Het is beleid om het belastingstelsel waar mogelijk zo veel mogelijk te vereenvoudigen met het oog op de uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving. Daarmee zijn de burger, het bedrijfsleven en de uitvoeringsinstanties gediend. In de autobelastingen kan op dit terrein winst worden geboekt rondom de voertuigdefinities. In de autobelastingen bestaan fiscale voertuigdefinities die afwijken van de definities die de dienst Wegverkeer (RDW) op grond van de Wegenverkeerswet 1994 vastlegt in het kentekenregister. Het komt bijvoorbeeld voor dat een motorrijtuig fiscaal kwalificeert als een personenauto, terwijl deze in het kentekenregister is geregistreerd als bestelauto. Of dat de RDW een motorrijtuig wél kwalificeert als kampeerauto, terwijl de Belastingdienst datzelfde motorrijtuig niet kwalificeert als kampeerauto. Dit is onwenselijk, zeker gelet op de ontwikkeling van de geharmoniseerde Europese begrippen waardoor de reële verschillen tussen de fiscale kwalificaties en de voertuigkwalificaties die de RDW hanteert, zijn geminimaliseerd. Het hanteren van verschillende definities staat daarmee niet meer in verhouding tot de complexiteitstoename van het stelsel en het beslag op het doenvermogen van burgers en bedrijven.
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze complexiteit weg te nemen en het doenvermogen te verbeteren door in de fiscaliteit aan te sluiten bij de definities in het kentekenregister. Er wordt daardoor automatisch aangesloten bij de geharmoniseerde begrippen die binnen de Europese Unie worden gehanteerd. Bovendien worden definitieverschillen binnen het autobelastingstelsel – tussen met name de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de motorrijtuigenbelasting (mrb) – hiermee opgeheven. Het voorstel leidt in de autobelastingen tot meer eenvoud, betere uitvoerbaarheid en minder administratieve lasten voor burgers en het bedrijfsleven.
Het voorstel heeft in de meeste gevallen geen materiële consequenties. Dat geldt echter niet voor vereenvoudiging van de definities van personenauto en bestelauto, en daarom wordt hier meer nadrukkelijk bij stilgestaan. Voor het stimuleren van het ondernemerschap bestonden en bestaan fiscale voordelen rondom het gebruik van een bestelauto. Een probleem daarbij in het verleden was dat niet alleen ondernemers geprikkeld werden in de aanschaf van een bestelauto voor hun onderneming, maar ook dat particulieren hiervan op grote schaal gebruikmaakten. De wetgever heeft in het verleden een oplossing gezocht om het oneigenlijk gebruik van de fiscale voordelen voor bestelauto’s door particulieren te voorkomen. Er werden – steeds meer – technische eisen gesteld aan een bedrijfswagen waardoor het vervoeren van personen steeds moeilijker werd en aldus de bestelauto minder interessant zou moeten zijn voor particulieren. Deze regulering heeft geleid tot regelzucht rondom de fiscaaltechnische definitie van een personenauto en de afbakening met een bestelauto. In onderstaand kader wordt de huidige fiscale definitie van een personenauto weergegeven.
Volgens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) is een personenauto een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Onder personenauto wordt volgens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3.500 kilogram of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die (a) een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; dan wel (b.) ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine (b1°.) een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en (b2°.) van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine; en (b3°.) niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel (c.) ingeval de laadruimte ten minste 25 cm hoger is dan de cabine: (c1°.) een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en (c2°.) van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht en een hoogte heeft van ten minste 30 cm; en (c3°.) niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel (d.) ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen: (d1°.) over ten minste 150 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en (d2°.) voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van: (d2I.) ten minste 150 cm; en (d2II.) ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en (d2III.) ten minste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en (3°.) van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine; en (d4°.) niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit. Daarnaast wordt in de motorrijtuigenbelasting onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg met een laadruimte, indien de lengte van de ruimte tussen de vaste wand achter de achterste zitplaatsen of, indien geen vaste wand aanwezig is, tussen het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen en het einde van de laadvloer kleiner is dan de lengte van de ruimte tussen het achterste punt van het stuurwiel en de vaste wand achter de achterste zitplaatsen, of, indien geen vaste wand aanwezig is, het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen. De lengte wordt gemeten evenwijdig aan de lengteas van het betreffende motorrijtuig. Vaste bevestigingspunten die uitsluitend bedoeld zijn voor de bevestiging van zitplaatsen worden gelijkgesteld aan zitplaatsen, met dien verstande dat voor de bepaling van de lengtes het achterste punt van de in de laatste stand geplaatste achterste zitplaatsen vervangen wordt door dit vaste bevestigingspunt. Wat betreft de laadruimte is vereist dat deze voldoet aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot de lengte en de hoogte indien deze in gesloten toestand een rechthoekig, rechtop geplaatst blok kan bevatten waarvan de lengte, de hoogte en de breedte ten minste gelijk zijn aan de in artikel 3 Wet MRB 1994 voor de desbetreffende laadruimte genoemde afmetingen, en waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig. Voor de toepassing van deze bepaling worden, indien de laadruimte niet van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand, de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder in de achterste stand geplaatst. Voor de toepassing hiervan wordt, ingeval de open laadbak van een motorrijtuig van het type pick-up is voorzien van een al dan niet eenvoudig te demonteren overkapping, de laadruimte in aanmerking genomen met gesloten overkapping, tenzij deze overkapping slechts bestaat uit een platte deksel die direct op de opstaande zijkanten van de laadbak is geplaatst. Het verschil in hoogte tussen de cabine en de laadruimte is de verticale afstand tussen het denkbeeldige horizontale vlak waarin de beide hoogste punten van de dagopening van de deuren bij de voorzitplaatsen zijn gelegen, en het hoogste gedeelte van het dak van de laadruimte, gemeten over een breedte van ten minste 20 cm. De hoogte van de cabine van een motorrijtuig met een dubbele cabine is de grootste afstand tussen vloer en dak van de cabine, gemeten over een breedte van ten minste 20 cm. De lengte van de cabine van een motorrijtuig met een dubbele cabine is de evenwijdig aan de lengte-as van het desbetreffende motorrijtuig gemeten afstand tussen het achterste punt van het stuurwiel en de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt. De lengte van de laadruimte van een motorrijtuig met een dubbele cabine is gelijk aan de lengte van het langste rechthoekige, rechtop geplaatste blok met een hoogte van 130 cm en een breedte van 20 cm dat de laadruimte in gesloten toestand kan bevatten, waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig. De lengte die de laadruimte van een motorrijtuig met een dubbele cabine zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken, is gelijk aan de lengte van het langste rechthoekige, rechtop geplaatste blok met een hoogte van 130 cm en een breedte van 20 cm dat de laadruimte in gesloten toestand kan bevatten, waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig, en waarbij er voor het nemen van de maat van wordt uitgegaan dat die laadruimte van de cabine is gescheiden door middel van een 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel geplaatste vaste wand. De hoogte van de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt, is de afstand tussen het laagste punt van de bovenzijde van de wand en het hoogste punt van de laadvloer. De vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt, dient verticaal en in een hoek van 90° ten opzichte van de lengte-as te zijn geplaatst en wel (a.) indien het motorrijtuig niet is voorzien van een dubbele cabine: ten hoogste 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel; (b.) indien het motorrijtuig is voorzien van een dubbele cabine: direct achter de achterste zitplaatsen. Indien een deel van de cabine van een motorrijtuig met dubbele cabine bij de laadruimte wordt betrokken waardoor de vaste wand niet geheel in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas is geplaatst, wordt voor het meten van de afstanden genoemd in dit artikel uitgegaan van de plaats van het meest naar achteren gelegen bevestigingspunt van de aanwezige wand. De vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt dient: te zijn vervaardigd uit ondoorzichtig en vormvast materiaal, waarbij één of meer vaste ramen naast elkaar met een hoogte van maximaal 40 cm zijn toegestaan, alsmede dienen voorzieningen ten behoeve van de veiligheid, geheel vlak te zijn, uit één geheel of uit diverse op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden delen te bestaan, waarbij voorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van het aan het motorrijtuig noodzakelijk te plegen onderhoud, het gebruik van de bestelauto of de veiligheid, mits deze voorzieningen niet groter zijn dan voor het specifieke doel noodzakelijk; alsook zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden. Een laadruimte is niet voorzien van zijruiten indien de zijruiten geheel zijn verwijderd en zijn vervangen door niet uit glas bestaande panelen uit één stuk van ondoorzichtig en vormvast materiaal. De panelen dienen zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden. De laadruimte dient in haar geheel te zijn voorzien van een vaste, vlakke laadvloer. De laadvloer dient zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden. In aanvulling op deze wettelijke normen zijn in het Besluit inrichtingseisen bpm en mrb (Stcrt. 2021, 48134) verschillende goedkeuringsbesluiten opgenomen, waaronder die betrekking hebben op de vlakke laadvloer, stoel(en) of bank in de laadruimte ten behoeve van werkzaamheden op locatie, uitsteeksels en profilering, afzetbare (vracht)container, bestelauto met een bijzondere opbouw, meetmethoden laadruimte pick-up en inkorten laadruimte pick-up en de meetmethode bij hoog dak.
Met deze definitie worden de uitvoeringsorganisaties, het bedrijfsleven en de burger opgezadeld met een moeizame opgave. Daar komt bij dat het belang van deze afwijkende fiscale definitie beperkt en achterhaald is. Het heeft uiteindelijk slechts gevolgen voor ongeveer 5.400 motorrijtuigen van het totale wagenpark van circa 10 miljoen personenauto’s en bestelauto’s. Voor de bpm is het afwijkende regime met ingang van 1 januari 2025 grotendeels overbodig. De vrijstelling voor bestelauto’s vervalt en de grondslag voor bestelauto’s wordt in de bpm gelijkgetrokken met die voor personenauto’s. Hierdoor wordt in de bpm de fiscale prikkel om een bestelauto te kopen in plaats van een personenauto sterk beperkt. In de mrb is de fiscale prikkel de facto in 2005 al grotendeels weggenomen met de invoering van het ondernemersvereiste. Het verlaagde tarief voor een bestelauto is alleen mogelijk als het motorrijtuig op naam staat van en wordt gebruikt door een onderneming. Daarnaast zijn de Europese inrichtingseisen – net als de fiscale inrichtingseisen – gericht op het vervoer van goederen en niet op het vervoer van personen. Gelet op het voorgaande is het voor particulieren lastig geworden om in aanmerking te komen voor het verlaagde mrb-tarief, en is de noodzaak om (alleen) in de mrb afwijkende voertuigdefinities te hanteren beperkt. De aansluiting bij de definities die de RDW in het kentekenregister hanteert, heeft ook een doorwerking naar de bijtellingsregels in de loon- en inkomstenbelasting. Voor bestelauto’s gelden onder voorwaarden enkele uitzonderingen op het toepassen van een bijtelling op grond van een percentage van de cataloguswaarde. Voor bestelauto’s die naar aard en inrichting alleen geschikt zijn voor het vervoeren van goederen, is in principe geen sprake van bijtelling of onttrekking in de loon- respectievelijk inkomstenbelasting. Voor bestelauto’s die doorlopend afwisselend worden gebruikt door twee of meer werknemers, is de inhoudingsplichtige een eindheffing verschuldigd naar een vast bedrag per jaar per betreffende bestelauto. De voorgestelde wijzigingen in de bpm hebben als gevolg dat iets meer auto’s kwalificeren als bestelauto en, daardoor, in aanmerking komen voor de uitzonderingen in de loon- en inkomstenbelasting. Dit betreft evenwel een zeer beperkt neveneffect van het voorstel om de definities in het kentekenregister te volgen.
Daarnaast is nog van belang dat in de heffing van de provinciale opcenten alleen personenauto’s en motorrijwielen worden betrokken. Voor bestelauto’s worden geen provinciale opcenten betaald. Op dit moment worden bestelauto’s die niet voldoen aan de technische eisen van het fiscale blok en de vlakke laadvloer aangemerkt als personenauto’s en vallen zodoende onder de heffing van provinciale opcenten. Dat is na inwerkingtreding van dit voorstel niet meer het geval. Hierover heeft afstemming plaatsgevonden met het Interprovinciaal Overleg (IPO). Het IPO heeft aangegeven met de voorgestelde wijziging te kunnen instemmen.
Een andere wijziging die wordt voorgesteld is om de fiscaal afwijkende definitie van «kampeerwagen» te laten vervallen. In plaats daarvan wordt fiscaal volledig aangesloten op de aanduiding «kampeerwagen» in het kentekenregister. De RDW stelt daarbij een beleidskader vast om de definitie voor «kampeerwagen» naar buiten toe kenbaar te maken, zodat duidelijk is waaraan moet worden voldaan. Dit beleidskader is als concept toegevoegd als bijlage 3 bij de uitvoeringstoets van de RDW. De beoordeling er of sprake is van een kampeerauto ligt daarmee straks bij de RDW. Er wordt voorgesteld de vereenvoudiging in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2027. De reden hiervan is dat de Belastingdienst heeft verzocht om voldoende implementatietijd om de aanpassingen zorgvuldig in de systemen van de Belastingdienst te kunnen implementeren. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar onderstaande paragraaf over de Uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst, Toeslagen en Douane en de RDW.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De aanpassingen van de voertuigclassificaties hebben als doel om het fiscale stelsel te vereenvoudigen voor burgers, bedrijfsleven en de uitvoeringsorganisaties. Dat doel wordt bereikt door fiscaal aan te sluiten op de voertuigcategorieën die de RDW vastlegt in het kentekenregister. Dit geldt voor hoofdclassificaties – personenauto, bestelauto, motorrijwiel, vrachtwagen – en ook voor bepaalde bijzondere voertuigen zoals de kampeerauto, de ambulance en de lijkwagen. Het schrappen van de aanvullende fiscale eisen aan motorrijtuigen leidt tot minder administratieve lasten en minder uitvoeringslasten.
Het voorstel is doelmatig. De derving voor de rijksbegroting is gering, namelijk € 1 miljoen structureel. Daar staat tegenover dat meerwaarde van het voorstel in termen van administratieve lasten en uitvoeringslasten groot is. Verder heeft het voorstel voordelen voor de toegankelijkheid van de Nederlandse markt. Er gelden immers geen bijzondere nationale fiscale eisen meer aan type motorrijtuigen waarmee in de productieketen rekening moet worden gehouden. Daarnaast heeft het voorstel ook zijn waarde voor de verkeersveiligheid. Hierbij wordt als voorbeeld gewezen op het feit de huidige fiscale eis vervalt dat een bestelauto niet mag zijn voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit. Er is geen wettelijke evaluatie geregeld voor de aanpassing van de voertuigclassificaties. Vanzelfsprekend wordt de ontwikkeling van het wagenpark in Nederland voortdurend gemonitord.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane en de dienst Wegverkeer (RDW)
In de uitvoeringstoets concludeert de Belastingdienst dat de maatregel uitvoerbaar is per 1 januari 2027. Het voorstel zal leiden tot een simplificatie van het IV-landschap en de uitvoering. Er moeten incidenteel wel veel relatief (kleine) aanpassingen worden gedaan in de huidige IV-ondersteuning. Het voorstel zorgt voor een verbetering van de handhavingspositie van de Belastingdienst. De Belastingdienst zal niet langer op te hoeven controleren op zeer gedetailleerde inrichtingseisen en dit leidt tot een afname in de handhavingswerkzaamheden. Het voorstel leidt tot een structurele besparing van 3,5 fte.
Er wordt op verzoek van de Belastingdienst voorgesteld de vereenvoudiging in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2027. De reden hiervan is dat de Belastingdienst heeft verzocht om voldoende implementatietijd om de aanpassingen zorgvuldig in de systemen van de Belastingdienst te kunnen implementeren. In dat verband is van belang dat de systemen van de motorrijtuigenbelasting tot medio 2026 worden vernieuwd waarbij alle voertuigdata wordt gemigreerd naar een nieuw systeem. Het is wenselijk eerst deze migratie zorgvuldig af te ronden voordat een nieuw stelsel van voertuigclassificaties wordt geïmplementeerd. Derhalve wordt voorgesteld de inwerkingtredingsdatum op 1 januari 2027 te zetten.
Daarnaast is ook de RDW om een uitvoeringstoets verzocht. De RDW heeft in zijn uitvoeringstoets geconcludeerd dat de voorgestelde wetswijzigingen uitvoerbaar zijn voor de RDW. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de uitvoeringstoets van de RDW.