Base description which applies to whole site

2.1 Artikel 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

Het verstrekken van de grondwettelijke uitkeringen krachtens artikel 1 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH).

De Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van de Koning (artikel 4.3 lid 1, Comptabiliteitswet 2016).

Niet van toepassing.

Tabel 1 Budgettaire gevolgen van beleid art. 1 Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis (bedragen x € 1.000)
 

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Verplichtingen

10.869

10.985

11.640

11.640

11.640

11.640

11.640

        

Uitgaven

10.869

10.985

11.640

11.640

11.640

11.640

11.640

        

Institutionele Inrichting

10.869

10.985

11.640

11.640

11.640

11.640

11.640

        

Ontvangsten

1.818

1.727

1.831

1.831

1.831

1.831

1.831

Budgetflexibiliteit

Van het totale uitgavenbudget op artikel 1 is 100% juridisch verplicht.

Uitgaven

Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH), zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2009.1

De Koning is het staatshoofd en zet zich in voor de bevolking van het Koninkrijk der Nederlanden. De Koning heeft daarbij een samenbindende, vertegenwoordigende en aanmoedigende rol.

In artikel 1 van de WFSKH staat beschreven welke leden van het Koninklijk Huis een grondwettelijke uitkering ontvangen. In 2024 ontvangen de Koning, de echtgenote van de Koning, de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan en de vermoedelijke opvolger van de Koning een grondwettelijke uitkering. De Minister-President heeft op 11 juni 2021 de Tweede Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II 2020/21, 35570 I, nr. 15) over het besluit van de Prinses van Oranje dat zij tot het einde van haar studie de A-component terug zal storten. De B-component zal zij tevens terug storten, zolang zij geen hoge kosten zal maken in haar functie als beoogd troonopvolger.

De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het feitelijke inkomen vormt, en een B-component voor personele en materiële uitgaven. De personele uitgaven hebben met name betrekking op de hofhouding en een aantal andere personeelsleden die hun instructie rechtstreeks van de uitkeringsgerechtigde leden ontvangen. Tot de hofhouding behoren het management van de Dienst van het Koninklijk Huis en adviseurs. De materiële uitgaven hebben betrekking op activiteiten met een hoog representatief karakter die samenhangen met de functie van de Kroondrager. Het bedrag van de uitkering en de wijze van indexering van de uitkering zijn in de WFSKH bepaald.

Voor de indexering van het inkomen van de leden van het Koninklijk Huis, de A-component, wordt de ontwikkeling van het netto inkomen van de vicepresident van de Raad van State gevolgd. De bedragen in de begroting zijn gebaseerd op een raming van de inkomensontwikkeling van de vicepresident. De cao-ontwikkeling van de sector Rijk is hierbij het uitgangspunt. Jaarlijks vindt afrekening plaats op basis van de werkelijke inkomensontwikkeling.

De indexering van de B-component, de vergoeding voor personele en materiële uitgaven, is gebaseerd op de loonontwikkeling van de sector Rijk en de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De helft van de B-component volgt de loonontwikkeling van de sector rijk. Om een raming op te stellen voor het volgende begrotingsjaar wordt de cao-ontwikkeling van de sector Rijk gebruikt. De andere helft van de B-component volgt de consumentenprijsindex van het CBS. Om een raming op te stellen voor het volgende begrotingsjaar wordt uitgegaan van de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2023. Ook voor de B-component vindt jaarlijks afrekening plaats op basis van de werkelijke loon- en prijsontwikkeling.

In de brief aan de Kamer van 5 oktober 2021 aangaande de motie van de leden Sneller en Kuiken (Kamerstukken II 2021/2022, 35 925 I, nr. 5) is beschreven op welke wijze de B-component wordt bestemd en hoe binnen de organisatie van de Dienst van het Koninklijk Huis de interne verantwoordingsprocessen ten aanzien van de controle op de uitgaven zijn ingericht en gewaarborgd. Tevens is in deze brief een beschrijving opgenomen van het controle framework waarin is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting van de Koning is ingericht.

Overigens is de B-component van het inkomen van de Koning nader toegelicht in een recent adviesrapport van de Raad van State van 5 juli 2023 met kenmerk W01.22.00147/1 en de Kamerbrief Voorlichting Afdeling advisering van de Raad van State over de B-component van het inkomen van de Koning van 10 juli 2023 (Kamerstukken II 2022/2023, 36 200-I, nr. 12).

De raming over 2024 is als volgt samengesteld:

Tabel 2 Raming Grondwettelijke uitkeringen 2024 (bedragen x € 1.000)
 

A

B

Totaal

 

Inkomen

Personele en materiële uitgaven

 

De Koning

1.086

5.709

6.795

De echtgenote van de Koning

431

743

1.174

De vermoedelijke opvolger van de Koning

322

1.509

1.831

De Koning die afstand heeft gedaan van het Koningschap

614

1.226

1.840

Totaal

2.453

9.187

11.640

Ontvangsten

De uitkering die de Prinses van Oranje in 2024 ontvangt wordt teruggestort.

1

Kamerstukken II 2008/09, 31505, nr. 2 en gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2008, 535)

Licence