Een krachtige, kleine en dienstverlenende overheid; een overheid die zich tot haar kerntaken beperkt en waarbij taken zo dicht mogelijk bij de burger worden belegd. Dat is waar Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen voor staan.
Nederland staat voor een grote uitdaging: het op orde brengen van de overheidsfinanciën gecombineerd met het versterken van de economie. Om dit mogelijk te maken is een compacte en slagvaardige overheid nodig die goed toegerust is op haar taak. Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen moeten in samenhang functioneren als herkenbare eenheid voor burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Dit kan alleen als taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden niet versnipperd zijn. In principe zijn zij over maximaal twee bestuurslagen verdeeld; je gaat erover of niet. Voor 2012 en verder staat er een aantal decentralisaties op stapel. Daarnaast wordt op het vlak van financiën de normeringssystematiek weer in werking gezet en wordt voor het provinciefonds een nieuw verdeelmodel ingevoerd.
Bestuursafspraken 2011–2015
Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn tot bestuursafspraken gekomen over de uitgangspunten en het proces bij de decentralisaties. Deze bestuursafspraken bestaan uit het akkoord dat op 21 april 2011 door vertegenwoordigers van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen is ondertekend en uit de briefwisseling tussen VNG en Rijk en met de andere partijen, naar aanleiding van de uitspraak van het VNG-congres over dit akkoord. Daarmee is er naar het oordeel van betrokkenen een bindende basis voor constructieve samenwerking in de komende jaren bij de aanpak van de vraagstukken en hervormingen waarvoor Nederland geplaatst is. De onderdelen van de afspraken die betrekking hebben op de financiën van de provincies zijn in deze begroting opgenomen.
Financiën
De normeringssystematiek «samen de trap op, samen de trap af» wordt met ingang van 2012 weer in werking gesteld, waarbij 2011 als startpunt geldt. Via de normeringssystematiek werken de rijksbezuinigingen en -intensiveringen evenredig door naar het gemeente- en provinciefonds. Gemeenten en provincies leveren op deze manier direct hun evenredige bijdrage aan het gezond maken van de overheidsfinanciën. De ontwikkelingen van de rente-uitgaven van het Rijk zijn niet langer relevant voor de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds.
Met het opnieuw in werking treden van de normeringssystematlek in 2012 voor de voeding van het gemeente- en provinciefonds wordt geen nieuwe behoedzaamheidreserve ingevoerd. Ervaringen uit het verleden leren dat gemeenten en provincies al rekening hielden met de uitbetaling van een deel van de behoedzaamheidsreserve bij het opstellen van de begroting. De beoogde stabilisatiefunctie van de behoedzaamheidreserve kwam hierdoor niet tot haar recht.
De medeoverheden zetten in op beperking van de kosten(stijging) en niet op verhoging van de opbrengsten uit lokale belastingen. In het Regeerakkoord is afgesproken dat de normering van de provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting wordt aangescherpt. Conform de hierover met het Interprovinciaal Overleg (IPO) gemaakte bestuursafspraken 2011–2015 wordt het aantal opcenten motorrijtuigenbelasting dat provincies in 2013 mogen heffen gemaximeerd op 105. Dit nieuwe maximum wordt voortaan jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. De wetswijziging ter realisering van deze aanscherping van de normering van de provinciale opcenten moorrijtuigenbelasting is opgenomen in het Belastingplan 2012.
Alle provincies zitten met het aantal opcenten dat thans door hen wordt geheven nog onder het percentage van 105. Oftewel, met deze aanscherping van de normering behoeft geen enkele provincie het huidige aantal opcenten motorrijtuigenbelasting te verlagen. Afgezien van deze aanscherping van de normering van de provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting, zal het Rijk geen verdere veranderingen aanbrengen in het belastinggebied van provincies.
Beheersing van het EMU-saldo is een gemeenschappelijke opgave voor Rijk en de medeoverheden. De bestuurlijke afspraken zoals die zijn terug te vinden in de bijlage van de brief van 15 september 2009 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2009–2010, 32 123 IXB, nr. 4) worden bevestigd. Tussen het Rijk en de medeoverheden is bestuurlijk een percentage van 0,5% van het BBP overeengekomen als plafond voor het EMU-tekort voor medeoverheden. Dit plafond is opgedeeld in een plafond voor het EMU-tekort van 0,38% BBP voor gemeenten, 0,07% BBP voor provincies en 0,05% BBP voor waterschappen. In 2011 wordt een breed onderzoek gedaan naar de actualisatie van deze percentages. Daarnaast wordt de voorgenomen aanscherping van het Stabiliteits- en Groeipact in nationale wetgeving omgezet. Hierbij wordt ook het EMU-saldo van de provincies betrokken.Tot de afronding van het onderzoek en inwerkingtreding van het wetsvoorstel gelden de huidige percentages.
Het Rijk stuurt actief op de mogelijkheid om bestaande decentralisatie-uitkeringen te beëindigen. Decentralisatie-uitkeringen, voor zover deze bij het instellen niet als tijdelijk zijn aangemerkt, worden zo veel als mogelijk naar integratie-uitkering of algemene uitkering overgeheveld. Achterliggende regelgeving wordt daarbij zoveel als mogelijk afgeschaft. Bij het beëindigen van een bijdrage die nu via een decentralisatie-uitkering loopt, trekt het Rijk ook de achterliggende regelgeving in. De totstandkoming van nieuwe decentralisatie-uitkeringen wordt zoveel mogelijk beperkt Ook voor specifieke uitkeringen geldt dat uitgangspunt is dat het aantal specifieke uitkeringen en de totstandkoming van nieuwe specifieke uitkeringen wordt beperkt. Onder andere de met de voormalige Fonds Economische Structuurversterking (FES)-projecten samenhangende specifieke uitkeringen worden indien mogelijk omgezet in decentralisatie-uitkeringen.
Nieuw verdeelmodel
Per brief van 29 maart jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over het nieuwe verdeelmodel voor het provinciefonds per 1 januari 2012 (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 500, nr. 6). De belangrijkste reden om te komen tot een nieuwe verdeling was de conclusie dat de mogelijkheid om eigen inkomsten te genereren aanzienlijk verschilt tussen provincies. De hoofdpunten van de vernieuwing zijn:
-
• In het huidige verdeelmodel wordt vooral rekening gehouden met kosten voor beheer en onderhoud. De taken van de provincies hebben zich echter de afgelopen jaren uitgebreid. Provincies hebben ontwikkeltaken op zich genomen waarmee in het huidige model geen rekening wordt gehouden. Die ontwikkeltaken passen ook bij het provinciale profiel waarin de provincies zich toeleggen op hun kerntaken ruimte, economie en natuur. In het nieuwe verdeelmodel wordt daarom onderscheid gemaakt tussen beheer en ontwikkeltaken. Beheer- en ontwikkeltaken vragen andere verdeelcriteria. Dit onderscheid zorgt ervoor dat beter kan worden aangesloten bij het uitgangspunt dat het verdeelmodel kostengeoriënteerd moet zijn.
-
• Bij het honoreren van taken wordt uitgegaan van de kerntaken van de provincies. Sociale taken horen niet tot de kerntaken van de provincies. Dit heeft gevolgen voor de sociale taken die provincies nu soms ook uitvoeren. Sociale taken worden in het nieuwe verdeelmodel voor het provinciefonds nauwelijks meer financieel gehonoreerd.
-
• In het nieuwe verdeelmodel wordt het vaste percentage veronderstelde eigen middelen van 11% vervangen door een vast en een variabel deel dat rekening houdt met het verschil in vermogenspositie in relatie tot de taken. Met de introductie van het variabele deel wordt gevraagd aan provincies het rendement uit het eigen vermogen in te zetten voor hun eigen taken. Op deze manier financieren provincies de ontwikkeltaken op hun eigen grondgebied.
-
• Het vaste percentage (rekentarief) Motorrijtuigenbelasting (MRB) wordt in het nieuwe verdeelmodel geactualiseerd naar een redelijk niveau (65,9), maar blijft beneden de grens van de provincie die het laagste tarief hanteert.
2.1.1. Beleidsmutaties
Door wijzigingen in beleid van verschillende departementen kan worden overgegaan tot het beleggen of juist weghalen van taken bij provincies. Soms gaat dit gepaard met een toevoeging aan of een uitname uit het provinciefonds. In tabel 2.1.1. worden de mutaties per uitgavencategorie weergegeven als gevolg van de beleidsmutaties. Voor een overzicht van de beleidsmatige mutaties vanaf ontwerpbegroting 2011 wordt verwezen naar bijlage 1. In tabel 3.1.2. wordt vanaf de stand ontwerpbegroting 2011 een aansluiting gegeven naar de stand ontwerpbegroting 2012. De weergegeven mutaties worden in de verdiepingsbijlage (paragraaf 3) afzonderlijk toegelicht voor zover dit nog niet gebeurd is in een eerder begrotingsstuk.
| 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 |
---|---|---|---|---|---|---|
Onderzoek en Bijdragen organisaties | ||||||
1. Kosten Financiële-verhoudingswet | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Programma | ||||||
1. Algemene uitkering ca en de aanvullende uitkeringen | – 199 | – 431 584 | – 2 348 | – 1 104 | – 9 643 | – 9 643 |
2. Integratie-uitkeringen | 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
3. Decentralisatie-uitkeringen | 75 905 | 462 113 | 43 517 | 46 583 | 41 261 | 28 878 |
Totaal mutaties (inclusief meerjarige doorwerking 1e suppletoire 2011) | 75 707 | 30 529 | 41 169 | 45 479 | 31 618 | 19 235 |