Base description which applies to whole site

41 Inkomensbeleid

Artikel

Zorgdragen voor een activerende en evenwichtige inkomensontwikkeling

Algemene doelstelling

Omschrijving van de samenhang in het beleid

Het in stand houden en verbeteren van de financiële prikkels voor werkaanvaarding en tegelijkertijd het bereiken van een evenwichtige inkomensontwikkeling.

Bij het inkomensbeleid speelt constant een afweging tussen het bestrijden van de armoedeval, het streven naar een evenwichtige inkomensontwikkeling en het streven naar evenwichtige overheidsfinanciën. Een maatregel die één doelstelling dichterbij brengt, leidt er vaak toe dat een andere doelstelling lastiger bereikbaar wordt. Vergroting van het verschil tussen arbeidsinkomen en uitkering is bijvoorbeeld goed voor de armoedeval, maar zorgt ervoor dat de koopkrachtontwikkeling van werkenden en uitkeringsgerechtigden uit elkaar gaat lopen. Een verhoging van de arbeidskorting versterkt de arbeidsmarktprikkels, maar heeft budgettaire gevolgen.

Voor 2012 is deze afweging des te pregnanter. De economische crisis die startte in 2008 – met een krimp van 3,5% in 2009 – is tijdelijk opgevangen door de overheid. Zo bedroeg het begrotingstekort in 2009 en 2010 meer dan 5%, en is de EMU-schuld opgelopen van 45% in 2007 naar ruim 65% in 2011. Echter, het is noodzakelijk om de komende jaren weer tot houdbare overheidsfinanciën te komen. In lijn met het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte zijn dan ook in het regeerakkoord ombuigingen opgenomen voor een bedrag van in totaal 18 miljard. Deze ombuigingen hebben onvermijdelijk koopkrachteffecten. Met name de lage inkomens, die het meest profiteren van de overheidsuitgaven, zullen relatief vaak de directe effecten van de bezuinigingen ondervinden. Dit is zeker het geval in 2012, omdat een relatief groot deel van de ombuigingen in het regeerakkoord in dit jaar neerslaan.

Het kabinet heeft, zoals vorig jaar aangekondigd, geprobeerd de effecten van de bezuinigingen op de koopkracht zo evenwichtig mogelijk te verdelen over verschillende groepen. Hierbij is ook rekening gehouden met het uitgangspunt dat werken lonend moet zijn en blijven. Dit geldt niet alleen voor de stap van uitkering naar werk, maar ook als werknemers meer uren gaan werken of meer per uur gaan verdienen. Een te hoge marginale druk werkt immers negatief uit op de arbeidsparticipatie. Door goed te kijken naar de invulling van bezuinigingen en generieke maatregelen in de sfeer van belastingen en premies is het dit kabinet gelukt om – ondanks de noodzakelijke ombuigingen – tot een evenwichtig koopkrachtbeeld te komen. Voor degenen met de laagste inkomens die desondanks in de verdrukking komen, is voor 2012 € 90 mln extra beschikbaar gesteld voor bijzondere bijstand.

Verantwoordelijkheid

De minister is verantwoordelijk voor:

  • het volgen en beoordelen van de inkomensontwikkeling van burgers door middel van standaard koopkrachtcijfers en armoedevalcijfers en indien mogelijk en wenselijk corrigerend optreden;

  • het in kaart brengen en beoordelen van de gevolgen van het geheel aan beleidsvoorstellen voor het koopkrachtbeeld en de armoedeval.

Externe factoren

Behalen van deze doelstelling hangt af van:

  • de financieel-economische situatie en daarmee de mogelijkheden om negatieve effecten te compenseren;

  • algemene factoren zoals loon- en prijsontwikkeling.

Indicatoren

Voor de algemene doelstelling zijn geen aparte prestatie-indicatoren geformuleerd, omdat op dit aggregatieniveau onvoldoende concrete doelstellingen geformuleerd kunnen worden. Verwezen wordt naar de indicatoren voor de operationele doelstellingen.

Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 41.1 Begrotingsuitgaven Artikel 41 (x € 1 000)

artikelonderdeel

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Verplichtingen

1 173

1 916

772

772

772

772

772

Uitgaven

1 371

1 923

822

772

772

772

772

               

Programma-uitgaven

321

779

822

772

772

772

772

waarvan juridisch verplicht

   

10%

0%

0%

0%

0%

               

Operationele Doelstelling 2

             

Subsidies

40

45

5

5

5

5

5

Overig

281

734

817

767

767

767

767

               

Apparaatsuitgaven

1 050

1 144

0

0

0

0

0

Personeel en materieel

1 050

1 144

0

0

0

0

0

               

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Toelichting

De lagere uitgaven in 2010 zijn ontstaan door een herschikking van middelen ten behoeve van andere budgetten en artikelen.

Grafiek budgetflexibiliteit per operationele doelstelling 2012

Grafiek budgetflexibiliteit per operationele doelstelling 2012

Toelichting

De programma-uitgaven in dit artikel betreffen hoofdzakelijk onderzoeksbudgetten. Van deze budgetten is voor 2012 reeds 10% juridisch verplicht.

1 Het bereiken van een zo evenwichtig mogelijk over de verschillende inkomensgroepen gespreide inkomensontwikkeling

Operationele doelstelling

Motivering

Komen tot een evenwichtige inkomensverdeling en bescherming van de inkomenspositie van groepen zonder perspectief op de arbeidsmarkt, huishoudens met kinderen en de middeninkomens.

  • Generiek koopkrachtbeeld in de vorm van een standaard koopkrachtoverzicht;

  • Specifieke inkomenseffecten van afzonderlijke maatregelen die niet in het generieke koopkrachtbeeld tot uitdrukking komen. Een overzicht van deze maatregelen is in bijlage 4.3 (inkomensbeleid) opgenomen.

Instrumenten

Activiteiten

Beoordelen van de inkomenseffecten van beleid en zo mogelijk corrigerend optreden. In 2012 spelen de volgende voor het algemene inkomensbeeld relevante maatregelen:

  • Gezinnen met kinderen hebben nadeel bij een verlaging van de kinderbijslag met gemiddeld € 35 per jaar. Gezinnen met 1 of 2 kinderen hebben voordeel bij de verhoging van de bedragen in het kindgebonden budget voor het eerste kind met € 50 en voor het tweede kind met € 6. Huishoudens met meer dan twee kinderen hebben nadeel bij het afschaffen van de bedragen in het kindgebonden budget voor derde en volgende kinderen. Daarnaast hebben huishoudens met recht op het kindgebonden budget een nadeel bij het niet-indexeren van de bedragen en de inkomensgrens.

  • Tweeverdieners met kinderen jonger dan 12 jaar hebben voordeel bij het verhogen van het basisbedrag van de combinatiekorting met € 230 en de verhoging van het opbouwpercentage van 3,8% naar 4,0%. Tot de doelgroep van de combinatiekorting behoren ook de alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar. Deze groep heeft echter tegelijkertijd te maken met een verlaging van het maximale bedrag van de aanvullende alleenstaande ouderkorting met € 230 waardoor deze alleenstaande ouders met een bovenmodaal loon geen voordeel ondervinden. Alleenstaande ouders met een benedenmodaal loon hebben, voor zover zij geen verzilveringsprobleem hebben, een beperkt voordeel. Alleenstaande ouders met uitsluitend kinderen van 12 jaar tot 16 jaar hebben geen voordeel bij het verhogen van de combinatiekorting en vanaf een loon van circa modaal ondervinden zij wel een nadeel van maximaal € 230 door het verlagen van het maximale bedrag van de aanvullende alleenstaande ouderkorting.

  • Door het verkorten van de lengte van de derde schijf met € 150 betalen hogere inkomens over een groter deel van het inkomen belasting in de vierde schijf. Dit heeft maximaal een negatief effect van € 15.

  • Alle huishoudens hebben voordeel bij een verhoging van de algemene heffingskorting met € 12. Tegelijkertijd hebben alle huishoudens nadeel bij het verhogen van het tarief eerste schijf met 0,1 procentpunt.

  • Huishoudleden met een loon tot circa € 40 000 hebben voordeel bij het verhogen van de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de gelijktijdige daling van de Zvw-premie. Voor een alleenstaande met een minimum of modaal inkomen is het effect op de koopkracht ½% terwijl een alleenstaande op twee keer modaal te maken heeft met een effect van -1¼%.

  • Huishoudens met recht op zorgtoeslag hebben nadeel bij de bezuiniging op de zorgtoeslag. Het effect op de koopkracht van ontvangers van de zorgtoeslag ligt veelal tussen – ¼% en – ½%.

  • Werkenden hebben voordeel bij een verhoging van het maximale bedrag voor de arbeidskorting met € 10.

  • Ouderen met aanvullend pensioen en een inkomen tot de grens van de ouderenkorting (circa € 35 450) hebben voordeel bij een verhoging van de ouderenkorting met € 10.

  • Alleenverdieners hebben nadeel bij het afbouwen van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. In 2012 wordt de overdraagbaarheid met 6 2/3% beperkt, dit komt overeen met een bedrag van circa € 135.

  • Bijstandsgerechtigden hebben nadeel bij de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon. Hierdoor stijgt de uitkering in 2012 voor een paar met circa € 75 minder (NB: Omdat deze maatregel wordt genomen in 40 halfjaarlijkse stapjes is het effect in het eerste jaar niet circa € 100 zoals in latere jaren, maar € 75).

Naast deze generieke maatregelen die zijn meegenomen in tabel 41.2 is er een aantal specifieke maatregelen die een significant effect hebben voor bepaalde huishoudtypes. Dit betreft de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag, het afschaffen van het spaarloon en de bezuiniging op de huurtoeslag. Deze zijn opgenomen in de voetnoten bij de tabel. Overige specifieke effecten zijn opgenomen in bijlage 4.3 (Specifieke inkomenseffecten).

Monitoren van de loonontwikkeling, de inflatie, zorgpremies en de pensioenpremies:

  • De contractlonen stijgen volgens de raming gemiddeld met 2% in 2012.

  • Het wettelijk bruto minimumloon stijgt met 1¾%.

  • De consumentenprijzen stijgen met 2%.

  • De nominale zorgpremie stijgt met gemiddeld € 11 van € 1 211 naar € 1 222. Door de verhoging van het eigen risico stijgen de gemiddelde eigen betalingen onder het eigen risico van € 107 naar € 133. Daarnaast is rekening gehouden met een kostenstijging van € 33 vanwege pakketwijzigingen en eigen betalingen in de curatieve GGZ.

  • De aanvullende pensioenen worden gemiddeld genomen niet geïndexeerd.

  • De gemiddelde pensioenpremie (werknemersdeel) stijgt van 5¼% in 2011 naar 5½% in 2012.

Doelgroepen

De verschillende inkomensgroepen, met bijzondere aandacht voor groepen zonder perspectief op de arbeidsmarkt, huishoudens met kinderen en de middeninkomens.

Indicatoren

De inkomensontwikkeling van burgers wordt gevolgd door middel van standaardkoopkrachtcijfers zoals gepresenteerd in tabel 41.2. Deze cijfers laten voor een aantal standaardhuishoudens de inkomensontwikkeling zien als gevolg van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling en als gevolg van generieke maatregelen, zoals aanpassingen in belastingen, (ziektekosten-)premies, kinderbijslag en kindgebonden budget. In de berekeningen wordt uitgegaan van twee kinderen tussen 6 en 11 jaar.

Het standaardkoopkrachtbeeld voor 2012 laat een beeld zien waarin de meeste huishoudens er in koopkracht op achteruit gaan. De mediane koopkracht bedraagt volgens het CPB -1%. Uiteindelijk is dit de uitkomst van de ongunstige economische omstandigheden in de afgelopen jaren. De lonen komen in 2012 niet of nauwelijks boven de inflatie uit, de pensioenen stijgen naar verwachting helemaal niet. Daarnaast heeft – als eerder aangegeven – de overheid de afgelopen jaren de budgettaire klappen opgevangen en is het nu tijd om met bezuinigingen het huishoudboekje op orde te brengen. Dit heeft met name gevolgen voor lage- en middeninkomens die het meest profiteren van de verschillende tegemoetkomingen van de overheid. Dat het beeld er uiteindelijk evenwichtig uitziet wordt veroorzaakt door enkele maatregelen die vooral bij de hoge inkomens neerslaan. Zo zorgt het verhogen van de Zvw-inkomensgrens voor hogere zorgpremies voor hoge inkomen en lagere voor lage inkomens. Andere maatregelen zoals het verlagen van de kinderbijslag en het verkorten van de lengte derde schijf dragen ook bij aan een evenwichtiger beeld.

In bijlage 4.3 (Specifieke inkomenseffecten) wordt nader ingegaan op de omvang en spreiding in de koopkrachteffecten als gevolg van de niet in het generieke beeld opgenomen specifieke maatregelen.

Tabel 41.2 Indicatoren operationele doelstelling 1: Standaard koopkrachteffecten

Actieven1

Raming

2011

Raming

2012

Alleenverdiener met kinderen

   
 

modaal2

– 1 ¼

– 1 ½

 

2 x modaal2

– 2

– 2

       

Tweeverdieners

   
 

modaal + ½ x modaal met kinderen3

– 1

0

 

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen3

– 1 ¼

–  ¾

 

modaal + modaal zonder kinderen

–  1 ¼

0

 

2 x modaal + modaal zonder kinderen

–  1 ¼

–  1

     

Alleenstaande

   
 

minimumloon4

–  ¾

–  ½

 

modaal

–  1

–  ¼

 

2 x modaal

–  1 ¼

–  1 ½

       

Alleenstaande ouder3

   
 

minimumloon4

–  ½

– 1

 

modaal

–  1

–  ¼

Inactieven

Raming 2011

Raming 2012

Sociale minima4

   
 

paar met kinderen

–  ¾

– 1 ½

 

alleenstaande

– 1 ¼

– 1 ¼

 

alleenstaande ouder

–  ½

– 1 ¼

     

AOW (alleenstaand)

   
 

(alleen) AOW4

–  1 ¼

–  ½

 

AOW + € 10 000

–  1 ½

–  ¾

     

AOW (paar)

   
 

(alleen) AOW4

–  1 ½

–  1

 

AOW + € 10 000

–  1 ½

–  1

Bron: SZW-berekeningen

1

In het 2012 beeld is geen rekening gehouden met de afschaffing van het spaarloon. Deze zorgt voor een negatief effect op de koopkracht van gemiddeld 1 procentpunt voor gebruikers van de spaarloonregeling.

2

In het beeld is alleen rekening gehouden met de reguliere afbouw van de overdraagbaarheid voor alleenverdieners. Bij alleenverdieners met een partner geboren tussen 1963 en 1972 of met kinderen onder de 6 jaar is de koopkracht in 2012 gemiddeld ¼ procentpunt lager. Voor deze groep was de koopkracht in 2011 juist gemiddeld ½ procentpunt hoger dan het getoonde beeld. Voor alleenverdieners met een partner geboren voor 1963 is de koopkracht in 2011 en 2012 gemiddeld ½ procentpunt hoger.

3

In dit beeld is geen rekening gehouden met de bezuinigingen in de kinderopvangtoeslag. De koopkrachtontwikkeling van huishoudens die gebruik maken van kinderopvang ligt in 2012 gemiddeld 1 procentpunt lager en in 2011 gemiddeld 1 tot 1 ¼ procentpunt.

4

In het 2012 beeld is geen rekening gehouden met de bezuiniging in de huurtoeslag. Deze zorgt voor een negatief effect op de koopkracht van gemiddeld ½ procentpunt voor gebruikers van de huurtoeslag.

2 In stand houden en verbeteren van financiële prikkels voor werkaanvaarding

Operationele doelstelling

Motivering

Bijdragen aan een activerend inkomensbeleid.

Instrumenten

Armoedevaltoets, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval.

Activiteiten

2012 laat een wisselend beeld zien voor wat betreft de gevolgen van alle maatregelen voor de armoedeval. Bezuinigingen hebben vaak een tweeledig effect. Allereerst leidt het meer richten van inkomensafhankelijke regelingen op de onderkant tot een hogere marginale druk in het afbouwtraject. Dat wil zeggen dat het minder loont om meer te gaan werken voor de groep in het afbouwtraject. Een hogere afbouw leidt er echter ook toe dat hogere inkomens buiten de regeling vallen. Dit heeft tot gevolg dat de marginale druk voor hogere inkomens juist daalt en het dus voor deze groep meer loont om meer te gaan werken. Dit voor de armoedeval positieve effect wordt versterkt als – naast een hogere afbouw – er wordt gekozen voor het verlagen van de maximale bedragen. Voorbeelden van dergelijke bezuinigingen zijn de volgende:

  • Door de verhoging van het afbouwpercentage in de zorgtoeslag van 5,03% naar 5,435% stijgt de marginale druk voor huishoudens met een inkomen boven het minimumloon. De zorgtoeslag is vanwege de verhoging van de eigen bijdrage in de zorg en de steilere afbouw wel eerder afgebouwd wat een verbetering oplevert van de marginale druk voor huishoudens die eerst wel, maar door de bezuiniging geen zorgtoeslag meer ontvangen.

  • Het verhogen van de eigen bijdrage in de huurtoeslag en de verhoging van de kwaliteitskorting hebben tot gevolg dat huishoudens minder huurtoeslag ontvangen. Hierdoor verliezen huishoudens minder huurtoeslag bij een stijging van het inkomen.

  • De toename van de armoedeval voor alleenstaande ouders en herintreders wordt vooral veroorzaakt door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag. Door een steilere inkomensafhankelijke afbouw van de kinderopvangtoeslag stijgen de kosten van kinderopvang harder bij meer uren werk of een stijging van het inkomen. Het niet-indexeren van de maximumuurprijs in de kinderopvang zorgt voor een lagere toeslag bij meer uren werk dan in 2011.

Herverdeling van hoge naar lage inkomens zorgt er in het algemeen voor dat werken minder loont. Het gaat om de volgende maatregelen:

  • Het verhogen van de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de gelijktijdige daling van de Zvw-premie zorgt voor een beperkte verbetering van de marginale druk voor inkomens tot circa € 34 000 en voor een toename van de marginale druk voor inkomens tussen circa € 34 000 en € 50 000 met circa 3 procentpunt.

  • De bezuiniging op het kindgebonden budget is voor een deel verschoven naar de kinderbijslag. Door de verhoging van de bedragen in het kindgebonden budget voor het eerste en tweede kind kunnen huishoudens een hoger bedrag verliezen bij een stijging van het inkomen. Voor grotere gezinnen zal de armoedeval juist verbeteren door het afschaffen van de bedragen voor derde en volgende kinderen.

Bezuinigingen op uitkeringen en het beperken van overdraagbaarheid zijn goed voor de armoedeval:

  • De afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon is positief voor de werkloosheidsval. Het inkomen van bijstandsgerechtigden stijgt hierdoor minder waardoor de stap naar werken aantrekkelijker wordt.

  • Positieve effecten zijn er voor de herintredersval en de deeltijdval als gevolg van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Dit zorgt ervoor dat de algemene heffingskorting pas verzilverd wordt als de minstverdienende partner voldoende inkomen heeft.

Overige maatregelen met een effect op de marginale druk en de arbeidsparticipatie:

  • Voor minstverdienende partners en alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar treedt een verbetering van de marginale druk op vanwege een verhoging van het opbouwpercentage in de combinatiekorting van 3,8% naar 4,0%. Door het verhogen van het basisbedrag van de combinatiekorting met € 230 verbetert de werkloosheidsval voor alleenstaande ouders en de deeltijd- en herintredersval voor minstverdienende partners.

  • Een kleine groep alleenstaande ouders met kinderen tot 16 jaar en een inkomen tussen circa € 31 000 en € 36 000 ondervindt een toename van de marginale druk van 4,3 procentpunt door het verlagen van het maximale bedrag van de aanvullende alleenstaande ouderkorting.

  • Door de verhoging van de maximale arbeidskorting met € 10 treedt een lichte marginale drukverbetering op voor werkenden met een inkomen tot circa € 21 000.

  • Negatief voor de marginale druk is de stijging van het tarief eerste schijf met 0,1 procentpunt.

  • Door het verkorten van de lengte van de derde schijf met € 150 neemt de marginale druk toe. Hogere inkomens komen eerder in de vierde schijf waarin een hoger tarief geldt.

Ten slotte verbetert de werkloosheidsval voor alleenstaande ouders die vier dagen gaan werken tegen minimumloon door bij de bepaling van het recht op kwijtschelding en bijzondere bijstand rekening te houden met de kosten van formele kinderopvang. Zie voor een nadere toelichting bijlage 4.3 (Specifieke inkomenseffecten). De alleenstaande ouder die vier dagen werkt tegen 120% van het minimumloon heeft nauwelijks voordeel van deze maatregel.

Doelgroepen

Huishoudens die door een hogere arbeidsparticipatie hun inkomen kunnen verbeteren.

Indicatoren

Tabel 41.3 presenteert indicatoren voor de ontwikkeling van de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval. De werkloosheidsval geeft de inkomensvooruitgang aan bij het aanvaarden van werk vanuit een bijstandsuitkering. De herintredersval is de inkomensvooruitgang bij het aanvaarden van werk door de niet-werkende partner. De deeltijdval wordt gemeten als de inkomensvooruitgang bij één dag extra werken door de minstverdienende partner.

Tabel 41.3 Indicatoren operationele doelstelling 2
   

Vooruitgang in %

Extra euro’s per maand

(afgerond op € 5)

   

2011

2012

Verschil1

2011

2012

verschil

Werkloosheidsval

           

(inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk in plaats van bijstand)2

           

Aanvaarden werk op minimumloonniveau

           
 

Alleenverdiener met kinderen

2%

3%

1%

40

50

10

 

Alleenstaande

13%

14%

1%

155

160

5

 

Alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken)

– 5%

– 5%

0%

– 85

– 85

0

Aanvaarden werk op 120% minimumloonniveau

           
 

Alleenverdiener met kinderen

4%

4%

0%

70

70

0

 

Alleenstaande

21%

22%

1%

235

250

15

 

Alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken)

7%

4%

– 3%

120

65

– 55

             

Herintredersval

           

(inkomensvooruitgang bij 2½ dag werken door niet-werkende partner)3

           
 

Gezinshoofd minimumloon, partner minimumloonniveau

11%

9%

– 3%

215

165

– 50

 

Gezinshoofd 120% minimumloon, partner 120% minimumloonniveau

18%

18%

0%

350

350

0

             

Deeltijdval minstverdienende partner

           

(inkomensvooruitgang bij 1 dag extra werken)3

           

Gezinshoofd minimumloon

           
 

Partner gaat van 2 naar 3 dagen werk (minimumloonniveau)

6%

6%

0%

115

125

10

 

Partner gaat van 3 naar 4 dagen werk (minimumloonniveau)

6%

5%

– 1%

140

120

– 20

Gezinshoofd modaal

           
 

Partner gaat van 2 naar 3 dagen werk (minimumloonniveau)

7%

7%

0%

170

175

5

 

Partner gaat van 3 naar 4 dagen werk (minimumloonniveau)

6%

5%

– 1%

165

130

– 35

 

Partner gaat van 2 naar 3 dagen werk (120% minimumloonniveau)

8%

8%

0%

200

190

– 10

 

Partner gaat van 3 naar 4 dagen werk (120% minimumloonniveau)

7%

7%

0%

200

185

– 15

 

Partner gaat van 2 naar 3 dagen werk (modaal niveau)

11%

11%

0%

310

300

– 10

 

Partner gaat van 3 naar 4 dagen werk (modaal niveau)

7%

7%

0%

220

205

– 15

Bron: SZW-berekeningen

1

Vanwege afronding zijn de waarden niet altijd gelijk aan het verschil in de eerste twee kolommen.

2

Er wordt uitgegaan van een voltijdbaan (5 dagen), tenzij anders vermeld.

3

Er wordt uitgegaan van een huishouden met 2 kinderen tussen 6 en 11 jaar en gebruik van buitenschoolse opvang.

Artikel

Licence