Base description which applies to whole site

Artikel 1: Grondwettelijke uitkering aan de leden van het Koninklijk Huis

Dit begrotingsartikel bevat de grondwettelijke uitkeringen krachtens de aangepaste Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. De technische aanpassing en actualisering van deze wet, die in 2008 door de Staten-Generaal is aanvaard (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 505) en gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2008, 535), vormt de basis voor de ramingen van dit begrotingsartikel.

Opbouw verplichtingen/uitgaven (bedragen x € 1.000)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Stand ontwerpbegroting 2016

 

7.804

7.804

7.804

7.804

7.804

 

Nieuwe mutaties:

             

1. Extrapolatie

           

7.804

2. Nominale bijstelling

   

205

205

205

205

205

3. Extrapolatie grondwettelijke uitkering vermoedelijke opvolger van de Koning

           

101

Stand ontwerpbegroting 2017

7.741

7.804

8.009

8.009

8.009

8.009

8.110

Opbouw ontvangsten (bedragen x € 1.000)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Stand ontwerpbegroting 2016

 

0

0

0

0

0

0

               

Stand ontwerpbegroting 2017

0

0

0

0

0

0

0

De uitkeringen bestaan uit een A-component, die het inkomensbestanddeel vormt en een B-component, die betrekking heeft op personele en materiële uitgaven. De stijging in 2017 ten opzichte van 2016 volgt uit de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze houdt enerzijds rekening met de indexering die van toepassing is op de uitkeringen in de A-component en de helft van de B-component, en anderzijds met de consumentenprijsindex die van toepassing is op de materiële uitgaven als onderdeel van de B-component van de uitkeringen.

Voor de A-component is als basis genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, dat is aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van de vicepresident van de Raad van State in het jaar 2016 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2017 verhoogd met de verwachte loonontwikkeling op basis van de contractloonstijging van de sector Rijk. Hierbij is rekening gehouden met de door de Minister-President gedane bekendmaking in het debat over de begroting van de Koning 2016 op 14 oktober 2015 (Handelingen II, 2015–2016, nr. 14) dat de inkomensstijging ter compensatie van het beperken van de pensioenopbouw tot een inkomen van € 100.000 niet wordt meegenomen.

De personele uitgaven hebben betrekking op de personeelsleden, die hun instructie rechtstreeks van de Koning, de echtgenote van de Koning of de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap ontvangen en/of in de onmiddellijke omgeving van hen verkeren en voor wie het dienstverband zich grotendeels in de familiesfeer voltrekt.

Als basis voor de B-component is genomen het bedrag genoemd in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Dit bedrag is voor de helft aangepast in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel in 2016 afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007 en vervolgens voor het jaar 2017 verhoogd met de verwachte loonontwikkeling op basis van de contractloonstijging van de sector Rijk. Voor de andere helft is het bedrag aangepast in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex in de maand juni 2015 afwijkt van het prijspeil in de maand juni van het jaar 2007 en vervolgens voor de jaren 2016 en 2017 verhoogd met de verwachte ontwikkeling van de consumentenprijsindex zoals opgenomen in het Centraal Economisch Plan 2016.

Indien de uiteindelijke loon- en prijsontwikkeling afwijkt van de verwachting, dan zal ook de werkelijke uitkering afwijken van het in deze begroting genoemde bedrag. Deze afwijking is derhalve als PM aan te merken. De raming over 2017 is als volgt samengesteld:

Grondwettelijke uitkeringen in 2017 (bedragen x € 1.000)
 

A

Inkomen

B

Personele en materiële uitgaven

Totaal

De Koning

888

4.660

5.548

De echtgenote van de Koning

352

606

958

De Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap

502

1.001

1.503

Totaal

1.742

6.267

8.009

Extrapolatiejaar 2021

Op 7 december 2021 bereikt de Prinses van Oranje de leeftijd van achttien jaar. In overeenstemming met de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis ontvangt zij als vermoedelijke opvolger van de Koning vanaf dat moment een grondwettelijke uitkering. Op jaarbasis zou de uitkering voor de vermoedelijke opvolger van de Koning in 2021 totaal € 1.495.000 bedragen, waarvan € 263.000 de A-component en € 1.232.000 de B-component betreft. Naar rato vanaf de datum van 7 december 2021 betekent dit een grondwettelijke uitkering van € 101.000, waarvan € 18.000 de A-component en € 83.000 de B-component betreft. De raming voor 2021 is als volgt samengesteld:

Grondwettelijke uitkeringen in het extrapolatiejaar 2021 (bedragen x € 1.000)
 

A

Inkomen

B

Personele en materiële uitgaven

Totaal

De Koning

888

4.660

5.548

De echtgenote van de Koning

352

606

958

De Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap

502

1.001

1.503

De vermoedelijke opvolger van de Koning

18

83

101

Totaal

1.760

6.350

8.110

Licence