende projecten vorm te geven.
Verschillende nationale ruimtelijke doelstellingen voor de ruimtelijke kwaliteit in stedelijk (artikel 06) en landelijk gebied (artikel 08), kunnen ook alleen adequaat gerealiseerd worden in nauwe samenwerking met buitenlandse partners. Dit geldt o.a. voor de mainports. Deze zijn gericht op een efficiënte ruimtelijke inrichting maar ook op het verwerven van een goede concurrentiepositie ten opzichte van de andere Europese mainports.
Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt deze algemene doelstelling in twee operationele doelen uitgewerkt:
• internationale afstemming ruimtelijke inrichting;
• efficiënte en concurrerende ruimtelijke inrichting mainports.
9.2. Operationele doelstellingen
9.2.1. Internationale afstemming ruimtelijke inrichting
VROM streeft het inbouwen van ruimtelijke overwegingen in het EU-structuurbeleid na. Daartoe zal VROM actief deelnemen aan nationale en internationale overleggen over de herziening van EU-beleid. Dit zal vanzelfsprekend in nauwe samenwerking met de betrokken departementen in Nederland gebeuren. Voor wat betreft het Trans-Europese Netwerkbeleid (de TEN's) zal ingezet worden op bijsturing in de richting van gebiedsgericht kwaliteitsbeleid. Hiertoe zal VROM het initiatief nemen als de herziening van de TEN-richtsnoeren in Brussel op de agenda staat. Het uiteindelijke doel is een efficiënte en duurzame Europese infrastructuur. Het initiatief tot het inbouwen van meer integrale ruimtelijke overwegingen in het rurale beleid zal genomen worden bij de herziening van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Hierbij zal nadrukkelijk worden samengewerkt met het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij. Verder zal blijvend ingezet worden op het harmoniseren van het EU-milieubeleid, waterbeleid, natuurbeleid en strategische MER met het oog op het vergemakkelijken van beleidsvoornemens in de Vijfde Nota.
Internationale Kennisuitwisseling
De kennisuitwisseling met vakministeries in Midden- en Oost-Europese landen heeft tot doel goede samenwerkingsrelaties met de toekomstige nieuwe EU-partners tot stand te brengen en de wederzijdse verstandhouding over «best practices» in de ruimtelijke ordening te bevorderen. Dit eveneens met het oog op het verwerven van internationale steun voor het integreren van ruimtelijke overwegingen in het EU-structuurbeleid van na 2006.
De samenwerking heeft in 2002 vooral betrekking op Tsjechië, Slowakije en Litouwen. VROM zal projecten initiëren en uitvoeren die enerzijds praktische kennis aan de nieuwe EU-partners ter beschikking stellen en de kennis over Nederland vergroten. Anderzijds zal getracht worden door concrete activiteiten zoals presentaties, tentoonstellingen, studiereizen, stages en dergelijke, experts uit Nederland en de doelgroep landen bij elkaar te laten komen en kennisuitwisseling te laten plaatsvinden.
In 2001 zal de toetsing van de behoefte en waardering van het Export Platform bij het bedrijfsleven afgerond worden. De eerste signalen vanuit de branche-organisaties geven aan dat het bedrijfsleven behoefte heeft aan een branche-overschrijdend overlegorgaan met de overheid waar «internationale thema's» aan de orde komen. Het doel van het Export Platform VROM is door bundeling van overheidsexpertise het Nederlandse bedrijfsleven dat werkzaam is op «VROM-terrein» direct of indirect te ondersteunen bij internationale activiteiten. Het zal van de uitkomst van de toetsing afhangen of deze ondersteuning in 2002 in zijn huidige vorm (verstrekken van informatie en voorlichting over de situatie in andere landen, het initiëren en organiseren van Nederland-presentaties in het buitenland, de ontvangst en begeleiding van buitenlandse missies en delegaties in Nederland, advisering over projectvoorstellen, e.a.) zal worden voortgezet.
Interreg is een van de belangrijkste uitvoeringsinstrumenten voor de internationale doelstellingen van de Vijfde Nota, met name als het gaat om grensoverschrijdende ruimtelijk beleid. De deelname hieraan zal worden voortgezet. Een belangrijk doel is het stimuleren van internationale ruimtelijke samenwerking tussen decentrale overheden.
De onderdelen B (transnationale samenwerking) en C (interregionale samenwerking) worden voor Nederland gecoördineerd door het Ministerie van VROM. Dit houdt in dat VROM financieel-administratief advies en financiële en inhoudelijke steun zal verlenen aan decentrale overheden die een Interreg-project willen opzetten en uitvoeren. Met name het B-onderdeel heeft tot doel een gebiedsgerichte concrete uitwerking te geven aan het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP). Onder het C-onderdeel kunnen voornamelijk activiteiten gefinancierd worden die bijdragen tot kennisuitwisseling met Midden- en Oost-Europa in het kader van de pre-accessieactiviteiten. VROM is samen met de internationale partners in zijn algemeenheid verantwoordelijk voor een goed verloop van het programma en meer specifiek voor de uitputting van de Nederlandse enveloppe van de Europese Interreg-subsidies, die deel uitmaken van de Europese Structuurfondsen.
In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zijn tien transnationale beleidsthema's geïdentificeerd. Aan de hand hiervan zal Nederland in samenwerking met haar buitenlandse partners grensoverschrijdende ruimtelijke inrichting gaan vormgeven. Het overleg met de buitenlandse partners is medio 2001 in gang gezet door middel van Transnationaal Bestuurlijk Overleg. Tijdens dit overleg zullen zowel de onderwerpen voor samenwerking als knelpunten worden geïdentificeerd. Eind 2001 zal duidelijkheid ontstaan over de concrete invulling in de vorm beleidsafstemming en gezamenlijke ruimtelijke investeringsprojecten, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het Interreg III-programma.
Het overleg wordt gevoerd aan de hand van de volgende tien samenwerkingsthema's, die in verschillende stadia van uitwerking verkeren.
Tabel 9.1. | Interreg III: inzet VROM voor transnationaal bestuurlijk overleg |
Thema | Stand van zaken en inzet VROM bij TBO |
Afstemming tussen ruimtelijk beleid voor stad en land in de Noordwest-Europese stedelijke delta. | Aan de hand van dit thema wordt een uitvoeringsprogramma opgesteld voor de doorwerking van de in internationaal verband opgestelde Spatial Vision North West Europe. Deze doorwerking zal voornamelijk dienen plaats te vinden in regionaal en stedelijk ruimtelijk beleid en zal moeten leiden tot een verbeterde kwaliteit van de woonomgeving, een beter internationaal vestigingsklimaat, het terugdringen van onbeheerste stedelijke groei en versterking van zwakke delen van het landelijk gebied. |
Open-ruimte beleid en versterken groene/blauwe kwaliteiten in Benelux-Middengebied en Noord-Nederland/Nedersaksen, bescherming cultuurhistorische landschapswaarden. | Voor het behoud van het open karakter van het Benelux-Middengebied en het grensgebied van Noord-Nederland en Nedersaksen en de terugdringing van aantasting van natuur- en cultuurhistorische landschapswaarden door oneigenlijke elementen worden grensoverschrijdende maatregelen ontwikkeld voor de te beschermen gebieden. In samenwerking met de buitenlandse partners zullen er transnationale ontwikkelingsprogramma's opgesteld worden om kwetsbare gebieden te beschermen. |
Bescherming Waddenzee, Eems-Dollard-gebied en de Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta. | Ter terugdringing van de aantasting van natuurwaarden in deze natte gebieden door oneigenlijke elementen zal VROM inzetten op het beschermen van kwetsbare gebieden en zal er een ruimtelijk actieprogramma opgesteld worden voor het duurzaam beheer van de kustzone. |
Realiseren van samenwerkingsverbanden op het gebied van transnationale stroomgebieden van de grote rivieren. | Ter vermindering van overstromingsrisico's, afname van werkelijke wateroverlast en het veilig stellen van de zoetwatervoorraad, zal VROM samen met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, dat hierin leidend is, transnationale beheersplannen opstellen voor de vier internationale stroomgebieddistricten: Rijn, Maas, Schelde en Eems. VROM zal vooral zorg dragen voor een ruimtelijke en integrale aanpak en zorg dragen voor de doorwerking van de transnationale plannen bij rijk, provincies, waterschappen en gemeenten in de vorm van deelstroom gebiedsbeheersplannen. De Europese kaderrichtlijn Water is hierbij een belangrijk instrument. |
Grensoverschrijdend ruimtelijk beleid voor de stedelijke netwerken MAHL (Maastricht, Aaken, Heerlen, Luik), Arnhem–Nijmegen, Twente en Venlo e.o. | VROM zal grensoverschrijdend ruimtelijk beleid voor de internationale stedelijke netwerken gaan ondersteunen. Hierbij zal sterk ingezet worden op de inzet van water als ordenend principe in stedenbouw. De provincies en gemeenten brengen het grensoverschrijdend ruimtelijk beleid tot stand. VROM zal zich in bestuurlijk overleg gaan inzetten voor passende maatregelen in streekplannen. |
Verbetering infrastructurele hoofdverbindingen tussen Deltametropool, Vlaamse Ruit en het Ruhrgebied. | Bij de verbetering van de infrastructurele hoofdverbindingen in Noordwest Europa draait het om te zorgen voor een afgewogen ruimtelijke uitvoering van grote infrastructurele projecten, zoals de HSL-Oost. Doel is een efficiënter gebruik van infrastructuur en ruimte in Europees verband. |
Aansluiting stedelijke netwerken op internationale hoofdverbindingen. | In aanvulling op de verdere uitwerking van dit thema tijdens het internationale overleg zal VROM ruimte reserveren voor een eventuele Hanzelijn tussen Lelystad en Zwolle en een eventuele Zuiderzeelijn tussen Lelystad en Groningen. Dit met het oog op een goede aansluiting op de internationale hoofdverbindingen van de nationale stedelijke netwerken en een efficiënte verbinding van het noorden met de Deltametropool. |
Samenwerking binnen grensoverschrijdende havennetwerken. | Om een betere concurrentiepositie van de Noordzeehavens te realiseren, zal VROM de belangrijkste actoren identificeren en aanzetten tot samenwerking. |
Realisatie van Transnationale Logistieke Netwerken. | Om te komen tot een efficiëntere transnationale logistieke infrastructuur zal VROM het initiatief nemen tot het maken van beleidsafspraken tussen regio's en steden. |
Versterking van de identiteit en kwaliteiten van het Noordzeegebied. | Om de internationale afstemming van het ruimtelijk beleid voor de Noordzee te bevorderen, zal VROM in overleg met de betrokken binnen- en buitenlandse partners een transnationale ruimtelijke visie opstellen voor de Noordzee met betrekking tot zand- en grindwinning, exploitatie van diepe delfstoffen, de installatie van platforms, het bundelen van kabels en leidingen, het opruimen van oude leidingen en kabels en aanwijzen van specifieke natuurgebieden. Daarnaast zullen de Noordzeeministersconferentie van maart 2002 en de OSPAR werkgroep benut worden voor internationale afstemming van nationaal ruimtelijk beleid voor het Noordzeegebied. Belangrijke doelstellingen hierbij zijn dat de rivierafvoer naar de Noordzee geen eutrofiërende werking heeft, het behoud van een vrije horizon vanaf de kust, een grotere veiligheid en het opruimen van overtollige kabels en pijpleidingen. |
Tabel 9.2 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Internationale afstemming ruimtelijke inrichting |
Projecten Tsjechië, Slowakije, Litouwen |
Initiëren en organiseren Nederland presentaties in het buitenland |
Advies en steun aan decentrale overheden voor interregionale projecten |
9.2.2. Efficiënte en concurrerende ruimtelijke inrichting mainports
Project Mainportontwikkeling Rotterdam
Het Kabinet wil in de PKB+/m.e.r. komen tot een besluit over een integraal pakket van maatregelen dat («dubbele doelstelling»):
• de positie van de mainport Rotterdam versterkt door het ruimtetekort voor haven- en industriële activiteiten, dat in het Rotterdamse havengebied is gesignaleerd in Rijnmond en/of in Zuidwest-Nederland op te lossen;
• de kwaliteit van de leefomgeving in Rijnmond verbetert door de mogelijkheden te benutten die het oplossen van het ruimtetekort biedt.
Het streven is om nog in deze kabinetsperiode tot een besluit te komen. Dat betekent afronding van PKB deel 3 in 2001. De mogelijkheden van publiek-private samenwerking worden onderzocht, inclusief een traject van Europese aanbesteding.
De PKB-deel 1, in mei 2001 gepubliceerd, bevat de voornemens van het Kabinet over drie deelprojecten:
• maatregelen in het Bestaande Rotterdams Gebied (BRG-pakket);
• landaanwinning en compensatie van verloren gegane natuurwaarden;
• 750 ha natuur- en recreatiegebied.
Het Ministerie van V&W is trekker van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Het Ministerie van VROM is actief betrokken door inhoudelijke inbreng, personele inzet en een financiële bijdrage aan de proceskosten. Tevens zijn betrokken de ministeries van EZ, LNV en Financiën, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de Stadsregio.
In de PKB zal het Kabinet de benodigde ruimtelijke reserveringen maken en randvoorwaarden stellen waarbinnen bovengenoemde deelprojecten kunnen worden ontwikkeld, het ruimtelijk ontwikkelingsspoor. De deelprojecten zelf zullen verder worden ontwikkeld door de gemeente Rotterdam (BRG-pakket en landaanwinning) en de provincie Zuid-Holland (750 hectare natuur- en recreatiegebied) in het projectenspoor.
Het belang van deze drie deelprojecten zit in hun onderlinge samenhang, ook wat betreft de besluitvorming in de PKB (het een niet zonder het ander). Belangrijke randvoorwaarden van het Kabinet zijn: gefaseerde aanleg van een Tweede Maasvlakte van maximaal 1000 hectare voor met name de containersector; optimale ruimtelijke benutting van het bestaande havengebied; de aanleg van 750 ha natuuren recreatiegebied in Midden-IJsselmonde; uitvoering maatregelen ter verbetering van de leefomgeving in Rijnmond, zoals het realiseren van industriële ecologie, vermindering van geluidshinder en op termijn herstructurering van het oostelijk havengebied, te beginnen met de Waalhaven-Oost (effecten waarneembaar na 2020).
De Minister van VROM ziet erop toe dat onderlinge samenhang van de hierboven genoemde drie deelprojecten passen in het bredere kader van het ruimtelijk ontwikkelingsbeleid in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, met name de verwijzingen in de PKB naar de mogelijkheid van het op termijn toelaten van andere functies (o.a. woningen) in het huidige havengebied. Dit zal geschieden door transformatie van havengebieden op de scheidslijn tussen stad en haven, bijvoorbeeld het oostelijk havengebied. Door dit transformatieproces vermindert enerzijds de druk op het buitengebied voor nieuwe woongebieden en (droge) bedrijfsterreinen, anderzijds kan een verbetering van de leefomgevingskwaliteit optreden, bijvoorbeeld door vermindering van de geluidsbelasting.
Bij circa 500 hectare landaanwinning of na 10 jaar zal er een evaluatie plaatsvinden van de PKB voor PMR. Bij deze evaluatie zal onder andere de ontwikkelingen in Zuidwest-Nederland (Vlissingen en Terneuzen) en de benutting van het bestaande Rotterdamse gebied in beschouwing worden genomen.
Ten opzichte van de meerjarenbegroting van PMR 2000–2004 die is vastgesteld in november 1999 heeft een ontvlechting van het ruimtelijk ordeningsspoor en het projectontwikkelingsspoor plaatsgevonden. Hierdoor vallen de totale kosten per rijkspartner lager uit dan eerder was voorzien.
Ontwikkeling Nationale Luchthaven en Luchtvaart
Het Ministerie van VROM richt zich bij de ontwikkeling van de luchtvaart enerzijds op beheerste groei van de luchtvaart en anderzijds verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving, vermindering van de milieudruk en een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte. De minister van V&W is eerstverantwoordelijke voor het programma. VROM zal zich richten op een verbeterde en verantwoorde inpassing en inrichting van de luchthaven Schiphol. Daarbij is uitgangspunt dat een verdere groei van Schiphol moet bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de luchthaven en de directe omgeving. De groei moet passen binnen de ruimtelijke hoofdstructuur zoals die is neergelegd in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Daarnaast is als randvoorwaarde gesteld dat voldaan moet worden aan het nieuwe stelsel van milieu- en veiligheidsnormen.
De Wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol, staat in 2002 centraal. Het streven is gericht op de start van de nieuwe regelgeving met ingang van 1 januari 2003, zowel voor het Luchthavenindelingsbesluit als voor het Luchthavenverkeersbesluit. In het Luchthavenindelingsbesluit worden de ruimtelijke gevolgen van de aanwezigheid van de luchthaven vastgelegd. Het luchthavengebied, de sloopzone en het beperkingengebied alsmede het binnen die gebieden te voeren beleid worden aangegeven. Het Luchthavenverkeersbesluit bevat de operationele maatregelen gericht op het functioneren van de luchthaven binnen de afgesproken milieugrenzen. Zowel voor het luchthavenindelingsbesluit als voor het luchthavenverkeersbesluit geldt dat het beleid gelijkwaardig moet zijn aan het in de PKB Schiphol en omgeving geformuleerde beleid voor het vijf-banenstelsel. Er is een MER opgesteld voor beide besluiten.
Ten behoeve van de lange termijn (vanaf 2010) wordt aan de hand van een Kengetallen Kosten Baten Analyse besloten welke vervolgstappen op rijksniveau zullen moeten worden genomen voor een mogelijke verdere groei van de luchthaven.
Tabel 9.3 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Efficiënte en concurrerende ruimtelijke inrichting van de mainports |
Uitvoering PKB deel III Mainport Ontwikkeling Rotterdam |
Vastleggen ruimtelijke gevolgen in Luchthavenindelingsbesluit Schiphol |
Vastleggen operationele maatregelen voor handhaving milieugrenzen in Luchthavenverkeersbesluit |
Kengetallen kosten baten analyse |
In 2001 zal het monitorings- en evaluatieprogramma van de Vijfde Nota worden opgesteld. Het programma richt zich hierbij op de komende vijf jaar. Een compleet overzicht van de doelstellingen uit de Vijfde Nota, verdeeld naar maatschappelijke doelen, operationele doelen en uitvoeringsdoelen zal eind 2001 beschikbaar zijn. Tevens zal eind 2001 een compleet overzicht van de operationele doelen vertaald naar indicatoren en een overzicht van het evaluatieprogramma voor de komende vijf jaar voorhanden zijn. Na het verschijnen van deel III van de Vijfde Nota zal het programma definitief worden vastgesteld. Het evaluatieprogramma zal in 2001 van start gaan met de ex ante evaluatie van enkele beleidsonderwerpen. In eerste instantie zal onderzoek worden verricht naar het sturingsmodel van de Vijfde Nota. In 2002 zal de nul-meting plaatsvinden van het monitoringsprogramma. Het monitorings- en evaluatieprogramma zal onder andere bijdragen aan de tweejaarlijkse rapportage van het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 6 524 | 2 376 | 10 541 | 9 793 | 12 205 | 12 429 | 12 425 |
Uitgaven: | 3 551 | 4 213 | 10 606 | 9 793 | 12 681 | 12 812 | 12 812 |
Programma | 2 226 | 2 950 | 9 396 | 8 579 | 11 464 | 11 593 | 11 593 |
Internationale afstemming ruimtelijke inrichting | 1 744 | 2 473 | 7 941 | 7 941 | 10 868 | 10 989 | 10 989 |
Interreg III | 1 744 | 2 473 | 7 941 | 7 941 | 10 868 | 10 989 | 10 989 |
Concurrerende ruimtelijke inrichting mainports | 72 | 68 | 1 022 | 156 | 113 | 115 | 115 |
Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) | 908 | 42 | |||||
Ontwikkeling nationale luchthaven (ONL) | 72 | 68 | 113 | 113 | 113 | 115 | 115 |
Onverdeeld programma | 410 | 410 | 432 | 482 | 482 | 488 | 488 |
Onderzoek | 94 | 94 | 94 | 94 | 94 | 95 | 95 |
Communicatie-instrumenten | 23 | 73 | 73 | 73 | 73 | ||
Overige instrumenten | 315 | 315 | 315 | 315 | 315 | 320 | 320 |
Apparaat | 1 325 | 1 263 | 1 210 | 1 213 | 1 217 | 1 220 | 1 220 |
Ontvangsten: |
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 10 606 | 9 793 | 12 681 | 12 812 | 12 812 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 968 | 968 | 968 | 969 | 969 |
A. In % van de totale uitgaven | 9% | 10% | 8% | 8% | 8% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 9 637 | 8 824 | 11 713 | 11 843 | 11 843 |
B. In % van de totale uitgaven | 91% | 90% | 92% | 92% | 92% |
Uit de tabel blijkt dat een beperkt deel (7%) van de uitgaven betrekking heeft op reeds aangegane verplichtingen. Het betreft met name de apparaatskosten.
De bestuurlijk gecommitteerde posten – in verband met interdepartementale en internationale afspraken – hebben betrekking op het project mainportontwikkeling Rotterdam (EUR 0,9 mln) en Interreg II (EUR 7,9 mln).
Indien naast juridische verplichtingen ook rekening gehouden zou worden met de bestuurlijk reeds gecommitteerde posten dan daalt de budgetflexibiliteit van 93% tot 7%.
Artikel 10. Verbeteren nationale milieukwaliteit
10.1. Algemene beleidsdoelstelling
VROM wil bijdragen aan het tot stand brengen van een hoogwaardige leefomgeving en een vitaal platteland. De nadruk ligt hierbij op preventie en normstelling op nationale schaal. Met voorrang wordt gewerkt aan afstemming van overheidsbeleid (ruimtelijke ordening, water, milieu, natuur, landbouw), het zichtbaar maken van landelijke en regionale beleidsopgaven en het stimuleren van (pilots inzake) duurzame landbouw en agrobiodiversiteit.
Het beleid op dit artikel wordt uitgewerkt in de volgende operationele doelstellingen:
• duurzaam bodembeheer;
• optimale waterketen;
• duurzaam landelijk gebied (incl. biodiversiteit);
• duurzame landbouw.
Het milieubeleid ter bevordering van de daadwerkelijke uitvoering en sanering op lokaal niveau is opgenomen in artikel 7.
10.2. Operationele doelstellingen
Duurzaam bodembeheer strekt er onder andere toe te voorkomen dat nieuwe bodemverontreinigingen als gevolg van menselijk bodembedreigend handelen ontstaan.
Als verontreinigingen niet geheel door sanering worden weggenomen (dit maakt voor de gevallen ontstaan vóór 1-1-1987 deel uit van artikel 7, Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau), is het beleid gericht op milieuhygiënisch en maatschappelijk verantwoord grondverzet. Hiervoor moeten preventieve en beheersmaatregelen worden getroffen. Het net van preventieve en beheersmaatregelen wordt gevormd door enerzijds een aantal bestaande algemene regels op grond van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer, en anderzijds de bodembeschermende voorschriften in de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer. De uitvoering hiervan geschiedt door het aangewezen bevoegde gezag (als regel de gemeenten) en private partijen.
Voor de waarborging van de kwaliteit van de uitvoering zijn kwaliteitsborgingsinstrumenten (met name certificering) nodig. Producenten en dienstverleners moeten in hoge mate zelf hiervoor zorgen. VROM draagt enigermate financieel bij aan:
• het ontwikkelen van technische grondslagen en certificatie van bodembeschermende voorzieningen, in het Plan Bodembeschermende Voorzieningen (PBV), dat afloopt in 2003;
• de kwaliteitsborging van alle overige schakels in de bodembeheersketen door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB). SIKB heeft een meerjarenprogramma opgesteld dat een tijdvak van 6 jaar beslaat. Aangezien het voornemen tot verlening van een financiële bijdrage door VROM eind 2000 eerst aan de Europese Commissie is voorgelegd, is de in 2001 beoogde start van het meerjarenprogramma vertraagd.
In de periode 1997 t/m 2001 is voor ondergrondse olietanks de regeling «éénmalige bijdrage aan gemeenten in verband met de uitvoering van BOOT, artikel 18, 5e lid» uitgevoerd. BOOT staat voor «Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks». Deze regeling wordt in 2002 geëvalueerd; de Tweede Kamer wordt uiterlijk eind 2002 over de uitkomsten daarvan geïnformeerd.
Voor bedrijfsmatige bodembedreigende handelingen die niet onder een algemene maatregel van bestuur vallen, zijn ten behoeve van het bevoegde gezag (gemeenten) richtlijnen verschenen in de vorm van een Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Deze richtlijnen worden in 2002 gecompleteerd met hoofdstukken over incidentenmanagement respectievelijk bodemonderzoek en -herstel. In 2003 zal worden begonnen met het monitoren van het gebruik van de richtlijnen door de gemeenten.
Medio 2002 zal een definitieve Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten de huidige interim-richtlijn vervangen. De Vrijstellingsregeling grondverzet wordt eind 2002 geëvalueerd.
Eind 2002 zullen de volgende acties zijn ondernomen:
• een beleidslijn voor omgaan met grond en bagger met van nature verhoogde gehalten;
• publicatie van een handhavingsuitvoeringsmethode (HUM) voor grondstromen;
• publicatie van het ontwerp voor een systeem van certificatie en registratie voor ernstig verontreinigde grond.
Ter verdere uitwerking van het concept van bodembeheer zullen in 2002 de hoofdlijnen van een landelijk beleidskader voor het hergebruik als bodem van verontreinigde baggerspecie geformuleerd worden. In 2003 wordt een beleidsnota aan de Tweede Kamer gezonden inzake de hoofdlijnen van hergebruik als bodem van baggerspecie.
Tabel 10.1 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Duurzaam bodembeheer |
Financiële ondersteuning aan Plan Bodembeschermende Voorzieningen en aan SIKB |
Evaluatie BOOT naar Tweede KamerUitbrengen laatste 2 hoofdstukken risicomanagement resp. bodemonderzoek en -herstel van de NRB bedrijfsmatige activiteiten. |
Inwerkingtreding Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten |
Evaluatie van de Vrijstellingsregeling grondverzet |
Inwerkingtreding circulaire «Omgaan met grond en bagger met van nature verhoogde gehalten» |
Publicatie HUM voor grondstromen inclusief het ontwerp van een registratiesysteem voor ernstig verontreinigde grond |
De waterketen omvat de elementen:
• drink- c.q. leidingwatervoorziening;
• riolering en afvalwaterzuivering.
Een optimale waterketen houdt in dat een maximale dienstverlening wordt gecombineerd met minimale milieubelasting en maatschappelijk verantwoorde kosten. Drinkwatervoorziening en riolering behoren tot de beleidsverantwoordelijkheid van VROM, waarbij de uitvoering berust bij waterleidingbedrijven, respectievelijk gemeenten. De afvalwaterzuivering is de verantwoordelijkheid van de minister van V&W met als uitvoerende instantie de waterbeheerders (zuiveringsschappen).
Drink- en leidingwatervoorziening
De watervoorziening omvat de levering van leidingwater (drinkwater, warm tapwater en huishoudwater) door waterleidingbedrijven en collectieve leidingwaterinstallaties (zoals in ziekenhuizen en op kampeerterreinen).
In 2001 is de Richtlijn 98/83/EG inzake de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie (Drinkwaterrichtlijn) geïmplementeerd door middel van de wijziging van de Waterleidingwet, het Waterleidingbesluit en door de omzetting van de Inspectierichtlijn Gezondheidsaspecten Chemicaliën en Materialen Drinkwater in een ministeriële regeling op basis van de Waterleidingwet. Voorts is in oktober 2000 een tijdelijke regeling inzake de preventie van legionella in leidingwater in werking getreden, die binnen twee jaar in een definitieve regeling moet wordt omgezet.
Voor de drink- en leidingwatervoorziening gelden de volgende doelstellingen:
• het huidige kwaliteitsniveau van de drinkwatervoorziening blijft tenminste gelijk. Het aantal incidentele normoverschrijdingen in leidingwater in 2002 en volgende jaren mag niet toenemen ten opzichte van 1999;
• alle waterleidingbedrijven moeten in 2005 over een gecertificeerd kwaliteitssysteem beschikken en uiterlijk 2005 wordt de eerste benchmark op basis van de wettelijke regeling uitgevoerd. 90% van de bedrijven moet in 2005 de aanpassingen aan hun leidingnet hebben doorgevoerd die nodig zijn om aan de in 2002 te stellen norm voor leveringszekerheid te voldoen. In 2010 geldt dat voor alle bedrijven;
• in 2002 moeten voor alle collectieve installaties risico-analyses voor legionella zijn uitgevoerd en waar nodig beheersplannen operationeel zijn;
• de waterleidingbedrijven en de eigenaren van afzonderlijke voorzieningen moeten in 2002 hun meetprogramma's geheel volgens het nieuwe Waterleidingbesluit uitvoeren;
• de waterleidingbedrijven hebben begin 2002 hun controletaak ten aanzien van op hun distributienet aangesloten collectieve installaties, zoals vastgelegd in het Waterleidingbesluit en de Tijdelijke regeling Legionellapreventie leidingwater, geoperationaliseerd;
• voor de uitvoering van de regeling Chemicaliën en Materialen geldt dat vanaf 2005 alle materialen en chemicaliën die in contact komen met leidingwater, zijn voorzien van een door de minister erkende kwaliteitsverklaring. Daartoe zal de regeling op een aantal punten nog moeten worden uitgebreid. Dit betreft onder meer de microbiologische beoordeling van kunststoffen en de totale beoordeling van metalen en cementueuze materialen;
• voor lood en desinfectienevenproducten kent het Waterleidingbesluit een overgangstermijn. In 2005 moeten alle waterleidingbedrijven aan de normen voor desinfectienevenproducten voldoen. Vanaf 2006 moeten alle waterleidingbedrijven en eigenaren van collectieve installaties aan de nieuwe loodnorm van 10 mg/l voldoen.
Tabel 10.2 Streefwaarden 2002 drink- en leidingwatervoorziening |
Het aantal incidentele normoverschrijdingen in leidingwater in 2002 en volgende jaren mag niet toenemen ten opzichte van 1999. |
In 2002 moeten voor alle collectieve installaties risicoanalyses voor legionella zijn uitgevoerd en waar nodig beheersplannen operationeel zijn |
De waterleidingbedrijven en de eigenaren van afzonderlijke voorzieningen moeten in 2002 hun meetprogramma's geheel volgens het nieuwe Waterleidingbesluit uitvoeren. |
De waterleidingbedrijven hebben begin 2002 controle van op hun distributienet aangesloten collectieve installaties, geoperationaliseerd |
Begin 2002 zal de uitvoering van het Waterleidingbesluit en van de tijdelijke regeling legionellapreventie leidingwater tot dan toe worden geëvalueerd. De uitkomsten zullen aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd in combinatie met beleidsconclusies die eraan worden verbonden. Tevens zal voor het eind van 2002 de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de kwaliteit van het leidingwater in Nederland in 2001.
Ultimo 2002 zal de tijdelijke regeling inzake de preventie van legionella worden omgezet in een definitieve regeling (Waterleidingbesluit).
Uiterlijk in de loop van 2002 wordt een partiële herziening van de Waterleidingwet van kracht, waarmee wettelijk wordt vastgelegd dat waterleidingbedrijven in overheidshanden dienen te blijven. Daarnaast wordt beoogd om in 2002 de herziening van de Waterleidingwet ook voor de resterende onderdelen in ontwerp gereed te hebben, te weten: kwaliteitszorg, leveringszekerheid, bedrijfsplannen en benchmarking.
Riolerings- en afvalwaterzuiveringsbeleid
Het rioleringsbeleid is gericht op het duurzaam verwijderen van het gemeentelijke afvalwater. De doelstellingen zijn in belangrijke mate bepaald door de Europese regelgeving (Richtlijn stedelijk afvalwater), geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De doelstellingen zijn:
• de gemeenten moeten vanaf 2005 voldoen aan de basisinspanning. Voor het realiseren daarvan dienen de gemeenten te beschikken over een gemeentelijk rioleringsplan (GRP);
• in 2002 moeten alle risicovolle riooloverstorten zijn gesaneerd (zie Actieprogramma Diergezondheid en waterkwaliteit). Het afkoppelen van regenwater van de riolering is op termijn de meest duurzame oplossing voor de totale overstortproblematiek en draagt ook bij aan andere doelen zoals de verbetering van de leefomgeving en de bestrijding van verdroging. In 2010 moet afkoppeling als duurzame oplossing breed worden gedragen en in tenminste 10% van de daarvoor in aanmerking komende gebieden ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd;
• de waterketen (drinkwater, riolering en afvalwaterzuivering) wordt gekenmerkt door een sectorale driedeling die kan leiden tot suboptimalisaties. Dit heeft bijzondere betekenis voor de aanpak van huishoudelijke lozingen in het niet-gerioleerde buitengebied. In 2005 moeten alle daarvoor in aanmerking komende ongezuiverde individuele lozingen via een integrale aanpak zijn beëindigd.
De stijgende kosten voor de behandeling van gemeentelijk afvalwater maken deel uit van de ontwikkeling van de lokale lasten. Voor riolering wordt daarom, evenals voor drinkwatervoorziening en afvalwaterzuivering, benchmarking als systeem voor onderlinge prestatievergelijking ontwikkeld en op haalbaarheid getoetst. In de eerste helft van 2002 zal een beleidsstandpunt «benchmarking als systeem» aan de Tweede Kamer worden toegezonden.
Om een beeld te krijgen van de mate waarin gemeenten erin zullen slagen het gestelde doel te bereiken, zal in 2002 een tussenevaluatie van de gemeentelijke rioleringsplannen worden uitgevoerd, waarvan de uitkomsten aan de Tweede Kamer zullen worden gerapporteerd.
Bij het afkoppelen van regenwater van de riolering is een probleem dat de noodzakelijke investeringen een lange terugverdientijd hebben. Daardoor is er bij gemeenten aarzeling om tot toepassing over te gaan. Thans wordt onderzocht hoe vanuit het Rijk hieraan een impuls kan worden gegeven.
Bij het terugdringen van de huishoudelijke afvalwaterlozingen in het niet-gerioleerde buitengebied wordt thans nagegaan in hoeverre het Rijk belemmeringen zou kunnen wegnemen om gemeenten en waterschappen maximaal in staat te stellen tot optimale samenwerking te komen.
Tabel 10.3 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Optimale waterketen |
Rapportage aan TK inzake uitvoering waterleidingbesluit en tijdelijke regeling (1e helft 2002) |
Rapportage aan TK over drinkwaterkwaliteit 2001 (eind 2002) |
Publicatie wijziging Waterleidingbesluit ter vervanging van tijdelijke Regeling legionellapreventie leidingwater (ultimo 2002) |
Publicatie wijziging Waterleidingwet i.v.m. wettelijke regeling overheidseigendom, inclusief aanwijzing waterleidingbedrijven (ultimo 2002) |
Ontwerp algehele herziening Waterleidingwet inzake regelingen bedrijfsplannen, kwaliteitszorg, leveringszekerheid, benchmarking (ultimo 2002) |
Beleidsstandpunt benchmarking riolering naar TK (medio 2002) |
Uitkomsten tussenevaluatie Gemeentelijke Riolerings Plannen naar TK (eind 2002) |
Impulsen voor aan aanpak riooloverstorten en voor sanering huishoudelijke lozingen in niet-gerioleerd buitengebied |
10.2.3. Duurzaam landelijk gebied
VROM streeft naar behoud en waar nodig verbetering van de milieukwaliteit teneinde de veerkracht en het herstelvermogen te waarborgen van bodem- en watersystemen geschikt voor duurzaam gebruik. Daartoe worden onderstaande kaders en beoordelingscriteria voor zowel de milieukwaliteit als het gebruik van water en bodem geformuleerd met inachtneming van de verscheidenheid in ecologische condities. Sommige kaders en criteria zijn generiek, andere zijn specifiek voor het landelijk gebied buiten de bebouwde kom van gemeenten.
In 2000 heeft de 5e Conferentie van partijen bij het biodiversiteitsverdrag (COP-5 CBD) plaats-gevonden. De ecosysteembenadering is daarbij als centraal beleidsuitgangspunt aanvaard. Ook is een werkprogramma agrobiodiversiteit op de agenda geplaatst. In 2002 vindt de 6e Conferentie van partijen (COP-6 CBD) plaats. De voortgang van de beleidsontwikkeling ten aanzien van biodiversiteit en de implementatie van de verschillende werkprogramma's zal het karakter van de conferentie bepalen. LNV heeft het voortouw bij de organisatie. VROM en OS zijn medebetrokken.
In 2002 zullen tijdens de COP-6 CBD afspraken worden gemaakt over behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit. VROM zal zich met LNV inzetten voor de implementatie van de afspraken.
De interventiewaarden bodemsanering zijn in 1994 door de minister van VROM vastgesteld. Een evaluatie is in het vooruitzicht gesteld. Het RIVM heeft de wetenschappelijke basis voor de evaluatie van de interventiewaarden gelegd. Advies hierover is gevraagd aan de Gezondheidsraad en de Technische Commissie Bodembescherming. VROM zal in 2003 de interventiewaarden opnieuw vaststellen. Dit wordt betrokken bij de herziening van de Wet bodembescherming.
Voor de ontwikkeling van een structurele kennisinfrastructuur voor de bodem is in 2000 de Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem (SKB) van start gegaan. SKB stimuleert ontwikkeling van fundamentele kennis, entameert via vraaggestuurde programma's benodigde toegepaste wetenschappelijke kennis en nieuwe technologie en stimuleert overdracht van bestaande kennis. In 2002 zal de Tweede Kamer in de ICES-rapportage worden geïnformeerd over de door SKB bereikte resultaten. Afhankelijk hiervan zal worden bepaald of de gekozen aanpak voldoende succesvol is om een tweede traject, ingaande 2003, in te zetten.
In de EG-Kaderrichtlijn Water (KWA) van 22 december 2000 staat als doelstelling voor 2015:
• het realiseren van tenminste de «goede chemische toestand» voor grond- en oppervlaktewateren;
• het realiseren van een «goede ecologische toestand» voor oppervlaktewateren;
Drie jaar na inwerkingtreding dient de KWA te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving. Verkeer en Waterstaat coördineert de implementatie in Nederland. VROM is verantwoordelijk voor aanpassingen van de Wet milieubeheer. In de eerste helft van 2002 moeten de nodige wetswijzigingen in procedure zijn gebracht. Daartoe zal een ontwerpwijziging Wet milieubeheer hoofdstuk 5 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Voorts zal het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewater (BKMO) worden aangepast.
De rivierenoverleggen voor de Rijn, Maas en Schelde zullen worden geïntensiveerd.
Binnen de EU wordt een herziening van de Zwemwaterrichtlijn voorbereid, waarin normen worden gesteld aan de kwaliteit van oppervlaktewater waarin wordt gezwommen. Zwemmers mogen geen gezondheidsrisico's lopen. Bij de Nederlandse inbreng zal rekening worden gehouden met het advies dat de Gezondheidsraad in 2001 over dit onderwerp uitbrengt.
Milieukwaliteit gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied
In december 2000 is voor de eerste maal de bestuursovereenkomst gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied gesloten (LNV, VROM, V&W, IPO). In de bestuursovereenkomst, die jaarlijks wordt vernieuwd, komen rijk en provincies landelijke kaders overeen voor bijvoorbeeld landinrichting, grondverwerving, natuurbeheer en behoud en waar nodig herstel van kwetsbare functies. Tevens stellen rijk en provincies financiële middelen beschikbaar. Op basis van deze bestuursovereenkomst wordt een uitvoeringscontract getekend (gebaseerd op gebundelde provinciale uitvoeringsprogramma's), waarin toetsbare termen worden opgenomen voor te realiseren doelen en de middelen onder de provincies worden verdeeld. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) van LNV voert de subsidieregelingen uit.
In 2002 zullen een vernieuwde bestuursovereenkomst gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied 2002–2005 (inclusief reconstructietraject) een uitvoeringscontract worden afgesloten.
In 2002 vindt een nadere concretisering plaats van de toetsbare termen voor te bereiken doelen en van het provinciale planproces. Daarbij ligt voor VROM het accent op de Subsidieregeling Gebiedsgericht Beleid (SGB) en het budget voor bodemsanering voor het landelijk gebied (beide uitgavenbudgetten staan op artikel 7; zie 7.2.2.). Met de SGB kunnen de volgende activiteiten worden gerealiseerd: herstel hydrologische systemen, diversificatie landbouw, vergroting recreatieve toegankelijkheid, vermindering milieubelasting en terugdringing verstoring. Het gaat daarbij om reconstructiegebieden in de zin van de Reconstructiewet en voor plangebieden die door de provincies in het kader van de SGB-regeling worden aangewezen en waar het rijk mee instemt. De SGB stelt daarbij als voorwaarde dat het om gebieden gaat waar een opeenstapeling van problemen door middel van een geïntegreerde gebiedsgerichte planvorming enuitvoering kan worden aangepakt.
De SGB is een interdepartementale regeling waarbij de financiering door drie departementen plaatsvindt: VROM, LNV en V&W.
Tabel 10.4 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Duurzaam milieu landelijk gebied |
Implementatie afspraken over behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit in Nederland |
Adviezen TCB en GR inzake evaluatie interventiewaarden bodemsanering naar Tweede Kamer |
ICES-rapportage over SKB 1e traject |
Implementatie van de EG-Kaderrichtlijn Water (KWA) in de wet Milieubeheer |
Afsluiten nieuwe Bestuursovereenkomst gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied 2002–2005 (inclusief reconstructie traject) en uitvoeringscontract |
Voor alle beleidsprestaties op het terrein van duurzame landbouw geldt, dat zij tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid behoren van de bewindslieden van LNV en VROM.
Doelstelling van het mestbeleid is, dat de emissie van nitraat en fosfaat tot een niveau wordt teruggebracht dat in overeenstemming is met de doelstellingen ten aanzien van milieukwaliteit.
De kwantitatieve milieudoelstellingen zijn als volgt vastgesteld1:
• in 2003 moet worden voldaan aan de norm van 50 mg nitraat per liter in het bovenste grondwater;
• beperken van de eutrofiëring van het oppervlaktewater;
• in 2003 realiseren van 50% reductie van de stikstof- en fosfaatbelasting van het oppervlaktewater ten opzichte van 1985;
• in 2003 voldoen aan de EU-Nitraatrichtlijn, door middel van het bestaande MINAS (mineralen aangifte-systeem) en met ingang van 1-1-2002 aan het stelsel van mestafzetcontracten. De voor het MINAS en de mestafzetcontracten geldende normen voor 2002 en 2003 zijn vastgelegd in de Meststoffenwet.
Medio 2002 zal een uitgebreide evaluatie gereed zijn van het mestbeleid. Daarbij zal uitdrukkelijk worden gekeken naar de noodzakelijkheid van de aanscherping van de verliesnormen per 2003 en naar het functioneren van het samenhangend stelsel van wettelijke maatregelen en het flankerende beleid. De resultaten van de evaluatie en de naar aanleiding daarvan beoogde beleidswijziging zullen in 2002 met de Tweede Kamer worden besproken.
In Europees verband is de National Emission Ceiling (NEC) richtlijn van kracht. Het Nederlandse jaarlijkse nationale emissieplafond voor ammoniak is daarbij vastgesteld op 128 kiloton, te realiseren uiterlijk 2010.
De hoofdlijnen van het nieuwe ammoniakbeleid zijn beschreven in de brief van 7 september 2000 aan de Tweede Kamer1. Hierbij staat een maximale inzet op het emissiespoor voorop: gestreefd wordt naar een vergaande emissiereductie door het voorschrijven van technische maatregelen. In aanvulling daarop wordt voor een gerichte bescherming van de kwetsbare natuur een beperkt zoneringsbeleid gevoerd, waarmee de overschrijdingen van de kritische depositiewaarden van stikstof worden teruggedrongen. Dit draagt tevens substantieel bij aan het bereiken van de natuurdoelstellingen van de Ecologische Hoofd Structuur (EHS).
Het nieuwe ammoniakbeleid wordt vastgelegd in de Wet ammoniak veehouderij en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen, die per 01-01-2002 inwerking treden (of zo spoedig mogelijk daarna). Het effect van dit nieuwe beleid zal in 2002, gezien de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en de geldende overgangstermijnen, nog beperkt zijn.
De hoofdlijnen van het stankbeleid staan beschreven in de brief van 18 mei 2000 aan de Tweede Kamer2. De nationale geurhinderdoelstelling houdt in dat in 2000 nog maar maximaal 12% van de totale Nederlandse bevolking (750 000 woningen) ernstig gehinderd mocht zijn door stank; in 2010 mag er geen ernstige hinder meer zijn. Deze doelstelling geldt voor de gehele Nederlandse bevolking en alle sectoren tezamen. De doelstelling voor 2000 is nog niet gerealiseerd. Dit betekent dat de verschillende sectoren, waaronder ook de landbouw, inspanningen moeten plegen om te komen tot een afname van het aantal geurgehinderden. Daarnaast moet het stankbeleid voorkomen dat in concrete situaties onaanvaardbare stankoverlast ontstaat.
Om een succesvolle uitvoering van de reconstructie mogelijk te maken is de opstelling van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden versneld. Deze wet moet per 01-01-2002, of zo spoedig mogelijk daarna, in werking moet treden. Voor de rest van Nederland wordt een nieuwe richtlijn of wet met betrekking tot de stankhinder van veehouderijen ontwikkeld. Afhankelijk van de keuze van het instrument «richtlijn» dan wel «wet», kan dit ofwel begin 2002 ofwel begin 2003 zijn afgerond. Deze keuze wordt bepaald in het overleg met de Tweede Kamer over de hoofdlijnen van het nieuwe stankbeleid voor de rest van Nederland.
Goede informatievoorziening en communicatie over de nieuwe ammoniak- en stankregelgeving zijn noodzakelijk. In 2002 zullen , in overleg met de VNG en de sector, specifieke voorzieningen worden getroffen die het bevoegd gezag en de veehouderij bij de implementatie van de nieuwe regelgeving moeten ondersteunen.
Doel van het bestrijdingsmiddelenbeleid is het terugdringen van de emissies naar het milieu en het verminderen van de afhankelijkheid van de landbouw van bestrijdingsmiddelen: 75% reductie in 2005 t.o.v. 1998 en 95% reductie in 2010 ten opzichte van 1998.
Het beleid, zowel voor landbouwbestrijdingsmiddelen alsook voor niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (biociden) komt tot stand in nauwe samenwerking tussen de vier verantwoordelijke departementen, waarbij VWS primair verantwoordelijk is voor het biocidenbeleid en LNV voor het landbouwbestrijdingsmiddelenbeleid.
Op onderdelen hebben SoZaWe en VROM een eigen verantwoordelijkheid. VROM is primair verantwoordelijk voor de milieutoelatingseisen van het totale bestrijdingsmiddelenbeleid. Voor 2002 wordt geen aanpassing van milieucriteria voorzien.
Voor bestrijdingsmiddelen zal na 2002 het accent in toenemende mate liggen bij de EU-besluitvorming over de toelating van zowel landbouwbestrijdingsmiddelen als biociden.
Tabel 10.5 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Duurzame landbouw |
Evaluatie mestbeleid (samen met LNV) |
Nieuwe stankrichtlijn of stankwet voor de gebieden buiten de reconstructie |
Informatievoorziening en communicatie over de nieuwe ammoniak- en stankregelgeving |
Diverse bijdragen aan beleidsprestaties VWS en LNV |
• De coördinatiecommissie overheidsmonitoring (CCO) bereidt verbeteringen voor in de indicator voor het ongedaan maken van nieuw ontstane verontreiniging. Een onderzoek in het kader van de implementatie van de herstelplicht zal moeten uitwijzen of verbetering van de monitoringsstrategie noodzakelijk is.
Optimale waterketen
• In 2003 zullen normen voor huishoudwater worden voorbereid, in 2004 vastgesteld en worden opgenomen in het Waterleidingbesluit.
• In de eerste jaren na 2002 zal de Regeling materialen en chemicaliën leidingwatervoorziening geleidelijk worden uitgebreid met aanvullende beoordelingsmethoden.
Duurzaam landelijk gebied
• Tot en met 2005 wordt met LNV, V&W en provincies gewerkt aan concretisering van de operationele doelen in de te sluiten bestuursovereenkomsten gebiedsgerichte inrichting landelijk gebied en de bijbehorende uitvoeringscontracten, alsmede aan het gecoördineerd programmeren van beleid (ten aanzien van ruimtelijke ordening, milieu, water, natuur, landinrichting, landbouw) en aan verbetering van een systematiek waarmee de voortgang van de uitvoering van dit geïntegreerde beleid kan worden gemonitord.
• De biodiversiteitsaspecten uit het NMP-4 worden nader geconcretiseerd.
Duurzame landbouw
• In 2004 zal een tussentijdse evaluatie worden gehouden van de uitvoering van het nieuwe gewasbeschermingsbeleid. Van belang is dan vooral of de tussendoelstelling van 75% reductie van de milieubelasting door gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw (t.o.v. het jaar 1998) wordt gerealiseerd.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 28 669 | 17 188 | 17 412 | 23 949 | 28 357 | 27 446 | 27 446 |
Uitgaven: | 17 798 | 22 969 | 22 484 | 23 955 | 28 357 | 27 446 | 27 446 |
Programma | 10 202 | 17 530 | 16 725 | 18 256 | 22 658 | 21 747 | 21 747 |
Duurzaam bodembeheer | 5 231 | 240 | 240 | 240 | 240 | ||
Subsidies duurzaam bodembeheer | 4 992 | ||||||
Overige instrumenten duurzaam bodembeheer | 240 | 240 | 240 | 240 | 240 | ||
Optimale waterketen | 306 | 306 | |||||
Overige instrumenten optimale waterketen | 306 | 306 | |||||
Duurzaam landelijk gebied | |||||||
Duurzame landbouw | 345 | 7 152 | 11 776 | 10 598 | 10 598 | ||
Aanvullend stikstofbeleid | 345 | 7 152 | 11 776 | 10 598 | 10 598 | ||
Onverdeeld programma | 10 842 | 10 558 | 10 643 | 10 909 | 10 909 | ||
Onderzoek | 4 008 | 3 695 | 3 659 | 3 740 | 3 740 | ||
Communicatie-instrumenten | 45 | 340 | 340 | 340 | 340 | ||
Overige instrumenten | 6 789 | 6 523 | 6 643 | 6 829 | 6 829 | ||
Apparaat | 7 596 | 5 439 | 5 760 | 5 699 | 5 699 | 5 699 | 5 699 |
Ontvangsten: | 4 198 | 5 934 | 4 992 |
Zowel de verplchtingen als de uitgaven voor de subsidieregeling gebiedsgericht mileubeleid staan op artikel 7. Eind 2001 is er duidelijkheid over de omvang en de verdeling over de komende jaren van de uitgaven voor de oude regeling (SGM). Dan zullen de totale middelen die niet benodigd zijn voor de oude regeling overgaan naar artikel 10.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 22 484 | 23 955 | 28 357 | 27 446 | 27 446 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 12 397 | 7 783 | 5 718 | 4 811 | 4 811 |
A. In % van de totale uitgaven | 55% | 32% | 20% | 18% | 18% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 10 088 | 16 172 | 22 639 | 22 636 | 22 636 |
B. In % van de totale uitgaven | 45% | 68% | 80% | 82% | 82% |
De budgetflexibiliteit als gevolg van nog aan te gane verplichtingen is kleiner dan hierboven aangegeven, aangezien rekening dient te worden gehouden met bestuurlijke verplichtingen ten aanzien van het aanvullend stikstofbeleid en de subsidieregeling gebiedsgericht beleid (SGB).
Rekening houdende met de bestuurlijke verplichtingen t.b.v. het aanvullend stikstofbeleid is in 2003 67%, in 2004 65%, in 2005 en 2006 59% van de totale uitgaven inflexibel is.
Artikel 11. Tegengaan klimaatverandering en emissies
11.1. Algemene beleidsdoelstelling
Om te komen tot een duurzame samenleving streeft VROM naar het voorkomen van klimaatverandering door menselijke beïnvloeding en de bestrijding van verzuring en milieuschadelijke emissies, door de bevordering van een ook in internationaal verband milieuverantwoorde productie en consumptie. Het beleid beoogt door gedragsbeïnvloeding van burgers en bedrijven de emissies die strijdig zijn met een duurzame ontwikkeling (w.o. klimaatverandering) terug te dringen. De eigen verantwoordelijkheid daarin wordt zo groot mogelijk gemaakt binnen de randvoorwaarden van milieudoelen en de internationale afspraken daarover. Langs de volgende operationele doelen wordt dit beleid uitgewerkt:
• internationale samenwerking;
• vermindering uitstoot broeikasgassen;
• vermindering verzuring en grootschalige luchtverontreiniging;
• vermindering algemene uitstoot industrie;
• vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart;
• vermindering milieudruk producten;
• vergroten draagvlak milieubeleid.
11.2. Operationele beleidsdoelstellingen
11.2.1. Internationale samenwerking milieu
In 1992 is in Rio de Janeiro in Agenda 21 vastgelegd aan welke doelstellingen landen, individueel en gezamenlijk, invulling moeten geven. 10 Jaar na Rio de Janeiro zal in 2002 in Johannesburg de vervolgconferentie RIO+10 worden gehouden. In Johannesburg zal niet opnieuw onderhandeld worden over Agenda 21. De bijeenkomst zal kijken naar de uitvoering van het in 1992 vastgestelde actieprogramma Agenda 21, successen zowel als lacunes vaststellen, knelpunten en nieuwe uitdagingen signaleren en oplossingen hiervoor vertalen in concrete acties. Daartoe is een samenhangend pakket van doelstellingen, concrete acties en de daarbij behorende financiële middelen noodzakelijk. Een pakket dat zowel recht moet doen aan beide dimensies van Agenda 21: milieu èn ontwikkeling in zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden. Dit pakket zal een geloofwaardige bijdrage moeten leveren aan het dichten van de kloof tussen woorden en daden. In het voorbereidingsproces wil Nederland een stuwende rol vervullen om te komen tot een internationaal akkoord over de noodzakelijke stappen.
Nederland is er voorstander van dat de Top aansprekende stappen vooruit zet ter realisatie van duurzame ontwikkeling. Daarbij hecht Nederland belang aan een doelmatig internationaal milieubestuur en goede financieringsstructuren, teneinde op internationaal niveau de milieubelangen te verstevigen. Nederland ziet als vier belangrijke thema's:
• Duurzame productie en consumptiepatronen
• Armoedebestrijding
• Duurzame draagkracht van ecosystemen (voor menselijke ontwikkeling)
• Gezondheid, kwetsbaarheid, veiligheid, risico management.
De inzet op deze vier thema's zal als input voor de internationale onderhandelingen worden geconcretiseerd.
Op basis van afspraken die in Johannesburg worden gemaakt, zullen actieplannen worden opgesteld. In deze plannen wordt aangegeven op welke wijze Nederland invulling gaat geven aan de geformuleerde doelstellingen.
Het succes van de Top van Johannesburg zal mede afhangen van een goede organisatie door het gastland Zuid Afrika. Nederland overweegt de detachering van een medewerker in Zuid-Afrika ter ondersteuning van de voorbereiding door de Zuid-Afrikaanse overheid.
In het gehele proces van de voorbereiding van de Top van Johannesburg is de meest kritische succesfactor de grote kloof tussen woorden en daden, onder andere tot uitdrukking komend in het feit dat veel Europese landen hun financiële verplichtingen behorende bij de implementatie van Agenda 21 niet nakomen en nog lang niet alle internationale verdragen door alle Europese landen zijn geratificeerd. Voortgang op deze terreinen is van groot belang om vertrouwen te creëren bij de ontwikkelingslanden dat ontwikkelde landen serieus hun bijdrage aan duurzame ontwikkeling willen leveren. Nederland zal het belang hiervan in internationaal overleg sterk benadrukken.
Om in internationaal verband een geloofwaardige rol te kunnen spelen is het van belang om in eigen huis de zaken goed op orde te hebben. Nederland bereidt daartoe een Nationale strategie voor duurzame ontwikkeling (NSDO) voor (zie artikel 1). Deze wordt mede gebaseerd op een evaluatie van de uitvoering van Agenda 21 in Nederland. Deze evaluatie is ook nodig om aan de afspraak in VN-verband te voldoen dat elk land in een rapportage de voortgang beschrijft over de implementatie van Agenda 21. De rapportage wordt in 2002 aan de Tweede Kamer toegezonden.
Daarnaast blijven subsidies aan maatschappelijke organisaties en contributies aan internationale organisaties zoals UNEP en OECD een belangrijk middel om het internationale milieubeleid te stimuleren.
Tabel 11.1. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Internationale samenwerking milieu |
Concretiseren en uitwerken vier thema's ten behoeve van internationale onderhandelingen bij RIO+10 |
Actieplannen op basis afspraken Johannesburg |
Steun organisatie Top Johannesburg |
Evalueren en rapporteren over voortgang implementatie Agenda 21 in Nederland |
Subsidieverlening ter bevordering van internationale samenwerking milieu |
11.2.2. Vermindering uitstoot broeikasgassen
Het klimaatbeleid is de komende jaren gericht op de internationale uitwerking en de verdere nationale implementatie van het Kyoto-protocol. In 1999 en 2000 verschenen vooruitlopend hierop reeds twee regeringsnota's, nl. de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I: binnenlandse maatregelen en de Uitvoeringsnota deel II: Samenwerking met het Buitenland . In 2002 zal de beleidsmatige uitwerking voor Nederland plaatsvinden van de internationale politieke akkoorden van COP6 bis (VN Klimaatconferentie Bonn, juli 2001) en COP 7 (VN Klimaatconferentie Marrakech, november 2001) onder het VN Klimaatverdrag. Dit zal met name gaan over de uitvoeringsregels van het gebruik van de Kyoto-mechanismen (emissiehandel en projecten in het buitenland), de Sinks (opname van CO2 door o.a. bossen), de emissie- en beleidsbewaking, en de handhavingsregels. Het beleid is primair gericht op de zg. 1e commitmentperiode onder het Kyoto-protocol van 2008–2012. Het wetsvoorstel ter ratificatie van het Kyoto-protocol is reeds aan de Kamer aangeboden. De landen van de EU hebben besloten gezamenlijk te ratificeren in 2002. De maatregelen in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I en II zullen de doelstelling voor de eerste commitmentperiode van het Kyoto-protocol (2008–2012) binnen bereik moeten brengen. Voor de periode 2008–2012 geldt als doelstelling een emissiereductie met gemiddeld 6% (gerekend in CO2-equivalenten) voor de broeikasgassen CO2, CH4, N2O, HFK's, PFK's en SF6 ten opzichte van het basisjaar 1990 (voor HFK's, PFK's en SF6 is dat 1995). Deze reductieverplichting betreft het Nederlandse aandeel in de invulling van de doelstelling van de EU in het Kyoto-protocol. Deze doelstelling betekent dat volgens de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid Nederland niet meer mag emitteren dan gemiddeld 206 Mton CO2-equivalenten per jaar over de genoemde periode1. In het regeerakkoord is afgesproken dat Nederland de helft van de benodigde inspanning in eigen land zal realiseren, de andere helft in het buitenland. Voor het binnenlandse deel is volgens de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid het operationele doel een te bereiken emissieniveau van gemiddeld 231 Mton CO2-equivalenten per jaar in de jaren 2008 t/m 2012. Het doel voor het buitenlandse deel is een van andere landen aan te kopen emissiereductie van gemiddeld 25 Mton CO2-equivalenten per jaar over dezelfde periode (voor een totaal van 125 Mton aan reducties). Hiermee kan het gemiddelde jaarlijkse emissieniveau van 206 Mton worden gerealiseerd (231 minus 25 Mton).
In 2002 en 2005 worden evaluaties uitgevoerd met een geactualiseerde raming van de verwachte emissie in 2008–2012. De eerste evaluatie, onderdeel van het ijkmoment per 1 januari 2002, van de in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I en II aangekondigde maatregelen en de hierboven omschreven activiteiten zal uiterlijk 1 april 2002 naar de Tweede Kamer worden verzonden. Voorts zal VROM in 2002 een programma worden opgesteld voor het voorbereiden van de politieke besluitvorming in het Klimaatverdrag over de periode na 2012 (Progamma «Future Commitments»).
Als lid van het Kabinet draagt de minister van VROM medeverantwoordelijkheid voor het bereiken van het Nederlandse aandeel van de Kyoto-doelstelling. Daarnaast is de minister van VROM primair verantwoordelijk voor het coördineren van het rijksbrede klimaatbeleid en is hij primair verantwoordelijk voor het beleid voor schone voertuigtechniek (anders dan veiligheid) en voor het beleid voor de overige broeikasgassen. De Staatssecretaris voor Volkshuisvesting is primair verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van broeikasgasreductie door middel van energiebesparing in de gebouwde omgeving, zie artikel 3.
11.2.2.1. Vermindering uitstoot broeikasgassen binnenland
De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I bestaat uit drie pakketten:
1. het Basispakket, dat zich richt op het bereiken van het binnenlandse aandeel in de Kyoto-doelstelling;
2. het Reservepakket, waarbinnen maatregelen worden ontwikkeld die ingezet kunnen worden in geval bij de evaluaties blijkt dat de doelstelling met de inzet van alleen de maatregelen uit het basispakket niet kan worden gehaald;
3. het Vernieuwingspakket, waarbinnen beleidsinstrumenten en technologiën worden ontwikkeld voor de langere termijn. Uitgangspunt daarbij is dat op langere termijn (veel) verdergaande reducties gerealiseerd zullen moeten worden dan in het Kyoto Protocol zijn vastgelegd.
In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid deel I is als onderdeel van de beleidsbewaking het actiepunt «het verbeteren van de kwaliteit van de emissiecijfers van broeikasgassen» opgenomen. De in 2000 gestarte activiteiten zullen in 2002 een Programma van Eisen moeten opleveren waaraan monitoring van de Nederlandse emissies en reducties van broeikasgassen dienen te voldoen. De criteria zullen volgen uit de in 2001 gemaakte internationale afspraken onder het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol en de uitkomsten van de aangekondigde eerste evaluatie van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid in 2002.
Maatregelen Basispakket (voorzover onder verantwoordelijkheid van VROM)
Als onderdeel van het in 2001 te ondertekenen convenant over CO2-reductie bij kolencentrales zal in 2002 een evaluatie plaatsvinden waarbij op basis van ervaringen van de productiebedrijven een vooruitblik zal worden gemaakt met inbegrip van indicatieve tussendoelen in het traject naar 2008–2012.
Met gemeenten en provincies zal het Kabinet in 2001 het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) -klimaatconvenant afgesloten teneinde de rol van provincies en gemeenten in het bereiken van de reductie van broeikasgassen te vergroten. In 2002 zal een subsidieregeling met een omvang van EUR 7 mln worden opgezet, waarmee de gemeenten en provincies financieel worden ondersteund voor het aannemen van personeel voor het meer structureel in uitvoering nemen van klimaattaken. Daarnaast wordt in 2002 het klimaatprogramma (Loreen II, verlenging van het Loreen I programma van EZ) uitgevoerd door NOVEM (budget EUR 4,5 mln) waarbij gemeenten en provincies met kennis worden ondersteund bij het formuleren, het uitvoeren en het integreren van het klimaatbeleid in de betrokken organisaties. Verwacht wordt dat ca. 100 gemeentelijke en ca. 8 provinciale plannen worden ingediend. Over de voorgang in de uitvoering van het klimaatconvenant en de uitvoering van de subsidieregeling wordt in 2002 gerapporteerd. Beide regelingen worden gedekt uit MDC middelen voor milieudruk compensatie.
In het «glastuinbouw en milieu»-convenant («glami») met de glastuinbouw is een verbetering van de energie-efficiency in 2010 afgesproken van 65% ten opzichte van 1980. In 2002 zal het Besluit Glastuinbouwbedrijven in werking treden met normen voor het energiegebruik waaraan de individuele tuinder dient te voldoen.
Met de regeling niet-industriële restwarmte infrastructuur (NIRIS) worden projecten ondersteund waarbij restwarmte wordt benut van niet-industriële bronnen zoals centrales, warmtekrachteenheden en afvalverbrandingsinstallaties. De restwarmte wordt geleverd aan woningen, gebouwen en glastuinbouwgebieden. Bij publicatie van de regeling in 1998 is hiervoor EUR 62 mln beschikbaar gesteld. Uiteindelijk is EUR 55 mln aan subsidie toegezegd, met een totale CO2-reductie van 385 kton.
Tabel 11.2 raming vermeden CO2 uitstoot projecten Niet-Industriële Restwarmte Infrastructuur (NIRIS) per 1 april 2001 | ||
Kosteneffectiviteit in guldens per ton vermeden CO2-uitstoot | Aantal toegekende en daadwerkelijk gestarte projecten | Raming totale hoeveelheid vermeden CO2-uitstoot in tonnen per jaar |
0 – 10 | 1 | 48 825 |
10 – 20 | 1 | 1 812 |
20 – 30 | 5 | 280 148 |
30 – 40 | 4 | 17 044 |
40 – 50 | 3 | 37 556 |
> 50 | 0 | 0 |
Totaal | 14 | 385 385 |
Beleidsmaatregelen ter terugdringing van de CO2-reductie in de verkeerssector zijn nader toegelicht in paragraaf 11.2.4 «vermindering uitstoot verkeer en vervoer».
Het Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB) is opgezet om met een reductie van 8,2 Mton CO2-equivalenten bij te dragen aan de totale doelstelling van gemiddeld 6% emissiereductie voor 1e budgetperiode 2008–2012 van het Kyoto-protocol. Voor de ontwikkeling van reductiemogelijkheden – o.a. door technologische vernieuwing en good housekeeping – van de overige broeikasgassen, is er vanaf 2000 een jaarlijks separaat subsidieprogramma ROB onder de Subsidieregeling Milieugerichte Technologie. Ook in 2002 en de volgende jaren zal dit subsidieprogramma worden opengesteld.
Onderstaande tabel 11.3 geeft de verhouding aan tussen de inzet van uitvoeringsgericht onderzoek en monitoring versus subsidieverlening.
Tabel 11.3 verhouding inzet van uitvoeringsgericht onderzoek en monitoring versus subsidieverlening (Bedragen in EUR 1) | |||||||||||
Jaar | Uitvoerings-gericht onderzoek en monitoring | Subsidie-budget R,D,D | Aantal subsidies verwacht | Werkelijk aantal ingediend | Aantal Subsidies Toegekend | Totaal toegekend bedrag | Gemiddeld subsidiepercentage | Werkelijk gerealiseerd subsidie-perc. | Steun bij invoering van maatregelen | Totale reductiedoelstelling (Mton CO2-eq) te berei-ken in 2008–2012 | Reeds gerealiseerd (Mton CO2-eq) |
1999 | 2 886 325 | 226 890 | 1 | 10 | 10 | 2 047 076 | 50% | 50% | n.v.t | 8,2 | 2,5 |
2000 | 5 582 023 | 3 176 462 | 50 | 44 | 29 | 7 000 000 | 60% | 47% | n.v.t. | 8,2 | 2,5% |
2001 | 4 000 000 | 3 176 462 | 50 | 50 | 60% | 2000 000 | 8,2 | ||||
2002 | 3 000 000 | 3 176 462 | 50 | 50 | 55% | 4 000 000 | 8,2 | ||||
2003 | 2000 000 | 3 176 462 | 50 | 35 | 50% | 4 000 000 | 8,2 | ||||
2004 | 1 000 000 | 3 176 462 | 40 | 25 | 40% | 8 000 000 | 8,2 | ||||
2005 | 1 000 000 | 3 176 462 | 40 | 25 | 40% | 12000 000 | 8,2 |
In 2002 zal een uitvoeringsorganisatie worden opgezet die zal zorgen voor het tijdig tot stand brengen van de internationaal verplichte monitoringrapportages inzake emissies van broeikasgassen. Tevens zal deze organisatie zorgdragen voor begeleiding van de verbetering van de emissie-inventarisatie en deelnemen aan internationale workshops en bijeenkomsten.
Maatregelen Reservepakket (voorzover onder verantwoordelijkheid van VROM)
Om kennis en ervaring op te doen met ondergrondse CO2-opslag zal als eerste gestart worden met een demonstratieproject waarbij CO2 in een ondergrondse buffer wordt opgeslagen ten behoeve van de levering van overtollige industriële CO2 aan de glastuinbouw. Begin 2002 wordt de bufferbeheerder bekend. Deze partij schrijft een plan van aanpak dat in de loop van 2002 door de rijksoverheid wordt beoordeeld.
In het kader van het ROB zal in 2002 op basis van de verkregen resultaten uit onderzoeken geëvalueerd worden, welke technologie(ën) geïmplementeerd kan (kunnen) worden voor de reductie van lachgasemissies (N2O) in de salpeterzuurindustrie. Tevens zal in 2002 als onderdeel van het eerste ijkmoment besluitvorming plaatsvinden over reductie van N2O-emissies in de chemie.
Maatregelen Vernieuwingspakket (voorzover onder verantwoordelijkheid van VROM)
In het NMP-3 is aangegeven, dat verhandelbare CO2-rechten kunnen helpen om emissiereductiemaatregelen zo kosteneffectief mogelijk te laten nemen. Ter uitwerking hiervan heeft de minister van VROM een Adviescommissie ingesteld die de haalbaarheid van het instellen van CO2-emissieplafonds moet onderzoeken. Het Kabinet zal uiterlijk 1 januari 2002 op het advies van de commissie (verwacht in oktober 2001) reageren, waarbij ook zal worden aangegeven welke beleidsactiviteiten in 2002 zullen worden uitgevoerd.
NOVEM is in 2001 gestart met de voorbereidingen voor het vervolg van het GAVE-programma, schone Gasvormige en Vloeibare Energiedragers. Het doel van het vervolg is het realiseren van aansprekende en haalbare demonstratieprojecten die op lange termijn kunnen bijdragen aan een substantiële emissiereductie van broeikasgassen en aan een verantwoorde en vergrote inzet van hernieuwbare energiebronnen. Daarvoor zal in 2002 een subsidieregeling worden opgezet. Deze regeling zal ook uitgebreidere activiteiten ondersteunen zoals een gedetailleerde technische uitwerking van projecten. De verwachting is dat 5 à 10 projecten gehonoreerd zullen worden. (projectmiddelen EUR 2,04 mln).
In 2002 zal worden gestart met een stimuleringsregeling, groot EUR 1,4 mln, ten behoeve van de introductie van nulemissietechnieken. De regeling zal met name gericht zijn op demonstratieprojecten en op toepassing van nulemissietechnieken in marktniches als bussen, vrachtwagens, cv-ketels en schepen.
Tabel 11.4 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: verminderen uitstoot broeikasgassen binnenland |
EU-ratificatie van het Kyoto-protocol |
Evaluatie (onderdeel 1e ijkmoment) uitvoeringsnota Klimaatbeleid |
Publicatie subsidieregeling i.v.m. apparaatskosten gemeenten en provincies bij uitvoering van het klimaatconvenant alsmede opstellen klimaatprogramma |
Rapportage voortgang uitvoering klimaatconvenant en uitvoering subsidieregeling ter zake |
Besluit Glastuinbouwbedrijven i.v.m. normering energieverbruik |
Uitvoering Reductieplan Overige Broeikasgassen |
Opzetten uitvoeringsorganisatie voor monitoring van emissies van broeikasgassen |
CO2-opslag (buffer): Toetsingskader project en beheerder/ontwikkelaar van buffer bekend. Oordeel rijksoverheid t.a.v. door beheerder ingediend plan van aanpak ontwikkeling buffer |
Evaluatie welke technologie(en) geïmplementeerd kan (kunnen) worden voor reductie lachgasemissies (N2O) in de salpeterzuurindustrie. |
Besluitvorming over reductie van N2O-emissies in de chemie (het eerste ijkmoment) |
Uitwerking kabinetsstandpunt n.a.v. advies van de Adviescommissie plafonnering CO2-emissies |
Tenderregeling Vernieuwing introductie gasvormige en vloeibare energiedragers: 5 a 10 gehonoreerde projecten |
Stimuleringsregeling introductie nulemissietechnieken |
11.2.2.2. Vermindering uitstoot broeikasgassen buitenland
Deel 2 van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 603, nr 28) richt zich op het bereiken van totaal 125 Mton aangekochte buitenlandse reducties in de periode 2008–2012. Nederland zet hiervoor 3 instrumenten in: «Joint Implementation» (JI), «Clean Development Mechanism» (CDM) en «Emission Trading» (ET). JI en ET vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van EZ, CDM valt onder die van VROM. CDM richt zich op de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door ondersteuning van projecten in ontwikkelingslanden.
In Deel 2 is een vervolg aangekondigd op het in 2001 te beëindigen Nationaal Onderzoekprogramma Klimaatverandering en Mondiale Luchtverontreiniging fase II (een door VROM en NWO gefinancieerd programma dat startte in 1995). Dit vervolg met werktitel Vervolg Onderzoekprogramma Klimaatverandering (VOK) moet in 2000 operationeel zijn. Daartoe zal een inhoudelijke invulling plaats vinden , een uitvoeringsorganisatie worden aangewezen en een bestuurlijke inrichting voor de inhoudelijke en financiële planning en control worden opgezet.
In 2002 zal een Plan van Aanpak worden geformuleerd voor de toekomstige bijdragen van VROM aan de internationale waarneming van de gevolgen van klimaatverandering. Dit PVA zal mede gebaseerd worden op de kabinetsbesluiten over het ICES – KIS3 thema 4 (Speerpunt Klimaatverandering en Ruimtegebruik) in 2002.
Clean Development Mechanism (CDM)
Met het instrument CDM is tot op heden in zeer beperkte mate ervaring opgedaan. Er wordt naar gestreefd om middels het CDM-instrument 50 Mton van de reductiedoelstelling te realiseren. Projecten waarin VROM via haar uitvoerders middels de aankoop van reductiecertificaten (CERs) participeert, zullen pas na ingebruikstelling van de te plaatsen installaties e.d. de eerste CERs genereren. Naar verwachting zal dit op zijn vroegst in 2003 het geval kunnen zijn. Een eerste evaluatie van de besteding van de CDM-gelden zal dan ook pas in 2004 kunnen plaatsvinden.
Bij de aankoop van CO2-kredieten via het CDM-instrument (budget 2001: EUR 90,8 mln, 2002: EUR 136,1 mln) wordt een driesporen aanpak gevolgd:
De Wereldbank heeft aangegeven voor een totaal bedrag van US $ 155 miljoen 25 M ton CO2-equivalenten in de periode 2001 t/m 2012 te kunnen realiseren. De International Finance Corporation (IFC) heeft te kennen gegeven over deze periode voor een totaalbedrag van US $ 40 miljoen 10 Mton CO2 equivalenten te kunnen aankopen. Begin 2002 zullen mogelijk met de Asian Development Bank (ADB), European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), de Inter-American Development Bank (IDB) en het United Nations Development Programme (UNDP) CO2-aankoopovereenkomsten worden gesloten. Hierbij wordt vanwege de hierboven genoemde onzekerheid van de CO2-markt tentatief uitgegaan van een totaalopbrengst van 30 Mton CO2 in de periode 2002–2012.
In 2001 is via Senter een internationale tender voor de aankoop van CO2 kredieten uitgeschreven. Indien een evaluatie van deze tender daartoe aanleiding geeft, zal een volgende tender gepubliceerd worden. Met beide tenders wordt gestreefd naar een aankoop van totaal 10 Mton CO2-equivalenten voor 55 miljoen Euro.
c. Het private financiële spoor
Mogelijk zal tezamen met het ministerie van EZ in 2002 een internationale tender gericht op private financiële instellingen worden gepubliceerd. Momenteel vindt overleg plaats met de banken over de nadere invulling van de tender. Middels het private spoor wordt gestreefd naar een opbrengst van 10 Mton CO2-equivalenten.
Tabel 11.5. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Vermindering uitstoot broeikasgassen buitenland |
Aankoop van CO2-kredieten (50 Mton) via het CDM-instrument met een driesporen aanpak: |
• Multilaterale spoor – afsluiten van overeenkomsten met internationale financiële instellingen |
• Bilaterale spoor – via Senter uitvoeren van een internationale tender voor de aankoop van CO2 kredieten |
• Private financiële spoor: |
– onderzoeken mogelijke samenwerking met EZ |
– publiceren van een regeling dan wel een internationale tender voor de aankoop van CERs/ERUs gericht op private financiële instellingen |
11.2.3. Vermindering verzuring en grootschalige luchtverontreiniging
Onder het thema Verzuring en grootschalige luchtverontreiniging vallen alle luchtverontreinigende stoffen die bodemverzurende, eutrofiërende en negatieve gezondheidseffecten (door ozonvorming en vorming fijn stof) tot gevolg hebben. De belangrijkste stoffen zijn SO2, NOx, Vluchtige Organische koolwaterstoffen (VOS), NH3 en primair fijn stof (PM). In het NMP4 zijn de nationale doelstellingen opgenomen voor Nederland. Deze doelstellingen reiken verder dan hetgeen in internationaal verband is overeengekomen.
Tabel 11.6 Doelstellingen maximale uitstoot verzuring en grootschalige luchtverontreiniging (in kton) | |||||
werkelijk 1980 | werkelijk 1990 | Goteborg Protocol 2010 | NEC Richtlijn 2010 | NMP4 Doelstelling 2010 | |
SO2 | 481 | 202 | 50 | 50 | 46 |
Nox | 596 | 579 | 266 | 260 | 231 |
VOS | 569 | 500 | 191 | 185 | 163 |
NH3 | 234 | 231 | 128 | 128 | 100 |
Bij de Europese Commissie zal in 2002 een plan van aanpak worden ingediend waarin staat hoe Nederland de nationale emissieplafonds denkt te gaan realiseren.
In 2002 wordt een project gestart om de verbeteringen in monitoring bij de bestrijding van Vluchtige Organische Stoffen (VOS) te initiëren. Een monitoringsprotocol zal worden opgesteld en gestart zal worden met de verkenning van een systeem voor emissiehandel inzake deze stoffen.
In 2002 wordt het eerste jaarlijkse monitoringsrapport rapport opgesteld. Het rapport wordt opgesteld op basis van informatie uit zowel beleidsmonitoring (binnen de Europese Commissie, de nationale en de andere overheden), doelgroepmonitoring, alsmede de emissieregistratie.
Een opzet van het Integraal Stikstofbeleid (ammoniak en nitraat) zal in 2002 worden vervaardigd.
Tabel 11.7. Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Vermindering verzuring en grootschalige luchtverontreiniging |
Indienen bij EC van plan van aanpak realisatie emissieplafonds |
Projectplan verbetering bestrijding VOS-emissies, Monitoringprotocol |
Opstellen 1e jaarlijkse monitoringsrapport |
Opzet Integraal Stikstofbeleid |
11.2.4. Vermindering algemene uitstoot industrie
Bij het specifieke industriebeleid gelden integrale milieutaakstellingen per bedrijfstak. Belangrijke knelpunten op dit gebied zijn het bereiken van de doelstellingen voor reductie van NOx (stikstof-oxiden) en verbetering van de energie-efficiency. Hiervoor is aanvullend beleid geformuleerd.
Het behalen van de doelstellingen is overigens mede afhankelijk van de economische ontwikkeling en de wijze en mate van uitvoering door andere overheden.
NOx-emissies zijn met name afkomstig van de industrie en het verkeer. Het NOx-beleid voor het verkeer (mobiele bronnen) staat vermeld onder paragraaf 11.2.5 «vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart». Voor de industrie is het doel om voor 2010 de uitstoot te reduceren tot 55 Kton en de emissie van kleine bronnen tot 10 Kton. Wat betreft SO2 is het doel de emissie te reduceren tot een niveau van 30Kton in 2010. In 2001 wordt de SO2-uitworp van de verschillende industriële bedrijven geïnventariseerd en wordt in 2002 een plan van aanpak opgesteld waarin wordt aangegeven welke reductiemaatregelen moeten worden getroffen.
In 2004 zal een systeem van verhandelbare NOx-emissies zal worden ingevoerd. In 2003 zal de parlementaire behandeling van de verschillende wettelijke maatregelen moeten plaatsvinden.
Het besluit typekeuring verwarmingstoestellen wordt in 2002 aangescherpt om de bijdrage van deze bronnen aan de NOx-emissie te beperken. Naast deze beleidsmaatregelen is er voor stimulering NOx-reductie voor de korte termijn (voor introductie van nageschakelde technieken) en voor de lange termijn (voor nieuwe schone energie-systemen) voor 2002 in totaal EUR 0,3 mln voor subsidie beschikbaar op grond van het subsidieprogramma Reductie Luchtemissies Bedrijven (RLB).
Met het oog op het verbeteren van de kwaliteit van de milieujaarverslagen en het verlagen van de administratieve lasten voor het bevoegd gezag wordt een electronische milieu-aangifte ontwikkeld. Dit systeem zal in december 2002 operationeel zijn.
Facilitaire organisatie Industrie
Ook in 2002 zal de Facilitaire Organisatie door het ministerie van VROM worden gefinancierd. De Facilitaire Organisatie industrie begeleidt voor VROM de implementatie van het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie en ondersteunt daartoe de overleggroepen per bedrijfstak en de betrokken overheden bij de uitwerking en uitvoering van dat beleid. Daarnaast wordt de vereniging van Nederlandse Gemeenten financieel ondersteund ten behoeve van de landelijke coördinatie van het milieubeleid van de gemeenten.
Kenniscentrum milieu en ondernemen
In 2002 zal een kenniscentrum voor Milieu verantwoord ondernemen worden opgericht. Met het beleidsonderdeel Schoner Produceren wordt via één integrale subsidieregeling het midden- en kleinbedrijf gestimuleerd milieumaatregelen te nemen. In samenwerking met het ministerie van EZ worden met het programma Schoner Produceren in 2002 naar verwachting 20 voorlichtings- en doorlichtingsprojecten van intermediaire organisaties in het midden- en kleinbedrijf gestimuleerd. Het Programma Schoner Produceren wordt ultimo 2001 geëvalueerd.
De minister van VROM is op grond van de Wet milieubeheer bevoegd gezag voor circa 150 inrichtingen merendeels van het ministerie van Defensie. In circa 60% gaat het om geheime vergunningen. Een actualisatieprogramma loopt met als doel dat eind 2003 alle inrichtingen beschikken over een actuele milieuvergunning. Voor opslagen van munitie is een separaat actieprogramma opgezet waarover de Kamer in april 2001 is geïnformeerd. De voortgangsrapportage over de eerste fase van dit programma komt ultimo 2001 beschikbaar. In 2002 zullen naar verwachting 25 vergunningen zijn verleend en zijn voor 40 munitiecomplexen de externe veiligheidsrapportages afgerond.
Tabel 11.8 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Vermindering algemene uitstoot industrie |
Uitvoeringsplan voorbereidingsfase introductie systeem verhandelbare NOx-emissies |
Plan van aanpak reductiemaatregelen SO2-emissies |
Uitvoeren Subsidieregeling Schoner Produceren |
Uitvoeren Subsidieregeling Reductie Luchtemissies Bedrijven |
Opzet systeem voor elektronische aangifte milieujaarverslagen |
Ondersteunen Facilitaire Organisatie Industrie en Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
Aangescherpt Besluit type-keuring verwarmingstoestellen |
Kenniscentrum voor milieu-verantwoord ondernemen |
Verlening 25 vergunningen o.g.v. Wm voor Defensie-inrichtingen |
Uitbrengen 40 externe veiligheidsrapportages voor Defensie-inrichtingen |
11.2.5. Vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart
Bij het terugdringen van de emissies door verkeer en vervoer gelden de volgende operationele doelstellingen voor 2010. Binnen de operationele doelstellingen vallen: het weg-en railvervoer, de binnenvaart en zeescheepvaart (binnengaats), de luchtvaart (start- en landingscyclus) en mobiele werktuigen en landbouwtrekkers.
Tabel 11.9 Doelstellingen maximale uitstoot verkeer en binnenvaart | ||
Uitstoot | Jaar | Doelstelling maximale uitstoot |
Nox | 2 010 | 150 Kton |
SO2 | 2 010 | 13 Kton |
VOS | 2 010 | 45 Kton |
CO2 | 2 010 | geen plafond |
Kritieke succesfactoren bij het realiseren van de doelstellingen zijn:
• voor NOx: goedkeuring door de EU met een nationale aanpak voor snellere invoering van schonere motoren bij schepen;
• voor SO2: internationale afspraken over een lager zwavelgehalte van stookolie bij de binnengaatse zeescheepvaart;
Met het Programma Demonstratieprojecten mobiele bronnen (DEMO) worden in 2002 10 à 15 projecten met kansrijke milieu-innovaties bij mobiele bronnen ondersteund. Doel van deze projecten is de markt rijp te maken voor grootschaliger toepassing van deze technieken.
Aansluitend op de evaluatie van eind 2001 zal ook eind 2002 het energielabel voor personenauto's in overleg met de autobranche en consumentenorganisaties worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal tevens de premiemaatregel voor energiezuinige auto's worden meegenomen.
In 2001 is een begin gemaakt met de stimulering van de montage van roetfilters op bestaande vrachtauto's. Hiervoor is in 2002 een bedrag van EUR 5,7 mln beschikbaar, waarvoor ca. 1000 voertuigen met een filter kunnen worden uitgerust.
Bij personenauto's en bestelwagens zullen in 2002 150 voertuigen worden getest, die zijn voorzien van een boorddiagnosesysteem. In dit steekproefcontroleprogramma zal worden onderzocht of deze systemen hun taak in de praktijk adequaat vervullen.
In 2002 wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid de NOx emissies bij binnenvaart en dieseltreinen te koppelen aan de NOx emissiehandel.
Tabel 11.10 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart |
Subsidieprogramma Demonstratieprojecten milieu-innovaties bij mobiele bronnen: 10 à 15 subsidies |
Stimuleringsprogramma montage roetfilters bij bestaande vrachtwagens: ca.1000 roetfilters als target |
Evaluatierapport energielabel personenauto's |
Steekproefcontrole-programma personenauto's en vrachtwagens i.v.m. bepaling praktijk-emissies |
Onderzoek koppeling emissies binnenvaart en dieseltreinen aan emissiehandel |
11.2.6. Vermindering milieudruk producten
Het ministerie van VROM streeft naar een vermindering van de milieudruk als gevolg van consumptie door:
• het stimuleren van een continue productverbetering;
• een verbetering van het aanbod van duurzame producten;
• een verbetering van het aankoop en consumptiegedrag.
Aangezien reguleringsmogelijkheden, hangende de uitbreiding van de Wet milieubeheer met het in voorbereiding zijnde hoofdstuk Producten, nog beperkt zijn, is in belangrijke mate sprake van vrijwillige medewerking van producenten, detailhandel en consumenten. De minister van VROM heeft vooralsnog vooral een stimulerende en faciliterende rol.
Met het instrument Productgerichte Milieuzorg (PMZ) kunnen bedrijven de milieu-effecten van hun producten systematisch, continu en door de hele keten heen beheersen. Doel van het instrument is om de milieuprestaties van producten te verbeteren. Het instrument bestaat uit voorlichtings- en promotieactiviteiten gericht op bedrijven, een subsidieregeling gericht op branche-organisaties, andere intermedaire organisaties en individuele bedrijven en activiteiten op het gebied van monitoring. Beoordelingscriteria van de subsidieregeling zijn onder andere gericht op een evenwichtige spreiding over de tien productaccounts uit het NMP3.
Tabel 11.11 Productgerichte Milieuzorg (verplichtingenbedragen in EUR1000) | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | totaal | |||||||
Branches | aantal projecten | totaal bedrag | aantal projecten | totaal bedrag | aantal projecten | totaal bedrag | aantal projecten | totaal bedrag | aantal projecten | totaal bedrag | aantal projecten | totaalbedrag |
Industriële producten | 3 | 257 | 7 | 318 | 7 | 254 | 5 | 182 | 5 | 182 | 27 | 1 192 |
Bouwmaterialen | 3 | 183 | 5 | 227 | 5 | 182 | 4 | 145 | 4 | 145 | 21 | 882 |
Werktuigen en gereedschappen | 0 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 4 | 154 | |
Woning-inrichting | 1 | 63 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 5 | 217 |
Kantoorartikelen en papier | 1 | 102 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 5 | 256 |
Communicatie en electronica | 0 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 4 | 154 | |
Kleding en persoonlijke verzorging | 2 | 138 | 2 | 91 | 2 | 73 | 1 | 36 | 1 | 36 | 8 | 374 |
Wasmiddelen | 0 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 4 | 154 | |
Huishoudelijk | 0 | 1 | 45 | 1 | 36 | 1 | 36 | 1 | 36 | 4 | 154 | |
Voeding | 3 | 142 | 5 | 227 | 5 | 182 | 4 | 145 | 4 | 145 | 21 | 841 |
Subtotaal | 13 | 885 | 25 | 1 134 | 25 | 908 | 20 | 726 | 20 | 726 | 103 | 4 379 |
Uitvoeringskosten | 91 | 136 | 136 | 113 | 113 | 590 | ||||||
Overig | 0 | 318 | 545 | 522 | 522 | 1 906 | ||||||
Totaal | 13 | 976 | 25 | 1 588 | 25 | 1 588 | 20 | 1 361 | 20 | 1 361 | 103 | 6 875 |
Inkoopfunctie detailhandel en overheid
VROM zal initiatieven ondersteunen van de detailhandel om de inkoopfunctie te verduurzamen. In 2002 is hiervoor EUR 0,45 mln gereserveerd, op grond waarvan op zijn minst voor 5 productgroepen c.q. branches goed onderbouwde handreikingen voor inkopers worden ontwikkeld.
Het programma Duurzaam Inkopen beoogt overheden te laten samenwerken bij het inkopen en bij aanbestedingen, door de uitwisseling van praktische informatie over duurzaamheidsaspecten in eisen, voorwaarden en criteria. In 2002 zal de aangeboden milieu-informatie worden uitgebreid, geactualiseerd en nog beter worden aangesloten op het inkoopproces binnen de overheid. Voorts zal een sterke nadruk worden gelegd op de communicatie en zullen de uitkomsten van een thans lopende evaluatie naar de uitvoeringspraktijk worden vertaald.
Ter verbetering van het aankoop- en consumptiegedrag zal in 2002 de Stichting Milieukeur door VROM financieel worden ondersteund. Door de Stichting wordt beoogd dat ultimo 2002 voor 650 producten onder 30 certificatieschema's het Milieukeur gevoerd zal worden (ultimo 2000 betrof het 450 producten onder 28 certificatieschema's).
De Stichting Milieu Centraal is een onafhankelijk milieu-informatiepunt voor burgers en zal eveneens in 2002 een subsidie van VROM ontvangen. De Stichting heeft naast actieve taken, waarbij zij tegen betaling projecten uitvoert, de passieve taak om vragen van het publiek te beantwoorden. Het Ministerie van VROM subsidieert de passieve taken.
Publiekscampagne Klimaatverandering
De overheid bevordert dat burgers in hun gedrag rekening houden met het milieu. In dit kader zal in 2002 een massa-mediale publiekscampagne over het thema Klimaatverandering worden gehouden. Naast deze thematische publiekscampagne, zullen actiegerichte campagnes worden georganiseerd. Hierin worden laagdrempelige handelingsperspectieven gepresenteerd waarmee burgers een positieve bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van klimaatverandering
Tabel 11.12 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Vermindering milieudruk producten |
Handreikingen uitbrengen voor inkopers bij aankoop van duurzame producten |
Uitbreiding en actualisering milieu-informatie en beschikbaarstelling t.b.v. het inkoopproces en inbedding resultaten evaluatie Programma Duurzaam Inkopen |
Uitvoering Subsidieregeling Productgerichte Milieuzorg |
Uitvoering publiekscampagne klimaatverandering |
11.2.7. Bevorderen van het draagvlak voor milieubeleid
VROM werkt momenteel middels twee belangrijke instrumenten aan het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van milieugerichte technologie en het draagvlak in de samenleving voor integraal milieubeleid:
• subsidieregeling maatschappelijke organisaties;
• programma Milieu & Technologie.
Doelstelling van de Subsidieregeling Maatschappelijke Organisaties en Milieu (SMOM) is het bevorderen van de bewustwording en de vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor milieuvraagstukken en duurzame ontwikkeling. De regeling biedt daartoe middelen en is terughoudend wat betreft sturing vooraf van gewenste inhoud en uitkomsten. Uit de milieudrukmiddelen is n.a.v. de motie Augusteijn-Esser structureel een extra bedrag van 4 x EUR 2,3 mln vrijgemaakt t/m 2004 en structureel EUR 1,4 mln om activiteiten te ondersteunen van maatschappelijke organisaties en onderwijsinstellingen gericht op duurzame productie en consumptie. De SMOM wordt ingezet voor onder andere het leveren van deskundigheid, signalering en monitoring van relevante ontwikkelingen, ideeënvorming, experimenten, lobby en belangenbehartiging.
In 2002 wordt een evaluatie uitgevoerd met als doel het in kaart brengen van de resultaten van de SMOM, c.q. de gesubsidieerde activiteiten en de daarmee geleverde bijdrage aan de duurzame ontwikkeling en het VROM-beleid op dit gebied, zoals verwoord in onder meer NMP4, milieuprogramma en de «Nationale strategie voor duurzame ontwikkeling» (NSDO). Voorts wordt gezocht naar optimalisering van deze bijdrage. Overigens wordt jaarlijks in het jaarverslag van VROM gerapporteerd over de gesubsidieerde activiteiten.
Programma Milieu en technologie
Het operationele doel van het programma Milieu en technologie is de bevordering van de ontwikkeling en toepassing van milieugerichte technologie in Nederland. Hiertoe worden ontwikkelings- en demonstratie-projecten van nieuwe processen en producten gesubsidieerd en wordt ondersteuning verleend bij het wegnemen van niet-technische belemmeringen voor de marktintroductie van nieuwe technologie. Technologie ontwikkeling is een continuproces, waardoor de beleidsdoelstelling een permanent karakter heeft.
Aan ca. 50 projecten wordt jaarlijks een financiële ondersteuning geleverd. Dit aantal wordt bepaald door het beschikbare budget. De projecten worden uitgevoerd door bedrijven die behoren tot de bedrijfstakken, waarmee de rijksoverheid integrale milieutaakstellingen (IMT's) heeft afgesproken. Technologieën die succesvol zijn gedemonstreerd worden op de Milieulijst (VAMIL/MIA) geplaatst teneinde de algemene toepassing van die technologieën te bevorderen.
Met het oog op een brede verspreiding van de opgedane kennis wordt voor ca. 2 bedrijfstakken een overzicht gemaakt van de recent beschikbaar gekomen nieuwe technologie, niet alleen op basis van de via het programma ondersteunde projecten maar ook op basis van andere relevante programma's. Nieuwe initiatieven worden genomen voor internationalisering van het programma.
Na de Top van Johannesburg zullen de gemaakte afspraken nationaal moeten worden geïmplementeerd door middel van actieplannen. Hierin zullen indicatoren opgenomen worden, die de realisatie van aan Nederland onderschreven doelstellingen kunnen monitoren.
Vermindering uitstoot broeikasgassen
Als onderdeel van het in 2001 te ondertekenen convenant over CO2-reductie bij kolencentrales zal in 2002 een evaluatie plaatsvinden waarbij op basis van ervaringen van de productiebedrijven een vooruitblik zal worden gemaakt met inbegrip van indicatieve tussendoelen in het traject naar 2008–2012.
Nederland wordt afgerekend op de emissie van broeikasgassen in 2008–2012 zonder tussendoelen.
In het Milieuprogramma 2002 is een indicatieve toetsingslijn opgenomen waarmee de feitelijke emissie-ontwikkeling kan worden vergeleken. Deze toetsingslijn zal vanaf 2003 in de begroting worden opgenomen. In 2002 en 2005 worden evaluaties uitgevoerd met een geactualiseerde raming van de verwachte emissie in 2010.
In 2002 wordt gestart met de monitoring van de bestrijding van Vluchtige Organische Stoffen (VOS). Een monitoringsprotocol zal worden opgesteld.
Vermindering uitstoot industrie
In de begroting 2003 zal worden gestreefd naar opname van emissiegegevens, zoals gerapporteerd in jaarrapportages van de diverse bedrijfstakken en de industrie als geheel.
Vermindering milieudruk producten
Momenteel wordt door het RIVM gewerkt aan de opzet van een monitoringsmethode voor de vermindering van de milieudruk als gevolg van consumptie. Op basis van de zgn. nationale footprintmethode zal een dergelijke methode éénmaal in de vier jaar gaan plaatsvinden.
Subsidieregeling maatschappelijke Organisaties
Op basis van de evaluatie in 2002 wordt voor de subsidiëring van milieu-organisaties (SMOM) bezien of een aangescherpte sturing op resultaten wenselijk en mogelijk is. Daarvoor zullen dan indicatoren voor opgezet worden.
Programma Milieu en technologie
In 2002 worden indicatoren ontwikkeld voor het kwantificeren van de bijdrage die aan de integrale milieutaak stellingen (IMTs) wordt gegeven.
In 2003 zullen indicatoren worden ontwikkeld waaruit blijkt in welke mate de investeringen onder de VAMIL- en MIA-regelingen bijdragen aan de vermindering van uitstoot van schadelijke stoffen.
In 2002 zullen de milieu-effecten die optreden door de uitvoering van de projecten via de regeling zoveel mogelijk worden berekend. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het aantal hectare bos en natuur, aantallen biologische boeren met vermelding van het areaal en het aantal dieren, alsmede een raming van vermeden bestrijdingsmiddel-gebruik, het aantal tonnen vermeden CO2 ten gevolge van projecten op het gebied van duurzame energie. Het aantal beleggers dat bij de regeling betrokken kan worden is uiteraard mede afhankelijk van het budget dat voor de regeling beschikbaar komt. VROM streeft naar een bekendheid van de regeling bij 30% van de particulieren die actief zijn als belegger. In 2002 zal de bekendheid worden gemeten.
Voor de begroting 2003 wordt een concrete invulling van de doelstelling Groen Beleggen nagestreefd.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 123 125 | 181 255 | 235 827 | 159 477 | 165 215 | 171 950 | 173 795 |
Uitgaven: | 84 225 | 202 846 | 241 022 | 180 706 | 186 389 | 182 794 | 185 321 |
Programma | 71 527 | 190 883 | 228 992 | 168 733 | 174 461 | 170 865 | 173 392 |
Internationale samenwerking milieu | 5 654 | 5 654 | 5 748 | 5 748 | 5 748 | ||
Subsidies internationale samenwerking milieu | 4 848 | 4 848 | 4 848 | 4 848 | 4 848 | ||
Overige instrumenten internationale samenwerking milieu | 806 | 806 | 900 | 900 | 900 | ||
Vermindering uitstoot broeikasgassen | 161 896 | 104 177 | 105 498 | 103 777 | 103 777 | ||
Clean Development Mechanism | 136 134 | 56 723 | 56 723 | 56 723 | 56 723 | ||
Subsidies Reductieplan Overige Broeikasgassen | 10 104 | 12 373 | 14 642 | 14 642 | 14 642 | ||
Overige instrumenten vermindering uitstoot broeikasgassen | 15 658 | 35 081 | 34 134 | 32 413 | 32 413 | ||
Vermindering algemene uitstoot industrie | 7 660 | 4 754 | 7 089 | 8 326 | 8 394 | ||
Operationalisering NOx kostenverevening | 804 | ||||||
Subsidies vermindering algemene uitstoot industrie | 1 350 | 1 795 | 4 130 | 4 438 | 4 506 | ||
Overige instrumenten vermindering algemene uitstoot industrie | 5 507 | 2 959 | 2 959 | 3 888 | 3 888 | ||
Vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart | 12 993 | 16 284 | 15 328 | 13 665 | 13 665 | ||
Subsidies uitstoot verkeer en binnenvaart | 11 198 | 14 396 | 13 439 | 9 887 | 9 887 | ||
Overige instrumenten uitstoot verkeer en binnenvaart | 1 795 | 1 889 | 1 889 | 3 778 | 3 778 | ||
Vermindering milieudruk producten | 8 060 | 5 695 | 7 769 | 5 476 | 5 636 | ||
Subsidies vermindering milieudruk producten | 6 129 | 4 718 | 7 322 | 5 005 | 5 165 | ||
Overige instrumenten milieudrukproducten | 1 931 | 977 | 447 | 471 | 471 | ||
Subsidies maatschappelijke activiteiten | |||||||
Vergroten draagvlak voor milieubeleid | 24 243 | 20 428 | 20 649 | 20 845 | 23 143 | ||
Subsidies milieuverantwoorde technologie | 6 615 | 3 438 | 3 438 | 3 438 | 3 438 | ||
Overige instrumenten duurzame samenleving | 6 265 | 6 265 | 6 242 | 7 213 | 7 213 | ||
Subsidies maatschappelijke milieuactiviteiten | 11 364 | 10 725 | 10 969 | 10 193 | 12 492 | ||
Onverdeeld programma | 8 486 | 11 741 | 12 380 | 13 028 | 13 028 | ||
Onderzoek | 4 239 | 7 329 | 7 341 | 7 501 | 7 501 | ||
Communicatie-instrumenten | 1 134 | 1 191 | 1 191 | 1 191 | 1 191 | ||
Overige instrumenten | 3 113 | 3 221 | 3 847 | 4 337 | 4 337 | ||
Apparaat | 12 698 | 11 963 | 12 030 | 11 973 | 11 929 | 11 929 | 11 929 |
Ontvangsten: | 2 496 | 4 855 | 3 176 |
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 241 022 | 180 706 | 186 389 | 182 794 | 185 321 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 42 842 | 27 740 | 20 772 | 16 469 | 14 657 |
A. In % van totale uitgaven | 18% | 15% | 11% | 9% | 8% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 198 180 | 152 966 | 165 617 | 166 325 | 170 664 |
B. In % van totale uitgaven | 82% | 85% | 89% | 91% | 92% |
Onder «uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001»zijn de kaseffecten opgenomen die een gevolg zijn van reeds aangegane verplichtingen. De uitgaven genoemd onder «apparaat» zijn als inflexibel aangemerkt en derhalve ook hieronder begrepen.
De programma's voor klimaatverandering en emissies, grote delen van de vermindering van uitstoot verkeer en binnenvaart worden sterk door internationale verplichtingen en daarruit voortvloeiende nationale afspraken bepaald. Zo wordt ten laste van de VROM-begroting t/m 2011 f 285 mln uitgegeven aan het Reductieplan Overige Broeikasgassen en aan het Clean Development Mechanism f 1625 mln. Als verlengstuk van afspraken met andere overheden wordt daarnaast f 125 mln besteed ten gunste van uitvoeringstaken in het kader van het klimaatbeleid. Voor wat betreft CDM zijn kasgelden geraamd voor 2002 (f 300 mln) en volgende jaren (f 125 mln).
Bij de vermindering uitstoot verkeer en binnenvaart zal jaarlijks f 20 mln aan subsidies worden verstrekt als gevolg van nationale afspraken om de montage van roetfilters op vrachtauto's en autobussen te stimuleren.
Aan de vermindering uitstoot industrie liggen over het algemeen afspraken met de doelgroepen inzake de ondersteuning bij de convenantenaanpak ten grondslag. Bij het onderwerp vermindering milieudruk producten bezetten veelal meerjarige subsidie-afspraken (Milieu Centraal, Milieukeur, Produktgerichte Milieuzorg) de budgetten van de komende jaren.
De vrije ruimte vanuit een begrotingstechnische invalshoek, zoals in de tabel is opgenomen onder B, zal als gevolg van datgene wat onder bestuurlijke invalshoek is opgenomen in werkelijkheid duidelijk kleiner worden. Een concretisering van de vrije ruimte is mede gegeven looptijd en kastempo van een aantal regelingen niet nader te bepalen.
Onderstaande tabel bevat meerjarig budgettair overzicht van de belastinguitgaven. De tabel is als volgt opgebouwd. De kolom «2000 (oorspr. raming MN 2001)» bevat het budgettaire belang van de belastinguitgaven in 2000 volgens de oorspronkelijke raming van de Miljoenennota 2001. De kolom «2000 (realisatie – aangep. raming)» bevat eveneens het budgettaire belang van de belastinguitgaven in 2000 maar nu in de vorm van realisatiecijfers casu quo aangepaste ramingen op basis van nieuwe gegevens of nieuwe ramingsinzichten. De kolommen «2001» en «2002» betreffen ramingen van het budgettaire belang van de belastinguitgaven in 2001 respectievelijk 2002. De kolommen «2003» tot en met «2006» bevatten tenslotte ophogingen van de ramingen «2002» op basis van een aantal macro-economische factoren (zoals deze ook worden gebruikt bij de meerjarenramingen van de belasting- en premieontvangsten) en – voor zover thans bekend – autonome wijzigingen (bijvoorbeeld een voorziene afschaffing van een regeling).
Tabel meerjarenraming van belastinguitgaven (in EUR 1 mln, budgettair belang op transactiebasis) | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
(oorspr. raming MN 2001 | (realisatie-aangepaste raming | |||||||
Investeringen ten behoeve van het milieu | ||||||||
VAMIL | 113 | 44 | 142 | 77 | 59 | 59 | 59 | 59 |
Milieu investeringsaftrek | 39 | 29 | 50 | 50 | 51 | 52 | 52 | 52 |
Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement | 20 | 25 | 25 | 26 | 26 | 26 | ||
Heffingskorting groen beleggen | 20 | 25 | 25 | 26 | 26 | 26 |
Van de regelingen waarvan realisatiecijfers 2000 bekend zijn (categorie 1) laten de VAMIL, MIA significante afwijkingen zien ten opzichte van de oorspronkelijke ramingen. De gepresenteerde onderschrijding bij de VAMIL valt vrijwel geheel toe te schrijven aan de tijdelijke regeling voor Euro3-motoren. Geconstateerd kan worden dat de investeringen Euro3-motoren, als gevolg van aarzelingen in de markt, tot nu toe achterblijven bij de aanvankelijke inschattingen. Hierbij moet overigens worden aangetekend dat het investeringsplafond voor de VAMIL Euro3-motoren is vastgesteld voor de periode 1 januari 2000 tot en met 30 september 2001 (vanaf 1 oktober wordt de Eco3 motor wettelijk verplicht en vervalt de grondslag voor VAMIL-steun), maar dat bij de raming voor 2000 de volledige omvang van dit investeringsplafond in aanmerking is genomen. In zoverre kan derhalve gesteld worden dat de raming voor 2000 te hoog is vastgesteld. De verwachting is dat het achterblijven van de benutting van het VAMIL Euro3-budget zal worden ingelopen in 2001. De oorzaken van het achterblijven van het gebruik van de EIA zijn thans nog niet bekend. Dit aspect zal worden betrokken bij de evaluatie die het ministerie van Economische Zaken thans naar deze regeling verricht. De in tabel 11.13 gepresenteerde onderschrijding bij de MIA valt toe te schrijven aan het feit dat het budget voor deze regeling in de Miljoenennota 2001 is bepaald op EUR 38,6 mln, in plaats van EUR 27,2 mln. In werkelijkheid is dus juist sprake van een beperkte overschrijding van het budget
Met de VAMIL-regeling en de Milieu-investeringsaftrek (MIA) wordt beoogd de marktintroductie van milieuvriendelijke technologie versneld in te voeren. Het betreft fiscale regelingen die inhoudelijk worden aangestuurd door VROM. Het beoogd effect van VAMIL en MIA is met name, dat bij vervanging of nieuwe toepassing van apparatuur het milieuvriendelijke alternatief aantrekkelijker wordt.
De VAMIL biedt een rente- en een liquiditeitsvoordeel, voortvloeiend uit een versnelde fiscale afschrijving. De MIA werkt door middel van een extra fiscale aftrekpost.. De VAMIL-regeling richt zich op nog niet in Nederland gangbare technologieën (minder dan 30% toepassing). De MIA richt zich op technologieën die in bepaalde toepassingen of branches al wel gangbaar zijn, maar waarvan een verdere versnelde marktintroductie niettemin gewenst is. De MIA heeft naast de doelstelling inzake technologiebevordering ook een terugsluisfunctie. Met name voor de landbouwsector wordt de MIA gebruikt om een deel van de opbrengsten van milieubelastingen terug te sluizen waarvoor deze sector anders niet gecompenseerd zou worden.
In 2002 zal een overzicht worden samengesteld van milieu en energie-indicatoren voor de VAMIL- en MIA-regeling. Ook zal een actueel overzicht worden gegeven van de best beschikbare milieu- en energietechnologie in de vorm van de Milieulijsten van 2002. Gestreefd wordt naar een bekendheid bij het Nederlandse bedrijfsleven van beide regelingen van 80% of hoger. Tenslotte zullen de VAMIL en de MIA trachten investeringsniveaus te bereiken van respectievelijk EUR 681 mln en 771 mln. Van beide regelingen verschijnt een jaarverslag. Hierin worden ook evaluatie-elementen opgenomen, bijvoorbeeld over de acualisatie van de VAMIL-lijst.
Zowel de VAMIL- als de MIA-regeling werkt met lijsten van milieuen energietechnieken, de zogenoemde Milieulijsten. Er is gekozen voor een intensieve samenhang van beide regelingen om zo differentiatie aan te kunnen brengen in het voordeel voor de verschillende bedrijfsmiddelen. De VAMIL-regeling loopt bovendien nog samen met de Energie-investeringsaftrek (EIA), een regeling voor energiebesparing en duurzame energie van het ministerie van EZ. Doordat gewerkt wordt met lijsten van technologie kan door middel van een jaarlijkse aanpassing van deze lijsten worden verzekerd, dat ontwikkelingen in milieubeleid en technologie worden gevolgd. Bij de jaarlijkse aanpassing worden normen aangescherpt, technieken vervangen door alternatieven met een beter milieurendement en nieuwe technologie die aan het begin van de marktintroductie staat toegevoegd aan de lijsten. Deze update wordt in samenspraak met branches, onderzoeksinstellingen en kennisinstituten uitgevoerd. Mede vanwege bovengenoemde terugsluisfunctie naar de landbouwsector is besloten een nieuw aftrekpercentage in de MIA in te voeren van 40% (thans 15% en 30%). Deze wijziging moet in de loop van 2001 worden doorgevoerd.
Tabel 11.13 Totaal investeringsbedrag VAMIL/MIA (Bedragen x EUR 1mln) | ||||||||||
VAMIL | 1993 | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 |
land en tuinbouw | 29 | 21,3 | 53,5 | 165 | 342,2 | 338,5 | 179,2 | 387,1 | 351,7 | |
industrie | 55,4 | 120 | 160 | 169 | 170,2 | 170,2 | 211,9 | 216,9 | 204,2 | |
Dienstverlening | 12,7 | 33,1 | 133 | 69,4 | 147,5 | 147,5 | 201,9 | 365,3 | 35 1,7 | |
Totaal investeringsbedrag | 97 | 175 | 347 | 403 | 660 | 656 | 593 | 969 | 907 | 817 |
AANTAL MELDINGEN | 3 021 | 3 181 | 6 216 | 8 272 | 13 177 | 12 514 | 15 803 | 24 221 | 16 000 | |
Gemiddeld investeringsbedrag | 0,032 | 0,055 | 0,056 | 0,049 | 0,050 | 0,052 | 0,038 | 0,040 | 0,057 | |
MIA | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | ||||||
land en tuinbouw | 0 | 337,2 | 363 | |||||||
industrie | 0 | 88,03 | 158,8 | |||||||
Dienstverlening | 0 | 91,21 | 113,4 | |||||||
Totaal investeringsbedrag | 0 | 516,4 | 635,3 | 635 | ||||||
AANTAL MELDINGEN | 0 | 8 091 | 9 000 | |||||||
Gemiddeld investeringsbedrag | 0 | 0,064 | 0,071 |
De regeling Groen beleggen kent twee doelstellingen. Ten eerste dient de regeling om burgers (beleggers) te betrekken bij milieu-, energie- en natuurprojecten. Daarnaast wordt de realisatie van deze projecten gestimuleerd door middel van een laag rentende lening.
Inmiddels heeft de Tweede Kamer een notitie ontvangen «Verdonkergroenen regeling groenbeleggen», waarin wordt aangegeven langs welke lijnen de toepassing van het instrument zich verder zal ontwikkelen. Kernpunt is dat de regeling zich richt op technologische voorhoede projecten die nog onvoldoende tot realisatie komen maar voor de toekomst economisch perspectief hebben. Deze doelstelling en de positionering van de faciliteit maakt regelmatige herziening van de aangewezen objecten noodzakelijk. De uitwerking van de notitie zal geschieden door aanpassing van de regeling per 1 januari 2002. Het ontwerp van deze regeling zal middels de zgn voorhangprocedure bij de Kamer ter inzage worden gelegd.
Tabel 11.14 beoogd resultaat VAMIL/MIA/Groen Beleggen (bedragen in EUR 1mln) | ||
onderwerpen 2002 | Financien/belastingdienst | Uitvoeringskosten |
Vamil | 77 mln belastingderv./ 817 mln invest. | 0,68 mln |
MIA | 50 mln belastingderv/ 635 mln invest. | 1 mln |
Groen Beleggen | 50 mln belastingderving/ 681 mln | 0,54 mln |
overig | 0,2 mln | |
Totaal | 2,4 mln |
Tabel 11.15 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Vergroten draagvlak integraal milieubeleid |
evaluatie SMOM |
VAMIL en MIA, milieulijsten |
Kwantificering effecten Groen Beleggen |
Overzichten nieuwe technologie Programma Milieu & Technologie |
11.7. Interdepartementaal overzicht klimaatgelden
In onderstaande tabel wordt inzicht gegeven in de overeengekomen verdeling naar de departementen van de voor het klimaatbeleid tot nu toe beschikbaar gestelde middelen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan één van de wensen van de Kamercommissie onder leiding van de heer Van Zijl, die suggesties heeft gedaan om een aantal prestatiegegevens in de begroting en jaarverantwoording van de departementen op te nemen (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 347, nrs. 1 en 2). Nog niet alle toegewezen bedragen zijn reeds van de aanvullende post bij het Ministerie van Financiën overgeboekt naar de desbetreffende departementale begroting. Dit komt bijvoorbeeld doordat regelingen nog niet definitief zijn of doordat het vervolgtraject van acties pas bepaald kan worden na een haalbaarheidstoets.
Bedragen, in EUR 1 mln (totaalbedragen periode 1998–2011) | ||||||
Totaal | EZ | LNV | V&W | VROM | FIN | |
CO2-reductieplan | ||||||
Projecten, 1e tranche | 36,4 | 35,0 | 0,0 | 1,5 | ||
EZ-regeling, 1 | 24,7 | 24,7 | ||||
EZ-regeling, 2 | 65,7 | 65,7 | ||||
EZ-regeling, 3 | 48,7 | 48,7 | ||||
EZ-regeling, 4 | 68,1 | 68,1 | ||||
Wind near shore | 27,2 | 27,2 | ||||
Houtmodificatie | 5,4 | 5,4 | ||||
Div. verkeersprojecten | 2,4 | 2,4 | ||||
NIRIS | 54,8 | 54,8 | ||||
NIRIS 2 | 40,8 | 40,8 | ||||
Waterstof/CO2-opslag | 13,6 | 13,6 | ||||
V&W-regeling | 9,8 | 9,8 | ||||
Reserveren/nog te verdelen/uitvoeringskosten/overig project | 27,8 | 27,8 | ||||
Subtotaal CO2-reductieplan | 425,4 | 288,4 | 13,6 | 54,8 | 68,6 | |
Resterende klimaatmiddelen | ||||||
Joint Implementation | 45,4 | 45,4 | ||||
Energiebesparingsnota | 70,3 | 65,8 | 4,5 | |||
CO2-vastlegging in bossen | 13,6 | 13,6 | ||||
Verkeer en vervoer | 31,8 | 31,8 | ||||
Schone energiedragers | 15,9 | 15,9 | ||||
Cie. Verhandelbare Emissierechten | 2,3 | 2,3 | ||||
Innovatieve Technieken Rijkshuisvesting | 5,7 | 5,7 | ||||
Energie-etikettering personenauto's | 2,3 | 2,3 | ||||
Reductieplan overige broeikasgassen | 68,1 | 68,1 | ||||
Subtotaal resterende middelen | 255,3 | 111,2 | 13,6 | 31,8 | 98,7 | |
Middelen uit het regeerakkoord | ||||||
Joint Implementation (JI) | 442,4 | 442,4 | ||||
Clean Development Mechanism (CDM) | 737,4 | 737,4 | ||||
Investeringsimpuls duurzame energie | 181,5 | 181,5 | ||||
NMP3-middelen | ||||||
Ondersteuning vergunningverleners | 9,1 | 9,1 | ||||
Communicatie Klimaatbeleid | 6,8 | 6,8 | ||||
Reductieplan overige broeikasgassen | 61,3 | 61,3 | ||||
Overige middelen | ||||||
NOP 1+11 | 20,5 | 20,5 | ||||
BANS klimaatconvenant | 56,7 | 56,7 | ||||
Totaal/totaal per departement | 2 196,3 | 1 023,5 | 13,6 | 45,4 | 1 045,2 | 68,6 |
Artikel 12. Beheersen milieurisico's van stoffen, afvalstoffen en straling.
12.1. Algemene beleidsdoelstelling
Centraal in dit beleidsartikel staat de beheersing van risico's voor mens en milieu bij het omgaan met stoffen, afvalstoffen, radioactieve stoffen en straling en met genetisch gemodificeerde organismen, rekening houdend met sociale en economische factoren.
Het beheersen van de milieurisico's richt zich op de volgende gebieden, die hierna ook als vier operationele doelstellingen worden uitgewerkt:
• een situatie waarin mens en milieu zo weinig mogelijk risico's lopen als gevolg van de schadelijke effecten van stoffen (beheersen milieurisico's van stoffen);
• minder afvalstoffen; afvalstoffen lekvrij verwijderen (beheersen milieurisico's van afvalstoffen);
• het handhaven van de situatie waarin mens en milieu tegen de gevolgen van straling zijn beschermd (beheersen milieurisico's van straling);
• een situatie op het gebied van biotechnologie zodanig dat de toepassing van biotechnologie gepaard gaat met optimale waarborgen voor de veiligheid, transparantie van de besluitvorming, keuzevrijheid voor de burger en ethische aanvaardbaarheid (beheersen milieurisico's van genetisch gemodificeerde organismen).
12.2. Operationele doelstellingen
12.2.1. Beheersen milieurisico's van stoffen
Doelstelling van het stoffenbeleid is in 2020 een zodanig veilig gebruik van stoffen te hebben dat mens en milieu geen of verwaarloosbaar risico lopen. Dit moet in de volgende fasen worden bereikt. In het jaar 2004 moet een situatie zijn bereikt waarin door het bedrijfsleven alle stoffen, die in Nederland op de markt zijn of worden gebruikt, zijn voorzien van een stofprofiel op basis van gevaargegevens (quick scan) en zijn de stoffen door het bedrijfsleven in één van de, door de overheid vastgestelde, 5 categorieën van zorg ingedeeld.
Voor nieuwe stoffen (op de markt gebracht na 1981) gebeurt dit reeds een aantal jaren systematisch. Uiterlijk 2010 zijn alle stoffen, die op basis van de quick scan reden tot zorg geven, of die met meer dan een bepaald productievolume per jaar geproduceerd worden, door het bedrijfsleven voorzien van aanvullende gegevens en zo nodig van een risicobeoordeling. Uiterlijk 2015 zijn door het bedrijfsleven alle stoffen, die in Nederland op de markt zijn of worden gebruikt, voorzien van een voor deze stoffen relevant geachte basisset van kennis en zo nodig van een risicobeoordeling. Uiterlijk 2020 zijn zodoende voor alle stoffen adequate maatregelen getroffen, die er toe leiden dat de streefwaarden niet worden overschreden. In het kader van NMP4 is hiervoor een bedrag van EUR 2,27 mln per jaar opgenomen.
Om te kunnen monitoren of voor alle stoffen adequate maatregelen zijn getroffen, die er toe moeten leiden dat de streefwaarden niet worden overschreden, zal in het kader van het stoffenbeleid een kennisinfrastructuur worden ontwikkeld. De precieze inrichting van de kennisinfrastructuur is nu nog niet bekend. Uiterlijk eind 2002 zal de Tweede Kamer over de inrichting en werking van de kennisinfrastructuur worden bericht.
Strategisch Omgaan met Stoffen (SOMS)
De uitvoering van de nota SOMS is opgenomen in het Uitvoeringsprogramma SOMS. In het Uitvoeringsprogramma SOMS en door de EU worden de voorwaarden aangegeven voor het mogen toepassen van stoffen. Met het betrokken bedrijfsleven worden in 2002 afspraken gemaakt over het opmaken van profielen voor elke stof.
Voorts worden in 2002 enkele projecten, waaronder proeftuinen gestimuleerd en wordt een kennisinfrastructuur opgebouwd.
Bij de uitwerking van de Nota SOMS is de primaire verantwoordelijkheid voor het evalueren van stoffen en het nemen van maatregelen bij het bedrijfsleven gelegd. Het ministerie van VROM moet er op toezien dat dit ook binnen de beleidskaders door het bedrijfsleven wordt ingevuld. Ook van groot belang is de ontwikkeling van het Europees beleid op het gebied van stoffen.
Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms)
Op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) moeten alle nieuwe (op de markt gebracht na 1981) stoffen worden kennisgegeven bij de bevoegde instanties van de lidstaten van de EU. De afhandeling van kennisgevingen is in Nederland uitbesteed aan het Centrum voor Stoffen en Risico (CSR), onderdeel van het RIVM. Daarnaast voert het CSR de beoordeling van de bestaande stoffen uit, de beoordeling van vergunningaanvragen en van kennisgevingen ggo's. Het hiermee gemoeide budget is opgenomen op artikel 1 in de structurele bijdrage aan het ministerie van VWS ten behoeve van het RIVM.
Tabel 12.1 Aantal afgehandelde kennisgevingen nieuwe stoffen en beoordelingen bestaande stoffen: | ||||
realisatie 1999 | Realisatie 2000 | prognose 2001 | prognose 2002 | |
Aantal afgehandelde kennisgevingen nieuwe stoffen | 54 | 57 | 55 | 55 |
Aantal beoordelingen bestaande stoffen | 11 | 10 | 15 | 15 |
Beleidsprogramma Milieu en gezondheid
In 2002 wordt gestart met de uitvoering van het beleidsprogramma Milieu en Gezondheid. Dit heeft een doorlopend karakter en heeft tot doel meer inzicht te krijgen in aard en omvang van gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan factoren uit het milieu. Hiervoor is in het kader van het NMP4 jaarlijks een bedrag van f 5 mln begroot. De uitvoering vindt plaats in nauw overleg met het ministerie van VWS.
De verschillende besluiten op het asbestgebied worden gestroomlijnd, geactualiseerd, in lijn met EU-besluiten gebracht en aangevuld met nieuwe regels.
Tabel 12.2.: Planning inwerkingtreding nieuwe besluiten asbest | |
Regeling: | Inwerkingtreding: |
Asbestverwijderingsbesluit 2001(Avb) | oktober 2001 |
Productenbesluit asbest | maart 2002 |
Inventarisatiebesluit asbest | maart 2002 |
In het kader van de asbestproblematiek worden de regelingen Sanering asbestwegen Twente en Sanering overige asbestwegen uitgevoerd. Beide regelingen zullen in 2002 eindigen. Met de ter beschikking gestelde gelden zal gedurende 2001 en 2002 een groot aantal saneringen plaatsvinden van erven, paden en wegen in en om de gemeente Goor en de gemeente Harderwijk.
Tabel 12.3. Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Beheersen milieurisico's van stoffen |
Ontwikkeling kennisinfrastructuur stoffen en informeren Tweede Kamer hierover |
Afspraken met bedrijfsleven over opmaken profielen voor elke stof (Uitvoering SOMS) |
Afhandeling kennisgevingen nieuwe stoffen |
Start uitvoering beleidsprogramma milieu en gezondheid |
Inwerkingtreding asbestregelgeving voorjaar 2002 |
12.2.2. Beheersen milieurisico's van afvalstoffen
De centrale doelstelling van het afvalstoffenbeleid is «minder afvalstoffen, afvalstoffen lekvrij verwijderen». In het (voorontwerp van het) Landelijk Afvalbeheersplan wordt hieraan invulling gegeven door middel van de volgende algemene doelstellingen:
a. Het stimuleren van preventie van afvalstoffen, zodanig dat de groei van het afvalaanbod ongeveer een derde is van de groei van het BBP.
b. Het stimuleren van de nuttige toepassing van afvalstoffen, met name door het stimuleren van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen, gericht op producthergebruik, materiaalhergebruik en gebruik als brandstof.
c. Een zodanig beheer van afvalstoffen dat de milieuhygiënische risico's aanvaardbaar zijn
d. Het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt door het verhogen van de inzet van afvalstoffen als brandstof in installaties met een hoog energierendement en het verbeteren van de energieprestatie van Afval Verbrandingsinstallaties (AVI's).
e. Het beperken van de hoeveelheid te verwijderen afvalstoffen in 2012 door storten en verbranden tot maximaal 8 Mton.
f. Bevorderen van marktwerking en innovatie en toewerken naar een Europese markt voor het verbranden van afvalstoffen.
De doelstellingen voor de hoeveelheid afvalstoffen (a.) en de wijze waarop deze worden beheerd (d., e.) zijn voor het jaar 2012 als volgt. Opgemerkt wordt dat het hergebruik het restant is van aanbod minus de hoeveelheid storten en verbranden, maar geen doelstelling op zich en dus niet opgenomen.
Tabel 12.4. doelstellingen algemeen afvalstoffenbeleid voor 2012 uit voorontwerp beleidskader LAP | ||
Omschrijving | Realisatie hoeveelheid 1999 | Doelstelling 2012 |
Beperking van de groei van het afvalaanbod zodat de in de periode 1985–1998 bereikte relatieve ontkoppeling van het BBP en het totale afvalaanbod wordt versterkt | Aanbod 56,8 Mton | beperken groei afvalaanbod tot 16% bij een voorspelde economische groei van het BBP van 45%.Aanbod 64,0 Mton |
Storten (exclusief fosforzuurgips en niet reinigbare grond) | 5,1 Mton | 2,0 Mton |
Verbranden (verwijdering niet gevaarlijk afval exclusief zuiveringsslib) | 5,2 Mton | 5,5 Mton |
Verbranden (verwijdering gevaarlijk afval) | 0,4 Mton | 0,5 Mton |
Totaalverwijdering (exclusief fosforzuurgips en zuiveringsslib) | 10,7 Mton | 8 Mton |
Naast bovenstaande algemene doelstellingen gelden ook nog doelstellingen voor specifieke afvalstoffen. Deze komen later aan bod.
De activiteiten die worden ontplooid om verschillende doelstellingen te bereiken zijn deels generiek van aard; deels ook betreffen ze specifieke afvalstoffen. De prestaties in de eerste categorie zijn vermeld onder de noemer algemeen afvalstoffenbeleid. Voor de tweede categorie zijn de prestaties vermeld onder de noemer gevaarlijke afvalstoffen en niet gevaarlijke afvalstoffen.
Medio 2002 zal het gewijzigde hoofdstuk Afvalstoffen van de Wet milieubeheer in werking treden. Hieraan voorafgaand zal een groot aantal uitvoerings AMvB's en ministeriële regelingen moeten worden opgesteld. Dit betreft ondermeer een amvb melden en registreren en een amvb transporteurs, inzamelaars en makelaars. Om de invoering van de nieuwe wettelijke regelingen goed te laten verlopen is een aantal voorlichtingsactiviteiten gepland.
De Wet milieubeheer legt de minister van VROM de verplichting op om eenmaal in de vier jaar een afvalbeheersplan op te stellen. In het plan moet het beleid zijn vastgelegd voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Dit plan wordt het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) genoemd. Het eerste plan loopt van 2002 tot en met 2006 en zal in 2006 worden herzien. De doorkijk van het plan is 10 jaren, van 2002 tot en met 2012. Het LAP bestaat uit een algemeen deel (beleidskader) en de uitwerking in sectoren capaciteitsplannen. Het beleidskader van het LAP is in juni 2001 aan het parlement aangeboden en in de inspraak gebracht. Eind 2001 zullen de sectoren capaciteitsplannen, rekening houdend met de resultaten van een IBO/MDW (Interdepartementaal Beleidsonderzoek Marktwerking, Deregulering en Wetgeving), in de inspraak worden gebracht en aan het parlement worden voorgelegd. In 2002 zal het plan worden vastgesteld. Het LAP bevat een groot aantal maatregelen om de doelstellingen genoemd onder a t/m f te realiseren. Kernbegrippen hierbij zijn vermindering van de hoeveelheid te storten afval door bevorderen van preventie en hergebruik en bevorderen van (na)scheiding van afvalstoffen gericht op het met hoog energierendement verbranden van afvalstoffen. Voor het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt streeft VROM naar het verhogen van de inzet van afvalstoffen als brandstof in installaties met een hoog energierendement en het verbeteren van de energieprestatie van AVI's na. Voor het laatste wordt in 2001 bezien of het convenant met de afvalverbranders (looptijd augustus 1999 t/m augustus 2002 met als doel extra energieproductie van 5,3 pJ t.o.v. de energieproductie van 23 pJ in 1997) verlengd wordt.
In 2002 zijn de inspanningen gericht op het afronden en het vaststellen van het LAP en de uitvoering van de in het LAP op te nemen programmapunten. Daarnaast zullen maatregelen en regelingen die gebaseerd zijn op het gewijzigde hoofdstuk Afvalstoffen van de Wet milieubeheer worden uitgevoerd.
Het beleid met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen is vastgelegd in het Tweede Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen (1997). Dit zal in 2002 worden vervangen door het LAP. VROM zal in 2002 het volgende doen.
1. De uitvoering van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen door het afhandelen van 1650 EVOA-kennisgevingen (zie tabel 12.14). In het kader van de milieudrukcompensatie is hiervoor jaarlijks een extra bedrag van EUR 1,6 mln opgenomen. Het aantal kennisgevingen hangt samen met de Europese markt voor verwerking van afvalstoffen die nuttig kunnen worden toegepast. Export van nuttig toe te passen afvalstoffen kan niet worden tegen gegaan.
2. De implementatie van het Scheepsafvalstoffen Verdrag (SAV), mede afhankelijk van de ratificatie door andere lidstaten. In 2002 zullen in Nederland een AMvB en bijbehorende ministeriële regelingen van kracht moeten worden. Tot de invoering van het SAV blijft het systeem van indirecte financiering van kracht.
3. De implementatie van de Europese Afvalstoffen Lijst (EURAL). Op 1 januari 2002 zal een ministeriële regeling van kracht worden waarmee de EURAL wordt geïmplementeerd.
4. De voorbereidingen voor een systeem van melden en registreren van binnenlandse afgifte van gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen en van registreren van transporteurs, inzamelaars en makelaars. Dit systeem zal in 2003 operationeel worden, zodra deze taak bij inwerkingtreding van de wijziging Wet milieubeheer structuur beheer afvalstoffen (Tweede Kamer, 1999–2000, 26 638, nummer 11) formeel bij VROM komt te liggen. Hiervoor zijn in het kader van de milieudruk voor de jaren 2002 en 2003 EUR 0,9 mln en EUR 0,2 mln begroot.
De genoemde activiteiten zijn er in belangrijke mate op gericht afvalstoffen op een zodanig transparante en controleerbare wijze te beheren dat de milieuhygiënische risico's aanvaardbaar zijn (subdoel c).
Voor een groot aantal afvalstoffen wordt naast generiek beleid ook specifiek beleid gevoerd. De instrumenten om dit beleid te effectueren lopen uiteen van stimulerend tot regulerend. Voor de belangrijkste afvalstoffen zijn de doelstellingen en de beleidsprestaties in 2002 in de onderstaande tabel vastgelegd. De beleidsprestaties hebben vooral betrekking op de subdoelen b, c en e.
Tabel 12.5. specifieke doelen en prestaties niet gevaarlijke afvalstoffen | ||
Afvalstroom | Doel 2002 (tenzij anders vermeld) | Prestatie 2002 |
Autobanden (amvb) | > 60% producthergebruik>20% materiaalhergebruik | Aanpassing besluit verwijdering autobanden |
Autowrakken (amvb) | 85% materiaalhergebruikVanaf 2005:95% nuttige toepassing (waarvan tenminste 85% materiaalhergebruik) | Aanpassing AMvB autowrakken |
Bouw- en sloopafval | > 90% nuttige toepassing | Implementatie van het speerpuntenprogramma |
Wit- en bruingoed (amvb) | > 45% – 75% hergebruik, afhankelijk van categorie | Sturing en begeleiding plannen van de industrieStart aanpassing Besluit verwijdering wit- en bruingoed als gevolg van Europese regelgeving |
AVI-reststoffen | 100% nuttige toepassing van bodemaskwaliteitsverbetering tot N2-kwaliteit vóór 1-1-200530% nuttige toepassing van vliegas | Begeleiding onderzoek op het gebied van AVI-reststoffen |
Land- en tuinbouwfolies (amvb) | > 70% hergebruik | Uitvoeringsplannen van de industrie zullen worden begeleid |
Batterijen (amvb) | 90% gescheiden inzameling (in 2002) | Uitvoeringsplannen van de industrie zullen worden begeleid |
Teerhoudend asfalt | Realisatie voldoende verwerkingscapaciteit | Stimulering realisatie voldoende verwerkingscapaciteit (EUR 2,2 mln) |
Om de doelstellingen genoemd onder a (preventie) en b (hergebruik/nuttige toepassing) te realiseren wordt in 2002 sterk ingezet op het bevorderen van afvalscheiding en afvalpreventie bij huishoudens en bij bedrijven. Voor huishoudelijk afval wordt hiervoor, samen met gemeenten en provincies, het programma intensivering preventie en gescheiden inzameling huishoudelijk afval uitgevoerd.
Tabel 12.6 doelstellingen gescheiden inzameling van huishoudelijke afvalstoffen (voorontwerp LAP) | |||
Door consumenten te scheiden afvalstoffen | Aanbod (1999, kton) | Gescheiden ingezameld 1999 | Doelstelling 20051 |
GFT-afval | 2 671 | 54% | 60% |
Papier en karton | 2 045 | 51% | 85%2 |
Glas (eenmalig) | 430 | 73% | 90% |
Textiel | 179 | 26% | 50% |
Wit- en bruingoed | 134 | 54% (incl. producthergebruik) | 90% |
Klein chemisch afval | 33 | 66% | 90% |
Huishoudelijk afval (incl. grof huisafval) | 8 385 | 45% | 60% |
1Totdat het Landelijke Afvalbeheersplan is vastgesteld, betreft het conceptdoelstellingen.
285% van het inzamelbare papier en karton.
Voor afvalstoffen van bedrijven zal preventie en hergebruik worden bevorderd door uitvoering te geven aan de actiepunten van het Uitvoeringsprogramma «Met preventie naar duurzaam ondernemen» van de gezamenlijke overheden. Deze actiepunten betreffen onder meer het bevorderen van het in milieuvergunningen opnemen van regels voor afvalscheiding en de handhaving daarvan en het stimuleren van preventieve maatregelen bij bedrijven. De houding van bedrijven tegenover preventie wordt periodiek gemeten. De resultaten zijn hieronder vermeld:
Tabel 12.7 Houding bedrijven tegenover preventie | ||
Omschrijving | Realisatie 1999* | realisatie 2001* |
Non-interesse fase | 16% | 14% |
Interesse fase | 35% | 34% |
Implementatiefase | 30% | 33% |
Routinefase | 19% | 19% |
*De frequentie van de metingen kan wijzigen. De metingen worden in het begin van het jaar verricht.
In 2002 zal het programmabureau voor het uitvoeringsprogramma met preventie naar duurzaam ondernemen worden aangestuurd. Daarnaast zullen in 2002 de subsidieregelingen (huishoudelijk afval, bedrijfsafval en energie) voor de aanpak van de milieudrukvermindering worden uitgevoerd.
Voor verpakkingsafval zal naar verwachting eind 2001 begin 2002 een nieuw convenant worden gesloten. De hierin te maken afspraken zijn gericht op het realiseren van de onder a, b en e genoemde doelstellingen die hieronder nader zijn gespecificeerd als kwantitatieve doelstellingen.
Tabel 12.8 Inzet VROM voor nieuw convenant verpakkingsafval | |||
Verpakkingsafval | Aanbod (1999, kton) | Hergebruik 1999 | Doelstelling 2005* |
Papier en karton | 1 418 | 70% | 75% |
Glas (eenmalig) | 436 | 91% | 90% |
Metaal | 210 | 77% | 80% |
Kunststof | 510 | 17% | 45%** |
Subtotaal | 2 574 | 63% | 75% |
Hout | 477 | 24% | 15% |
*Inzet VROM bij onderhandelingen over een nieuw convenant
**Boven deze 45% is nog een extra inspanningsverplichting van 8% materiaalhergebruik afgesproken
De aanpak van het zwerfafvalprobleem zal een belangrijk onderdeel van het nieuwe convenant vormen. Over de maatregelen tegen zwerfafval is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt met het betrokken bedrijfsleven. In 2002 zal een inzamelstructuur worden ontwikkeld en door het bedrijfsleven moeten worden geïmplementeerd, in ieder geval voor kleine drankverpakkingen van blik. Een retourpremie regeling zal hiervan onderdeel uitmaken. Verder zal het bedrijfsleven een intensief programma («nationaal offensief zwerfafval») uitvoeren, gericht op bewustwording en voorlichting.
Het afvalaanbod wordt in sterke mate beïnvloed door de economische groei. Als deze groter is dan die waarvan bij het opstellen van het LAP rekening is gehouden, zal ook het aanbod aan afvalstoffen groter zijn dan nu is geprognosticeerd. In het LAP is aangegeven hoe met dit extra aanbod aan afvalstoffen zal worden omgegaan om de doelstelling voor de maximale hoeveelheid te verwijderen afvalstoffen toch te halen. Een andere belangrijke factor is de toenemende schaalvergroting binnen de afvalsector en het algemene streven naar meer marktwerking. Dit laatstezal er toe leiden dat op termijn – als sprake is van een gelijk speelveld – de landsgrenzen ook worden opengesteld voor afvalstoffen die worden verbrand als vorm van verwijdering.
Tabel 12.9 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Beheersen milieurisico's van afvalstoffen |
Evaluatie en eventueel verlengen convenant afvalverbranders |
Vaststelling en start Uitvoering LAP 2002–2006 |
Afhandeling van 1650 EVOA-kennisgevingen |
Voorbereiding inwerking treding gewijzigde hoofdstuk Afvalstoffen Wet Milieubeheer |
Implementatie Scheepsafvalstoffenverdrag |
Voorbereiding systeem van meldingen en registratie van binnenlands afval |
Specifieke wijze van beheer van verschillende afvalstoffen (zie prestaties in tabel 12.5) |
Stimulering gescheiden inzameling van huishoudelijk en bedrijfsafval |
12.2.3. Beheersen milieurisico's van straling
Doel van het stralingsbeleid is een situatie te bereiken waarin mens en milieu beschermd zijn tegen de gevolgen van straling. Hiertoe zijn in de Kernenergiewet grenswaarden geformuleerd die niet mogen worden overschreden. Boven deze grenswaarden worden geen vergunningen verleend. Onder deze grenswaarden wordt door middel van actuele vergunningen gestreefd naar een zo laag mogelijke blootstelling aan straling van mens en milieu. De volgende subdoelen worden onderscheiden:
1. de beheersing van milieurisico's bij normaal bedrijf van nucleaire installaties zoals bedoeld in artikel 15 van de Kernenergiewet (KEW), alsmede de preventie en beheersing van grote ongevallen bij dergelijke installaties;
2. de beheersing van milieurisico's van gebruik/toepassing van radioactieve stoffen en toestellen zoals bedoeld in de artikelen 29 en 34 van de Kernenergiewet. In dit beleidsveld is inbegrepen de stralingsprestatie van woningen en het beleid met betrekking tot niet-ioniserende straling (zoals radiofrequente velden, velden van hoogspanningsleidingen en UV-straling);
3. de beheersing van milieurisico's van radioactieve stoffen in het afvalstadium bij tijdelijke en permanente opslag. Hierbij is inbegrepen de ontmanteling van nucleaire installaties. Besloten en afgesproken is om de bedrijfsduur van de kerncentrale Borssele te beperken tot eind 2003;
4. de beheersing van de risico's verbonden aan het transport en de in-, uiten doorvoer van radioactieve stoffen.
De beheersing van de bovenvermelde risico's vindt plaats door middel van vergunningverlening. In onderstaande tabel zijn gegevens over de vergunningverlening opgenomen.
Tabel 12.10 Vergunningverlening transport van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen | |||
realisatie 2000 | prognose 2001 | prognose 2002 | |
Afhandeling van vergunningen voor transport van radioactieve stoffen met in-, uit- en doorvoervergunningen artikelen 15 en 29 KEW | 148 | 150 | 150 |
Afhandeling van vergunningen artikel 15 KEW | 3 | 5 | 5 |
Afhandeling van vergunningen artikelen 29 en 34 KEW | 40 | 50 | 70 |
Afhandeling van meldingen Besluit stralingsbescherming per 2001 | nvt | 100 | 100 |
Afhandeling van bezwaar- en beroepsprocedures KEW | 12 | 12 | 10 |
Ter implementatie van Euratom richtlijn 96/29 is in 2001 het Besluit stralingsbescherming gewijzigd. In 2002 zal dit leiden tot het uitbrengen van diverse ministeriële regelingen en een voorlichtings- en instructieprogramma.
De implementatie van de Straling Prestatie Norm zal gebeuren door een aanpassing van het Bouwbesluit per 1 januari 2002. Dit zal worden begeleid door een uitgebreid voorlichtings- en instructietraject en in 2004 worden gevolgd door een beleidsevaluatie.
Tabel 12.11 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Beheersen milieurisico's van straling |
Vergunningverlening transport radioactieve stoffen |
Uitvoering besluit stralingsbescherming |
Implementatie Straling Prestatie Norm |
12.2.4. Beheersen milieurisico's genetisch gemodificeerde organismen (ggo's)
Het doel is de situatie waarin biotechnologie wordt toegepast, gepaard te laten gaan met waarborgen voor de veiligheid, de transparantie van de besluitvorming, de keuzevrijheid voor de burger en de ethische aanvaardbaarheid. De toepassingen van biotechnologie roept veel maatschappelijke discussie op.
De integrale nota biotechnologie is in 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden en zal in het najaar van 2001 met de Tweede Kamer worden besproken. De in de nota vermelde beleidsvoornemens zullen in 2002 worden uitgewerkt.
De EU-richtlijn 2001/18 inzake de doelbewuste introductie van ggo's in het milieu zal in 2002 in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen worden geïmplementeerd.
In 2002 zal naar verwachting het Biosafety Protocol door Nederland worden geratificeerd. In Europees kader zal in 2002 worden gewerkt aan een richtlijn voor de implementatie van het Biosafety Protocol. Nadat overeenstemming over deze Europese richtlijn is bereikt, zal deze in het Besluit ggo's worden geïmplementeerd.
In april 2002 zal Nederland de 6e internationale conferentie van partijen organiseren in het kader van het biodiversiteitsverdrag en het Biosafety Protocol (COP6/MOP1). Het ministerie van LNV trekt dit, VROM levert hieraan een inhoudelijke en financiële bijdrage.
Het Besluit ggo's regelt dat voor ggo's kennisgevingen worden ingediend en vergunningen worden gevraagd. De behandeling is uitbesteed aan het bureau GGO van het RIVM. Jaarlijks resulteert dit in:
Tabel 12.12 kennisgevingen en vergunningen ggo's | ||||
Omschrijving: | Aantal 1999 | aantal 2000 | Aantal 2001 | aantal 2002 |
Kennisgevingen ingeperkt gebruik | 564 | 453 | 600 | 650 |
Aanstellingen Biologische veiligheidsfunctionarissen | 40 | 26 | 32 | 30 |
Vergunningen introductie in het milieu* | 32 | 13 | 10 | 15 |
Vergunningen marktintroductie* | 9 | 1 | 0 | 0 |
Afhandelen bezwaarprocedures* | 21 | 7 | 10 | 5 |
Afhandelen beroepsprocedures* | 4 | 7 | 7 | 5 |
* procedures nemen meerdere jaren in beslag
Bij dit beleidsonderwerp dient duidelijk rekening gehouden te worden met de opvattingen van de omgeving. Er wordt veel gediscussieerd over de toepassingen van ggo's. Deze discussie is van grote invloed op de besluitvorming.
Tabel 12.13 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Beheersen milieurisico's genetisch gemodificeerde organismen (ggo's) |
Uitwerking beleid biotechnologie |
Implementatie EU-richtlijn 2001/18 en Biosafetyprotocol in Besluit ggo's |
Bijdragen aan COP-6/MOP1Afhandeling van kennisgevingen en vergunningen voor ggo's |
Voor de begroting 2003 zal bezien worden welke doelen en prestatiegegevens eventueel nog voor verbetering in aanmerking komen.
De realisatiecijfers van het jaar 2000 (tabel 12.4) komen medio 2001 beschikbaar bij het verschijnen van de Milieubalans van het RIVM.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 36 658 | 43 520 | 35 513 | 34 817 | 36 071 | 36 542 | 36 542 |
Uitgaven: | 23 771 | 36 451 | 37 781 | 34 987 | 36 071 | 36 542 | 36 542 |
Programma | 16 862 | 29 925 | 31 231 | 28 526 | 29 609 | 30 081 | 30 081 |
Beheersen milieurisico's van stoffen | 3 915 | 3 637 | 3 651 | 3 696 | 3 696 | ||
Overige instrumenten stoffenbeleid | 3 915 | 3 637 | 3 651 | 3 696 | 3 696 | ||
Beheersen milieurisico's van afvalstoffen | 19 034 | 16 984 | 16 830 | 17 125 | 17 125 | ||
Subsidies afvalstoffenbeleid | 3 675 | 1 406 | 1 406 | 1 406 | 1 406 | ||
Overige instrumenten afvalstoffenbeleid | 15 360 | 15 578 | 15 424 | 15 719 | 15 719 | ||
Beheersen milieurisico's van straling | 678 | 682 | 697 | 756 | 756 | ||
Overige instrumenten stralingsbeleid | 678 | 682 | 697 | 756 | 756 | ||
Beheersen milieurisico's van GGO's | 426 | 426 | 426 | 426 | 426 | ||
Overige instrumenten GGO-beleid | 426 | 426 | 426 | 426 | 426 | ||
Onverdeeld programma | 7 177 | 6 797 | 8 006 | 8 078 | 8 078 | ||
Onderzoek | 5 736 | 5 741 | 5 537 | 5 609 | 5 609 | ||
Communicatie-instrumenten | 908 | 522 | 522 | 522 | 522 | ||
Overige instrumenten | 534 | 534 | 1 947 | 1 947 | 1 947 | ||
Apparaat | 6 910 | 6 526 | 6 551 | 6 461 | 6 461 | 6 461 | 6 461 |
Ontvangsten: | 998 | 908 | 908 | 908 | 908 | 908 |
Tabel 12.14 Kengetallen in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen (EVOA-regeling) (bedragen in EUR 1): | |||||
---|---|---|---|---|---|
Omschrijving/benaming | Realisatie | Begroting | Begroting | ||
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | |
Aantal afgehandelde EVOA-kennisgevingen | 1 417 | 1 544 | 1 767 | 1 750 | 1 650 |
Aantal transport meldingen | ca. 100 000 | 120 000 | 175 748 | 180 000 | 150 000 |
Totale kosten per jaar * | 1 207 468 | 1 372 140 | 1 572 574 | 1 724 365 | 1 996 633 |
Kostprijs afgehandelde EVOA-kennisgevingen | 843 | 889 | 890 | 985 | 1 212 |
* inclusief BTW en exclusief personeelskosten bij Milieubeheer
De kostprijs per afgehandelde kennisgeving is sterk gestegen omdat er meer werkzaamheden per kennisgeving zijn opgedragen dan voorheen het geval was. De stijging van het aantal transportmeldingen hangt samen met de stijging van het aantal kennisgevingen. Omdat veel transporten per as gaan en omdat voornamelijk algemene kennisgevingen voor de periode van één jaar worden gedaan, ligt het aantal transporten per kennisgeving nu gemiddeld op circa 100.
Begrotingstechnische invalshoek
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 37 781 | 34 987 | 36 071 | 36 542 | 36 542 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 8 547 | 6 461 | 6 461 | 6 461 | 6 214 |
A. In % van totale uitgaven | 23% | 18% | 18% | 18% | 17% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 29 234 | 28 526 | 29 609 | 30 081 | 30 328 |
B. In % van totale uitgaven | 77% | 82% | 82% | 82% | 83% |
In de verplichtingen zijn naast de programmaverplichtingen opgenomen de apparaatskosten.
Bestuurlijke verplichtingen (uitvoering wettelijk opgedragen taken) worden veelal jaarlijks toegezegd. Het betreft hier internationale verplichtingen, uitvoering van de EVOA-regeling, uitvoering van de Wet milieubeheer, bijdragen aan het Afval Overlegorgaan, de registratie van meldingen en afgifte van afvalstoffen en registratie van transporteurs, bijdrage voor de Commissie Genetisch Gemodificeerde Organismen, etc.
Rekening houdend met deze verplichtingen ligt het budget voor 2002 reeds voor 77% vast.
13.1. Algemene beleidsdoelstelling
VROM streeft met een goede handhaving naar:
• de vergroting van de doeltreffendheid van VROM-beleid, wet- en regelgeving;
• de vergroting van de veiligheid in de leefomgeving;
• het verminderen van gezondheids- en veiligheidsrisico's in de leefomgeving.
Tot de handhavingstaken van VROM behoren:
• Eerstelijnstoezicht: toezien dat de wet- en regelgeving waarvoor de minister van VROM het bevoegd gezag is, wordt nageleefd. VROM treedt direct bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk op indien overtredingen van kernbepalingen worden geconstateerd.
• Tweedelijnstoezicht: toezicht op uitvoering en naleving door andere overheden van VROM-wet- en regelgeving. VROM treedt direct bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk op indien overtredingen van kernbepalingen worden geconstateerd.
• Handhaving van rijksbeleidsnota's: het bewaken dat beleid van andere overheden in lijn is met rijksbeleidsnota's en interveniëren in die richting, anders dan in het kader van toezicht op grond van wet- en regelgeving.
• Observeren, signaleren en informeren: VROM observeert de naleving van beleid en wet- en regelgeving in het veld en koppelt dit terug met de betrokken actoren ( beleid en uitvoering) opdat de naleving van het beleid verbeterd zal worden.
• Opsporing: het instellen van een onderzoek naar strafbare feiten in het kader van het strafproces eventueel als gevolg van toezicht ter voorbereiding van strafvorderlijke beslissingen. Waar handhaving en toezichtresultaten daartoe aanleiding geven zal – in overleg met het OM – een strafrechtelijk onderzoek gestart worden.
Onder de operationele doelstellingen wordt aangegeven welke handhavingsdoelstellingen en prestaties (gepresenteerd in een tabel) VROM levert op de beleidsterreinen uit de beleidsartikelen 2 tot en met 12. Per beleidsterrein wordt de algemene beleidsdoelstelling kort samengevatDit wordt voorafgegaan door een beschrijving van de handhavingsstrategie.
13.2. Operationele doelstellingen
In 2002 zal een meerjarenstrategie worden afgerond waarin zowel inhoudelijke doelen als doelen voor de opbouw en sturing van de organisatie (Inspectoraat-Generaal VROM) zijn opgenomen.
De focus ligt voor 2002 op het ontwikkelen van een van deze meerjarenvisie afgeleide integrale nalevingsstrategie, die gebruikt gaat worden voor het jaarlijkse op te stellen Inspectieprogramma.
De resultaten van bevindingen in het «veld» over geconstateerde tekortkomingen in beleid en wet- en regelgeving worden gemonitord en worden teruggekoppeld naar de betreffende beleidsdiensten (ex-post beleidsevaluatie). Dit moet dan leiden tot verbetering van de formulering van beleid en wet- en regelgeving. Daarnaast worden de bevindingen opgenomen in de jaarlijkse handhavingsbrief aan de Tweede Kamer.
De bestaande monitoringsprogramma's worden voortgezet en leiden tot bijstelling van beleid, wet- en regelgeving.
Belangrijke uitgangspunten voor de strategie zijn:
• door de samenvoeging van de drie VROM-Inspecties wordt tot een scherpere, eenduidige en intensievere handhaving en opsporing gekomen;
• de controles zijn gericht op het oplossen van misstanden en overtredingen van kernbepalingen door bedrijven;
• overheden worden meer dan voorheen object van controle (versterken van het tweede lijnstoezicht);
• adviezen zijn niet vrijblijvend;
• gedoogsituaties worden gesignaleerd en – waar mogelijk – tegengegaan;
• daar waar in de bestuursrechtelijke handhaving overtredingen worden geconstateerd, zal van geval tot geval worden beoordeeld of strafrechtelijk zal worden opgetreden.
Toezicht, handhaving en opsporing zullen naadloos op elkaar moeten aansluiten. De opsporing van ernstige delicten is een taak van de leefomgeving inlichtingen en opsporingsdienst(LIOD) van VROM. Deze ernstige delicten zullen in hoofdzaak manifest worden als gevolg van bestuursrechtelijke rechtshandhaving. De opsporing zal primair plaats vinden op de door de politiek bepaalde prioriteiten en dient aan te sluiten bij de wettelijke handhavingstaken van VROM.
Voor opsporing een feit wordt, zijn twee uitgangspunten van belang: de aanwezigheid van een VROM-belang en de noodzaak van strafrechtelijke rechtshandhaving. Het eerste oordeel behoort toe aan VROM; het tweede aan het Openbaar Ministerie en VROM samen. Op voorhand is geen harde raming te geven van het aantal opsporingszaken, gezien de relatie tussen maatregelen voortvloeiend uit bestuursrechtelijke handhaving en opsporing. Ervaringscijfers geven aan dat jaarlijks ten minste 2 grootschalige complexe opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd en circa 15 strafrechtelijke onderzoeken naar middelzware milieucriminaliteit worden ingesteld. Voor alle onderzoeken geldt dat gelet zal worden op gedoogsituaties en VROM – daar waar ze deze aantreft (indien mogelijk) – het bevoegd gezag uitdrukkelijk zal vragen handhavend op te treden dan wel zelf zal te handhaven.
Tabel 13.1 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Strategie |
Integrale meerjarenvisie. |
Integrale visie op naleving van VROM beleid, wet- en regelgeving. |
Monitoring van geconstateerde tekortkomingen en terugkoppeling daarvan naar beleid (ex-post beleidsevaluatie). |
Voortzetting doelgroep- en overhedenmonitoring + terugkoppeling naar beleid. |
Handhavingsbrief |
Minimaal 2 grootschalige en complexe opsporingsonderzoeken + ca. 15 strafrechtelijke onderzoeken middelzware milieucriminaliteit |
13.2.2. Betaalbaarheid en vrije woonkeuze (artikel 2)
VROM stimuleert een vrije woonkeuze en wil voor alle burgers een betaalbare woonkeuze bereikbaar maken.
VROM ziet (via een monitoringsprogramma) toe op de prestaties van de woningcorporaties in het kader van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH). Het misbruik en oneigenlijk gebruik van de Huursubsidiewet moet worden voorkomen en bestreden. Met betrekking tot de prestatienormering is de nulsituatie bij gemeenten en grote verhuurders bekend, van waaruit verder gehandhaafd wordt.
De Huisvestingswet dient te worden nageleefd; de gemeentelijke verordeningen moeten daaraan zijn aangepast; onrechtmatige bewoning moet worden tegengegaan.
De Woonzorgstimuleringsregeling dient te worden nageleefd en oneigenlijk gebruik en misbruik dient te worden tegengegaan.
Tabel 13.2 |
Operationeel doel: betaalbaarheid en vrije woonkeuze |
VROM monitort de prestaties van woningcorporaties op sectorniveau en gerelateerd aan hun collectieve opgave (toezichtverslag, in het kader van Besluit Beheer Sociale Huursector BBSH). |
VROM voert 400 onderzoeken uit bij huurders en verhuurders gericht op fraudeleus handelen in het kader van de Huursubsidiewet (380 bestuursrechtelijke onderzoeken en 20 strafrechtelijk). |
Toezicht naleving Huisvestingswet door toetsing van 50 gemeentelijke verordening. |
Toezicht naleving Huisvestingswet ten aanzien van onrechtmatige bewoning op basis van signalen (leidt tot tenminste 20 gerichte handhavingsacties) |
13.2.3. Goede woningvoorraad en duurzaam bouwen (artikel 3)
VROM stimuleert de totstandkoming van woningen en gebouwen die duurzaam zijn en zijn afgestemd op de gevraagde kwaliteit voor wat betreft veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieubelasting.
VROM draagt bij aan de naleving van de regelgeving van de Woningwet, Bouwbesluit en het Bouwstoffenbesluit door middel van handhaving, toezicht en waar nodig opsporing.
De verantwoordelijkheid voor het afgeven van bouwvergunningen en het toezien op de naleving van de voorschriften (na verlening van de bouwvergunning) is primair een gemeentelijke taak. De cafébrand in Volendam begin 2001 heeft geleid tot een uitgebreid onderzoek van de commissie Alders naar brandveiligheid en rampenbestrijding. De aanbevelingen zijn voor VROM, naast de introductie van het Bouwbesluit 2002, een extra reden om het tweedelijnstoezicht op de bouwregelgeving te intensiveren. Verder zal er een wettelijke plicht worden geïntroduceerd om handhavingsbeleidsplannen op te stellen en wordt regionale samenwerking op het gebied van bouw- en woningtoezicht gestimuleerd en waar nodig ondersteund.
Ook zullen de diverse acties uit het actieprogramma Handhaving Bouwregelgeving, zoals het opstellen van een toetsingsprotocol en het mogelijk maken van (proces-) certificering verder worden uitgewerkt. In 2002 zal indien nodig op dit punt een voorstel ter wijziging van de woningwet worden ingediend.
De naleving van het Bouwstoffenbesluit dient in 2002 verbeterd te worden.
Uitbreiding handhaving bouwregelgeving
De Ministerraad heeft naar aanleiding van de cie Alders besloten dat IG VROM als nieuwe taak het tweedelijns toezicht op de handhaving van de Bouwregeling voor niet-woningen (utiliteitsbouw) krijgt. Tevens zal de wijze van inspecteren door het IG VROM worden gewijzigd. Een meer pro-actieve houding door een betere monitoring en toepassing van geactiveerd toezicht is noodzakelijk.
Prestaties:
1. in 2002 worden circa 130 inspectieonderzoeken bij gemeenten uitgevoerd;
2. uitbreiding toezicht bij de gemeenten of zij gebruik maken van handhavingsbeleidsplannen en -verslagen bij hun taak op de 1e lijns uitvoering van de bouwregelgeving;
3. inzet van sanctie-instrumenten bij het nalatig zijn van gemeenten;
4. versterken toezicht bij gemeenten in het kader van de actualisering bouwverordening op de laatste stand van zaken van de vigerende wetgeving.
Tabel 13.3 Prestaties 2002 |
Operationeel doel:Goede woningvoorraad en duurzaam bouwen |
In 2002 worden 25 gemeenten onderzocht op hun uitvoering van het Bouwbesluit, onderdeel woningen |
Versterken van de handhavingsrol door toetsing van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de te nemen wettelijke maatregelen ten aanzien van de brandveiligheid |
Verdere uitwerking van de ex-post beleidsevaluatie (in LCCM verband) van het Bouwstoffenbesluit |
13.2.4. Aantrekkelijke fysieke woonomgeving (artikel 4)
VROM stimuleert een aantrekkelijke fysieke woonomgeving. De Wet stedelijke vernieuwing en als onderdeel daarvan hetinvesteringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV) geeft een belangrijke impuls aan de verbetering van de fysieke leefomgeving.
VROM ziet toe op de naleving van het VROM-beleid en wet- en regelgeving ten aanzien van de fysieke leefomgeving vastgelegd in de beleidslijn Fysieke leefomgeving (waaronder ook het ruimtelijke beleid, wet- en regelgeving wordt gevat), waarbij de focus voor 2002 ligt op milieuaspecten zoals gezondheid en veiligheid en de doorwerking daarvan in bestemmingsplannen (zie ook beleidsartikel 6 en 8).
VROM toetst de convenanten ISV eerst in 2005 integraal, tussentijds (2002–2003) zal een monitor ontwikkeld worden en worden geïmplementeerd.
In 2001 is een Meldpunt Leefomgeving ingesteld; VROM ziet toe op juiste beantwoording van de vragen / klachten die specifiek lokaal en regionaal gericht zijn ten aanzien van de naleving van VROM beleid en wet- en regelgeving.
Tabel 13.4 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Aantrekkelijke fysieke leefomgeving |
Samen met «beleid» ontwikkelen van een monitor van 30 rechtstreekse gemeenten evenals tweedelijns toezicht van gemeenten onder toezicht van provincies. |
Meldpunt Leefomgeving: mede behandelen van alle vragen/klachten die specifiek regionaal of lokaal gericht zijn. |
13.2.5. Versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke en landelijke gebieden (artikelen 6 en 8)
VROM stimuleert het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van stedelijke en landelijke gebieden, waaronder de leefbaarheid in delen van het landelijk gebied. Ruimtelijke en milieuvraagstukken worden zoveel mogelijk integraal aangepakt.
VROM ziet er op toe dat de ruimtelijke plannen en het ruimtelijk beleid van gemeenten en provincies in overstemming zijn met het vastgestelde nationaal ruimtelijk beleid, zoals onder andere neergelegd in de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid (Vinex) en maakt hierbij gebruik van hetgeen is vastgelegd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet. Alleen Streekplannen en bestemmingsplannen die in procedure worden gebracht, zijn in overeenstemming of worden in overeenstemming gebracht met het dan geldende (rijks) ruimtelijke ordeningsbeleid. Streekplannen worden aangemerkt als beleidsdocument, deze zijn immers de eerste uitwerking van het rijks ruimtelijk ordeningsbeleid. Het streekplan heeft dan ook een handhavende functie richting plannen op lokaal niveau.
De overgang van het geldende nationaal ruimtelijk beleid naar het nieuw beleid ingevolge de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening vraagt op het terrein van het toetsen en toezicht extra aandacht. De ruimtelijke plannen en initiatieven van de andere overheden zullen mede worden beoordeeld op verenigbaarheid ervan met de doelstellingen van het alsdan bekende nationaal ruimtelijke ordeningsbeleid. Zo nodig (bij strijd met het nationaal ruimtelijk beleid) zal VROM gebruik maken van de daarvoor beschikbare instrumenten, zoals het indienen van zienswijzen en bedenkingen etc.
Bovendien ziet VROM toe op de correcte uitvoering van de ruimtelijke regelgeving door de andere overheden, inclusief de handhaving van bestemmingsplannen door gemeenten.
In 2002 zullen daarom bij 10% van de gemeenten onderzoek (toezichtsonderzoeken) worden gedaan naar de correcte uitvoering van de ruimtelijke regelgeving en de handhaving van bestemmingsplannen. Als bovenvermelde toezichtsonderzoeken een onvoldoende resultaat opleveren, zullen gemeenten gemaand worden de uit het onderzoek voortvloeiende aanbevelingen over te nemen. Zo nodig wordt betreffende gemeente onder verscherpt toezicht geplaatst. Dit laatste kan betekenen dat alle besluiten die in het kader van de VROM-wetgeving worden genomen door een gemeente achteraf door VROM worden gecontroleerd of de besluitvorming op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Tegen incorrecte besluiten zal VROM actie ondernemen in bestuurlijke en juridische zin.
In concrete situaties zal VROM vergunningen of vrijstellingen, die in strijd met het recht zijn verleend, via procedures op grond van de Awb bestrijden of zo nodig voordragen ter schorsing of vernietiging door de Kroon (hier in het kort de criteria van de brief aan BZK inbouwen). Ook zal VROM bij illegale situaties gemeenten verzoeken om hun bestemmingsplannen te handhaven.
Tevens zal VROM in samenwerking met de provincies toezien op de handhaafbaarheid van bestemmingsplannen.
Daarnaast zijn met de VNG zijn afspraken gemaakt over stimulering en ondersteuning van gemeenten bij de handhaving van de ruimtelijke regelgeving.
Tabel 13.5 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke en landelijke gebieden |
Toetsing + nazorg specifiek gericht op Wro-beleid en -regelgeving bij 27 gemeenten(plan van aanpak, verscherpt toezicht, verzoeken tot handhaving, zelf handhaven, opsporing). |
Uitvoeren van 25 integrale gemeente-onderzoeken op het gebied VROM (bouw, milieu en RO) regelgeving inclusief nazorgtrajecten (plan van aanpak, verscherpt toezicht, verzoeken tot handhaving, zelf handhaven, opsporing) |
Adviseren over en bijdragen aan een door de VNG uit te brengen brochure over (RO)handhavingAdviseren/bijdragen aan 5 door de gemeenten te organiseren Handhavingsconferenties |
Het toetsen van circa 1500 bestemmingsplannen aan het geldende rijks ruimtelijke ordeningsbeleid. En – indien ruimtelijke plannen en vrijstellingsaanvragen niet in overeenstemming zijn met het Rijksbeleid – zal VROM gebruik maken van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen, bedenkingen, bezwaar en beroep. |
Toetsen van 3 te verwachten herziene streekplannen op handhaafbaarheid van het RO beleid ten behoeve van gemeentelijke handhaving |
13.2.6. Verbeteren milieukwaliteit op nationaal niveau en integratie op lokaal niveau (artikel 7 en 10)
VROM stimuleert de verbetering van zowel het stedelijk als het landelijk gebied, met het oog op een duurzame ontwikkeling in de directe leefomgeving. Milieuvraagstukken die spelen op lokale en regionale schaal, worden bij voorkeur integraal aangepakt. Het beleid is in hoofdzaak gericht op het voorkomen en terugdringen van geluid- en geurhinder, van veiligheidsrisico's van industriële activiteiten en risico's van lucht en bodemverontreiniging.
VROM streeft naar het door middel van normering behouden en waar nodig verbeteren van de milieukwaliteit van water en bodem, met inachtneming van de variëteit in de ecologische condities en gebruiksfunctie van water- en bodemsystemen.
VROM ziet toe op de naleving van: Wet Milieubeheer (Wm), Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo), Wet bodembescherming (Wbb), Post Seveso-richtlijnen, Waterleidingwet, Stad en Milieu).
Hierbij wordt in 2002 specifiek toegezien op de gezondheids- en veiligheidsaspecten van de naleving. Bij de totstandkoming van het nieuwe vuurwerkbeleid en in het handhavingsplan Legionella is een aantal nieuwe eerstelijns handhavingstaken aan VROM toebedeeld. Met ingang van 2002 is daarvoor EUR 1,4 mln beschikbaar gesteld. De nieuwe handhavingstaken zijn hieronder in tabel 13.6 als de eerste 2 prestaties.
Tabel 13.6 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Verbeteren milieukwaliteit op nationaal niveau en integratie op lokaal niveau |
Toezicht op uitvoering nieuw Vuurwerkbesluit: transportcontroles 50, monitoring keten, kwaliteitscontroles 50, toezicht professioneel vuurwerk 60. |
Onderzoek 150 risicobedrijven. |
Handhaving legionellawet- en regelgeving bij collectieve installaties d.m.v. controle 5000 installaties door waterleidingbedrijven in 3 prioritaire branches en de daaruit voortvloeiende handhavingsacties. |
40 Themagerichte handhavingsacties Wvo, Wbb sanering eigen beheer, bodemsanering en grondstromen. |
10 Branchegerichte onderzoeken. |
Beleidsevaluatie gedoogsituaties door provincies en gemeenten. |
Controle alle drinkwaterbedrijven. |
Toetsing 12 jaarverslagen provincies. |
25 gemeenteonderzoeken gericht op milieuregelgeving, naast de 25 gezamenlijke onderzoeken. |
Nazorg bij 25 gemeenten op milieuwet- en regelgeving gericht. |
Toetsing 150 gemeentelijke milieuverslaglegging + milieu programmering. |
Toetsing 10 projecten gebiedsgericht beleid. |
Onderzoek naar 20 hoofdpijnbedrijven. |
30 Integrale milieucontroles defensiebedrijven. |
13.2.7. Tegengaan klimaatverandering en emissies (artikel 11)
VROM richt zich op het tegengaan van klimaatverandering en milieuschadelijke emissies naar de lucht door de bevordering van milieu-verantwoorde productie en consumptie.
VROM levert een bijdrage aan de realisatie van het tegengaan van de klimaatverandering en reductie van emissies middels toezicht op de naleving van bestaand beleid en wet- en regelgeving (Wet Milieugevaarlijke stoffen) in 2002: de Cfk-regelgeving (Chloor, fluor, koolwaterstoffen) en ex-ante beleidsevaluaties van nieuw beleid, wet-en regelgeving.
Te bereiken doelen:
• gemeenten en provincies hebben vanaf 2002 de controle van koelinstallatie geïntegreerd in hun reguliere Wm-controles;
• verbetering van de naleving van de kernbepalingen van de Cfk-regelgeving in sectoren met een hoog lekpercentage;
• harmonisatie van de handhaving door de EU-lidstaten op dit terrein;
• eind 2002 is er inzicht in de verwijderingsstructuur van halonen en oude Cfk's.
Tabel 13.7 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Tegengaan klimaatverandering en emissies |
Met VNG en IPO zal een overeenkomst worden gesloten over de controle van koelinstallaties door provincies en gemeenten: uitdragen via de bestuurlijke en ambtelijke handhavingsopverleggen |
4 handhavingsacties gericht op de volgende branches: koeling van bloemen en fruit, horeca, autodemontagebedrijven en zeescheepvaart. Totaal zullen circa 200 controles worden verricht en zal tegen voorkomende overtredingen bestuurs- en/of strafrechtelijk worden opgetreden. |
Een uitgebreid communicatietraject ter verbetering van de handhaafbaarheid van de Cfk-regelgeving bij de zeescheepvaart |
Evaluatierapport over verwijderingsstructuur oude halonen en Cfk's |
Een communicatietraject, gericht op een bedrijfstakbrede verbetering van de naleving |
Trekken In EU-verband van project gericht op stimuleren van de deelnemende landen tot het controleren van de productie en handel in Cfk's. |
13.2.8. Beheersing milieurisico's straling, afval en stoffen (artikel 12)
VROM streeft naar het beschermen van mens en milieu tegen risico's van het omgaan met stoffen, al dan niet radioactieve stoffen, straling en genetische gemodificeerde organismen.
VROM richt zich op die afvalstromen, stralingsbronnen en stoffen die uit oogpunt van gezondheid, veiligheid, milieu, handhavingsrendement en politiek/maatschappelijk belang aandacht vragen. De regelgeving waarvoor de Minister van VROM bevoegd gezag is betreft in grote lijnen de Europese verordening 259/93 (EVOA), het Besluit Stralenbescherming, Kernenergiewet, Bestrijdingsmiddelenwet, een dertigtal besluiten op grond van de Wet Milieubeheer (Wm), Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) en Wet inzake de luchtverontreiniging (Wlv). Een deel van deze regelgeving betreft de implementatie van Europese richtlijnen in de Nederlandse wetgeving. VROM ziet toe op de naleving van genoemde wet- en regelgeving.
VROM werkt nauw samen met een aantal andere rijksdiensten om de handhaving van een aantal besluiten efficiënter te kunnen uitvoeren. (Het betreft met name de Douane, de politie en de Rijksverkeersinspectie). Daarnaast wordt met de andere overheden samengewerkt in het kader van de Bestuursovereenkomsten.
VROM zal blijven investering in internationale netwerken ter versterking van de handhaving en opsporing internationale milieucriminaliteit.
Tabel 13.8 Prestaties 2002 |
Operationeel doel: Beheersing milieurisico's straling, afval en stoffen |
Wms/GGO`s: |
Het verkrijgen van inzicht in de voortgang van het naleefgedrag van vergunninghouders zowel met betrekking tot ingeperkt gebruik als introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen. Controle bij 200 instellingen naar aanleiding van tips vanuit de bedrijfstak door middel van veldproeven en het nemen van zaadmonsters (monitoring). |
Adviseren ten aanzien van verbetering van het besluit genetisch gemodificeerde organisme (ex-post beleidsevaluatie). |
Ontwikkelen en beproeven van detectiemethode (ex-ante beleidsevaluatie). |
Wms/Wm/Wlv: |
1000 Administratieve controles+handhavingsacties; een aantal gerichte handhavingsacties (totaal 280 controles). |
EVOA: \ 100 gerichte handhavingsacties internationale afvalhandel gericht op prioritaire stromen en prioritaire bestemmingen. |
Landelijke actieweek gericht op naleving van milieuregels voor wegtransport (afvaltransporten en koelinstallaties). |
Bestrijdingsmiddelenwet: \ 230 controles (gebruik biociden, antifouling, koperhoudende houtverduurzamingsmiddelen, gassingen).\ 2 Ketenonderzoeken:\ Onderwerpen afhankelijk van de actualiteit. |
Netwerkactiviteiten: |
Afsluiten 2 convenanten met Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en Rijksverkeersinspectie waarin heldere afspraken staan over aantallen controles en afhandeling daarvan, opleiding en informatie-uitwisseling). |
Rapportage over Europese cadmiumactieRapportage en meerjarenplan in kader van Transfrontier shipments of waste (TFS). |
Organiseren International Network for Environmental Compliance and Enforcement (INECE)-conferentie in Costa Rica. |
Organiseren Workshop handhavers Oost-Europa. |
Straling: |
Toezicht op 7 kernreactoren/kernstallaties (samen met de Arbeidsinspectie). |
Controle van alle kerntransporten en nucleaire inrichtingen. |
100 Controles bij ziekenhuizen en schrootbedrijven. |
Afhandeling van incidenten (circa 200). |
In 2002 wordt gewerkt aan de (efficiency) verbetering van handhaving op VROM-terrein, mede mogelijk gemaakt door de integratie van de handhaving op de VROM-beleidsterreinen.
Onderscheid is te maken in:
• de verbetering van de handhaving van wettelijke taken;
• het bewaken dat beleid van andere overheden in lijn is met rijksbeleidsnota's (NMWW, 5e Nota RO, NMP4) en interveniëren in die richting.
In de te ontwikkelen meerjarenvisie zal een beeld worden geschetst hoe een meer volledig inzicht wordt verkregen in de kwaliteit van de naleving. De huidige werkwijze van systeemgerichte aanpak (doorlichten overheden/bedrijven) en zaakgerichte aanpak (steekproefsgewijze controles en handhavingsacties) zal verder worden geperfectioneerd, zodat voor díe overheden en bedrijven waar de naleving gecontroleerd is, ook valide uitspraken gedaan kunnen worden over de kwaliteit van het naleefgedrag gedurende de tijd dat deze onder de aandacht van VROM zijn. Ieder jaar zal in de zaakgerichte aanpak een ander deel van de bedrijven en overheden worden gecontroleerd. Gestreefd wordt naar een landsdekkend beeld van de kwaliteit van de naleving op het terrein van de wettelijke taken van VROM dat volgens een bepaalde frequentie wordt geactualiseerd.
Om de wettelijke taken volledig uit te voeren wordt per onderdeel de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en fraudegevoeligheid onderzocht. Dit kan in 2002 en verder leiden tot voorstellen voor aanpassing van de handhavingsprocedures van wet- en regelgeving en van capacitaire inzet.
Om te bewaken dat beleid van andere overheden in lijn is met rijksbeleidsnota's (NMWW, 5e Nota RO, NMP4). en interveniëren in die richting zal in 2002 een start gemaakt worden om per onderdeel de nulsituatie in beeld te brengen evenals de taakstellingen op het vlak van advies, toezicht, handhaving en opsporing. Door een te ontwikkelen monitor – gebruik makend van indicatoren – en de ontwikkeling van kengetallen, wordt de «groei» gevolgd, waarna tot gerichte acties besloten kan worden. De uiteindelijke inspanningen van het IG – als laatste schakel in de beleidscyclus – moet leiden tot een (meetbare) verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 74 100 | 70 294 | 71 858 | 71 879 | 69 580 | ||
Uitgaven: | 77 094 | 73 196 | 71 664 | 71 847 | 69 580 | ||
Programma | 24 412 | 23 778 | 22 248 | 22 431 | 20 165 | ||
Onverdeeld programma | 24 412 | 23 778 | 22 248 | 22 431 | 20 165 | ||
Servicepunten milieuhandhaving | 3 176 | 3 086 | 2 153 | 2 298 | |||
Overige instrumenten | 13 807 | 14 300 | 13 700 | 13 734 | 13 734 | ||
Onderzoek | 250 | 259 | 259 | 259 | 259 | ||
Bijdrage RIVM | 7 065 | 6 042 | 6 045 | 6 049 | 6 082 | ||
Communicatie-instrumenten | 113 | 91 | 91 | 91 | 91 | ||
Apparaat | 52 682 | 49 418 | 49 416 | 49 415 | 49 415 | ||
Ontvangsten: | 882 | 882 | 882 | 882 | 882 |
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 77 094 | 73 196 | 71 664 | 71 847 | 69 580 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 56 322 | 57 896 | 57 288 | 57 444 | 57 477 |
A. In % van totale uitgaven | 73% | 79% | 80% | 80% | 83% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 20 771 | 15 299 | 14 375 | 14 403 | 12 104 |
B. In % van totale uitgaven | 27% | 21% | 20% | 20% | 17% |
Gelet op het bovenstaande overzicht dient aanvullend te worden opgemerkt dat de juridische budgetflexibiliteit beperkt is. Een substantieel deel van de uitgaven betreft apparaatskosten; zijnde personeelslasten, zelfbeheer, huisvesting en automatisering. Wil men de budgetflexibiliteit op deze onderdelen vergroten dan is dit pas op lange termijn realiseerbaar.
De overige uitgaven betreft programma-uitgaven, zoals: Handhaving, Toezicht op de Uitvoering, Emissieregistratie, Crisisbeheersing, Servicepunten Handhaving en Onderzoek RIVM.
Voorts zijn bij een deel van deze programma's wettelijke taken opgenomen, die invloed hebben op de budgetflexibiliteit. Tevens valt hieronder een subsidieregeling ten behoeve van de servicepunten handhaving.
Artikel 14. Huisvesting Hoge Colleges van Staat, Algemene Zaken en Koninklijk Huis
14.1. Algemene beleidsdoelstelling
Het ministerie van VROM draagt zorg voor het adequaat huisvesten van het Koninklijk Huis, de Hoge Colleges van Staat en het ministerie van Algemene Zaken. Hetgeen in de agentschapbegroting van de Rijksgebouwendienst is vermeld over kwaliteit en toegevoegde waarde, geldt evenzeer voor deze huisvesting.
14.2. Operationele doelstelling
Voor het overgrote deel van de Rijkshuisvesting is sinds 1-1-1999 sprake van een huur-verhuurrelatie waarbij de Rgd door het leveren van kwalitatieve huisvesting streeft naar tevreden klanten. Voor de Hoge Colleges van Staat, Algemene Zaken en het Koninklijk Huis is geen sprake van een huur-verhuurrelatie. In de agentschapbegroting is dit artikel terug te vinden onder huisvestingskosten via inputfinanciering.
De staatssecretaris van VROM heeft, na overleg met het ministerie van Financiën, besloten om een voorstel te ontwikkelen tot het onderbrengen van de Hoge Colleges van Staat en het ministerie van Algemene Zaken in het huurder-verhuurdermodel van het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel. De bedoeling is dat de voorbereidingen zo worden uitgevoerd dat de situatie per 1 januari 2003 kan ingaan. Dit is een bedrijfsvoeringsprioriteit van VROM. De planning is dat voor het einde van 2001 alle technisch-financiële voorbereidingen zijn getroffen voor de vaststelling van huisvestingsbudgetten voor de Hoge Colleges van Staat en het ministerie van Algemene Zaken en de afsluiting van de gebruiksovereenkomsten conform het Standaard Interne Verhuurovereenkomst Rijksgebouwendienst. In 2002 kunnen de uitkomsten worden verwerkt in de begroting 2003.
Vanwege het voornemen tot het nagenoeg geheel uitboeken van dit artikel naar het agentschap Rgd is geen groeiparagraaf opgenomen. De ontwikkelde kengetallen van het rijkshuisvestingsstelsel gaan bij de overgang van de Hoge Colleges van Staat en het ministerie van Algemene Zaken ook gelden voor deze groep gebruikers.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 143 439 | 49 237 | 47 504 | 45 196 | 31 345 | 24 787 | 23 923 |
Uitgaven: | 143 439 | 49 237 | 47 504 | 45 196 | 31 345 | 24 787 | 23 923 |
Programma | 143 439 | 49 237 | 47 504 | 45 196 | 31 345 | 24 787 | 23 923 |
Huisvesting Hoge Colleges van Staat en ministerie van Algemene Zaken | 130 941 | 33 918 | 35 045 | 34 636 | 20 785 | 14 227 | 13 363 |
Onderhoud | 5 535 | 5 978 | 10 126 | 6 902 | 7 677 | 5 316 | 5 462 |
Investeringen | 124 338 | 22 321 | 20 348 | 23 187 | 9 044 | 5 813 | 4 803 |
Huren | 1 064 | 4 653 | 3 126 | 3 098 | 3 098 | 3 098 | 3 098 |
Asbestsanering | 4 | 966 | 1 444 | 1 448 | 966 | ||
Huisvesting Koninklijk Huis | 12 498 | 15 319 | 12 460 | 10 560 | 10 560 | 10 560 | 10 560 |
Paleizen | 7 560 | 9 897 | 7 039 | 5 139 | 5 139 | 5 139 | 5 139 |
Functionele kosten | 4 939 | 5 421 | 5 421 | 5 421 | 5 421 | 5 421 | 5 421 |
Ontvangsten: | 107 930 | 48 780 |
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 47 504 | 45 196 | 31 345 | 24 787 | 23 923 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 28 899 | 19 864 | 10 344 | 231 | 2 379 |
A. In % van totale uitgaven | 61% | 44% | 33% | 9% | 10% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 18 606 | 25 331 | 21 001 | 22 557 | 21 544 |
B. In % van totale uitgaven | 39% | 56% | 67% | 91% | 90% |
Begrotingstechnische invalshoek
De Rgd is een baten-lastendienst en voert derhalve geen kas-verplichtingen administratie.
De middelen voor investeringen zijn volledig belegd met huisvestingsprojecten waarover met de gebruikers afspraken zijn gemaakt. Hoewel een aantal van deze projecten nog moeten starten zijn de projecten als bestuurlijk verplicht aangemerkt.
De middelen voor de instrumenten Onderhoud en Paleizen zijn benodigd voor de nakoming van de onderhouds- en instandhoudingsplicht voor de monumentale panden van de Hoge Colleges, Algemene Zaken en het Koninklijk Huis.
De vergoeding van Functionele Kosten van het Koninklijk Huis is gebaseerd op het financieel statuut van het Koninklijk Huis. Derhalve kunnen bovenstaande posten als nagenoeg geheel verplicht worden beschouwd.
Op dit artikel staan alle uitgaven die niet aan een beleidsartikel zijn toe te rekenen. Het betreft hier zowel programma uitgaven als uitgaven voor het apparaat.
15.2.1. Stichting Advisering Bestuursrechtspraak
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) is een bijna volledig door VROM gesubsidieerde instelling. Op verzoek van de Raad van State adviseert de StAB de bestuursrechter in geschillen op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu.
VROM heeft in 2001 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van de StAB waarvan de resultaten in 2002 zullen worden geëffectueerd.
15.2.2. Voorlichtingsprogramma
In 2000 is VROM gestart met de ontwikkeling van een nieuwe corporate communicatiestrategie. Deze strategie heeft tot doel VROM als onderdeel van de rijksoverheid meer herkenbaar maken en aan diverse doelgroepen duidelijk maken waar VROM voor staat en gaat. VROM geeft zijn herpositionering onder andere vorm door het aanpassen van de arbeidsmarktcommunicatie in sterke samenhang met de rijksbrede uitgangspunten en door de ontwikkeling van een nieuwe huisstijl. Die zal naar verwachting vanaf 2002 worden geïmplementeerd. Voor 2002 zijn verder de volgende communicatiedoelstellingen geformuleerd: toelichten van het VROM-beleid, verbeteren van de interne en corporate communicatie en versterken van de positie van VROM in functionele netwerken.
Het Loket Bouwen en Wonen stimuleert de totstandkoming van geïntegreerde dienstverlening op het domein van bouwen en wonen, gebruik makend van de mogelijkheden die ICT biedt. Door zeventien lokale voorbeeldprojecten (van gemeenten en woningcorporaties) worden daartoe bouwstenen (assortiment) en instrumenten ontwikkeld. Deze worden – samen met de opgedane kennis en ervaring – breed verspreid onder gemeenten en woningcorporaties. Met de lokale voorbeeldprojecten zijn concrete projectresultaten afgesproken. De voortgang bij de lokale voorbeeldprojecten wordt jaarlijks gemeten. Tevens is voorzien in een eind-evaluatie in 2002 van het gehanteerde dienstverleningsconcept, inclusief maatschappelijke toets, en de effectiviteit van de gehanteerde werkwijze. Met de voorbereiding hiervan is inmiddels gestart.
15.2.4. Vastgoed- en planinformatie
Het ministerie van VROM is sinds het Besluit Informatievoorziening Rijksdienst (1990) verantwoordelijk voor de coördinatie van de Geo-informatievoorziening (GI). Een belangrijk deel van de GI-coördinatie vindt plaats via het principe van zelfregulering door «het veld». Deze zelfregulering wordt geïnitieerd, verzorgd en begeleid door het overlegorgaan RAVI (voorheen Raad voor de Vastgoedinformatie).
De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wet Puberr) zal in 2003 van kracht worden en heeft tot doel de burger via één loket inzicht te geven in de circa 60 beperkingen die vanuit de publieke sector op zijn/haar vastgoedobject rusten. In 2002 wordt door VROM de AmvB gepubliceerd.
De VNG geeft samen met het rijk en het Kadaster voorlichting aan de gemeenten en andere overheden ter versoepeling van het invoeringsproces. Partijen zijn overeengekomen een eenmalige bijdrage via het gemeentefonds te verlenen bij invoering van de Wet Puberr.
Verbeteren inzicht in planinformatie
Het project Digitale Ruimtelijke Plannen wordt geregisseerd vanuit de RPD, maar wordt uitgevoerd in samenwerking met een aantal partners, waaronder de provincies, het NIROV, de BnSP, VNG en RAVI. Het doel van dit project is dat in 2005 70% van de nieuwe ruimtelijke plannen digitaal wordt vervaardigd.
Vanuit de RPD, samen met haar partners, is het project Digitaal Uitwisselbare Ruimtelijke Plannen een stimuleringsproject. Het streven voor 2002 is er op gericht dat 60% van alle gemeenten «weet» van het fenomeen en alle provincies en rijksoverheden hebben aangegeven over te «willen» gaan op het digitaal vervaardigen en uitwisselen van ruimtelijke plannen. 60% van de provincies en rijksoverheden moet ook al gestart zijn met het digitaal vervaardigen van ruimtelijke plannen.
Om dit te bereiken zullen bij de RPD langs 5 lijnen activiteiten worden gestart:
1. voorlichting;
2. vraagbaak en kenniscentrum bij VROM voor gemeenten, provincies, rijksoverheden en stedenbouwkundige bureaus;
3. wegnemen van juridische en technische belemmeringen in samenwerking met de FH-WRO;
4. starten van pilotprojecten met gemeenten, provincies en stedenbouwkundige bureaus om drempels te slechten en kennis op te doen;
5. samenwerking met onder meer OL2000/Bouwen en Wonen en Kenniswijk.
15.3.1. Departementsleiding, control, expertdiensten en staf
De stafdirecties doen voorstellen aan de departements- en dienstleiding met betrekking tot de doelstellingen van VROM, de wijze waarop deze worden gerealiseerd en de interne organisatie. Voorts beogen zij de leiding voldoende zekerheid te verschaffen dat de overeengekomen doelstellingen binnen de gestelde voorwaarden worden gerealiseerd en de belangrijkste risico's worden beheerst.
Expertdirecties leveren gespecialiseerde producten en diensten aan de VROM-beleidsonderdelen op een kwalitatief en vakinhoudelijk hoogwaardig niveau. Het betreft hier vooral juridische expertise, voorlichting en interimmanagement. De expertdirecties zijn uit het oogpunt van doelmatigheid of in verband met specifieke kwaliteitseisen centraal binnen de VROM-organisatie geplaatst.
De gemeenschappelijke facilitaire eenheden leveren voor geheel VROM gestandaardiseerde producten en diensten. Deze zijn direct of indirect ondersteunend voor de bedrijfsonderdelen die primaire producten voortbrengen.
Prioriteit bij het wetgevingsprogramma hebben de implementatie van EG-richtlijnen, de wetgevingsprojecten voortvloeiend uit het regeerakkoord, toezeggingen aan de Staten-Generaal en ondersteuning bij initiatiefwetsvoorstellen. De resterende centrale wetgevingscapaciteit wordt ingezet voor de overige VROM-prioriteiten. De belangrijkste in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen zijn toegelicht bij de artikelen.
Juridische kwaliteit wetgevingsproducten | ||
Huidige waarde | Doel/norm | |
Wetgeving met dictum 1, 2 en 3 van Raad van State | 80% | 85 à 90% |
Implementatietermijn EU-regelgeving niet overschreden | 40% | 60% |
Aantal gegronde beroepszaken afgezet t.o.v. aantal behandelde zaken | 15% | 15% |
Wetgeving met dictum 1, 2 en 3 van Raad van State
Een wetgevingsproduct wordt «goed» beoordeeld wanneer de Raad van State daaraan het dictum 1, 2 of 3 toekent. Het oordeel van de Raad van State omvat zowel de technisch-juridische als de beleidsmatige aspecten van de wetgevingsproducten. In het overzicht wordt vooralsnog geen onderscheid gemaakt tussen de drie dicta.
Implementatie van EG-richtlijnen
Dit kengetal ziet toe op de tijdige implementatie van EG-richtlijnen. Voor de registratie van dit kengetal wordt uitgegaan van de datum waarop de richtlijn moet zijn geïmplementeerd. In geval van een overschrijding van de implementatietermijn gaat het om meest geringe termijnoverschrijding.
Het kengetal geeft inzicht in het verloop van de procedures en brengt tot uitdrukking of een procedure wordt gewonnen (ongegrond beroep tegen besluit) of verloren (gegrond beroep).
15.3.2. Gemeenschappelijke voorzieningen
VROM wil de informatie- en communicatietechnologie aan de steeds hogere eisen van de moderne netwerksamenleving laten voldoen. Dit heeft tot nu geresulteerd in het vaststellen van een ICT-werkprogramma om vernieuwing en beheersing van de ICT voor de beleids- en bedrijfsvoeringsprocessen te optimaliseren.
Naast vraaggestuurde dienstverlening aan de burgers, coproductie met organisatie en administratieve lastenverlichting voor bedrijven, zal er meer aandacht zijn voor de invloed van ICT op de beleidsterreinen van VROM.
Dit betekent dat in 2002 producten zijn voorzien op de terreinen ICT en beleidsinhoud, beleidsprocessen en bedrijfsvoering, gericht op strategievorming en programmering. Hierbij gaat het onder andere om:
• Vraaggestuurde elektronische dienstverlening binnen en buiten VROM van het VROM assortiment;
• Herijking van de ICT-strategie, werkprogramma ICT en de bedrijfsvoering;
• Aanpassing van het meerjarenperspectief aan de ICT-strategie.
Voor wat betreft de automatiseringsuitgaven in algemene zin, kan het volgende worden opgemerkt:
Automatiseringsuitgaven (ICT-dienst) per fte | ||||
Realisatie 1999 | Realisatie 2000 | Ontwerpbegroting 2001 | Ontwerpbegroting 2002 | |
raming in EUR 1mln | 23,4 | 20,2 | 19,1 | 20,0 |
aantal fte | 3 937 | 3 877 | 3 945 | 3 992 |
uitgaven per fte (in EUR 1) | 5 936 | 5 220 | 4 854 | 5 005 |
Het kengetal geeft weer welke uitgaven per fte voor VROM worden gedaan ten behoeve van ICT via de gemeenschappelijke ICT-dienst. Het betreft het totaal beschikbare budget.
De huisvestingsstrategie binnen VROM is erop gericht om het maximale (voordeel) te halen uit het beheer, onderhoud en inrichting van gebouwen. Deze strategie bestaat uit de volgende drie elementen:
• traditionele huisvesting voor diensten met een hoge kantoorgraad, relatief weinig projectinzet en een sterk papiergerelateerde bedrijfsvoering;
• projectenhuisvesting: deze is op een zodanige manier ingericht dat optimaal (maximaal) gebruik mogelijk is. De projectenhuisvesting bevat een hoogwaardige werkplekinrichting inclusief adequate computer, telefoonvoorziening en op aanvraag extra services tegen betaling. Essentieel hierbij is een goede afstemming op de ontwikkelingen van de ICT en een vertaling daarvan naar werkplekniveau;
• flexibele huisvesting met een mix van traditionele en projectenhuisvesting die qua voorzieningen flexibel is geoutilleerd, gedifferentieerd valt in te richten en die aansluit op de tele- en thuiswerkprocesessen. Dit concept vraagt doorlopend veel aandacht en onderhoud. Deze dient te worden gegarandeerd.
Voor wat betreft de huisvestingsuitgaven in algemene zin, kan het volgende worden opgemerkt:
Huisvestingsuitgaven per fte ambtelijk personeel | ||||
Realisatie 1999 | Realisatie 2000 | Ontwerpbegroting 2001 | Ontwerpbegroting 2002 | |
raming in EUR 1mln | 32,3 | 37,5 | 34,3 | 34,9 |
aantal fte | 3 937 | 3 877 | 3 945 | 3 992 |
huisvestingsuitgaven per fte (in EUR 1) | 8 195 | 9 679 | 8 696 | 8 750 |
De huisvestingsuitgaven zijn te verdelen in huren, technisch beheer van gebouwen en installaties, en overige huisvestingskosten. Onder overige huisvestingskosten wordt verstaan energiekosten, schoonmaak en klein onderhoud. Het prestatiegegeven geeft weer welke kosten voor het gehele ministerie per fte verbonden zijn aan huisvesting.
In 2002 zal VROM het project «Certificering milieuzorgsysteem VROM» afronden. Daartoe heeft VROM in 2001 een milieuzorgsysteem volgens de ISO14001-norm geïntroduceerd voor de facilitaire processen. In 2002 volgt de implementatie voor de beleidsprocessen.
Energiebesparing binnen VROM (Verbeterd Energie Prestatieprogramma)
VROM gaat uit van een totale besparing van 5% tot en met 2006 t.o.v. het verbruik over het jaar 2000.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Verplichtingen: | 210 464 | 223 931 | 156 471 | 150 297 | 150 517 | 152 419 | 152 083 |
Uitgaven: | 234 940 | 237 471 | 158 888 | 151 367 | 150 604 | 152 459 | 152 125 |
Programma | 15 738 | 15 195 | 11 802 | 11 893 | 12 593 | 12 702 | 12 702 |
Advisering Bestuursrechtspraak | 4 752 | 4 478 | 4 630 | 4 630 | 4 630 | 4 645 | 4 645 |
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak | 4 752 | 4 478 | 4 630 | 4 630 | 4 630 | 4 645 | 4 645 |
VROM-brede voorlichting | 9 204 | 8 909 | 3 790 | 3 200 | 3 200 | 3 376 | 3 376 |
Communicatie-instrumenten | 9 204 | 8 909 | 3 790 | 3 200 | 3 200 | 3 376 | 3 376 |
Vastgoedinformatievoorziening | 642 | 642 | 740 | 655 | 428 | 436 | 436 |
Coördinatie Geo informatie | 188 | 188 | 273 | 188 | 188 | 191 | 191 |
RAVI | 227 | 227 | 240 | 240 | 240 | 245 | 245 |
Overige instrumenten | 227 | 227 | 227 | 227 | |||
Onverdeeld programma | 1 140 | 1 166 | 2 642 | 3 407 | 4 335 | 4 245 | 4 245 |
Onverdeeld Rgd | 1 390 | 2 536 | 3 443 | 3 538 | 3 538 | ||
Bijdrage Loket bouwen en wonen | 440 | 621 | 381 | ||||
Overige instrumenten | 404 | 404 | 424 | 424 | 424 | ||
Onderzoek | 700 | 545 | 467 | 467 | 467 | 283 | 283 |
Apparaat | 219 202 | 222 276 | 147 085 | 139 474 | 138 011 | 139 757 | 139 423 |
Departementsleiding, control, expertdiensten en staf | 134 173 | 130 636 | 70 263 | 65 949 | 65 799 | 65 373 | 65 373 |
Gemeenschappelijke voorzieningen | 78 106 | 84 218 | 67 766 | 65 633 | 64 936 | 67 107 | 66 773 |
Postactieven | 6 923 | 7 422 | 9 056 | 7 892 | 7 276 | 7 276 | 7 276 |
Ontvangsten: | 31 306 | 26 582 | 18 654 | 18 625 | 18 492 | 18 492 | 18 492 |
In de jaren 2000 en 2001 zijn de uitgaven van de VROM-Raad, voorlichting, DJZ en Recherchezaken, niet verdeeld naar de beleidsartikelen, maar opgenomen onder staf en apparaat CS.
Bedragen in EUR1000 | |||||
---|---|---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Uitgaven totaal artikel | 158 888 | 151 367 | 150 604 | 152 459 | 152 125 |
Uitgaven voor reeds aangegane verplichtingen t/m 2001 | 144 394 | 137 774 | 136 093 | 137 937 | 137 937 |
A. In % van totale uitgaven | 91% | 91% | 90% | 90% | 91% |
Uitgaven voor nog aan te gane verplichtingen m.i.v. 2002 | 14 493 | 13 593 | 14 511 | 14 522 | 14 188 |
B. In % van totale uitgaven | 9% | 9% | 10% | 10% | 9% |
Omdat de apparaatskosten op dit artikel betrekking hebben op harde (contractuele) verplichtingen, is de budgetflexibiliteit binnen artikel 15 met nog geen 10% zeer beperkt. De harde verplichtingen – grofweg 90% – betreffen onder andere de personele uitgaven, huren en onderhoud van panden en lopende exploitatie-uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen, kortom uitgaven om de going concern en het voorzieningenniveau op peil te houden.
Van de uitgaven materieel en automatisering kan ongeveer 25% als flexibel worden beschouwd. Het gaat hier meest om investeringsuitgaven voor de centrale infrastructuur of het onderhoud aan gebouwen waar nog een beleidsbeslissing aan ten grondslag ligt.
Artikel 16. Nominaal en onvoorzien
16.1. Algemene beleidsdoelstelling
Dit artikel is een administratief artikel. Dit betekent dat er geen uitgaven ten laste van dit artikel worden gedaan. Vanuit dit artikel mogen alleen overboekingen naar de overige beleidsartikelen plaatsvinden. Als posten worden hierop opgenomen: Loonbijstelling, Prijsbijstelling, Onvoorzien en Nog nader te verdelen.
Het betreft de loonbijstelling in het kader van algemene salarismaatregelen, incidentele loonontwikkeling en overige specifieke maatregelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en premies sociale zekerheid. Vanuit dit artikel wordt de loonbijstelling toegedeeld aan de relevante beleidsartikelen.
De uit de aanvullende post prijsbijstelling ontvangen bedragen worden op dit onderdeel geboekt en toegedeeld aan prijsgevoelige (onderdelen van) beleidsartikelen.
In de Comptabiliteitswet wordt de mogelijkheid geboden om een post op te nemen voor «Onvoorziene uitgaven».
Op dit onderdeel worden posten geraamd zoals intensiveringen, taakstellingen enz., die in de begroting van VROM zullen worden verwerkt, maar waarvan de precieze verdeling over de beleidsartikelen nog niet bekend is.
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Verplichtingen: | 10 353 | – 7 257 | 1 785 | 5 854 | 4 096 | 4 096 | |
Uitgaven: | 10 353 | – 7 257 | 1 785 | 5 854 | 4 096 | 4 096 | |
Programma | 10 353 | – 7 257 | 1 785 | 5 854 | 4 096 | 4 096 | |
Loonbijstelling | 3 509 | ||||||
Loonbijstelling | 3 509 | ||||||
Prijsbijstelling | 5 900 | ||||||
Prijsbijstelling | 5 900 | ||||||
Onvoorzien | 2 643 | 1 818 | 1 785 | 5 854 | 4 096 | 4 096 | |
Onvoorzien | 2 643 | 1 818 | 1 785 | 5 854 | 4 096 | 4 096 | |
Nog nader te verdelen | – 1 699 | – 9 076 | |||||
Nog nader te verdelen | – 1 699 | – 9 076 | |||||
Ontvangsten: |
3. Bedrijfsvoeringsprioriteiten
De bedrijfsvoering van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is gericht op het doeltreffend, doelmatig en rechtmatig vaststellen, ontwikkelen en realiseren van de beleidsdoelstellingen. In de begroting komen de ontwikkelingen op het gebied van de bedrijfsvoering aan de orde die óf cruciaal zijn voor het realiseren van de beleidsdoelstellingen van het Ministerie van VROM óf zeer risicovol zijn. De bedrijfsvoeringsprioriteiten die van belang zijn voor één beleidsartikel zijn bij het betreffende beleidsartikel opgenomen, de artikel overstijgende prioriteiten komen in deze paragraaf aan de orde.
Als eerste komen een aantal VROM-brede ontwikkelingen (Voorzieningen t.b.v. directoraten-generaal overstijgen ontwikkelingen) aan bod die leiden tot aanpassing van de organisatie en/of werkwijze van VROM. Daarna komen de ontwikkelingsaanpassingen aan de orde die zich specifiek richten op onderdelen van VROM (Ontwikkelingsplan DG Ruimtelijke Ordening en DG Wonen) maar gevolgen hebben voor de overige VROM-onderdelen. Tot slot is er sprake van een aantal ontwikkelingen die om (bedrijfs)technische of andere redenen (ERP, VBTB, P&O, invoering Euro, Administratieve lasten) dienstoverstijgend zijn, maar niet in de hierboven genoemde context.
3.1. Voorzieningen t.b.v. directoraten-generaal overstijgende ontwikkelingen
Op verschillende ontwikkelingen dient VROM in te spelen; het toenemende belang van gezondheid en veiligheid, handhaving en inspectie, hogere eisen die door de burgers aan de overheid worden gesteld, verdere vervaging van de grenzen tussen de VROM-beleidsterreinen, de fasen van de levenscycli waarin de verschillende beleidsvelden zich bevinden en de grotere invloed van het aantal spelers in de beleidsvelden. Daarvoor zijn adequate acties ten aanzien van de organisatie en werkwijze van VROM nodig die de grenzen van de afzonderlijke onderdelen van VROM overstijgen. Als voorbeelden hiervan kunnen genoemd worden de coördinatie van het veiligheidsbeleid en het gebiedsgerichte beleid.
Bindende samenwerking tussen de VROM-onderdelen, gericht op concrete resultaten, is nodig om aan deze politieke en maatschappelijke behoeften tegemoet te komen. De inhoud is hierbij leidend, maar het heeft ook gevolgen voor de manier waarop het ministerie is georganiseerd en functioneert. Ontwikkelingen bij de verschillende onderdelen van VROM en in de werkwijze en cultuur van VROM moeten dus worden gezien in bovenbeschreven context. Deze ontwikkelingen zullen in 2002 verder worden doorgezet of zullen in 2002 hun beslag krijgen.
Belangrijkste ontwikkelingen:
3.1.1. Vorming (project)directie inzake veiligheid
Naar aanleiding van het rapport van de commissie Oosting over de vuurwerkramp in Enschede, heeft het Kabinet besloten om de minister van VROM de verantwoordelijkheid toe te kennen voor de coördinatie van het externe veiligheidsbeleid. Om deze verantwoordelijkheid waar te kunnen maken en ten behoeve van de beleidscoördinatie en -integratie zowel binnen het ministerie van VROM, als tussen VROM en de andere departementen, andere overheden en bedrijfsleven, wordt binnen het ministerie van VROM een (project)directie voorbereid. Inmiddels is gestart met de instelling van een task-force en een programmatische aanpak van lopende beleidsactiviteiten en de beleidsvernieuwing die met betrekking tot externe veiligheid in de 5e Nota RO en recentelijk het NMP4 in gang is gezet. Gelet op het toegenomen politieke en maatschappelijke belang van dit beleidsterrein, wordt binnen het ministerie extra capaciteit en budget vrijgemaakt. Voor de begroting 2002 gaat het om inhuur van expertise voor de organisatieontwikkeling en om de groei van de coördinerende taken naast de bestaande en geïntensiveerde activiteiten op te vangen; pm.
3.1.2. Integratie met betrekking tot gebiedsgericht beleid
Grote delen van het VROM beleid moeten hun invulling en uitvoering krijgen op regionaal niveau. VROM staat meer dan ooit voor de in en door de regio gevraagde integratieslag van beleid en uitvoering. Het gaat daarbij om het vertalen van het nationale beleid naar de betreffende regio en het zorgen voor de uitvoering hiervan. Gelet op de verwevenheid van de terreinen is een VROM-brede afstemming en integratie van beleid in de richting van regio's noodzakelijk: meer één VROM-gezicht. Dit geldt niet alleen voor de beleidsuitvoering richting regio's maar ook omgekeerd dat regio's een duidelijk aanspreekpunt hebben binnen VROM voor hun ideeën en problemen bij de totstandkoming en uitvoering van beleid.
Bij deze integratieslag van beleid en uitvoering gaat het van rijkszijde niet alleen om VROM-beleid maar ook om beleid van aanpalende departementen. VROM wil sterker dan nu het geval is daarin een coördinerende rol spelen. Het doel van deze VROM-brede aanpak is dan ook om te komen tot integrale, gebiedsgerichte beleidsafstemming en een gecoördineerde inzet van middelen en instrumenten samen met de betrokken (regionale) partners, opdat (rijks)beleid, – VROM-beleid in het algemeen en de Nota Wonen, het NMP4, en de 5e Nota Ro in het bijzonder – tot uitvoering komt.
Besloten is daarom tot verdergaande integratie binnen VROM met betrekking tot het gebiedsgerichte beleid. Om op korte termijn concrete stappen te zetten is medio 2001 besloten tot een programmastructuur Gebiedsgericht beleid onder aansturing van het DGRO. Deze programmastructuur wordt per 1 januari 2002 operationeel en zal in 2004 worden geëvalueerd.
De integratie van de inspecties per 1 januari 2002 en daaraan verbonden scheiding tussen beleid en handhaving maken het noodzakelijk goede afspraken te maken over de wijze waarop beleid en handhaving met elkaar worden gekoppeld (het koppelingsarrangement). In dit kader worden de beleidsgerelateerde taken vanuit de huidige VROM-inspecties ingepast in de beleidsverantwoordelijke directoraten-generaal. De in 2001 vormgegeven organisatiestructuur zal per 1 januari 2002 van start gaan. Vanaf 2002 wordt aangesloten bij de meest recente visie op externe sturing, die in grote nota's zijn beschreven, en op het model van afstemming tussen en coördinatie van gebiedsgericht beleid.
3.1.4. Bijzondere aandacht ICT
Er zal bijzonder aandacht worden besteed aan de ICT. Met het oog hierop is in 2001 een bijzonder lid van de Bestuursraad aangetrokken met ICT in zijn portefieulle. Opdracht zal zijn om op korte termijn het beoogde niveau te bepalen ten aanzien van het gebruik van ICT in beleid en bij beleidsontwikkeling, interactiviteit met de omgeving en de bedrijfsvoering. Doel is om uiterlijk in 2003 dit beoogde niveau te bereiken. Daartoe wordt een VROM-brede ICT-strategie opgesteld met daarvan afgeleid een concreet ICT-werkplan voor de komende jaren.
3.1.5. Ontwikkeling Centrale Sector
In 2001 is een traject gestart om te komen tot een Centrale Sector Nieuwe Stijl. Dit traject is gericht op een betere afstemming op de behoeften van de lijnorganisatie:
– een grotere transparantie van de dienstverlening voor de interne klanten;
– herkenbare (wederzijdse) toegevoegde waarde en op samenwerking gerichte attitude tussen lijn en staf;
– een vraaggestuurde manier van werken voor alle facilitaire diensten binnen de Centrale Sector.
In het veranderingsproces staan de concrete werkprocessen die tussen lijn en staf spelen centraal. Die afstemming verschilt per werksoort: control/toezicht, advies, facilitaire dienstverlening en uitvoering. Bij die afstemming wordt ook het functioneren van de decentrale stafeenheden (per dienst) betrokken.
Bij de inrichting van de werkprocessen nieuwe stijl wordt de koppeling met de missie, visie, strategie en besturingsfilosofie van VROM herkenbaar gelegd.
In 2002 zal de nieuwe werkwijze in alle werkprocessen worden doorgevoerd. Daarnaast zal in 2002 worden onderzocht of de huidige structuur van de samenstellende delen van de Centrale Sector VROM een goede voedingsbodem biedt voor de gewenste werkwijze. Op grond van dat onderzoek zullen zonodig aanpassingen in de organisatiestructuur worden aangebracht. De structuur wordt in dit proces gezien als niet meer dan één van de middelen om samenwerking te bevorderen en niet als eerste aangrijpingspunt voor het bereiken van een betere performance van de Centrale Sector.
Omdat er op de gebieden van VROM nieuwe antwoorden nodig zijn op àndere vragen (versterken uitvoeringsgerichtheid, vergroten beleidsgevoeligheid, meer aandacht voor handhaafbaarheid); het machts- en kokerdenken doorbroken moet worden (het geheel is meer dan de som der delen) besloot de Bestuursraad van VROM op 20-04-2001 een cultuurtraject te starten. Hiertoe wordt eerst een voorstel voor een kenschets van VROM-cultuur geformuleerd, mede aan de hand van recente onderzoeken en ervaringen bij verschillende VROM-onderdelen. Vervolgens wordt met behulp van professionele ondersteuning een cultuurtraject ingezet en worden alle VROM-mers betrokken en uitgenodigd voor discussie.
In 2001 worden de volgende produkten opgeleverd:
1. Een gespreksronde langs de cultuurtrekkers van VROM.
2. Een gesprek over de cultuur met medewerkers, waarbij de uitkomsten van de Starters en de in de diensten vergaarde inzichten worden betrokken.
3. Een gesprek over cultuurkenmerken in de bestuursraad (BR), resulterend in een keuze en afspraken over doorvertaling naar werkvloer en monitoring.
De (vervolg)doelstellingen voor 2002 hangen af van de resultaten die in 2001 zijn bereikt. De produkten die we gaan realiseren, hangen vervolgens weer af van de (vervolg)doelstellingen die we benoemen.
3.2. Het Ontwikkelingsplan DG Ruimtelijke Ordening
In de zomer van 2001 is het voorgenomen besluit «Ontwikkelingsplan van het DG Ruimtelijke Ordening» (DGRO voorheen RPD) vastgesteld en ter advisering aan de OR voorgelegd. In dit ontwikkelingsplan wordt de koers van het DGRO voor de periode 2002–2006 uitgezet. Doel is te komen tot een slagvaardig en krachtig opererende RPD die zorgt draagt voor de professionele ondersteuning van de bewindslieden op het vlak van beleidsvoorbereiding en beleidsformulering, versterkte doorwerking en uitvoering van beleid in de regio.
De aanleiding voor dit ontwikkelingsplan waren een viertal ontwikkelingen: de sturingsfilosofie van de Vijfde Nota, de organisatieaanpassingen als gevolg van de IVI-operatie en de oprichting van het Ruimtelijke Planbureau, de ontwikkelingen binnen VROM (zie paragraaf 1.3 met betrekking tot gebiedsgericht beleid) en tenslotte het huidig functioneren van de organisatie. In het ontwikkelingsplan is op basis van deze ontwikkelingen een nieuwe missie vastgesteld. Ook zijn er strategische keuzen gemaakt hoe deze missie moet worden verwezenlijkt. Het ontwikkelingsplan bevat een viertal voornemens tot organisatieontwikkeling. Deze voornemens hebben betrekking op: verbeterde strategische sturing, het versterken van de kerntaken, inpassing van de taakveranderingen op een structurele wijze in de organisatie en professionalisering en verzakelijking van de cultuur.
Om deze voornemens te realiseren is besloten tot: wijziging van de sturingsfilosofie van het DGRO en aanpassing van de topstructuur, een structuur aanpassing van de organisatie, het opzetten van een competentieontwikkelingsprogramma en kwalitatieve en kwantitatieve versterking op het personele vlak. De realisatie van de organisatieaanpassing zal eind 2001 beginnen en medio 2002 worden afgerond.
In 2002 gaat het nieuwe Directoraat-Generaal Wonen van start, een voor de uitvoering van de Nota Mensen, wensen, wonen toegeruste organisatie. De aanpassing van de organisatiestructuur is reeds in 2001 voorbereid (organisatie- en formatierapporten, plaatsings- en implementatieplan), zodat vanaf 1 januari in de nieuwe structuur kan worden gewerkt, zonder verlies van productiviteit en met meer werkplezier. De reorganisatie betreft primair een aanpassing van de beleidskern ten behoeve van een adequate uitvoering van het beleidsprogramma van de Nota Mensen, wensen, wonen. Daarnaast is de reorganisatie nodig om de gevolgen van de samenvoeging van de VROM-inspecties, de modernisering van de secretariaten van de huurcommissies en de modernisering van de uitvoering van de huursubsidie (Eos) op te vangen. Deze wijzigingen werken ook door in de topstructuur. De kosten van de reorganisatie worden geraamd op in totaal EUR 1,8 mln., inclusief onder andere cursussen, herhuisvesting en automatiseringskosten.
Dit is de eerste begroting die is opgezet volgens het VBTB-stramien. Dit betekent dat de eerste belangrijke stappen zijn gezet in het inzichtelijk maken van de maatschappelijke effecten die VROM op de verschillende beleidsterreinen nastreeft, de prestaties die VROM daarvoor moet leveren en de middelen die daarvoor nodig zijn. Het concretiseren van prestaties en effecten, het daarop sturen en systematisch over verantwoorden is een proces dat enkele jaren zal vergen.
In de toelichting bij de beleidsartikelen is aangegeven welke verbeteringen nog zullen plaats vinden in het concretiseren van prestaties en effecten. Een systematische analyse van de beschikbaarheid van gegevens over de realisatie van prestaties en effecten ten behoeve van het jaarverslag over 2002 vindt nog plaats. Op voorhand kan worden gesteld dat effectgegevens niet altijd tijdig beschikbaar zullen zijn.
Een voorbeeld hiervan zijn de gegevens die in de milieubalans staan, die in september wordt gepubliceerd. Tevens wordt nog onderzocht in hoeverre aanvullende maatregelen nodig zijn om voldoende betrouwbaarheid van beleidsinformatie in het jaarverslag te verzekeren.
Om beter te kunnen sturen wordt de interne planning en controlcyclus voor het jaar 2002 afgestemd op de (externe) begrotingscyclus. De verantwoordelijkheden binnen VROM worden helder belegd o.a. door jaarplanafspraken. Afspraken over de beheersing van de belangrijkste risico's zoals die in dit hoofdstuk aan de orde komen maken daar deel van uit. Op deze wijze wordt een goede basis gelegd voor de mededeling over de bedrijfsvoering in het jaarverslag over 2002.
VROM streeft naar een betere ondersteuning van de bedrijfsvoering door de invoering van uniforme bedrijfsvoeringsprocessen en ondersteunende ERP-programmatuur daarvoor, zodat geïntegreerde en transparante managementinformatie kan worden geleverd. Het huidige ERP-project omvat de processen uit het zogenaamde «basisscenario»: administratie van begroting en budget, grootboek, materiële vaste activa, voorraad, inkoop, verkoop, debiteuren, crediteuren, kas/bank/giro en projecten. In de toekomst kunnen ook andere ERP-modules worden ingezet voor de overige bedrijfsvoeringsprocessen. De opdracht aan de ERP-projectorganisatie is te zorgen voor uniforme processen en een ondersteuning daarvan door middel van een ERP-systeem. De VROM-brede implementatie van het van het basisscenario is voorzien in 2003, afhankelijk van de «go/no-go-beslissing» in het najaar van 2001.
In 2002 zullen hiervoor in hoofdlijnen de volgende activiteiten worden uitgevoerd:
• het VROM-breed inrichten van het ERP-pakket;
• de aanpassing van de technische infrastructuur;
• de inrichting van de beheerorganisatie.
Doelstelling: Het in 2001 vastgestelde strategisch P&O-beleid VROM 2001 t/m 2003 (met de navolgende thema's) beoogt op grond van (toekomstige) in- en externe ontwikkelingen een samenhangende visie en koers voor de komende paar jaar op hoofdlijnen neer te zetten.
Thema organisatie-ontwikkeling
Als gevolg van in- en externe ontwikkelingen dient voor de VROM-organisatie ook een gepast antwoord (organisatieontwikkeling) te worden gevonden met steeds opnieuw een afweging omtrent een passende combinatie van mensen en middelen (organisatie). De structuur dient altijd in samenhang met de cultuur te veranderen, waarbij de cultuur als bindmiddel moet fungeren om een structuurwijziging een succes te laten worden.
Hierbij horen onder meer de volgende ambities:
• ultimo 2002: 75% van de VROM-functies ondergebracht binnen de maximaal 100 standaardfuncties waarin competenties zijn opgenomen;
• vanaf 2002: infrastructuur (ICT, organische voorzieningen en opleidingen) aanwezig om processen kennismanagement en competenties te ondersteunen.
De primaire taak van het management is een stimulerende, coachende en voorwaarden scheppende rol naar de medewerkers te vervullen. Bij dit thema behorende ambities zijn onder meer:
• In 2002: streven naar deelname 30 high potentials (waarvan tenminste 40% vrouwen) aan het managementontwikkelingsprogramma.
Om te voorzien in een optimale personeelsbezetting heeft VROM voor 2002 de volgende ambitie:
• het personeelsinstrumentarium is doorgelicht/aangepast op competentiemanagement.
Om te voorzien in een optimaal samengesteld personeelsbestand (het juiste personeel op de juiste plaats) dient VROM zich te richten op het binnenhalen of vasthouden van benodigde vakinhoudelijke kennis (en andere competenties) en op (begeleide) uitstroom van medewerkers.
Bij dit thema behorende ambities voor 2002 zijn onder meer:
• het tijdig begeleiden van de uitstroom van medewerkers die elders hun loopbaan willen voortzetten;
• hanteren van arbeidsvoorwaarden en creëren van arbeidsomstandigheden die aantrekkelijk zijn voor (potentiële) medewerkers.
Op 1 januari 2002 wordt de euro ingevoerd als betaal- en rekeneenheid bij de Rijksoverheid. Om de invoering van de euro tijdig en efficiënt te laten verlopen is door VROM in de afgelopen jaren veel inspanning verricht. Deze zullen moeten leiden tot een soepele overgang van VROM naar de euro. Hiertoe zullen rond de jaarwisseling 2001/2002 veel systemen worden geconverteerd, aangepaste wet- en regelgeving van kracht worden en delen van de bedrijfsvoering (handboeken, richtlijnen, werkinstructies, automaten, printers e.d.) worden vervangen.
Bij de Individuele Huursubsidie is sprake van een bijzondere situatie. De berekening van de huursubsidie wordt gedurende het tijdvak 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 in guldens uitgevoerd en vanaf 1 juli 2002 in euro's. Wel geschiedt de uitbetaling en luiden de rechtsmiddelen vanaf 1-1-2002 in euro's. Er wordt dus gekozen voor toepassing van de hoofdregel (technische omzetting), maar op een ander tijdstip (opgenomen in de Beleidsbrief, 1999–2000 TK 27 042, nr. 1).
Om dit te ondersteunen is een schil om het bestaande systeem gebouwd. Deze schil zal vanaf 1 januari tot 1 juli 2002 zorgen dat alle uitvoer uit het systeem (betalingen, vorderingen, beschikkingen e.d.) in euro luidt. Vanaf 1 juli zal een volledig aan de euro aangepast Huursubsidiesysteem de uitvoering ondersteunen. Dit aangepaste systeem zal in 2001, en een gedeelte van 2002, worden gerealiseerd en in 2002 worden getest en geïmplementeerd.
3.8. Terugdringen administratieve lasten
In 2002 zal voor het derde opeenvolgende jaar aan het terugdringen van administratieve lasten voor bedrijven voortvloeiend uit wet- en regelgeving bijzondere aandacht worden gegeven.
Dat vloeit voort uit het kabinetsbesluit daartoe naar aanleiding van het eindrapport van de Commissie Administratieve Lasten.
Binnen VROM wordt de inventarisatie van de administratieve lasten als gevolg van milieuregelgeving in 2001 goeddeels afgerond. Binnen dat beleidsdomein zal het accent bij het terugdringen van de administratieve lasten in 2002 dan ook komen te liggen op:
• in geval van nieuwe wet- en regelgeving dan wel herziening van wet- en regelgeving nadrukkelijk in beeld brengen van de administratieve lasten en het zoeken naar reductiemogelijkheden;
• eventueel herzien van wet- en regelgeving naar aanleiding van in nulmetingen vastgestelde vermijdbare administratieve lasten;
• nieuwe initiatieven voortvloeiend uit een aantal nog te verrichten onderzoeken en evaluaties van (voornemens tot) wetgeving, zoals de Discussienota Wet Milieubeheer, de Waterleidingwet, het Waterleidingbesluit en de Kernenergiewet.
Binnen het beleidsdomein van het wonen zullen in 2002:
• wetswijzigingen worden voorbereid naar aanleiding van de in het najaar van 2001 te verschijnen toekomstvisie op de bouwregelgeving van het Overleg Platform Bouw. Het vereenvoudigen van regelgeving en het terugdringen van administratieve lasten krijgen daarbij de aandacht;
• er zal een onderzoek worden verricht o.a. naar de gevolgen voor de omvang van administratieve lasten van het vervallen van het huurmatigingsbeleid. Mogelijk kunnen voorstellen tot matiging van de administratieve lasten worden geformuleerd op grond van de evaluatie van de Wet op het overleg huurders verhuurders die eind 2001 plaats zal vinden.
In 2002 zal een vervolg worden gegeven aan het project Overheidsfomulieren-on-line zoals dat in het Actieprogramma administratieve lasten VROM 2001 staat omschreven. Daarnaast zal naar verdere mogelijkheden tot toepassing van ICT-opties worden gezocht ter reductie van administratieve lasten.
4. Toelichting bij de agentschapsbegroting
De agentschapsbegroting, die hierna wordt toegelicht, omvat zowel de activiteiten die vallen onder de huur-verhuurrelatie tussen de departementen en de Rijksgebouwendienst, als de activiteiten voor onderdelen van het Rijk die in 2002 (nog) niet binnen de huur-verhuurrelatie vallen. Hiertoe behoren de Hoge Colleges van Staat, het Koninklijk Huis en Algemene Zaken. Voor deze gebruikers worden middelen via een bijdrage van het moederdepartement VROM aan de agentschapsbegroting toegevoegd. Voorzover de Rgd activiteiten voor derden verricht, maken ook deze deel uit van de agenschapbegroting. Het invoeren van het nieuwe stelsel heeft vanaf de implementatie per 1 januari 1999 veel tijd en energie gevraagd, maar in 2002 zullen de aanloopproblemen achetr de rug zijn en worden de voordelen van het nieuwe stelsel goed zichtbaar.
Het nieuwe rijkshuisvestingssstelsel biedt de mogelijkheid flexibel in te spelen op veranderingen in de huisvestingwensen van de gebruikers van de rijkshuisvesting. De omvang van de te realiseren huisvestingsprojecten is omvangrijk met totale investeringen van ca. EUR 363 mln per jaar, waarvan ca. eenderde voor renovatieprojecten van bestaande huisvesting en ca. tweederde voor nieuwbouwprojecten. Zo wordt in 2002:
• de renovatie van het Rijksmuseum voorbereid: een project van in totaal EUR 202 miljoen;
• de huisvesting van de Belastingdienst aangepast aan de nieuwe organisatie (van ca 130 naar ca 25 organisatorische eenheden). In de meerjarenperiode van de begroting worden enige honderden miljoenen euro's aan diverse projecten besteed die met de nieuwe organisatie te maken heeft waaronder het Belastingdienst Automatiserings Centrum te Apeldoorn, waarvoor zo'n EUR 45 mln aan functionele aanpassingen worden gerealiseerd.
Veel rijksbeleid en -ambities kunnen via de rijkshuisvesting in praktijk worden gebracht. Deze voorbeeldfunctie krijgt steeds meer toepassing.
Vrijwel tegelijk met de begroting 2002 zal een beleidsbrief Monumenten en rijkshuisvesting aan de Tweede Kamer worden gezonden. Deze gaat in op het in stand houden en – passend – in gebruik houden van de ruim 1 mln m2 aan monumenten in beheer bij de Rijksgebouwendienst en op het beter benutten van de bij de Rijksgebouwendienst aanwezige expertise op het gebied van monumenten.
In 2002 zullen bij diverse ministeriekernen en op het Binnenhof zonnepanelen worden geplaatst. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de wens1 van de Tweede Kamer.
In de Nota Ontwerpen aan Nederland worden negen Grote Projecten voorgesteld als voorbeeldprojecten voor het nationale architectuurbeleid: twee daarvan betreffen rijkshuisvesting (het Rijksmuseum te Amsterdam en de huisvesting van de Rijksdiensten voor respectievelijk de Monumentenzorg en het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort).
De staatssecretaris van VROM heeft, na overleg met het ministerie van Financiën, besloten om een voorstel te ontwikkelen tot het onderbrengen van de Hoge Colleges van Staat en het ministerie van Algemene Zaken in het huurder-verhuurdermodel van het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel. De bedoeling is dat de voorbereidingen zo worden uitgevoerd dat de situatie per 1 januari 2003 kan ingaan.
Evaluatie stelsel Rijkshuisvesting
Bij de instelling van het agentschap Rgd is besloten om na 5 jaar, dus in 2004, een evaluatie uit te voeren ten einde te bezien of de inrichting en vormgeving van het nieuwe stelsel voldoen aan de verwachtingen. De evaluatie zal zich richten op de volgende vier punten:
• de ontwikkeling van huisvestingskosten van het Rijk.
Het gaat hierbij om de vraag in welke mate de overheveling van de huisvestingsbudgetten per 1999 naar de departementen heeft geleid tot een verbetering van de het besluitvormingsproces over de huisvestingsbudgetten. Tevens is aan de orde de mate waarin hiervan in de praktijk voor alle betrokken partijen een prikkel uitgaat om doelmatiger te opereren en of dit ook daadwerkelijk het geval is;
• marktanaloog werken in relatie tot zelfvoorziening in de rijkshuisvesting. De vraag die hier speelt is in welke mate het nieuwe huisvestingsstelsel een prikkel bevat om een marktanaloge prijs-kwaliteitsverhouding te realiseren. Expliciet zal aandacht worden gegeven aan de zogeheten «gedwongen winkelnering» waarbij de voor- en nadelen van het systeem van zelfvoorziening in de rijkshuisvesting zullen worden belicht;
• de bijdrage aan het rijksbeleid. Hier luidt de vraag in welke mate met rijkshuisvesting in het nieuwe huisvestingsstelsel wordt bijgedragen aan de doelstellingen van rijksbeleid door de Rgd en door de departementen (o.a. monumenten, milieubelasting, duurzaam bouwen, ruimtelijke ordening, mobiliteitsbeheersing, energiebesparing, architectuur en beeldende kunst) en welke belemmeringen daarbij eventueel worden ervaren;
• samenwerking binnen het rijkshuisvestingsstelsel. Bij dit thema gaat het om de mate waarin de departementen de nieuwe rol in het rijkshuisvestingsstelsel adequaat (kunnen) invullen, de mate waarin de veronderstelde positieve kanten van de financiële vernieuwing (baten-lastenstelsel met leenfaciliteit) tot uiting komen, en de mate waarin de Rgd erin slaagt de huisvesting en het beheer ervan naar tevredenheid te leveren.
De agentschapsbegroting wordt toegelicht per hoofddoelstelling van de Rgd. De hoofddoelstellingen zijn:
• het leveren van adequate huisvesting met tevreden klanten. Deze doelstelling wordt toegelicht in hoofdstuk 4.2;
• de baten en lasten dienen over een langere periode bezien in evenwicht te zijn. Deze doelstelling wordt behandeld in hoofdstuk 4.3;
• het leveren van toegevoegde waarde als overheidsdienst (onder andere het verstandig beheer en behoud van monumenten, de realisatie van schaalvoordelen, risicobeheersing, innoverend vermogen en bijdrage aan rijksbeleid). Deze doelstelling wordt toegelicht in hoofdstuk 4.4.
Naast bovenstaande doelstellingen geldt als randvoorwaarde een goed functionerende Rgd. Dit wordt toegelicht in hoofdstuk 4.5. De financiële informatie is opgenomen in hoofdstuk 4.6.
De Rijksgebouwendienst draagt zorg voor het adequaat huisvesten van de rijksoverheid in brede zin en het formuleren en evalueren van het rijkshuisvestingsbeleid. Het bijdragen aan een effectief functioneren van het overheidsapparaat als geheel door middel van adequate huisvesting staat daarbij voorop.
De Rgd verzorgt de huisvesting voor de volgende klanten:
Vastgoedportefeuille per 31-12-2000 | ||
1000 m2 bvo | in % | |
Categorieën binnen de huur-/verhuursystematiek: | ||
Buitenlandse Zaken | 85 | 1,4% |
Justitie | 2 089 | 33,6% |
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties | 223 | 3,6% |
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen | 609 | 9,8% |
Financiën | 1 071 | 17,2% |
Defensie | 85 | 1,4% |
VROM | 158 | 2,5% |
Verkeer en Waterstaat | 431 | 6,9% |
Economische Zaken | 188 | 3,0% |
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij | 203 | 3,3% |
Sociale Zaken en Werkgelegenheid | 85 | 1,4% |
Volksgezondheid, Welzijn en Sport | 242 | 3,9% |
Leegstand binnen huur-/verhuursystematiek | 128 | 2,1% |
Niet-rijksdiensten | 261 | 4,2% |
Subtotaal huur-verhuursystematiek | 5 858 | 94,3% |
Categorieën waarvoor de huur-/verhuursystematiek niet geldt: | ||
Huis der Koningin | 91 | 1,5% |
Hoge Colleges van Staat | 158 | 2,5% |
Algemene Zaken | 16 | 0,3% |
Monumenten met erfgoedfunctie | 57 | 0,9% |
Leegstand buiten de huur-/verhuursystematiek | 30 | 0,5% |
Subtotaal categorieën buiten de huur-/verhuursystematiek | 352 | 5,7% |
Totaal | 6 210 | 100,0% |
De verdeling van de totale voorraad over kantoren en specifiek gebruik, eigendom en huur respectievelijk monumenten en niet-monumenten is in de volgende tabel aangegeven.
Vastgoedportefeuille Rijksgebouwendienst per 31 december 2000 | ||
Oppervlakte in 1000 m2 bvo | in % | |
Kantoren | 3 952 | 63,6% |
Specifiek gebruik | 2 258 | 36,4% |
Totaal Rgd | 6 210 | 100,0% |
Eigendom | 3 850 | 62,0% |
Huur | 2 360 | 38,0% |
Totaal Rgd | 6 210 | 100,0% |
Niet-monumenten | 4 940 | 79,5% |
Monumenten | 1 270 | 20,5% |
Totaal Rgd | 6 210 | 100,0% |
4.2.2. De operationele doelstelling
De Rijksgebouwendienst levert huisvesting die optimaal aansluit bij het primaire proces van de klant. De producten en diensten die de Rgd levert zijn onderverdeeld in vier hoofdgroepen:
1. beheer, gericht op het in stand houden en garanderen van het gebruik van de huisvesting. De activiteiten die hiermee samenhangen vloeien voort uit de verantwoordelijkheid die de Rgd heeft als eigenaar en beheerder van de gebouwen;
2. huisvestingsprojecten, gericht op het realiseren van een huisvestingsoplossing voor de klant. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het realiseren van een nieuw gebouw of om renovatie van een bestaand gebouw. De klant betaalt hiervoor een gebruikersvergoeding op basis van een gebruiksovereenkomst met de Rgd, tenzij het om inputgefinancierde huisvesting gaat;
3. services, gericht op huisvestingsgerelateerde werkzaamheden die tot de taak van de klant behoren en die de Rgd op verzoek van de klant uitvoert. Hieronder valt ook facility-management;
4. advisering aan de klant over het gebruik van de huisvesting zonder dat er een directe relatie is met beheer of een concreet huisvestingsproject;
De Rgd streeft naar tevreden klanten door kwaliteit te leveren. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de functionele kwaliteit, de belevingskwaliteit, de toekomstwaarde, gezondheidsrisico's, en een scherpe kosten-kwaliteitsverhouding. Hierna worden deze begrippen nader uitgewerkt.
Functionele kwaliteit en belevingskwaliteit
Om te bepalen of de Rijksgebouwendienst huisvesting levert die optimaal aansluit bij het primaire proces van de klant en een goede functionele en belevingskwaliteit heeft, is de mate van tevredenheid van de klant een graadmeter. Deze geeft de geschiktheid van de huisvesting voor de klant aan.
Om de mate van tevredenheid te meten heeft de Rijksgebouwendienst de klanttevredenheids-monitor ontwikkeld. Daarmee wordt de tevredenheid gemeten op basis van de volgende indicatoren: de Rijksgebouwendienst in het algemeen, de huisvesting, de wijze van onderhoud van de gebouwen, waaronder de afhandeling van storingen, de inhoud van de adviezen, de wijze van communicatie met contactpersonen van de Rijksgebouwendienst en de informatievoorziening door de Rijksgebouwendienst. De meting vindt jaarlijks plaats. Op basis van de uitkomsten van de meting worden gericht verbeteracties in gang gezet. In 2001 en 2002 worden bijvoorbeeld een informatiecampagne over de Regeling Taakverdeling Beheer gehouden en worden de procedures rond nazorg van projecten verbeterd. De resultaten van de jaarlijkse klanttevredenheidsmonitor zullen een onderdeel vormen van de evaluatie van de stelselwijziging in 2004.
Inmiddels is de klanttevredenheidsmonitor voor de derde keer uitgevoerd. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste resultaten vanaf de nulmeting (1999) weergegeven. In totaal stijgt de klanttevredenheid tussen 1999 en 2001 van 6,2 tot 6,4. Ten opzichte van 2000 is dit oordeel iets gedaald. Deze kleine wijziging valt binnen de nauwkeurigheidsmarges van de steekproef zodat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden. Rechtstreeks gevraagd is een ruime meerderheid van de klanten tevreden over de Rgd: 85% geeft een voldoende (6 of hoger). Op basis van de resultaten van de meting is de ambitie in de begroting 2001 geformuleerd als het verhogen van de klanttevredenheid naar een gemiddeld cijfer van 7,5 in 2004.
Voor de huisvesting als zodanig is de onderhoudstoestand van groot belang. Naast de klanttevredenheidsmeting waarmee de gebruikers hun – subjectieve – oordeel geven over de onderhoudssituatie van hun huisvesting (inclusief de storingsafhandeling), wordt met de twee volgende instrumenten getracht een meer objectief inzicht te geven, te weten de onderhoudsvoorraad en de storingsindicator.
De onderhoudsvoorraad groeit jaarlijks aan als gevolg van slijtage en veroudering en neemt weer af tengevolge van onderhoudswerkzaamheden, afstoot van oude panden en renovatie. Een onderhoudsvoorraad ter grootte van circa Eur 113 mln sluit aan bij een efficiënt bedrijfsproces van de Rgd. Deze omvang wordt naar verwachting in 2002 bereikt. Dit bedrag komt overeen met 3 maal de jaarlijkse planmatige onderhoudsuitgaven en sluit tevens aan op de cyclus van de onderhoudsinspecties. Door de onderhoudsvoorraad op dit niveau te houden is er voldoende ruimte om de werkzaamheden in overleg met de gebruikers te plannen, voor te bereiden en uit te voeren. Door het aanhouden van een onderhoudsvoorraad van deze omvang kunnen diverse onderhoudsactiviteiten gecombineerd worden. Hierdoor kunnen grotere opdrachten aan aannemers en installateurs worden gegeven en is een scherpere aanbesteding mogelijk.
Voorraad planmatig onderhoud totale voorraad per 1 januari 2001
Bedragen in Eur 1000 | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal | Totaal | Totaal | ||||||||||
Aspect/prioriteit | 9 | 8 | 7 | 6 | 5 | 4 | 3 | 2 | 1 | 2001 | 2000 | 1999 |
1 veiligheid/gezondheid | 5 783 | 1 807 | 1 638 | 9 228 | 10 590 | 12 997 | ||||||
2 cultuur historische waarde | 11 619 | 3 411 | 2 387 | 17 417 | 16 360 | 16 394 | ||||||
3 bedrijfsproces afnemer | 8 376 | 4 740 | 24 521 | 37 637 | 39 077 | 43 560 | ||||||
4 Funct.bouwdelen/ installaties | 13,61 | 29,95 | 702 | 506 | 14,52 | 57,6 | 1 323 | 1 136 | 1 869 | |||
5 esthetica/ belevingswaarde | 3 948 | 2 293 | 9 046 | 15 287 | 19 153 | 19 966 | ||||||
6 financieel | 147 | 1 595 | 1 485 | 4 249 | 4 147 | 8 971 | 20 594 | 22 245 | 22 311 | |||
7 technisch/funct. bouwdelen | 18 526 | 3 662 | 9 082 | 28,59 | 31 298 | 32 388 | 30 002 | |||||
Totaal per 1 januari 2001 | 18 526 | 3 809 | 14 626 | 3 820 | 21 700 | 21 207 | 43 191 | 4 209 | 1 695 | 132 784 | ||
Totaal per 1 januari 2000 | 15 272 | 3 516 | 18 474 | 4 449 | 29 076 | 23 634 | 39 763 | 3 432 | 3 372 | 140 949 | ||
Totaal per 1 januari 1999 | 13 524 | 3 178 | 18 249 | 5 029 | 29 460 | 24 277 | 43 765 | 7 511 | 2 107 | 147 100 |
De onderhoudsvoorraad is afgenomen tot EUR 132,8 mln ondanks het feit dat de onderhoudsuitgaven in 2000 achterbleven bij de verwachting doordat diverse grote renovatieprojecten vertraagden en daardoor ook het bijbehorende onderhoud. De verklaring hiervoor is dat ook afstoot van oude panden en het renovatieprogramma kunnen bijdragen aan vermindering van de onderhoudsvoorraad.
In de beleidsbrief Monumenten zal nader worden ingegaan op de onderhoudstoestand van monumenten. Hieronder is de onderhoudsvoorraad van monumenten per 1-1-2001. Deze voorraad maakt deel uit van de in de hierboven weergegeven matrix betreffende het onderhoud voor de totale voorraad.
Voorraad planmatig onderhoud monumenten per 1 januari 2001 (bedragen in EUR1000) | ||||||||||
Aspect£rioriteit | 9 | 8 | 7 | 6 | 5 | 4 | 3 | 2 | 1 | Totaal 2001 |
1 veiligheid/gezondheid | 1 547 | 138 | 277 | 1 963 | ||||||
2 cultuur historische waarde | 2 298 | 3 157 | 2 387 | 7 843 | ||||||
3 bedrijfsproces afnemer | 2 582 | 2 676 | 4 395 | 9 654 | ||||||
4 funct. bouwdelen/installaties | 22 | 173 | 44 | 42 | 282 | |||||
5 esthetica/belevingswaarde | 1 121 | 1 836 | 4 729 | 7 686 | ||||||
6 financieel | 40 | 131 | 473 | 1 630 | 1 499 | 1 703 | 5 477 | |||
7 technisch/funct. Bouwdelen | 2 094 | 997 | 2 662 | 5 754 | ||||||
Totaal per 1 januari 2001 | 2 094 | 1 037 | 3 914 | 2 309 | 8 964 | 6 646 | 10 848 | 2 525 | 319 | 38 658 |
Bij storingen is van belang hoe snel een storing kan worden opgelost en de mate waarin zich storingen voordoen.
Voor de afhandeling van storingen hanteert de Rgd als norm:
• binnen 4 uur voor spoedeisende storingen;
• binnen 24 uur voor «normale» storingen.
De doelstelling is om tenminste 95% van de storingen binnen deze normtijden af te handelen. In 2000 heeft de Rgd deze doelstelling gerealiseerd.
In 2001 ontwikkelt de Rgd een indicator voor de storingsgevoeligheid van gebouwdelen. Vanaf 2002 zullen op basis van de registratie van storingen de eerste conclusies kunnen worden getrokken over de storingsgevoeligheid van gebouwdelen.
In de operationele doelstelling wordt ook gesproken over het kwaliteitsaspect toekomstwaarde. Toekomstwaarde wil onder meer zeggen dat de gebouwen waarin de klant is gehuisvest, zo flexibel zijn dat kan worden ingespeeld op ontwikkelingen in de huisvestingsbehoefte van die klant en van andere potentiële gebruikers. Binnen het portefeuillemanagement is het aspect toekomstwaarde een belangrijk punt van aandacht. De verhuurbaarheid van gebouwen op langere termijn wordt bij investeringsbeslissingen door de Investeringsraad Rijksgebouwendienst bewaakt, conform de portefeuillespelregels.
Adequate huisvesting moet uiteraard ook «gezonde» huisvesting zijn. Voor wat betreft gezondheidsrisico's zijn de thema's asbest, legionella en brandveiligheid van belang.
Ten aanzien van legionella geldt dat alle rijkshuisvesting eind 2001 voldoet aan de terzake in 2000 in het Waterleidingbesluit aangescherpte eisen. Het asbestprogramma kent een looptijd van 22 jaar (gestart in 1999) waarna alle rijkshuisvesting asbest vrij zal zijn. In deze periode worden alle situaties met gezondheidsrisico's als eerste gesaneerd, overige asbestsituaties worden bij renovatie of groot onderhoud meegenomen.
Het niveau van brandveiligheid van een gebouw wordt reeds bepaald in het ontwerp. Immers in die fase worden beslissingen genomen over materiaaltoepassing, vorm, lay-out, toepassing van brandveiligheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld sprinkler-installaties) en dergelijke. Anderzijds is het gebruik van het gebouw allesbepalend voor de mate van brandveiligheid in de gebruiksfase.
De Rgd geeft doorlopend veel aandacht aan het zorgdragen voor toepassing van, en onderhoud aan, adequate brandveiligheidsvoorzieningen. De gebruiker van een gebouw is verantwoordelijk voor de brandveiligheid in de gebruiksfase. De Rgd zal de klanten helpen hun verantwoordelijkheid waar te maken, zonder overigens deze verantwoordelijkheid over te willen nemen. De Rgd zal in dit kader onder andere een protocol opstellen voor de aanvraag van een gebruiksvergunning. Hiervan kan de individuele klant gebruik maken. Verder wordt ernaar gestreefd, in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding harmonisatie aan te brengen in de gebruiksvergunning zelf. Daarnaast wordt onderzocht of, en zo ja, hoe en in welke mate de Rgd gebruikersactiviteiten in het kader van brandveiligheid als Service wil aanbieden aan de klanten.
In de operationele doelstelling wordt gesproken over de scherpe kosten-kwaliteits-verhouding als uitdrukking van de kwaliteit die de Rijksgebouwendienst levert. Hierbij dient te worden aangetekend dat in het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel de klant de kwaliteit bepaalt en daar ook voor betaalt. Het is echter aan de Rijksgebouwendienst om – gegeven de kwaliteit die de klant wenst – deze te leveren tegen zo scherp mogelijk kosten.
Vanaf 2001 wordt door middel van een benchmark-onderzoek getracht meer inzicht te verkrijgen in de producten, hoe de kosten daarvan bij de Rgd zich verhouden tot de tarieven in de markt en wat de benodigde apparaatsopbouw is om deze producten te leveren. Het vergelijkbaar maken van de Rgd met de markt maakt het mogelijk helderheid en transparantie te bieden aan de klanten van de Rgd. De resultaten van het onderzoek zullen worden meegenomen in zowel de reorganisatie van de Rgd als in de evaluatie van het stelsel rijkshuisvesting in 2004.
De aanbesteding van nieuwe projecten zal de komende jaren speciale aandacht vragen. Recente ervaringen leren namelijk dat de aanbestedingen regelmatig ruim boven de ramingen uitkomen en – dreigen te – mislukken. De gespannen situatie op de bouwmarkt is hier mede debet aan. Deze ontwikkeling baart zorgen, zowel vanwege het kostenverhogende effect als vanwege de extra tijd die nodig is om alsnog tot acceptabele uitkomsten te komen. De Rgd probeert door middel van passende aanbestedingsvormen het aanbestedingsrisico mede te beheersen.
Groeiparagraaf hoofddoelstelling adequate huisvesting
1. De registratie wordt aangepast waardoor het vanaf de verantwoording 2002 mogelijk wordt een onderscheid te maken tussen eigenaars- en gebruikersinstallaties.
2. Begroting 2003: doelstelling storingsafhandeling wordt zonodig gedifferentieerd naar eigenaarsinstallaties en bedrijfsinstallaties van de gebruiker waarvoor de Rgd het onderhoud doet op basis van service-contracten.
3. Met ingang van de begroting 2003 zullen, waar nodig, concrete verbeteracties worden gepresenteerd naar aanleiding van de resultaten van de jaarlijkse klanttevredenheidsmonitor.
4. In 2001 wordt van start gegaan met het benchmark-onderzoek.
5. Na afronding van alle asbestinventarisaties (uiterlijk 2004) zal een indicator voor de voortgang van de astbestsaneringen worden gepresenteerd.
4.3. Baten en lasten in evenwicht
De Rijksgebouwendienst streeft naar een bedrijfsresultaat waarbij de baten en lasten meerjarig met elkaar in evenwicht zijn. Of het evenwicht wordt bereikt is dan ook pas na langere periode te constateren.
4.3.2. Operationele doelstelling
Adequate huisvesting moet worden gerealiseerd met inachtneming van de doelstelling dat een bedrijfsresultaat moet worden bereikt waarbij de baten en lasten meerjarig met elkaar in evenwicht zijn. Een goed inzicht in en beheersing van de bedrijfseconomische risico's en meerjarig vooruitkijken zijn dan een vereiste. Met maatregelen die voortdurend het financieel beheer moeten verbeteren en de implementatie van het nieuwe financiële informatiesysteem wordt beoogd dat de administratie een tool of management wordt waarmee risico's kunnen worden beheerst. Dit wordt toegelicht in het hoofdstuk 4. Indicatoren voor bedrijfseconomische risico's zijn onder meer leegstand en de spreiding van de gebruikscontracten over de verschillende looptijden.
De Rijksgebouwendienst stuurt op het beheersen van de totale leegstandskosten (structurele en frictieleegstand) waarbij als operationele doelstelling geldt dat deze voor de totale voorraad, die deel uitmaakt van de huur-verhuur methodiek, maximaal 2% van de m2 bvo bedraagt. Op 31 december 2000 bedroeg de leegstand 2,2% van het totale aantal m2 bvo binnen het huur–verhuurstelsel.
Bij nieuwe contracten geldt een variabele opslag voor leegstand, waarvan de hoogte is gerelateerd aan de lengte van het contract. Hiermee is een prikkel geïntroduceerd om contracten af te sluiten met een langere looptijd, waarmee op termijn de leegstandsrisico's worden beperkt, zodat effectief kan worden gestuurd op lage leegstand.
De spreiding van de gebruikscontracten over de verschillende looptijden
Door de looptijd te volgen van de gebruikscontracten ontstaat een indicatie op welke termijn de Rgd meer dan normale bedrijfseconomische risico's loopt en of er sprake is van een trend. De onderstaande tabel biedt inzicht in het moment waarop een belangrijk deel van de contracten afloopt. Binnen een tijdshorizon van vijf jaar worden de restwaarde risico's van leegkomende, onverhuurbare panden ingeschat. Hiervoor wordt een voorziening gevormd waaruit mogelijke toekomstige boekwaardeverliezen bij afstoot kunnen worden gedekt.
Tabel Spreiding gebruikscontracten over looptijd Spreiding gebruikscontracten over looptijd (eigendomspanden) ultimo 2000 | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
contractduur | Jaar | Aantal | gebruiksvergoedingen | Bruto vloeroppervlak | |||
vanaf 1–1-2001 | afloop | contracten | % | EUR1000 | % | m2 bvo | % |
1 jaar | 2001 | 39 | 3,7% | 7 256 | 1,7% | 65 064 | 1,7% |
2 jaar | 2002 | 3 | 0,3% | 7 133 | 1,7% | 59 645 | 1,6% |
3 jaar | 2003 | 92 | 8,8% | 20 598 | 4,8% | 215 883 | 5,6% |
4 jaar | 2004 | 7 | 0,7% | 584 | 0,1% | 7 624 | 0,2% |
5,5 jaar | 2006 | 285 | 27,1% | 84 291 | 19,6% | 834 936 | 21,7% |
6 jaar | 2006 | 2 | 0,2% | 2 181 | 0,5% | 8 608 | 0,2% |
7 jaar | 2007 | 1 | 0,1% | 363 | 0,1% | 4 282 | 0,1% |
8 jaar | 2008 | 130 | 12,4% | 19 388 | 4,5% | 201 691 | 5,2% |
9 jaar | 2009 | 5 | 0,5% | 3 373 | 0,8% | 19 348 | 0,5% |
12 jaar | 2012 | 2 | 0,2% | 3 883 | 0,9% | 24 335 | 0,6% |
13 jaar | 2013 | 385 | 36,6% | 183 127 | 42,5% | 1 657 017 | 43,0% |
14 jaar | 2014 | 9 | 0,9% | 8 928 | 2,1% | 47 294 | 1,2% |
16 jaar | 2016 | 1 | 0,1% | 3 373 | 0,8% | 19 622 | 0,5% |
18 jaar | 2018 | 86 | 8,2% | 79 824 | 18,5% | 653 385 | 17,0% |
19 jaar | 2019 | 4 | 0,4% | 4 418 | 1,0% | 25 086 | 0,7% |
22 jaar | 2022 | 1 | 0,1% | 1 787 | 0,4% | 5 963 | 0,2% |
Totaal | 1 052 | 100,0% | 430 507 | 100,0% | 3 849 783 | 100,0% |
Een belangrijk instrument om baten en lasten in evenwicht te brengen en te houden is het portefeuillemanagement. Met portefeuillemanagement wordt de toekomstwaarde van de portefeuille in stand gehouden, de voorraad kostendekkend beheerd, en worden de risico's ten aanzien van onder meer leegstand, exploitatie en onderhoud beheerst. De Rijksgebouwendienst moet de gepleegde investeringen en onderhoudsgelden terugverdienen via de gebruiksvergoeding en/of de restwaarde van de portefeuille. Sinds 2000 functioneert de Investeringsraad Rijksgebouwendienst, waarin nieuwe investeringen worden getoetst aan portefeuillespelregels, met het oogmerk de risico's te beheersen.
Treasury is een instrument om risico's van o.a. nieuwe projecten adequaat te beheersen en noodzakelijk voor een optimaal liquiditeiten- en vermogensbeheer. De belangrijkste regeling voor de treasury vormt de leenfaciliteit, waaruit de Rijksgebouwendienst nieuwe projecten kan financieren. De toekenning van de leenfaciliteit vindt in beginsel jaarlijks plaats in het Kabinet in het kader van de vaststelling van de Rijksbegroting en per kwartaal worden leningen vastgelegd in een leenconvenant.
Via de gebruiksvergoedingen is de Rijksgebouwendienst vervolgens in staat om de bij Financiën verkregen lening af te lossen en daarover rente te betalen. Op basis van de afgesloten verhuurcontracten wordt een rente- en aflossingschema opgesteld.
Ontwikkeling agentschapsvermogen
Onderstaand overzicht biedt inzicht in de ontwikkeling van het agentschapsvermogen. De geprognotiseerde mutaties bestaan jaarlijks uit het saldo van baten en lasten en de directe mutaties op het agentschapsvermogen. Directe mutaties kunnen betreffen een afdracht aan het moederdepartement, indien het maximaal toegestane agentschapsvermogen wordt overschreden, danwel een storting van het moederdepartement, indien het agentschapsvermogen te beperkt wordt geacht.
Het saldo van baten en lasten wordt toegelicht in de meerjarige staat van baten en lasten. De directe mutaties van het agentschapsvermogen worden berekend door het agentschapsvermogen per ultimo boekjaar te vergelijken met het maximaal toegestane agentschapsvermogen. Het maximaal toegestane agentschapsvermogen bedraagt 5% van de gemiddelde omzet (van de afgelopen 3 jaar), waarbij de relevante omzet van de Rgd is gedefinieerd als de totale baten exclusief egalisatie, buitengewone baten en rentebaten. Op de afgedragen middelen kan de Rgd een beroep doen indien het agentschapsvermogen, ultimo een boekjaar, minder bedraagt dan EUR 13,6 mln.
Overzicht vermogensontwikkeling (in EUR1000) | |||||||||
Verplichtingen: | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Eigen vermogen per 1 januari | 38 571 | 49 092 | 87 250 | 13 877 | 33 759 | 16 726 | 38 294 | 47 141 | |
• Saldo van Baten en Lasten | + /+ | 10 521 | 51 607 | – 25 403 | 19 881 | – 17 033 | 21 568 | 8 847 | 397 |
• Directe mutaties in het eigen vermogen: | |||||||||
– uitkering aan moederdepartement | -/- | 13 450 | 47 970 | 0 | 0 | 0 | 0 | ||
– exploitatiebijdrage moederdepartement | + /+ | ||||||||
– overige mutaties | + /+ | ||||||||
Eigen vermogen per 31 december | 49 092 | 87 250 | 13 877 | 33 759 | 16 726 | 38 294 | 47 141 | 47 538 |
Groeiparagraaf hoofddoelstelling baten en lasten in evenwicht
1. Begroting 2005: in het kader van de evaluatie van het stelsel per 2004 zullen de interne portefeuillespelregels worden geëvalueerd. Toetsing van de voorraadmutaties vanaf 1-1-1999 aan de doelstellingen van de stelselwijziging.
2. Begroting 2003: behalve op leegstandspercentage ook op leegstandskosten sturen. Verbetering van de interne kaderstelling en informatievoorziening met betrekking tot de leegstandskosten.
3. Begroting 2005: evaluatie tarieven en opslagen, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de aannames die bij de stelselwijziging zijn gehanteerd en zonodig tot tariefsaanpassing kan worden overgegaan.
De Rgd wil met de rijkshuisvesting en via brede inzet van kennis en expertise toegevoegde waarde leveren.
Met de rijkshuisvesting kan worden bijgedragen aan de realisatie van rijksbeleid en kan invulling worden gegeven aan de voorbeeldfunctie van het rijk op onder meer het gebied van duurzaam bouwen en aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van stedelijke gebieden. De brede inzet van kennis en expertise komt onder meer tot uitdrukking in de coördinatie van het bouwbeleid en architectuurbeleid dat zich verder uitstrekt dan alleen rijksgebouwen.
Cruciaal voor succes bij iedere opgave zijn de integrale aanpak van het totstandkomingsproces en het zich bewust zijn van potenties en ambities van zowel opdrachtgever als gebruiker, gesteund door een goede communicatie tussen de Rijksgebouwendienst en de departementen, maar ook met lokale overheden en andere betrokkenen.
4.4.2. De operationele doelstellingen
De hoofddoelstelling Toegevoegde waarde is in hoge mate complementair aan de VROM-artikelen 3 «Duurzame woningen en gebouwen» en 6 «Versterken ruimtelijke kwaliteit stedelijke gebieden». De instrumenten Coördinatie van het bouwbeleid, Duurzaam bouwen utiliteitssector en Energiebesparing rijkshuisvesting zijn beschreven bij artikel 3. De instrumenten beheer monumenten en architectuurbeleid zijn uitgewerkt bij artikel 6.
Beheer rijksmonumenten en architectuurbeleid
Met rijkshuisvesting wordt mede invulling gegeven aan de ruimtelijke kwaliteit van gebieden waarin monumenten zich bevinden en aan het tot stand brengen van architectonische kwaliteit. Nieuwbouw of renovatie van rijkshuisvesting in een stedelijk gebied kan dienen als katalysator voor de ontwikkeling van dat gebied. Waar mogelijk zal dan ook worden aangesloten bij lokale initiatieven. In het bijzonder geldt dit voor de ontwikkelingsprogramma's die in het kader van de stedelijke vernieuwing worden opgesteld.
De Rgd draagt zorg voor de instandhouding van de 62 monumenten met een primaire erfgoedfunctie, en van de 222 (rijks-)monumenten met een primaire (rijks-)huisvestingsfunctie. De kosten hiervan worden gedekt door het programma Monumenten met Erfgoedfunctie (MEF) en uit de regeerakkoordimpuls voor vitaliteit steden, onderdeel monumentenzorg. In de beleidsbrief Monumenten wordt nader ingegaan op het monumentenbeleid.
Duurzaam bouwen Rijkshuisvesting
De Rgd adviseert in elk huisvestingsproject aan zijn klant om duurzaam te huisvesten (plusniveau Nationaal Register). Het instrumentarium is daartoe ontwikkeld middels een zogeheten milieu-index in het Nationaal Register. Daarnaast zal de Rgd in daarvoor geschikte situaties adviseren om uit te komen op nationaal topniveau. Om de drempel voor de ambitieuzere projecten te verkleinen, zal samen met marktpartijen worden gewerkt aan instrumentarium waarmee de totale milieukwaliteit van een huisvestingsproject is te kwantificeren op een wijze waardoor vanaf de initiatieffase van een project maximale duidelijkheid is over zowel de milieukwaliteit als de kostenconsequenties.
Toegankelijkheid Rijkshuisvesting
Nieuwe, door de rijksoverheid ontwikkelde gebouwen zijn bij oplevering in principe integraal toegankelijk, dat wil zeggen dat gebouwen bereikbaar en bruikbaar zijn voor iedereen, gehandicapt of niet. Hetzelfde geldt voor grote renovaties. Een uitzondering op dit principe vormen de gebouwen waar naar aard of karakter integrale toegankelijkheid minder voor de hand ligt, bijvoorbeeld in verband met onverantwoorde aantasting van de monumentenaspecten. De norm voor deze gebouwen is dus 100% integrale toegankelijkheid, tenzij.
In de bestaande rijksgebouwen, waar een grote renovatie vooralsnog niet aan de orde is, moet van geval tot geval een oplossing worden gevonden voor acute toegankelijkheidsknelpunten. Zo zal bij gebouwen met een publieksfunctie het onderdeel waarin de publieksfunctie zich bevindt toegankelijk moeten zijn. Waar dat in de huidige situatie een probleem geeft, kan dat deel van het gebouw toegankelijk worden gemaakt of kan de publieksfunctie worden verplaatst naar een wel toegankelijk deel van het gebouw. Het is met name de gebruiker die deze acute knelpunten signaleert en samen met de Rgd naar oplossingen zoekt. Ook hier wordt in voorkomende gevallen een afweging gemaakt in relatie tot monumentaspecten. In het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel en de daarbij behorende taakverdeling is vastgelegd voor welke aanpassingen de gebruiker dan wel de eigenaar (Rgd) primair verantwoordelijk is, hoe deze worden gefinancierd en wie voor de uitvoering zorgt. De norm voor deze situaties is dus 100% oplossing van de acute knelpunten, tenzij.
Ook op het gebied van de toegankelijkheid heeft het Rijk een voorbeeldfunctie via de rijkshuisvesting in het kader van voorgenomen dan wel reeds van kracht zijnde wet- en regelgeving; waarbij overigens de aan de voorbeeldfunctie verbonden kosten wel in een redelijke verhouding moeten blijven staan tot het doel.
De Rgd kan daarbij helpen door meting van de toegankelijkheidsprestatie (met behulp van een toetsinstrument), en zoals hiervoor al gemeld het aandragen van oplossingsmogelijkheden en het in samenwerking met de gebruiker realiseren van toegankelijkheidsvoorzieningen.
Door middel van de in 2002 te introduceren interne milieuzorgsystemen zal de effectiviteit van het beleidmet betrekking tot de toegankelijkheid van de rijkshuisvesting gemeten kunnen worden.
Groeiparagraaf toegevoegde waarde
Uiterlijk bij de begroting 2004 zal een verkenning worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om een verbeteragenda voor de doelstelling toegevoegde waarde op te stellen. Vooralsnog ligt de prioriteit van de Rgd bij de uitwerking van de hoofddoelstellingen adequate huisvesting en baten en lasten in evenwicht.
4.5.1. Verbeterplan financieel beheer
Over het jaar 1999 werden ernstige tekortkomingen geconstateerd in het financieel beheer bij de Rgd. Daarom zijn in 2000 tal van verbeteracties uitgevoerd, die tot verbeteringen hebben geleid. De volgende structurele verbeteringen in het financiële beheer zijn uitgevoerd:
* de belangrijkste onderdelen van de administratieve organisatie zijn aan de hand van de ingevoerde onderdelen van het nieuwe (financiële) informatiesysteem herschreven;
* een coördinatiepunt regelgeving is ingesteld;
* een separate eenheid Interne controle en een Audit Commisie Rgd zijn opgericht.
De Algemene Rekenkamer heeft in haar Rapport bij de financiële verantwoording 2000 van het ministerie van VROM een verbetering geconstateerd in het financieel beheer bij de Rgd. Desondanks heeft de Rekenkamer over het jaar 2000 nog een aantal tekortkomingen geconstateerd. Daarom heeft de Rekenkamer geadviseerd om een verbeterplan op te stellen met maatregelen ter verbetering van:
– het tijdig en ongestoord opleveren van de financiële verantwoording 2001;
– de administratieve organisatie;
– automatisering;
– de inrichting van de financiële functie.
Dit verbeterplan is aan de Algemene Rekenkamer toegezonden.
Met de uitvoering van het verbeterplan streeft de Rgd de volgende doelstellingen na:
1. de jaarverantwoording over 2001 dient tijdig en ongestoord tot stand te komen. Deze doelstelling wordt op efficiënte wijze gerealiseerd door het per kwartaal afsluiten van de administratie en de versterking van de interne controle en verbeteringen op het gebied van automatisering;
2. daarnaast wordt de werking van de administratieve organisatie thans verder versterkt. De informatievoorziening wordt verbeterd zodat beter gestuurd kan worden op het realiseren van de voor het Agentschap geformuleerde doelstellingen. De administratieve procedures worden beter afgestemd op de werking van het geautomatiseerde informatiesysteem. Verder zullen de procedures goed worden gecommuniceerd naar de betrokken medewerkers;
3. de functionaliteit van het informatiesysteem IRIS zal in 2001 zodanig worden aangepast, dat er sprake is van een gebruikersvriendelijk systeem waarmee alle financiële processen kunnen worden beheerst en klanten op een inzichtelijke wijze kunnen worden gefactureerd. De invoering van het informatiesysteem IRIS wordt in 2001 afgerond met de implementatie van fase 2. Fase 2 behelst de invoering van de modules accountmanagement, portefeuillemanagement en vastgoedbeheer (inclusief planmatig onderhoud). In 2001 is na de implementatie van fase 1 een inhoudelijke beheerorganisatie ingericht. Na de implementatie in 2001 zal in 2002 een verder fine-tuning van deze systeemonderdelen plaats vinden om optimale functionaliteit te kunnen leveren;
4. de interne controle functie wordt versterkt door de verbetering van controle- en werkprogramma's;
5. waar nodig worden gerichte opleidingen en trainingen gegeven om het kennisniveau van het financiële personeel op peil te brengen.
In 2002 zal de verbetering van de niet-financiële stuurinformatie extra aandacht krijgen. De sturingskengetallen die de Rgd volgens de groeiparagraaf zal ontwikkelen, zullen te zijner tijd worden opgenomen in de interne sturingssystematiek van de Rgd.
De Rgd wil op efficiënte wijze adequate huisvesting leveren aan zijn klanten. Om dit te bereiken is een voorwaarde dat de Rgd een klantgerichte, efficiënte, innovatieve en slagvaardige organisatie is. Momenteel bevindt de Rgd zich in de aanloop naar het veranderingsproces dat moet leiden tot het optimaal organiseren van de werkzaamheden van de Rgd, opdat op efficiënte wijze adequate huisvesting kan worden geleverd binnen het nieuwe financieringsstelsel voor rijkshuisvesting.
De organisatie zal worden ingericht volgens het functionele front-backofficemodel. Dit houdt in dat het frontoffice gericht is op de klant en zo wordt ingericht dat onderdelen van het frontoffice zich richten op één klant of eenzelfde groep klanten. De expertise die nodig is om de klanten te bedienen wordt ondergebracht in het backoffice. Het backoffice bestaat uit een aantal eenheden die zich concentreren op een bepaalde functie waardoor expertise kan worden uitgebouwd die wordt ingezet voor alle klanten.
In het vierde kwartaal van 2001 zal worden gestart met de implementatie van het veranderingsproces. Met het uitbrengen van het voorgenomen besluit tot reorganisatie in oktober 2001, zal het formele reorganisatietraject worden gestart. Naar verwachting zal het veranderingsproces in 2002 worden afgerond .
4.6. Financiële informatie Baten-Lastendienst Rijksgebouwendienst
EUR1000 | |||
---|---|---|---|
totaal baten | totaal lasten | saldo baten en lasten | |
Rijksgebouwendienst | 977 436 | 957 554 | 19 881 |
totaal kapitaaluitgaven | totaal kapitaalontvangsten | ||
Rijksgebouwendienst | 485 021 | 374 045 |
4.6.2 Begroting baten en lasten 2002 en meerjarenraming
De begroting van baten en lasten 2002 van de Rijksgebouwendienst (in EUR1000) | |||||||||
Baten | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | econ. Class. | funct. Class |
Gebruiksvergoedingen | 701 466 | 753 641 | 777 739 | 799 752 | 819 035 | 825 232 | 836 012 | 12 | 01.34 |
Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie | 53 882 | 76 741 | 66 487 | 63 814 | 54 026 | 46 342 | 45 868 | 12 | 01.34 |
Services | 32 787 | 28 104 | 28 806 | 29 527 | 30 265 | 31 021 | 31 797 | 12 | 01.34 |
Adviezen | 3 001 | 3 076 | 3 153 | 3 232 | 3 313 | 3 396 | 3 480 | 12 | 01.34 |
Derden | 13 955 | 14 304 | 14 662 | 15 028 | 15 404 | 15 789 | 16 184 | 16 | 01.34 |
Kleine projecten ministeries | 30 648 | 22 689 | 23 256 | 23 838 | 24 434 | 25 045 | 25 670 | 12 | 01.34 |
Egalisatie | 106 692 | 79 328 | 56 831 | 34 789 | 4 110 | – 25 426 | – 55 487 | 15 | 13.1 |
Rentebaten | 9 777 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 12 | 01.34 |
Overige baten | 22 603 | ||||||||
Totaal | 974 811 | 984 385 | 977 436 | 976 481 | 957 087 | 927 899 | 910 027 |
Bedragen in EUR1000 | |||||||||
Lasten | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | econ. Class | funct. Class |
Apparaatskosten beheer | 37 602 | 42 602 | 42 622 | 43 555 | 44 956 | 46 172 | 47 046 | 11 | 01.34 |
Huren vanuit de markt | 196 127 | 209 747 | 214 977 | 220 338 | 225 832 | 231 464 | 237 237 | 12 | 01.34 |
Huisvestingskosten via inputfinanciering | 53 882 | 76 741 | 66 487 | 63 814 | 54 026 | 46 342 | 45 868 | 12 | 01.34 |
Services | 29 126 | 28 104 | 28 806 | 29 527 | 30 265 | 31 021 | 31 797 | 12 | 01.34 |
Adviezen | 6 374 | 3 076 | 3 153 | 3 232 | 3 313 | 3 396 | 3 480 | 12 | 01.34 |
Derden | 1 026 | 2 155 | 2 209 | 2 263 | 2 320 | 2 378 | 2 438 | 16 | 01.34 |
Kleine projecten ministeries | 32 705 | 22 689 | 23 256 | 23 838 | 24 434 | 25 045 | 25 670 | 12 | 01.34 |
Onderzoek rijkshuisvesting | 1 279 | 2 042 | 2 042 | 2 042 | 2 042 | 2 042 | 2 042 | 12 | 01.34 |
Dagelijks onderhoud | 31 329 | 40 291 | 40 992 | 41 632 | 42 372 | 43 175 | 43 997 | 12 | 01.34 |
Rentelasten | 240 988 | 259 173 | 255 789 | 250 553 | 243 280 | 235 307 | 226 469 | 21 | 13.1 |
Afschrijvingen | 199 054 | 205 553 | 200 864 | 196 143 | 182 326 | 170 394 | 159 259 | 15 | 13.5 |
Belastingen | 18 239 | 20 196 | 20 775 | 21 330 | 21 854 | 22 390 | 22 940 | 32 | 13.6 |
Dotaties voorzieningen | 68 402 | 97 419 | 55 582 | 95 246 | 58 500 | 59 925 | 61 386 | 12 | 01.34 |
Overige lasten | 7 071 | ||||||||
Totaal | 923 204 | 1 009 788 | 957 554 | 993 515 | 935 519 | 919 052 | 909 630 | ||
Saldo | 51 607 | – 25 403 | 19 881 | – 17 033 | 21 568 | 8 847 | 397 |
Toelichting op de Begroting van Baten en Lasten 2002 en meerjarenraming
De jaarschijf 2000 komt overeen met de verantwoording 2000, waarin de effecten van de Accountantsdienst-correcties van de boekwaarden op de gebruiksvergoedingen zijn verwerkt. De raming van de gebruiksvergoedingen (en alle daarmee samenhangende begrotingsposten) in 2001 en latere jaren is gebaseerd op de realisatie 2000. De gepresenteerde standen voor de jaarschijf 2001 zijn nieuw ten opzichte van de begroting 2001 en de 1e suppletore 2001. Deze standen zullen worden verwerkt in de 2e suppletore begroting 2001.
De baten en lasten die kunnen worden toegerekend aan lopende huurcontracten zijn in lopende prijzen geraamd, rekening houdend met een gemiddelde jaarlijkse prijsstijging van 2,5%, met uitzondering van de baten en lasten gerelateerd aan inputfinanciering in verband met de relatie met de VROM begroting en met uitzondering van de baten en lasten gerelateerd aan de onderhanden werk projecten. Na verwerking van deze projecten in de comptabele administraties zullen ook deze projecten geïndexeerd worden opgenomen.
De jaarlijks indexering van de gebruiksvergoedingen is voor de Rgd een voorwaarde om aan de rente- en aflossingsverplichting, zoals ook verwerkt in het kasstroomoverzicht, te kunnen voldoen. De begroting sluit aan op de af te sluiten leningsconvenanten voor de voorraad per 1-1-2001.
Toelichting saldo baten en lasten 2002 en volgende jaren
In het jaar 2002 wordt een positief resultaat begroot van EUR 19,9 mln. Dit bedrag wordt grotendeels verklaard door een verschil tussen de rentelasten en de opbrengst van de rentecomponent in de gebruiksvergoeding. De rentelasten zijn lager dan de rentecomponent in de gebruiksvergoeding omdat in de openingsbalans van de Rgd per 1-1-1999 de materiële vaste activa niet volledig via de leenfaciliteit zijn gefinancierd. De Rgd wordt hierdoor in staat gesteld om risico's (onder andere noodzakelijke dotaties aan de voorziening boekwaarderisico's) op te vangen. Baten en lasten blijven hierdoor over de lange termijn globaal in evenwicht.
Het geraamde saldo van baten en lasten is in de jaren vanaf 2004 positief, tengevolge van het hierboven geschetste verschil tussen rentekosten en opbrengsten. De raming kent echter een grote onzekerheidsmarge als gevolg van boekwaarderisico's. Gelet op het risicoprofiel van de Rgd, waarbij boekwaarderisico's een grote rol spelen, is de toename van het eigen vermogen wenselijk. Indien het eigen vermogen hoger wordt dan noodzakelijk – gegeven dit risicoprofiel – zal bij de evaluatie van het stelsel in 2004 de mogelijkheid om tarieven te verlagen serieus worden onderzocht. Het actuele inzicht in boekwaarderisico's zal bij dit onderzoek worden betrokken.
Opbrengst gebruiksvergoedingen
De gebruiksvergoedingen zijn gebaseerd op de Huurprijsmethodiek rijksgebouwendienst. De opbrengst van de lopende interne verhuurcontracten met de ministeries per 1 januari 2001 sluiten aan op de goedgekeurde jaarverantwoording 2000.
In de raming van opbrengsten gebruiksvergoedingen is geen rekening gehouden met de effecten van voorgenomen afstoot van panden in verband met de onzekerheden rond tijdstippen van afstoot.
De opbrengsten gebruiksvergoedingen en de hiermee samenhangende kosten zijn geïndexeerd met 2,5% per jaar en kunnen als volgt worden gespecificeerd:
In het jaar 2005 ontstaat binnen de huidige context en met de huidige veronderstellingen een overschot boven het maximaal toegestane agentschapsvermogen, dit is gecorrigeerd door uit dien hoofde een aanpassing van de gebruiksvergoeding contracten met ingang van 2005 te veronderstellen.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Gebruiksvergoeding contracten | 734 124 | 752 477 | 771 289 | 790 571 | 796 769 | 807 549 | |
onderhanden werk nog op te leveren | 19 517 | 25 262 | 28 463 | 28 463 | 28 463 | 28 463 | |
Totaal | 701 466 | 753 641 | 777 739 | 799 752 | 819 035 | 825 232 | 836 012 |
Opbrengst Inputfinanciering buiten de huur-verhuurrelatie
De opbrengsten van inputfinanciering buiten de huurverhuurrelatie zijn begroot als uitgaven bij de Rgd-instrumenten op de beleidsartikelen 3, 6 en 15 (exclusief de beschikbare middelen voor correcties van de huisvestingsbudgetten van de ministeries) en artikel 14. De uitsplitsing van deze opbrengsten wordt gegeven bij deze beleidsartikelen.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Opbrengst artikel 3 | 7 476 | 13 893 | 6 362 | 4 622 | 3 966 | 2 518 | 2 518 |
Opbrengst artikel 6 | 10 711 | 12 976 | 11 109 | 14 948 | 14 948 | 15 174 | 15 565 |
Opbrengst artikel 14 | 29 458 | 44 115 | 45 871 | 41 384 | 31 345 | 24 787 | 23 923 |
Opbrengst artikel 15 | 6 237 | 5 757 | 3 145 | 2 861 | 3 767 | 3 862 | 3 862 |
Services zijn vormen van dienstverlening waarbij de Rgd op verzoek van de klant werkzaamheden uitvoert, die volgens de Regeling Taakverdeling Beheer (RTB) tot de taak van de klant behoren. Onder deze post zijn tevens de baten voortvloeiend uit facility management verantwoord. De klanten zijn niet verplicht de services af te nemen.
Naar aanleiding van de realisatie 2000 is de raming voor 2001 en latere jaren verhoogd ten opzichte van de begroting 2001. De opbrengsten zullen in 2001 licht afnemen ten opzichte van 2000 in verband met het eenmalige effect van de millenniumovergang in 2000. De opbrengsten services zijn geïndexeerd met 2,5% per jaar. De opbrengsten services kunnen als volgt worden gespecificeerd.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Services structureel (contract) | 7 684 | 7 876 | 8 073 | 8 275 | 8 482 | 8 694 | |
Services incidenteel | 20 420 | 20 931 | 21 454 | 21 990 | 22 540 | 23 103 | |
Totaal | 32 787 | 28 104 | 28 806 | 29 527 | 30 265 | 31 021 | 31 797 |
Gebruikers kunnen verzoeken indienen bij de Rijksgebouwendienst voor niet-project gebonden adviezen. Projectgebonden adviezen worden geactiveerd bij de materiële vaste activa. De opbrengsten adviezen zijn geïndexeerd met 2,5% per jaar.
De Rgd heeft onder meer als taak de zorg voor de huisvesting van organisaties op het niveau van de centrale overheid, die (vrijwel) geheel bekostigd worden uit collectieve middelen. Indien organisaties die binnen deze definities passen de Rgd daarom verzoeken neemt de Rgd de zorg voor de huisvesting op zich. De voornaamste opbrengst is de huur die via de Dienst der Domeinen ontvangen wordt. Daarnaast is er sprake van baten van een aantal bijzondere objecten (onder andere parkeergarages en grafelijke zalen).
Opbrengst kleine projecten ministeries
Onder deze post zijn de opbrengsten opgenomen van de door de Rgd uitgevoerde kleine, á fonds perdu gefinancierde, huisvestingsprojecten voor ministeries. Het financieren van deze (ver)bouwprojecten door de gebruikers middels een meerjarige gebruiksvergoeding is niet zinvol door de relatief geringe financiële omvang van deze projecten. Het is binnen randvoorwaarden toegestaan te opteren voor een bijdrage in één keer. De projecten worden kostendekkend uitgevoerd.
Deze opbrengst wordt toegelicht onder rentelasten.
De Rgd kent rentebaten tengevolge van positieve saldi op de rekening-courant Rijkshoofdboekhouding (dagrente) en op de depositorekeningen Rijkshoofdboekhouding (rente percentage voor 1 jaar gelijk aan leenfaciliteit). De rentebaten kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Rekening-courant RHB | 9 777 | 4 538 | 4 538 | 4 538 | 4 538 | 4 538 | 4 538 |
Depositorekeningen RHB | 1 964 | 1 964 | 1 964 | 1 964 | 1 964 | 1 964 | |
Totaal | 9 777 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 | 6 502 |
De apparaatskosten Rgd kunnen worden onderscheiden in twee delen. Allereerst het deel dat direct ten laste van het resultaat in het betreffende jaar wordt gebracht. De apparaatskosten beheer worden afzonderlijk getoond in het baten-lastenoverzicht; de overige componenten zijn opgenomen onder de betreffende posten. Dekking van deze apparaatskosten vindt plaats door de opslagen in de gebruiks- en servicevergoeding, adviestarieven, de inputfinanciering en de kosten voor derden. De apparaatskosten worden derhalve verantwoord onder de betreffende posten.
Het tweede deel van de apparaatskosten wordt geactiveerd en komen ten laste van het resultaat in door middel van afschrijvingen van de gerealiseerde projecten. Deze kosten bestaan uit architectuur & adviseurskosten (A&A) en projectontwikkelingskosten ten behoeve van het product huisvestingsprojecten.
Voor het jaar 2002 worden 922 fte's geraamd. Als gevolg van onder andere een geraamde hogere omzet van services en kleine projecten ministeries nemen de apparaatskosten toe. De extra kosten worden gedekt door de additionele opbrengst van deze producten.
In onderstaande tabel zijn de apparaatskosten getoond die ten laste van het resultaat worden gebracht.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
apparaatskosten beheer | 37 602 | 42 602 | 42 622 | 43 555 | 44 956 | 46 172 | 47 046 |
Verwerkt als productkosten | |||||||
apparaatskosten services | 3 666 | 3 757 | 3 851 | 3 947 | 4 046 | 4 148 | |
apparaatskosten adviezen | 3 076 | 3 153 | 3 232 | 3 313 | 3 396 | 3 480 | |
apparaatskosten input | 9 392 | 6 874 | 6 585 | 6 044 | 5 838 | 5 838 | |
apparaatskosten derden/kleine projecten ministeries | 2 225 | 2 281 | 2 338 | 2 396 | 2 456 | 2 518 | |
Totaal kosten t.l.v. resultaat | 82 254 | 60 961 | 58 687 | 59 561 | 60 656 | 61 908 | 63 029 |
De te activeren A&A en ontwikkelingskosten op basis van de in deze begroting opgenomen investeringsbedragen zijn in onderstaande reeks getoond. Als gevolg van de verlaging van het geraamde investeringsniveau in 2001 tot EUR 318 mln is het bedrag aan te activeren ontwikkelingskosten in 2001 lager dan in 2002 en latere jaren, waarin wordt gerekend op een investeringsniveau van EUR 363 mln.
Bedragen in EUR1000 | ||||||
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
te activeren A&A kosten | 5 899 | 5 899 | 5 899 | 5 899 | 5 899 | 5 899 |
te activeren ontwikkelingskosten | 18 178 | 21 836 | 21 836 | 21 836 | 21 836 | 21 836 |
Totaal | 24 078 | 27 735 | 27 735 | 27 735 | 27 735 | 27 735 |
Een deel van de apparaatskosten van de Rgd wordt gevormd door de huisvestingskosten en de afdrachten aan VROM voor gemeenschappelijke diensten. Deze kosten worden gemaakt ten behoeve van alle producten van de Rgd. Deze kosten worden omgeslagen over de verschillende diensten die de Rgd aanbiedt.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Huisvestingskosten Rgd | 4 311 | 4 421 | 4 531 | 4 644 | 4 761 | 4 879 | 5 002 |
Afdrachten VROM | 8 537 | 9 236 | 8 310 | 8 280 | 8 148 | 8 148 | 8 148 |
Totaal | 12 847 | 13 657 | 12 841 | 12 925 | 12 908 | 13 027 | 13 149 |
Deze post bevat de door de Rgd aan de markt te betalen huren, exclusief de huren van objecten die verbonden zijn met inputfinanciering en dus buiten de huurverhuurrelatie vallen.
Huisvestingskosten via inputartikelen
Het totaal van de buiten de huur–verhuurrelatie vallende integrale rijkshuisvestingskosten, die gelijk zijn aan de opbrengsten, kan als volgt worden gespecificeerd:
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Apparaatskosten | 9 392 | 6 874 | 6 585 | 6 044 | 5 838 | 5 838 | |
Programmakosten | 67 349 | 59 613 | 57 229 | 47 982 | 40 504 | 40 030 | |
Totaal | 53 882 | 76 741 | 66 487 | 63 814 | 54 026 | 46 342 | 45 868 |
Deze post betreft de integrale kosten voor werkzaamheden, die volgens de RTB tot de taak van de afnemer worden gerekend. Een deel van de kosten bestaat uit de opbouw van een vervangingsverplichting die de Rgd heeft jegens een aantal klanten ten aanzien van de vervanging van gebruikersinstallaties. Tevens worden onder deze post de kosten van het facility-management verantwoord. Naar aanleiding van de realisatie 2000 is de raming voor 2001 en latere jaren verhoogd.
Onder deze post zijn de integrale kosten van niet-projectgebonden adviezen opgenomen. Deze kosten betreffen zowel de interne als externe kosten.
Op deze post zijn de exploitatiekosten van bijzondere objecten (onder andere garages en grafelijke zalen) geraamd.
De kosten van de aan derden verhuurde panden zijn geraamd op de posten onderhoud, markthuren, afschrijving en rente. Deze werkwijze komt overeen met de verantwoording 2000, maar wijkt af van de begroting 2001 waarin de kosten van onderhoud werden geraamd op de «kosten van derden».
Kosten kleine projecten ministeries
Onder deze post zijn de integrale kosten opgenomen van de door de Rgd uitgevoerde kleine, á fonds perdu gefinancierde, projecten voor ministeries. Het betreft hier (ver)bouwactiviteiten van relatief geringe financiële omvang.
Kosten onderzoek rijkshuisvesting
Deze post betreft de geraamde kosten voor de uitvoering van aan externen opgedragen onderzoek, kennisoverdracht en implementatie. De Research en Development-functie staat ter beschikking voor de rijkshuisvesting in totaliteit. De kosten worden gedekt uit de opslagen apparaatskosten in de gebruiksvergoeding en opslagen.
De kosten van dagelijks onderhoud hebben betrekking op regelmatig terugkerende vaste werkzaamheden (contractonderhoud en wettelijk verplichte keuringen) en klachtenonderhoud. De kosten van dagelijks onderhoud zijn gelijk aan de te ontvangen opslagen voor dagelijks onderhoud in de gebruiksvergoedingen.
De rentelasten kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
convenant voorraad 1-1-1999 | 213 747 | 209 110 | 203 849 | 198 021 | 191 620 | 184 469 | |
convenanten 1999 en 2000 | 37 504 | 36 356 | 35 044 | 33 599 | 32 026 | 30 338 | |
nog op te leveren onderhanden werk | 7 922 | 10 323 | 11 661 | 11 661 | 11 661 | 11 661 | |
Totaal | 240 988 | 259 173 | 255 789 | 250 553 | 243 280 | 235 307 | 226 469 |
De rentelasten zijn geraamd op basis van de af te sluiten leningsconvenanten met het Ministerie van Financiën. De gehanteerde rentepercentages zijn:
Openingsbalans | 6,5% |
Periode 1-1-1999 t/m 31-3-2000 | 4,27% |
Periode 1-4-2000 t/m 30-9-2000 | 5,55% |
Periode 1-10-2000 t/m 31-3-2001 | 5,41% |
Periode 1-4-2001 t/m heden | 5,14% |
De rentepercentages worden twee keer per jaar (1 april en 1 oktober) vastgesteld, gebaseerd op staatsleningen met een looptijd van 15 jaar.
De huurprijsmethodiek Rgd heeft als uitgangspunt een (afgezien van de toegepaste indexering) constante huurprijs over de contractsperiode. De opbrengsten gebruiksvergoedingen kent derhalve een constante reeks terwijl de kosten van rente en afschrijving variëren over de jaren. Het verschil tussen deze baten en lasten wordt jaarlijks op contractniveau geëgaliseerd. Voor de egalisatie van afschrijvingen is vooralsnog alleen rekening gehouden met de voorraad en de inbouwpakketten in huurpanden. De samenstelling van de verschillende kostencomponenten in de gebruiksvergoedingen voor nog op te leveren onderhanden werk is immers nog niet bekend.
De afschrijvingskosten kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Afschrijving immateriële activa | 2 680 | 2 895 | 2 789 | 2 776 | 2 567 | 2 567 | |
Afschrijving gebouwen/inbouw | 193 608 | 186 034 | 179 931 | 166 127 | 154 405 | 143 269 | |
Afschrijving inventaris en overige bedrijfsmiddelen | 454 | 454 | 454 | 454 | 454 | 454 | |
Afschrijvingen nog op te leveren onderhanden werk | 8 812 | 11 482 | 12 969 | 12 969 | 12 969 | 12 969 | |
Totaal | 199 054 | 205 553 | 200 864 | 196 143 | 182 326 | 170 394 | 159 259 |
De afschrijvingskosten zijn berekend conform de methode met lineaire afschrijving over de per gebouwdeel vastgestelde termijn. De volgende verdeling naar levensduur en afschrijftermijnen wordt gehanteerd:
Immateriële vaste activa | 5 jaar |
Grond | geen afschrijving |
Gebouwen | 15–60 jaar |
Inventaris overige bedrijfsmiddelen | 3–15 jaar |
In het kader van de jaarverantwoording 2000 heeft de Accountantsdienst van VROM de boekwaarden van de vaste activa gecontroleerd en indien noodzakelijk gecorrigeerd. Deze correcties hebben geleid tot wijziging van de afschrijvingskosten, de rentelasten en de opbrengst van gebruiksvergoedingen.
Deze post betreft het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting (OZB) over de voorraad onroerend goed. De OZB wordt afgedragen aan de Dienst Domeinen.
De volgende dotaties aan voorzieningen zijn in de ramingen verwerkt:
– Dotatie aan de voorziening boekwaarde risico's
Zo nodig wordt gedoteerd aan deze voorziening ter dekking van de risico's die kunnen ontstaan in verband met afstoot als gevolg van aflopende contracten binnen een tijdshorizon van vijf jaar, gerekend vanaf balansdatum. Aanzienlijke dotaties worden verwacht in 2001 en 2003 omdat in deze jaren moet worden gedoteerd voor de 7,5 jaars respectievelijk 10 jaars contracten die leiden tot een boekwaarderisico.
– Dotatie aan de voorziening planmatig onderhoud:
Ten behoeve van planmatig onderhoud worden jaarlijks de ontvangen opslagen planmatig onderhoud uit de gebruiksvergoedingen gedoteerd aan de voorziening planmatig onderhoud.
– Dotatie aan de voorziening leegstand:
Ter dekking van de uitgaven leegstand worden jaarlijks de opslagen leegstand uit de ontvangen gebruiksvergoedingen aan de voorziening leegstand gedoteerd.
Bedragen in EUR1000 | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
Dotatie voorziening boekwaarderisico's | 7 350 | 43 466 | 38 137 | ||||
Dotatie voorziening planmatig onderhoud | 37 843 | 38 271 | 39 349 | 40 393 | 41 387 | 42 405 | 43 449 |
Dotatie voorziening leegstand | 16 292 | 15 682 | 16 233 | 16 717 | 17 113 | 17 520 | 17 937 |
Totaal | 68 402 | 97 419 | 55 582 | 95 246 | 58 500 | 59 925 | 61 386 |
(In de realisatie 2000 zijn naast de dotaties ook vrijvallende bedragen verwerkt)
4.6.3 Begroting van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten
De staat van kapitaalsuitgaven en -ontvangsten geeft aan welke kapitaalsuitgaven in de begrotingsjaren worden verwerkt en op welke wijze deze kapitaalsuitgaven worden gefinancierd. De kapitaalsuitgaven enontvangsten zijn niet in evenwicht. Dit is onder andere een gevolg van het feit dat de ontvangen afschrijvingscomponent in de gebruiksvergoeding wordt aangemerkt als bate en niet als kapitaalsontvangst. Voor een toelichting op onderstaande posten wordt verwezen naar paragraaf 5.4.
Staat van kapitaaluitgaven en -ontvangsten (bedragen in EUR 1mln) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
kapitaaluitgaven | |||||||
investering | 371,1 | 303,6 | 363,0 | 363,0 | 363,0 | 363,0 | 363,0 |
aflossingen leningen | 113,8 | 131,2 | 122,0 | 136,1 | 134,3 | 148,9 | 161,2 |
afdracht surplus agentschapsvermogen | 13,4 | 48,0 | |||||
totaal | 498,3 | 482,7 | 485,0 | 499,1 | 497,3 | 512,0 | 524,2 |
kapitaalontvangsten | |||||||
afstoot | 22,3 | 18,8 | 11,0 | 11,5 | 0,7 | 1,2 | 2,5 |
leenfaciliteit | 365,4 | 317,6 | 363,0 | 363,0 | 363,0 | 363,0 | 363,0 |
totaal | 387,7 | 336,4 | 374,0 | 374,5 | 363,7 | 364,2 | 365,5 |
4.6.4 Kasstroomoverzicht 2002 en meerjarenraming
Bedragen in EUR1000) | |||||||
2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
1 rekening courant RHB 1 januari incl depositofaciliteit | 243 927 | 234 384 | 207 855 | 242 925 | 240 774 | 297 835 | 347 187 |
2 totaal operationele kasstroom | 101 071 | 119 778 | 146 046 | 122 430 | 190 624 | 197 076 | 207 551 |
3a totaal investeringen | – 371 108 | – 303 579 | – 363 024 | – 363 024 | – 363 024 | – 363 024 | – 363 024 |
3b totaal boekwaarde desinvesteringen | 22 300 | 18 787 | 11 021 | 11 459 | 681 | 1 178 | 2 450 |
3 totaal investeringskasstroom | -348 808 | – 284 792 | – 352004 | – 3 51 565 | – 362 344 | – 361 846 | – 360 575 |
4a eenmalige uitkering aan moederdepartement | – 13 450 | – 47 970 | |||||
4b eenmalige storting door moederdepartement | |||||||
4c aflossing op leningen | – 113 733 | – 131 191 | – 121 997 | – 136 040 | – 134 243 | – 148 903 | – 161 164 |
4d beroep op leenfaciliteit | 365 376 | 317 646 | 363 024 | 363 024 | 363 024 | 363 024 | 363 024 |
4 totaal financieringskasstroom | 238 194 | 138 486 | 241 027 | 226 984 | 228 781 | 214 122 | 201 860 |
5 rekening courant RHB 31 december incl. depositofaciliteit | 234 384 | 207 855 | 242 925 | 240 774 | 297 835 | 347 187 | 396 024 |
Toelichting op het kasstroomoverzicht
ad 3b.
De raming van de post boekwaarde desinvesteringen is gebaseerd op de veronderstelling dat zich geen boekwaardewinsten of -verliezen zullen voordoen op de af te stoten panden.
ad 4c.
De raming van aflossingen en rentebetalingen is gebaseerd op de uitgangspunten die in het mantelconvenant Leenfaciliteit d.d. 5 december 2000 zijn afgesproken tussen de ministeries van VROM en Financiën.
ad 4d.
De meerjarige raming van het beroep op de leenfaciliteit van EUR 363 mln per jaar is conform de afspraken die hierover tussen VROM en Financiën zijn gemaakt en sluit aan op het totaal van investeringen.