Bijlage taakopdrachten interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) 2023-2024
Interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) zijn ambtelijke, onafhankelijke onderzoeken die beleidsopties ontwikkelen op uiteenlopende beleidsterreinen. IBO’s vinden plaats in opdracht van het kabinet en worden uitgevoerd door interdepartementale werkgroepen. De IBO-rapporten en kabinetsreacties zijn te vinden op www.rijksfinanciën.nl.
Deze bijlage presenteert taakopdrachten van de nieuwe ronde IBO's. Daarnaast bevat de bijlage de IBO-spelregels en een beschrijving van de opvolging van de afgelopen IBO-rondes.
De komende ronde vinden IBO’s plaats naar:
– Breder instrumentarium woningbouw en grond
– Bedrijfsfinanciering
– Doelmatig hoger onderwijs
– Pensioenopbouw
– Problematische schulden
IBO-spelregels
Bij de uitvoering van IBO’s gelden de volgende spelregels:
– Het ministerie van Financiën coördineert het IBO-proces en publiceert de taakopdrachten die in de Ministerraad zijn vastgesteld als bijlage bij de Miljoenennota.
– IBO’s worden uitgevoerd door een interdepartementale werkgroep, eventueel aangevuld met onafhankelijke experts, onder leiding van een onafhankelijke voorzitter.
– De voorzitter wordt ondersteund door een onafhankelijk secretariaat, bestaande uit secretarissen van het ministerie van Financiën en de meest betrokken vakdepartementen.
– De werkgroepleden nemen deel zonder last- of ruggespraak.
– Er geldt een non-vetoprincipe voor de beleidsopties die worden aangedragen in de werkgroep. Werkgroepleden mogen beleidsopties inbrengen en andere leden mogen deze beleidsopties dus niet blokkeren.
– De beleidsopties zijn in de regel budgetneutraal en er wordt tenminste één besparingsvariant van ‒ 10 tot ‒ 20 procent uitgewerkt, waarbij het principe van ‘comply or explain’ geldt. De besparingsvariant dwingt de werkgroep om met creatieve oplossingen te komen die niet per se passen binnen de gebaande paden en/of uitsluitend een efficiencytaakstelling betreffen. Indien relevant en gewenst, kan er in de taakopdracht ook afgesproken worden om een intensiveringsvariant op te nemen.
– IBO’s worden na afronding zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen 14 dagen door het meest betrokken departement naar de Tweede Kamer gestuurd, gevolgd door een kabinetsreactie. De maximale termijn hiervoor bedraagt 8 weken na afronding.
Taakopdracht IBO Breder instrumentarium woningbouw en grond
Aanleiding
Mensen willen en moeten kunnen wonen in Nederland. In veel gebieden in Nederland is het de laatste jaren echter steeds moeilijker geworden om een woning te kopen of te huren. ABF research raamt in haar jongste prognose een statische woontekort van 4,8 procent in 2023. Voor de komende jaren t/m 2027 verwachten ze dat het woningtekort vrijwel niet zal dalen. In 2027 raamt ABF een tekort van 4,7 procent. Hierna zal het tekort dalen naar 3,8 procent in 2031 en 2,2 procent in 2038.22 Als het kabinetsstreven van 900.000 woningen in 2030 wordt behaald loopt het tekort in 2031 terug naar 3,0 procent. Dit betekent dat – onder voorbehoud van alle onzekerheden zoals migratieontwikkeling – pas na 2038 het niveau wordt bereikt wat ABF adviseert om acceptabele zoek- en wachttijden te hebben. Ook de Brede Maatschappelijke Heroverweging (BMH) ‘Ruimte voor wonen’ (2020) geeft aan dat Nederland om het woningtekort in te lopen de komende jaren voor een forse bouwopgave staat.
Daarom heeft het huidige kabinet afgesproken om tot en met 2030 ongeveer 900.000 woningen te bouwen en te transformeren.23 De jaarlijkse realisatie van nieuwbouw, met als graadmeter het aantal uitgegeven (nieuw)bouwvergunningen, dreigt echter achter te blijven bij de ambitie terwijl de opgave inmiddels groter is geworden. Stijgende woningprijzen hebben in Nederland maar nauwelijks impact op het bouwtempo. Afnemende vraag en dalende woningprijzen vertalen zich echter wél snel in vertraagde of geannuleerde nieuwbouwprojecten. Dit duidt op een asymmetrische aanbodelasticiteit. De ontwikkeling van nieuwe woningen is in Nederland onderhevig aan grote uitdagingen, zoals dure of ongeschikte grond of langdurige juridische procedures. Ook door de stijging van de bouwkosten en de rente de afgelopen periode wordt een terugval in de woningbouw verwacht. Daarnaast kan ook stikstof en dan met name de recente ‘Porthos-uitspraak’ op specifieke locaties een dempend effect op realisatie van nieuwbouw en infrastructurele ontsluiting hiervan.
De overheid heeft in het verleden vaak actiever de regie gehad en subsidie-instrumenten gebruikt om woningbouw tot stand te laten komen. In de praktijk blijkt het lastig te bewijzen welk effect het beleidsinstrumentarium gehad heeft. Het idee achter dit IBO is om expliciet breder naar het instrumentarium voor het stimuleren van woningbouw te kijken, waarbij gekeken wordt naar subsidies, maar bijvoorbeeld ook naar een opkoopfonds, juridische en fiscale mogelijkheden, het ruimtelijk beleid en manieren om de verwervingskosten van gronden omlaag te krijgen. Het huidige kabinet heeft ingezet op afspraken met medeoverheden, woningcorporaties, extra middelen voor infrastructurele ontsluiting, meer regie pakken op de volkshuisvesting, inzet van Rijksvastgoed en bestaande instrumenten in de vorm van het Volkshuisvestingsfonds en de Woningbouwimpuls om sneller en meer betaalbare woningen te realiseren.24 Een andere instrumentenmix is mogelijk effectiever. Zo is het ook mogelijk om via fiscale maatregelen woningbouw te stimuleren of de eisen aan bouw aan te passen of harmoniseren.25 Daarnaast zijn er ook juridische mogelijkheden in het kader van ruimtelijke ordening zoals het aanwijzen van woningbouwlocaties die vervolgens ontwikkeld kunnen worden.26
Het blijft lastig om inzicht te krijgen in de effectiviteit van verschillende instrumenten. Zo geeft de Algemene Rekenkamer aan dat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de Woningbouwimpuls niet goed valt te bewijzen. Ondanks dat er bijvoorbeeld onderzoeken zijn geweest naar de rol van de grondmarkt, blijft het ook voor andere instituten lastig om onderbouwde uitspraken te doen over de bestaande instrumenten voor de aanbodkant van de woningmarkt. Tegelijkertijd zal de woningbouw ook de komende jaren nog steeds een prangend thema zijn. Het in kaart brengen van de knelpunten aan de aanbodkant van de woningmarkt en de verschillende voor- en nadelen van mogelijke instrumenten en maatregelen kan daarom zorgen voor evenwichtiger en beter geïnformeerd beleid om de woningbouwopgave inclusief infrastructurele ontsluiting te realiseren.
Doel van het IBO en opdracht aan de werkgroep
Het doel van dit IBO is om in kaart te brengen welke bestaande en mogelijk nieuwe instrumenten er bestaan voor een goed functionerende – dat wil zeggen het woningaanbod sluit aan en reageert op de vraag – aanbodkant van de woningmarkt en op basis hiervan te inventariseren wat mogelijke concrete beleidsopties en pakketten zijn om het woningaanbod te stimuleren. De werkgroep wordt hiervoor gevraagd de volgende zaken te onderzoeken:
1. Hoofdvraag: Wat zijn effectieve instrumenten om woningbouw te stimuleren op korte en lange termijn?
2. Deelvraag I: Waarom is het woningaanbod lager dan de vraag? D.w.z. waarom komen er minder woningen tot stand dan waar behoefte aan is? Hierbij komen de volgende vragen terug:
• Wat is de beste manier om het woningtekort te becijferen en hoe moet dit worden geïnterpreteerd?
• Hoe komt de woningprijs tot stand en hoe werkt de grondmarkt?
• Welke rol spelen ruimtelijke ordening in brede zin en (actief) grondbeleid hierin?
• Hoe reageert de bouwsector op economische ontwikkelingen, en hoe sluit dit aan bij de doelstellingen en het beleid van het kabinet? (E.g. aanbodelasticiteit in hoog- en laagconjunctuur verschillen, anticyclisch bouwen?)
• Hoe kan er in het woningbouwbeleid van een kabinet balans gecreëerd worden tussen een markt die flexibel en vraaggericht is, en tegelijkertijd ook voldoende schokbestendig is?
8. Deelvraag II: Wat zijn mogelijke concrete instrumenten c.q. beleidsopties om de woningbouw en infrastructurele ontsluiting te faciliteren? De werkgroep wordt gevraagd om in ieder geval in te gaan op de volgende instrumenten:
• Subsidies om de woningbouw te stimuleren, incl. een mogelijk opkoopfonds;
• Fiscale maatregelen, zoals maar niet gelimiteerd tot overdrachtsbelasting, afschaffen vrijstellingen OZB of een planbatenheffing;
• Juridische instrumenten in het kader van ruimtelijke ordening zoals splitsen/omzetten, de aanwijzingsbevoegdheid door het Rijk of aanpassingen van het zelfrealisatieverweer en de erfpacht;
• Beleidsvoorstellen die zijn gedaan in het rapport «Cycliciteit van de woningmarkt»27;
• Eisen voor (nieuw)bouw zoals het Bouwbesluit of (gemeentelijke) bovenwettelijke eisen;
• Alternatieve bekostiging voor gebiedsontwikkeling of infrastructurele ontsluiting zoals tolheffing, tariefdifferentiatie of -opslag voor openbaar vervoer of lokale OZB heffing28;
• Afspraken met woningcorporaties over het aantal te bouwen woningen, waarbij ook de financiële positie van woningcorporaties wordt meegenomen.
NB. Hierbij moet in ieder geval worden gekeken wat het effect is van de verschillende instrumenten op het verwachte woningaanbod en op welke termijn. Vallen er verder bijvoorbeeld uit de literatuur of de praktijk uit andere landen goede voorbeelden te halen die ook in Nederland ingevoerd zouden kunnen worden ten behoeve van de woningbouwopgave?
Grondslag
De budgettaire middelen vanuit het Rijk aan de aanbodkant van de woningbouw zijn op dit moment volledig incidenteel van aard. Daardoor is een grondslagopgaaf voor deze taakopdracht minder relevant. Voor de volledigheid gaat het dan in de huidige kabinetsperiode om de Woningbouwimpuls (incidenteel 1 mld. Euro gereserveerd) en enkele kleinere regelingen. Ook is er tijdens de huidige kabinetsperiode 7,5 mld. beschikbaar gesteld voor infrastructurele ontsluiting van woningbouw. Gezien de volledig incidentele grondslag is dit IBO uitgezonderd van de spelregel om een besparingsvariant uit te werken, maar dient wel gekeken te worden naar belasting-verhogende maatregelen.
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van FIN, BZK, AZ, EZK, SZW en IenW. Ook worden DNB, CPB, PBL verzocht deel te nemen in de werkgroep. Stakeholders en externe experts worden op een passende manier betrokken. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van FIN en BZK. Er wordt aan de werkgroep gevraagd om rond de jaarwisseling een (tussen)product op te leveren waar in ieder geval het instrument opkoopfonds in is uitgewerkt. De werkgroep start in september 2023 en rondt haar eindrapport uiterlijk in mei 2024 af. De omvang van het rapport is niet groter dan 50 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.
Taakopdracht IBO Bedrijfsfinanciering
Aanleiding
Ondernemerschap is een drijvende kracht voor een sterke economie. Ondernemers zijn onder andere onmisbaar bij het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen door middel van verduurzaming, innovatie en digitalisering. Hiervoor is goede toegang tot financiering een cruciale randvoorwaarde. In principe is het aan de markt om bedrijven van financiering te voorzien, omdat marktpartijen de risico’s het beste kunnen waarderen en beprijzen. Op een goed werkende bedrijfsfinancieringsmarkt is overheidsingrijpen niet nodig of zelfs verstorend. In de praktijk is te zien dat de bedrijfsfinancieringsmarkt zonder overheidsingrijpen niet altijd goed werkt (als gevolg van mogelijk marktfalen,29 systeemfalen of transitiefalen) waardoor het nodig is dat de overheid inspringt.
Het huidige bedrijfsfinancieringsbeleid is deels historisch gegroeid om verschillende knelpunten op de bedrijfsfinancieringsmarkt te adresseren. Het doel van het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium is om de toegang tot financiering te vergroten voor (specifieke onderdelen van) het bedrijfsleven, evenals het bevorderen van de concurrentiekracht. In het huidige stelsel is dit instrumentarium verdeeld over een aantal departementen (elk met eigen aanleiding, opzet en doelen). Het is opportuun om periodiek het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium integraal te evalueren op basis van de actuele ontwikkelingen.
Doelstelling
Het doel van dit interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) is om integraal te beoordelen of het huidige bedrijfsfinancieringsbeleid het mogelijke marktfalen, het systeemfalen en de knelpunten op de bedrijfsfinancieringsmarkt op een doelmatige en doeltreffende wijze aanpakt. Hierbij wordt onderzocht of het huidige bedrijfsfinancieringsinstrumentarium het meest effectieve en efficiënte middel is om de beleidsdoelen te bevorderen. Er wordt ook aandacht geschonken aan de positie van kredietinstellingen binnen deze markt. Belangrijk is dat het IBO uiteindelijk op basis van de analyse concrete beleidsopties in kaart brengt.
Opdracht van de werkgroep
Het IBO behandelt twee kernvragen en meerdere deelvragen, benaderd vanuit de economische theorie van marktfalen en publieke belangen.
1. Kan de hierboven beschreven publieke rol in het bedrijfsfinancieringslandschap doelmatiger en doeltreffender ingericht worden? Met daarbij een open en realistische blik op het huidige bedrijfsfinancieringsinstrumentarium, de ontwikkelingen van en op de financieringsmarkt, de wet- en regelgeving en het prudentieel toezicht voor de financiële sector.
2. Welke rol heeft het bedrijfsfinancieringsbeleid of kan het bedrijfsfinancieringsbeleid hebben bij het bevorderen van de toegang tot financiering, de concurrentiekracht, en aanpalende maatschappelijke doelen?
Tijdelijke financierings- en schuldregelingen (ten behoeve van bijvoorbeeld de corona- en energiecrisis) vallen buiten de reikwijdte van dit IBO.
Bij de onderstaande deelvragen wordt gekeken naar de bestaande en toekomstige rol van de overheid in het bedrijfsfinancieringslandschap, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen vreemd vermogen en (quasi) eigen vermogen financiering. De analyse wordt niet uitgebreid naar het bredere ondernemers- of vestigingsklimaat, wel is dit natuurlijk de relevante context waarin dit beleid gezien moet worden.
1. Hoe ziet het bedrijfsfinancieringslandschap en de bijbehorende regelgeving voor Nederlandse bedrijven eruit, zowel privaat als publiek?
• Hoe ziet het huidige bedrijfsfinancieringsinstrumentarium eruit?
• Hoe heeft de Nederlandse bedrijfsfinancieringsmarkt zich de afgelopen jaren (2008-2023) ontwikkeld? Hieronder valt de ontwikkeling van de vraag naar en aanbod van bankfinanciering en non-bancaire financiering. Hoe verhoudt dit zich in de Europese context, bijvoorbeeld ten aanzien van mededinging en de ontwikkelingen ten aanzien van de Kapitaalmarktunie (KMU).
• Wat is de invloed van het nastreven van andere maatschappelijke doelen die via ander instrumentarium worden nageleefd, zoals het borgen van financiële stabiliteit, het bevorderen van eigen woningbezit en het pensioenstelsel, op de hoeveelheid kapitaal die beschikbaar is, én komt, voor het bedrijfsleven?
• Welke beleidsontwikkelingen in het prudentieel toezicht en wet- en regelgeving voor de financiële sector speelden een rol in de ontwikkeling van de Nederlandse financieringsmarkt in de afgelopen jaren (2008-2023)? Welke ontwikkelingen speelden omtrent het beleid om knelpunten op de financieringsmarkt voor ondernemers weg te nemen? Denk hierbij aan het financieel toezicht (DNB, AFM, Basel, Wft en Wwft), het insolventierecht, eigendomsrecht en zekerhedenrecht en het mededingingstoezicht (ACM). Wat is het effect van de ontwikkelingen op de vraag en het aanbod van financiering en wat is het effect op de marktwerking? Hoe verhoudt de Nederlandse (implementatie van) wet- en regelgeving zich tot andere vergelijkbare landen?
• Hoe verhoudt het huidige Nederlands bedrijfsfinancieringsinstrumentarium voor de verschillende groepen, het grootbedrijf, brede mkb en het innovatieve mkb (start- en scale-ups) zich tot dat in andere vergelijkbare landen? Bij de analyse wordt ook de beschikbaarheid van instrumenten in EU-verband betrokken, evenals inzichten uit relevante rapporten zoals het Comité van Ondernemerschap.
• Op welke knelpunten en beleidsdoelen heeft het financieringsbeleid zich gericht en in hoeverre zijn de knelpunten verholpen en doelen geadresseerd? Is het huidige beleid doeltreffend en doelmatig?
• In hoeverre is overheidsingrijpen gerechtvaardigd en welke toegevoegde waarde kan het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium daarbij hebben t.o.v. de markt en ander overheidsinstrumentarium?
9. Welk beleid is het meest geschikt voor het borgen van aan bedrijfsfinanciering te relateren publieke belangen via het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium?
• Komen er vormen van markt- en systeemfalen voor op de Nederlandse bedrijfsfinancieringsmarkt en zo ja, welke?
• Bij welke vormen van markt- en systeemfalen is overheidsingrijpen gerechtvaardigd vanuit de optiek van het publieke belang, rekening houdend met mogelijk overheidsfalen?
• In hoeverre is een gelijkwaardig internationaal speelveld van belang bij de inrichting van het Nederlandse bedrijfsfinancieringsinstrumentarium?
• Welke rol heeft het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium in het bevorderen van maatschappelijke doelen?
• Hoe zou het Nederlandse bedrijfsfinancieringsinstrumentarium in de ideale situatie (geredeneerd vanuit een blanco vel papier) vormgegeven kunnen worden om de markt- en systeemfalen (of de gevolgen daarvan) te voorkomen en de beleidsdoelen te bevorderen?
• Wat zijn de voor- en nadelen van het bestaande bedrijfsfinancieringsinstrumentarium voor de financiële sector gezien de ontwikkeling van de financieringsmarkt, het prudentieel toezicht en de wet- en regelgeving?
Voor de onderstaande vragen wordt vanuit doelmatigheid en doeltreffendheid van de instrumenten geredeneerd.
16. Welke mogelijkheden zijn er om het stelsel te verbeteren (door een vergelijking te maken van het huidig instrumentarium uit deelvraag 1 met de ideale inrichting uit deelvraag 2)?
• In hoeverre kunnen niet-financiële elementen (w.o. wet- en regelgeving) bijdragen aan goed ingerichte randvoorwaarden, voor het optimaal functioneren van de bedrijfsfinancieringsmarkt, zodat ondernemers passende toegang hebben tot financiering?
• In hoeverre zijn verschillende typen publieke regelingen, fondsen en deelnemingen complementair aan elkaar? In welke mate overlappen ze en is deze mate van overlap wenselijk, mede bezien vanuit een Europese en internationale focus?
• Is ontvlechting of stroomlijning van de verschillende typen publieke regelingen, fondsen en deelnemingen wenselijk?
• Welke mogelijkheden zijn er om de doelmatigheid en doeltreffendheid van het bedrijfsfinancieringsinstrumentarium te vergroten door aanpassing en stroomlijning?
• Is het huidige stelsel logisch, doelmatig en doeltreffend in de uitvoering?
Grondslag
Op hoofdlijnen is de grondslag verdeeld onder meerdere departementen. Hieronder is een overzicht van deze instrumenten opgenomen. In dit IBO worden beleidsopties in kaart gebracht. Er wordt een budget neutrale variant, één besparingsvariant van ‒ 10% tot ‒ 20% en één intensiveringsvariant van +10% tot +20% uitgewerkt.30 De besparing of intensivering an sich is niet het doel van het IBO. Het gaat om de mogelijke verbetering van het gehele stelsel. Gedane (meta-)evaluaties en aankomende evaluaties van beleidsinstrumenten zullen niet worden herhaald, maar de conclusies zullen dienen als input voor de integrale beoordeling van dit IBO. Hieronder volgt per departement een puntsgewijze opsomming van in elk geval relevante instrumenten en (fiscale) regelingen.
EZK kent de volgende relevante instrumenten:
– Qredits
– ROMs
– Borgstelling MKB Kredieten (BMKB) (garanties)
– Groeifaciliteit (garanties)
– Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) (garanties)
– Vroege Fase Financiering (VFF)
– Innovatiekredieten
– Seed Capital regeling
– Dutch Venture Initiative (DVI)
– Dutch Future Fund (DFF) (Uitvoerder EIF)
– Deep Tech Fund (Uitvoerder Invest-NL)
– Dutch Alternative Credit Instrument (DACI) (Uitvoerder EIF)
Financiën kent verschillende relevante instrumenten en (fiscale) regelingen:
Daarnaast kent BZ/BHOS ook enkele relevante instrumenten:
– (Internationaal) Maatschappelijk verantwoord ondernemen
– Programma Internationaal ondernemen
– Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) (ondergebracht bij Invest International)33
– Dutch Good Growth Fund (DGGF) (ondergebracht bij Invest International)
Tot slot kent LNV nog enkele relevante instrumenten:
– Het nationaal Groenfonds
– Borgstelling MKB-Landbouwkredieten Bijdrage borgstellingsreserve
– Borgstelling MKB-Landbouwkredieten Verliesdeclaraties borgstellingsfaciliteit
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van EZK, FIN, AZ, BZ, SZW en LNV. CPB en CBS worden ook verzocht om deel te nemen. Daarnaast kunnen expertsessies worden georganiseerd met DNB, AFM en ACM en andere relevante instituten of personen. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en EZK. Het onderzoek start in september 2023. De werkgroep rondt haar eindrapport af voor juni 2024.
Taakopdracht IBO Doelmatig hoger onderwijs
Aanleiding
De Nederlandse overheid streeft naar een toegankelijk, kwalitatief hoogwaardig en doelmatig hoger onderwijs. Dit betekent kwalitatief hoogwaardig en toegankelijk onderwijs met een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen. Deze drie doelen zijn verbonden met elkaar en kunnen ook op gespannen voet met elkaar staan.
De instroom in het hoger onderwijs heeft de afgelopen twintig jaar te maken gehad met grote groei, maar in de toekomst is de verwachting dat het aantal studenten zal gaan dalen (met name in het hbo, terwijl het aantal studenten in het wo in de toekomst nog lijkt te stijgen) en deze ontwikkelingen kunnen sterk verschillen tussen regio’s. Daarnaast is sprake van langdurige arbeidsmarktkrapte, met name in de sectoren zorg, onderwijs en de techniek die bijvoorbeeld relevant is voor de beoogde energietransitie. Terwijl de arbeidsmarkt roept om extra arbeidskrachten, doet een deel van de studenten in het hoger onderwijs relatief lang over het behalen van het diploma.34
Wat betekenen deze ontwikkelingen voor de rol van het hoger onderwijs en de manier waarop er vanuit de instellingen zelf en de overheid gestuurd wordt op een doelmatig hoger onderwijs?
Zo beïnvloeden de demografische ontwikkelingen de doelmatigheid van het hoger onderwijs(aanbod). Aan de ene kant leidt de toename van studenten bij bepaalde studies tot capaciteitsproblemen. Aan de andere kant leidt de afname van studenten in het hbo ertoe dat het verzorgen van een dekkend onderwijsaanbod in bepaalde regio’s moeilijker wordt. De grote (toekomstige) arbeidsmarktkrapte roept daarnaast de vraag op of – in combinatie met de demografische ontwikkelingen – het opleidingsaanbod vanuit maatschappelijk perspectief gezien nog voldoende aansluit bij de arbeidsmarktvraag.
De onderwijsinstellingen plegen op allerlei manieren inzet om met het onderwijs zo goed mogelijk in te spelen op de genoemde ontwikkelingen. Het hoger onderwijs heeft daarbij niet alleen een rol in het accommoderen van bestaande maatschappelijke en arbeidsmarktgerelateerde verwachtingen, maar hoort die verwachtingen ook, in het licht van haar academische vrijheid, kritisch te bevragen en soms te veranderen. Een responsieve, wendbare universiteit of hogeschool weet daar een goede balans in te vinden.35
De overheid heeft ook verschillende mogelijkheden om te sturen op doelmatigheid in het hoger onderwijs. Dit kan bijvoorbeeld via wetgeving, bestuurlijke afspraken en vormen van bekostiging. Ook wordt beleid gevoerd ten borging van de macrodoelmatigheid, zijnde de aansluiting van opleidingen op de behoefte van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap en de mate waarin hoger onderwijsinstellingen samenwerken aan een voldoende dekkend en divers aanbod en een doelmatige taakverdeling daarin. Bovengenoemde ontwikkelingen roepen de vraag op of de huidige beleidsinstrumenten, bijvoorbeeld de macrodoelmatigheidstoets, nog wel passend zijn.
De sturing van de overheid op de doelmatigheid van het hoger onderwijs staat centraal in dit IBO. Dit IBO beoogt de vraag te beantwoorden op welke manier de sturing op de doelmatigheid van het hoger onderwijs kan worden verbeterd met het oog op deze ontwikkelingen.
Opdracht aan de werkgroep
De hoofdvraag voor dit IBO is:
Hoe kan de sturing op de doelmatigheid van het hoger onderwijs worden verbeterd, in het licht van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en demografische en regionale ontwikkelingen (zoals krimp van het aantal jongeren en structurele krapte)?
Vragen daarbij zijn:
Beschrijving van relevante trendmatige demografische en regionale ontwikkelingen en trendmatige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
– Welke demografische ontwikkelingen hebben impact op het hoger onderwijs?
– Welke regionale ontwikkelingen hebben betrekking op het hoger onderwijs?
– Wat zijn de verwachte arbeidsmarktontwikkelingen in (inter)nationaal perspectief en hoe sluit het hoger onderwijs daarop aan?
(Macro)doelmatigheid van het stelstel
– Wat wordt verstaan onder de doelmatigheid van het hoger onderwijs?
– Welke rol heeft het hoger onderwijs bij het sturen op doelmatigheid en hoe vult het hoger onderwijs haar rol in, ten aanzien van de genoemde ontwikkelingen?
– Wat betekent dit voor de rol van de overheid in de sturing op doelmatigheid?
– Op welke manieren wordt vanuit de overheid gestuurd op de (macro)doelmatigheid van het hoger onderwijs? Aan welke knoppen kan worden gedraaid ten behoeve van de doelmatigheid?
• Denk in ieder geval aan macrodoelmatigheidsbeleid nieuw en bestaand opleidingsaanbod, sectorplannen, studiekeuze(informatie), financiële maatregelen, numerus fixus, LLO-beleid.
– Specifiek over bekostiging: In hoeverre zetten de verschillende onderdelen van de bekostiging36 van het hoger onderwijs aan tot doelmatigheid (zoals gedefinieerd en afgebakend in dit onderzoek)? En welke invloed hebben financiële ontwikkelingen op de doelmatigheid gehad?
– In hoeverre wordt in het sturingsinstrumentarium nu al rekening gehouden met de genoemde ontwikkelingen?
– Wat zijn de gewenste en ongewenste effecten van deze sturingsinstrumenten?
Relevante overwegingen/vragen ten aanzien van verbetering van de sturing op doelmatigheid
– In hoeverre kan de sturing vanuit de onderwijsinstellingen en de overheid op de (macro)doelmatigheid van het hoger onderwijs worden verbeterd, mede in het licht van deze ontwikkelingen?
– Zijn er betere alternatieven mogelijk om de doelmatigheid op lange termijn te borgen? Hierbij worden in ieder geval de volgende subvragen beantwoord:
• Hoe gaan we om met kleine opleidingen die wel van groot maatschappelijk, wetenschappelijk en of regionaal belang zijn of juist grote opleidingen die tegen capaciteitsproblemen aanlopen?
• Is de stelselbenadering nog steeds passend of is meer aandacht voor regionale en sectorale verschillen in onze sturing van belang?
• Zou er meer moeten worden gestuurd op specialisering van het opleidingsaanbod vanuit instellingen of is juist een bredere portefeuille doelmatiger?
• Welke rol speelt de verwevenheid van onderwijs en onderzoek hierbij?
• Met het oog op genoemde ontwikkelingen, is het wenselijk om meer te sturen op onderwijslocatie / spreiding van opleidingen?
• Welke factoren zijn van invloed op de studiekeuze van een student? Is het met het oog op de beschreven ontwikkelingen wenselijk om daar meer op te sturen?
• Wat betekent meer sturing op opleidingsaanbod en studiekeuze voor de studiekeuzevrijheid en toegankelijkheid en de autonomie van de instellingen? Wat zijn de afruilen hierin in termen van maatschappelijke kosten en baten?
• Is het wenselijk om meer inzet te plegen om het studentensucces te verhogen en welke factoren zijn daarop van invloed?
• Zijn er vanwege bovenstaande ontwikkelingen redenen om de manier waarop het hoger onderwijs wordt bekostigd aan te passen?
Mogelijke beleidsopties ter verbetering van de sturing op doelmatigheid
– Wat zijn de mogelijke beleidsopties gelet op bovengenoemde overwegingen?
– Aspecten die bij de opties in elk geval in kaart kunnen worden gebracht: inhoudelijke gevolgen voor onderwijs en onderzoek, budgettaire gevolgen, gevolgen voor uitvoerbaarheid, verwachte gedragseffecten van de opties en verwachte effecten voor specifieke groepen (zoals studenten, docenten en medewerkers van universiteiten en hoge scholen).
Grondslag
Onderwijsbegroting Artikel 6 en 7 Hoger Onderwijs. De totale begroting voor hoger onderwijs bedraagt in 2023 11,7 miljard euro . Het IBO zal concrete beleidsopties in kaart brengen.
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit leden van AZ, OCW, FIN, SZW, EZK, VWS en BZK. CPB en SCP worden verzocht deel te nemen. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN en OCW. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld externe experts worden geraadpleegd. Het onderzoek start uiterlijk in oktober. De werkgroep rondt haar eindrapport uiterlijk juni 2024 af.
Het IBO houdt rekening met lopend verwant onderzoek, zoals onderzoek in het kader van de toekomstverkenning hoger onderwijs (zoals het traject Talentvraag 2040) en de motie-Van der Woude, die vraagt naar een analyse van verschillende bekostigingsscenario’s. Het IBO is erop gericht om overlap te voorkomen, maar kan juist gebruik maken van input uit dit onderzoek, of eventuele vervolgvragen beantwoorden. De werkgroep kan daarom in de startnotitie de precieze vraagstelling en afbakening aan de hand van de resultaten hiervan nader invullen.
De IBO spelregels zijn van toepassing, die beschrijven dat de beleidsopties of -varianten in de regel budgetneutraal zijn. Er wordt in dit IBO tenminste één besparingsvariant (-10 tot ‒ 20%) uitgewerkt en één intensiveringsvariant, waarbij het principe van ‘comply or explain’ geldt.
Taakopdracht IBO Pensioenopbouw
Inleiding
Met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) wordt het pensioenstelsel persoonlijker en transparanter, en sluit het beter aan op de veranderende arbeidsmarkt. Deze wet biedt naar verwachting echter nog onvoldoende oplossing voor de grote groep werknemers (vast/flex) en zelfstandigen zonder pensioen of met te weinig pensioenopbouw.37,38 Per amendement (bij de Wtp) is de ambitie aan de wet toegevoegd om de ‘witte vlek’39 te halveren, met daarbij een zorgplicht voor de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen. Als bij een tussenevaluatie in 2025 blijkt dat dit doel onvoldoende op schema ligt, zal op basis van dit amendement in het kader van aanvullende maatregelen een algemene pensioenplicht moeten worden onderzocht. Bovendien zijn de verschillen in pensioenopbouw tussen groepen mensen – huizenbezitters en huurders, zelfstandigen en werknemers – groot.
Werkenden zonder of met een lage pensioenopbouw lukt het niet in alle gevallen om een bepaalde levensstandaard vast te houden na pensionering (een van de doelen van het pensioenstelsel). Zij kunnen te maken krijgen met een sterke inkomensterugval, waar ze zelf mogelijkerwijs niet op geanticipeerd hebben en daarmee financiële kwetsbaarheid. Zij doen dan in een latere levensfase vaker een beroep op inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Geen, of te weinig pensioenopbouw40 zorgt daarmee voor druk op de overheidsfinanciën. De verwachting is dat dit in de toekomst zal toenemen wanneer grote groepen zonder adequate pensioenopbouw de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken (denk bijvoorbeeld aan de toename in de afgelopen 20 jaar van het aantal zelfstandigen, die nu nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben behaald).
Aan de andere kant bouwt een groep Nederlanders tijdens het werkende leven juist relatief veel illiquide vermogen op in de vorm van pensioen, eigen woning of onderneming terwijl op dat moment ook het consumptiepatroon vanuit de levensloop bezien hoger ligt. Daarbij ontvangen mensen met hoge lonen gedurende hun loopbaan relatief meer fiscale subsidie op een relatief hoge pensioenopbouw. Na pensionering, wanneer uitgaven aan kinderen en woonlasten gemiddeld genomen lager liggen, heeft deze groep dan relatief veel te besteden.41 De illiquiditeit van pensioenopbouw tijdens het werkende leven zorgt daarnaast voor verminderd aanpassingsvermogen van huishoudens in tijden van crisis. Het gevolg daarvan was dat er tijdens de financiële crisis relatief grote en procyclische economische fluctuaties waren.42
Doel van het IBO en opdracht aan de werkgroep
Op dit moment zijn de consequenties van geen of weinig pensioenopbouw niet in kaart gebracht. Ook geeft de huidige ‘druk op de overheidsfinanciën’ vanwege geen of een te lage pensioenopbouw geen accurate weergave voor de toekomst omdat de arbeidsmarkt in de tussentijd is veranderd: de toenemende groep arbeidsmigranten heeft een onvolledige AOW-opbouw en mogelijk ook geen aanvullend pensioen, en daarnaast maken zelfstandigen ook een steeds groter onderdeel uit van de beroepsbevolking. Tenslotte legt het nieuwe pensioenstelsel meer nadruk op de eerste jaren van pensioenopbouw. Dit terwijl jongeren zijn oververtegenwoordigd in de witte en grijze vlek (wel actieve opbouw, maar te weinig), waardoor de ‘grijze vlek problematiek’ een groter effect kan gaan hebben.
Het doel van het IBO is te onderzoeken of de pensioenopbouw ‘in balans’ is, en in het geval dat dat niet zo is in kaart te brengen wat de consequenties daarvan zijn en wat concrete beleidsopties zijn om deze balans te beïnvloeden.43 Dat wordt onderzocht binnen twee deelonderwerpen. Ten eerste, het beter inzichtelijk maken van de verwachte pensioenopbouw (1ste, 2de, 3de en 4de pijler)44 van alle werkenden. Daarbij aangeven of een vervangingsratio van 75 procent voor alle werkenden passend is, en welke groepen het niet lukt deze vervangingsratio te behalen, en bezien wat een ‘passende’ vervangingsratio zou kunnen zijn (al dan niet gedifferentieerd voor verschillende inkomensgroepen).45 Ten tweede, het volledig in kaart brengen van de gevolgen voor de overheidsfinanciën op de lange termijn. Zowel de gevolgen van de groepen waarvan de pensioenopbouw niet adequaat is als de gevolgen van de groep die (fiscaal gestimuleerd) overspaart. Voor beide doelen worden concrete en toepasbare beleidsopties uitgewerkt. Daarbij wordt tenminste een pensioenplicht met minimale inleg onderzocht en een optie om fiscaal gestimuleerd oversparen te beperken. Conform de IBO-spelregels wordt tenminste één besparingsvariant van ‒ 10 tot ‒ 20% uitgewerkt.
Grondslag
SZW begroting artikel 8: Oudedagsvoorzieningen
– Overbruggingsregeling AOW (OBR)
– Algemene Ouderdomsverzekering (AOV) (Caribisch Nederland)
– Algemene Ouderdomswet (AOW)
– Inkomensondersteuning AOW (IOAOW)
Extracomptabele fiscale regelingen:
– Pensioen niet-belaste premie
– Pensioen belaste uitkering
– Pensioen vrijstelling box 3
– Lijfrente premieaftrek
– Lijfrente belaste uitkering
– Lijfrente vrijstelling box 3
– Nettopensioen en nettolijfrente
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van AZ, FIN, SZW, EZK en BZK. Ook worden experts van CPB en DNB verzocht om deel te nemen in de werkgroep. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van FIN en SZW. Het onderzoek start in september 2023. De werkgroep rondt haar eindrapport uiterlijk mei 2024 af. Indien gewenst kan een tussenrapportage voor de kerst 2023 worden opgeleverd. De omvang van het rapport is niet groter dan vijftig bladzijden plus een samenvatting van maximaal vijf bladzijden.
Taakopdracht IBO Problematische schulden
Aanleiding
In 2021 had 7,6 procent van de Nederlandse huishoudens geregistreerde problematische schulden.46 Dat percentage is sinds 2015 nauwelijks gedaald, ondanks economische voorspoed en dalende armoede. De snelle stijging van de energierekening, de gestegen inflatie, de na-ijleffecten van de coronacrisis en de oplopende rente kunnen de financiële positie van huishoudens (verder) verslechteren. Mede hierdoor kan de bestaanszekerheid van mensen onder druk komen.
De maatschappelijke gevolgen van problematische schulden en hoe we daar mee omgaan zijn substantieel. Kredietverstrekkers zijn doorgaans goed beschermd, wat bijdraagt aan hun stabiliteit. De signaalwerking die hiervan uit gaat, kan de betalingsmoraal versterken.47 Daar staat tegenover dat huishoudens die in de problemen komen veelal veel stress ervaren, wat kan leiden tot het nemen van minder goede beslissingen en mentale en fysieke klachten. Dat terwijl huishoudens ook (deels) buiten hun schuld om in de schulden kunnen raken, bijvoorbeeld door een samenloop met levensgebeurtenissen (e.g. overlijden partner), of met andere problematiek (e.g. laaggeletterdheid of gezondheidsproblemen). Uit pogingen de maatschappelijke kosten en baten van onze omgang met (problematische) schulden te kwantificeren blijkt dat er potentieel ruimte is voor substantiële welvaartswinst.48
Mede naar aanleiding hiervan is de (demissionaire) minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in 2022 gestart met de kabinetsaanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het plan bevat een breed pakket aan maatregelen, met ambitieuze doelen. Het kabinet beoogt het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030 te halveren ten opzichte van 2015.49 Om dat te bereiken worden reeds meerdere maatregelen getroffen. Zo wordt de lengte van Wsnp- en Msnp-trajecten ingekort tot 1,5 jaar, wordt er ingezet op aanbieden van meer schuldentrajecten, ook voor jongeren en zelfstandigen, en wordt gewerkt aan het onderzoeken van een breed moratorium. We zien, ook in het licht van het nauwelijks afnemende aandeel huishoudens met problematische schulden, ruimte voor een IBO dat kijkt naar het totaalbeeld en de samenhang van deze maatregelen en dat aanvullende opties verkent die in het maatschappelijk debat worden genoemd. Ook kan een IBO breder reflecteren op de rol van schulden en betalingsverplichtingen in de samenleving.
Opdracht aan de werkgroep
Doel van het IBO is om meer inzicht te krijgen in (i) het ontstaan, de opstapeling van en de gevolgen van problematische schulden bij huishoudens en (ii) de effectiviteit van schuldhulpverlening, en om (iii) beleidsopties te schetsen. Met als doel om in samenhang met het lopende beleid:
1. Inzicht te krijgen in welke schulden en betalingsverplichtingen maatschappelijk gezien toegevoegde waarde hebben
2. Problematische schulden te voorkomen
3. Problematische schulden sneller te signaleren en op te lossen
Om tot beleidsopties te komen, zal de werkgroep gevraagd worden om in ieder geval de onderstaande thema’s te onderzoeken. Om de praktische toepasbaarheid van beleidsopties te borgen, zal de werkgroep daarbij expertise uit de praktijk bij het IBO betrekken. Bij verschillende onderzoeksvragen zijn er recent verkenningen uitgevoerd. De insteek is om aanvullend te zijn ten opzichte van het bestaande materiaal. Bij onderstaande vragen is een internationaal perspectief mogelijk ook nuttig.
Nut en noodzaak van schulden en oorzaken problematische schulden
– Wanneer is kredietverstrekking/leningen ‘nuttig’ (welvaartsverhogend) voor een huishouden, en wanneer ook voor de maatschappij als geheel? Zijn er vormen van kredietverlening (of situaties waarin leningen worden aangegaan) waarvan we vanuit economische theorie zouden stellen dat ze minder nuttig zijn? Is het wenselijk dat huishoudens (relatief kleine) leningen (kunnen) afsluiten voor consumptieve goederen?
– Hoe wijdverspreid is het hebben van kredieten en (problematische) schulden?
• Hoe veel huishoudens hebben ze, hoe groot zijn ze, en waar worden ze voor gebruikt (hypothecair, consumptief, BNPL, uitgesteld betalen, etc.).
• Voor welke productcategorieën staan consumptieve schulden zoal uit?
• Welk deel van schulden is problematisch? Hoe en waar ontstaan problematische schulden? Hoe is de schuld verdeeld tussen ‘originele schuld’ en opbouw van rente en boetes? Wat zijn kenmerken van huishoudens met problematische schulden? Welke rol spelen andere maatschappelijke actoren hierin, zoals de overheid (als schuldeiser), deurwaarders of kredietverstrekkers?
– Wat zijn de actuele maatschappelijke- (waaronder bedrijfskosten) en overheidskosten van problematische schulden bij huishoudens?50
– Welk effect heeft het huidige (schulden)beleid op de betalingsmoraal?
– Op welke manieren worden problematische schulden niet-problematisch? Hoeveel mensen vragen bij problematische schulden jaarlijks om hulp aan gemeenten en hoeveel mensen vragen niet om hulp? En hoeveel mensen ronden een hulpvorm succesvol (een concrete problematische schuldensituatie is (duurzaam) opgelost) af? Hoe lang duurt het tot mensen zich melden, geholpen worden, en van de schulden af zijn?
Beleidsopties (in aanvulling op het huidige beleid en de kabinetsaanpak geldzorgen, armoede en schulden)
– Hoe kan het aantal/de fractie huishoudens met problematische schulden verder worden teruggebracht, dan wel worden voorkomen?
– Hoe is de balans tussen rechten voor crediteuren en debiteuren, waarom is die balans op die manier, zijn er alternatieven en wat zijn de gevolgen en risico’s van een alternatieve balans, ook voor de stabiliteit van het financiële stelsel?
– Hoe werkt de keten van (vroegsignalering tot) schuldsanering in de praktijk? In hoeverre verschillen de Msnp en Wsnp van elkaar, en is het wenselijk deze meer in lijn te brengen? Is het optimaal om de beleidsverantwoordelijkheid over meerdere ministeries te verdelen?
– Zijn er verschillen in (het bereik van) schuldhulptrajecten tussen gemeenten? Wat zijn de voor- en nadelen van een gelijke toegang van schuldenaars tot gemeentelijke schuldhulpverlening en hoe kan dit geborgd worden?
– Zijn er lessen te trekken over de omgang met (problematische) schulden uit andere landen, zowel in het beleid als in de uitkomsten daarvan?
– Wat zijn de voor- en nadelen van het wijzigen van de rechtspositie van schuldeisers, schuldenaren en de overheid (waaronder de Belastingdienst)?
– Waarom daalt het aantal Wsnp-trajecten en persoonlijke faillissementen? Hoe werken de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (WGS) hierop in?
– Is het wenselijk de toegankelijkheid van de Wsnp te verbreden, bijvoorbeeld tot iedereen met problematische schulden?
– Kunnen de prikkels die uitgaan van de Wsnp worden verfijnd? Bijvoorbeeld kwijtschelding na goed gedrag, differentiatie in duur voor kwijtschelding tussen goed en slecht gedrag (zoals tijdig aflossen van een deel van de schuld)? En welke positieve en negatieve effecten en risico’s gaan hiermee gepaard?
Hierbij kan gebruik gemaakt worden van bestaand en lopend onderzoek, zoals de evaluatie van vroegsignalering (verwacht in 2024), het onderzoek Vergroten bereik schuldhulp (samenwerkingsverband NVVK, VNG, Divosa en SZW),51 onderzoek positie schuldeisers bij schuldregelingen en wettelijk schuldsaneringen, evaluatie WHOA, monitor Wsnp, rapportages door Aanjager aanpak problematische schulden van ondernemers Tideman, Van schuld naar schone lei (RVS) en onderzoek naar preferentie binnen schuldregelingen.
Grondslag
De beleidsopties die uit dit IBO naar voren komen hebben mogelijk gevolgen voor overheidsuitgaven. Vooral indirecte besparingen zijn potentieel substantieel: zo verhogen de problematische schulden de uitgaven aan uitkeringen met 6 mld. euro en de ziektekosten met 2 mld. euro (SZW 2011). Daarnaast verhogen zij de kosten die de overheid maakt door het verhalen van schulden op burgers. Denk aan vorderingsoverzichten, incassokosten en de kosten van deurwaarders. Het ligt voor de hand deze effecten waar mogelijk te ramen. De rechtstreeks relevante budgettaire middelen van overheden zijn bescheidener: ongeveer 50 mln. euro voor armoede en schulden bij SZW, uitgaven van gemeenten (Gemeentefonds, onbekend bedrag, recentelijk nog 40 mln struc toegevoegd aan het GF) en bij J&V uitgaven voor Wsnp-trajecten (ruim 10 mln.) en de Rechtspraak voor Wsnp-zaken en schuldenbewinden (circa 25 mln.).52 Gezien de beperkte directe grondslag ligt een besparingsvariant conform de IBO-spelregels niet voor de hand. Wel dient het IBO varianten in kaart te brengen die kunnen leiden tot substantiële indirecte besparingen. Beleidsopties kunnen leiden tot hogere directe uitgaven. De business case zit dan in het effect op de lagere indirecte uitgaven. Zie betalingsregeling die CJIB heeft.
Organisatie van het onderzoek
De werkgroep bestaat uit leden van AZ, FIN, J&V, SZW en BZK. Ook wordt het SCP verzocht deel te nemen in de werkgroep. EZK draagt bij als lid van een klankbordgroep. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door secretarissen van de ministeries van FIN, SZW en J&V. Daarnaast zullen medeoverheden actief worden betrokken bij het traject en andere experts regelmatig worden geraadpleegd. Het onderzoek start in oktober. De werkgroep rondt haar eindrapport uiterlijk mei af.
Politieke besluitvorming
Hieronder wordt ingegaan op de voortgang van de politieke besluitvorming over de resultaten van de rondes 2020 tot en met 2023.
Ronde 2022-2023
In de ronde 2022-2023 zijn IBO’s opgestart naar Klimaat, Biodiversiteit en de Toekomstbestendigheid van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Het IBO Klimaat en het IBO Biodiversiteit zijn inmiddels afgerond.
IBO Klimaat
Het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes» is op 13 maart 2023 direct na afronding, zonder kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.53 Dit voorjaar heeft het kabinet een besluit genomen over een integraal pakket aanvullende klimaatmaatregelen, waarbij zowel is gekeken naar normering, beprijzing als subsidiëring (via het Klimaatfonds). Daarin zijn de resultaten van dit IBO meegenomen.54
IBO Biodiversiteit
Het IBO-rapport «Snel aan de slag!» is vanwege de demissionaire status van het kabinet zonder kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.
Ronde 2021-2022
IBO Publieke investeringen in een politiek-bestuurlijke context
Het IBO-rapport «Waar voor ons geld» is op 18 juli 2022 met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.55 Hierin kondigde de minister van Financiën aan dat de werkwijze en de instrumenten overprogrammering en het investeringsplafond worden geëvalueerd om te borgen dat het doel van het beleid centraal staat. Daarnaast meldde het kabinet voornemens te zijn in de departementale begrotingen, jaarverslagen, de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk te rapporteren over investeringen uit het Coalitieakkoord die onder het investeringsplafond vallen. In de Miljoenennota 2023 is dit voornemen tot uitvoering gebracht in Bijlage 1. Tot slot zei het kabinet toe bij de wetvoorstellen en de bijbehorende memorie van toelichting voor het Klimaatfonds en het Transitiefonds heldere keuzes maken over de vormgeving van de fondsen.
IBO Vermogensverdeling
Het IBO-rapport «Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling» is direct na het gereedkomen op 8 juli 2022 aan de Tweede Kamer aangeboden.56 De kabinetsreactie volgde bij Prinsjesdag 2022 (20 september 2022), zoals aangegeven bij de aanbieding van het rapport aan de Tweede Kamer.57 In de Voorjaarsnota 2022 kondigde het toenmalige kabinet aan op basis van dit IBO en de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht.58 Het kabinet hanteert hierbij een gefaseerde aanpak. Met het pakket aan maatregelen in het Belastingplan 2023 heeft het kabinet een belangrijke stap gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen en in het herstel van het globale evenwicht in de belasting van verschillende werkenden.59 Verder gaat het kabinet zich de komende jaren inzetten om opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen aan te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende opdracht oplopend van 162 miljoen euro in 2024 tot structureel 550 miljoen euro vanaf 2027. Onderdeel daarvan is in ieder geval het standaard aanmerken van verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen in de BOR in de schenk- en erfbelasting en de doorschuifregeling (DSR) in de inkomstenbelasting. In het Belastingplan 2023 is al een eerste concrete stap gezet in het aanpakken van belastingconstructies door voor periodieke giften een plafond in te voeren van 250.000 euro.60 Daarnaast is het kabinet begonnen met het jaarlijks opstellen van een lijst met opmerkelijke belastingconstructies die als bijlage mee wordt gestuurd bij de Voorjaarsnota en heeft het kabinet het CBS verzocht jaarlijks tegelijk met de Voorjaarsnota een infographic met relevante figuren te publiceren. Ook werkt het kabinet aan continue verbetering van benodigde data voor monitoring en evaluaties. Tot slot acht het kabinet het van belang om voortdurend kritisch te blijven kijken naar het belastingstelsel en daarmee ook de vormgeving van het boxenstelsel. Het kabinet neemt dan ook de aanbeveling uit het IBO ter harte om de herziening van het boxenstelsel te onderzoeken en daarbij de vraag of het mogelijk is om tot een stelsel te komen waarbij inkomen uit werk en verschillende vermogensvormen neutraler worden behandeld centraal te stellen. Voor het kabinet is het nu eerst prioriteit om het toekomstige stelsel op basis van werkelijk rendement in box 3 vorm te geven. Het belasten van het werkelijk rendement op vermogen in box 3 volgt uit het Coalitieakkoord Rutte IV en wordt omarmt door het IBO en past bij een evenwichtiger belastingstelsel.
IBO Jeugdcriminaliteit
Het IBO-rapport «Werken aan effectievere detentie van jeugdigen» is najaar 2022 afgerond en op 24 februari 2023 met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.61 In de kabinetsreactie wordt door de minister voor Rechtsbescherming onder andere aangekondigd dat wordt ingezet op het naar binnen halen van zorgpartners die voorafgaand aan de vrijheidsbeneming betrokken zijn. Daarnaast worden er verschillende aanvullende verkenningen uitgevoerd. Zo onderzoekt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) belemmeringen in het integraal oppakken van signalen. Ook wordt er samengewerkt met OCW, bijvoorbeeld door in 2023 een tijdelijke landelijke coördinator aan te stellen die de samenwerking tussen JJI’s en mbo-instellingen faciliteert. Op 7 juli 2023 is de kamerbrief brede preventieaanpak jeugdcriminaliteit verstuurd.62 Hierin wordt o.a. extra geïntensiveerd in de domeinoverstijgende en gebiedsgerichte preventieve aanpak jeugdcriminaliteit. Dit sluit ook aan bij de aanbevelingen uit het IBO om de inzet van preventie te stroomlijnen en vroegsignalering te verbeteren.
IBO Sturing op kwaliteit van onderwijs
Op 18 april 2022 is het IBO-rapport «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid» met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden. In de kabinetsreactie geeft de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zijn visie op de sturing op onderwijskwaliteit en kansengelijkheid in het funderend onderwijs. Daarbij kijkt hij ook naar de grote samenhangende sturingsvraagstukken op het gebied van bekostiging, zeggenschap en arbeidsvoorwaardenvorming.63
IBO Ouderenzorg
Op 3 juli 2022 is het IBO-rapport «Niets doen is geen optie» met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden. In dit IBO is een aantal keuzes in beeld gebracht om de beheersbaarheid van de ouderenzorg te vergroten, zowel op financieel, personeel als maatschappelijk vlak. Het rapport brengt bestaande inzichten in kaart en vult deze aan met analyses, beleidsopties en aanbevelingen. In de kabinetsreactie wordt het advies om nader onderzoek te doen ter harte genomen. Er wordt onder andere onderzocht of ouderenzorg onder kan worden gebracht in een ander domein en welke interventies effectief zijn.64
IBO Vereenvoudiging Sociale Zekerheid
Op 9 juni 2023is het IBO-rapport «Moeilijk makkelijker maken» met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden. In de kabinetsreactie wordt de noodzaak om het sociaal vangnet eenvoudiger te maken onderschreven. Het toenmalige kabinet heeft in deze reactie een nieuw interdepartementaal programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor mensen (VIM) aangekondigd. Dit programma heeft als doel om, samen met uitvoerders en gemeenten, tot scenario’s te komen voor een eenvoudigere inkomensondersteuning op de lange termijn. Ook pakt het programma knelpunten op die ontstaan als mensen te maken hebben met een samenloop van regelingen. Daarnaast werkte het kabinet aan de renovatie van bestaande regelingen en de dienstverlening. Verkend wordt hoe het arbeidsongeschiktheidsstelsel, de kindregelingen, de Participatiewet en de WW in de toekomst vereenvoudigd kunnen worden. Ook wordt de handhaving herijkt.65
Ronde 2020-2021
IBO Financiering energietransitie
Op 28 april 2021 is het IBO-rapport «Beleidsmatige keuzes in kosten, prikkels en verdeling» aan de Tweede Kamer aangeboden.66 In het IBO werd onder andere aanbevolen om versterking van de kapitaalbasis van de regionale netwerkbedrijven door de Staat uit te werken. De Staat heeft inmiddels een afsprakenkader kapitaalbehoefte regionale netwerkbedrijven vastgesteld dat vastlegt hoe de staat om zal gaan met een verzoek tot kapitaalstorting door de netwerkbedrijven.67
IBO Vastgoed Defensie
Op 16 april 2021 is het IBO-rapport «Toekomstvast – goedbeheerd, naar een toekomstbestendige vastgoedportefeuille voor Defensie» aan de Tweede Kamer aangeboden.68 Het IBO beveelt aan om de basis op orde te brengen door de informatievoorziening en governance te versterken, de vastgoedportefeuille met 35-40 procent te reduceren en het Defensievastgoed onder te brengen bij het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Met het Coalitieakkoord Rutte IV heeft het kabinet geld vrijgemaakt om de achterstanden in het vastgoed weg te werken. De kabinetsreactie is opgenomen in het Strategisch Vastgoedplan 2022 dat op 2 december 2022 aan de Tweede Kamer is aangeboden.69 Defensie is gestart met het (half)jaarlijks rapporteren over de voortgang van het verbeteren van het vastgoedbeheer. Daarnaast heeft Defensie het principebesluit genomen om over te gaan op een nog nieuw te ontwikkelen stelsel bij het RVB. Het nieuwe stelstel zal in de komende periode door Defensie en het RVB worden uitgewerkt. Belangrijke voorwaarden daarbij zijn het behoud van zeggenschap over beschikbaarheid en gebruik en een budget-neutrale en gefaseerde overgang.
IBO Onderwijshuisvesting
Op 9 april 2021 is het IBO-rapport «Een vak apart. Een toekomstbestendig onderwijshuisvestingstelsel» aan de Tweede Kamer aangeboden.70 Op 21 december 2021 reageerde de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media op het IBO.71 Er blijkt sprake te zijn van een aanzienlijk aantal verouderde schoolgebouwen. Er komt een plan om die gebouwen aan te pakken. Er is onder andere een wetsvoorstel onderwijshuisvesting in de maak. Deze wet werkt voorstellen voor het aanpassen van de governance-relatie voor onderwijshuisvesting verder uit. Dit wetsvoorstel is nog niet aan de Tweede Kamer aangeboden. Naast deze wet wordt gewerkt aan de verbetering van informatievoorziening. Ook is er een verkenning gedaan naar de ervaren knelpunten in de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). De uitkomsten hiervan zijn verwerkt in de opvolger van de SUVIS, de Maatwerkregeling ventilatie in scholen. Tevens hebben scholen in de lumpsum middelen gekregen voor de aanschaf van een CO2-melder.
IBO Ruimtelijke ordening
Op 12 mei 2021 is het IBO-rapport «Van woorden naar daden, over de governance van de ruimtelijke ordening» aan de Tweede Kamer aangeboden. Vanwege de demissionaire status van het toenmalige kabinet is er toen geen kabinetsreactie met het IBO meegestuurd.72 Op 12 november 2021 reageerde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het IBO. In navolging van de aanbeveling om bindende prestatieafspraken van Rijk en regio op te stellen worden er definitieve verstedelijkingsstrategieën opgesteld.73
IBO Agentschappen
Op 19 mei 2021 is het IBO-rapport «Samen werken aan publieke waarde» aan de Tweede Kamer aangeboden.74 Het onderwerp van dit IBO heeft grote samenhang met de het onderzoek «Brede evaluatie van organisatiekaders op afstand» dat 9 december 2021 aan het Parlement is verzonden.75 Derhalve is de inhoudelijke reactie op het IBO Agentschappen samen met de kabinetsreactie op de Brede evaluatie van organisatiekaders aangeboden op 9 september 2022. Conform de aanbevelingen van het IBO Agentschappen is het afgelopen jaar onderzocht of verruiming in de kaders van toegevoegde waarde kan zijn.76 In 2024 zal het kader hierop worden aangepast.
Ronde 2020
IBO Deeltijdwerk
Op 29 april 2020 is het IBO-rapport «De(el)tijd zal het leren» met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.77 In het rapport worden drie beleidsterreinen aangewezen waarmee de overheid de arbeidsduurbeslissing kan beïnvloeden: het belasting- en toeslagstelsel, kinderopvang en onderwijs, en verlofregelingen. Het Coalitieakkoord Rutte IV bevatte verschillende maatregelen op deze terreinen. Zo is het betaald ouderschapsverlof voor werknemers van 50 procent naar 70 procent uitgebreid en is de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) afgeschaft voor nieuwe gevallen na 2024. Ook was in dit Coalitieakkoord afgesproken om het financieringsstelsel van de kinderopvang te herzien met een inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders. Het IBO-rapport heeft, samen met andere rapporten zoals de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) en het rapport Alternatieven voor Toeslagenstelsel, bouwstenen voor deze maatregelen aangereikt.78
IBO Toeslagen deel 2
Op 30 april 2020 is het IBO-rapport «Eenvoud of maatwerk. Alternatieven voor het bestaande toeslagenstelsel» met kabinetsreactie aan de Tweede Kamer aangeboden.79 Inmiddels zijn de Wet hardheidsaanpassing Awir en de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen aangenomen. In het Coalitieakkoord Rutte IV zijn hervormingen van het toeslagenstelsel aangekondigd. De ministers van BZK en SZW hebben de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken. Conform de motie van de leden Van Dijk en Maatough wordt er een contourennota opgesteld met een analyse van de problemen met het huidige toeslagenstelsel en een actualisatie van varianten voor aanpassingen van het stelsel.80