Op 16 februari 2016 heb ik in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer over de onderhoudskosten van de Gouden Koets verwezen naar de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 23 december 2010 die gepubliceerd is als bijlage bij mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 mei 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 791, nr. 1). Deze voorlichting richtte zich, conform het gedane verzoek, met name op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de leden van het Koninklijk Huis.
Naar aanleiding van reacties op de antwoorden van 16 februari 2016 en aanvullende vragen vanuit de Tweede Kamer van 17 en 18 februari 2016 heb ik bij brief van 8 maart 2016 op grond van artikel 21a van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling advisering van de Raad van State opnieuw om voorlichting gevraagd thans met het verzoek daarin een nadere beschouwing te geven over de betekenis van het in artikel 41 van de Grondwet bepaalde over de inrichting door de Koning van zijn Huis. Daarbij zou in het bijzonder ingegaan dienen te worden op de ministeriële verantwoordelijkheid (artikelen 42 en 68 van de Grondwet) voor begrote gelden die overeenkomstig de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) worden besteed, gegeven de vrijheid van de Koning om op grond van artikel 41 van de Grondwet zijn Huis, met inachtneming van het openbaar belang, in te richten.
Bijgaand doe ik u toekomen de door mij gevraagde voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State (No. W01.16.0052/I/Vo, d.d. 4 juli 2016, zie bijgaand). Onderstaand treft u de kabinetsreactie aan op de voorlichting.
Het kabinet kan zich vinden in de door de Afdeling advisering van de Raad van State gegeven voorlichting, onderschrijft de verschillende uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen en deelt de conclusies. Deze luiden als volgt:
«[...] Artikel 41 Grondwet ziet zowel op de uitkeringen op grond van artikel 1 WFSKH (artikel 1 van begroting hoofdstuk I) als op de uitgaven op grond van artikel 3 WFSKH (artikel 2 van begroting hoofdstuk I). Het uitgangspunt van deze grondwetsbepaling is dat handelingen en uitgaven die hieronder vallen niet openbaar zijn, tenzij zij het openbaar belang raken. Dat betekent onder meer dat over de hoogte van de concrete uitgaven door de Minister-President in beginsel geen inlichtingen worden verstrekt aan het parlement, tenzij er sprake is van een situatie waarin door die specifieke uitgaven het openbaar belang wordt geraakt. Of hiervan sprake is zal per geval moeten worden afgewogen, omdat het niet mogelijk is om een generiek en concreet toepasbaar onderscheid te maken tussen uitgaven die het openbaar belang wel raken en die dat belang niet raken. Een eventueel onderscheid tussen privé-uitgaven en functionele uitgaven is daarbij niet relevant. Omdat artikel 41 Grondwet op beide soorten van uitgaven ziet, kunnen er privé-uitgaven zijn die het openbaar belang wel raken en functionele uitgaven die dat niet doen. Het voorgaande geldt niet voor uitgaven die samenhangen met het Koningschap maar die via andere begrotingshoofdstukken worden gedaan. Voor die uitgaven, die volledigheidshalve in artikel 3 van de begroting, hoofdstuk I, dan wel in de extracomptabele bijlage daarbij worden vermeld, geldt dat deze in principe openbaar zijn, tenzij er een bijzonder belang is dat zich tegen openbaarmaking verzet.»
Op basis van deze voorlichting gericht op de inrichting door de Koning van zijn Huis, stel ik het volgende vast.
Artikel 41 Grondwet waarborgt de ruimte die de Koning heeft voor de inrichting van zijn Huis. Deze waarborg is van wezenlijk belang voor de eigen invulling die de Koning aan het koningschap geeft. Hieraan is de voorwaarde verbonden van de inachtneming van het openbaar belang door de Koning. Voor het in acht nemen van die voorwaarde bestaat ministeriële verantwoordelijkheid.
Als ijkpunten bij het in acht nemen van het openbaar belang noemt de Afdeling advisering van de Raad van State met name het niet vermengen van functionele mogelijkheden en privé belangen, het voldoen aan (inter)nationale wet- en regelgeving en handhaving van de eenheid van de Kroon en het regeringsbeleid. Deze ijkpunten zijn van belang voor de Koning bij de toepassing van artikel 41 Grondwet maar eveneens voor de Minister-President zowel bij de beoordeling of het openbaar belang in acht wordt genomen als bij het bewaken van de ruimte die de Koning heeft, immers twee zijden van dezelfde medaille. De Minister-President moet desgevraagd aangeven op welke gronden hij tot het oordeel is gekomen dat aan de voorwaarde van artikel 41 Grondwet – het in acht nemen van het open belang – is voldaan. In zijn oordeelsvorming baseert de Minister-President zich niet alleen op periodieke contacten met de Koning, maar ook op informatie van de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer in het kader van de voorbereiding en verantwoording van de begrotingsuitgaven. De laatstgenoemde inlichtingen omvatten onder meer een beoordeling van de rechtmatigheid van uitgaven.
De specifieke regels voor de besteding van de begrote gelden zijn vastgelegd in de WFSKH waarvan de bepalingen, waaronder artikel 3, ook invulling geven aan artikel 41 van de Grondwet. In zijn voorlichting stelt de Afdeling vast dat het met artikel 3 van de WFSKH corresponderende artikel 2 van de begroting hoofdstuk I in zijn huidige uitwerking door het onderscheiden van bepaalde posten artikel 41 niet consequent toepast en dat het onwenselijk is dat een verdere uitsplitsing plaatsvindt. Alles afwegende acht ik het niet aangewezen de huidige uitwerking van artikel 2 aan te passen door een beperking of verruiming. Dat geldt ook voor de gedragslijn voor bestemmingsreserves («reserveringen») binnen artikel 2 voor langetermijninvesteringen.
De door de Afdeling advisering van de Raad van State beschreven staatsrechtelijke en begrotingstechnische constellatie leidt tot de conclusie dat er geen formele verplichting is om op grond van artikel 68 of in de toelichting op de begroting meer specifieke informatie te verstrekken over afzonderlijke uitgavenposten begrepen in de artikelen 1 en 2 van Begroting I. Dat geldt ook voor de Gouden Koets.
Dat laat overigens onverlet dat de Gouden Koets door zijn historie en gebruik bij bijzondere staatkundige gelegenheden behoort tot het culturele erfgoed en hierdoor op grote maatschappelijke belangstelling kan rekenen. Daarom heeft de Koning ervoor gekozen de restauratie van de Gouden Koets met bijzondere waarborgen te omkleden, waaronder een adviescommissie van deskundigen die adviseert over restauratie en conservering. Omdat naar verwachting de restauratie van de Gouden Koets ook op ruimere, maatschappelijke belangstelling kan rekenen, worden op verzoek van de Koning door de Dienst van het Koninklijk Huis voorstellen ontwikkeld om het publiek over dit bijzondere project en de verschillende aspecten daarvan te informeren.