Base description which applies to whole site

2.2 De beleidsartikelen

Beleidsartikel 11: Waterkwantiteit

Algemene Doelstelling

Het op orde krijgen en houden van een duurzaam watersysteem tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten, waardoor Nederland droge voeten heeft en over voldoende zoetwater beschikt.

(Doen) uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Vanuit de Begroting hoofdstuk XII wordt bijgedragen aan het Deltafonds (zie extracomptabele verwijzingen). Vanuit het Deltafonds worden maatregelen en voorzieningen op het gebied van waterveiligheid (artikel 1), zoetwatervoorziening (artikel 2) en beheer, onderhoud en vervanging (artikel 3) bekostigd. De rol (doen) uitvoeren heeft betrekking op taken binnen de beleidsdomeinen waterveiligheid, zoetwatervoorziening en waterkwantiteit:

  • Het waarborgen van de bescherming door primaire waterkeringen langs het kust- en IJsselmeergebied en de rivieren volgens het wettelijk niveau; alsmede het dynamisch handhaven van de kustlijn op het niveau van 2001 (basiskustlijn).

  • Het (doen) uitvoeren van verkenningen en planuitwerkingen ten behoeve van waterveiligheid en zoetwatervoorziening.

  • Het (doen) uitvoeren van aanlegprojecten, zoals het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken (waterveiligheid).

  • Het (doen) uitvoeren van beheer, onderhoud en vervanging (waterveiligheid, waterkwantiteit).

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving van het integrale waterbeleid, voor het Deltaprogramma en het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving. Ook is de Minister verantwoordelijk voor het verbeteren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de bestuurlijke organisatie en het instrumentarium ten behoeve van het waterbeleid. Daarnaast regisseert de Minister de afstemming van het waterbeheer met de landen rondom de Noordzee en met de buurlanden bovenstrooms gelegen in de stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems.

De rol «regisseren» heeft op dit artikel ook betrekking op taken binnen de beleidsdomeinen waterkwantiteit, zoetwatervoorziening en innovatie:

  • Het realiseren van een maatschappelijk afgewogen verdeling van water en het daartoe zo te beheren hoofdwatersysteem dat wateroverlast en -tekort worden voorkomen. Het zorgen voor kaders en instrumentarium voor regionale afwegingen om het regionale watersysteem op orde te brengen en te houden. Deze aanpak is onder andere terug te vinden in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (Hoofdstuk 4 «Waterbeleid in thema’s») en het Programma Rijkswateren 2010–2015 (waterkwantiteit).

  • Het zorgen voor het ontwikkelen en implementeren van integraal waterbeleid in een aanpak gericht op de gebieden met grote rijkswateren. Deze aanpak is onder andere terug te vinden in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (Hoofdstuk 3 «Samenwerken aan realisatie van het waterbeleid» en Hoofdstuk 5 «Waterbeleid in gebieden»), het Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010–2015 en het Programma Rijkswateren 2010–2015.

  • Het beleid in het kader van de Topsector Water is gericht op het versterken van de concurrentiekracht van de Nederlandse watersector. Het gaat onder meer om het organiseren en uitvoeren van bilaterale handelsmissies en het ontvangen van buitenlandse delegaties (innovatie).

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en Toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor waterkwantiteit opgenomen. In productartikelen 1, 2 en 3 van het Deltafonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Onderstaande indicatoren geven weer hoe het is gesteld met het aantal kilometers dijken en duinen en het aantal kunstwerken die zorgen voor waterveiligheid in Nederland. De cijfers zijn gebaseerd op de toetsronden uit 2001, 2006, 2011 en de verlengde derde toetsing uit 2014. Conform de Waterwet wordt periodiek getoetst of de primaire waterkeringen voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen. Deze toetsing wordt door de beheerder uitgevoerd volgens het door de Minister vastgestelde wettelijk toetsinstrumentarium. Indien een kering niet aan de norm voldoet, worden maatregelen getroffen. In 2013 is de Verlengde Derde Toetsronde Primaire Waterkeringen (LRT3+) gehouden. Deze toetsing kwam voort uit de derde toetsing uit 2011, met als bedoeling om zoveel mogelijk de categorie die bij de derde toetsing het oordeel «nader onderzoek nodig» had gekregen weg te werken. In 2014 is hierover aan de Tweede Kamer gerapporteerd met als belangrijkste conclusie dat voor circa 80% van de dijken en duinen het oordeel «nader onderzoek nodig» nu is omgezet in een definitief oordeel, wat eveneens geldt voor bijna 70% van de kunstwerken (Kamerstukken II, 2013/14, 31 710, nr. 32). Na drie rondes van toetsen heeft nog 1.302 km keringen de status afgekeurd. Die moeten dus worden versterkt in de nabije toekomst. Ongeveer de helft hiervan heeft reeds een plek in lopende verbeterprogramma’s, zoals HWBP-2, Ruimte voor de Rivier en Maaswerken. De afgekeurde keringen uit de derde en verlengde derde toetsing krijgen een plek in het nieuwe HWBP, mits wordt voldaan aan de subsidiecriteria. In 2017 start de volgende toetsronde. Over de resultaten van deze toetsing wordt in 2023 gerapporteerd aan de Eerste en Tweede Kamer.

Dijken en duinen (in kilometers)

Dijken en duinen (in kilometers)

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2014

Kunstwerken (aangemerkt als primaire waterkering in aantallen)

Kunstwerken (aangemerkt als primaire waterkering in aantallen)

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2014

Ongeveer 60% van ons land zou regelmatig onder water staan als er geen dijken en duinen zouden zijn. In dit gebied wonen negen miljoen mensen en wordt 70% van ons BNP verdiend. Maatschappelijk gezien is aandacht voor de waterveiligheid dus van cruciaal belang voor de leefbaarheid en de economie van Nederland (Kamerstukken II, 2012/13, 33 400, nr. 19).

Ten behoeve van een goede verdeling van water wordt peilbeheer op het hoofdwatersysteem toegepast. Hiervoor dienen de streefpeilen van drie belangrijke watersystemen (het IJsselmeer, Amsterdam-Rijnkanaal/ Noordzeekanaal en het Haringvliet) op het afgesproken niveau te worden gehouden. Stuwen en spuien/gemalen zijn nodig om dit peil te beïnvloeden.

   

Realisatie

Streefwaarde

Streefwaarde

Indicator

Eenheid

2013

2014

2015

Beschikbaarheid streefpeilen voor Noordzeekanaal/ Amsterdam-Rijnkanaal, IJsselmeer en Haringvliet

%

100%

90%

90%

De norm is dat 90% van de (24-uursgemiddelde) tijd de afgesproken (streef)peilen, onder normale omstandigheden, binnen de operationele marge worden gerealiseerd. De streefpeilen van het Haringvliet, Amsterdam-Rijnkanaal, Noordzeekanaal en IJsselmeer (alleen zomerpeil telt mee) waren in 2013 de gehele periode binnen de marge.

Over de voortgang van het integraal waterbeleid ten behoeve van de grote rijkswateren wordt jaarlijks gerapporteerd in Water in Beeld (waterveiligheid, zoetwatervoorziening). Meer specifieke resultaatinformatie over het waterkwantiteitsbeleid wordt jaarlijks door de waterschappen gepubliceerd in de Waterschapsspiegel.

Beleidswijzigingen

In het Deltaprogramma 2015, die met Prinsjesdag 2014 naar de Tweede Kamer gaat, doet het kabinet voorstellen voor «deltabeslissingen». De deltabeslissingen omvatten de hoofdkeuzes voor waterveiligheid, ruimtelijke adaptatie en zoetwatervoorziening en zijn daarmee structurerend voor de aanpak van de opgaven in onder andere het IJsselmeergebied en de Rijn-Maasdelta en bepalend voor de uit te voeren maatregelen. Het rijksbeleid dat volgt uit het Deltaprogramma 2015 wordt beleidsmatig verankerd in het Nationaal Waterplan.

Meer informatie over de stand van zaken van de deltabeslissingen is te vinden in het Deltaprogramma 2015.

Aan de vereisten van de Waterwet, waaronder de eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water, de Richtlijn Overstromingsrisico’s en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie, wordt invulling gegeven via een uiterlijk per 22 december 2015 uit te brengen beknopt Tweede Nationaal Waterplan dat in ieder geval de stroomgebiedbeheerplannen en overstromingsrisicobeheerplannen zal bevatten (Kamerstukken II, 2013/14, 31 710, nr. 30).

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 11 Waterkwantiteit (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

37.457

41.246

30.634

37.510

37.421

37.006

37.605

Uitgaven:

41.021

41.848

37.847

39.421

37.728

37.006

37.605

Waarvan juridisch verplicht

83%

11.01

Algemeen waterbeleid

35.591

34.454

32.903

34.211

31.930

29.212

29.812

11.01.01

Opdrachten

1.812

2.562

3.354

4.374

4.668

4.880

4.878

11.01.02

Subsidies

12.259

10.522

9.506

10.770

8.886

8.886

8.886

 

– Partners voor Water (HGIS)

11.615

10.500

9.506

10.770

8.886

8.886

8.886

 

– Overige subsidies

644

22

0

0

0

0

0

11.01.03

Bijdrage aan agentschappen

20.993

19.332

18.005

17.029

16.338

15.408

16.010

 

– waarvan bijdrage aan RWS

20.265

18.774

17.605

16.629

15.938

15.008

15.610

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

728

558

400

400

400

400

400

11.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

527

2.038

2.038

2.038

2.038

38

38

11.02

Waterveiligheid

3.338

2.842

2.516

2.802

2.891

4.890

4.889

11.02.01

Opdrachten

3.338

2.842

2.516

2.802

2.891

4.890

4.889

11.03

Grote oppervlaktewateren

2.092

4.552

2.428

2.408

2.907

2.904

2.904

11.03.01

Opdrachten

2.092

4.237

2.107

2.081

2.573

2.559

2.559

11.03.05

Bijdrage aan internationale organisaties

0

315

321

327

334

345

345

 

Ontvangsten

78

30

23.800

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

657.734

551.077

542.915

478.067

395.011

Andere ontvangsten van artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

246.003

206.694

189.874

171.652

171.424

Totale uitgaven op artikel 1 Investeren in Veiligheid van het Deltafonds

903.737

757.771

732.789

649.719

566.435

waarvan

         

1.01

Grote projecten waterveiligheid

792.671

627.251

541.541

342.297

167.421

1.02

Overige aanlegprojecten

105.716

126.470

189.873

306.947

398.664

1.03

Studiekosten

5.350

4.050

1.375

475

350

Extracomptabele verwijzing naar artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

2.249

32.879

23.711

2.126

1.721

Andere ontvangsten van artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

4.000

4.907

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 2 Investeren in zoetwatervoorziening van het Deltafonds

6.249

37.786

23.711

2.126

1.721

waarvan

         

2.02

Ov.waterinvest.zoetwatervoorz.

4.258

36.065

21.991

406

0

2.03

Studiekosten

1.991

1.721

1.720

1.720

1.721

Extracomptabele verwijzing naar artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

190.021

208.829

146.742

136.554

120.146

Andere ontvangsten van artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

190.021

208.829

146.742

136.554

120.146

waarvan

         

3.01

Watermanagement

7.734

6.964

6.962

6.962

6.962

3.02

Beheer en Onderhoud

182.287

201.865

139.780

129.592

113.184

11.01 Algemeen Waterbeleid

Budgetflexibiliteit

Een deel van het opdrachtenbudget is juridisch verplicht. Dit heeft met name betrekking op de structurele uitwerking van de wettelijke taken op basis van de Waterwet. Het restant heeft vooral betrekking op de uitwerking van de afspraken in het Bestuursakkoord Water (BAW) en de uitvoering van activiteiten in het kader van het Nationaal Waterplan (NWP). De uitgaven voor de subsidies, de bijdrage aan medeoverheden voor de tijdelijke subsidieregeling kwijtschelding door waterschappen en de agentschapsbijdragen aan RWS en KNMI zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies en de bijdragen aan medeoverheden hebben een beperkte tijdshorizon en de agentschapsbijdragen hebben een structureel karakter.

11.02 Waterveiligheid

Een deel van het opdrachtenbudget is juridisch verplicht. Dit heeft betrekking op de uitfinanciering van diverse kleine verplichtingen die tot en met 2013 zijn aangegaan.

11.03 Grote oppervlaktewateren

De uitgaven voor de opdrachten zijn deels juridisch verplicht. Dit heeft onder andere betrekking op de structurele financiering van de contributies voor de uitvoering van de Scheldeverdragen en de uitfinanciering van diverse kleine verplichtingen die tot en met 2013 zijn aangegaan.

Het niet juridisch verplichte deel op dit artikel heeft met name betrekking op de onder de financiële instrumenten opgenomen opdrachten op het gebied van algemeen waterbeleid, veiligheid en grote oppervlaktewateren.

11.01 Algemeen waterbeleid

Toelichting op de financiële instrumenten

11.01.01 Opdrachten

Het in mei 2011 getekende Bestuursakkoord Water (Kamerstukken II 2010/11, 27 625, nr. 204) wordt uitgevoerd. De tussentijdse evaluatie van begin 2014 laat zien dat de Bestuursakkoordpartners goed op koers zijn. Ook in 2015 is voor onderdelen zoals de monitoring van de doelmatigheidswinst beleidsonderzoek noodzakelijk.

Het huidige Nationaal Waterplan (NWP) loopt tot 2016. Het ontwerp NWP2 zal de in de Waterwet genoemde onderwerpen bevatten en gaat eind 2014 de inspraak in. Eind 2015 moet het NWP2 vastgesteld zijn.

In maart 2015 worden voor het eerst waterschapsverkiezingen samen met provinciale statenverkiezingen gehouden. De gemeenten zijn belast met de organisatie van beide verkiezingen. Tijdens de Tweede Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen is door de Minister aangegeven dat na afloop van de verkiezingen er een evaluatie zal komen van het waterschapsbestel, met name over de geborgde zetels en de bezoldiging van het dagelijks bestuur van de waterschappen.

De activiteiten op het gebied van de Watercoalitie zijn gericht op het ontwikkelen van een nieuw sturingsinstrument voor het waterdomein. Rond het onderwerp «Water in en om het huis» wordt onderzocht of met adaptieve sturing bijgedragen kan worden aan de beleidsdoelen van water en heeft als doel om ook huishoudens daarbij meer te activeren. Dit onderwerp sluit naadloos aan bij de doelstellingen van het Bestuursakkoord Water en met name de afspraken over de waterketen.

Over de monitoring van de stand van zaken rond het waterbeleid in Nederland wordt jaarlijks gerapporteerd in «Water in beeld». Hierin wordt ingegaan op de uitvoering van de acties uit het Nationaal Waterplan 2009–2015 en het Bestuursakkoord Water, die worden verricht om de delta veilig, sterk en leefbaar te houden.

Zowel in het Bestuursakkoord Water als in de Topsector Water zijn afspraken gemaakt en doelen gesteld om te investeren in menselijk kapitaal. De belangrijkste programmalijnen zijn het versterken van het imago van de sector en bevorderen van de instroom, het binden en boeien van medewerkers, het stimuleren van personele uitwisselingen (platform Water ontmoet Water) en het versterken van de samenwerking met onderwijs- en onderzoekinstellingen.

In 2015 wordt binnen IenM een arbeidsmarktstrategie opgezet, waarin vanuit de topsector elementen ten aanzien van investeren in menselijk kapitaal worden ondergebracht. Deze activiteiten passen eveneens in het perspectief van de communicatiestrategie water en, indien de vertaalslag wordt gemaakt uit het OESO rapport, van de campagne «bridging the awareness gap».

De Helpdesk Water is onderdeel van de dienst Water, Verkeer en Leefomgeving van RWS. De Helpdesk Water zorgt voor beantwoording van vragen van waterprofessionals en publiek op het waterdossier. Met de ontwikkeling van de Omgevingswet wordt ook gekeken naar de mogelijkheden van verdere integratie van de helpdesks op dit terrein.

In 2014 wordt het Omgevingsloket 3.0 aanbesteed. De nieuwe versie moet het mogelijk maken om het loket sneller en eenvoudiger te kunnen aanpassen aan wijzigingen in de regelgeving. Hiermee wordt tevens geanticipeerd op de komst van de Omgevingswet. Naar verwachting is Omgevingsloket 3.0 de tweede helft van 2015 gereed. De toevoeging van het Waterdomein aan het Omgevingsloket vergemakkelijkt de aanvraagprocedure voor burgers en bedrijven. Er wordt toegewerkt naar een steeds verdere verbetering van de digitale formulieren.

11.01.02 Subsidies

HGIS Partners voor Water: Het programma Water Mondiaal is een belangrijk instrument bij het realiseren van de mondiale ambities. Door de krachten te bundelen en daarmee de internationale positie van de Nederlandse watersector te verbeteren wordt bijgedragen aan oplossingen voor de wereldwaterproblematiek. De interdepartementale samenwerking tussen de ministeries van IenM, BuZa (incl. HGIS) en EZ wordt gecontinueerd. Onderdeel hiervan is het uitvoeringsprogramma Partners voor Water dat loopt tot en met 2015. De uitgaven worden via de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) gefinancierd.

11.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Deze bijdrage heeft betrekking op beleidsadvisering, vertegenwoordiging in internationale werkgroepen, opstelling van rapportages en evaluaties en begeleiding van opdrachten aan de markt en aan Deltares. Hiervoor wordt jaarlijks een opdracht aan RWS verstrekt. Tot deze opdracht behoren ondere andere de bijdragen aan de uitwerking van de deelprogramma’s in het kader van het Deltaprogramma, zoals de deelprogramma’s Veiligheid, Zoetwater, Rivieren en Kust.

Aan het KNMI worden diverse onderzoeken en analyses gevraagd omtrent neerslagpatronen, het gedrag van extreme stormen, verbeterde windmodellen, het weer in de toekomst en risico-analyses ten aanzien van het samenvallen van extreme weerssituaties. De resultaten van deze analyses dragen bij aan de onderbouwing van het wettelijke toetsinstrumentarium voor de primaire waterkeringen en het waterveiligheidsbeleid in het algemeen.

11.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

Sinds 1 januari 2012 mogen lokale overheden op grond van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bij het bepalen van het netto-besteedbare inkomen in het kader van de kwijtschelding rekening houden met de netto-kosten van kinderopvang. Ter compensatie van de gederfde inkomsten van de gemeenten en waterschappen heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid € 10 mln per jaar beschikbaar gesteld. Voor de waterschappen gaat het om € 2 mln per jaar tot 2018.

Bijdrage aan de bekostiging van de deelname van de waterschappen aan de Commissie Bepalingen regeling Beleidsvoorbereiding en Verantwoording Waterschappen (BBV). Het secretariaat van de Commissie wordt uitgevoerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten maar betaald door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Parallel aan het feit dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken een financiële bijdrage levert aan het secretariaat voor de rol van de Commissie ten aanzien van gemeenten en provincies, wordt van IenM een bijdrage gevraagd voor de rol ten aanzien van de waterschappen.

11.02 Waterveiligheid
11.02.01 Opdrachten

In 2015 wordt door het Rijk in overleg met decentrale overheden uitvoering gegeven aan het vervolmaken van de overstromingsrisicobeheerplannen voor de vier stroomgebieden Eems, Rijn, Maas en Schelde. De definitieve plannen moeten uiterlijk december 2015 aan het publiek ter beschikking zijn gesteld waarna ze aan de EU-commissie worden gerapporteerd. Voor zowel de risicokaarten als de plannen wordt opdracht gegeven voor ondersteuning, ontwikkeling en het beheer.

Op basis van de Derde Toetsronde Primaire Waterkeringen wordt ook in 2015 gewerkt aan het voorbereiden van de programmering van hoogwaterbeschermingsmaatregelen als onderdeel van het Deltaprogramma. Daarnaast wordt de Vierde Toetsronde Primaire Waterkeringen (2017) voorbereid.

Het wettelijk toetsinstrumentarium, te weten de Hydraulische Randvoorwaarden en het Voorschrift Toetsen op Veiligheid, wordt op basis van technische ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht geactualiseerd. Hiervoor worden opdrachten gegeven voor onderzoek, kwaliteitsborging en het organiseren van kennisuitwisseling.

In 2015 wordt gewerkt aan de implementatie van de Deltabeslissing Waterveiligheid. In deze Deltabeslissing is de overstap gemaakt naar de risicobenadering. De doelen van het waterveiligheidsbeleid worden via normspecificaties voor primaire waterkeringen wettelijk verankerd. In 2015 wordt gewerkt aan de daarvoor benodigde aanpassing van de Waterwet. Ook wordt het toets- en ontwerpinstrumentarium aangepast aan de nieuwe normering.

11.03 Grote oppervlaktewateren
11.03.01 Opdrachten

IenM werkt mee aan integrale gebiedsontwikkeling in het Waddengebied, onder andere met het doel om de veiligheid van het Waddengebied voor de lange termijn te kunnen waarborgen. Tevens zijn er activiteiten om Nederlandse beleidsdoelen te realiseren in samenhang met activiteiten in Duitsland en Denemarken en worden werkzaamheden uitgevoerd ter ondersteuning van de deelname door IenM aan het Regiecollege Waddengebied.

Met de beleidsnota Noordzee, als onderdeel van het tweede Nationaal Water Plan, wordt het beleidskader voor 2015–2021 vastgesteld. Vanaf 2015 zal daar uitvoering aan worden gegeven; centrale thema’s daarbij zijn multifunctioneel ruimtegebruik, Blue Growth en integraal en duurzaam werken. De lange termijn perspectieven voor het geïntegreerd beleid op de Noordzee die in de Noordzee 2050 gebiedsagenda staan, geven een gemeenschappelijk kader. In het kader van de duurzame energie doelstelling zal in 2015, samen met het Ministerie van EZ, worden gewerkt aan de verdere uitrol van windenergie op zee. In 2015 zal de samenwerking met de Noordzeelanden op het gebied van Maritieme Ruimtelijke ordening en die met de Europese Commissie met het oog op het voorzitterschap van Nederland in 2016, worden geïntensiveerd. Nederland wil komen tot een meer integrale afstemming met de buurlanden op thema’s als Blue Growth, scheepvaart (veiligheid), bouwen met de Noordzeenatuur en Wind op zee.

In 2015 zal de samenwerking met de Noordzeelanden op het gebied van Maritieme Ruimtelijke ordening en die met de Europese Commissie met het oog op het voorzitterschap van Nederland in 2016, worden geïntensiveerd. Nederland wil komen tot een meer integrale afstemming met de buurlanden op thema’s als Blue Growth, scheepvaart(veiligheid), bouwen met de Noordzeenatuur en Wind op zee.

De Rijksstructuurvisie Volkerak-Zoommeer (RGV) beziet de wenselijkheid en haalbaarheid op de lange termijn van waterberging op de Grevelingen, van beperkt getij terug op Grevelingen en het weer zout maken van het Volkerak-Zoommeer (VZM). Hiermee geeft het Rijk invulling aan zijn beleidsverantwoordelijkheden op het gebied van waterveiligheid en zoetwater (Deltaprogramma), waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water) en economie en innovatie (topsectorenbeleid). Besluitvorming over de RGV is voorzien eind 2014, in samenhang met de deltabeslissingen van het kabinet en het programma Gebiedsontwikkeling Grevelingen en VZM van de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland.

11.03.05 Bijdragen aan internationale organisaties

De bijdragen aan internationale organisaties betreffen uitvoeringskosten in het kader van de samenwerking met de Vlaams Nederlandse Schelde Commissie.

Beleidsartikel 12: Waterkwaliteit

Algemene Doelstelling

Het op orde krijgen en houden van een duurzaam watersysteem tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten, waardoor Nederland schoon (drink)water heeft.

(Doen) uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Vanuit de Begroting hoofdstuk XII (artikel 26.02) wordt een bijdrage gedaan aan het Deltafonds (artikel 7). Vanuit het Deltafonds worden maatregelen en voorzieningen op het gebied van waterkwaliteit bekostigd. De rol «(doen) uitvoeren» heeft betrekking op taken binnen het beleidsdomein waterkwaliteit:

  • Het (doen) uitvoeren van aanlegprojecten, zoals het Verbeterprogramma Waterkwaliteit Rijkswateren.

  • Het (doen) uitvoeren van beheer, onderhoud en vervanging.

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving van het integrale waterbeleid en het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving. Ook is de Minister verantwoordelijk voor het verbeteren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de bestuurlijke organisatie en het instrumentarium ten behoeve van het waterbeleid. Daarnaast regisseert de Minister de afstemming van het waterbeheer rondom de Noordzee en met de buurlanden bovenstrooms gelegen in de stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems.

De rol «regisseren» heeft in dit artikel betrekking op taken binnen de volgende onderdelen:

  • Beleidsontwikkeling ten behoeve van het bereiken van een goede ecologische en chemische waterkwaliteit van de oppervlaktewateren in de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde, Eems en de uitvoering gericht op het halen van een goede chemische en kwantitatieve toestand van de grondwateren in de vier stroomgebieden conform de voorschriften zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn Water (KRW), om in drie planperiodes uiterlijk in 2027 aan de Europese verplichtingen te voldoen 10.

  • Beleidsontwikkeling ten behoeve van het nemen van de nodige maatregelen om een goede milieutoestand te bereiken en te behouden in het Nederlandse deel van de Noordzee, in samenwerking en samenhang met de andere Noordzeelanden, conform de vereisten zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn Mariene Strategie 11.

  • Ten aanzien van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) geldt dat de coördinerende verantwoordelijkheid ligt bij de Minister van IenM, tezamen met de Minister van EZ voor zover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Op dit artikel worden geen uitgaven meer verantwoord gericht op de aanleg van voorzieningen en maatregelen ten behoeve van het bereiken van een goede ecologische en chemische kwaliteit van de oppervlaktewateren in de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde, Eems en het bereiken van een goede chemische en kwantitatieve toestand van de grondwateren in de vier stroomgebieden, conform de voorschriften zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn Water (KRW), om in drie planperiodes uiterlijk in 2027 aan de Europese verplichtingen te voldoen 12. Dit onderdeel is vanaf 2015 ondergebracht bij artikel 7 van het Deltafonds.

Indicatoren en Kengetallen

Over de ecologische en chemische kwaliteit van de oppervlaktewateren in de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde, Eems en het bereiken van een goede chemische en kwantitatieve toestand van de grondwateren in de vier stroomgebieden wordt de Tweede Kamer jaarlijks geïnformeerd via «Water in Beeld» (laatste publicatie: Kamerstukken II, 2012/13, 27 625, nr. 290). Ook heeft IenM het PBL gevraagd om de tussenresultaten in het Milieucompendium te presenteren. De indicator «KRW-maatregelen per fase per einde van het jaar (rijkswateren)» is met de overgang van de middelen voor waterkwaliteit vanaf deze begroting opgenomen in het Deltafonds bij artikel 7.

Beleidswijzigingen

De Waterwet is aangepast op grond van een aangenomen amendement Jacobi (Kamerstukken II, 2013/14, 33 503, nr. 8). Met het aannemen hiervan is besloten om de financiering van waterkwaliteit onderdeel te maken van het Deltafonds onder de voorwaarde dat de waterkwaliteitsopgave niet ten koste mag gaan van de bestaande budgetten op het Deltafonds. Hierdoor is in het Deltafonds artikel 7 aangemaakt voor de uitgaven voor schoon en ecologisch gezond water conform de Kaderrichtlijn Water en voor de overige investeringen in waterkwaliteit. Volgens de actuele raming is ca. € 474 mln nodig voor de KRW-opgave tot en met 2027. In de voorliggende begroting is hiervoor dekking gevonden en worden de middelen ten behoeve van investeringen in waterkwaliteit naar het Deltafonds overgeheveld.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 12 Waterkwaliteit (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

70.389

84.433

4.564

6.079

5.487

5.493

5.492

Uitgaven:

78.565

85.690

6.225

7.685

6.474

5.493

5.492

Waarvan juridisch verplicht

   

78%

       

12.01

Waterkwaliteit

78.565

85.690

6.225

7.685

6.474

5.493

5.492

12.01.01

Opdrachten

4.729

4.140

4.012

4.467

3.947

3.953

3.952

12.01.02

Subsidies

94

385

262

40

219

0

0

12.01.03

Bijdrage aan agentschappen

65.861

78.944

0

0

0

0

0

 

– Verbeterprogramma Waterkwaliteit rijkswateren

52.791

67.968

0

0

0

0

0

 

– Natuurcompensatie Perkpolder

7.325

7.372

0

0

0

0

0

 

– Natuurlijker Markermeer/IJ’meer

4.485

3.153

0

0

0

0

0

 

– Verruiming vaargeul Westerschelde

1.260

451

0

0

0

0

0

12.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

6.557

632

404

1.531

741

0

0

12.01.05

Bijdrage aan internationale organisaties

1.324

1.589

1.547

1.647

1.567

1.540

1.540

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

190.021

208.829

146.742

136.554

120.146

Andere ontvangsten van artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 3 Beheer, onderhoud en vervanging van het Deltafonds

190.021

208.829

146.742

136.554

120.146

waarvan

         

3.01

Watermanagement

7.734

6.964

6.962

6.962

6.962

3.02

Beheer en Onderhoud

182.287

201.865

139.780

129.592

113.184

Extracomptabele verwijzing naar artikel 4 Experimenteren cf art. III Deltawet van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 4 Experimenteren cf art. III Deltawet van het Deltafonds

11.463

3.537

0

0

0

Andere ontvangsten van artikel 4 Experimenteren cf art. III Deltawet van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 4 Experimenteren cf art. III Deltawet van het Deltafonds

11.463

3.537

0

0

0

waarvan

         

4.01

4.01 Experimenteerprojecten

11.463

3.537

0

0

0

Extracomptabele verwijzing naar artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

46.770

44.586

41.404

40.821

53.765

Andere ontvangsten van artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 7 Investeren in waterkwaliteit van het Deltafonds

46.770

44.586

41.404

40.821

53.765

waarvan

         

7.01

Real.progr.Kaderrichtlijn water

38.827

42.464

38.140

40.057

53.001

7.02

Overige aanlegprojecten Waterveiligheid

7.943

2.122

3.264

764

764

12.01 Waterkwaliteit

Budgetflexibiliteit

Een deel van het opdrachtenbudget is juridisch verplicht. Dit heeft betrekking op de uitfinanciering van diverse kleine verplichtingen die tot en met 2014 zijn aangegaan. De uitgaven voor de subsidies, de bijdragen aan medeoverheden en de bijdragen aan internationale organisaties zijn volledig verplicht. De subsidies hebben een beperkte tijdshorizon. De bijdragen aan medeoverheden zijn bestemd voor het synergieprogramma KRW en lopen door tot en met 2016. De bijdragen aan internationale organisaties zijn bestemd voor structurele jaarlijkse contributies voor de internationale riviercommissies en de OSPAR-commissie, die in internationale verdragen zijn opgericht, en de bijdragen aan de UNESCO tot en met 2015, die een gevolg geven aan twee Memoranda of Understanding.

Het niet-juridisch verplichte deel op dit artikel heeft met name betrekking op de uitvoering van activiteiten in het kader van de Kaderrichtijn Water (KRW), de Kaderrichtijn Mariene Strategie (KRM) en de ondersteuning van de internationale riviercommissies en OSPAR in de voorbereiding en de uitvoering van hun werkzaamheden.

12.01 Waterkwaliteit

Toelichting op de financiële instrumenten

12.01.01 Opdrachten

De stroomgebiedbeheerplannen onder de KRW 13 kennen een 6-jaarlijkse cyclus. Doel is om in 2027 de doelstelling van schoon water en een gezond watersysteem voor duurzaam gebruik bereikt te hebben. Ieder jaar wordt in Water in Beeld de voortgang van de uitvoering van de maatregelen gerapporteerd. De eerste generatie stroomgebiedbeheerplannen is in 2009 afgerond. De volgende versie van de stroomgebiedbeheerplannen moet 22 december 2015 klaar zijn. Omdat te kunnen bereiken gaan de ontwerp-plannen eind december 2014 de inspraak in. Proces en producten zijn beschreven in het Werkprogramma Stroomgebiedbeheerplannen 2015 (vastgesteld in december 2012). De middelen voor de daadwerkelijke uitvoering van de KRW-maatregelen staan vanaf 2015 op het Deltafonds, artikel 7.

De Europese Kaderrichtlijn Mariene strategie (KRM) kent, net als de KRW, een zesjarige plancyclus. Nu wordt tot aan 2016 gewerkt in de eerste plancyclus. In 2015 wordt op basis van de Mariene Strategie Deel 1 (Initiële Beoordeling, de Goede Milieu Toestand en bijbehorende milieudoelen voor 2020 en indicatoren) besloten over Mariene Strategie Deel 3, het KRM-Programma van Maatregelen en over onderwerpen waarvoor aanvullend beleid nodig is om aan de richtlijn te voldoen. Dit KRM-Programma van Maatregelen zal deel uitmaken van het Nationaal Waterplan 2. Een maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA) maakt hier onderdeel van uit. Het kabinet wil meer invulling geven aan haar faciliterende rol ten aanzien van «kansen benutten» voor het samengaan van een duurzame economische groei en gebruik met een gezond systeem, en voor eventueel ecosysteemherstel. Uitbestedingen zijn er voor de uitvoering van het KRM-Monitoringprogramma (Mariene Strategie Deel 2, vastgesteld in 2014), ontwikkeling van indicatoren en kennisprogrammering. Hierbij wordt maximaal ingezet op internationale afstemming en samenwerking (Noordzeeregio, OSPAR, EU-programmering) en op samenwerking met kennisinstituten en belanghebbenden.

12.01.02 Subsidies

Ter uitvoering van het Bestuursakkoord Water zijn door de stichting Rioned met subsidie van het Ministerie van IenM 15 kenniscoaches waterketen aangesteld. Deze kenniscoaches zijn beschikbaar voor de samenwerkende partijen in de regio’s om proces en inhoud te ondersteunen.

12.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

Het Synergieprogramma KRW is gericht op synergie tussen ruimtelijke maatregelen ten behoeve van de doelstellingen van de KRW en andere rijksdoelen. Het programma omvat circa 120 projecten, waaronder ruim 80 projecten in het landelijk gebied. Ingevolge het Bestuursakkoord natuur zijn deze laatste projecten gedecentraliseerd. De provincies zijn nu verantwoordelijk voor de verdere uitvoering van die projecten. Gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de circa 40 synergieprojecten in het stedelijk gebied. Het Synergieprogramma KRW loopt door tot en met 2016.

12.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Nederland is partij in de verdragen waarin de internationale riviercommissies voor de Rijn, Maas en Schelde zijn opgericht. In deze commissies bespreekt Nederland watervraagstukken, op het gebied van kwaliteit, droogte en overstroming. De contributie voor deze commissies wordt jaarlijks vastgesteld.

Voor de internationale samenwerking en afstemming over vraagstukken op het gebied van mariene milieu, ecologie en biodiversiteit in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, inclusief de Noordzee, bestaat het OSPAR-verdrag. Ook voor OSPAR is jaarlijks contributie verschuldigd.

Door middel van twee Memoranda of Understanding (MOU’s) wordt UNESCO ondersteund. Het gaat hier om ondersteuning van het grondwaterinstituut «IGRAC» en om capacity building door UNESCO-IHE. De activiteiten versterken de internationale profilering die Nederland ambieert als centrum voor watervraagstukken.

In VN-kader wordt ingezet op de totstandkoming van een breed en integraal water-SDG (sustainable development goal). Daarbinnen wordt specifiek de nadruk gelegd op het verminderen van risico’s van watergerelateerde rampen. Hiervoor wordt met multilaterale internationale organisaties en platforms samengewerkt en activiteiten ondersteund. Zo worden bijdragen geleverd aan het Post-Hyogo Framework van UNISDR, HELP, GWP, OESO en World Water Council.

Beleidsartikel 13: Ruimtelijke Ontwikkeling

Algemene Doelstelling

Een ruimtelijk beleid voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, waarin sprake is van regionaal maatwerk, waarin de gebruiker voorop staat, waarin investeringen scherp geprioriteerd worden en waarin ruimtelijke ontwikkelingen, milieu en mobiliteit met elkaar zijn verbonden.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Het Rijksbeleid voor ruimtelijke ontwikkeling is beschreven in de in 2012 vastgestelde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR; Kamerstukken II, 2011/12, 32 660, nr. 50). Dit ruimtelijk beleid kent een selectieve beleidsinzet op 13 nationale belangen. Bij deze 13 nationale belangen is het Rijk verantwoordelijk voor de uitvoering. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. In dit kader werkt het Rijk aan meer eenvoudige regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Om dit doel te bereiken is goede samenwerking met en inzet door medeoverheden van groot belang. De uitvoering van de SVIR is in 2012 gestart.

Door een goede afstemming met de andere overheden en met maatschappelijke partners kan de rijksrol zo efficiënt mogelijk worden ingevuld. De Minister van IenM is vanuit deze rol verantwoordelijk voor:

  • Het opstellen, onderhouden en coördineren van nationale en EU kaders en wet- en regelgeving op ruimtelijk gebied en ten aanzien van interbestuurlijke geo-informatie en de daarbij behorende informatievoorziening. Het vertalen en implementeren van relevante Europese beleidskaders. Samenwerken met bedrijfsleven en wetenschap in een topteam geo-informatie om de gezamenlijke opgestelde toekomstvisie GeoSamen te realiseren.

  • Vanuit de ruimtelijke invalshoek bijdragen aan (de nieuwe) bestuurlijke structuren en inrichting.

  • De duurzame kwaliteit van de ruimtelijke inrichting en doelmatig gebruik van het bodem- en watersysteem.

  • Het ontwikkelen van nationale ruimtelijke visies, zoals de Structuurvisie Ondergrond en een Visie op de ruimtelijke kansen voor duurzame energie-opwekking, -opslag en -transport in 2050.

  • Verdere ontwikkeling van kennis op het ruimtelijke vlak en het faciliteren van de toepassing daarvan door de andere overheden.

  • De structurele verankering van het ruimtelijk ontwerp in de beleidsprocessen en projecten van de ruimtelijke ontwikkeling.

  • Via de gebiedsagenda’s in kaart brengen van de inhoudelijke samenhang tussen de verschillende onderdelen van het ruimtelijk-fysieke domein (onder andere woningbouw, bereikbaarheid, economie, energie, natuur en waterveiligheid). Dit gebeurt op een zodanige wijze dat Rijk en regio tijdens het Bestuurlijk Overleg MIRT afspraken kunnen maken over afgestemde acties en investeringsbeslissingen.

  • De stelselherziening van het omgevingsrecht.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

De monitor Infrastructuur en Ruimte onderzoekt de realisatie van de 13 nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), afgezet tegen de gestelde ambities. In 2012 heeft het PBL de nulmeting uitgebracht. In 2014 is de eerste herhalingsmeting verschenen. Daarin wordt, op verzoek van de Tweede Kamer, behalve aan de 13 nationale belangen uit de SVIR ook aandacht besteed aan enkele van de «losgelaten» doelen van de Nota Ruimte. In 2015 zal de evaluatie van de SVIR aan de Tweede Kamer worden aangeboden 14.

Met betrekking tot artikel 13 zijn de volgende kengetallen van belang (Kamerstukken II, 2011/12, 32 660, nr. A/50):

Nationaal belang SVIR

Doel SVIR

Voorlopige kengetallen Monitor Infrastructuur en Ruimte

Meting 2014

Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren

Versterken concurrentiekracht stedelijke regio’s

Internationale concurrentie Nederlandse regio’s

Bereikbaarheid

Nabijheid wonen-werken

0,4% toename bereikbare banen tussen 2000 en 2012

Vestigingsklimaat

Fysiek vestigingsklimaat

     

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie

Realisering netwerk SEV-III

Toename netlengte hoogspanningslijnen met spanning 220 kV en hoger

2.800 km (2008), 2.890 km (2012)

Transitie duurzame energie

Verbruik hernieuwbare energie

4,2% (2011) 4,5% (2013)

Doelstelling windenergie

Opgesteld vermogen windenergie op land en op zee

2237 MW (2010) 2433 MW op land (2012)

228 MW op zee (2012)

     

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen

Buisleidingen in gereserveerde stroken

Toename rode ontwikkelingen buisleidingstroken

Netlengte 18.406 km (2008),

Aantal woningen binnen gereserveerde buisleidingstroken 251(2000), 250 (2012)

Efficiënt gebruik van de ondergrond

Winning opper-vlaktedelfstoffen verbinden met andere functies

Nog uit te werken op basis van structuurvisie ondergrond

Realisatiecijfers worden verwacht wanneer structuurvisie beschikbaar is.

Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten

Ladder voor duurzame verstedelijking

Ladder voor duurzame verstedelijking

Evaluatie gereed,

http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0041-Monitor-Infrastructuur-en-Ruimte.html?i=40

Aandeel Ladderplichtige bestemmingsplannen waarbij de Ladder volledig is toegepast 8% (nulmeting 2013)

Bron: De kengetallen zijn afkomstig uit de Monitor Infrastructuur en Ruimte 2014, Planbureau voor de Leefomgeving (www.clo.nl).

Kengetallen Geo-informatie
   

Basiswaarde

Oude streefwaarde

Realisatie 2013

 

Nieuwe streefwaarde

Te behalen in jaar

 

1

Gebruik Nationaal GeoRegister

Index: 100

>100

85

 

Gebruik relevante overheids-bestanden 100%

2015

 

2

Implementatie Inspire

Inspire-monitor indicatoren

Beter dan 2013

99%

 

Volledig Inspire Compliant

2016

 

3

Basisregistraties

             
 

BAG gebruik

100%

>50%

85%

 

>90%

2014

 
 

BRT gebruik

100%

>75%

100%

 

100%

n.v.t.

 
 

BGT opbouw registratie

100%

>75%

>65%

 

100%

2016

1

 

BRK gebruik

100%

100%

100%

 

100%

n.v.t.

 
 

BRO opbouw registratie

100%

>50%

<35%

2

>90%

2016

 

Afkortingen

BAG: Basisregistratie Adressen en Gebouwen

BRT: Basisregistratie Topografie

BGT: Basisregistratie Grootschalige Topografie

BRK: Basisregistratie Kadaster

Toelichting

  • 1) Voor de opbouw van de Basisregistratie Grootschalige Topografie wordt als planning gehanteerd dat deze op 1 januari 2016 gereed dient te zijn. De vooruitzichten zijn goed. De Wet BGT is in 2013 aangenomen in beide kamers en gepubliceerd (zie ook Kamerstukken II, 2012/13, 33 527; Staatsblad 2013, 379).

  • 2) De opzet van de Basisregistratie Ondergrond (BRO) is inhoudelijk zeer complex. De betrokken partners zitten wel op de goede koers om de registratie te realiseren.

Voor het Meerjarenprogramma Bodem wordt verwezen naar de bijlage bij Kamerstukken II, 2012/13, 30 015, nr. 47 «Bodembeleid in beweging» (februari 2013). In dit Kamerstuk wordt gerapporteerd over de uitvoering van het convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties uit 2009.

Beleidswijzigingen

Met het kabinet Rutte I is de koers ingeslagen naar een andere ruimtelijke ordening. Vertrouwen in medeoverheden is de basis voor het bepalen van verantwoordelijkheden, regelgeving en rijksbetrokkenheid. Door hun regionale kennis en onderlinge samenwerkingsverbanden zijn gemeenten en provincies in staat om de opgaven integraal, doeltreffend en met kwaliteit aan te pakken.

Het Rijk vindt, zoals uiteengezet in de SVIR, de 9 stedelijke regio’s van de mainports, brainport, greenports en de valleys van nationale betekenis. De opgaven in deze gebieden worden opnieuw bekeken en vervolgens wordt de vernieuwde rijksrol bepaald. Om gebiedsontwikkelingen van de grond te krijgen zoekt het Rijk, in samenwerking met marktpartijen en andere overheden, naar nieuwe vormen van samenwerking en financiering. In 2015 wordt toegewerkt naar de eerste nationale Omgevingsvisie, die in 2018 gereed moet zijn.

In samenwerking met het Ministerie van BZK wordt in 2015 een nationale Agenda Stad gecreëerd, dat een platform biedt om met de buitenwereld de belangrijkste opgaven van de Stad te onderzoeken en te bediscussiëren. Tevens wordt met het Ministerie van BZK het traject van de Europese Agenda Stad verder gebracht en nader geconcretiseerd, met oog op het EU-voorzitterschap 2016 (vloeit voort uit de SVIR).

De Minister van IenM zet zich (samen met de relevante ministeries) in voor de stelselherziening van het omgevingsrecht. In 2014 is het wetsvoorstel Omgevingswet ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2013/14, wetsvoorstel 33 962). Daarnaast is een start gemaakt met de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet in vier AMvB’s (Algemene Maatregel van Bestuur): het Omgevingsbesluit, het Besluit Kwaliteit van de Leefomgeving en Activiteiten in de Leefomgeving. Vanwege de omvang van dit laatste besluit, bestaat deze uit twee AMvB’s gericht op Bouwen en op Water en Milieu.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 13 Ruimtelijke ontwikkeling (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

35.851

124.085

172.802

133.937

185.216

193.889

183.435

Uitgaven:

112.483

114.817

194.736

132.592

195.398

194.389

186.815

Waarvan juridisch verplicht

   

79%

       

13.01

Ruimtelijk instrumentarium

12.920

9.399

11.712

8.484

9.168

9.161

10.693

13.01.01

Opdrachten

5.651

5.462

6.206

6.318

7.968

7.961

9.493

 

– Wabo

187

942

2.998

3.093

3.091

3.089

3.089

 

– Architectonisch beleid

1.543

1.865

1.522

1.728

2.920

2.919

2.918

 

– Overige opdrachten

3.921

2.655

1.686

1.497

1.957

1.953

3.486

13.01.02

Subsidies

4.868

1.986

3.506

966

0

0

0

13.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.948

1.451

1.200

1.200

1.200

1.200

1.200

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.948

1.451

1.200

1.200

1.200

1.200

1.200

13.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

453

500

800

0

0

0

0

13.02

Geo-informatie

36.184

40.838

42.967

38.521

34.253

28.303

33.997

13.02.01

Opdrachten

2.554

2.490

2.173

2.160

2.418

2.417

2.417

13.02.02

Subsidies

5.060

11.464

12.532

1.999

0

0

0

 

– Basisregistraties

5.060

11.464

12.532

1.999

0

0

0

13.02.06

Bijdrage aan ZBO en RWT

28.570

26.884

28.262

34.362

31.835

25.886

31.580

 

– Kadaster

28.570

26.884

28.262

34.362

31.835

25.886

31.580

13.03

Gebiedsontwikkeling

16.345

18.820

3.828

8.534

11.411

10.694

4.393

13.03.01

Opdrachten

5.341

1.462

1.219

1.166

1.219

1.284

1.783

13.03.02

Subsidies

48

60

60

60

60

60

60

13.03.03

Bijdrage aan agentschappen

86

0

0

0

0

0

0

 

– Bijdrage aan RWS

86

0

0

0

0

0

0

13.03.04

Bijdrage aan medeoverheden

10.870

17.298

2.549

7.308

10.132

9.350

2.550

 

– Projecten BIRK

4.823

10.878

2.549

4.758

1.382

6.800

0

 

– Projecten Nota Ruimte

6.047

6.420

0

0

6.200

0

0

 

– Projecten Bestaand Rotterdams Gebied

0

0

0

2.550

2.550

2.550

2.550

13.04

Ruimtegebruik bodem

42.609

38.476

128.967

77.053

140.566

146.231

137.732

13.04.01

Opdrachten

2.756

3.612

3.505

3.220

3.275

3.275

3.175

13.04.02

Subsidies

22.047

17.878

16.538

12.000

12.000

10.000

10.000

 

– Bedrijvenregeling

6.912

6.400

10.000

10.000

10.000

10.000

10.000

 

– Bodemsanering NS

4.538

4.538

4.538

0

0

0

0

 

– Overige subsidies

10.597

6.940

2.000

2.000

2.000

0

0

13.04.03

Bijdrage aan agentschappen

7.938

6.862

6.750

6.630

6.510

6.510

6.510

13.04.04

Bijdrage aan medeoverheden

1.500

10.124

99.854

55.203

118.781

126.446

118.047

 

– Meerjarenprogramma Bodem

0

6.095

99.054

55.003

118.781

126.446

118.047

 

– Programma Gebiedsgericht instrumentarium

1.500

4.029

800

200

0

0

0

13.04.07

Bekostiging

8.368

0

2.320

0

0

0

0

 

– Uitvoering klimaatadaptie

8.368

0

2.320

0

0

0

0

13.05

Eenvoudig Beter

4.425

7.284

7.262

0

0

0

0

13.05.01

Opdrachten

2.357

5.779

6.949

0

0

0

0

 

– Eenvoudig Beter

2.357

4.958

3.949

0

0

0

0

 

– OLO 3

0

821

3.000

0

0

0

0

13.05.03

Bijdrage aan agentschappen

2.068

1.505

313

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

2.068

1.505

313

0

0

0

0

 

Ontvangsten

6.938

934

934

934

934

934

934

13.01 Ruimtelijk instrumentarium

Budgetflexibiliteit

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten ten behoeve van de uitvoering van het ruimtelijk beleid. Meer specifiek betreft het ondermeer opdrachten in de sfeer van de uitvoering Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO), het architectuurbeleid en het Deltaprogramma Nieuwbouw. De uitgaven voor de subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS voor de maatregelen op het gebied van het Deltaprogramma Nieuwbouw zijn tevens juridisch verplicht. De subsidies en de bijdrage aan medeoverheden hebben een beperkte tijdshorizon en de agentschapsbijdrage heeft een structureel karakter.

13.02 GEO-informatie

Het opdrachtenbudget en het subsidiebudget zijn volledig juridisch verplicht. Het opdrachtenbudget betreft voornamelijk de opdrachtverlening aan de Stichting Geonovum in het kader van de uitvoering van wettelijke taken zoals beheer van de standaarden ruimtelijke informatie en de invoering van INSPIRE. Het budget voor bijdragen aan ZBO’s is jaarlijks volledig juridisch verplicht als opdracht aan het Kadaster ten behoeve van de exploitatie en beheer van de basisregistraties.

13.03 Gebiedsontwikkeling

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de uitvoering van het gebiedsbeleid. De uitgaven voor de subsidies, de agentschapsbijdrage aan RWS, voor maatregelen op het terrein van het gebiedenbeleid en de bijdrage aan andere overheden voor de uitvoering van Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK), Nota Ruimte en Nieuwe Sleutel Projecten (NSP) projecten zijn juridisch verplicht.

13.04 Ruimtegebruik bodem

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de uitvoering van het bodembeleid. De uitgaven voor de subsidies, de agentschapsbijdrage aan RWS voor de Uitvoeringsorganisatie Bodem en Ondergrond (Bodem+) en de bekostiging van de Stichting Kennis voor Klimaat zijn juridisch verplicht.

Het niet juridisch verplichte deel op dit artikel heeft met name betrekking op mogelijke knelpunten in de uitvoering van de Wet bodembescherming, investeringen op Caribisch Nederland en op de budgetten die nodig zijn voor de uitvoering van het lopende ruimtelijke beleid en de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

13.05 Eenvoudig Beter

Van het opdrachtbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen vanwege de stelselherziening omgevingsrecht en de implementatie van de Crisis- en Herstelwet (Chw). Daarnaast zijn er verplichtingen aangegaan voor het bouwen van een geautomatiseerd systeem ter ondersteuning van de uitvoering van de nieuwe Omgevingswet (OLO 3 en RO Online). Tevens is juridisch verplicht de agentschapsbijdrage aan RWS.

13.01 Ruimtelijk instrumentarium

Toelichting op de financiële instrumenten

13.01.01 Opdrachten

Uitvoering SVIR

De financiële middelen worden met name ingezet ten behoeve van het houden van zicht op de realisatie van de SVIR en het zorgdragen voor kennis. Hiertoe behoren bijdragen aan de uitvoering van de Monitor Infrastructuur en Ruimte door het PBL, evaluaties over de realisatie van doelen, het uitvoeren van beleidsverkenningen en tot slot financiële bijdragen aan kennisinstituten, hoogleraren en het op peil houden van de vakkennis. De actieve ondersteuning van provincies en gemeenten in krimpregio’s, door middel van kennis en experimenten, wordt in 2015 voortgezet. In 2015 zal het onderdeel Kustfundament van het Barro (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) worden gewijzigd. De in 2014 te starten ex-durante evaluatie van de SVIR wordt in 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp

Architectuur en ruimtelijk ontwerp zijn van belang voor «een goed systeem van ruimtelijke ordening», één van de dertien nationale belangen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Goed ontwerp en goede ontwerpers dragen bij aan de samenhang, duurzaamheid en het verdienvermogen van de samenleving en leveren zo meerwaarde op maatschappelijk, economisch en cultureel terrein. De financiële middelen voor architectuur en ruimtelijk ontwerp worden gebruikt om de positie van het ontwerp en de ontwerpers te versterken. Dit is enerzijds gericht op de eigen rol en verantwoordelijkheid van het Rijk en anderzijds op het versterken van lokale en regionale ontwerpkwaliteit en -kracht. De Actieagenda Architectuur en Ruimtelijke Ontwerp (AAARO) 2013–2016 is opgesteld. Een sterke positie van ontwerp(ers) ondersteunt de lokale en regionale innovatiekracht, de snelheid van processen, een breed draagvlak en hoge toekomstwaarde van ruimtelijke initiatieven. Met de programma’s Atelier Making Projects en Atelier Stad zet het Rijk ontwerpend onderzoek – interdepartementaal en in samenwerking met andere overheden – in voor onder andere de thema’s herbestemming rijksvastgoed, energietransitie en smart cities.

Het budget voor de actieagenda wordt in 2015 grotendeels als meerjarige subsidie uitgekeerd aan een aantal Lead Partners (Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, Architectuur Lokaal, etcetera) om zo goed mogelijk aan te sluiten op ontwikkelingen en concrete activiteiten in de praktijk.

Deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering

Het deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma verkent hoe ruimtelijke maatregelen kunnen bijdragen aan het beperken van de gevolgen van overstroming, een hevige regenbui, langdurige droogte en extreme hitte. De voorstellen vanuit het deelprogramma vormen een onderdeel van de in 2014 te nemen Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie en de Deltabeslissing Waterveiligheid van het Deltaprogramma. De kern daarvan is dat overheden afspreken waterveiligheid en klimaatbestendigheid gericht mee te wegen bij alle toekomstige ruimtelijke (her)ontwikkelingen. Zodat water en ruimte echt met elkaar verbonden worden, de kansen worden benut en op de bedreigingen wordt ingespeeld. Meer informatie over het deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering staat in het Deltaprogramma 2015.

13.01.02 Subsidies

Klimaatbuffers

Het programma klimaatbuffers ondersteunt de realisatie van 20 natuurprojecten, die de effecten van klimaatverandering tegengaan. Dit gebeurt vooral door het tegengaan van wateroverlast en – schaarste en het verbeteren van de waterveiligheid en -kwaliteit. Ook wordt bijgedragen aan kennisverwerving en verspreiding. Een coalitie van natuurorganisaties krijgt hiertoe subsidies. De verplichtingen hiervoor zijn in het verleden reeds aangegaan. De projecten binnen het programma zijn (voor driekwart) afgerond en in 2015 zijn er nog een aantal projecten in uitvoering.

Actieagenda Architectuur en Ruimtelijke Ontwerp (AAARO)

Het budget 2015 voor de Actieagenda Architectuur en Ruimtelijke Ontwerp (AAARO) wordt als onderdeel van een meerjarig toegezegde subsidie uitgekeerd aan een aantal Lead Partners (Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, Architectuur Lokaal, etc.) om zo goed mogelijk aan te sluiten op ontwikkelingen en concrete activiteiten in de praktijk.

13.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de jaarlijkse bijdrage aan het agentschap RWS ten behoeve van het beheer van het OLO2 systeem, dat nodig is ter ondersteuning van de uitvoering van het huidige omgevingsloket.

13.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

Het Innovatieprogramma Mooi Nederland stimuleert vanaf begin 2009 verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In dit kader kregen 58 Voorbeeldprojecten medefinanciering uit de Innovatieregeling Mooi Nederland. Uiterlijk 2019 zal het laatste project zijn gerealiseerd. Naar aanleiding van de motie Wiegman is geld van het innovatieprogramma ook beschikbaar gesteld voor drie «Voorbeeldgebieden Investeren in het landschap». Het voorbeeldproject «Ooijpolder» wordt medio 2015 afgerond. De overige twee projecten uiterlijk in 2016.

13.02 Geo informatie
13.02.01 Opdrachten

De structurele middelen zijn bestemd voor de exploitatie, beheer en onderhoud van de voorzieningen voor de Europese verplichtingen, waaronder de implementatie van de Europese richtlijn INSPIRE, gericht op ontsluiting en harmonisatie van ruimtelijke gegevens. Verder zijn hier opgenomen de opdrachten aan onder meer Geonovum, SAGEO en Geofort in het licht van de beleidsuitvoering portefeuille geo-informatie. In het kader van het programma Basisregistratie grootschalige topografie worden ook in 2015 diverse opdrachten verstrekt.

13.02.02 Subsidies

De Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) wordt gevuld en daarmee opgebouwd door bronhouders. Dit zijn gemeenten, provincies, waterschappen, Prorail, RWS en een aantal departementen. Tot 2016 vindt de transitie plaats van de oude Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN) naar de nieuwe BGT. Gezamenlijke werkzaamheden worden gecoördineerd en uitgevoerd door de stichtingen Landelijk Samenwerkingsverband GBKN (LSV-GBKN) en het Samenwerkingsverband van Bronhouders BGT (SVB-BGT). Vergoedingen voor de transitiekosten (opstartkosten SVB-BGT, de rijksbijdrage in de transitiekosten, de rijksbijdrage in de beheerkosten en de compensatie voor dubbele exploitatielasten tijdens de transitie) worden in de vorm van subsidies t/m 2016 verstrekt.

13.02.06 Bijdragen aan ZBO/RWT

Betreft een structurele bijdrage aan het Kadaster. De bijdrage is bestemd voor de ontwikkeling en realisatie van de landelijke voorziening van de basisregistratie grootschalige topografie en voor de gezamenlijke ontsluiting van geo-informatie in Nederland. Dit omvat tevens de brede verspreiding van aansluitingen op en gebruik van het gezamenlijke loket PDOK (Publieke Dienstverlening op de Kaart) en het Nationaal GeoRegister (NGR) in relatie tot Europese richtlijn INSPIRE. De middelen zijn tevens bestemd als bijdrage in de exploitatie, beheer en toezicht betreffende de basisregistraties (grootschalige) topografie, kadaster, adressen en gebouwen en basisregistratie Kadaster. Daarnaast gaat het om een bijdrage in de kosten van PDOK en om de beheerkosten van Ruimtelijkeplannen.nl. Voor al deze onderwerpen tezamen verstrekt IenM jaarlijks één gebundelde opdracht aan het Kadaster.

13.03 Gebiedsontwikkeling
13.03.01 Opdrachten

De opdrachten in relatie tot de gebiedsontwikkeling hebben veelal een relatie met het MIRT. Dat is het overzichtsprogramma van de projecten/programma’s in het ruimtelijk fysieke domein. De nadruk ligt op projecten en programma’s waaraan het Rijk financieel bijdraagt. Ook projecten en programma’s waaraan het Rijk niet financieel bijdraagt, maar die wel van rijksbelang zijn, worden in het MIRT besproken. Het streven is een brede afstemming van alle (samenhangende) projecten van verschillende overheidslagen en in verschillende beleidssectoren, om te komen tot een efficiënte inzet van overheidsmiddelen. In het MIRT wordt ook de samenhang met decentrale belangen en regionale opgaven besproken. Dit doet het Rijk met de regio voor alle ruimtelijke en mobiliteitsonderwerpen in de bestuurlijke overleggen MIRT, aan de hand van de gezamenlijke gebiedsagenda’s van Rijk en regio. Concreet betreft het hier uitgaven met betrekking tot bijvoorbeeld MIRT onderzoeken, bijdragen aan regionale MIRT’s en dergelijke.

13.03.02 Subsidies

Er wordt jaarlijks een subsidie verstrekt aan het Regiecollege Waddengebied (RCW).

13.03.04 Bijdragen aan medeoverheden

Projecten BIRK

Het Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) is ingezet ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in stedelijke centra of stedelijke gebieden. De projecten zijn volop in uitvoering. Met een vijftal BIRK projecten bestaat er de komende jaren nog een subsidierelatie. De overige zijn de afgelopen jaren gedecentraliseerd.

Projecten Nota ruimte

Het budget is een extra impuls voor de versterking van de economische concurrentiepositie, krachtige steden en platteland, borging belangrijke ruimtelijke waarden en borging van veiligheid. Beoogd wordt alle projecten te decentraliseren. De financiële reeks betreft alleen uitgaven voor bestaande afspraken.

Bestaand Rotterdams Gebied (BRG)

De financiële middelen voor BRG zijn bijdragen vanuit het Rijk tot en met 2021 om de doelstellingen zoals verwoord in de uitwerkingsovereenkomst van het deelproject Bestaand Rotterdams Gebied van 2 september 2005 te kunnen bereiken.

Nieuwe Sleutel Projecten (NSP)

Het budget is ingezet ter ontwikkeling en versterking van 6 centra in nationale stedelijke netwerken door (her)ontwikkeling van Hogesnelheidslijn (HSL) stations en omgeving. Met ingang van 2015 heeft dit nog slechts betrekking op de NSP projecten Breda en Arnhem.

13.04 Ruimtegebruik bodem
13.04.01 Opdrachten

Het beleidsonderbouwend onderzoek betreft onder meer onderzoek ten behoeve van de Structuurvisie Ondergrond, de fundamentele herziening van de Wet bodembescherming, de Visitatiecommissie Waterketen en een Visie op de ruimtelijke kansen voor duurzame energie-opwekking, -opslag en -transport in 2050. Ten behoeve van de Structuurvisie Ondergrond en de bijbehorende besluitvorming wordt publieksconsultatie en eventueel aanvullend onderzoek uitgevoerd. Na vaststelling van de structuurvisie volgt een uitvoeringsprogramma.

13.04.02 Subsidies

Bedrijvenregeling

Op grond van de Wet bodembescherming en het Besluit financiële bepalingen bodemsanering, worden subsidies in het kader van de bedrijvenregeling vastgelegd.

Bodemsanering NS

Dit betreft de subsidie aan de Stichting Bodemsanering NS op basis van het convenant Bodemsanering NS- percelen (d.d. 21 december 1995) en loopt tot 2015, zoals afgesproken in Regeerakkoord Rutte I.

Programma Commissie m.e.r.

Het Kabinet heeft in 2013 een wetsvoorstel tarieven Commissie m.e.r. aangeboden aan de Kamer. Dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke basis om de vergoeding te regelen voor de adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage aan het bevoegd gezag. Om de continuïteit van de, bij wet ingestelde, Commissie m.e.r. niet in gevaar te brengen zal door het Rijk in de jaren 2014–2017 een overbruggingsbudget van jaarlijks € 2 mln beschikbaar worden gesteld voor de kostendekkende tarieven die in rekening worden gebracht.

13.04.03 Bijdragen aan agentschappen

Uitvoeringsorganisatie bodem en ondergrond: Inzet van projectmiddelen en menskracht door Bodem+. Concreet gaat het hierbij om het verrichten van uitvoerende wettelijke taken, ondersteuning van de beleidsontwikkeling, het organiseren van een kennis en expertise-netwerk en daarmee de overheden faciliteren ten aanzien van de thema’s Bodem en Ondergrond door RWS.

13.04.04 Bijdragen aan medeoverheden

Meerjarenprogramma bodem

De bijdragen voor de sanering van vervuilde bodem worden verleend aan het bevoegde gezag voor het uitvoeren van een bij wet toegekende taak. De tot nu toe toegekende financiële middelen om bodemconvenant uit te voeren zijn toegezegd tot en met 2014, terwijl het convenant een looptijd heeft tot en met 2015. IenM is voornemens bij Voorjaarsnota 2015 circa € 84 mln over te hevelen naar het Gemeentefonds en Provinciefonds. Hiermee wordt het laatste jaar van het «Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties» gefinancierd.

Het resterende budget voor 2015 is voorzien voor eventuele knelpunten. Over de aanwending van de budgetten voor de periode 2016 tot en met 2020 worden eind 2014 afspraken met de andere overheden en het bedrijfsleven gemaakt. Voor de periode 2019–2028 is in totaal € 64,5 mln van het budget voor bodemsanering vrijgemaakt. Daarvan is € 44,5 mln bestemd voor Kaderrichtlijn Water op het Deltafonds (artikel 7) en € 20 mln voor Safety Deals op artikel 22 van de Begroting hoofdstuk XII.

Programma drink- en afvalwatervoorziening op Caribisch Nederland

Sinds 10 oktober 2010 zijn Bonaire, Sint Eustatius en Saba openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel. Met het uitvoeren van drinkwater- en afvalwaterprogramma’s zijn ook de exploitatiekosten in Caribisch Nederland gestegen. In de IenM begroting wordt in een tijdelijke bijdrage voorzien aan de drinkwater- en afvalwaterprogramma’s.

13.04.07 Bekostiging

Uitvoering Klimaatadaptatie Het onderzoeksbudget is aan de Stichting Kennis voor Klimaat toegekend ten behoeve van het Nationaal Onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat. De eindbetaling is voorzien in 2015.

13.04.08 Garanties

Krediet Bodemsanering

Het betreft de mogelijkheid voor een ondernemer in het midden- en kleinbedrijf, met onvoldoende middelen of te weinig zekerheden voor krediet bij een bank, om een borgstelling voor een gedeelte van het benodigde budget voor bodemsanering te krijgen. IenM sluit aan bij de garantieregeling van EZ. Het verplichtingenplafond van de Regeling Bijzondere Financiering (Bodemsanering) wordt op grond van de kabinetsreactie (Kamerstukken II, 2013/14, 33 750, nr. 13) naar aanleiding van het rapport van de Commissie Risicoregelingen verminderd naar € 15 mln.

13.05 Eenvoudig Beter
13.05.01 Opdrachten

Binnen de interdepartementale programmadirectie Eenvoudig Beter wordt gewerkt aan de stelselherziening omgevingsrecht en de implementatie van de Crisis- en Herstelwet (Chw). De financiële middelen worden ingezet voor het nader uitwerken van de Omgevingswet in de uitvoeringsregelgeving, voor de consultatie en toetsing van de AMvB’s onder de Omgevingswet, voor het omgevingsmanagement en voor het versterken van kennis en kunde via het programma NU al EB.

Implementatie van de Omgevingswet

Voor de inwerkingtreding van de wet is een tijdige en zorgvuldige implementatie essentieel. Het gaat hier om de invoeringsbegeleiding, het verkennen van de mogelijkheden voor het oprichten van een centraal infopunt en toepassing van het Vergunning, Toezicht en Handhavingsstelsel (VTH). Daarnaast wordt een plan van aanpak uitgewerkt voor het opzetten en met name aanpassen van het digitale stelsel (zoals bijvoorbeeld OLO en RO Online), zodat digitale gegevens beter uitwisselbaar worden. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om gegevens beter digitaal te ontsluiten en meer vergunningaanvragen digitaal te maken.

Eén van de kerntaken voor de komende jaren is de digitalisering van het omgevingsrecht inclusief de ruimtelijk juridische instrumenten. Een plan van aanpak wordt uitgewerkt voor het opzetten en met name aanpassen van het digitale stelsel, zodat digitale gegevens beter uitwisselbaar worden. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om gegevens beter digitaal te ontsluiten en meer vergunningaanvragen digitaal te maken.

OLO 3

De doorontwikkeling van Omgevingsloket Online (OlO), Ruimtelijkeplannen.nl en de Landelijke Voorziening Wkpb (Wet kenbaarheid publieksrechtelijke beperkingen) vormen onderdeel van de digitalisering van het omgevingsrecht. Het Omgevingsloket online is de digitale voorziening waarin aanvragen om omgevingsvergunning en meldingen kunnen worden gedaan. Ruimtelijkeplannen.nl is de site voor de landelijke digitale registratie voor alle ruimtelijke plannen in Nederland. De Wkpb heeft tot doel de toegankelijkheid van belastende overheidsbesluiten (publiekrechtelijke beperkingen) te verbeteren. De komende jaren wordt het omgevingsloket toekomstvast gemaakt en Ruimtelijkeplannen.nl aangepast, mede voor de uitvoering van de omgevingswet. In 2015 wordt het huidige OLO 2.10 doorontwikkeld naar OLO 3.0 dat de basis moet gaan vormen voor het digitale systeem dat voor de uitvoering van de nieuwe Omgevingswet nodig zal zijn.

13.05.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de agentschapbijdrage voor de capaciteitsinzet RWS voor de implementatie van de Omgevingswet (Ow) en de Crisis- en herstelwet (Chw). Daarnaast levert RWS capaciteit voor de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet.

Beleidsartikel 14: Wegen en verkeersveiligheid

Algemene Doelstelling

Om weggebruikers zo snel, verkeersveilig, betrouwbaar en duurzaam mogelijk van A naar B te laten reizen ontwikkelt, beheert en benut IenM het hoofdwegennet. Daartoe zet IenM in op een hoofdwegennet dat bijdraagt aan de economische en ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en voldoet aan milieunormen. Daarnaast wordt ingezet op een afname van het aantal verkeersslachtoffers op alle Nederlandse wegen. Om deze doelen te bereiken werkt IenM samen met decentrale overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.

(Doen) Uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor een robuust mobiliteitssysteem van sterke verbindingen, sterke modaliteiten, voorspelbare reistijden en goede bereikbaarheid (zie ook artikelen 15 OV-keten en 16 Spoor). Voor het hoofdwegennet betekent dit dat de Minister zorgt voor:

  • De besluitvorming over en uitvoering van infrastructuur in relatie tot gebiedsontwikkeling. Aanlegprojecten worden in het MIRT vastgelegd. De bijdragen zijn gerelateerd aan het Infrastructuurfonds (artikel 12 Hoofdwegen).

  • De financiering (via het Infrastructuurfonds) van het programma Beter Benutten.

  • De uitvoering van het beheer, onderhoud, vervanging, verkeersmanagement en het oplossen van veiligheidsknelpunten door RWS als beheerder van het hoofdwegennet. Deze activiteiten zijn terug te vinden op het Infrastructuurfonds (artikel 12 Hoofdwegen).

  • Het bevorderen van de bereikbaarheid en veiligheid en beperken van de kosten door verbetering van de reisinformatie en het verkeersmanagement. Via inzet op de laatste technologieën en samenwerking tussen bedrijfsleven en wegbeheerders verbetert de reisinformatie voor de reiziger, die zich daardoor zowel beter kan voorbereiden op de reis, als de reis kan aanpassen.

  • Het vormgeven (in saneringsplannen) en uitvoeren van de aanpak van hoge geluidbelastingen langs rijkswegen door middel van het meerjarenprogramma Geluid (MJPG).

  • Het oplossen van de knelpunten voor luchtkwaliteit langs het hoofdwegennet door middel van maatregelen (zowel generiek en locatie specifiek) in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook voor de uitvoering van het beleid inzake wegen en verkeersveiligheid, waaronder het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving. Via wet- en regelgeving, aansturing van RWS in het beheer van het wegennet en afspraken met het bedrijfsleven en andere maatschappelijke organisaties, zorgt IenM voor veilige infrastructuur en optimaal gebruik daarvan. Daarbij wordt ingespeeld op ontwikkelingen bij gebruikers, voertuigen en infrastructuur. Deze regierol wordt concreet ingevuld door:

  • Regelgeving en afspraken over voorzieningen- en kwaliteitsniveaus bij infrastructuur in het kader van veiligheid, betrouwbaarheid, snelheden, doorstroming en duurzaamheid.

  • Een slim gebruik van de huidige en toekomstige infrastructuur. Met het programma Beter Benutten wordt – naast investeringen in de infrastructuur – gewerkt aan het terugdringen van de files met 20% op specifieke corridors in de drukste gebieden van het land, ten opzichte van een situatie zonder het programma Beter Benutten (zie ook artikelen 15 OV-keten en 16 Spoor). Samen met de regio’s worden de afgesproken gebiedspakketten in het kader van Beter Benutten uitgevoerd om zo op basis van maatwerk de beoogde effecten te realiseren. Daarbij is er nadrukkelijk ook samenwerking met het bedrijfsleven.

  • De inzet van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2008–2020 en de Beleidsimpuls Verkeersveiligheid. Ze richten zich op verbetering van infrastructuur, voertuigen en gedrag van weggebruikers ter vermindering van het aantal verkeersdoden en ernstig verkeersgewonden. Samen met decentrale overheden en maatschappelijke partners is met name aandacht voor de groeiende risicogroepen onder de verkeersdeelnemers: ouderen, fietsers, notoire overtreders en beginnende bestuurders.

  • Samen met (internationale) overheden en marktpartijen te werken aan de marktcondities ten behoeve van veiligheid, bereikbaarheid en economie in het wegvervoer. Denk daarbij aan regelgeving over opleidingseisen, cabotage en maten- en gewichten van het vrachtverkeer in Europa.

  • In samenwerking met sociale partners, de transportsector en maatschappelijke organisaties wordt ingezet op verbeterde duurzaamheid van mobiliteit.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de Inspectie Leefomgeving en Transport op dit beleidsterrein (zie artikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor Wegen en verkeersveiligheid opgenomen. In productartikel 12 van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Aanleg

Indicator: acceptabele reistijd
 

Basiswaarde 2001

2009

2010

2011

2012

2013

Streefwaarde 2020

Percentage trajecten waar de streefwaarde wordt gehaald.

86%

84%

83%

88%

92%

94%

100%

Bron: RWS/WVL, 2014

Toelichting

De reistijd op een traject is acceptabel als de streefwaarde voor de reistijd wordt gehaald. De streefwaarde voor trajecten van het hoofdwegennet tussen steden is een reistijd in de spits van maximaal 1,5x de reistijd buiten de spits (referentiesnelheid 100 kilometer/uur). Op trajecten rond de vijf grote steden en trajecten op niet-autosnelwegen van het hoofdwegennet is de streefwaarde maximaal 2,0. Er zijn 188 trajecten (alle autosnelwegen binnen het hoofdwegennet). Hiervan zijn er 82 trajecten onbemeten. Aangenomen is dat deze onbemeten trajecten voldoen aan de gewenste reistijd in de spits omdat dit de minst drukke trajecten zijn.

Beter Benutten

Over de voortgang van de uitvoering van de gebiedsprogramma’s Beter Benutten wordt de Tweede Kamer geïnformeerd in het kader van het MIRT-proces (bron: Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 A, nr. 21).

Beheer en onderhoud

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.01 (verkeerssignalering op banen en verkeerscentrales) en 12.02.04 (km rijbaanlengte, km2 asfalt, km2 groen areaal).

Verkeersmanagement

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.01 (Indicator van op alle bemeten wegvlakken ingewonnen betrouwbare reis en route-informatie en tijdige levering aan de serviceproviders).

Geluid en luchtkwaliteit

Indicator: lokale luchtkwaliteit NO2 en geluidsknelpunten langs hoofdwegen
 

Basiswaarde peildatum

Waarde 2006

Waarde 2007

Waarde 2008

Waarde 2009

Waarde 2010

Waarde 2011

Waarde 2012

Streefwaarde peildatum

Lokale luchtkwaliteit NO2

               

0 knelpunten langs rijkswegen 2015

Geluids-knelpunten langs hoofdwegen

12.000

12.000

12.000

12.000

12.000

7.500

7.500

7.000

0 knelpunten langs rijkswegen 2023

Bron: RWS/DVS

Toelichting

Voor lokale luchtkwaliteit geldt dat uiterlijk per 1 januari 2015 op alle locaties langs rijkswegen de grenswaarde voor NO2 gehaald moet worden. Tussenliggende waarden zijn niet vastgesteld. Voor PM10 wordt op alle locaties langs rijkswegen aan de grenswaarde voldaan die geldt vanaf 11 juni 2011.

Het Meerjarenprogramma geluidsanering (MJPG) is in 2011 van start gegaan. Het MJPG is gericht op het realiseren van geluidreducerende maatregelen bij woningen met een geluidbelasting van meer dan 65 dB als gevolg van een rijksweg en bij woningen langs die infrastructuur die in het kader van de saneringsoperatie onder de Wet Geluidhinder tijdig zijn gemeld. Daarnaast zijn woningen die als gevolg van verkeersgroei onder de Wet geluidhinder een toename van meer dan 5 dB hebben ondergaan onderdeel van de saneringsoperatie.

Voor 10% van de woningen zal de aanpak bestaan uit gevelisolatie en zal de belasting boven de 65 dB blijven. Door koppeling aan groot onderhoud kan de realisatie in bepaalde situaties later dan 2023 plaatsvinden. Uit onderzoek blijkt dat het aantal knelpunten langs hoofdwegen afgenomen is. Dit is enerzijds het effect van recent gerealiseerde maatregelen zoals geluidsschermen en stille wegdekken in infrastructuurprojecten en een aantal saneringsprojecten. Anderzijds is dit het effect van verbeterde en geactualiseerde databestanden.

Regelgeving en afspraken

Verwezen wordt naar het Infrastructuurfonds artikel 12.02.04 (beschikbaarheid, verhouding verstoring wegwerkzaamheden ten opzichte van totale verstoringen, tijdsduur percentage van het jaar dat de weg veilig beschikbaar is).

Verkeersveiligheid

Indicator: Ontwikkeling aantal verkeersslachtoffers
 

basiswaarde

   

realisatie

 

doelstelling

 

2002

2009

2010

2011

2012

2013

2020

aantal verkeersdoden

1.066

720

640

661

650

570

500

ernstig verkeersgewonden

16.100

18.600

19.200

20.100

19.200

nog niet bekend

10.600

Bron: Rijkswaterstaat/WVL, 2013 en 2014

Marktcondities

Verwezen wordt naar de «Kerncijfers verkeersveiligheid» (indicator Vrachtauto betrokken bij verkeersdoden en Vrachtauto betrokken bij ziekenhuisgewonden) zoals deze door RWS vanaf 2013 op internet worden gepubliceerd.

Duurzaamheid

Verwezen wordt naar artikel 19 Klimaat ETS doelstelling 2020 CO2 verkeer en vervoer.

Beleidswijzigingen

Tot en met 2028 is sprake van een omvangrijk realisatieprogramma en het in stand houden van de bestaande infrastructuur. Het programma Beter Benutten is gericht op verbeteringen van de bereikbaarheid op korte termijn. In 2015 krijgt de uitvoering van het vervolgprogramma Beter Benutten concreet vorm. Voor het vervolgprogramma zullen de gedragsinzichten meer systematisch worden toegepast. Voor het vervolg geldt de landelijke programma-ambitie: tenminste 10% vermindering van de reistijd van deur tot deur op de belangrijkste gesignaleerde knelpunten in de spits op de weg in de periode van 2015 tot en met 2017. Dit ten opzichte van een situatie zonder het vervolgprogramma Beter Benutten. Het vervolg gaat verder met dezelfde 12 regio’s. De middelen voor het vervolg van Beter Benutten staan geraamd op artikel 18 van het Infrastructuurfonds.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de gebiedsagenda’s vormen de kaders voor de bereikbaarheidsopgaven van de toekomst. Maatschappelijke en technologische ontwikkelingen (toename verstedelijking, verandering mobiliteitsgedrag, meer informatietechnologie) maken een andere aanpak van deze bereikbaarheidsopgaven op (middel)lange termijn nodig én mogelijk. Onder de vlag van het programma Meer Bereiken wordt deze andere aanpak in 6 nieuwe MIRT onderzoeken in de praktijk vorm gegeven. Uitgangspunten hierbij zijn een gelijkwaardige samenwerking tussen Rijk, medeoverheden, bedrijfsleven en maatschappelijke partijen, het in samenhang bezien van bereikbaarheid met andere ruimtelijke opgaven (bijvoorbeeld wonen, natuur, leefbaarheid, veiligheid) en het onderzoeken van een brede set oplossingsrichtingen (innoveren, informeren, in stand houden, inrichten en infrastructuur).

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 14 Wegen en verkeersveiligheid (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

31.318

32.612

30.322

31.242

32.775

27.831

27.828

Uitgaven:

32.729

35.520

32.043

32.654

33.272

28.331

28.328

Waarvan juridisch verplicht

   

68%

       

14.01

Netwerk

11.884

16.186

15.029

14.993

15.451

10.518

10.517

14.01.01

Opdrachten

8.332

12.718

10.303

11.833

12.316

7.383

7.382

 

– Beter benutten

4.697

6.281

5.180

5.180

5.180

200

200

 

– Overige opdrachten

2.044

6.437

5.123

6.653

7.136

7.183

7.182

14.01.02

Subsidies

1.229

793

2.166

600

575

575

575

14.01.03

Bijdrage aan agentschappen

2.323

2.675

2.560

2.560

2.560

2.560

2.560

 

– waarvan bijdrage aan RWS

2.323

2.675

2.560

2.560

2.560

2.560

2.560

14.02

Veiligheid

20.845

19.334

17.014

17.661

17.821

17.813

17.811

14.02.01

Opdrachten

7.054

6.514

5.313

6.735

6.920

6.912

6.910

14.02.02

Subsidies

13.121

12.183

11.313

10.538

10.513

10.513

10.513

14.02.03

Bijdrage aan agentschappen

670

637

388

388

388

388

388

 

– waarvan bijdrage aan RWS

670

637

388

388

388

388

388

 

Ontvangsten

5.236

6.782

6.782

6.782

6.782

6.782

6.782

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

1.760.309

1.848.434

2.355.181

2.123.842

2.707.666

Andere ontvangsten van artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

533.670

87.200

66.346

28.414

38.276

Totale uitgaven op artikel 12 Hoofdwegennet van het Infrastructuurfonds

2.293.979

1.935.634

2.421.527

2.152.256

2.745.942

waarvan

         

12.01

Verkeersmanagement

4.038

3.617

3.617

3.617

3.618

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

658.195

605.451

543.436

528.116

501.659

12.03

Aanleg

723.322

440.657

935.060

862.100

1.548.085

12.04

GIV/PPS

545.431

527.315

585.329

395.843

333.259

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

424.674

419.242

414.248

411.795

411.554

12.07

Investeringsruimte

– 61.681

– 60.648

– 60.163

– 49.215

– 52.233

Belastinguitgaven (x € 1.000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Belastingen op personenauto’s en motorrijwielen

             

Teruggaaf taxi’s

43

45

46

48

50

52

54

Stimulans Euro-6 dieselpersonenauto’s

4

Motorrijtuigbelasting

             

Nihiltarief OV-bussen op LPG

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling taxi’s

51

50

51

52

54

55

57

Vrijstelling wegenbouw

0

0

0

0

0

0

0

Nihiltarief MRB zeer zuinige auto’s

277

28

36

Belasting op zware motorrijtuigen (eurovignet)

             

Teruggaaf internationaal gecombineerd vervoer

0

0

0

0

0

0

0

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2015

14.01 Netwerk

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. Voor subsidies betreft het hier voornamelijk de uitfinanciering van verplichtingen die tot en met 2014 zijn aangegaan. De budgetten voor subsidies worden per jaar gepubliceerd en hebben daarmee een vastomlijnde tijdshorizon en de agentschapsbijdrage heeft een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen.

14.02 Veiligheid

De uitgaven voor subsidies en agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. Voor subsidies betreft het hier voornamelijk de uitfinanciering van verplichtingen die tot en met 2014 zijn aangegaan. De verplichtingen betreffen subsidies aan het CBR, VVN, SWOV, Team Alert en incidentele doelgroepen. De budgetten voor subsidies worden per jaar gepubliceerd en hebben daarmee een tijdshorizon en de agentschapbijdrage heeft een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht als gevolg van lopende opdrachten. Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor met name opdrachten voor het uitvoeren van onderzoeken en het uitvoeren van verkeersveiligheidscampagnes.

14.01 Netwerk

Toelichting op de financiële instrumenten

14.01.01 Opdrachten

De opdrachten betreffen diverse onderzoeken op het gebied van geluid, wegmaatregelen en het verduurzamen van de mobiliteit. Daarnaast vinden uitgaven plaats voor het European Register of Road Transport Undertakings (ERRU), het kennisplatform tunnelveiligheid, taken in het kader van de wet SWUNG (Samen werken aan de uitvoering van nieuw geluidbeleid), extra handhaving cabotage en kosten voor de uitvoeringsagenda Beter Geïnformeerd.

De opdrachten voor Beter Benutten betreffen kosten op het gebied van diverse onderzoeken, communicatie, monitoring en evaluatie, gedrag- en vraagbeïnvloeding, fietsbeleid en ITS (Intelligente Transport Systemen).

14.01.02 Subsidies

Uitgaven hebben betrekking op in voorgaande jaren verstrekte stimuleringssubsidies voor CO2 reductie. Tevens worden subsidies verstrekt voor het fietsbeleid onder andere aan de Fietsersbond.

14.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van beleidsondersteuning en advies.

14.02 Veiligheid
14.02.01 Opdrachten

Het verbeteren van de positie van kwetsbare verkeersdeelnemers gebeurt onder meer door onderzoeken op het gebied van fietsveiligheid. Opdrachten in verband met de invoering van het trekkerrijbewijs, vergoedingen commissie rijgeschiktheid van de Gezondheidsraad en onderzoek cat. III medicijnen. Het stimuleren van de verkoop van veilige voertuigen gebeurt door deelname aan Euro NCAP (New Car Assessment Programme). Euro NCAP beoordeelt onafhankelijk de veiligheidsprestaties van Europa’s best verkochte auto’s. Om gedragsbeïnvloeding te bereiken wordt ondermeer het Meerjarenprogramma Campagnes Verkeersveiligheid uitgevoerd.

14.02.02 Subsidies

Er worden subsidies verstrekt aan maatschappelijke organisaties Veilig verkeer Nederland (VVN), ANBO, Fietsersbond, Team Alert en de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Er wordt uitvoering gegeven aan het meerjarenprogramma Blijf Veilig Mobiel. Het meerjarenprogramma Blijf Veilig Mobiel heeft tot doel om een bijdrage te leveren aan de verkeersveilige mobiliteit van senioren bij gelijkblijvende of toenemende mobiliteit. Het programma biedt een stimulans voor het aanbod van activiteiten voor senioren, waarmee zij hun verkeersveilig gedrag kunnen vergroten.

Daarnaast ontvangt het CBR ook nog in 2015 volledige vergoeding voor de onderzoeken naar de rijvaardigheid en de geestelijke en lichamelijke geschiktheid die zij uitvoeren en waarvan de kosten ingevolge de Regeling maatregelen Rijvaardigheid en Geschiktheid (RMRG) voor rekening van het Rijk komen. Voor het jaar 2015 is de rijksbijdrage gelijkgesteld aan die van voorgaande jaren. Een eerdere toegepaste korting is hiermee voor het jaar 2015 teruggedraaid.

14.02.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van beleidsondersteuning en advies.

Beleidsartikel 15: OV-keten

Algemene Doelstelling (115063)

Reizigers veilig, betrouwbaar en met een voorspelbare reistijd vervoeren door de OV-Keten, waarbij verschillende modaliteiten optimaal op elkaar aangesloten zijn. De verantwoordelijkheid van de Minister inzake spoor wordt verantwoord op artikel 16 Spoor.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook de uitvoering van het beleid inzake regionaal openbaar vervoer (onder andere regionaal openbaar vervoer, taxi, waddenveren). De uitvoering vindt grotendeels plaats door middel van samenwerking in de gehele OV-Keten. Het beleid stimuleert en faciliteert deze samenwerking.

Ook het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De rol «regisseren» heeft specifiek betrekking op de volgende onderdelen:

  • Het stellen van regels en de kaders (wetgeving) voor het openbaar vervoer (overheden, marktpartijen en reizigers). De regels en kaders hebben betrekking op het openbaar vervoer per bus, tram en metro, het CVV (Regiotaxi) en het openbaar vervoer over water.

  • Het faciliteren (waar nodig) van de decentrale overheden om hen in staat te stellen hun regionale OV-systeem beter te laten aansluiten op het landelijke spoorsysteem met het oog op het optimaliseren van de deur-tot-deur-reis. Hiertoe wordt samenwerking tussen alle betrokken partijen zoveel mogelijk gestimuleerd.

  • Het monitoren van sociale veiligheid door het ministerie. De uitvoering vindt plaats door decentrale overheden en OV-bedrijven voor het stad- en streekvervoer.

  • Het ontwikkelen van beleid voor toegankelijkheid in de OV-keten. Dit gebeurt door initiatieven bij elkaar te brengen, maar ook door maatregelen te testen waarbij organisaties zijn betrokken van reizigers met functiebeperkingen. Bij deze acties wordt samengewerkt met de vervoersbranche en de decentrale overheden.

  • Het financieren van grote regionale en lokale projecten, vanuit artikel 14 op het Infrastructuurfonds: Regionaal, lokale infrastructuur. Via artikel 25 Brede doeluitkering (op de Begroting hoofdstuk XII) wordt het realiseren van maatwerkoplossingen voor verkeers- en vervoersvraagstukken gefinancierd.

  • Het implementeren van de concessiesystematiek voor de Waddenveren (met uitzondering van Texel), waarbij extra aandacht wordt besteed aan de rol van de gebruikers van het vervoer en de belanghebbenden bij de eilanden.

  • Het opstellen en handhaven van wet- en regelgeving voor het taxivervoer over de vakbekwaamheid, maximum tarieven en de toegang tot de markt ter verbetering van de kwaliteit van het taxivervoer.

  • Het inpassen in nationale wetgeving van Europese en internationale wetgeving omtrent busvervoer.

  • Samen met decentrale overheden deelnemen in de ND-OV organisatie met als doel (actuele) brongegevens voor reisinformatie beschikbaar te stellen voor afnemers.

  • Het aanpassen van de governance structuur rond de OV-chipkaart teneinde o.a. het belang van de concessiegrensoverschrijdende reiziger beter te dienen en toezicht op de OV-betaalmarkt te introduceren. Daarom wordt samen met decentrale overheden, vervoerders en consumentenorganisaties via de werkagenda van het NOVB gewerkt aan het verder verbeteren van het OV-chipkaartsysteem.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Het kengetal reizigerskilometers regionaal openbaar vervoer is niet meer opgenomen, aangezien de gegevens niet langer verzameld worden en dus niet meer beschikbaar zijn. Om deze gegevens weer beschikbaar te krijgen wordt door IenM nagegaan of gebruik gemaakt kan gaan worden van geanonimiseerde OV-Chipkaartdata. Hierover wordt overleg met de OV-sector gevoerd.

Kengetal: Klanttevredenheid regionaal openbaar vervoer
 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Algemeen oordeel

7,0

7,2

7,2

7,2

7,2

7,4

7,4

Informatie en veiligheid

7,3

7,5

7,5

7,5

7,5

7,6

7,6

Rijcomfort

7,0

7,2

7,2

7,2

7,3

7,4

7,5

Tijd en doorstroming

6,0

6,2

6,5

6,5

6,6

6,8

6,8

Prijs

6,3

6,5

6,3

6,3

5,9

6,2

6,3

Bron: OV-Klantenbarometer 2012 (KpVV 2013)

Toelichting

De OV-Klantenbarometer heeft betrekking op al het openbaar vervoer dat wordt aangestuurd door de twaalf provincies en de zeven stadsregio’s. 15

Beleidskader Sociale Veiligheid Openbaar Vervoer (SVOV): Waardering veiligheidsgevoel/incidenten

Kengetal: Sociale veiligheid in het stads- en streekvervoer
 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Waardering veiligheidsgevoel in het voertuig als rapportcijfer

                 

– Reizigers (1)

7,6

7,8

7,8

7,9

7,9

7,9

7,9

7,9

7,9

– Personeel (2)

6,5

6,3

nb

6,3

nb

6,5

nb

6,9

nb

Onveiligheidsincidenten in en rond het OV in %

               

– Reizigers (3)

25

25

23

23

24

23

nb

15

25

– Personeel (4)

56

65

nb

69

nb

64

nb

60

nb

Bron: 2013 OV-Klantenbarometer 2013 (KpVV 2014)

Toelichting

Ad 1) Dit cijfer betreft het veiligheidsgevoel van de reizigers zowel in als rond het voertuig.

Ad 2) Dit cijfer betreft het veiligheidsgevoel van het personeel zowel in als rond het voertuig.

Ad 3) Het percentage in 2012 is niet vergelijkbaar met voorgaande jaren omdat een andere vraagstelling heeft plaatsgevonden. Voor een toelichting wordt verwezen naar de uitgave Sociale Veiligheid van OV-reizigers in het stads- en streekvervoer 16.

Ad 4) Dit is het percentage van het personeel dat één of meerdere keren slachtoffer is geweest van een incident. Bij (2) en (4); Voor personeel wordt tweejaarlijks gemeten.

Beleidswijzigingen

In de Lange Termijn Spooragenda deel 2 is het beleid ten aanzien van de OV-keten geformuleerd. Het Rijk zet voor de verbetering van de deur tot deur-reis primair in op hogere frequenties en het verbeteren van de verbindingen in het gehele netwerk In 2014 zijn vijf landsdelige en een landelijke OV-en spoortafel(s) ingesteld. Aan deze tafels wordt deelgenomen door het Rijk, decentrale overheden, vervoerders op het spoor en stad- en streekvervoer, ProRail en consumentenorganisaties. Het doel van deze overleggen is het verbeteren van de deur-tot-deur reis door betere afstemming in de OV-keten en het benutten van kansen voor verbetering. Afspraken over het functioneren van deze overleggen zijn opgenomen in de Lange Termijn Spooragenda deel 2 en zullen tevens worden vastgelegd in de verschillende concessies van Rijk en regio.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 15 OV-keten (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

3.018

16.050

6.021

6.209

5.994

6.331

6.580

Uitgaven:

8.200

16.240

6.021

6.209

5.994

6.331

6.580

Waarvan juridisch verplicht

   

70%

       

15.01

Openbaar vervoer

8.200

16.240

6.021

6.209

5.994

6.331

6.580

15.01.01

Opdrachten

5.406

14.517

4.268

4.729

4.514

4.851

5.100

15.01.02

Subsidies

1.799

709

758

485

485

485

485

15.01.03

Bijdrage aan agentschappen

995

1.014

995

995

995

995

995

 

– waarvan bijdrage aan RWS

995

1.014

995

995

995

995

995

 

Ontvangsten

10

0

0

0

0

0

0

Verwijzing naar het Infrastructuurfonds

Extracomptabele verwijzingen

In artikel 14 van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Extracomptabele verwijzing naar artikel 14 Regionaal, lokale infrastructuur van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 14 Regionaal, lokale infrastructuur van het Infrastructuurfonds

181.447

273.935

348.376

341.694

248.418

Andere ontvangsten van artikel 14 Regionaal, lokale infrastructuur van het Infrastructuurfonds

0

0

0

0

0

Totale uitgaven op artikel 14 Regionaal, lokale infrastructuur van het Infrastructuurfonds

181.447

273.935

348.376

341.694

248.418

waarvan

         

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

118.082

107.330

198.914

211.842

113.400

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

0

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

63.365

166.605

149.462

129.852

135.018

Belastinguitgaven (x € 1.000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Omzetbelasting verlaagd tarief

             

Vervoer van personen (w.o. openbaar vervoer)

980

1.022

1.065

1.110

1.158

1.207

1.258

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2015

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en de agentschapsbijdrage aan RWS zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon en de agentschapbijdrage heeft een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen. Meer specifiek betreft het onder andere de bijdrage aan de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de continue screening van de taxibranche.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor uitvoering van taken die voortvloeien uit de werkagenda van het NOVB inzake de OV-chipkaart en het faciliteren van het NOVB zelf, de implementatie van de Boord Computer Taxi en het stimuleren van het beschikbaar stellen van (actuele) brongegevens voor reisinformatiediensten in het kader van het project Nationale Data Openbaar Vervoer, maar ook de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en uitgaven om een gelijk speelveld te creëren in het openbaar vervoer.

15.01.01 Opdrachten

Toelichting op de financiële instrumenten

Opdrachten betreffen voornamelijk (lopende) opdrachten voor de implementatie van de OV-Chipkaart en de implementatie van de Boord Computer Taxi. Daarnaast wordt uit deze middelen bijgedragen aan het OV-Loket, de concessie Waddenveren, het stimuleren van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer (OV-chipkaart) en het stimuleren van het beschikbaar stellen van (actuele) brongegevens voor reisinformatiediensten in het kader van het project Nationale Data Openbaar Vervoer. Ook wordt bijgedragen aan de toegankelijkheid van het openbaar vervoer en aan uitgaven om een gelijk speelveld te creëren in het openbaar vervoer.

15.01.02 Subsidies

Subsidies worden verstrekt aan het OV-loket, ROVER, de Geschillencommissie taxi en voor de (monitoring van) sociale veiligheid in het openbaar vervoer.

15.01.03 Bijdragen aan agentschappen

RWS ontvangt een jaarlijkse agentschapbijdrage voor de beleidsondersteunde en adviserende taken voor het openbaar vervoer.

Beleidsartikel 16: Spoor

Algemene Doelstelling

De kwaliteit van het spoorproduct verbeteren zodat de reiziger en de verlader de trein in toenemende mate als een aantrekkelijke vervoersoptie beschouwen.

(Doen) Uitvoeren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor aanleg en beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur. Om hier invulling aan te geven wordt ProRail als uitvoerder ingeschakeld. De andere wijze van aansturen die voortkomt uit de Lange Termijn Spooragenda heeft ook gevolgen voor de rol van Prorail als uitvoerder van het Rijksbeleid. De rol «uitvoeren» heeft betrekking op:

  • Verkenningen en planuitwerkingen;

  • Aanleg van projecten;

  • Beheer waaronder: onderhoud van infrastructuur, verkeersleiding en capaciteitsmanagement.

De Minister is ook verantwoordelijk voor het aanbod van reizigersvervoer op het hoofdrailnet. Invulling gebeurt door een concessie te verlenen aan vervoerder NS.

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook de uitvoering van het spoorbeleid, waaronder het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving.

  • Het beleid is vastgelegd in de Lange Termijn Spooragenda. Deze heeft tot doel het verbeteren van de kwaliteit van het spoor zodat reizigers en verladers de trein in toenemende mate als een aantrekkelijke vervoersoptie zien en gebruiken. In de Lange Termijn Spooragenda deel 2 is de wijze van aansturing van de spoorsector voor de periode tot 2028 weergegeven. De overheid gaat langs 5 lijnen haar aansturing van de spoorsector aanscherpen. Dit zijn:

    • 1. Aanscherpen wet- en regelgeving;

    • 2. Scherpere sturing met concessies op ProRail en NS;

    • 3. Betere sturing met aandeelhouderschap;

    • 4. Verbeteren sturing op financiële bijdrage Prorail;

    • 5. Beter sturen op samenwerking.

Daarnaast heeft de Lange Termijn Spooragenda invloed op de wijze waarop de uitvoering plaatsvindt.

De verantwoordelijkheid van IenM heeft betrekking op de volgende onderdelen:

  • Het aansturen van het beheer van en vervoer over het hoofdrailnet. Dit verloopt via concessies. Per 1 januari 2015 wordt de nieuwe beheerconcessie wederom voor 10 jaar aan ProRail gegund. Conform het Regeerakkoord zal ook het vervoer op het hoofdrailnet de komende 10 jaar onderhands gegund worden aan de Nederlandse Spoorwegen. Met ingang van de nieuwe vervoerconcessie per 1 januari 2015 worden ook de treindiensten op de Hogesnelheidslijn (HSL) onder de hoofdrailnetconcessie gebracht. IenM werkt verder aan het uitwerken en uitvoeren van concrete acties en afspraken uit de Lange Termijn Spooragenda middels de uitvoeringsagenda. Hieronder valt het vastleggen van wetgeving ter bevordering van een gelijk speelveld (waaronder implementatie Herschikkingsrichtlijn) en het faciliteren van samenwerking in de Spoorsector middels de OV- en spoortafels en de goederenvervoertafel.

  • Het stellen van wettelijke kaders voor veilige aanleg, beheer en gebruik van lokale spoorwegen (met name tram en metro) en het eenduidig regelen van de verantwoordelijkheden.

  • Het verbeteren van de ketenregie op de logistieke processen in het goederenvervoer. Daarnaast wordt wet- en regelgeving voor de one-stop-shop verbeterd en wordt gestuurd op het verbeteren van de kwaliteit en benutting van de goederenpaden.

  • Het samen met decentrale overheden en infrastructuurbeheerders werken aan de drie Europese spoorgoederencorridors (naar Frankrijk, Italië en Polen/Tsjechië) die in ons land beginnen, waarbij de regelgeving zoveel mogelijk wordt afgestemd op de Nederlandse situatie.

  • De zorg voor de veiligheid van het spoorvervoer en van de omgeving. Onderdeel van de veiligheidsaanpak zijn het STS verbeterplan (reductie stoptonend sein passages), de veiligheidscultuur, veilig werken aan het spoor, aanpak overwegen, suïcide preventie en sociale veiligheid, maar ook externe veiligheid langs het spoor en bij emplacementen. In 2015 wordt de Derde Kadernota Spoorveiligheid herijkt. Om onder meer de veiligheid verder te verhogen wordt het European Railway Traffic Management System (ERTMS) ingevoerd. In 2015 bevindt het programma ERTMS zich in de planuitwerkingfase.

  • De verdere invulling en uitvoering van het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen langs de volgende lijn: een integrale vernieuwende aanpak van overwegproblemen, door middel van bij voorkeur generieke maatregelen voor meerdere overwegen en waar nodig specifieke maatregelen.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder staan de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor Spoor. In productartikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Indicator: Punctualiteit Hoofdrailnet (HRN)
 

Basiswaarde 2003

Realisatie 2011

Realisatie 2012

Grenswaarde Vervoerplan 20132

Realisatie 2013

Grenswaarde Vervoerplan 2014

Indicator: 3 minuten punctualiteit HRN1

83,10%

89,60%

88,50%

 

87,40%

 

Indicator: 5 minuten punctualiteit HRN1

 

94,70%

94,20%

93,00%

93,60%

93%

Reizigerspunctualiteit

 

91,50%

91,50%

90,50%

90,00%

90,50%

Klantoordeel op tijd rijden (% dat een 7 of hoger geeft)

 

50,90%

48,90%

53,00%

46,80%

53%

Bron: NS, jaarlijkse vervoerplannen en operationele verantwoordingen

Toelichting:

Ad 1) Afhankelijk van de uitvoering van de 2e fase van het Herstelplan (2007–2012).

Ad 2) Met het oog op de internationale vergelijkbaarheid is vanaf het Vervoerplan 2011 de indicator gewijzigd van 3 minuten punctualiteit in 5 minuten punctualiteit. De indicatoren ten aanzien van punctualiteit zullen waarschijnlijk worden aangepast naar aanleiding van de nieuwe vervoerconcessie die in 2015 in moet gaan. Vanaf volgend jaar worden er nieuwe indicatoren opgenomen in de begroting.

Spoorveiligheid (naar risicodrager)

Hieronder staan de indicatoren voor spoorveiligheid. Dit betreft de ontwikkeling van de verschillende veiligheidsdoelstellingen voor de diverse risicodragers conform de Europese systematiek, zoals die ook wordt toegepast in de Derde Kadernota Railveiligheid. Risicodragers zijn actoren met verschillende rollen die binnen het spoorsysteem veiligheidsrisico’s lopen. In onderstaande tabel is voor de belangrijkste acht spoorveiligheidsindicatoren aangegeven wat de stand van zaken eind 2012 en eind 2011 was op basis van meerjarige voortschrijdende gewogen gemiddelden («Moving Weighted Average»). De stand van zaken eind 2013 komt in september 2014 beschikbaar.

Voor de ontwikkelingen rondom deze spoorveiligheidsindicatoren geldt het beleid van de Derde Kadernota Railveiligheid, namelijk dat we de veiligheid op alle fronten, dus bij elk van deze acht veiligheidsindicatoren, continu willen verbeteren. Er lopen verschillende veiligheidsverbeterprogramma’s om de gestelde doelstellingen te realiseren (onder andere het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen en het STS(StopTonend Sein)-verbeterplan).

De gewenste verbetering in 2012 ten opzichte van 2011 is slechts bij een beperkt aantal indicatoren gerealiseerd. Dit komt omdat het incident bij Amsterdam Westerpark op 21 april 2012 de «scores» van enkele indicatoren in sterke mate heeft beïnvloed.

Indicator: spoorveiligheid (naar risicodrager)
 

Beoordelingsjaar 2012

 

2012

2011

Nr.

Risicodrager

Omschrijving indicator

MWA 2013

NRV (2013)

MWA 2012

MWA 2011

1.1

Reiziger

FWSI onder reizigers / jaar / mld reizigertreinkm’s

nog niet beschikbaar

6,57

6,57

3,04

1.2

Reiziger

FWSI onder reizigers / jaar / mld reizigerkm’s

nog niet beschikbaar

0,05

0,05

0,02

2

Personeel

FWSI onder spoorpersoneel / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

2,25

2,25

1,24

3.1

Overweg-gebruiker

FWSI onder overweggebruikers / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

97,05

97,05

85,96

3.2

Overweg-gebruiker

FWSI onder overweggebruikers / jaar / ((treinkm’s*aantal overwegen)/ lijnkm’s)

nog niet beschikbaar

108,7

108,7

94,7

4

Onbevoegden

FWSI onder onbevoegden op het spoor / jaar / mld treinkm’s

nog niet beschikbaar

7,21

7,21

7,04

5

Anderen

FWSI onder «anderen (derden)» / jaar / mld treinkm»

nog niet beschikbaar

7,99

7,99

9,56

6

Overall

Totaal FWSI / jaar / mlrd treinkm’s

nog niet beschikbaar

127

127

105,7

Bron: Jaarverslag 2012 van de Nederlandse Autoriteit voor Spoorveiligheid (Kamerstuk 29 893, nr. 156) en het rapport Railveiligheidsindicatoren 2011; NS, jaarlijkse vervoerplannen en operationele verantwoordingen (Kamerstuk 29 893 nr. 135).

Toelichting gebruikte termen in de tabel:

FWSI = Fatalities and Weighted Serious Injuries (het aantal doden en gewogen zwaargewonden)

NRV = National Reference Value, de in Europees kader vastgestelde referentiewaarde per lidstaat voor de betreffende indicator

MWA = Moving Weighted Average (voortschrijdend gewogen gemiddelde)

Kengetal: aantal treinbewegingen goederentreinen per week
 

2009

2010

2011

2012

2013

Betuweroute

220

400

450

460

412

Oldenzaal grens

80

70

60

60

68

Zevenaar grens

340

380

480

490

489

Venlo grens

230

250

230

220

240

Maastricht grens

30

30

20

20

33

Roosendaal grens

120

120

120

110

113

Bron: Keyrail, ProRail op basis van jaarcijfers en 52 weken.

Toelichting

De treinbewegingen van goederentreinen in bovenstaande tabel zijn afgerond op tientallen en inclusief losse locomotieven. Het aantal hiervan verschilt per jaar, maar is ongeveer 5% van de treinbewegingen op het A15-trace van de Betuweroute. In 2014 neemt naar verwachting het aantal treinen verder toe.

Kengetal: sociale veiligheid NS
 

2007

2008

2009

2010

2011

Grenswaarde 2012

Realisatie 2012

Grenswaarde 2013

Realisatie 2013

Klantoordeel sociale veiligheid 1

76,1%

77,5%

78,0%

78,3%

79,1%

78,5%

78,3%

78,5%

79,50%

Bron: Vervoerplan 2013

1

Het klantoordeel sociale veiligheid is het percentage klanten dat hun veiligheidsbeleving in de trein respectievelijk op het station overdag en in de avond waardeert met een cijfer 7 of hoger.

Het klantoordeel sociale veiligheid is het percentage klanten dat hun veiligheidsbeleving in de trein respectievelijk op het station overdag en in de avond waardeert met een cijfer 7 of hoger.

Beleidswijzigingen

Het beleid wordt verwoord in de Lange Termijn Spooragenda. Deze is ambitieus, omdat het spoor van essentieel belang is voor de bereikbaarheid van Nederland en daarmee voor de economie. Met de Lange Termijn Spooragenda worden de aandachtspunten uit het heden en de toekomstige ontwikkelingen voor de periode tot 2028 met elkaar verbonden. De inzet is om de kwaliteit van het spoor als vervoerproduct te verbeteren zodat de trein voor de reiziger en de verlader in toenemende mate een aantrekkelijke vervoersoptie is. De ambities zijn ingegeven door de wensen van de reiziger en de verlader en zijn gericht op verbeteringen voor de reizigers en de verladers in termen van betrouwbaarheid, reistijd, gemak en informatieverbetering. Daarbij ligt de focus op de gehele keten van deur-tot-deur. Ook wordt ingezet op het substantieel verhogen van het veiligheidsniveau van het spoor en het verder verduurzamen van het vervoer per trein.

De uitwerking van de Lange Termijn Spooragenda zal leiden tot een afgewogen portfolio van programma’s en projecten voor het spoor tot 2028 en een sturingsinstrumentarium waarmee op de realisatie van de geformuleerde ambities en doelen kan worden gestuurd. Middels de uitvoeringsagenda van de Lange Termijn Spooragenda worden concrete acties en afspraken in het kader van de LTSA uitgevoerd. Dit is een gedeelde agenda, waarin de belangrijkste partijen met een verantwoordelijkheid in de OV en spoorsector in diverse samenwerkingsverbanden de gemaakte afspraken binnen hun verantwoordelijkheidsdomein uitvoeren en monitoren.

Om de veiligheid van het spoor verder te verhogen wordt ERTMS ingevoerd. Dit programma bevindt zich in de planuitwerkingsfase.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 16 Spoor (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

10.051

28.251

19.709

4.729

5.200

4.945

4.945

Uitgaven:

60.350

28.780

28.785

4.729

5.200

4.945

4.945

Waarvan juridisch verplicht

   

98%

       

16.01

Spoor

60.350

28.780

28.785

4.729

5.200

4.945

4.945

16.01.01

Opdrachten

17.651

5.481

2.339

2.359

2.830

2.575

2.575

 

– ERTMS

0

2.148

0

0

0

0

0

 

– Overige opdrachten

17.651

3.333

2.339

2.359

2.830

2.575

2.575

16.01.02

Subsidies

42.493

23.128

26.346

2.270

2.270

2.270

2.270

 

– Bodemsanering NS

9.076

9.076

9.076

0

0

0

0

 

– Contractsector

23.000

10.019

0

0

0

0

0

 

– GSM-R

   

15.000

       
 

– Overige subsidies

10.417

4.033

2.270

2.270

2.270

2.270

2.270

16.01.03

Bijdrage aan agentschappen

137

74

0

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

74

74

0

0

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

63

           

16.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

69

97

100

100

100

100

100

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

2.155.161

2.287.330

2.045.022

2.014.223

1.729.211

Andere ontvangsten van artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

232.720

177.161

193.583

192.830

204.490

Totale uitgaven op artikel 13 Spoorwegen van het Infrastructuurfonds

2.387.881

2.464.491

2.238.605

2.207.053

1.933.701

waarvan

         

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.240.257

1.319.800

1.167.051

1.110.815

1.185.320

13.03

Aanleg

952.335

972.202

910.500

940.776

569.774

13.04

GIV/PPS

147.026

146.980

146.983

153.491

156.679

13.07

Rente en aflossing

48.397

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

– 134

8.912

– 2.526

– 14.626

5.331

Extracomptabele verwijzing naar artikel 17 Megaprojecten verkeer en vervoer van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 17 Megaprojecten verkeer en vervoer van het Infrastructuurfonds

99.911

136.588

302.739

315.041

270.975

Andere ontvangsten van artikel 17 Megaprojecten verkeer en vervoer van het Infrastructuurfonds

40.347

24.877

35.279

32.363

55.924

Totale uitgaven op artikel 17 Megaprojecten verkeer en vervoer van het Infrastructuurfonds

140.258

161.465

338.018

347.404

326.899

waarvan

         

17.02

Betuweroute

5.055

5.055

0

0

0

17.03

Hogesnelheidslijn (HSL)

614

765

0

0

0

17.07

ERTMS Landelijke invoer

40.000

30.000

221.162

242.153

230.473

17.08

ZuidasDok

94.589

125.645

116.856

105.251

96.426

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en agentschapsbijdragen aan RWS en het KNMI (in het kader van winterweer) en de bijdrage aan internationale organisaties zijn volledig juridisch verplicht. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht op grond van lopende verplichtingen. Meer specifiek betreft het onder andere de bijdrage aan de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De subsidies hebben een tijdshorizon.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel heeft met name betrekking op het uitvoeren activiteiten ter ondersteuning van het beheer van en vervoer over het spoor via concessies en de uitvoering van de Lange Termijn Spooragenda.

16.01 Spoor

Toelichting op de financiële instrumenten

16.01.01 Opdrachten

Dit betreft voornamelijk (lopende) opdrachten voor de pilot ERTMS op het traject Amsterdam-Utrecht, activiteiten ter ondersteuning van de Railmap ERTMS, adviezen ter ondersteuning van het programma Overwegen, de nieuwe beheer- en vervoerconcessie, en spoorwegwetgeving. Daarnaast maakt de jaarlijkse vergoeding aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderdeel uit van deze middelen, welke een vergoeding is voor haar werk op het gebied van spoor (onder andere de Vervoerkamer). De Vervoerkamer reguleert vooral de relatie tussen de beheerders en de gebruikers van het spoor.

16.01.02 Subsidies
  • Subsidie bodemsanering NS-percelen: sinds 1996 dragen het Ministerie van IenM (en haar voorganger) en de Nederlandse Spoorwegen jaarlijks geld aan de Stichting Bodemsanering Nederlandse Spoorwegen (SBNS) voor de landelijke aanpak van bodemverontreiniging in NS-percelen. Deze subsidie eindigt in 2015.

  • GSM-Rail: Uitgaven voor GSM-R(ail) ter mitigatie van de interferentieproblematiek bij ProRail en vervoerders door de uitrol van 3G- en 4G-netwerken door de telecom providers.

  • Overige subsidies: dit betreft voornamelijk lopende maatregelen in het kader van het actieplan Groei op het Spoor, een jaarlijkse bijdrage voor de Complete Lijn Uitschakeling (waarbij bijvoorbeeld bij een incident een tracé als geheel wordt uitgeschakeld) en de inzet van de 25kV Spanningtester (CLU+) op de Betuweroute en HSL in het kader van de daartoe gesloten overeenkomst met de betrokken Veiligheidsregio’s, alsmede een subsidie voor Rover.

16.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Dit betreft een bijdrage aan de Organisation pour les Transports Internationaux Ferroviaires (OTIF). Deze internationale organisatie richt zich vooral op het creëren van een uniform rechtssysteem voor het vervoer van passagiers en vracht per rails.

Beleidsartikel 17: Luchtvaart

Algemene doelstelling

Het versterken van de internationale concurrentiekracht van de Nederlandse luchtvaartsector en het realiseren van een efficiënt, veilig en duurzaam luchtvaartbestel voor goederen, passagiers en omwonenden.

Regisseren

Rollen en verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving van de kaders en voor het binnen deze kaders (doen) realiseren van de gewenste ontwikkeling van de Nederlandse luchtvaart. De rol «regisseren heeft» betrekking op de volgende taken:

  • Voor een veilig en duurzaam gebruik van netwerken stelt de Minister normen en handhaaft deze. Om de concurrentiekracht van de luchtvaart te versterken streeft de Minister naar een internationaal level playing field. Daarin passen een actief Nederlands lidmaatschap van de International Civil Aviation Organization (ICAO) en een gerichte bijdrage in de totstandkoming van Europese regelgeving inclusief een actieve rol in agentschappen als de European Aviation Safety Agency (EASA) en anderen.

  • Voor het in stand houden en versterken van het luchtvaartnetwerk van verbindingen van Nederland met de rest van de wereld zijn internationale overeenkomsten cruciaal (multilateraal en bilateraal). De Minister sluit hiertoe overeenkomsten met de vanuit de Nederlandse luchtvaartpolitiek belangrijke landen.

  • Daarnaast wordt mede vanuit het oogpunt van verbetering van het milieu en van de kwaliteit van de leefomgeving de innovatie en de transitie naar een duurzame luchtvaart bevorderd.

  • IenM zorgt voor de regelgeving op het gebied van marktordening, passagiersrechten, veiligheid, milieu en security. Veel van deze regelgeving komt in internationaal of Europees kader tot stand. In deze kaders levert Nederland een actieve bijdrage gericht op de Nederlandse belangen.

  • De Minister richt zich nationaal en internationaal op het veiligstellen en efficiënter gebruiken van de capaciteit in het luchtruim en op verbetering van de prestaties van de Luchtverkeersleiding, intensievere samenwerking tussen civiele en militaire luchtverkeersleidingsorganisaties (co-locatie) en betere samenwerking van internationale luchtverkeersleidingsorganisaties binnen het Functional Airspace Block Europe Central (FABEC).

  • De Minister geeft zoveel mogelijk ruimte voor ondernemerschap, met een maximaal beroep op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor duurzaamheid en voor een permanente verbetering van de veiligheid middels introductie van veiligheidsmanagement.

  • Voorts geeft IenM invulling aan de wettelijke taken en verplichtingen, zoals het nemen van omzettingsregelingen (aanpassing aan nieuwe wetgeving) en luchthavenbesluiten voor de regionale luchthavens van nationale betekenis en het vrijwaren van de veiligheidssloopzone van Schiphol.

  • Voorts zet de Minister in op een intensivering en stroomlijning van de inspanningen van alle overheden, belangenorganisaties en sectorpartijen betrokken bij bovenstaande beleidsopgaven.

  • Tevens draagt de Minister zorg voor een actieve inzet van Nederland in internationale gremia waar discussies worden gevoerd en besluiten worden genomen die van invloed zijn op het Nederlandse (mainport)beleid, zoals in de Europese Raad van Transportministers.

  • Het behalen van de doelstelling hangt af van de betrokkenheid van en samenwerking met andere overheden en het bedrijfsleven en het innovatieve vermogen van en technologische ontwikkelingen in de luchtvaartsector, de internationale ontwikkelingen en ontwikkelingen in internationale organisaties (EU, Eurocontrol, EASA, ICAO, ea.) en de verhouding met andere economische ontwikkelingen in Nederland.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Indicator: Creëren van luchthavencapaciteit Schiphol
 

Basiswaarde 2009

2010

2011

2012

Gerealiseerd 2013

Streefwaarde 2020

Gerealiseerde vliegtuigbewegingen tov plafond 510.000

390.000

76%

386.000

76%

420.000

82%

423 000

83%

426.000

83,5%

510.000

100%

Bron realisatie: Jaarcijfers Schipholgroep

Bron streefwaarde: luchtvaartnota, april 2009, januari 2014

Voor de luchthaven Schiphol is tot 2020 een plafond aan het aantal vliegtuigbewegingen afgesproken. Met het oog op de netwerkkwaliteit moet binnen dit plafond ruimte blijven voor de ontwikkeling van mainportgebonden verkeer. Het Rijk heeft hierbij verantwoordelijkheid voor het creëren van capaciteit op de luchthavens Eindhoven en Lelystad. In 2012 is afgesproken de inspanning er op te richten al bij 90% van de 510.000 vliegtuigbewegingen extra regionale luchthavencapaciteit te kunnen inzetten ter ontlasting van Schiphol (Kamerstukken II, 2011/12, 29 665, nr. 181). De marktontwikkeling op Schiphol wordt daarom nauwlettend door het ministerie gevolgd.

Indicator: Creëren extra luchthavencapaciteit Eindhoven en Lelystad (vliegtuigbewegingen)
 

Basiswaarde 2009

Gerealiseerd t/m 2013

Streefwaarde 2015

Streefwaarde 2020

Luchthaven-capaciteit Eindhoven

0

0

10.000

25.000

Luchthaven-capaciteit Lelystad

0

0

25.000

45.000

Bron: De individuele luchthavenbesluiten van het kabinet

De ontwikkeling van Eindhoven en Lelystad (met in totaal 70.000 extra vliegtuigbewegingen op jaarbasis) vindt plaats in een zodanig tempo en uitvoering dat Schiphol meer ruimte krijgt voor écht mainportverkeer en de concurrentiepositie van Schiphol wordt versterkt, conform het Convenant «Behoud en versterking mainportfunctie en netwerkkwaliteit luchthaven Schiphol». Op basis van het Aldersadvies Eindhoven heeft het kabinet in 2010 besloten tot uitvoering van de afspraken over het accommoderen van 25.000 extra vliegtuigbewegingen in Eindhoven in 2020. De feitelijke toevoeging van capaciteit vindt plaats op het moment dat deze is vastgelegd in het luchthavenbesluit.

Voor de ontwikkeling van Lelystad zijn de mogelijkheden onderzocht voor een scenario van de ontwikkeling van totaal 35.000–45.000 vliegtuigbewegingen. In het Aldersadvies Lelystad is een gecontroleerde ontwikkeling voorgesteld vanaf 2015 tot 2020 met een eerste tranche naar 25 000 vliegtuigbewegingen en een tweede tranche naar 45 000 vliegtuigbewegingen. Het Kabinet en de Tweede Kamer hebben het advies overgenomen. Belangrijk aandachtspunt daarbij is de vormgeving van de aan- en uitvliegroutes. Op dit vlak zijn inmiddels betekenisvolle stappen gezet. (Kamerstukken II, 2013/14, 31 936, nr. 166). Het te nemen luchthavenbesluit is MER-plichtig. In het MER worden alle milieugevolgen van de uitbreiding van de luchthaven Lelystad onderzocht waarbij ook een aantal ontwerpvarianten voor de door startende en landende vliegtuigen te vliegen vliegroutes worden onderzocht.

Indicator: Luchthavengelden, ATC-heffingen en overheidsheffingen (aeronautical kosten)

Ranglijst kostenniveau (van hoog naar laag)

Realisatie 2012

Realisatie 2013

Streefwaarde 2015 e.v.

London Heathrow (LHR)

1

1

 

Parijs (CDG)

2

3

 

Frankfurt (FRA)

3

2

 

Gatwick

4

4

 

Schiphol

8

8

< LHR, FRA, CDG

Zürich

5

5

 

München

6

6

 

Brussel

9

9

 

Madrid

7

7

Bron: SEO, Benchmark Luchthavengelden en Overheidsheffingen 2013

Toelichting

Het streven is om de huidige positie van Schiphol voor wat betreft kostenniveau onder die van Londen Heathrow, Frankfurt en Parijs Charles de Gaulle te houden. Instrumenten voor het bewaken van het level playing field zijn het toezien op de randvoorwaarden en regulering van de doorrekening van de aeronautical kosten door de luchthaven Schiphol. Daarnaast heeft de overheid een betrokkenheid bij de hoogte van de overheidsheffingen (geluidhinderkosten en securitykosten).

Kengetal: Geluidsbelasting rond Schiphol

Periode

2012

2013

grenswaarde TVG

Gedurende het gehele etmaal (Lden)

62,71

62,45

63.46 dB(A)

Gedurende de periode van 23.00 tot 7.00 uur (Lnight)

52,47

52,09

54.44 dB(A)

Bron grenswaarde: Luchthavenverkeerbesluit 2004

Bron realisatiegegevens 2012 en 2013: Handhavingsrapportage Schiphol 2012 en 2013

Toelichting

In het Luchthavenverkeerbesluit, (Algemene Maatregel van Bestuur, 18 september 2008), zijn voor de luchthaven Schiphol de grenzen gesteld aan de totale hoeveelheid geluid (Totaal Volume Geluid, TVG) dat het vliegverkeer in een jaar mag produceren. De geluidsbelasting van het vliegverkeer moet worden begrensd met op handhavingpunten vastgestelde grenswaarden (aan de baankoppen en bij aanpalende bebouwde kom). In het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol is vastgelegd dat de totale hoeveelheid geluid van het luchthavenluchtverkeer bij Schiphol per gebruiksjaar voor het etmaal (de Lden) niet meer dan 63,46 dB(A) en voor de nacht (de Lnight) niet meer dan 54,44 dB(A) mag bedragen. IenM heeft geen directe invloed op de daadwerkelijk gerealiseerde geluidsbelasting, dat is de verantwoordelijkheid van de sector. Bij dreigende overschrijding wordt door de ILT handhavend opgetreden. De Handhavingsrapportage Schiphol 2013 van de Inspectie is aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2013/14, 29 665, nr. 197).

In 2013 heeft de Alderstafel Schiphol haar eindadvies over het nieuwe normen- en Handhavingstelsel uitgebracht, mede op basis van het tweejarig experiment waarin het functioneren van dit stelsel in de praktijk is beproefd. In haar reactie heeft het kabinet aangegeven dit nieuwe stelsel in lijn met het advies, en na overleg met de Tweede Kamer, in wet- en regelgeving te willen verankeren. De noodzakelijke aanpassing aan wet-en regelgeving wordt voorzien voor 2015.

Kengetal: Jaarlijkse TRG-score voor Schiphol in relatie tot de TRG-grenswaarde in het Luchthavenverkeerbesluit
 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Grens

TRG-score

6,62

6,057

6,118

6,47

6,486

6,841

9,724

Bron: Handhavingsrapportage Schiphol (AAS) 2012/2013

Toelichting

Het totale risicogewicht (TRG) is het resultaat van de vermenigvuldiging van het maximale startgewicht met de ongevalkans per vliegbeweging. In het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol is vastgesteld dat het streven is dat het TRG van het luchthavenluchtverkeer bij Schiphol per gebruiksjaar niet meer dan 9,724 ton bedraagt.

Kengetal: Aantal passagiersbestemmingen waarnaar (> 2 x per jaar) met vnl. geregelde vluchten wordt gevlogen per luchthaven

Luchthaven

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Amsterdam

258

246

253

263

271

266

261

Frankfurt

288

291

284

283

288

301

286

London Heathrow

181

177

171

165

174

176

176

Parijs Charles de Gaulle

260

273

272

271

268

256

258

Brussel

158

190

183

188

200

190

181

Bron: Amsterdam Airport Schiphol (AAS), januari 2014

Toelichting

In deze tabel zijn de bestemmingen opgenomen waarvoor geldt dat deze meer dan 2 x per jaar worden aangevlogen. Volgens deze indicator is het aantal bestemmingen vanaf Schiphol in 2013 gedaald. Op Frankfurt en Brussel is de daling sterker. Het aantal bestemmingen vanaf Londen Heathrow is in 2013 onveranderd en blijft daarmee relatief laag. Het aantal bestemmingen vanaf Parijs Charles de Gaulle stijgt in 2013 licht.

Kengetal: Aantal vliegtuigbewegingen, aantal passagiers en vrachttonnage per luchthaven
 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Vliegbewegingen (x 1.000)

             

Amsterdam

436

428

391

386

420

423

426

Frankfurt

485

480

458

458

481

476

466

London Heathrow

476

473

460

449

476

471

470

Parijs Charles de Gaulle

544

551

518

492

507

491

472

Brussel

241

236

212

205

214

206

199

Passagiers (x mln)

       

Amsterdam

48

47

44

45

50

51

53

Frankfurt

54

53

51

53

56

57

58

London Heathrow

68

67

66

66

69

70

72

Parijs Charles de Gaulle

60

61

58

58

61

61

62

Brussel

18

19

17

17

19

19

19

Vracht (x 1.000 ton)

         

Amsterdam

1.610

1.568

1.286

1.512

1.524

1.483

1.531

Frankfurt

2.074

2.021

1.808

2.199

2.133

1.986

2.016

London Heathrow

1.314

1.401

1.278

1.473

1.484

1.465

1.423

Parijs Charles de Gaulle

2.053

2.039

1.819

2.177

2.088

1.950

1.876

Brussel

762

659

449

476

475

459

430

Bron: Amsterdam Airport Schiphol (AAS), januari 2014

Toelichting

Inzet van het beleid is het optimaliseren van de netwerkkwaliteit in combinatie met een concurrerende en duurzame luchtvaart. De netwerkkwaliteit wordt mede bepaald door overheidstarieven en -maatregelen, maar is voor een groot deel niet direct beïnvloedbaar. Bovenstaande kengetallen geven de omvang van het netwerk in aantallen bestemmingen en het verkeer en vervoer op Schiphol weer in vergelijking met andere grote Noordwest Europese luchthavens. In de jaarlijkse Monitor Netwerkkwaliteit en Staatsgaranties laat IenM elk jaar de ontwikkeling van de netwerkkwaliteit van Schiphol monitoren. Uit de monitor van 2013 blijkt dat de ontwikkeling van de netwerkkwaliteit op Schiphol tussen 2012 en 2013 gelijke tred heeft gehouden met die van concurrerende luchthavens in West-Europa en dat op Schiphol, evenals in voorgaande jaren, sprake is van een sterkere ontwikkeling van het netwerk dan op Parijs Charles de Gaulle.

Kengetal: Gemiddelde vertraging per vlucht toe te rekenen aan Air Traffic Management (in minuten)
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Taakstelling vanaf 2000 met herijking voor 2002–2006

2,8

2,44

2,08

1,72

1,4

1,0

1,0

1,0

1,0

1,0

nb

   

Gerealiseerd

2,5

1,4

0,9

0,8

0,9

1,0

1,2

1,4

0,9

2,0

1,1

0,63

0,53

Bron: Eurocontrol /CFMU, Performance Review Report, jaar 2013

Toelichting

Het Rijk heeft geen directe invloed op het aantal minuten vertraging in het Europese luchtruim. Dit kengetal is een internationaal gemiddelde en wordt bepaald door operationele factoren, zoals capaciteitsplanning en human resource management. Dit kengetal geeft wel een beeld van de efficiëntie van het luchtvaartbestel. De in bovenstaande tabel opgenomen reeks is gewijzigd als gevolg van het feit dat Eurocontrol in eerdere rapporten uitsluitend de gemiddelde vertraging in het en route verkeer gedurende de zomer heeft gemeten en thans een jaargemiddelde hanteert.

Kengetal: Gemiddelde ATFM 1-vertraging per vlucht (in minuten)

2010

2011

2012

2013

Gemiddelde ATFM-vertraging per vlucht

2,8

1,00

1,00

1,00

Gerealiseerd

0,94

0,90

0,78

0,68

Bron: Luchtverkeersleiding Nederland, 2014

1

ATFM staat voor «Air Traffic Flow Management»

Toelichting

Dit kengetal heeft betrekking op de gemiddelde en-route vertraging per controlled flight in het Nederlandse luchtruim en de gemiddelde vertraging op Schiphol tezamen. In de tabel is de gemiddelde vertraging per vlucht in het Nederlandse luchtruim aangegeven. Deze gemiddelde vertraging betreft zowel de vertragingen in de en route als in de terminal verkeersbegeleiding. Dit in tegenstelling tot de Eurocontrolgegevens, die betrekking hebben op het en-route verkeer. Het merendeel van de vertragingen treedt op in de terminalfase van een vlucht. Weersomstandigheden kunnen een grote rol spelen bij het ontstaan van vertragingen (slecht zicht, wind, sneeuw en aanverwante oorzaken als beperkt aantal vliegtuigopstelplaatsen).

Beleidswijzigingen

De komende jaren wordt verder uitwerking gegeven aan de Luchtvaartnota, de Luchtruimvisie en Beleidsagenda Luchtvaartveiligheid 2011–2015. De bij deze nota’s behorende uitvoeringsagenda’s zijn hierbij leidend.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 17 Luchtvaart (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

27.313

21.636

20.617

25.740

13.263

10.857

13.900

Uitgaven:

21.796

35.641

23.759

25.370

16.136

11.780

11.778

Waarvan juridisch verplicht

   

82%

       

17.01

Luchtvaart

21.796

35.641

23.759

25.370

16.136

11.780

11.778

17.01.01

Opdrachten

17.536

21.875

10.229

14.790

14.456

10.100

10.098

 

– Opdrachten GIS

10.604

15.530

5.001

3.023

4.772

3.021

3.021

 

– Leefbaarheidsfonds

0

0

0

5.900

2.900

0

400

 

– Overige opdrachten

2.229

6.345

5.228

5.867

6.784

7.079

6.677

17.01.02

Subsidies

2.862

2.515

452

452

452

452

452

17.01.03

Bijdrage aan agentschappen

64

10.071

11.898

8.948

48

48

48

 

– waarvan bijdrage aan RWS (Caribisch Nederland)

0

10.000

11.850

8.900

0

0

0

 

– waarvan bijdrage aan RWS

48

48

48

48

48

48

48

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

16

23

0

0

0

0

0

17.01.05

Bijdrage aan internationale organisaties

1.334

1.180

1.180

1.180

1.180

1.180

1.180

 

Ontvangsten

38.863

45.258

33.109

6.828

325

25

25

Extracomptabele verwijzingen

Belastinguitgaven (x € 1.000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Accijnzen

             

Vrijstelling accijns luchtvaartuigen

1.869

2.023

2.042

2.068

2.108

2.154

2.197

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2015

Budgetflexibiliteit

Het grootste deel van de uitgaven is juridisch verplicht. Het betreft de uitfinanciering van aangegane verplichtingen voor opdrachten en subsidies voor onder meer het project geluidsisolatie Schiphol en voor de uitvoering van toezichtstaken door de Autoriteit Consument & Markt (ACM). Voor een overzicht van de subsidies wordt verwezen naar de bijlage Subsidies. De subsidies hebben een tijdshorizon. De bijdrage aan de agentschappen betreft de financiering van de uitvoering van de masterplannen luchthavens Caribisch Nederland door RWS voor 2015, de capaciteitsinzet van RWS. Op basis van de opdrachtbrief aan RWS voor Caribisch Nederland en het Beleidsondersteuning en -advies (BOA)- traject is het budget voor 2015, ultimo 2014 juridisch verplicht.

De bijdrage aan internationale organisaties betreft de jaarlijkse contributie aan de ICAO, aan het hiertoe opgezette samenwerkingsverband binnen ABIS en aan de European Civil Aviation Conference (ECAC) en dit bedrag is daarmee geheel juridisch verplicht.

De resterende niet juridisch verplichte ruimte is belegd met de activiteiten uit de uitvoeringsagenda bij de Luchtvaartnota (Kamerstukken II, 2010/11, 31 936, nr. 47) en de Beleidsagenda Luchtvaartveiligheid 2011–2015 (Kamerstukken II, 2010/11, 24 804, nr. 80).

17.01 Luchtvaart

Toelichting op de financiële instrumenten

17.01.01 Opdrachten

Opdrachten Geluidsisolatie Schiphol (GIS)

Doel van het project Geluidsisolatie Schiphol fase 3 (GIS-3) is het verminderen van de geluidshinder voor omwonenden van Schiphol door middel van geluidsisolatie. De derde fase van het geluidsisolatieprogramma is in 2012 afgerond. De beleidsevaluatie GIS is in 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2013/14, 26 959, nr. 140). De geplande uitgaven voor 2015 en verder hebben betrekking op aankopen in de geluidssloopzones, klachtenafhandeling en de behandeling en uitbetaling van schadeclaims.

Overige opdrachten

1. Luchtvaartnota en de Alderstafels

Het Nederlandse mainportbeleid is gericht op een selectieve ontwikkeling van de mainport Schiphol, in samenhang met de ontwikkeling van de regionale luchthavens van nationale betekenis. In 2011 is het Aldersadvies Eindhoven door het Kabinet en de Tweede Kamer overgenomen. In 2015 worden verdere stappen gezet om de gecontroleerde ontwikkeling van Lelystad Airport mogelijk te maken en wel in twee tranches (tot in totaal 45.000 extra vliegtuigbewegingen op jaarbasis) (Kamerstukken II, 2011/12, 31 936, nr. 115 en Kamerstukken II, 2013/14, 31 936, nr. 166.)

2. Normen en handhavingsstelsel

De ontwikkeling van Schiphol tot 2020 vindt plaats binnen de aan de Alderstafel afgesproken kaders. In 2012 liep het tweejarig experiment met een nieuw normen- en handhavingsstelsel (NNHS) voor de luchthaven Schiphol af. Het kabinet heeft in 2013 besloten het nieuwe stelsel in nieuwe wetgeving te verankeren.

3. Verminderen risico op vogelaanvaringen

In 2015 wordt opnieuw gewerkt aan het uitvoeren van de maatregelen uit het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol uit 2012. Het betreft de voorbereiding en uitwerking van maatregelen om de vogelaanvaringsproblematiek rondom Schiphol te verminderen door: ontwikkelen en toepassen van detectieapparatuur, extra maatregelen in het kader van het populatiebeheer en een aanscherping van de ruimtelijke beperkingen ten aanzien van de foerageer,- rust- en broedgebieden. In 2014 is gestart met een monitoring van de effectiviteit van deze maatregelen en worden indien noodzakelijk de maatregelen bijgesteld of geïntensiveerd.

4. Beleidsonderzoek vliegveiligheid

Voor de uitvoering van de acties uit het uitvoeringsprogramma, onderdeel van de in 2011 vastgestelde Beleidsagenda Luchtvaartveiligheid 2011–2015 zijn middelen nodig voor beleidsonderzoek, voor de periodieke evaluatie van de effectiviteit van het gevoerde beleid (meldingsbereidheid voorvallen in de burgerluchtvaart, protocol preventie overmatig gebruik alcohol, drugs en medicijnen, meerjarig veiligheidsonderzoek Nederlandse luchtvaartsysteem) en voor de uitbouw en implementatie van veiligheidsmanagement in de luchtvaart(beleids-)keten.

5. Nadere uitwerking luchtruimvisie en civiel-militaire samenwerking

Als uitwerking van de Luchtruimvisie worden verschillende onderzoeken en studies uitgevoerd voor de voorbereiding van luchtruimwijzigingen en aanpassingen van het luchtverkeersleidingsconcept. Hiertoe worden analyse-, onderzoek-, ontwerp- en simulatieactiviteiten uitgevoerd in samenwerking met de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) van het Ministerie van Defensie. In een Roadmap Luchtruimvisie zal worden beschreven hoe en wanneer de luchtverkeersleidingsorganisaties de met de luchtruimvisie beoogde luchtruimwijzigingen en aanpassingen aan het luchtverkeersleidingsconcept en -systeem gaan realiseren en de onderlinge samenhang en afhankelijkheden (inhoudelijk en volgordelijk) daartussen. De uitwerking van de verdergaande civiel-militaire samenwerking op het gebied van luchtverkeersdienstverlening is daarbij een belangrijk aspect dat centraal staat in de te realiseren activiteiten.

6. KDC

De Stichting Knowledge & Development Center (KDC) levert kennis om innovatieve oplossingen te vinden voor de duurzame ontwikkeling van de Mainport Schiphol. In het KDC werken de partners KLM, Schiphol en Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) samen met universiteiten en kennisinstellingen om de Schiphol operatie te innoveren. IenM draagt financieel bij aan het KDC, hiervoor is voor 2015 een bedrag van € 0,707 mln begroot.

7. Opdrachten Caribisch Nederland

Het betreft de aanschaf van apparatuur ter bevordering van het veilig gebruik van de luchthavens en ter verbetering van de bedrijfsvoering. Tevens betreft het de financiering van diverse onderzoeken en opleidingen.

17.01.02 Subsidies

Versneld onderploegen graanresten ten behoeve van reduceren risico vogelaanvaringen

Met het convenant Reduceren risico vogelaanvaringen Schiphol is een vergoedingsregeling in het leven geroepen voor het versneld onderploegen van de graanresten na de oogst in een deel van de Haarlemmermeerpolder. De betreffende boeren ontvangen hiervoor een vergoeding per hectare versneld ondergewerkte graanakker. IenM onderzoekt de mogelijkheden hoe de kosten van deze vergoeding kunnen worden verhaald op de luchtvaartsector.

CROS en overige commissies regionaal overleg

IenM draagt financieel bij aan de activiteiten van de Commissie Regionaal Overleg luchthaven Schiphol (CROS). Dit onafhankelijke overleg- en adviesorgaan verenigt bewoners, regionale en lokale overheden en luchtvaartpartijen. Met als doel om hinder van Schiphol zoveel mogelijk te beperken en een optimaal gebruik van de luchthaven te bevorderen. De CROS zal opgaan in de Omgevingsraad Schiphol (ORS). De jaarlijkse bijdrage bedraagt maximaal € 0,262 mln. De luchthavens Eelde, Lelystad, Maastricht en Rotterdam kennen in 2015 eveneens commissies regionaal overleg, de bijdrage in 2015 bedraagt € 0,140 mln.

Incidentele subsidies

Er zal een incidentele subsidie van maximaal € 0,035 mln verstrekt worden aan de stichting Pocket FMS voor de ontwikkeling en exploitatie van een app gericht op ondersteuning van General Aviation piloten bij vluchtvoorbereiding en vluchtuitvoering.

17.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Rijkswaterstaat

Dit betreft voornamelijk de bijdrage die aan RWS ter beschikking wordt gesteld voor de uitvoering van de masterplannen luchthavens Caribisch Nederland gericht op het wegwerken van de tekortkomingen ten aanzien van de internationale regelgeving.

17.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Voor de jaarlijkse contributie aan de ICAO, aan het hiertoe opgezette samenwerkingsverband binnen ABIS (de ABIS-groep vertegenwoordigt de burgerlijke luchtvaartautoriteiten van Oostenrijk, België, Nederland, Luxemburg, Ierland, Zwitserland en Portugal binnen de permanente organen van ICAO), en aan de European Civil Aviation Conference (ECAC) wordt in 2015 een bedrag uitgegeven van € 1,2 mln, waarvan € 1 mln via de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).

Beleidsartikel 18: Scheepvaart en Havens

Algemene doelstelling

Het realiseren van een efficiënt, veilig en duurzaam goederenvervoersysteem, waarbinnen de internationale concurrentiekracht van de mainport en van de Nederlandse maritieme sector wordt versterkt.

(Doen) uitvoeren

Rollen en verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het in stand houden van een robuust hoofdnetwerk van vaarwegen. Vanuit de Begroting hoofdstuk XII (artikel 26.01) wordt een bijdrage gedaan aan het Infrastructuurfonds. Via het Infrastructuurfonds (artikel 15, 17 en 18) investeert de Minister door middel van aanleg en benutting in dit netwerk, in binnenhavens en in de maritieme toegang van zeehavens om een goede en betrouwbare bereikbaarheid over water van de economische kerngebieden te realiseren. Aanleg- en benuttingsprojecten worden in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) vastgelegd. De Minister is verantwoordelijk voor toezicht en nautisch beheer. Rijkswaterstaat voert als beheerder het beheer, onderhoud en vervanging uit. De uitgaven aan beheer, onderhoud en vervanging worden verantwoord op het infrastructuurfonds (artikel 15).

Regisseren

De Minister is verantwoordelijk voor de vormgeving en deels ook voor de uitvoering, waaronder het toezicht op de uitvoering, van de wet- en regelgeving (zowel de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)) van het maritiem beleid. De rol «regisseren» heeft ook betrekking op de volgende taken:

  • De Minister stelt normen en handhaaft deze om het veilige en duurzame gebruik van netwerken te waarborgen. De Minister ijvert regionaal en internationaal voor deze normen, bijvoorbeeld in de Europese Raad van transportministers en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), ook omdat een internationaal level playing field goed is voor de Nederlandse concurrentiepositie. Daarin passen een actief Nederlands lidmaatschap van IMO en Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en een gerichte bijdrage aan de totstandkoming van Europese regelgeving, inclusief een actieve rol in agentschappen als het Europese Maritieme Veiligheidsagentschap (EMSA) en andere organisaties.

  • De in 2014 vastgestelde maritieme strategie en de daaronder hangende werkprogramma’s voor de zeehavens, scheepvaart en binnenvaart geven de leidende principes aan: meerwaarde door samenwerking, ruimte voor ondernemerschap en oog voor de stad en leefomgeving.

  • Vanuit het oogpunt van verbetering van het milieu en van de kwaliteit van de leefomgeving in de zeehavengebieden de innovatie en de transitie naar een duurzame scheepvaart bevorderd.

  • IenM zorgt voor «state of the art» regelgeving op het gebied van marktordening, passagiersrechten, bemanningszaken en security.

  • Met de programma’s Beter Benutten en Impuls Dynamisch Verkeersmanagement Vaarwegen stimuleert de Minister een slim, efficiënt en veilig gebruik van de vaarwegen. Samen met de inspanningen van de vervoerders en verladers kan daarmee de capaciteit van de vaarwegen beter worden benut.

  • De Minister geeft zoveel mogelijk ruimte voor ondernemerschap, met een maximaal beroep op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor een permanente verbetering van de veiligheid en duurzaamheid met betrekking tot maritiem beleid.

  • IenM draagt binnen het kabinetsbrede bedrijvenbeleid verantwoordelijkheid voor de overheidsinbreng op de Topsector Logistiek.

  • Voorts zet de Minister in op een intensivering en stroomlijning van de inspanningen van alle overheden, belangenorganisaties en sectorpartijen betrokken bij bovenstaande beleidsopgaven.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de Inspectie Leefomgeving en Transport op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Hieronder zijn de beleidsmatige indicatoren en kengetallen voor scheepvaart en havens opgenomen. In productartikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds zijn de aan dit beleidsartikel gerelateerde productindicatoren en/of -kengetallen opgenomen.

Indicator: Passeertijd sluizen
 

Realisatie 2009

Realisatie 2010

Realisatie 2011

Realisatie 2012

Realisatie 2013

Streefwaarde 2014

Hoofdtransportas

75%

68%

67%

68%

69%

85%

Hoofdvaarweg

85%

81%

79%

78%

80%

75%

Overige vaarweg

90%

88%

92%

93%

92%

70%

Bron: RWS, 2014

Toelichting

De «passeertijd sluizen» is een absolute normtijd die voor elke sluis afzonderlijk is bepaald. Elk type vaarweg correspondeert met een te realiseren percentage passages. Dit normpercentage biedt inzicht in het percentage schepen dat is gepasseerd binnen de normtijd.

De gerealiseerde passeertijden op de hoofdtransportassen voldoen nog niet aan de streefwaarden (69% in plaats van 85%). Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een combinatie van storingen, benodigde onderhoudswerkzaamheden en capaciteitsproblemen op met name de Zeeuwse achterlandverbindingen. Voor de sluizen op die corridor lopen dan ook MIRT-projecten, gericht op het verbeteren van de toekomstige capaciteit. De passeertijden voor de hoofd- en overige vaarwegen scoren overall gezien wel ruim voldoende.

Kengetal: Ontwikkeling van het procentuele marktaandeel (in tonnen) van de Nederlandse havengebieden ten opzichte van de totale Noordwest Europese havenrange (de «Hamburg-Le Havre range»
 

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Totaal Nederlandse Zeehavens

45,9

44,4

44,9

44,9

44,2

44,5

45,0

46,9

47,8

47,2

47,9

47,5

Mainport Rotterdam

35,6

34,5

34,6

34,9

33,8

34,2

34,4

36,0

37,0

36,3

37,0

36,6

Overige Nederlandse Zeehavens

10,3

9,9

10,3

10,0

10,4

10,4

10,6

10,9

10,8

10,9

10,9

10,9

Bron: 2002–2010 Nationale Havenraad, 2011/12/13 IenM

Toelichting

Dit kengetal geeft informatie over het marktaandeel van de Nederlandse zeehavens ten opzichte van de concurrerende Noordwest Europese havenrange (de zogenaamde «Hamburg-Le Havre range»). Het streven is het marktaandeel van de Nederlandse havengebieden ten opzichte van de totale Noordwest (de «Hamburg-Le Havre range») ten minste te handhaven.

Na een lichte stijging van het marktaandeel in 2012, is er in 2013 weer een lichte daling van het marktaandeel te zien. Met name Mainport Rotterdam, dat in 2012 marktaandeel had gewonnen, verloor marktaandeel in 2013 tot onder het niveau van 2010.

Kengetal: Ontwikkeling in aantallen en bruto tonnage (GT) 1
 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

van de vloot van in Nederland geregistreerde zeeschepen onder Nederlandse vlag 2

Aantallen

                 

Handelsvaart

570

574

566

640

688

725

769

800

822

Zeesleepvaart

164

174

212

222

222

249

235

247

260

Waterbouw

151

148

139

118

121

120

156

169

168

Totaal

885

896

917

980

1.031

1.094

1.160

1.216

1.250

Bruto tonnage

                 

Handelsvaart

4.932

5.031

5.114

5.980

6.313

6.075

6.883

6.740

7.045

Zeesleepvaart

178

181

243

264

237

310

290

362

347

Waterbouw

498

509

477

375

441

450

513

531

533

Totaal

5.608

5.721

5.834

6.619

6.991

6.835

7.686

7.633

7.925

van de vloot onder buitenlandse vlag in Nederlands eigendom of beheer 3

Aantallen

                 

Handelsvaart

375

434

462

395

410

433

422

408

403

Zeesleepvaart

329

284

332

358

406

459

456

477

498

Waterbouw

37

39

45

52

66

63

55

55

52

Totaal

741

757

839

805

882

955

933

940

953

Bruto tonnage

                 

Handelsvaart

4.692

5.566

6.278

4.542

5.057

5.259

5.232

5.072

5.517

Zeesleepvaart

2.704

2.782

1.903

1.423

1.217

1.011

1.298

1.640

1.612

Waterbouw

99

102

122

184

225

251

210

264

248

Totaal

7.495

8.450

8.303

6.149

6.499

6.521

6.740

6.976

7.377

1

Schepen, 100 GT en pontons, 1000 GT

2

Bron: Inspectie Leefomgeving en Transport, 2014

3

Bron: cijfers 2005 Ecorys (december 2008); cijfers van 2006–2009 Policy Research Corporation (april 2010); cijfers 2010–2013 Inspectie Leefomgeving en Transport (januari 2014). Alle cijfers op basis van Lloyd’s Register Fairplay.

Toelichting

Bovenstaande kengetallen geven informatie over de ontwikkeling in aantallen en bruto tonnage (GT) van de vloot in Nederlands eigendom of beheer onder Nederlandse en buitenlandse vlag. De gegevens zijn opgesplitst naar de sectoren handelsvaart, zeesleepvaart en waterbouw. De groei c.q. afname van de vloot onder Nederlandse vlag is niet alleen van overheidsbeleid afhankelijk, maar van meerdere factoren zoals de wereldwijde groei van het ladingaanbod en investeringsklimaat, het zeevaartbeleid (waaronder fiscale klimaat) van andere landen en de individuele prestaties van de ondernemingen. Een toename van de vanuit Nederland beheerde vloot (en dan met name de Nederlandse vlag) is gunstig voor de ontwikkeling van de toegevoegde waarde.

Kengetal: veiligheid scheepvaart

Aantal scheepvaartongevallen (inclusief visservaartuigen en recreatievaart) op het Nederlandse deel van de Noordzee (Nederlandse en buitenlandse vlag)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Zeer ernstige scheepvaartongevallen

1

1

1

0

0

1

1

0

4

2

Ernstige scheepvaartongevallen

7

4

2

6

3

7

9

4

15

13

Totaal

8

5

3

6

3

8

10

4

19

15

Aantal significante ongevallen 1 met schepen op de Nederlandse binnenwateren

Aantal significante scheepsongevallen

117

96

123

150

127

121

164

159

161

*

Aantal doden en gewonden op schepen op de Nederlandse binnenwateren (ook onder niet Nederlandse vlag)

Aantal doden

4

7

3

4

4

4

4

8

4

11

Aantal gewonden

29

49

54

30

51

56

45

63

58

27

Bron: RWS, 2014

1

Voor de beoordeling van de ontwikkeling van de veiligheid op de Nederlandse binnenwateren wordt gebruik gemaakt van het begrip «significant scheepsongeval». Significante scheepsongevallen zijn scheepsongevallen op de Nederlandse binnenwateren met schepen (ook onder niet Nederlandse vlag) waarbij schade is ontstaan die als ernstig wordt geclassificeerd in de vorm van slachtoffers (doden/gewonden), stremming van de vaarweg of schade aan de vaarweg, schip, lading of milieu.

Toelichting

In 2013 zijn op het Nederlandse deel van de Noordzee 2 ZESO’s en 13 ESO’s geregistreerd. Een ZESO betrof het zinken van een guardschip na een aanvaring met een vissersvaartuig. Hierbij waren drie dodelijke slachtoffers te betreuren. De andere ZESO betrof de stranding en vervolgens totall loss raken van een recreatievaartuig. Hierbij vielen geen slachtoffers. De 13 ESOs zijn als volgt verdeeld: koopvaardij (3), visserij (4), recreatievaart (5) en 1 gecombineerde ESO aanvaring recreatievaart en visserij Sinds 2012 is de registratie en classificatie van scheepsongevallen op de Noordzee aanzienlijk verbeterd en verfijnd. Dit heeft tot het inzicht geleid dat de historische reeks 2004–2011 waarschijnlijk een onderschatting van het aantal ESOs geeft dat in werkelijkheid is opgetreden. Om een goede uitspraak te kunnen doen over de ontwikkeling van de veiligheid van scheepvaart op de Noordzee moet vanaf 2012 een nieuwe historische reeks van ESO’s worden opgebouwd. De historische reeks van zeer ernstige scheepvaartongevallen (ZESO’s) wordt wel betrouwbaar geacht.

Beleidswijzigingen

Het maritiem beleid zoals weergegeven in de diverse maritieme beleidsbrieven en met het parlement besproken, wordt gecontinueerd.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 18 Scheepvaart en havens (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

5.077

4.945

4.707

4.777

4.847

4.835

4.834

Uitgaven:

5.361

5.294

4.732

4.777

4.847

4.835

4.834

Waarvan juridisch verplicht

   

70%

       

18.01

Scheepvaart en havens

5.361

5.294

4.732

4.777

4.847

4.835

4.834

18.01.01

Opdrachten

2.317

2.563

2.324

2.417

2.487

2.475

2.474

18.01.02

Subsidies

467

419

0

0

0

0

0

18.01.03

Bijdrage aan agentschappen

1.705

1.404

1.404

1.404

1.404

1.404

1.404

 

– waarvan bijdrage aan RWS

1.705

1.404

1.404

1.404

1.404

1.404

1.404

18.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

872

908

1.004

956

956

956

956

 

Ontvangsten

97

0

0

0

0

0

0

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

856.448

726.421

678.336

638.590

630.935

Andere ontvangsten van artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

26.980

15.415

14.510

0

0

Totale uitgaven op artikel 15 Hoofdvaarwegennet van het Infrastructuurfonds

883.428

741.836

692.846

638.590

630.935

waarvan

         

15.01

Verkeersmanagement

7.516

8.380

8.380

8.380

8.380

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

394.852

347.047

254.581

233.719

199.971

15.03

Aanleg

251.126

156.212

197.165

163.631

193.027

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

246.589

244.533

242.728

241.145

240.999

15.07

Investeringsruimte

– 16.655

– 14.336

– 10.008

– 8.285

– 11.442

Extracomptabele verwijzing naar artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 17.06 PMR van het Infrastructuurfonds

3.482

3.513

3.529

3.533

476

Extracomptabele verwijzing naar artikel 18.03 Intermodaal Vervoer van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 18.03 Intermodaal Vervoer van het Infrastructuurfonds

852

0

0

0

0

Belastinguitgaven (x € 1.000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verlaging lastendruk op ondernemingen

             

Willekeurige afschrijving zeeschepen

3

3

3

3

3

3

Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)

120

120

120

120

120

120

120

Verlaging lastendruk op arbeid

             

Afdrachtvermindering zeevaart

110

111

112

114

115

117

118

Accijnzen

             

Vrijstelling communautaire wateren

1.081

1.154

1.165

1.181

1.203

1.229

1.254

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota 2015

18.01 Scheepvaart en havens

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor de bijdrage aan agentschappen (voor 12,3 fte capaciteitsinzet RWS) en de bijdrage aan internationale organisaties (jaarlijkse contributie aan CCR, IMO, IALA en Donaukommission) zijn volledig juridisch verplicht. De bijdragen aan agentschappen en internationale organisaties hebben een structureel karakter.

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht. Het betreft de uitfinanciering van aangegane verplichtingen voor onder meer de uitvoering van toezichtstaken door de ACM, de uitvoering van inningstaken betreffende het VBS tarief door de Belastingdienst/douane en de monitoring van maritieme indicatoren en kengetallen.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor beleidsonderzoek gericht op onder meer binnenvaart, zeevaart, zeehavens en Caribisch Nederland.

18.01.01 Opdrachten

Toelichting op de financiële instrumenten

  • Het Ministerie draagt financieel jaarlijks circa € 0,5 mln bij aan de ACM voor het uitvoeren van toezicht op het loodswezen.

  • Voor beleidswerk gericht op havens (onder andere havensamenwerking) en Caribisch Nederland (de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is het benodigde budget gereserveerd.

  • Als vlaggen-, kust- en havenstaat zet Nederland in IMO- en EU-verband in op verbetering van het stelsel van regelgeving (bij voorkeur door optimaliseren bestaande regelgeving). En onderbouwt dit met gedegen onderzoeken naar de effecten.

  • De concurrentiepositie van het maritieme cluster vereist de implementatie van verdragen, een gelijk speelveld en vermindering van de administratieve lasten. De inzet richt zich bijvoorbeeld op een Europese maritieme ruimte zonder grenzen, de bevordering van de aanwas in het maritieme onderwijs, het monitoren van de arbeidsmarkt en het faciliteren van verbetering van de efficiency van bemanningen. Hiervoor wordt beleidsinformatie verzameld en onderzoek verricht.

18.01.03 Bijdragen aan agentschappen

In het kader van het BeleidsOndersteuning en Advies (BOA) protocol met RWS zijn afspraken gemaakt over beleidsondersteuning en -advisering, die RWS uitvoert in opdracht van de beleids-DG’s. Door middel van de agentschapsbijdrage wordt capaciteit hiervoor bij RWS gereserveerd. In totaal doet de directie maritiem een beroep op 12,3 fte van RWS voor deze taken, voornamelijk voor taken op het terrein van de binnenvaart.

18.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Vanuit de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) gelden betaalt Nederland circa € 0,5 mln contributie aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en circa € 0,4 mln contributie aan de International Maritime Organisation (IMO) conform verdragsverplichtingen.

Beleidsartikel 19: Klimaat

Algemene Doelstelling

Klimaatverandering door menselijk handelen tegen gaan. Door uitstoot van CO2 en overige broeikasgassen stijgt de temperatuur op aarde. Hierdoor verandert het klimaat en stijgt de zeespiegel. Nederland heeft internationale afspraken gemaakt om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Beperking van CO2-uitstoot biedt bovendien economische kansen.

Het internationale IenM-beleid vindt niet alleen haar grondslag in dit artikel. Specifieke rollen en verantwoordelijkheden van de Minister op de verschillende beleidsterreinen van IenM zijn bij de betreffende artikelen vermeld.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister van IenM regisseert de inhoudelijke lijn voor de nationale inbreng in de ontwikkeling van het Europese en het mondiale klimaatbeleid. Meer specifiek is de Minister van IenM verantwoordelijk voor:

  • Het door Nederland nakomen van de in UNFCCC 17 en EU-verband gemaakte afspraken over het reduceren van emissies van CO2 en overige broeikasgassen en voor het emissiehandelssysteem waaronder het toewijzen en het doen veilen van CO2-emissierechten.

  • De regie op de internationale aspecten van het IenM-beleid, inclusief het politieke optreden en de vertegenwoordiging in de betreffende internationale gremia. Daartoe horen onder andere de Europese Transport- en Milieuraad en relevante VN-bijeenkomsten.

  • De opdracht aan de NEa voor het handelssysteem in CO2-emissierechten. Ook de registratie van biobrandstoffen en de rapportage hierover ter controle van de duurzaamheid en de CO2-prestatie zijn hier onderdeel van.

  • De coördinatie van de Nederlandse inzet in internationaal kader bij de vaststelling van normen en plafonds, de vertaling daarvan naar Nederlandse wet- en regelgeving en de verdeling van doelstellingen over sectoren en milieuthema’s. De doelen en normen hebben betrekking op het reduceren van CO2-emissies, op brandstofkwaliteit, op productie en inzet van duurzame biobrandstoffen, op de mondiale uitfasering van ozonlaagafbrekende stoffen en van gefluorideerde broeikasgassen en op de handel in CO2-emissierechten (Emissions Trading System/ETS).

Stimuleren

Om de milieudoelen op het gebied van klimaat te behalen, is het belangrijk deze op een proactieve wijze met maatschappelijke partners te delen. Daarom stimuleert de Minister van IenM:

  • Het aangaan en organiseren van allianties met en tussen bedrijven, branches, overheden en kennisorganisaties om de doelen uit de Klimaatbrief en de Lokale Klimaatagenda tot succesvolle uitvoering te brengen. Green Deals en financiële incentives dragen hieraan bij.

  • Via de Lokale Klimaatagenda, initiatieven voor reductie van CO2-emissies. Ondernemers, burgers en andere overheden brengt zij beter in positie om maatregelen te nemen die goed zijn voor klimaat en economie.

  • De aanschaf van milieuvriendelijke producten of bedrijfsmiddelen, zoals de productie van groen gas en van energie op daken en in kassen. Dit wordt onder andere door middel van financiële stimulering (MIA 18/Vamil 19 en Groen Beleggen) aantrekkelijk gemaakt.

  • Zuinigere voertuigen. Dit gebeurt onder andere door de voorlopers in de sector te stimuleren en voor ontwikkeling van diverse alternatieve voertuigen en brandstoffen een kansrijke omgeving te creëren.

  • Het verduurzamen van brandstoffen in het transport. De jaardoelstelling voor hernieuwbare energie stimuleren door ontwikkeling en toepassing van alternatieve energiedragers zoals elektrisch rijden en rijden op waterstof en het faciliteren van de aanleg van tankinfrastructuur voor alternatieve energiedragers.

Tenslotte is de Minister van IenM verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Sectorale uitstoot en plafonds niet-ETS in 2020 (in megaton CO2-equivalenten; kengetal)
 

Verantwoordelijk ministerie

Nieuwe raming (Mton)

Emissieplafond (Mton)

CO2 industrie en energie

EZ

8,5

10,7

CO2 verkeer en vervoer

IenM

33,8

35,5

CO2 gebouwde omgeving

BZK

25,1

22,5

CO2 land- en tuinbouw

EZ

6,6

5,75

Overige CO2 broeikasgasssen landbouw

EZ

15,8

16

Resterende overige broeikasgassen

IenM

9,7

8,8

Totaal

 

99,5

99,25

Bron: Actualisatie van de Referentie Raming Energie en Emissies (actualisatie 2012, ECN/PBL, tabel 3.1 op blz. 25; www.pbl.nl).

Toelichting:

In deze tabel zijn de sectorale doelstellingen en de raming weergegeven. De nieuwe raming komt in de tweede helft van 2015 uit maar in oktober 2014 komt een nationale energieverkenning uit waar ook al de nieuwe cijfers inclusief SER-energieakkoord zijn verwerkt.

De doelstelling voor de totale niet-ETS in 2020 is 104,5 Mton CO2-eq. Uit de raming blijkt dat Nederland zeer ruim aan haar doel voor de totale non-ETS Effort Sharing Decision (ESD) zal kunnen voldoen. Onder het niet-ETS heeft Nederland een doel van – 16% ten opzichte van 2005 in 2020, wat neerkomt op een uitstoot van 104,5 Mton, waar de raming dus een daling van de emissies tot onder de 100 Mton voorziet.

In de kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020 heeft het kabinet afgesproken, dat indien in een sector tegenvallers optreden die samenhangen met (de uitvoering van) het beleid van het ministerie, de verantwoordelijke bewindspersoon in beginsel compenserende maatregelen neemt. Wanneer is aangetoond dat (alle) binnen de sector mogelijke compenserende maatregelen veel duurder zijn dan de oorspronkelijke maatregelen, zal het kabinet zoeken naar alternatieve kosteneffectieve maatregelen – binnen de beschikbare middelen – in andere sectoren. Vervolgens zal het kabinet een besluit nemen en de Tweede Kamer hierover informeren. Is er een tegenvaller die niets van doen heeft met tegenvallende beleidseffecten, dan volstaat het verschil van 5 Mton tussen het doel van 104,5 en de raming van 99,5 om deze tegenvaller op te vangen. Waar de sectorale ramingen overschrijdingen laten zien, wordt dat vooral veroorzaakt door nieuwe aannames over met name economische ontwikkelingen en monitoringsverbeteringen sinds het afspreken van de sectordoelen. Van beleidsveroorzaakte tegenvallers is niet of nauwelijks sprake. Van overschrijdingen zal ook (nog) minder sprake zijn wanneer het SER-energieakkoord en de Klimaatagenda in de ramingen zullen zijn verwerkt.

Bijmengpercentage biobrandstoffen (indicator)

Verplichtingen

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Oud

2

3,25

3,75

4

4,25

4,5

5

5,5

6,25

7

7,75

8,5

9,25

10

Nieuw

         

4,5

5

5,5

6,25

         

Realisatie

2

3,26

3,75

4,01

4,31

4,54

               

Bron: Brief aan Tweede Kamer, van 6 september 2013 (Kamerstukken II, 2013/14, 32 813 nr. 57) en de NEa rapportage hernieuwbare energie 2013.

Toelichting

In de bovenstaande brief aan de Tweede Kamer is aangegeven dat de jaarverplichting hernieuwbare energie in het vervoer voor 2015 vastgesteld wordt op 6,25%. Uit de rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit over 2013 blijkt dat er 5,05% van de gebruikte energie in vervoer uit hernieuwbare bronnen afkomstig was.

Beleidswijzigingen

Met het uitbrengen van de Klimaatagenda: «weerbaar, welvarend en groen» in oktober 2013 (Kamerstukken II, 2013/14, 32 813, nr. 70) is de basis gelegd voor een ambitieus en vernieuwend klimaatmitigatie- en adaptatiebeleid gericht op een klimaatbestendige economie voor 2050 met een focus op 2030. De voortgang van de acties uit de Klimaatagenda zal tweejaarlijks aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd. De eerste voortgangsrapportage zal eind 2015 uitkomen.

De Europese Commissie heeft voorgesteld om in 2030 de broeikasgassen met 40% in 2030 te reduceren en voor hernieuwbare energie op EU-niveau 27% te realiseren in datzelfde jaar.

Met gelijkgestemde lidstaten ontwikkelt het kabinet een gezamenlijke strategie om in de EU tot ambitieuze klimaatdoelen te komen en daar koplopers uit het bedrijfsleven bij te betrekken. De inzet is om op Europees niveau ten minste 40% CO2 uitstoot te reduceren in 2030. Nederland steunt het voorstel van de Europese Commissie van 27% hernieuwbare energie op EU-niveau en het streven te komen tot een beter afgestemd energiebeleid. Voor het bereiken van dit CO2 doel is ook de uitvoering van het SER-energieakkoord cruciaal. Het Energieakkoord bevat breed gedragen afspraken over energiebesparing, schone technologie en klimaatbeleid. Met het Energieakkoord worden belangrijke stappen gezet op weg naar een duurzame energievoorziening en krijgt de economie op korte termijn een stevige impuls. Dit akkoord heeft onder andere als doelstelling om in 2023 16% van de binnenlandse energievraag uit hernieuwbare bronnen te produceren. Daarmee neemt de behoefte aan fossiele brandstoffen af. Prioriteit voor 2015 heeft derhalve de uitvoering van de Klimaatagenda en het SER-energieakkoord met bijzondere aandacht voor windenergie op land en zee en alle opties rond duurzaam warmtegebruik. Daarnaast stimuleert het kabinet energiebesparing, onder andere via de Wet milieubeheer. Verder is in het kader van het SER-energieakkoord afgesproken om een integrale visie op een duurzame brandstofmix op te stellen waardoor de behoefte aan fossiele brandstoffen af zal nemen.

Eind 2015 wordt in Parijs naar verwachting een nieuw VN-klimaatakkoord afgesloten. Tijdens de klimaattop in Doha is afgesproken, dat de nieuwe overeenkomst eind 2015 moet worden afgerond, zodat die vanaf 2020 in werking kan treden. Voornoemende EU klimaatdoel voor 2030 is hierbij instrumenteel.

Elementair in het Europese klimaatbeleid is de positie van de emissiehandel (EU ETS), de Europese markt in emissierechten voor broeikasgassen. De Europese Commissie stelt voor om vanaf 2021 een stabiliteitsreserve in te voeren voor het EU ETS. De hoeveelheid emissierechten die worden geveild, worden afhankelijk gemaakt van het surplus aan emissierechten op de markt. Daarbij stelt de Europese Commissie voor emissierechten die aan het eind van een handelsperiode worden geveild, gespreid over drie jaar op de markt te brengen.

Nederland onderschrijft het principe om het aanbod van emissierechten meer flexibel te maken om daarmee een structurele onbalans tussen vraag en aanbod van emissierechten te beperken. Of Nederland het voorstel uiteindelijk kan steunen, hangt af van hoe het uiteindelijke voorstel voor de stabiliteitsreserve samenhangt met andere verbeteropties voor het EU ETS na 2020 zoals Nederland die voorstaat. Het is voor Nederland belangrijk dat in het totale pakket om het EU ETS te versterken, de balans wordt gevonden tussen deze versterking enerzijds en de borging van de internationale concurrentiepositie anderzijds.

Mobiliteit veroorzaakt circa 20% van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland. Het verduurzamen van de mobiliteit draagt dus fors bij aan de Nederlandse klimaatdoelstelling. Afspraak uit het SER-energieakkoord is om met de sector in 2030 maximaal 25 Mton CO2 uit te stoten met een perspectief van 60% minder in 2050 ten opzichte van 1990. De grootste uitdaging voor de beoogde emissiereductie ligt bij het personen- en goederenvervoer over de weg: circa 85% van de CO2 uitstoot.

In 2020 moet de sector verkeer en vervoer 10% van het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen inzetten. Ook moet de sector in 2020 ten opzichte van 2010 6% van de broeikasgasemissies in de brandstofketen reduceren. In de Energieraad van 13 juni 2014 (Kamerstukken II, 2013/14, 21 501-33 nr. 490) is een compromis bereikt dat voor het halen van de 10% hernieuwbare energie doel voor transport het aandeel conventionele biobrandstoffen tot 7% wordt beperkt. Ook is er een indicatieve subdoelstelling van een 0,5% voor de meest geavanceerde biobrandstoffen in het compromis opgenomen. De definitieve invulling van het compromis staat nog niet vast omdat de Raad hierover met het Europees parlement moet onderhandelen. Om de fraudegevoeligheid van de inzet van die brandstoffen te beheersen, is in 2014 op basis van het in 2013 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel voor inrichting van het biobrandstoffenregister, de bouw van dit register aanbesteed. Begin 2015 zal het register operationeel zijn. In het Klimaat- en Energiepakket van de Commissie is geen aparte doelstelling voor transport opgenomen. Inzet van Nederland is om ook na 2020 een doelstelling voor broeikasreductie voor brandstoffen in het Klimaat en Energiepakket op te nemen en om ook tot 2030 bij te dragen aan de CO2-reductiedoelen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 858 nr. 2).

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 19 Klimaat (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

27.629

96.914

55.891

51.305

51.506

50.053

49.305

Uitgaven:

86.983

71.239

59.915

52.747

51.506

50.053

49.305

Waarvan juridisch verplicht

   

80%

       

19.01

Klimaat

11.749

18.070

25.124

16.766

16.336

15.076

14.075

19.01.01

Opdrachten

876

3.718

9.032

6.525

6.970

6.458

5.567

19.01.02

Subsidies

1.667

3.180

5.300

0

0

0

0

19.01.03

Bijdrage aan agentschappen

9.206

11.172

10.792

10.241

9.366

8.618

8.508

 

– waarvan bijdrage aan KNMI

411

318

218

218

218

218

108

 

– Waarvan bijdrage aan Nea

5.187

6.943

7.183

7.140

6.882

6.740

6.740

 

– waarvan bijdrage aan RWS

3.608

3.911

3.391

2.883

2.266

1.660

1.660

19.02

Internationaal beleid, coordinatie en samenwerking

75.234

53.169

34.791

35.981

35.170

34.977

35.230

19.02.01

Opdrachten

68.834

12.803

8.204

8.997

8.555

8.810

8.816

 

– Uitvoering CDM

29.905

2.806

0

0

0

0

0

 

– RIVM

29.613

0

0

0

0

0

0

 

– AgNL

8.096

0

0

0

0

0

0

 

– Interreg

0

5.687

2.783

2.750

2.300

2.300

2.389

 

– Overige opdrachten

1.220

4.310

5.421

6.247

6.255

6.510

6.427

19.02.03

Bijdrage aan agentschappen

3.258

37.092

23.913

24.610

24.241

23.793

23.790

 

– waarvan bijdrage aan RIVM

0

27.543

23.509

24.206

23.837

23.691

23.688

 

– waarvan bijdrage aan RVO

0

9.100

2

2

2

2

2

 

– waarvan bijdrage aan RWS

3.258

449

402

402

402

100

100

19.02.05

Bijdrage aan internationale organisaties

3.142

3.274

2.674

2.374

2.374

2.374

2.624

 

Ontvangsten

134.567

147.000

168.000

189.000

224.000

224.000

357.000

Extracomptabele verwijzingen

Belastinguitgaven (x € 1.000)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verlaging lastendruk op ondernemingen

             

VAMIL

56

30

38

38

38

38

38

Milieu-investeringsaftrek (MIA)

169

101

93

93

93

93

93

Verlaging lastendruk op arbeid

             

Verlaging fiscale bijtelling IB (zeer) zuinige auto’s

432

518

525

480

437

393

348

Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen

             

Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement

54

55

56

57

58

60

61

Heffingskorting groen beleggen

34

37

38

39

39

40

41

Energiebelasting

             

Teruggaaf kerkgebouwen

7

8

8

8

9

9

9

Teruggaaf non-profit

27

34

35

36

38

39

41

Teruggaaf grootverbruik

7

7

7

7

7

7

7

Bron: Bijlage 5 van de Miljoenennota

19.01 Klimaat

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies en agentschapsbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon en de agentschapbijdragen hebben een structureel karakter. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van klimaat en duurzame mobiliteit.

19.02 Internationaal beleid, coördinatie en samenwerking

De uitfinanciering van de in voorgaande jaren aangegane verplichtingen in het kader van de uitvoering van het Clean Development Mechanism en de opdrachten 2015 aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en RIVM zijn juridisch verplicht. Deze bijdragen hebben een structureel karakter. De bijdrage aan internationale organisaties is grotendeels juridisch verplicht. Het betreft hier uitgaven op grond van internationale verdragen of andere internationale afspraken. Deels zijn deze structureel van aard.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor opdrachten die worden verstrekt voor wetenschappelijk internationaal klimaatonderzoek, onderzoekprogramma’s en bijdragen aan (inter)nationale organisaties die een bijdrage leveren aan de internationale beleidsdoelstellingen op het gebied van milieu.

19.01 Klimaat

Toelichting op de financiële instrumenten

19.01.01 Opdrachten

Het Ministerie van IenM geeft uitvoerings- en onderzoeksopdrachten in het kader van de beleidsterreinen klimaat (zoals uitvoering van de Klimaatagenda/Roadmap 2050, waaronder begrepen de uitvoering van IenM-gerelateerde onderwerpen uit het SER-Energieakkoord), duurzame mobiliteit en industrie.

19.01.02 Subsidies

In het verleden heeft het Ministerie van IenM subsidies aan bedrijven, onderzoeksinstellingen en andere overheden verstrekt, waarvoor in de jaren tot en met 2015 nog de laatste betalingen moeten plaatsvinden. Het betreffen subsidies in het kader van Lokale Klimaatinitiatieven, milieutechnologie en duurzame mobiliteit.

19.01.03 Bijdragen aan agentschappen

Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI)

Het KNMI verricht diverse werkzaamheden in het kader van klimaatonderzoek en het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change).

Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)

Jaarlijks verstrekt het Ministerie van IenM een opdracht aan de NEa voor de uitvoering van alle werkzaamheden in het kader van emissiehandel, alsmede met betrekking tot het register voor biobrandstoffen.

RWS

Het betreft hier werkzaamheden die door RWS worden uitgevoerd. Het gaat met name om de uitvoering Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) alsmede het leveren van technische expertise bij de reductie van overige broeikasgassen.

19.02 Internationaal beleid, coördinatie en samenwerking
19.02.01 Opdrachten

Uitvoering CDM

Het CDM aankoopprogramma is eind 2013 afgerond en de Kyoto doelstelling is gerealiseerd. In 2014 vinden in principe de laatste betalingen plaats. De uitgaven in 2014 betreffen de laatste betalingen aan financiële instellingen voor de uitvoering van het Clean Development Mechanism en voor de BTW-verplichtingen in verband met de aankoop van de emissierechten.

RIVM en RVO

Zie toelichting bij 19.02.03 Bijdragen aan agentschappen. Vanaf 2014 worden betreffende middelen hieronder gebracht.

Overige opdrachten

Het Ministerie van IenM verstrekt opdrachten aan nationale en internationale wetenschappelijke en adviserende instellingen onder andere op het gebied van de klimaatverandering, duurzame productie en consumptie en de inzet van biobrandstoffen. Ook worden de middelen aangewend voor het in Europees verband uitwerken van het klimaatbeleid richting 2050. Tevens worden middelen ingezet voor activiteiten in het kader van internationale diplomatie, waaronder het uitvoeren van bedrijfslevensmissies en het ondersteunen en faciliteren van delegaties bij internationale bijeenkomsten.

Verder wordt de deelname van Nederlandse organisaties aan de transnationale en interregionale programma’s van INTERREG bevorderd. INTERREG is een Europese subsidieregeling, waarin partijen uit meerdere landen samenwerken op het terrein van innovatie, duurzaamheid, bereikbaarheid en regionale gebiedsontwikkeling. Met de beschikbare middelen wordt de Nederlandse bijdrage ingezet voor de kosten van de internationale uitvoering en de uitvoering in Nederland (waaronder inbegrepen de stimulering van de deelname door Nederlandse partners).

Tenslotte worden middelen ingezet voor de financiering van de MKBA’s. Jaarlijks worden thema’s geselecteerd en geanalyseerd op maatschappelijke kosten-baten, kosteneffectiviteit of herdefiniëring van de rol van het Rijk. Mede in het licht van de ambitie van de regering tot minder regels en een andere rol van de overheid en worden opdrachten verstrekt die gericht zijn op het leveren van economische adviezen op het terrein van milieu.

19.02.03 Bijdragen aan agentschappen

RIVM en RVO

IenM heeft een deel van de beleidsuitvoering uitbesteed aan externe uitvoeringsorganisaties, zoals aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (uitvoering van subsidieregelingen en ander beleidsondersteunende werkzaamheden) en aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (uitvoering van wettelijke taken en beleidsonderbouwend onderzoek).

RWS

Dit betreft de agentschapsbijdrage voor RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieuwet- en regelgeving).

19.02.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Het Ministerie van IenM is op grond van internationale verdragen of andere internationale afspraken gehouden om financiële bijdragen toe te kennen aan internationale organisaties. Het betreft onder andere het Verdrag van Aarhus ter waarborging van onder meer toegang tot informatie en publieke participatie in milieuaangelegenheden, het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag, het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan en het Montreal Protocol betreffende stoffen die de ozonlaag aantasten. Daarnaast is IenM gebonden om een aantal contributieverplichtingen na te komen. Het betreffen onder andere de UNEP12-contributie, de contributie International Transaction Log UNFCCC en een contributie wegens het lidmaatschap van het International Transport Forum (ITF).

Naast deze financiële bijdragen heeft de Minister van IenM de discretionaire bevoegdheid om financiële middelen toe te kennen voor activiteiten die de realisatie van de beleidsprioriteiten ondersteunen.

19.09 Ontvangsten

De opgenomen ontvangsten betreffen de geraamde opbrengsten van de verkoop van CO2-emissierechten, als onderdeel van het Europese Emissions Trading System (EU ETS).

Beleidsartikel 20: Lucht en Geluid

Algemene Doelstelling

Bevorderen van een solide en gezonde leefomgeving door de luchtkwaliteit te verbeteren en door geluidhinder te voorkomen of te beperken.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Om qua luchtkwaliteit een solide en gezonde leefomgeving te bereiken, regisseert de Minister van IenM de inhoudelijke lijn voor de nationale inbreng in de ontwikkeling van het Europese luchtkwaliteits- en geluidbeleid. Meer specifiek is de Minister van IenM verantwoordelijk voor:

  • De coördinatie van de Nederlandse inzet in internationaal kader bij de vaststelling van grenswaarden en plafonds voor emissies van luchtverontreinigende stoffen, de vertaling daarvan naar Nederlandse wet- en regelgeving en de verdeling van doelstellingen over sectoren en milieuthema’s. De doelen, grenswaarden en normen hebben betrekking op verbetering van de luchtkwaliteit, op bronbeleid voor geluid- en industriële emissies en op bronbeleid om schadelijke luchtemissies door de verkeersector (auto’s, lucht- en scheepvaart) tegen te gaan.

  • De ondersteuning van gemeenten en provincies bij het opstellen van algemene regels en bij de vergunningverlening ter vermindering van luchtemissies bij de industrie en bij een juiste toepassing van de geluidregelgeving.

  • De reductie van administratieve lasten voor het bedrijfsleven door vereenvoudiging van de monitoring- en rapportagestructuur voor emissies.

  • Met de implementatie van de vernieuwde geluidregelgeving (wet SWUNG 20) wordt een optimale gezondheidsbescherming van burgers en flexibiliteit voor de beheerders van rijkswegen en hoofdspoorwegen beoogd. SWUNG-2 zal de aanpak van geluidhinder op gemeentelijk en provinciaal niveau beter uitvoerbaar maken. Aan lagere overheden worden subsidiemiddelen ter beschikking gesteld om aan de voorschriften van deze regelgeving te kunnen voldoen en geluidsgevoelige locaties langs infrastructuur aan te pakken.

Stimuleren

Om de milieudoelen op het gebied van luchtkwaliteit en geluid te behalen, is het belangrijk deze op een proactieve wijze met maatschappelijke partners te delen. Daarom stimuleert de Minister van IenM:

  • Het aangaan en organiseren van allianties met en tussen bedrijven, branches, overheden en kennisorganisaties om de doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en SWUNG (geluid) tot een succesvolle uitvoering te brengen.

  • Schonere en stillere voertuigen. Dit gebeurt door samen met de verkeerssector een strategie te ontwikkelen, een internationale normering van voertuigen tot stand te brengen, een stabiel beleid gericht op de klimaatdoelen van 2050 te voeren, de voorlopers in de sector te subsidiëren en voor ontwikkeling van diverse alternatieve voertuigen en brandstoffen een kansrijke omgeving te creëren.

  • Medeoverheden tot uitvoering van maatregelpakketten in het NSL om daarmee de Europese normen voor luchtkwaliteit (voor fijn stof in 2011 en voor NO2 in 2015) te halen. Dit is belangrijk voor de gezondheid van burgers en hiermee schept de Minister tevens ruimte voor nieuwe infrastructuur, woningbouw en bedrijvigheid.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Algemeen

Jaarlijks ontvangt de Tweede Kamer een monitoringsrapportage over de voortgang van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De monitoring dient om de voortgang van de uitvoering van het NSL te volgen en biedt een basis om het programma waar nodig bij te sturen. De monitoring betreft de ontwikkeling vanin de luchtkwaliteit en de uitvoering van projecten en maatregelen. Voor de meest recente monitor zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2013/14, 30 175, nr. 192.

Tegengaan geluidhinder (kengetal sanering verkeerslawaai, aantallen woningen)
 

t.g.v. Rijksinfrastructuur

t.g.v. andere infrastructuur

Totaal

aantal woningen

Rijkswegen (incl. betreffend deel A-lijst)

Spoorwegen

A-lijst

Overig

 

Totaal

109.800

70.650

77.355

335.800

593.605

Uitgevoerd 1980–1990 (schatting)

40.000

7.450

40.000

87.450

Uitgevoerd 1990 t/m 31-12-2011

58.302

16.238

48.650

36.721

159.911

Uitvoering 2012

113

272

3.000

1.012

4.397

Uitvoering 2013

831

3.000

2.784

6.615

Geplande uitvoering gereed 2014

60

750

3.000

500

4.310

Geplande uitvoering gereed 2015

525

1.500

1.150

3.175

Gepland restant per 31-12-2015

11.325

44.584

18.205

253.633

327.747

Gepland restant per 31-12-2020

nnb

nnb

nnb

Bron: Bureau Sanering Verkeerslawaai, mei 2014

Toelichting

  • 1. Realisatie A-lijst is een aanname gebaseerd op beschikbare middelen en gemiddelde kosten per woning.

  • 2. Realisatie «Spoorwegen» betreft sanering die nog onder oude regelgeving wordt afgemaakt.

  • 3. Geplande uitvoering Rijksinfrastructuur 2014 en 2015 is exclusief resultaten Meerjarenprogramma Geluidssanering (spoor) en Programma Lucht- en Geluidmaatregelen (wegen).

  • 4. Geplande uitvoering «Overig» is gebaseerd op de subsidieplanning van Bureau Sanering Verkeerslawaai (BSV).

Emissies luchtverontreinigende stoffen 1990, 2000, 2005, 2010 en latere jaren, doelstellingen en prognoses 2020 en 2030 in kton/jr. (kengetal)
 

1990

2000

2005

2010

2010

2010

2011

2012

2014 1

2015 2

2020

2030

20302

         

GotenburgProtocol

NECRichtlijn

Realisatie

Realisatie

Raming

Raming

Raming

Reductie percentage voor Nederland t.o.v. 2005 (als Plafond in kton)

Raming

SO2

192

73

64

34

50

50

34

34

36

37

33

28%

34

NOx

575

395

337

272

266

260

257

248

236

230

189

45%

175

NH3

355

162

143

127

128

128

125

120

115

116

109

13%

107

NM

                         

VOS 3

482

238

172

150

191

185

149

144

148

152

164

8%

187

PM2.5

46

24

19

15

   

14

13

14

12

11

37%

11

Bron: de informatie over de gerealiseerde emissies is afkomstig uit «Informative Inventory Report 2014 (RIVM rapport 680355015/2014) en www.emissieregistratie.nl.

De geraamde emissies komen uit de Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland (GCN) – Rapportage 2014, tabel 3.1, blz. 32 (RIVM rapport 680363002/2014).

De ramingen gaan uit van uitvoering van vastgesteld en voorgenomen beleid.

1

Inschatting op basis van verwachte ontwikkelingen in de emissies tussen 2011 en 2020.

2

De ramingen 2015, 2020 en 2030 zijn nieuwe verkenningen uit GCN rapportage 2014.

3

NMVOS: Vluchtige organische stoffen, exclusief methaan

Toelichting bij tabel:

Voor wat betreft de emissieplafonds geldt dat begin mei 2012 in Genève de nieuwe doelstellingen voor luchtverontreinigende stoffen zijn vastgesteld. Het betreft aanpassing van het zogenaamde Gothenburg Protocol. Enigszins complicerend is dat er, in tegenstelling tot het bestaande protocol alsook de National Emission Ceiling (NEC) richtlijn, geen emissieplafonds zijn opgenomen, maar reductiepercentages. Het referentiejaar voor die reducties is 2005 en de doelstellingen betreffen reductiepercentages die in 2020 dienen te zijn gerealiseerd. Naast voorgaande verandering geldt dat aan de bestaande stoffenlijst (NOx, SO2, NH3 en VOS) ook fijn stof PM2,5 is toegevoegd. Elk jaar wordt een nieuwe analyse uitgevoerd en door nieuwe kennis kan dat betekenen dat ook oude cijfers soms nog enigszins worden aangepast.

Zoals elk jaar zullen er pas na de zomer van 2014 voorlopige cijfers over 2013 beschikbaar komen, die in het voorjaar van 2015 definitief worden.

Emissies luchtverontreinigende stoffen en broeikasgas door verkeer en vervoer1 in kton/jr (kengetal)
 

1990

2000

2005

2010

2012

20143

2020

2030

 

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Raming

Raming

Raming

NOx

336

240

198

164

149

139

97

79

SO2

18

9,2

6

1,2

0,4

0,4

0,3

0,3

PM10

22

15

10

7

8

5

3

3

NH3

1

2,6

2,6

2,5

2,5

2,5

2,5

2,4

NMVOS2

198

85

45

32

33

29

28

26

CO2 (Mton)

30,3

36,9

39

38

36,9

374

355

345

Bron: Informatie over gerealiseerde emissies is afkomstig uit: Emissions of transboundary air pollutants in the Netherlands 1990–2011. Informative Inventory Report 2013 (pagina 20, tabel 2.1).

De geraamde emissies komen uit de Referentieraming energie en emissies: actualisatie 2012.

Energie en emissies in de jaren 2012, 2020 en 2030 (pagina 66–67, tabel B4.6). De Ramingen gaan uit van uitvoering van vastgesteld en voorgenomen beleid.

Toelichting bij tabel:

1 Betreft mobiele bronnen totaal, dus transportmiddelen en mobiele werktuigen, exclusief zeevaart.

2 NMVOS – Vluchtige organische stoffen, exclusief methaan

3 Inschatting op basis van verwachte ontwikkelingen in de emissies tussen 2011 en 2020.

4 Raming van broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen 2011–2015, PBL, Den Haag 2011 in samenwerking met ECN

5 Referentieraming energieën emissies: actualisatie 2012, PBL, Den Haag 2012 in samenwerking met ECN.

De getallen worden jaarlijks aan de hand van nieuwe inzichten voor emissieregistratie door het Planbureau voor de Leefomgeving in samenwerking met het RIVM, TNO e.d. bepaald, waarna doorrekening plaatsvindt voor de hele reeks. Dit laatste betekent dat daarmee ook realisaties uit voorgaande jaren eventueel kunnen worden bijgesteld.

Ontwikkeling CO2 emissie nieuwe personenauto’s in gr. CO2 per kilometer (kengetal)
 

2005

2009

2010

2011

2012

2013

2015

2020

EU

162.6

145.7

140.3

135.7

132.2

127

130

95

Nederland

169.9

146.9

135.8

126.1

118.6

109.1

   

Bron: European Environment Agency; zie pagina 9, table 3.1. en blz 22 tabel A3 van publicatie Monitoring CO2 emissions from new passenger cars in the EU: summary of data for 2013, EEA 30 april 2014.

Toelichting

  • Nadat vrijwillige afspraken over CO2-reductie met de Europese autofabrikanten niet tot gewenste resultaten leidden, heeft de Europese Commissie in december 2007 een voorstel gedaan voor verplichte reductiedoelstellingen. Dat voorstel is in 2009 aangenomen en bevatte naast een verplichte norm van gemiddeld 130 g CO2/km in 2015, een verplichte norm van gemiddeld 95 g CO2/km in 2020, waarvan de technische en economische haalbaarheid nog moest worden bevestigd. Op 29 november 2013 is een akkoord bereikt tussen de Europese Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten om de norm van 95g CO2/km in 2021 volledig op te leggen. Nederland had liever gezien dat de norm al in 2020 werd gehaald, en zal zich in de onderhandelingen over CO2 normen voor de periode na 2021 blijven inzetten voor ambitieuze doelen.

  • Alleen voor 2015 en 2020 zijn er EU-normen (voor fabrikanten). De CO2-uitstoot van nieuwe voertuigen in Nederland wordt jaarlijks gemonitord.

Beleidswijzigingen

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is verlengd tot 1 januari 2017. Er resteren nog enkele hardnekkige knelpunten in bepaalde gebieden, zoals die met intensieve veehouderij (fijn stof) en bij binnenstedelijke gebieden (NO2). Met name daar is het gewenst de NSL-aanpak nog enkele jaren voor te zetten en te monitoren.

Geluid wordt ook gekenmerkt door vele en vaak complexe regels. In het kader van de Omgevingswet zullen, na de invoering van SWUNG-1, ook de overige regels worden gemoderniseerd. Voor steden en stedelijke gebieden is het daarbij van belang dat de saneringsoperatie verder wordt afgerond en waar mogelijk op een kosteneffectieve manier wordt verbreed. Naast deze ontwikkelingen zal worden gezocht naar tot nu toe onvoldoende gebruikte mogelijkheden. Een van de kansen die momenteel al onderzocht wordt, is het combineren van maatregelen aan woningen tegen geluid en maatregelen gericht op energiebesparing in het kader van het SER-energieakkoord.

Wereldwijd worden de steden groter en neemt hun invloed op de wereldeconomie toe. Ook in Nederland is dit het geval. Die groei maakt dat in de stad gezondheid, veiligheid en duurzaamheid sterker dan daarbuiten onder druk komen te staan. Luchtkwaliteit en hinder door geluid van voertuigen zijn thema’s die bij gezondheid nadrukkelijk een rol spelen. Het kabinet wil de innovatieve kracht van steden benutten door in Nederland coalities op te zetten die zich inzetten voor slimme, gezonde, leefbare, veilige en duurzame vormgeving van de stad (naar analogie van de internationale beweging van zowel smart cities als healthy cities). Gebiedsontwikkeling, herstructurering, transformatie en nieuwe verstedelijking kunnen zo worden uitgevoerd dat ze optimaal rekening houden met de milieu, duurzaamheid- en andere opgaven en ze daarmee zoveel mogelijk maatschappelijke meerwaarde opleveren. Dat gaat nadrukkelijk verder dan het halen van normen voor luchtkwaliteit en geluid.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 20 Lucht en geluid (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

84.084

43.991

25.638

26.631

30.214

34.623

33.071

Uitgaven:

90.946

45.060

36.450

29.856

30.214

34.623

33.071

Waarvan juridisch verplicht

   

92%

       

20.01

Luchtkwaliteit en tegengaan geluidshinder

90.946

45.060

36.450

29.856

30.214

34.623

33.071

20.01.01

Opdrachten

7.054

6.089

7.328

5.309

5.946

5.243

5.028

 

– Verkeersemmissies

2.923

2.669

3.802

1.538

2.115

1.451

1.024

 

– Geluid- en luchtsanering

4.131

3.420

3.526

3.771

3.831

3.792

4.004

20.01.02

Subsidies

16.819

14.471

2.000

0

0

0

0

 

– Euro 6 en Euro-VI

16.819

14.471

2.000

0

0

0

0

20.01.03

Bijdrage aan agentschappen

2.205

1.028

1.057

890

759

597

597

 

– Bijdrage aan RWS

2.205

1.028

1.057

890

759

597

597

20.01.04

Bijdrage aan medeoverheden

63.732

22.449

25.191

22.783

22.635

27.909

26.305

 

– NSL

42.000

1.150

1.250

0

0

0

0

 

– Wegverkeerlawaai

20.080

21.145

23.941

22.783

22.635

27.909

26.305

 

– Overige bijdrage medeoverheden

1.652

154

0

0

0

0

0

20.01.07

Bekostiging

1.136

1.023

874

874

874

874

1.141

 

Ontvangsten

337

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies alsmede de bijdragen aan medeoverheden in het kader van met name de wettelijke taken inzake de sanering van het wegverkeerslawaai en het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) zijn juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten in de sfeer van de uitvoering van met name de geluidsanering en van de steekproefcontroleprogramma’s.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten op de beleidsterreinen geluid en luchtkwaliteit.

20.01 Luchtkwaliteit en tegengaan geluidhinder

Toelichting op de financiële instrumenten

20.01.01 Opdrachten

Het Ministerie van IenM geeft uitvoerings- en onderzoeksopdrachten in het kader van de beleidsterreinen verkeersemissies, geluidhinder en luchtkwaliteit. Op het gebied van verkeersemissies worden opdrachten verstrekt voor de uitvoering van steekproefcontroleprogramma’s door de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) inzake voertuigemissies en voor het Expertisecentrum Milieuzones. Ten aanzien van het beleidsterrein geluidhinder gaat het met name om de opdrachtverlening aan het Bureau Sanering Verkeerslawaai (BSV), dat namens het Ministerie van IenM zorg draagt voor de uitvoering van de geluidsanering voor gemeentelijke en provinciale infrastructuur. Daarnaast is opdracht verstrekt aan het RIVM voor het Kenniscentrum Geluid.

20.01.02 Subsidies

Het Ministerie van IenM verstrekt subsidies in de aanschafkosten van nieuwe voertuigen, uitgerust met schone motoren, welke voldoen aan normen voor Euro-6 (taxi’s en bestelauto’s) respectievelijk Euro-VI (vrachtwagens en bussen).

20.01.03 Bijdragen aan agentschappen

RWS

De voornaamste werkzaamheden van RWS zijn de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) en de monitoring van duurzame mobiliteit.

20.01.04 Bijdragen aan medeoverheden

De betalingen aan de provincies en gemeenten in het kader van het NSL hebben in de afgelopen jaren plaatsgevonden, in diverse tranches. In aanvulling daarop zijn in 2015 nog op beperkte schaal uitgaven voorzien ter ondersteuning van de uitvoering en voor toekomstige afronding.

Bij het onderdeel wegverkeerslawaai gaat het om de bijdragen aan provincies en gemeenten voor het uitvoeren van saneringsmaatregelen met betrekking tot geluidhinder door het verkeer.

20.01.07 Bekostiging

Jaarlijks bekostigt het Ministerie van IenM een deel van het milieuonderzoeksprogramma van ECN te Petten. Over de invulling van dit programma worden afspraken gemaakt met ECN, mede om te borgen dat het onderzoek en de resultaten dienstbaar zijn aan de beleidsontwikkeling en -onderbouwing door IenM.

Beleidsartikel 21: Duurzaamheid

Algemene Doelstelling

Bevorderen van de transitie naar een circulaire economie door het stimuleren van een verstandig gebruik van grondstoffen en versterking van de veerkracht van het natuurlijk kapitaal.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

Duurzaamheid moet expliciet onderdeel uit gaan maken van afwegingen en besluiten van organisaties en individuen in Nederland. Om dit te bereiken worden belemmeringen weggenomen, instrumenten ontwikkeld en samenwerkingsverbanden georganiseerd met de benodigde maatschappelijke partners. De Minister is hierbij verantwoordelijk voor:

  • Een transitie naar een circulaire economie, door uitvoering van het programma «Van Afval naar Grondstof» (VANG) met als belangrijkste doelen om het marktaandeel van duurzame producten te vergroten, duurzamer te consumeren en meer en beter te recyclen;

  • Het ontwikkelen van instrumenten om de waarde van biodiversiteit en natuurlijk kapitaal tot uitdrukking te brengen in het economisch verkeer;

  • Het borgen van verduurzaming via wetgeving op nationaal en op internationaal niveau, bijvoorbeeld om ongewenste emissies van stoffen te kunnen voorkomen of door het marktaandeel van circulaire producten te verhogen;

  • Het met behulp van de minimumstandaarden in het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) verder realiseren van hoogwaardige afvalverwerking;

  • Het coördineren van beleid in Europees en in mondiaal verband om het internationale level playing field voor duurzaamheid te versterken;

  • Het beter benutten van duurzame functiecombinaties (infra, groen, etcetera) bij het opdrachtgeverschap voor aanleg en beheer van eigen terreinen. Ecosysteemdiensten (zoals watervasthoudend en zelfreinigend vermogen van de bodem, waterzuivering en natuurlijke plaagregulatie) vormen hiervoor een goede basis; en

  • Stellen van grenzen aan de uitputting en de aantasting van natuurlijke hulpbronnen. Dit gebeurt via generieke en brongerichte maatregelen ter versterking van de veerkracht van het natuurlijk kapitaal.

Stimuleren

Zowel producenten als consumenten moeten concrete stappen kunnen zetten naar een meer circulaire economie. Om dit te bereiken steunt IenM duurzame initiatieven in de samenleving. Daarom stimuleert de Minister in samenwerking met andere departementen door:

  • De verduurzaming van productketens waarbij bedrijven worden gestimuleerd om efficiënter om te gaan met grondstoffen, kringlopen verder te sluiten en meer waarde uit afval te halen. Hiertoe worden partijen gefaciliteerd via bijvoorbeeld aanpassing van regelgeving, Green Deals en ketenprojecten;

  • Het stimuleren van ketenpartijen om duurzaamheidscriteria te hanteren. Door het bieden van meer transparantie en vergelijkingsmogelijkheden kan duurzaamheid een integraal onderdeel uitmaken van ieders afwegingen en besluiten;

  • Samenwerking met andere organisaties om begrippen als «duurzaam consumeren» en «maatschappelijk verantwoord ondernemen» concreet en hanteerbaar maken voor (kleine) bedrijven en burgers;

  • Het stimuleren van duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem door concrete projecten op het gebied van groene functiecombinaties mogelijk te maken. Hiervoor wordt kennis en informatie over het duurzaam gebruik ter beschikking gesteld door ondermeer het ontwikkelen van de «Digitale Atlas van het Natuurlijk Kapitaal», worden beslissingsondersteunende instrumenten aangeboden aan bedrijven en overheden en worden voorbeeldprojecten ondersteund.

Tenslotte is de Minister van IenM verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Duurzaam gebruik van natuurlijk hulpbronnen en de transitie naar een circulaire economie kan op meerdere manieren inzichtelijk worden gemaakt. Wat betreft de Nederlandse samenleving zijn hiervoor kengetallen te vinden in de Monitor Duurzaam Nederland (MDN), zoals Grondstoffenefficiëntie, Biodiversiteit en Natuurlijk kapitaal. De MDN, die te vinden is op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek, wordt regelmatig uitgebracht door het Centraal Bureau voor de Statistiek in samenwerking met de drie planbureaus.

Onderstaande grafiek laat kengetallen zien met betrekking tot de hoogwaardigheid van afvalverwerking.

Ontwikkeling in aanbod en toepassing van afval

Bron: LAP en RWS Leefomgeving.

Toelichting

In maart 2010 is het gewijzigde LAP 2009–2021 van kracht geworden. In dat plan zijn kwantitatieve en kwalitatieve doelen geformuleerd. De figuur laat prognoses uit het verleden zien van het afvalaanbod. Ook is het werkelijk afvalaanbod weergegeven. Het verschil tussen de afvalaanbodlijnen en de lijn «Werkelijke afvalhoeveelheid» geeft aan hoeveel preventie is bereikt. Verder is in de grafiek te zien hoeveel afval nuttig is toegepast (recycling + inzet van afval als brandstof), is gerecycled, is verbrand als vorm van verwijdering en is gestort.

Het recyclingspercentage ligt de afgelopen jaren rond de 78%. De absolute daling van de recycling in de figuur is te verklaren door de daling in werkelijke hoeveelheid afval.

De stijging van de nuttige toepassing de laatste jaren wordt met name verklaard door een toename van de «inzet van afval als brandstof». De hoeveelheid verbranden als verwijdering is tegelijkertijd afgenomen. Meer afvalstoffen worden daarmee nuttig toegepast in plaats van verwijderd. Er zijn in het LAP, en dus bij dit kengetal, alleen (tussen)doelen voor de jaren 2015 en 2021 geformuleerd. Dit wordt met name veroorzaakt door de verschillende looptijden tussen het treffen van maatregelen en het effect daarvan.

Beleidswijzigingen

De Minister van IenM geeft onder andere via het programma «Van Afval Naar Grondstof» invulling aan de Groene Groei strategie van het kabinet. Over de concrete uitwerking van de operationele doelstellingen van dit programma is de Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2013/14, 33 043, nr. 28). De beweging van afval naar grondstof wordt benut om een meer circulaire economie te realiseren. Dit vergt het duurzaam omgaan met natuurlijke bronnen (sustainable sourcing), het efficiënt omgaan met onze grondstoffen (resource efficiency), het slim ontwerpen van producten (eco-design en substitutie van niet duurzame materialen), voorwerpen langer en meerdere keren gebruiken (hergebruik en reparatie) en het optimaal benutten van reststromen. Hierbij hoort ook dat de functies van ecosystemen optimaal worden benut.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 21 Duurzaamheid (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

8.880

17.961

19.262

20.952

18.320

18.152

15.320

Uitgaven:

11.596

18.102

20.493

22.612

18.320

18.152

15.320

Waarvan juridisch verplicht

   

85%

       

21.01

Afval en duurzaamheidagenda

6.045

0

0

0

0

0

0

21.01.01

Opdrachten

1.762

0

0

0

0

0

0

 

– Uitvoering AgNL

0

0

0

0

0

0

0

 

– Overige opdrachten

1.762

0

0

0

0

0

0

21.01.02

Subsidies

1.393

0

0

0

0

0

0

 

– Afvalfonds

1.393

0

0

0

0

0

0

 

– Overige subsidies

0

0

0

0

0

0

0

21.01.03

Bijdrage aan agentschappen

2.890

0

0

0

0

0

0

 

– Bijdrage aan RWS

2.890

0

0

0

0

0

0

21.02

Preventie en milieugebruiksruimte

2.839

0

0

0

0

0

0

21.02.01

Opdrachten

2.469

0

0

0

0

0

0

21.02.03

Bijdrage aan agentschappen

370

0

0

0

0

0

0

 

– Bijdrage aan RWS

370

0

0

0

0

0

0

21.03

Ecosystemen en landbouw

2.712

0

0

0

0

0

0

21.03.01

Opdrachten

1.274

0

0

0

0

0

0

21.03.02

Subsidies

934

0

0

0

0

0

0

21.03.03

Bijdrage aan agentschappen

504

0

0

0

0

0

0

 

– Bijdrage aan RWS

504

0

0

0

0

0

0

21.03.04

Bijdrage aan medeoverheden

0

0

0

0

0

0

0

21.04

Duurzaamheidsinstrumentarium

0

759

1.787

1.556

1.847

1.788

1.365

21.04.01

Opdrachten

0

565

1.593

1.362

1.653

1.594

1.171

21.04.03

Bijdrage aan agentschappen

0

194

194

194

194

194

194

 

– waarvan bijdrage aan RWS

0

194

194

194

194

194

194

21.05

Duurzame Productketens

0

11.732

15.399

16.471

11.894

11.797

9.388

21.05.01

Opdrachten

0

5.281

12.279

13.351

8.774

8.677

6.268

21.05.02

Subsidies

0

1.456

520

520

520

520

520

21.05.03

Bijdrage aan agentschappen

0

4.995

2.600

2.600

2.600

2.600

2.600

 

– waarvan bijdrage aan RWS

0

4.995

2.600

2.600

2.600

2.600

2.600

21.06

Natuurlijk kapitaal

0

5.611

3.307

4.585

4.579

4.567

4.567

21.06.01

Opdrachten

0

3.903

2.079

3.357

3.351

3.339

3.339

21.06.02

Subsidies

0

439

359

359

359

359

359

21.06.03

Bijdrage aan agentschappen

0

1.269

869

869

869

869

869

 

– waarvan bijdrage aan RWS

0

1.269

869

869

869

869

869

 

Ontvangsten

125

0

0

0

0

0

0

21.04 Duurzaamheidsinstrumentarium

Budgetflexibiliteit

De opdrachten hebben veelal betrekking op de uitvoering van wettelijke taken onder andere door Rijkswaterstaat in het kader van de uitvoering van het afvalbeleid. Deze opdrachten worden eind 2014 verstrekt voor het uitvoeringsjaar 2015.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten op het beleidsterrein duurzaamheidsinstrumentarium.

21.05 Duurzame productketens

De opdrachten hebben veelal betrekking op de uitvoering van wettelijke taken en de uitvoering van de prioriteit VANG door onder andere RWS in het kader van de uitvoering van het beleid voor duurzame productketens. Een deel van het budget zal in de loop van het jaar 2015 worden verplicht (circa € 1 mln). De opdracht aan RWS wordt eind 2014 versterkt voor het uitvoeringsjaar 2015. Het budget voor de subsidies is in 2014 verplicht voor de Stichting Milieu Centraal.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten en ondersteuning van ketensamenwerking op het beleidsterrein duurzame productketens.

21.06 Natuurlijk kapitaal

De opdrachten hebben veelal betrekking op de uitvoering van wettelijke taken onder andere door het RIVM, RVO en RWS op het gebied van biomassa, ecosystemen en landbouw en worden eind 2014 juridisch verplicht. Subsidies hebben betrekking op de uitvoering van het jaarlijks toe te zeggen milieuonderzoeksprogramma van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN).

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikel wordt aangewend voor diverse (onderzoeks)opdrachten op het beleidsterrein natuurlijk kapitaal.

21.04 Duurzaamheidsinstrumentarium

Toelichting op de financiële instrumenten

Ontwikkelen van duurzaamheidsinstrumentarium en het verbeteren van het economisch functioneren van de huidige verdienmodellen, zodat alle (maatschappelijke) kosten een rol gaan spelen bij de afwegingen van consumenten.

21.04.01 Opdrachten

In dit kader worden opdrachten verstrekt voor de ontwikkeling en implementatie van duurzaamheidsinstrumentarium, zoals groene business cases, afwegingskaders op het gebied van verduurzaming en financiële instrumenten.

21.04.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS, Unit Leefomgeving voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van het duurzaamheidsbeleid.

21.05 Duurzame Productketens

Productketens worden onderzocht met het oog op de gevolgen van de winning, verwerking en het (her)gebruik van grondstoffen. Actie- en resultaatgerichte samenwerking in ketens en in de «gouden driehoek» (onderzoekers, ondernemers en overheid) wordt ondersteund om te komen tot een circulaire economie gericht op het maximaliseren van de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen en het minimaliseren van waardevernietiging.

21.05.01 Opdrachten

De opdrachten hebben betrekking op uitvoering van wettelijke taken op het gebied van het afvalbeleid (onder andere de uitvoering van het LAP). Daarnaast worden opdrachten verstrekt voor de uitvoering van VANG en projecten ter verduurzaming van ketens in het kader van de circulaire economie. Dit betreft vooral de ketens: fosfaat, kunststof, voedsel, textiel, beton, hout en elektronica, alsmede sectoren met een grote milieudruk zoals landbouw en bouw.

21.05.02 Subsidies

Hier is een budget geraamd voor subsidieverlening in het kader van voorlichting aan burgers over duurzame handelingsperspectieven en ondersteuning van bedrijven bij verduurzaming van productieprocessen.

21.05.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van het beleid op het gebied van afval, grondstoffen en productketens.

21.06 Natuurlijk kapitaal

Ecosystemen zijn van groot belang voor het voortbestaan van de mens, onder andere door de levering van voedsel, water en een schone leefomgeving. In stand houden en verbeteren van de vitaliteit van het «natuurlijk kapitaal» maakt het mogelijk om goederen, diensten of ecosysteemfuncties duurzaam te kunnen benutten.

21.06.01 Opdrachten

Het betreft hier opdrachten voor de ontwikkeling van criteria voor duurzaamheid van onder andere biomassa en voor de waardering van ecosystemen. Verder betreffen het opdrachten op het gebied van de landbouw (onder andere het College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden en certificering).

21.06.02 Subsidies

Subsidies hebben betrekking op het honoreren van incidentele aanvragen die voor de ontwikkeling van het beleid van het duurzaam gebruik van ecosystemen bevorderlijk kunnen zijn. Per aanvraag zal een beoordeling op relevantie plaatsvinden.

21.06.03 Bijdragen aan agentschappen

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van het beleid op het gebied van natuurlijk kapitaal.

Beleidsartikel 22: Externe Veiligheid en Risico’s

Algemene Doelstelling

Mens en milieu beschermen tegen maatschappelijk onaanvaardbaar geachte milieu- en gezondheidsrisico’s.

Regisseren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor de integrale kaderstelling rond activiteiten die risico’s kunnen veroorzaken voor het milieu en de gezondheid van de mens. Deze regisserende rol komt naar voren in:

  • De normstelling en regels waaraan bedrijven en overheden zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden. Dit beschermingsniveau wordt bij voorkeur op Europees of internationaal niveau vastgelegd en zonder «nationale kop» geïmplementeerd, waardoor een level playing field bereikt wordt. De veiligheid van mens en milieu bij handelingen met genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s), bij de ontwikkeling en implementatie van regelgeving op het gebied van chemische stoffen (REACH), bij risicovolle bedrijven en bij het transport van gevaarlijke stoffen (water, rail en weg) zijn voorbeelden waarbij dit in de vorm van wet- en regelgeving gebeurt. Voor deze dossiers geldt dat Nederland een actieve bijdrage levert aan de Europese processen die leiden tot verdere verbetering van deze Europese regels.

  • Waar Europese regels (deels) ontbreken, of lidstaatspecifieke implementatie vereisen, of waar specifieke omstandigheden in Nederland het stellen van regels voor de veiligheid van de omgeving noodzakelijk maken, wordt in dialoog met stakeholders gezocht naar een optimum tussen de te bereiken doelen (en dus baten in termen van milieu en gezondheidswinst) en de lasten die deze regels veroorzaken. Dit is onder meer aan de orde bij de regelgeving rond buisleidingen en basisnet vervoer gevaarlijke stoffen waarmee een balans wordt gezocht tussen de belangen van vervoer, ruimte en veiligheid.

  • De reductie van administratieve lasten voor bedrijven door de vereenvoudiging van de bestaande wet- en regelgeving. Het Activiteitenbesluit, dat bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet daarin opgaat, is hiervan het belangrijkste voorbeeld. Dit besluit is er onder meer op gericht de vergunningplicht te vervangen door algemene regels. Reductie van de regeldruk wordt ook nagestreefd door een betere kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Deze taken worden door 29 Omgevingsdiensten (OD’s) uitgevoerd, waarbij 6 OD’s een specialisatie in BRZO 21-taken hebben en samenwerken met de Inspectie SZW en de veiligheidsregio’s. Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen is het tegengaan van lastendruk reden te bezien of belemmeringen vermeden kunnen worden bij het gebruik van LNG (Liquified Natural Gas) als brandstof (met name wegverkeer).

  • Het verlenen van vergunningen met als doel bescherming van mens en milieu voor activiteiten met GGO’s. Tot slot het verlenen van vergunningen voor defensie-inrichtingen waarvoor een strikt geheimhoudingsregime geldt. Hetzelfde geldt voor een beperkt aantal bedrijven met een verhoogd risico voor de externe veiligheid op de eilanden van Caribisch Nederland.

Stimuleren

Het is primair de verantwoordelijkheid van bedrijven die risico’s voor mens en milieu veroorzaken om deze risico’s te identificeren en te voorkomen of te beperken. Dit geldt ook voor overheden die – bijvoorbeeld in de ruimtelijke ordening – keuzen maken die invloed hebben op veiligheid en risico’s. De Minister stimuleert:

  • Het in beeld (doen) brengen van bestaande of nieuwe risicosituaties en het vermijden of beperken hiervan. Dit geschiedt door inventarisaties van deze risico’s en het stimuleren van de aanpak daarvan, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij asbestdaken, door het in beeld brengen van de risico’s van nieuwe technologieën zoals het gebruik van nanomaterialen en synthetische biologie, het volgen van nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van hormoonverstoring en gecombineerde blootstelling aan stoffen en door het ontwikkelen van beleid ten aanzien van onzekere risico’s zoals bij elektromagnetische velden. In vervolg op in gang gezette stappen inzake een verkenning in hoeverre de biobased economy benut kan worden voor het verminderen van het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen, zal in 2015 bezien worden of deze inventarisatie concreet vervolg kan krijgen. Het gaat hier, per definitie, om vrijwillige stappen waar het bedrijfsleven zelf de handschoen oppakt. Om het MKB te helpen de wetgeving chemische stoffen efficiënt te implementeren liep in 2014 een project om samen met het bedrijfsleven verbeteringsmogelijkheden te identificeren. In 2015 worden de resultaten daarvan opgeleverd. De eigen verantwoordelijkheid van bedrijven en andere overheden is daarbij een belangrijk anker, onder andere door openheid te geven ten aanzien van feitelijke risico’s. De Risicokaart (in overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie ontwikkeld) en de Atlas Leefomgeving zijn hiervan voorbeelden. Op basis van deze informatie kunnen burgers nagaan hoe het is gesteld met de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Het landelijk asbestvolgsysteem moet in 2015 alle ketenpartijen van de nodige informatie voorzien en door die ketenpartijen worden gefinancierd.

  • Het nemen van maatregelen ter bescherming van mens en maatschappij tegen moedwillige verstoring van onderdelen van de vitale infrastructuur door te bevorderen dat de risico’s op moedwillige verstoring (bijvoorbeeld terroristische aanslagen) worden geïdentificeerd en waar mogelijk beperkt. Het betreft hier onder andere chemische bedrijven en buisleidingen.

  • Het, door middel van onder meer safety deals, verbeteren van de veiligheidsprestatie van BRZO-bedrijven en het voorkomen van (ernstige) nalevingstekorten met grote risico’s voor mens en milieu.

Tenslotte is de Minister verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van (een deel van) de wet- en regelgeving door de ILT op dit beleidsterrein (zie beleidsartikel 24 Handhaving en toezicht).

Indicatoren en Kengetallen

Veiligheid en veiligheidsbeleving zijn niet eenvoudig objectief te meten. Het streven is gericht op het voorkomen van onveiligheid: vermeden onveilige situaties laten zich niet tellen. Bovendien geeft het Rijk hier veelal instrumenten aan anderen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen zodat de daadwerkelijke implementatie lokaal plaatsvindt.

Op dit terrein worden daarom de volgende kwantitatieve kengetallen gehanteerd:

  • Bij het basisnet is door de genomen maatregelen het aantal knelpunten gereduceerd tot 42 woningen, waarvoor een milde saneringsregeling zal gaan gelden.

  • GGO’s: aantal verleende vergunningen per jaar, met het percentage daarvan dat onder de grens van verwaarloosbaar risico gerealiseerd werd. Het aantal vergunningen dat in 2015 wordt verleend is nog niet goed in te schatten daar naar verwachting in de tweede helft van 2014 het Besluit «GGO 2013» in werking treedt waarin een meldingsysteem wordt geïntroduceerd naast het al bestaande systeem van vergunningen.

  • Defensie-inrichtingen: aantal verleende vergunningen. Voor 2015 worden evenals in 2014 circa 50 vergunningen verwacht.

  • In het kader van de Europese stoffenregelgeving (REACH) worden stoffen beoordeeld en waar nodig van maatregelen voorzien (autorisatie, restrictie). Nederland levert een bijdrage aan dat proces, waarbij de Nederlandse inzet bepaald wordt door de eerder ontwikkelde beleidsprioriteringscriteria en de mate waarin de betreffende stof voor Nederland zorgen oplevert, of hier geproduceerd of gebruikt wordt. Onderstaande tabel geeft aan wat de realisatie is in 2013 bij deze producten van het Europese systeem en wat naar verwachting de Nederlandse inbreng is in 2014 en 2015. Daarbij betreft de Nederlandse bijdrage, naast het zelf inbrengen van dossiers, ook het actief becommentariëren van door andere lidstaten ingebrachte dossiers.

Tabel resultaten EU REACH in 2013, 2014 en 2015
   

Realisatie 2013

Geraamd 2014 1

Geraamd 2015 2

   

NL inbreng

Hele EU 3

NL inbreng

Hele EU3

NL inbreng

Hele EU3

1

Beoordelingen ontwerpbesluiten ECHA t.a.v. registratiedossiers en testvoorstellen van Europese bedrijven

192

379

120

320

100

360

2

Door Nederland uitgevoerde en becommentarieerde stofevaluaties1

22 (3)

46

20 (3)

50

20 (3)

50

3

Door Nederland ingediende en becommentarieerde RMO-analyses en informatieverzoeken2

14 (5)

35

15 (5–10)

 

20 (5–10)

 

4

Door Nederland ingebrachte en becommentarieerde Annex XV dossiers t.a.v. zeer ernstige zorgstoffen3

14 (3)

17

15–30 (3–5)

30

30–50 (3–5)

50

5

Door Nederland ingebrachte en becommentarieerde restrictiedossiers4

5 (1)

5

3–5 (1)

8

305 (1)

9

6

Door Nederlandse ingebrachte en becommentarieerde voorstellen voor geharmoniseerde classificatie & labelling5

54 (6)

37

30–50 (6–10)

70

30–50 (6–10)

70

7

Behandelde vragen door de REACH helpdesk

393

n.v.t.

300–400

n.v.t.

300–400

n.v.t.

1

Bron: Werkprogramma Bureau REACH 2014

2

Bron: ECHA’s «baseline figures for 2014–2018 (Annex 3)»

3

Het aantal dossiers dat in de Europese Unie is ingebracht.

Toelichting

Ad 1) Onder stofevaluaties vallen ook de transitiedossiers van de voormalige wetgeving voor nieuwe stoffen (67/548EEG) en bestaande stoffen (793/93/EG), de zogenaamde Notification Of New Substances (ONS) dossiers en Persistant Bioaccumulative and Toxic (PBT)-dossiers. Het getal tussen haakjes geeft aan hoeveel stofevaluaties door Nederland worden uitgevoerd.

Ad 2) Met tussen haakjes de door NL in te dienen Risk Management Options (RMO)-analyses.

Ad 3) Nederland levert in 2015, naast de zelf in te dienen Substance of Very High Concern (SVHC) dossiers, op alle door andere lidstaten en Eurpopean Chemicals Agency (ECHA) in te dienen SVHC dossiers commentaar. De getallen tussen haakjes geven het aantal Nederlandse dossiers weer.

Ad 4) Met tussen haakjes het door Nederland ingediende restrictiedossier.

Ad 5) In de tabel is het totale aantal door Nederland in te dienen dan wel te becommentariëren Classification and Labelling Harmonisation (CLH) stoffen opgenomen (zowel reacties op publieke consultatie als ontwerp opinies van het Committee for Risc Assessment (RAC)). Tussen haakjes is het aantal door Nederland ingediende dossiers weergegeven.

Beleidswijzigingen

Met ingang van 2015 wordt een meer gerichte aanpak van de externe (omgevings)veiligheid rond inrichtingen in gang gezet, gelet op een adequate borging van de omgevingsveiligheid. De daarvoor noodzakelijke professionalisering en intensivering van (de uitvoering van) het omgevingsveiligheidsbeleid krijgt vorm langs drie lijnen:

  • Modernisering van het beleid: in de vorm van een integraler afwegingskader (waarin kosten en baten breder wordt afgewogen) komen tot een eenvoudige, heldere en betere inbreng van omgevingsveiligheid in de besluitvorming. Via de uitvoeringsregelgeving van het wetsvoorstel Omgevingswet, wordt de omgevingsveiligheid eerder in het ruimtelijke ordeningsproces verankerd met eenvoudiger en effectiever instrumentarium.

  • Kwaliteitsimpuls van de uitvoering van omgevingsveiligheid: voor het jaar 2015 met een doorkijk naar de periode tot en met 2018 worden afspraken gemaakt tussen het Rijk, provincies, gemeenten en veiligheidsregio’s over de versterking van de uitvoering (het programma Impuls Omgevingsveiligheid). De daarmee gemoeide gelden zullen onder meer worden aangewend voor de versterking van de veiligheid rond BRZO-bedrijven, voor ondersteuning en actualisatie van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS), voor een goede informatie- en kennisinfrastructuur en voor een goede uitvoering van het lokaal omgevingsveiligheidsbeleid.

  • Creëren van een duurzame veiligheidscultuur bij bedrijven: het verbeteren van de veiligheidsprestaties van BRZO-bedrijven is een van de hoofddoelstellingen van het programma Safety Deals dat in 2015 verder wordt uitgerold. Verder voorziet het programma ook in het oplossen van ruimtelijke knelpunten bij de basisnetten (transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen).

De programma’s Impuls Omgevingsveiligheid (IOV) en Safety Deals zijn complementair aan elkaar. Het zijn programma’s die werken met verschillende instrumenten maar wel hetzelfde doel dienen. De instrumenten van beide programma’s kunnen dan ook onderling uitwisselbaar worden ingezet.

In 2015 wordt de voorbereiding van het verbod op asbestdaken, dat in 2024 moet ingaan, afgerond. Dit omvat niet alleen het juridisch vastleggen van het verbod op asbestdaken, maar ook het voor een deel financieel ondersteunen van de maatschappelijke kosten die de verwijdering met zich meebrengt en het in kaart brengen van de consequenties voor verwijdering en handhaving. Het beleid is erop gericht dat de maatregel 1 januari 2016 in werking treedt.

De komende jaren zal nadrukkelijk gewerkt worden aan maatregelen die zowel de «safety-» als de «security-»aspecten van risicovolle activiteiten in samenhang adresseren. De snelle technologische ontwikkelingen op het gebied van synthetische biologie en gentherapie maken het noodzakelijk een beleidsvisie en waar nodig (beleids)instrumenten voor de toepassing van deze technieken te ontwikkelen. De Europese aanpassing van de GGO-regelgeving, ten aanzien van de vrijheid voor lidstaten om teelt van genetisch gemodificeerde gewassen op het eigen grondgebied te beperken, moet na een akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Raad in 2015 in de Nederlandse wetgeving woren verankerd.

Op EU-niveau zal ingezet worden op het invoeren van ontsporingsdetectie en op het nemen van stappen inzake hormoonverstorende stoffen en risico’s van gecombineerde blootstelling aan chemische stoffen (opeenstapeling van negatieve effecten voor mens en milieu).

Voor het vuurwerkdossier zal worden voorzien in een vergunningstelsel voor vuurwerkimporteurs. Daarmee wordt een instrument aangereikt om de handel in illegaal vuurwerk tegen te gaan. Voor bestaande regelgeving op dit vlak en op het vlak van de externe veiligheid (risicomethodiek en rekenmethodieken) wordt gewerkt aan vereenvoudiging en reductie van de administratieve lasten, mede in het kader van de Omgevingswet. De bredere professionalisering van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) door overheden krijgt in 2015 een wettelijke basis door inwerkingtreding van de wet en besluit VTH. Hierin worden afspraken vastgelegd die tussen het Rijk, provincies en gemeenten zijn gemaakt over de Omgevingsdiensten, zoals over het zogenaamde basistakenpakket, een aantal kwaliteitscriteria en informatieuitwisseling. Een belangrijke actie in dit kader is het evalueren van het VTH-stelsel. Hiermee is eind 2014 een aanvang gemaakt. Deze evaluatie zal begin 2016 worden afgerond.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 22 Externe veiligheid en risico’s (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

34.184

21.868

42.203

48.050

52.105

64.447

71.559

Uitgaven:

29.451

25.254

43.846

48.653

51.596

64.782

71.894

Waarvan juridisch verplicht

   

94%

       

22.01

Veiligheid chemische stoffen

12.470

10.121

10.597

8.530

8.588

10.141

9.710

22.01.01

Opdrachten

6.510

6.751

7.483

7.286

8.088

9.641

8.868

 

– Veiligheid en gezondheid

4.758

4.208

2.182

2.100

1.988

2.143

2.143

 

– Overige opdrachten

1.752

2.543

5.301

5.186

6.100

7.498

6.725

22.01.02

Subsidies

4.882

2.469

2.469

670

0

0

0

22.01.03

Bijdrage aan agentschappen

779

881

645

554

500

500

462

 

– Bijdrage RWS

779

881

645

554

500

500

462

22.01.05

Bijdragen aan internationale organisaties

299

20

0

20

0

0

380

22.02

Veiligheid GGO’s

1.877

2.016

2.910

5.002

3.800

3.000

3.100

22.02.01

Opdrachten

1.779

2.016

2.910

5.002

3.800

3.000

3.000

22.02.05

Bijdragen aan internationale organisaties

98

0

0

0

0

0

100

22.03

Externe veiligheid inrichtingen en transport

15.104

13.117

30.339

35.121

39.208

51.641

59.084

22.03.01

Opdrachten

4.601

5.979

24.053

24.410

26.092

24.134

32.053

 

– Programma omgevingsveiligheid

518

2.118

19.000

18.000

16.500

16.500

21.000

 

– Uitvoering veiligheid inrichtingen en basisnetten

3.327

2.864

3.083

3.090

3.674

3.516

4.130

 

– Overige opdrachten

756

997

1.970

3.320

5.918

4.118

6.923

22.03.02

Subsidies

4.160

3.415

524

490

490

290

290

22.03.03

Bijdrage aan agentschappen

2.438

3.085

2.762

2.721

2.626

2.626

2.158

 

– waarvan bijdrage aan RWS

2.438

3.085

2.762

2.721

2.626

2.626

2.158

22.03.04

Bijdragen aan medeoverheden

3.870

638

0

4.500

7.000

21.591

21.583

 

– Bijdragen asbestsanering

570

0

0

4.500

7.000

21.591

21.583

 

– Bijdragen programma Externe Veiligheid

0

638

0

0

0

0

0

 

– Overige bijdragen aan medeoverheden

3.300

0

0

0

0

0

0

22.03.05

Bijdragen aan internationale organisaties

35

0

0

0

0

0

0

22.03.09

Inkomensoverdrachten

0

0

3.000

3.000

3.000

3.000

3.000

 

Ontvangsten

16.919

2.719

2.719

800

250

250

250

Extracomptabele verwijzingen

Extracomptabele verwijzing naar artikelonderdeel 18.06 Externe Veiligheid van het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

Bijdrage uit artikel 26 van Hoofdstuk XII aan artikel 18.06 (Externe Veiligheid) van het Infrastructuurfonds

1.995

2.005

1.996

1.000

865

22.01 Veiligheid chemische stoffen

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor subsidies, de agentschapbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben een tijdshorizon. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van wettelijke taken inzake het (inter)nationale stoffenbeleid alsmede de vergunningverlening daaromtrent, het NANoREG-programma en het (interdepartementale) meerjaren programma Gezondheidsrisico’s straling zendmasten (elektromagnetische velden).

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel heeft met name betrekking op het uitvoeren van de programma’s REACH, Atlas Leefomgeving en Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid.

22.02 Veiligheid GGO’s

Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van risicobeoordelingen, risicobeheersing, monitoring en vergunningverlening van Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO).

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel wordt aangewend voor uitgaven in het kader van de modernisering van het GGO-beleid als onderdeel van de prioriteit modernisering milieuregels.

22.03 Externe veiligheid inrichtingen en transport

De uitgaven voor subsidies, inkomensoverdrachten en de agentschapbijdragen zijn volledig juridisch verplicht. De subsidies hebben, met uitzondering van de TNS-regeling (mesothelioom slachtoffers) een tijdshorizon. Van het opdrachtenbudget is een deel juridisch verplicht door lopende opdrachten. Meer specifiek betreft het opdrachten in de sfeer van wettelijk taken inzake externe veiligheid, de vergunningverlening (veiligheid inrichtingen) en basisnetten.

Het niet juridisch verplichte deel van dit artikelonderdeel wordt aangewend voor uitgaven in het kader van de modernisering van milieuregels.

22.01 Veiligheid chemische stoffen

Toelichting op de financiële instrumenten

22.01.01 Opdrachten

In dit kader worden opdrachten verstrekt aan het RIVM en de Gezondheidsraad voor de uitvoering van wettelijke taken op het gebied van asbest, chemische stoffen en externe veiligheid. Daarnaast worden hier opdrachten verstrekt voor het meerjarig onderzoekprogramma elektromagnetische velden, het Platform EMV en de uitvoering van EU-regelgeving ten aanzien van kankerverwekkende stoffen in relatie tot andere overheden (vergunningverlening). Voorts worden opdrachten verstrekt voor de uitvoering van taken op de gebieden «veiligheid en gezondheid» (asbest) en «nieuwe risico’s en security» (nanotechnologie en synthetische biologie) en voor de ontwikkeling en implementatie van de Atlas Leefomgeving.

22.01.02 Subsidies

De subsidies hebben betrekking op de bijdrage van de Europese Commissie (EC) voor de coördinatie van het EU-project NANoREG uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek van de EC.

22.01.03 Bijdragen aan agentschappen

RWS

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor voornamelijk de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) op het beleidsonderwerp «asbest».

22.01.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Nederland geeft in het kader van «stoffenbeleid mondiaal» uitvoering aan de jaarlijkse verplichtingen die samenhangen met de internationale strategie chemie en diverse verdragsverplichtingen (Verdrag van Stockholm, Verdrag van Rotterdam).

22.02 Veiligheid GGO’s
22.02.01 Opdrachten

Vergunningen voor werkzaamheden met GGO’s worden verleend indien het risico van die werkzaamheden voor mens en milieu verwaarloosbaar klein is. Ter uitvoering van deze wettelijke taak wordt jaarlijks een opdracht verstrekt aan de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) voor het maken van beoordelingen inzake risico’s verbonden aan werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen en het adviseren over maatregelen risicobeheersing en monitoring die bij de uitvoering van werkzaamheden met GGO’s kunnen worden toegepast. Ook wordt jaarlijks aan het Bureau Genetisch Gemodificeerde Organismen (Bureau GGO) bij het RIVM een opdracht verstrekt ten behoeve van de vergunningverlening voor werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen die beoordeeld moeten worden op de risico’s voor mens en milieu. Daarnaast worden in dit kader van vergunningverlening opdrachten verstrekt voor onderzoek en beleidsontwikkeling toetsingscriteria nieuwe GGO’s.

22.02.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Nederland geeft in het kader van het «Biosafety Protocol» uitvoering aan de jaarlijkse verplichtingen die samenhangen met onder andere de implementatie en de uitvoering van het Biosafety Protocol en met de ratificatie en implementatie van het supplementair protocol aansprakelijkheid en verhaal van GGO’s.

22.03 Externe veiligheid inrichtingen en transport
22.03.01 Opdrachten

Omgevingsveiligheid: Impuls programma

Het betreft hier uitgaven in het kader van de Impuls omgevingsveiligheid (IOV 2015–2018) voor de deelprogramma’s Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO), Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS), Informatie/Kennisinfrastructuur en lokaal externe (omgevings)veiligheidsbeleid. Door middel van een programmatische aanpak wordt ingezet op het creëren van een veiligere leefomgeving.

Daarnaast is het programma Safety Deals hierin ondergebracht. De «Safety deals» vormen onderdeel van de uitvoeringsagenda BRZO en zijn complementair aan de maatregelen die versterking van toezicht en handhaving tot doel hebben (IOV 2015–2018). Bij de verdere uitwerking van het programma »Safety deals» zijn de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur richtinggevend. Het gaat hier om het creëren van een duurzame veiligheidscultuur bij onder meer de bedrijfsprocessen binnen de chemiesector, te weten het gebruik en productie van gevaarlijke stoffen, evenals de opslag en het transport daarvan. De veiligheidsmaatregelen leveren een positieve bijdrage aan de veiligheid in de omgeving.

Uitvoering veiligheid inrichtingen en basisnetten

Het betreft hier opdrachten voor wettelijke taken zoals vergunningverlening (defensie-inrichtingen, BRZO bedrijven en olieterminals in Caribisch Nederland) en de monitoring van basisnetten (weg, water, spoor). Daarnaast worden opdrachten verstrekt voor onderzoek en implementatie van risicoreductie maatregelen.

Overige opdrachten

Het betreft hier opdrachten voor wettelijke taken zoals aanpassing regelgeving vervoer gevaarlijke stoffen als gevolg van wijzigingen internationale verdragen, modellenbeheer buisleidingen (Bevb), uitbreiding en onderhouden Activiteitenbesluit voor het realiseren vermindering regeldruk bedrijven en de ontwikkeling en het beheer van standaarden voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Daarnaast worden in het kader van Bevb opdrachten verstrekt voor onderzoek LNG en Waterstof en voor ketenstudies.

22.03.02 Subsidies

Subsidies hebben voornamelijk betrekking op het stimuleren van de coördinatie van BRZO, vuurwerkcampagne, veiligheid en transport en VTH-stelsels (vergunningen, toezicht en handhaving).

22.03.03 Bijdragen aan agentschappen

RWS

Dit betreft de bijdrage aan RWS voor de capaciteitsinzet in het kader van de uitvoering van Infomil (centraal punt voor bundeling en verspreiding van milieu wet- en regelgeving) op de beleidsonderwerpen «kennisoverdracht externe veiligheid» en «vergunningverlening (activiteitenbesluit)». Daarnaast vinden hier uitgaven plaats voor werkzaamheden van de Dienst Verkeer en Scheepvaart van RWS in het kader van basisnet, vervoer gevaarlijke stoffen en de vergunningverlening olieterminals Caribisch Nederland.

22.03.04 Bijdragen aan medeoverheden

De betreffende budgetten worden ingezet voor de ondersteuning van het in te stellen verbod op asbestdaken. In 2015 zal duidelijk worden op welke wijze deze ondersteuning vorm wordt gegeven en via welk financieel instrument de betreffende middelen beschikbaar worden gesteld.

22.03.05 Bijdragen aan internationale organisaties

Bijdragen aan internationale organisaties voor activiteiten op het vlak van Externe Veiligheid ten aanzien van industriële activiteiten en transport.

22.03.09 Inkomensoverdrachten

De inkomensoverdrachten hebben betrekking op het honoreren van incidentele aanvragen in het kader van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienst gerelateerde slachtoffers van mesothelioom (TNS). Deze regeling is bedoeld voor iedereen die de ziekte van maligne mesothelioom heeft als gevolg van contact met asbest buiten de werksituatie.

Beleidsartikel 23: Meteorologie, seismologie en aardobservatie

Algemene Doelstelling

Het KNMI garandeert als onafhankelijke autoriteit aan Nederland de best beschikbare informatie op het gebied van meteorologie en seismologie als bijdrage aan de veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid van Nederland, inclusief de openbare lichamen Saba, Sint Eustatius en Bonaire.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het faciliteren van een internationaal systeem van organisaties waarin Nederland vertegenwoordigd wordt door het KNMI. Dit doet zij door haar rol van financier in de vorm van bijdragen en contributies. Met name te noemen zijn EUMETSAT 22, ECMWF 23 en WMO 24.

(Doen) uitvoeren

De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken van het agentschap KNMI zoals vastgelegd in de Wet op het KNMI (2002). De rol «(doen) uitvoeren» heeft betrekking op de volgende taken:

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van een algemeen weerbericht voor de Nederlandse samenleving en het afgeven van weerwaarschuwingen;

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van meteorologische, seismologische en andere geofysische gegevens (onder andere voor hergebruik);

  • Het beschikbaar maken, houden en stellen van luchtvaartmeteorologische inlichtingen;

  • Het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, met name op het gebied van meteorologie en seismologie;

  • Het desgevraagd en onder voorwaarden ondersteunen van bestuursorganen, de rechterlijke organisatie, overheidsbedrijven of openbare lichamen op het terrein van meteorologie, seismologie of andere geofysische terreinen bij de uitvoering van aan hen opgedragen taken;

  • Het onderhouden van de nationale infrastructuur voor de meteorologie en andere geofysische terreinen;

  • Internationale samenwerking op het gebied van meteorologie en seismologie en andere geofysische terreinen.

De Minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het Kernstopverdrag en de Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het kader van de Mijnbouwwet.

Indicatoren en Kengetallen

Indicatoren
 

Realisatie

Streefwaarde/norm

 

2010

2011

2012

2013

 

Algemene weersverwachtingen en adviezen

         

– afwijking min.temperatuur (°C)

– 0,24

– 0,06

– 0,17

– 0,01

ABS24 (<0,5)

– afwijking max.temperatuur (°C)

– 0,21

– 0,33

– 0,37

– 0,25

ABS (<0,5)

– gemiddelde afwijking windsnelheid (m/s)

0,04

– 0,03

– 0,06

0,26

ABS (<1,0)

Maritieme verwachtingen

         

– tijdigheid marifoonbericht (%)

99,3

99

98,6

99,3

> 99

Gereviewde publicaties

120

97

103

105

> 80

Kengetallen

         

Aantal uitgegeven weeralarmen

4

0

1

2

 

Percentage tijdige beschikbaarheid van de meteorologische producten (Bron: EUMETSAT)

>98,5

>98,5

>98,5

>98,5

>98,5

Bron: KNMI, 2014

Toelichting

De indicatoren ten aanzien van algemene weers- en maritieme verwachtingen geven een indruk van de tijdigheid van de berichtgeving door het KNMI en de gemiddelde afwijking van verwachte waardes voor temperatuur en windsnelheid ten opzichte van de uiteindelijk waargenomen waardes. Het aantal gereviewde publicaties is een maatstaf voor de kwantiteit en de kwaliteit van het onderzoek van het KNMI.

Het aantal weeralarmen is afhankelijk van de weersomstandigheden; hierdoor is er geen norm aan te geven. Bovendien is het afgeven van een weeralarm geen doel op zich. Wel is belangrijk dat het instrument weeralarm effectief wordt ingezet om de samenleving tijdig te waarschuwen voor maatschappij-ontwrichtend weer. In het jaarverslag zal worden ingegaan op het aantal opgetreden weeralarmsituaties en de mate waarin het KNMI gegrond heeft gewaarschuwd, dan wel gegrond niet heeft gewaarschuwd.

Het kengetal tijdige beschikbaarheid van de meteorologische producten geeft een beeld van de tijdige beschikbaarheid van de gegevens van de METEOSAT- en METOP-satellieten voor de meteorologische producten van het KNMI. Indien de streefwaarden niet worden gehaald, heeft dat een negatieve impact op de kwaliteit van de weersverwachting op de dagen van gebrekkige beschikbaarheid van de waarnemingen, een en ander afhankelijk van de dan optredende weerssituatie.

Beleidswijzigingen

De Wet op het KNMI zal worden ingetrokken. Daarvoor in de plaats komt de «Wet taken meteorologie en seismologie ». Er wordt gestreefd deze wet met onderliggende regelgeving per 1-1-2015 in werking te laten treden. Deze wet regelt wat de zorgplichten (publieke taken) van de Minister zijn op het gebied van weer, klimaat en seismologie. Voorheen werd in de ingetrokken wet het KNMI expliciet genoemd als uitvoeringsorganisatie. De verantwoordelijkheid voor publieke taken op het gebied van weer, klimaat en seismologie(zorgplichten) en de uitvoering van die taken worden op deze manier ontkoppeld. Dit maakt het makkelijker om in te spelen op zich in de toekomst voordoende ontwikkelingen. In zijn algemeenheid kan deze wet beter inspelen op internationale en Europese ontwikkelingen. Zo wordt een luchtvaartmeteorologische dienstverlener nu op basis van de Wet luchtvaart aangewezen door de Minister in plaats van de wettelijke aanwijzing in de Wet op het KNMI. Ten slotte maakt de wet het mogelijk om meer te werken op basis van vraagsturing.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 23 Meteorologie, seismologie en aardobservatie (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

42.042

37.620

40.781

40.660

45.953

35.797

37.526

Uitgaven:

43.001

36.753

39.914

41.527

45.086

36.664

36.659

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

23.01

Meteorologie en seismologie

26.911

26.071

22.913

22.110

21.678

21.262

21.259

23.01.03

Bijdrage aan het agentschap KNMI

25.952

25.204

22.046

21.243

20.811

20.395

20.392

 

– Meteorologie

24.363

24.630

21.553

20.782

20.393

20.004

20.001

 

– Seismologie

1.589

574

493

461

418

391

391

23.01.04

Bijdrage aan internationale organisatie

959

867

867

867

867

867

867

 

– Contributie WMO (HGIS)

959

867

867

867

867

867

867

23.02

Aardobservatie

16.090

10.682

17.001

19.417

23.408

15.402

15.400

23.02.03

Bijdrage aan het agentschap KNMI

16.090

10.682

17.001

19.417

23.408

15.402

15.400

 

– Aardobservatie

16.090

10.682

17.001

19.417

23.408

15.402

15.400

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor de bijdrage aan het agentschap KNMI zijn volledig juridisch verplicht. De bijdrage aan het agentschap KNMI heeft een structureel karakter.

23.01 Meteorologie en seismologie

Toelichting op de financiële instrumenten

23.01.03 Bijdrage aan het agentschap KNMI

Meteorologie

  • Reguliere uitgifte van een algemeen weerbericht en van waarschuwingen voor gevaarlijk weer (code geel, code oranje en weeralarm);

  • Ter beschikkingstelling van de meteorologische basisdata van het nationale meteorologische meetnet en de nationale meteorologische modelinfrastructuur, op basis van een open databeleid;

  • Ter beschikkingstelling van data, informatie en kennis over het huidige klimaat;

  • Het leveren van projecties over het toekomstige klimaat (klimaatscenario’s);

  • Verrichten van strategisch en toegepast onderzoek en het geven van beleidsadviezen op het gebied van de meteorologie;

  • Internationale vertegenwoordigingen op het gebied van de meteorologie (met name WMO, EUMETSAT en ECMWF);

  • Beantwoorden van vragen vanuit de maatschappij over weer en klimaat.

Seismologie

  • Continue monitoring van natuurlijke en geïnduceerde seismiciteit in Nederland;

  • Verrichten van strategisch en toegepast onderzoek en het geven van beleidsadviezen op het gebied van de seismologie;

  • Beantwoorden van vragen vanuit de maatschappij op het gebied van aardbevingen en tsunami’s;

  • Verrichten van waarnemingen en onderzoek ten behoeve van het Nationaal Data Centre (NDC) voor de CBTBO.

23.01.04 Bijdragen aan internationale organisatie: contributie WMO

De beschikbare middelen worden gebruikt om de Nederlandse contributie aan de World Meteorological Organization (WMO) te voldoen. Deelname aan de activiteiten van het WMO wordt gefinancierd uit HGIS.

23.02 Aardobservatie
23.02.03 Bijdrage aan het agentschap KNMI: aardobservatie

Het verzorgen van de waarnemingen vanuit polaire en geostationaire weersatellieten in Europees verband (EUMETSAT).

Beleidsartikel 24: Handhaving en Toezicht

Algemene Doelstelling

Het stimuleren en bewaken van veilige vervoers- en watersystemen en een duurzame leefomgeving.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving in het transport en de leefomgeving. De Minister van EZ is verantwoordelijk voor nucleaire aangelegenheden. De Minister van BZK heeft een medeverantwoordelijkheid inzake wonen en bouwen. De Minister heeft een nationale coördinatie- c.q. verantwoordingsverplichting richting de EU ten aanzien van internationale milieuregelgeving.

Bij de totstandkoming van wet- en regelgeving beoogt de wetgever een door haar gewenst niveau van veiligheid en duurzaamheid te bewerkstelligen. Daarbij worden de rechtsbeginselen van rechtvaardigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid gehanteerd, met oog voor de nalevingseisen die van de ondertoezichtstaanden worden gevraagd (administratieve lasten). Zij streeft daarbij samenwerking met andere overheidspartners na.

(Doen) uitvoeren

De Minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken van het agentschap ILT. De Minister van EZ is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken op het gebied van nucleaire zaken, de Minister van BZK is mede verantwoordelijk op het terrein van wonen en bouwen.

De rol uitvoeren heeft betrekking op:

  • vergunningverlening;

  • toezicht door middel van objectinspecties, administratie controles, audits, convenanten en digitale inspecties;

  • het verrichten van opsporing in geval van ernstige overtreding of fraude (onder aansturing van het OM);

  • incidentafhandeling en onderzoek.

Een uitgebreidere toelichting op de producten is te vinden in de agentschapsparagraaf van de inspectie. Een gedetailleerde beschrijving van het uitvoeringsprogramma van de inspectie is te vinden in het Meerjarenplan 2015–2019 dat samen met het jaarverslag ILT 2014 begin 2015 aan de Tweede Kamer wordt gezonden.

Indicatoren en Kengetallen

Indicatoren en Kengetallen
 

Vergunningen

Adm. Contr.

Audits

Convenanten

Digitale inspecties

Objectinsp.

(incident.)onderzoek

Risicovolle bedrijven

15

390

160

4

0

690

4

Rail- en wegvervoer

700

1.000

185

81

3.000

20.000

0

Scheepvaart

7.200

150

110

19

0

4.880

250

Luchtvaart

6.300

0

390

20

0

1.350

0

Risicovolle stoffen en producten

3.000

1.000

10

3

0

7.000

197

Water, bodem en bouwen

30

2.900

20

7

0

9.600

0

Transport gevaarlijke stoffen

290

200

30

5

0

2.200

0

Deze tabel geeft inzicht in het aantal te verstrekken vergunningen, het aantal uit te voeren administratieve controles, (digitale en object) inspecties, audits, het aantal af te sluiten convenanten en het aantal opsporingen in het begrotingsjaar. Meer gedetailleerde informatie over indicatoren en kengetallen en de uitkomsten van handhavings- en toezichtsactiviteiten staan beschreven in het jaarverslag ILT. Op 25 juni 2014 is het Jaarverslag ILT 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2013/14, 33 750 XII, nr. 92).

Beleidswijzigingen

Vanaf 2015 worden de door het Ministerie van EZ aan de ILT opgedragen taken inzake nucleair en straling samengevoegd in de nieuwe Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Straling (ANVS) en gepositioneerd onder IenM. Omdat het formele wettelijke traject voor de overdracht van de taken naar de ANVS nog tot in 2015 doorloopt, zijn de indicatoren en de budgettaire gevolgen nog niet in de tabellen verwerkt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het volkshuisvestelijk toezicht per 1 januari 2014 voor de periode van twee jaar ondergebracht bij de ILT.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 24 Handhaving en toezicht (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

130.230

113.770

110.047

107.471

104.448

102.169

102.164

Uitgaven:

130.230

113.770

110.047

107.471

104.448

102.169

102.164

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

24.01

Handhaving en toezicht

130.230

113.770

110.047

107.471

104.448

102.169

102.164

24.01.03

Bijdrage aan het agentschap ILT

130.230

113.770

110.047

107.471

104.448

102.169

102.164

 

– Risicovolle bedrijven

9.251

11.472

9.990

9.743

9.431

8.654

8.649

 

– Rail en wegvervoer

29.330

24.802

24.286

23.709

23.035

22.662

22.662

 

– Scheepvaart

17.985

15.208

14.892

14.539

14.126

13.896

13.896

 

– Luchtvaart

15.799

13.221

12.957

12.626

12.246

12.037

12.037

 

– Risicovolle stoffen en producten

39.492

33.944

33.131

32.434

31.622

31.172

31.172

 

– Water, bodem, bouwen

18.373

15.123

14.791

14.420

13.988

13.748

13.748

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

De uitgaven voor de bijdrage aan het agentschap ILT zijn volledig juridisch verplicht. De bijdrage aan het agentschap ILT heeft een structureel karakter.

Toelichting op de financiële instrumenten

De inspectie levert voor de financiële bijdragen van het moederdepartement aan het agentschap in de hieronder weergegeven zes domeinen de volgende producten. In het meerjarenplan 2015–2019 dat begin 2015 aan de Tweede Kamer wordt gezonden, staat per domein uitgebreid beschreven welke taken worden uitgevoerd en de bijbehorende kengetallen ten aanzien van naleving, vergunningverlening en toezicht.

24.01 Handhaving en toezicht
24.01.03 Bijdrage aan het agentschap ILT

Domein risicovolle bedrijven

Het toezicht richt zicht op bedrijven en organisaties die verantwoordelijk zijn voor risicobronnen bij (externe) veiligheid, zoals geformuleerd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en/of inzake luchtemissies, energie en klimaat in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en andere milieu- en veiligheidsregelgeving.

Veiligheid mens en omgeving

De inspectie oefent toezicht uit op inrichtingen van het Ministerie van Defensie en enkele andere inrichtingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, het Bouwbesluit en de vergunningen die daaraan verbonden zijn. Daarnaast houdt zij toezicht op externe veiligheid rondom buisleidingen en de veiligheid rondom genetisch gemodificeerde organismen.

Nationale en Europese verplichtingen

De inspectie ziet toe op toepassing, uitvoering en naleving van nationale en Europese normen en wettelijke regels op het gebied van luchtemissies, energie, klimaat en externe veiligheid. Het gaat om ruim 8.000 bedrijven, waaronder raffinaderijen, de chemische industrie, elektriciteitsproducenten, afvalverbrandingsorganisaties, LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en intensieve veehouderijen. De ILT is toezichthouder van twee tankterminals en twee andere inrichtingen voor brandstofopslag op de BES-eilanden.

Domein rail en wegvervoer

De inspectie richt zich bij het toezicht op railvervoer op:

  • infrastructuur en materieel;

  • bedrijven en keuringsinstanties;

  • operaties (machinisten, conducteurs, baanwerkers, rangeerders);

  • veiligheidsmanagement, cultuur en arbeidsomstandigheden.

De inspectie richt zich bij het toezicht op het wegvervoer op:

  • bedrijven;

  • vrachtwagens, bussen en taxi’s;

  • chauffeurs.

Rail

De inspectie houdt toezicht op de naleving van de spoorwegwet. De markt voor het railgoederenvervoer is internationaal georiënteerd en geheel geliberaliseerd. De sector kent een hoog veiligheidsgehalte, maar het hoofdspoor blijft een kwetsbaar systeem. Daarnaast is de inspectie toezichthouder voor interlokale tramlijnen, lightrail en metrosystemen. In de Wet Lokaal Spoor worden de laatstgenoemde lijnen en systemen uitgebreid met de stedelijke tramlijnen, waarin het toezicht op het totaal komt te liggen bij de lokale overheid, met de ILT als aangewezen toezichthouder.

Taxi

De inspectie richt zich op de naleving van de Wet en Besluit Personenvervoer 2000 en het Arbeidstijdenbesluit Vervoer. De inspectie besteedt binnen haar toezicht veel tijd aan de aanpak van het aanbieden en verrichten van taxivervoer zonder vergunning en rapporteert hierover twee maal per jaar aan de Tweede Kamer.

Bus

De inspectie houdt toezicht op de naleving van de arbeidstijdenwetgeving (ATB-V) en de Wet Personenvervoer 2000. In het nationale busvervoer met zijn relatief veilige status sluit de inspectie convenanten af met goed presterende bedrijven.

Goederenvervoer over de weg

De inspectie houdt toezicht op de naleving van arbeidstijdenwetgeving (inclusief fraude met de digitale tachograaf) en wetgeving met betrekking tot maten en gewichten (overbelading). Het goederenvervoer over de weg is grensoverschrijdend. In Europees verband is de fraude met de digitale tachograaf een belangrijk probleem, waar in het toezicht extra aandacht aan wordt gegeven. Daarnaast spelen overtredingen rond inleen van (buitenlandse) arbeidskrachten en ontduiken van sociale wetgeving een belangrijke rol. De omvang van de problematiek rond cabotage wordt verder onderzocht.

Door de enorme omvang van de sector is het noodzakelijk gericht en selectief toezicht te houden. Veel ondernemers zoeken de grenzen van de regelgeving op vanwege de hoge concurrentiedruk.

Domein scheepvaart

Binnenvaart

De taken van de inspectie op het terrein van de binnenvaart zijn vastgelegd in regelgeving die in belangrijke mate van Europese origine is. De inspectie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Binnenvaartwet en van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De handhaving van de Scheepvaartverkeerswet is primair een taak van de politie en Rijkswaterstaat. Gelet op de naleving blijft in de binnenvaart aandacht nodig voor ten minste stabiliteit/stuwage, ladinginformatie en documenten, de vaartijden en de bemanningssterkte. Gelet op risico’s die met deze vorm van vervoer gemoeid zijn, krijgt het vervoer van gevaarlijke stoffen meer aandacht.

Koopvaardij en visserij

Voor de koopvaardij is een complex van wet- en regelgeving van kracht, dat is geënt op overwegend mondiaal geldende regimes. Het algemene beeld is dat het veiligheidsbewustzijn in de koopvaardij op een behoorlijk niveau is en de naleving op de meeste onderdelen relatief hoog is (tussen de 80 en 95%).

Wet- en regelgeving voor de visserij is van (inter)nationale origine. Gelet op het aantal ongevallen is de visserij relatief onveiliger dan de andere scheepvaartsectoren. De meeste ongevallen in de visserij zijn het gevolg van menselijk handelen. Voor de naleving zijn met name de bemanningsaspecten in de visserij een aandachtspunt.

Domein luchtvaart

De inspectie houdt toezicht op de naleving van veiligheids- en milieuwetten en regels voor de luchtvaart. De luchtvaartsector is een hightech industrie waarin de zorg voor veiligheid vanaf haar ontstaan een van de belangrijkste oorzaken is geweest voor uitgebreide en zeer gedetailleerde internationale regelgeving. De Europese regelgeving en de Europese vormen van samenwerking nemen een steeds prominentere plaats in. Het toezicht richt zich op de hele keten: luchtvervoerders, luchtvaartuigen, technische bedrijven, grondafhandelingsbedrijven, luchtverkeersleiding, bemanning, onderhoudstechnici, keurings- en examineringsinstanties, opleidingsinstellingen, meteodiensten, het luchtruim, luchthavens en luchtvaartvertoningen. Naast toezicht op veiligheid is de inspectie wettelijk ook betrokken bij de handhaving van milieuvoorschriften met name op het gebied van geluid.

Domein risicovolle stoffen en producten

De inspectie houdt toezicht op:

  • de naleving van wet- en regelgeving gericht op grensoverschrijdend afvaltransport, preventie van afval, duurzaam produceren, nuttige toepassing en recycling van afvalstoffen en veilige inzameling en verwerking van (gevaarlijke)afvalstromen. Ondertoezichtstaanden zijn producenten, importeurs, ontdoeners, inzamelaars (inclusief tussenhandelaars), transporteurs, verwerkers en exporteurs van afval;

  • gebruikers, producenten en importeurs van milieugevaarlijke stoffen, preparaten en producten en voorwerpen voor professioneel gebruik;

  • het Vuurwerkbesluit. De inspectie voert integraal toezicht uit waaronder productveiligheid en de professionele toepassing. Tevens draagt zij bij aan de opsporing en handhaving van illegaal vuurwerk.

In het geval van afvalstoffen, (milieu)gevaarlijke stoffen en explosiegevaarlijke stoffen is sprake van een ketenbenadering. De inspectie neemt voor enkele onderwerpen in dit domein de rol van ketenregisseur op zich. Voor REACH, biociden, en de Wet explosieven civiel gebruik is deze rol van de inspectie wettelijk vastgelegd.

Afval

Volgens het Besluit Inzameling Afvalstoffen dienen inzamelaars van scheepsafvalstoffen, klein gevaarlijk afval en afgewerkte olie vergund te zijn. De inspectie verleent inzamelvergunningen en ziet toe op de naleving.

Bij grensoverschrijdend transport van afval is de inspectie de bevoegde autoriteit in Nederland om vergunningen te verlenen zoals voorgeschreven in de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Met controles en handhaving wordt illegale import, export en doorvoer van afval voorkomen; dit behelst ook het retour zenden van illegale afvaltransporten. De inspectie werkt hierbij samen met buitenlandse autoriteiten, politie en douane.

De inspectie voert door objectinspecties en administratiecontroles een meerjarig plan uit naar de naleving van de productbesluiten en de Ecodesign verordeningen.

Risicovolle stoffen

Het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving rondom (milieu) gevaarlijk stoffen is verdeeld over Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten en richt zich op de gehele keten. De inspectie is onder andere verantwoordelijk voor het toezicht op:

  • de sanering van asbestwegen, het verwijderen van asbest uit objecten en het verbod op het verhandelen en bewerken van asbesthoudende producten;

  • de industriële en professionele toepassingen van biociden;

  • de productie, import en handel van stoffen en mengsels voor industriële en professionele gebruikers (REACH);

  • de kwaliteit, het gebruik van en de handel in ozonlaagafbrekende stoffen en gefluoreerde broeikasgassen;

  • de samenstelling van brandstoffen.

Wat betreft REACH en Biociden investeert de inspectie in de samenwerking met onder andere de Inspectie SZW, NVWA, SodM, douane en provincies. Internationaal wordt geparticipeerd in het Europees REACH Forum.

De inspectie voert administratiecontroles uit naar ozonlaagafbrekende stoffen die, ondanks een verbod in de EU verordening nog steeds op de markt gebracht, verkocht en uitgestoten worden, naar het gebruik van deze stoffen en gefluoreerde broeikasgassen, naar de naleving van de REACH en biociden regelgeving.

Naast de ketenregierol richt de inspectie zich de komende jaren in het toezicht op de verwijdering van asbest uit objecten waaronder treinen, schepen en industriële (proces-) installaties. De inspectie richt zich verder alleen op asbestwegen wanneer die buiten de saneringsregeling vallen.

Het toezicht op biociden richt zich primair op industriële toepassingen en het vakbekwame dierplaagmanagement (verzamelnaam voor industriele toepassers, importeurs en gebruikers, gecertificeerde bedrijven in knaagdierbestrijding en desinfectie) waarbij extra aandacht wordt besteed aan toelatinghouders, beurzen en de waterbeheersector.

Explosiegevaarlijke stoffen

De inspectie houdt toezicht op de naleving van de Wet explosieven voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit bij onder andere producenten, transporteurs en importeurs. Zowel bij vuurwerk als bij explosieven is steeds meer sprake van een ketenbenadering.

Bij vuurwerk richt de inspectie zich enerzijds op het vergroten van de productveiligheid van consumentenvuurwerk en anderzijds op het terugdringen van ondeugdelijk en illegaal vuurwerk. Het laatste betreft onder andere het aanpakken van de georganiseerde handel in en het tegengaan van de invoer van dit soort vuurwerk. Vanwege het internationale karakter van de keten, heeft de inspectie als ketenregisseur contact met internationale handhavingspartners en werkt zij aan het tot stand brengen van een samenwerkingsverband op het gebied van handhaving met partners in de EU.

De Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD)

De onderzoeken van de inspectie zijn gericht op personen en bedrijven die de regelgeving op het gebied van milieu en wonen stelselmatig en op een ernstige manier overtreden. De inspectie richt zich daarbij op georganiseerde criminaliteit met een ondermijnend karakter en vaak met internationale (financiële) constructies en handelsstromen, waarbij zonder ingrijpen van de overheid uiteindelijk onherstelbare schade ontstaat aan mens, milieu en maatschappij. De daadwerkelijke aansturing van strafrechtelijke onderzoeken gebeurt door het Functioneel Parket (FP) van het Openbaar Ministerie. Afspraken over prioriteiten en te bereiken resultaten liggen vast in een Handhavingsarrangement, dat jaarlijks wordt afgesloten tussen de inspectie en het FP.

Transport van gevaarlijke stoffen

Het toezicht op het vervoer van gevaarlijke stoffen is belegd bij de vervoersdomeinen Rail- en Wegvervoer, Scheepvaart en Luchtvaart en richt zich op de grootste risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen en op bedrijfsmatige producten en processen van betrokken bedrijven. De inzet is hierbij vooral multimodaal vervoer. Ook hier ligt de nadruk op systeemtoezicht en het afsluiten van convenanten met de best presterende bedrijven. Daarnaast wordt de inspectiecapaciteit zoveel mogelijk ingezet op de logistieke knooppunten.

Domein water, bodem en bouwen

Het toezicht op water en bodem richt zich op een breed palet van bedrijven, instellingen en personen: waterkeringbeheerders, Rijkswaterstaat en gecontracteerde aannemers, drinkwaterbedrijven, erkende bodemintermediairs, producenten/distibuteurs en importeurs van bouwproducten wat betreft de correcte CE-labelling, producenten en leveranciers van pleziervaartuigen, distibuteurs van verkeersproducten, ditributeurs van autobanden, eigenaren van publiek toegankelijke gebouwen (zichtbaarheid energielabels), eigenaren van gebouwen met een airconditioning van meer dan 12 kW, woningcorporaties en provincies.

Op het gebied van hoogwaterveiligheid houdt de inspectie toezicht op de beheerders van primaire waterkeringen. Bij de drinkwaterbedrijven richt het toezicht zich op de bepalingen in de Drinkwaterwet en de daaronder vallende regelingen maar het toezicht richt zich ook op het tarief, de beveiliging en de afhandeling van calamiteiten. De inspectie houdt toezicht op bodemintermediairs en certificerende instellingen met als oogmerk de betrouwbaarheid van het werk van intermediairs te vergroten door toezicht te houden op werkzaamheden in het bodembeheer en aan de integriteit van de uitvoerders. In de bodemregelgeving is zowel sprake van publiek- toezicht als van privaattoezicht en beide stelsels zijn sterk met elkaar verweven. Hier houdt de ILT in de uitvoering van haar taken rekening mee.

Het toezicht voor bouwen, wonen en ruimte is gericht op correcte labels en conforme producten voor bouwproducten, pleziervaartuigen en voertuigbanden. De verplichting geldt voor fabrikanten, importeurs en distributeurs. Ook het toezicht op het zichtbaar aanwezig zijn van energielabels in voor publiek toegankelijke overheidsgebouwen hoort hierbij.

Verder wordt toezicht gehouden ter voorkoming van de verkoop van verkeersproducten (denk aan auto’s, bromfietsen, trekhaken, aanhangwagens) die niet zijn toegelaten of die niet overeenkomen met de toelating. Voorts houdt de ILT toezicht op de wijze waarop provincies met hun provinciale verordening de rijksbelangen borgen. Tot slot worden beleidsmonitoringsonderzoeken op het gebied van ruimte en bouwen uitgevoerd.

Beleidsartikel 25: Brede Doeluitkering

Algemene Doelstelling

Het realiseren van maatwerkoplossingen voor verkeers- en vervoersvraagstukken.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De Minister is systeemverantwoordelijk voor de bijdrage aan de Brede Doeluitkering verkeer en vervoer (BDU), die het mogelijk maakt dat er op decentraal niveau maatwerkoplossingen kunnen worden gemaakt voor verkeers- en vervoervraagstukken. De beleidsinhoudelijke beslissingen worden voornamelijk door de mede overheden genomen. Dit artikel hangt samen met artikel 14 Wegen en verkeersveiligheid en artikel 15 OV-keten waarin het bredere beleidsveld wordt geschetst.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 25 Brede doeluitkering (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

2.000.820

1.927.101

1.807.451

1.827.084

1.795.684

1.795.117

1.795.499

Uitgaven:

2.046.018

1.989.794

1.782.405

1.825.530

1.809.209

1.795.339

1.795.236

Waarvan juridisch verplicht

   

100%

       

25.01

Brede doeluitkering

2.046.018

1.989.794

1.782.405

1.825.530

1.809.209

1.795.339

1.795.236

 

Bijdragen aan medeoverheden

2.046.018

1.989.794

1.782.405

1.825.530

1.809.209

1.795.339

1.795.236

 

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

0

Budgetflexibiliteit

Conform de wet BDU wordt jaarlijks voorafgaand aan het uitkeringsjaar de brede doeluitkering ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van het provinciaal en regionaal verkeer- en vervoerbeleid geheel als betalingsverplichting vastgelegd.

25.01 Brede Doeluitkering

Toelichting op de financiële instrumenten

Jaarlijks wordt een beschikking verstrekt voor de Brede Doeluitkering aan de regionale en lokale overheden. Deze wordt jaarlijks berekend op basis van in de Wet BDU Verkeer en Vervoer opgenomen methodiek. Uitbetaling vindt plaats in vijf termijnen, waarvan de tweede termijn een dubbele is.

Op 14 juni 2013 heeft het kabinet het voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten in verband met de afschaffing van de plusregio’s bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II, 2012/13, 33 659). De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 3 juli 2014 aanvaard. De beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 januari 2015. Onderdeel van het wetsvoorstel is een gedeeltelijke decentralisatie naar de provincies van de BDU, gebaseerd op de Wet BDU verkeer en vervoer. Op dit moment is de BDU een specifieke uitkering die IenM verstrekt aan provincies en plusregio’s. De omvang van de uitkeringen voor 2015 op basis van de Wet BDU verkeer en vervoer moet ingevolge de huidige wetgeving voor 1 januari 2015 worden vastgesteld. Dat betekent dat de middelen voor 2015 nog worden uitgekeerd door IenM. De betaling van de BDU van vier op te heffen plusregio’s zal overeenkomstig het overgangsrecht per 1 januari 2015 via de provincies gaan lopen. De middelen van de overige drie plusregio’s (Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam) worden uitgekeerd aan twee vervoerregio’s, die de betrokken decentrale overheden daartoe inrichten. Het gaat om de vervoerregio waarin de stadsregio Amsterdam opgaat en om de vervoerregio waarin het stadsgewest Haaglanden en de stadsregio Rotterdam opgaan.

Met ingang van 2016 zullen de voor de provincies bestemde BDU-middelen worden toegevoegd aan het provinciefonds (dat wil zeggen inclusief de middelen van het viertal opgeheven plusregio’s). De middelen voor de twee vervoerregio’s blijven verstrekt worden als specifieke uitkering door IenM.

Beleidsartikel 26: Bijdrage investeringsfondsen

Algemene Doelstelling

Op dit artikel worden de bijdragen aan het Infrastructuurfonds en het Deltafonds verantwoord.

Financieren

Rollen en Verantwoordelijkheden

De rollen en verantwoordelijkheden voor zaken die op het Infrastructuurfonds en Deltafonds worden verantwoord zijn terug te vinden in de verschillende beleidsartikelen op de Begroting hoofdstuk XII.

Beleidswijzigingen

Voor de beleidswijzigingen wordt verwezen naar de betreffende beleidsartikelen.

Budgettaire gevolgen van beleid

art. 26 Bijdrage investeringsfondsen (x € 1.000)
   

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Verplichtingen

6.696.616

6.916.754

6.453.944

6.670.619

7.011.539

6.477.778

6.578.486

Uitgaven:

6.696.616

6.916.754

6.453.944

6.670.619

7.011.539

6.477.778

6.578.486

26.01

Bijdrage aan het Infrastructuurfonds

5.722.871

5.842.231

5.329.360

5.606.372

6.040.426

5.594.213

5.742.309

 

Bijdrage aan een ander begrotingshoofdstuk

5.722.871

5.842.231

5.329.360

5.606.372

6.040.426

5.594.213

5.742.309

26.02

Bijdrage aan het Deltafonds

973.745

1.074.523

1.124.584

1.064.247

971.113

883.565

836.177

 

Bijdrage aan een ander begrotingshoofdstuk

973.745

1.074.523

1.124.584

1.064.247

971.113

883.565

836.177

 

Ontvangsten

             

Budgetflexibiliteit

De mate van budgetflexibiliteit is terug te vinden bij de afzonderlijke artikelen op de beide fondsen van IenM.

26.01 Bijdrage aan Infrastructuurfonds

Toelichting op de financiële instrumenten

Het betreft hier de bijdrage vanuit de Begroting hoofdstuk XII aan het Infrastructuurfonds, ten behoeve van uitgaven die op het fonds worden verantwoord.

Opbouw artikel onderdeel 26.01 Bijdrage aan het Infrastructuurfonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

12

Hoofdwegen

1.760.309

1.848.434

2.355.181

2.123.842

2.707.666

3.065.238

2.315.701

12.01

Verkeersmanagement

4.038

3.617

3.617

3.617

3.618

3.617

3.614

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

658.195

605.451

543.436

528.116

501.659

483.547

454.157

12.03

Aanleg

189.652

353.457

868.714

833.686

1.509.809

1.936.505

1.082.209

12.04

GIV/PPS

545.431

527.315

585.329

395.843

333.259

280.398

276.481

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

424.674

419.242

414.248

411.795

411.554

411.479

411.342

12.07

Investeringsruimte

– 61.681

– 60.648

– 60.163

– 49.215

– 52.233

– 50.308

87.898

                 

13

Spoorwegen

2.155.161

2.287.330

2.045.022

2.014.223

1.729.211

1.587.254

1.261.956

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.240.257

1.319.800

1.167.051

1.110.815

1.185.320

1.162.653

1.169.571

13.03

Aanleg

879.662

899.702

830.022

868.276

490.720

367.464

8.891

13.04

GIV/PPS

– 13.021

42.319

33.878

33.161

31.243

33.505

29.640

13.07

Rente en aflossing

48.397

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

– 134

8.912

– 2.526

– 14.626

5.331

7.035

37.257

                 

14

Regionaal, lokale infrastructuur

181.447

273.935

348.376

341.694

248.418

218.512

82.518

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

118.082

107.330

198.914

211.842

113.400

168.629

73.269

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

0

9.076

0

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

63.365

166.605

149.462

129.852

135.018

40.807

9.249

                 

15

Vaarwegen

856.448

726.421

678.336

638.590

630.935

511.941

779.258

15.01

Verkeersmanagement

7.516

8.380

8.380

8.380

8.380

8.380

8.380

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

394.852

347.047

254.581

233.719

199.971

214.772

233.454

15.03

Aanleg

224.146

140.797

182.655

163.631

193.027

55.501

309.918

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

246.589

244.533

242.728

241.145

240.999

241.087

243.061

15.07

Investeringsruimte

– 16.655

– 14.336

– 10.008

– 8.285

– 11.442

– 7.799

– 15.555

                 

17

Megaprojecten

103.393

140.101

306.268

318.574

271.451

370.408

429.655

17.02

Betuweroute

5.055

5.055

0

0

0

0

0

17.03

Hoge snelheidslijn HSL

614

765

0

0

0

0

0

17.06

PMR

3.482

3.513

3.529

3.533

476

485

2.831

17.07

ERTMS Landelijke invoer

40.000

30.000

221.162

242.153

230.473

274.148

323.000

17.08

ZuidasDok

54.242

100.768

81.577

72.888

40.502

95.775

103.824

                 

18

Overige uitgaven

272.602

330.151

307.243

157.290

154.628

154.521

356.234

18.01

Saldo afgesloten rekeningen

0

0

0

0

0

0

0

18.02

Beter Benutten

49.872

124.723

124.723

0

0

0

0

18.03

Intermodaal vervoer

852

0

0

0

0

0

0

18.06

Externe veiligheid

1.995

2.005

1.996

1.000

865

763

0

18.07

Mobiliteitsonafh. Kennis en expertise

42

42

42

42

36

36

0

18.08

Netwerkoverstijgende kosten

219.841

203.381

180.482

156.248

153.727

153.722

154.174

18.11

Investeringsruimte

0

0

0

0

0

0

– 1

18.12

Nader toe te wijzen BenO en Vervanging

0

0

0

0

0

0

266.061

18.13

Tol gefinancierde uitgaven

0

0

0

0

0

0

0

18.14

Minregel: rentevrijval

0

0

0

0

0

0

– 64.000

Totaal

 

5.329.360

5.606.372

6.040.426

5.594.213

5.742.309

5.907.874

5.225.322

   

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

12

Hoofdwegen

2.569.583

2.420.651

2.381.467

2.205.130

2.084.365

2.024.863

2.122.256

12.01

Verkeersmanagement

3.611

3.610

3.609

3.607

3.607

3.607

3.615

12.02

Beheer, onderhoud en vervanging

454.074

454.031

454.152

454.451

427.976

682.668

430.267

12.03

Aanleg

1.448.970

1.361.888

1.290.005

1.094.974

931.032

395.032

350.524

12.04

GIV/PPS

246.065

239.753

220.928

245.892

327.917

176.833

253.595

12.06

Netwerkgebonden kosten HWN

411.863

412.072

412.768

413.173

413.163

413.199

411.927

12.07

Investeringsruimte

5.000

– 50.703

5

– 6.967

– 19.330

353.524

672.328

                 

13

Spoorwegen

1.148.896

1.400.238

1.568.068

1.609.356

1.675.490

1.728.223

1.830.549

13.02

Beheer, onderhoud en vervanging

1.174.223

1.177.245

1.197.156

1.196.858

1.197.926

1.165.259

1.147.811

13.03

Aanleg

– 106.454

138.520

220.757

244.407

310.262

346.467

137.447

13.04

GIV/PPS

28.193

26.851

26.082

64.955

65.026

64.214

53.974

13.07

Rente en aflossing

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

16.597

13.08

Investeringsruimte

36.337

41.025

107.476

86.539

85.679

135.686

474.720

                 

14

Regionaal, lokale infrastructuur

135.853

120.885

10.228

43.935

74.529

99.201

132.200

14.01

Grote regionaal/lokale projecten

135.853

120.885

10.228

43.935

74.529

99.201

132.200

14.02

Regionale mobiliteitsfondsen

0

0

0

0

0

0

0

14.03

RSP-ZZL: pakket bereikbaarheid

0

0

0

0

0

0

0

                 

15

Vaarwegen

686.475

696.818

667.063

816.006

885.226

927.365

586.565

15.01

Verkeersmanagement

8.380

8.380

8.380

8.380

8.380

8.380

8.380

15.02

Beheer, onderhoud en vervanging

233.156

217.459

254.775

225.369

225.354

220.221

250.499

15.03

Aanleg

209.457

235.378

99.489

306.882

399.141

391.494

0

15.06

Netwerkgebonden kosten HVWN

243.298

243.400

243.925

244.179

244.172

244.192

243.390

15.07

Investeringsruimte

– 7.816

– 7.799

60.494

31.196

8.179

63.078

84.296

                 

17

Megaprojecten

446.455

343.266

263.069

197.507

155.964

123.168

172.473

17.02

Betuweroute

0

0

0

0

0

0

0

17.06

PMR

2.831

2.831

2.836

2.836

2.836

2.836

73.821

17.07

ERTMS Landelijke invoer

307.000

247.000

185.000

150.000

125.000

100.000

70.000

17.08

ZuidasDok

136.624

93.435

75.233

44.671

28.128

20.332

28.652

                 

18

Overige uitgaven

497.518

497.631

490.349

491.042

491.018

470.854

521.578

18.01

Saldo afgesloten rekeningen

0

0

0

0

0

0

0

18.02

Beter Benutten

0

0

0

0

0

0

0

18.03

Intermodaal vervoer

0

0

0

0

0

0

0

18.06

Externe veiligheid

0

0

0

0

0

0

0

18.07

Mobiliteitsonafh. Kennis en expertise

0

0

0

0

0

0

0

18.08

Netwerkoverstijgende kosten

154.964

155.077

147.911

148.604

148.579

148.758

146.320

18.11

Investeringsruimte

0

0

– 1

– 1

0

0

– 1

18.12

Nader toe te wijzen BenO en Vervanging

406.554

406.554

406.439

406.439

406.439

386.096

439.259

18.13

Tol gefinancierde uitgaven

0

0

0

0

0

0

0

18.14

Minregel: rentevrijval

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

– 64.000

Totaal

 

5.484.780

5.479.489

5.380.244

5.362.976

5.366.592

5.373.674

5.365.621

26.02 Bijdrage aan Deltafonds

Het betreft hier de bijdrage vanuit de Begroting hoofdstuk XII aan het Deltafonds, ten behoeve van uitgaven die op het fonds worden verantwoord.

Opbouw artikel onderdeel 26.02 Bijdrage aan het Deltafonds (x € 1.000)
   

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

1

Investeren in waterveiligheid

657.734

551.077

542.915

478.067

395.011

331.673

725.634

1.01 Grote projecten waterveiligheid

546.668

420.557

351.667

170.645

– 4.003

115.226

215.181

1.02 Overige aanlegprojecten Waterveiligheid

105.716

126.470

189.873

306.947

398.664

216.097

510.453

1.03 Studiekosten

5.350

4.050

1.375

475

350

350

0

                 

2

Investeren in zoetwatervoorziening

2.249

32.879

23.711

2.126

1.721

1.721

5.478

2.01 Aanleg waterkwantiteit

0

0

0

0

0

0

0

2.02 Overige waterinvesteringen zoetwatervoorziening

258

31.158

21.991

406

0

0

5.478

2.03 Studiekosten

1.991

1.721

1.720

1.720

1.721

1.721

0

                 

3

Beheer, onderhoud en vervanging

190.021

208.829

146.742

136.554

120.146

87.220

126.791

3.01 Watermanagement

7.734

6.964

6.962

6.962

6.962

6.962

6.962

3.02 Beheer, onderhoud en vervanging

182.287

201.865

139.780

129.592

113.184

80.258

119.828

                 

4

Experimenteren cf art. III Deltawet

11.463

3.537

0

0

0

0

0

4.01 Experimenteerprojecten

11.463

3.537

0

0

0

0

0

                 

5

Netwerkgebonden kosten en overige uitgaven

216.347

223.339

216.341

225.997

265.534

291.970

263.315

5.01 Apparaat

176.412

171.332

168.868

175.500

175.266

173.965

176.257

5.02 Overige uitgaven

64.932

64.386

63.778

63.776

63.778

63.778

61.964

5.03 Investeringsruimte

– 24.997

– 12.379

– 16.305

– 13.279

26.490

54.227

25.094

                 

7

Investeren in waterkwaliteit

46.770

44.586

41.404

40.821

53.765

102.670

47.861

7.01 Real.progr.Kaderrichtlijn water

38.827

42.464

38.140

40.057

53.001

81.861

47.861

7.02 Overige aanlegprojecten Waterkwaliteit

7.943

2.122

3.264

764

764

20.809

0

Totaal

1.124.584

1.064.247

971.113

883.565

836.177

815.254

1.169.079

   

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

1

Investeren in waterveiligheid

484.891

498.875

424.680

414.785

443.050

441.510

418.411

1.01 Grote projecten waterveiligheid

0

0

0

0

0

0

0

1.02 Overige aanlegprojecten Waterveiligheid

484.891

498.875

424.680

414.785

443.050

441.510

418.411

1.03 Studiekosten

0

0

0

0

0

0

0

                 

2

Investeren in zoetwatervoorziening

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

2.01 Aanleg waterkwantiteit

0

0

0

0

0

0

0

2.02 Overige waterinvesteringen zoetwatervoorziening

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

1.833

2.03 Studiekosten

0

0

0

0

0

0

0

                 

3

Beheer, onderhoud en vervanging

193.274

233.333

299.339

316.698

239.285

234.392

231.549

3.01 Watermanagement

6.962

6.962

6.987

6.987

6.987

7.183

6.790

3.02 Beheer, onderhoud en vervanging

186.311

226.370

292.352

309.711

232.298

227.209

224.760

                 

4

Experimenteren cf art. III Deltawet

0

0

0

0

0

0

0

4.01 Experimenteerprojecten

0

0

0

0

0

0

0

                 

5

Netwerkgebonden kosten en overige uitgaven

242.149

266.626

387.404

379.166

424.766

424.088

462.476

5.01 Apparaat

176.186

176.186

176.209

176.209

176.209

176.209

176.233

5.02 Overige uitgaven

61.964

61.964

61.940

61.940

61.940

63.632

60.252

5.03 Investeringsruimte

3.999

28.475

149.255

141.017

186.617

184.247

225.991

                 

7

Investeren in waterkwaliteit

47.861

47.861

43.861

43.861

43.861

43.861

0

7.01 Real.progr.Kaderrichtlijn water

47.861

47.861

43.861

43.861

43.861

43.861

0

7.02 Overige aanlegprojecten Waterkwaliteit

0

0

0

0

0

0

0

Totaal

488.890

527.350

573.935

555.802

629.667

625.757

644.402

15

Alle resultaten zoals opgenomen in de OV-Klantenbarometer 2012 zijn te vinden op www.kpvv.nl/klb.

17

United Nations Framework Convention on Climate Change.

18

Milieu-investeringsaftrek.

19

Willekeurige afschrijving milieu-investeringen; voorheen: «vervroegde».

20

SWUNG: Samen Werken aan de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid

21

BRZO: Besluit Risico’s Zware Ongevallen.

22

European Organisation for the Exploitation of Meteorological Satellites; www.eumetsat.int.

23

European Centre for Medium-Range Weather Forecasts; www.ecmwf.int.

24

World Metereological Organization; www.wmo.ch.

Licence