Het verstrekken van de grondwettelijke uitkeringen krachtens artikel 1 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH).
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting van de Koning (artikel 4.3 lid 1, Comptabiliteitswet 2016).
Niet van toepassing.
2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Verplichtingen | 8.082 | 8.354 | 8.503 | 8.610 | 10.090 | 10.090 | 10.090 |
Uitgaven | 8.082 | 8.354 | 8.503 | 8.610 | 10.090 | 10.090 | 10.090 |
Waarvan juridisch verplicht (percentage) | 100% | ||||||
Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis | 8.082 | 8.354 | 8.503 | 8.610 | 10.090 | 10.090 | 10.090 |
Ontvangsten | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de WFSKH, zoals deze wet luidt met ingang van 1 januari 2009.1
De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het inkomensbestanddeel vormt en een B-component, die betrekking heeft op personele en materiële uitgaven. De stijging in 2020 ten opzichte van 2019 volgt uit de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze houdt enerzijds rekening met de indexering die van toepassing is op de uitkeringen in de A-component en de helft van de B-component, en anderzijds met de consumentenprijsindex die van toepassing is op de materiële uitgaven als onderdeel van de B-component van de uitkeringen.
Voor de A-component is als basis genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, dat is aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van de vicepresident van de Raad van State in het jaar 2019 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2020 verhoogd wordt met de contractloonstijging van de sector Rijk.
De personele uitgaven hebben betrekking op de personeelsleden, die hun instructie rechtstreeks van de Koning, de echtgenote van de Koning of de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap ontvangen en/of in de onmiddellijke omgeving van hen verkeren en voor wie het dienstverband zich grotendeels in de familiesfeer voltrekt.
Als basis voor de B-component is genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Dit bedrag is voor de helft aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel in 2019 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2020 verhoogd wordt met de contractloonstijging van de sector Rijk. Voor de andere helft is het bedrag aangepast in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex in de maand juni 2018 afwijkt van het prijspeil in de maand juni van het jaar 2007 en vervolgens voor de jaren 2019 en 2020 verhoogd met de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2019.
Indien de uiteindelijke loon- en prijsontwikkeling afwijkt van de verwachting, dan zal ook de werkelijke uitkering afwijken van het in deze begroting genoemde bedrag. Deze afwijking is derhalve als PM aan te merken. De raming over 2020 vormt een onderdeel van de verdiepingsbijlage.