2.2.1. Algemene beleidsdoelstelling
Via het provinciefonds wordt bewerkstelligd dat de provincies middelen krijgen toebedeeld om hun taken naar behoren uit te voeren. Deze doelstelling valt uiteen in twee operationele doelstellingen:
-
1. de provincies via het provinciefonds voorzien van voldoende financiële middelen voor het uitvoeren van hun taken;
-
2. een verdeling van de beschikbare financiële middelen over provincies die elk van de provincies in staat stelt om hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenpakket tegen globaal gelijke lastendruk te kunnen leveren.
2.2.2. Verantwoordelijkheid minister
De fondsbeheerders, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Financiën – i.c. de Staatssecretaris van Financiën – zijn verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk, provincies en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het provinciefonds. De fondsbeheerders zijn niet verantwoordelijk voor de resultaten die provincies met hun bijdrage uit dit fonds realiseren: provincies zijn, met inachtneming van de wet- en regelgeving, autonoom in het voeren van hun beleid bekostigd uit het provinciefonds.
2.2.3. Succesfactoren van beleid
Van tijd tot tijd kunnen vragen opkomen of de provincies als collectiviteit geen andere prioriteiten zouden moeten stellen, bijvoorbeeld ter ondersteuning van gezamenlijk onderschreven prioriteiten van het Rijk. In een dergelijk geval kunnen het Rijk en de provincies bestuurlijke afspraken maken over de accenten in de bestedingsrichting van de provincies. De desbetreffende vakministers spelen hier naast de fondsbeheerders een belangrijke rol. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor resultaten blijft bij de provincies.
2.2.4. Budgettaire gevolgen van beleid
In onderstaande tabel worden voor zowel de verplichtingen, de uitgaven als de ontvangsten de budgettaire gevolgen van beleid van het provinciefonds weergegeven.
| 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 |
---|---|---|---|---|---|---|
Verplichtingen: | 1 218 429 | 1 116 489 | 1 131 197 | 1 117 285 | 958 391 | 946 008 |
Uitgaven: | 1 218 219 | 1 116 489 | 1 131 197 | 1 117 285 | 958 391 | 946 008 |
Onderzoek en Bijdragen organisaties | ||||||
1. Kosten Financiële-verhoudingswet | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
Programma | ||||||
1. Algemene uitkering ca en de aanvullende uitkeringen | 726 647 | 485 089 | 924 325 | 925 569 | 917 030 | 917 030 |
2. Integratie-uitkeringen | 42 203 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
3. Decentralisatie-uitkeringen | 449 269 | 631 300 | 206 772 | 191 616 | 41 261 | 28 878 |
Ontvangsten: | 1 218 219 | 1 116 489 | 1 131 197 | 1 117 285 | 958 391 | 946 008 |
In tegenstelling tot een departementale begroting zijn bij een fonds als het provinciefonds de verplichtingen leidend. Dit houdt in dat zij, eenmaal geaccordeerd, altijd geheel tot uitbetaling komen. Geld dat in enig jaar nog niet aan provincies wordt uitgekeerd, wordt automatisch aan het volgende begrotingsjaar toegevoegd.
Ontvangsten
Wetsartikel 4, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet regelt dat bij (begrotings)wet voor ieder uitkeringsjaar een bedrag aan middelen voor het Rijk wordt afgezonderd ten behoeve van het provinciefonds. Op grond van het tweede lid zijn de uitgaven en de afgezonderde inkomsten over ieder uitkeringsjaar aan elkaar gelijk. Gelet hierop is ten behoeve van de dekking van de uitgaven ten laste van het provinciefonds een post Ontvangsten ex artikel 4 van de Financiële-verhoudingswet geraamd (zie in tabel 2.2.1. onder ontvangsten).
Ter informatie geeft figuur 2.2.2. het verloop van de uitkering uit het provinciefonds (totaal programma-uitgavenbedrag) per inwoner van 2000–2016 weer. De bedragen 2000 tot en met 2010 zijn op basis van de jaarverslagen. De bedragen 2011 tot en met 2016 zijn op basis van de miljoenennota 2012.
Figuur 2.2.2.Uitkering provinciefonds in € per inwoner
De provincies ontvangen in 2012 uit het provinciefonds € 1 116 389 000 (programma-uitgaven). Per inwoner komt de uitkering uit op een landelijk gemiddelde van € 67 per inwoner. Ten opzichte van 2011 betekent dit een mutatie van € – 6 per inwoner, onder andere veroorzaakt door de beëindiging van de integratie-uitkering Rivierdijkversterking, de daling van de decentralisatie-uitkering Investeringsbudget stedelijke vernieuwing en de beëindiging van de decentralisatie-uitkering Regiospecifiek pakket Zuiderzeelijn. De daling in 2011 komt vooral door de uitname van € 290 miljoen. De daling van 2014 op 2015 is het gevolg van de beëindiging van de decentralisatie-uitkeringen ISV en bodemsanering. De stijging in 2010 komt voornamelijk door de stijging van het aantal decentralisatie-uitkeringen. De stijging in de jaren 2006 t/m 2009 komt voornamelijk door de omvang van het accres.
2.2.5. Operationele doelstellingen
Operationele doelstelling 1: De provincies via het provinciefonds voorzien van voldoende financiële middelen voor het uitvoeren van hun taken.
Motivering
De omvang van het provinciefonds ontwikkelt zich volgens de normeringssystematiek en door de toevoegingen en/of onttrekkingen aan het fonds in verband met taakmutaties. De normeringssystematiek houdt in dat het fonds meebeweegt met de netto gecorrigeerde rijksuitgaven, volgens het principe «samen de trap op, samen de trap af». Op die wijze wordt het jaarlijkse groeipercentage (het zogenaamde accres) bepaald. Deze systematiek werkt sinds 1995 en berust op een bestuurlijke afspraak tussen het Rijk, de VNG en het IPO. Zoals gemeld in paragraaf 2.1 wordt de normeringssystematiek (na het tijdelijk buiten werking stellen in 2009 tot en met 2011) met ingang van 2012 weer in werking gesteld, waarbij 2011 als startpunt geldt. De ontwikkelingen van de rente-uitgaven van het Rijk zijn niet langer relevant voor de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds en bovendien wordt er geen nieuwe behoedzaamheidreserve ingevoerd. Dit is de uitkomst van de evaluatie van de normeringssystematiek in 2010 (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 500 B, nr. 7).
Daarnaast zijn er jaarlijks diverse specifieke taakmutaties die tot toevoegingen en/of onttrekkingen aan het provinciefonds kunnen leiden. De fondsbeheerders stellen het accres vast en informeren de provincies door middel van circulaires. Daarnaast heeft het Rijk een verantwoordelijkheid bij het bepalen van de hoogte van specifieke uitnamen en/of toevoegingen als gevolg van taakmutaties, waarbij het kabinet handelt conform artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet.
Activiteiten 2012
Het Bestuurlijk overleg financiële verhouding (Bofv) tussen de fondsbeheerders, de VNG, het IPO en de UvW zal twee keer per jaar plaats vinden, rond het verschijnen van de Voorjaarsnota en de Miljoenennota. Iedere partij is gerechtigd om agendapunten in te brengen. Zonodig kunnen ook andere bewindslieden dan de fondsbeheerders aan het overleg deelnemen.
Prestatie-indicatoren
De vraag of de omvang van het provinciefonds als adequaat kan worden beschouwd, wordt beantwoord in het Bofv. Wanneer één van de partijen (Rijk of VNG/IPO) de uitkomsten van de normeringssystematiek op enig moment onredelijk vindt, kan dit in het Bestuurlijk overleg aan de orde worden gesteld.
In dit verband moet ook het nieuwe verdeelmodel voor het provinciefonds per 1 januari 2012 zoals beschreven in paragraf 2.1 worden genoemd. Voor het nieuwe verdeelmodel wordt ook een nieuw onderhoudsinstrument ontwikkeld naar analogie van het Periodiek onderhoudsrapport voor het gemeentefonds (verdeling) en het Financieel overzicht gemeenten (omvang).
Operationele doelstelling 2: Een verdeling van de beschikbare financiële middelen over provincies die elk van de provincies in staat stelt om hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenpakket tegen globaal gelijke lasten te kunnen leveren.
Motivering
Het budget van de algemene uitkering van het provinciefonds wordt over de provincies verdeeld via een verdeelsysteem van verdeelmaatstaven. Het Rijk is verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het systeem van verdeelmaatstaven dat de verdeling tot stand brengt. Dit verdeelsysteem stelt provincies in staat hun voorzieningen op een onderling gelijkwaardig niveau te brengen tegen globaal gelijke lastendruk en rekening houdend met de structuurkenmerken van de provincies.
Zolang voor een uitkeringsjaar de voor de verdeelmaatstaven noodzakelijke statistische gegevens nog niet bekend of definitief zijn, worden de provincies bevoorschot op basis van voorlopige cijfers. Hierbij wordt ernaar gestreefd de voorschotten zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de algemene uitkering waarop een provincie uiteindelijk recht heeft, zoals deze vastgesteld kan worden nadat de statistische gegevens definitief zijn vastgesteld. Dit streven geldt ook voor integratie- en decentralisatie-uitkeringen.
Het gedurende en na afloop van het uitkeringsjaar beschikbaar komen van bepaalde definitieve volumegegevens leidt tot bijstellingen in de bevoorschotting. Aangezien voor het provinciefonds de verplichtingen leidend zijn, zullen deze altijd tot uitkering komen.
Prestatie-indicator
Zie hiervoor bij «Prestatie-indicatoren» bij «Operationele doelstelling 1».